Onze Eeuw. Jaargang 14 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 14 uit 1914. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 156: in het origineel is een teken slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[.]’ geplaatst. Deel 3, p. 183-184: de eindnoten zijn opgenomen in de lopende tekst. Hierdoor is p. 184 komen te vervallen. Deel 3, p. 397-398: de eindnoten zijn opgenomen in de lopende tekst. Hierdoor is p. 398 komen te vervallen. 2 2 2 2 _onz001191401_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 14. 1914 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 14 Onze Eeuw. Jaargang 14 2010-11-09 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 14. 1914 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001191401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr. H. SMISSAERT en J.D. VAN DER WAALS Jr. 14e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. In den Staringskoepel op visite, door G.F. Haspels 1 Uit de geschiedenis der Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, door Dr. E.B. Kielstra 33 Een nationale kerk, door S.I. van Zuylen van Nyevelt 71 De koudste plek op aarde, door Prof. Dr. J.D. van der Waals Jr. 105 Brita, door D. Logeman - van der Willigen 109 Tien jaren praktijk der Ongevallenwet 1901, door Jhr. Mr. H. Smissaert 124 Verzen, door Frank Gericke 147 Buitenland 153 Leestafel 157 Cornelis Veth, Prikkel-Idyllen IV en V, 157. - Käthe Sturmfels, Het Vrouwengevaar, 158. - Elise Soer, Tot hoogen prijs, 159. - Marie Koenen, Het Hofke, 160. Sancta Simplicitas, door Esjee 161 Bismarck's dagen van strijd met zijn Koning (I), door A.W. Stellwagen 207 De bouw der stof, door Dr. J.E. Enklaar 241 Inleiding tot het begrip der spoorwegpolitiek, door Dr. Theodor Metz 270 De merelaan, door I.I. Brants 294 Verzen, door Jacqueline E. van der Waals 297 Buitenland 300 Leestafel 303 H. van Kol, Weg met het opium, 303. - Balthazar Verhagen, Nachtwaken, 308. - Rubaiyat, Honderd kwatrijnen van Omar {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Khayyam, 310. - Dr. H.F.M. Huybers, Don Juan van Oostenrijk, 311. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Het vroolijke leven, 312. - Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Het Christelijk Leven, 313. - Dr. J.D. Bierens de Haan, Uren met Spinoza, 314. - Dr. H. Visscher, Christelijke Ethiek, 318. - Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, In de diepte, 319. - A. Pierson, Geestelijke voorouders, 319. Nonneke (I), door P. Raëskin 321 Over John Bright (I), door Dr. Th. Bussemaker 350 Het karakter der Grieksche Kerk en de toekomst van het Hellenisme, door Prof. J. de Zwaan 382 Een levende taal als wereldtaal, door C.R.C. Herckenrath 409 Verzen, door Jacqueline E. van der Waals 443 Economische Kroniek, door H.S. 445 Buitenland 460 Leestafel 463 François Pauwels, Het Heksenlied, 463. - Hans Martin, Malle Gevallen, 464. - W. Lamers, Voor de Levensreis, 464. - Frits Hopman, In het voorbijgaan, 465. - Maurits Wagenvoort, Aan de Grenzen der Samenleving, 466. - Selma Lagerlöf, De Voerman, 466. - Stijn Streuvels, De Landsche Woning, 467. - F. de Sinclair, Sancta Musica, 468. - H.S.S. Kuyper, In het Land van Guido Gezelle, 469. - I. Kooistra, Menschen in wording, 470. - Havelock Ellis, De wereld der droomen, 472. - Edw. B. Koster, Uren met Shakespeare, 472. - Louis Couperus, Herakles, 472. - Multavidi, Van Rood tot Zwart, 475. - Th. Holmes en I.H. Boeke, In en buiten de gevangenis, 476. - Anna van Gogh-Kaulbach, Het Licht van binnen, 477. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] In den Staringskoepel op visite Door G.F. Haspels. Daar sta ik dan in de portiek van den Staringskoepel. Kijk, drie arcaden, waarvan er één door heesters zoowat dichtgegroeid is. De beide andere leiden naar boschpaadjes, waarvan ik dat ééne kom afwandelen, langzaam en droomend in het zwijgende, zich veel-heugende bosch. Drie arcaden; inderdaad een grootsch gebaar voor 'n open onderbouw van een eenvoudigen, achterhoekschen koepel. Ook zijn de arcaden niet van arduin, maar van baksteen, die hier en daar door den verweerden, afgebladderden pleister heengrijnst. Daarbij is het portiekje zóó klein, dat men er alleen uit kan zien, en de slanke arcade zoo smal dat ze nauwelijks één mensch tegelijk toegang geeft. Toch schijnt deze mengeling van grootsche gedachte en kleine afmetingen, van weidsch gebaar en bijna-boerschen eenvoud mij even verrassend als natuurlijk. Even opvallend èn gewoon als het feit, dat ik den sleutel van dezen koepel in de hand houd. Hoe mag ik, zonder eenig recht, hier als eigenaar binnentreden? Ja, men heeft mij dien sleutel toevertrouwd op het Draafsel, die deftige boerderij, ééns een kasteel. Zonder navraag naar mijn her- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} komst. Zonder voorwaarde, of reserve, of vermaning. Als hebben ze mij reeds gewacht, als heb ik hier het volste recht.. Vaag heeft mijn twijfel willen fluisteren of wat zonder reserve of voorwaarde gegeven wordt, wel de moeite van het aannemen waard kan zijn, doch voor den glimlachenden eerbied waarmee de sleutel, als iets kostelijks, was aangereikt, bleek geen twijfel bestand. Zoodat alleen verwondering overbleef over een vertrouwen, gansch buitengemeen, zelfs voor den Achterhoek, waar het vertrouwen woont. Zoo mij verwonderend ben ik, in het bezit van den sleutel, naar den koepel getogen, door het boschje. Of moet ik zeggen bosch, want ook dit heeft met zijn knusse door hakhout-slingerende paadjes, enkele stoere sparren en een pleintje oude, door kraaien bevolkte beuken, die mengeling van rustiquen eenvoud en grootsch gebaar, die ik nu in het koepelportiekje herken. Dus begrijp ik dat ik den koepelsleutel in de hand houd, maar het is een begrijpen dat mijn verwondering en dankbaarheid niet wegvaagt, integendeel die aanvuurt. Zoo begin ik de witgeschuurde, uit het portaal naar de kamer leidende trap te bestijgen, ongemeen nieuwsgierig wat me wacht. Terwijl elke trede mij vertrouwd voorkomt, en me aankijkt alsof we elkaar herkennen, o ja, zoo goed herkennen! Ook begin ik bij het omhoogstijgen heel duidelijk dien geur op te snuiven, die geen bepaalde geur is, den geur van lang geleden dingen, van reeds lang voorbij leven, van gestorven stemmingen. Zoodat de verheuging me omvangt, dadelijk een kast te zullen openen, een oude kast waaruit me loome en aangenaammuffe zoelten van lavendel en marjolein en thym en veel andere vergane heerlijkheden zullen tegengeuren. Hoor, reeds het knarsen van den sleutel in het slot doet bekend, en door de geopende deur ja, daar zijn die herkenningsgeuren... ‘Wel, wel! Is Uwes daar al?’ Half meen ik door den grond te zinken, half, naast een vliegenier in zijn Blériot gezeten, op een vreemde planeet aan te landen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch, alles bekend. Die hoekige, wit-gekalkte muren, met een paar waterverfjes: hier den Wildenborch en daar den Hoogen Kamp; die beuken armstoelen met biezen zittingen, een heeren-editie van boeren keukenstoelen; die brave, eironde tafel met mahonierand om donkergroen wasdoek; op den witgeschuurden, houten vloer voor de stoelen die hooien voetekussens, met cretonneovertrek, hetzelfde cretonne als van de gordijnen, die, aan weerszijden opgenomen, voor de ramen omlaag hangen - alles nieuw als een vondst, en bekend als een verloren, eindelijk teruggevonden vreugde. Maar die stem? Die stem nog meer van wellekomst dan van bevreemding, vanwaar die stem? Ik speur door de opengeschoven ramen; rechts over een half-afgemaaid roggeveld, links in het beukenbosch, maar zie niets. Dan vooruit door de opengeslagen glasdeuren over de weiden langs den Berkel, bemerk daardoor dat een omheind, breed-uitgebouwd balkon rond de kamer loopt, en begrijp dat de stem daar vandaan moet komen. Wat een gestommel buiten dadelijk bevestigt. En daar staat ze ineens in de deuropening. Eer breed dan groot, in kornetmuts met kanten nekstuk, en jak van hetzelfde gelig-rose, fijn-gebloemde cretonne der kussens en gordijnen, boven een zwart-sitsen rok, die de ietwat plompe leeren pantoffels vrijlaat. En daar maakt ze waarlijk een dienaresse, terwijl haar bekende, hazelbruine oogen in het bolle, geldersch-welwillende gelaat me frank aankijken. ‘Met uwes welmeenen’, zegt ze met fluisterende beslistheid - haar volle lippen wat slap en week om erg weinig tanden -: ‘uwes komst verrast me. Maar, laat meneer toch een armstoel nemen!’ noodt ze met ietwat plompe, korte, breede hand. Nadertredend, reik ik haar met een buiging de hand, die zij bedremmeld even drukt, weer met een dienaresse, neem zelf een stoel, en vraag zoo onbevangen mogelijk: ‘Ik ben toch niet te vroeg?’ ‘Verexcuseer meneer’, en weer moet ik opkijken van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bekende gelispel van een ouden mond met wat weinig tanden, die precies kan lispelen als klein zusje wiens tongetje wat groot is voor den kleinen mond: ‘uwes weet wel, de gasten van de freule komen nooit te vroeg. Alevel heb ik op last van de freule wat boeken op tafel gelegd, en er zijn er mangs meer in de kast, voor meneer. Ook zal ik vast thee zetten - want meneer heeft natuurlijk het middagmaal in Zutfent gebruikt’, besluit ze binnentredend. ‘De freule..?’ zoek ik mij te herinneren, meer bevreemd dan beschaamd over mijn laakbare vergeetachtigheid, die mij toch niet te hoog zal aangerekend worden? Maar een zonnige glimlach lijnt aardige rimpeltjes om den welwillenden mond, en de kanten van de muts fladderen vroolijk als ze knikt: ‘Meneer is zekers uit Holland, met uwes welmeenen. Daar zijn ze zoo percies op de namen. Maar wij, dienstbare menschen, holden ons aan het olde gebruik en noemen de groote luu van de kasteelen jonker en freule, zooals plichtelijk is voor onderhoorigen. Hier kan meneer lezen hoe ze de freule schrijven’, zegt ze, me een boek uit de diepe muurkast aanreikend. Gretig grijp ik 't en lees: Mejonkvrouwe A.C. Staring. Het ligt niet aan den armstoel, hoog genoeg van zitting, maar ik voel me bepaald klein worden, terwijl zij grooter wordt. Steelsgewijze inspecteert ze mij, onder het te voorschijn tooveren uit de kast, eerst van boeken naast me, daarna van theegerei tegenover me op tafel. Uit die kast geuren oude herinneringen me tegen, en ik ben een klein jongetje op visite. Deze dingen hebben niets antiquarisch; ze zijn van nu. Die oude gewichtigheid, die me met den eerbied van een gedienstige en met het gezag van een grootmoeder behandelt, schijnt me even lief als geducht. Zij heeft blijkbaar nooit anders theegeschonken, dan in dit mooie Wedgewood-servies, even stijlvol en bijnaboersch, als zij zelve, en zie, met dezelfde bloemetjes van haar jak, alleen wat kleiner. Die boeken zijn ook niet stoffig, enkele moeten zelfs nog opengesneden worden. Ik mag wel heel stil zijn, en het beste is de boeken maar eens in te kijken. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Werther. Traduit de l'Allemand. Ja, Goethe is alleen verstaanbaar in het Fransch. Trouwens Dickens ook. Zie maar: Contes de Noël de Charles Dickens, illustrés par Ed. Frère, traduits de l'Anglais par André de Goy, Paris 1849. Heel begrijpelijk. Aan alle kanten zijn we omringd door kostelijke spijze. Maar wie zal ze rauw opdienen? Wie weet niet dat de saus ze genietbaar maakt? Duitsch is zoo dom, en Engelsch is zoo enkel; maar Fransch is elegant en gevoelig, vrij en frank, vroom en beschaafd, en nieuw, altijd nieuw. De mode komt uit Parijs. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het altijd blijven. Het is heel natuurlijk dat we den Werther lezen, traduit de l'Allemand, en de Contes de Noël traduits de l'Anglais. Intusschen de Staringssfeer is oorspronkelijk en nooit eenzijdig. Antoni Christiaan Wynandt Staring, de ontwikkelde Nederlander, die Horatius' Oden van woord tot woord van buiten kende, was tegelijkertijd volbloed Geldersman, meer thuis in de buitenlandsche letterkunde dan de meesten zijner tijdgenooten. Geen wonder dat hier bij de weinige resten van zijn bibliotheek op den Wildenborch ook Duitschers te vinden zijn. Ziehier: Gedichte van J.G. von Salis. Gesammelt durch sein Freund Fr. Matthisson. Zürich 1793. Toch kan de kernachtige dichter en geestige schertser niet gedweept hebben met von Salis' toen beroemde Grab: Das Grab ist tief und stille, Und schauderhaft sein Rand; Es deckt mit schwarzer Hülle, Ein unbekanntes Land. Dit zal eerder zijn vriend Rhijnvis Feith gedaan hebben die reeds in 1792 zong: Het Graf, in Vier Zangen. Dat aanvangt: Zo is de stille rust voor eeuwig de Aarde ontvlooden? Zo woont zij nergens meer dan in 't verblijf der dooden? O matte Pelgrim! zink, zink vrolijk dan ter rust, Gij doolde reeds te lang aan deeze levenskust. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarvan wel misschien de bekendste regels zijn: Mijn ziel! voel, op dit graf, hier in dit staatig duister, De nietigheid des tijds en uw verheven luister! Al wat het oog aanschouwt, is slaaf van 't wuft geval; Uw edel hart alleen is grooter dan 't Heelal. Doch hier geen exemplaar van Feith's gedichten; niets van hem. Terwijl toch Staring's dicht, blijkens zijn opschriften voor de begraafplaatsen van Vorden en Lochem, den dood wel onder de oogen durft zien. Terwijl bovendien nog de oude Staring Bij het Graf van Rhijnvis Feith († 1824) zingt: Laat mij mijn Dank, ter schuldige offerande, Betalen bij uwe Asch, O Gij, wiens hand de Citer hulprijk spande Die 't stil genot van mijne jonkheid was. Door U gewenkt, heb ik haar niet verbroken; Niet, in mijn smart, vertreên, Toen Overmoed het vonnis had gesproken! Toen Neêrlands Taal met Neêrlands naam verdween Vanwaar dus Feith's afwezigheid hier? Omdat steeds ontbreekt, wien we het eerst ergens denken te vinden? Ongetwijfeld. Maar bovenal zien we hier de natuurlijkheid dier afwezigheid. Twee vrienden, in hun tijd geestverwanten, blijken, als hun tijd voorbij is, antipoden naar den geest. Hun tijd doet beiden stilstaan bij hetzelfde onderwerp, het graf, maar juist hier zien we nu het antipodische van Feith's ondiepe gevoelspoëzie en Staring's aristocratisch kerndicht. Wel vinden we hier de Gedichte van Ludewig, Heinrich, Christoph Hölty, 1784. Deze, op achtentwintig jarigen leeftijd gestorvene, verwijlt ook veel aan het graf. Maar zie, hoe hij het doet. Am Grabe meines Vaters Selig alle, die im Herrn entschliefen! Selig, Vater, bist auch du! Engel brachten dir den Kranz und riefen - Und du gingst in Gottes Ruh', {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandelst über millionen Sternen, Siehst die Handvoll Staub, die Erde nicht; Schwebst im Wink durch tausend Sonnenfernen, Schauest Gottes Angesicht! Siehst das Buch der Welten aufgeschlagen; Trinkest durstig aus dem Lebensquell; Nächte, voll von Labyrinthen, tagen, Und dein Blick wird himmelhell. Maar deze weemoedige, is tegelijk de levenslustige zanger van het: Rosen auf den Weg gestreut und des Harms vergessen! Eine kurze Spanne Zeit ist uns zugemessen! Die kan jubelen: O, wunderschön ist Gottes Erde, Und werth, darauf vergnügt zu seyn! Drum will ich, bis ich Asche werde, Mich dieser schönen Erde freu'n! Zoo ook staat Staring tegenover den ernst des levens, en dus hoort Hölty heelemaal hier. Echter vraag ik me dit af van Kleist, hier met zijn Samtliche Werke van 1776. Dus niet Heinrich von Kleist, de romanticus, de dramaturg van Der zerbrochene Krug, en Das Kätchen von Heilbron, en de verteller van Michael Koolhaas. Maar Ewald Christian von Kleist, de in den slag bij Künersdorf gebleven dappere officier, die tot ontzetting van zijn adellijke kameraden zich afgaf met de poëzie. Heeft Staring zich thuis gevoeld in zijn idyllische natuurpoëzie, of in zijn pruissische soldatenliederen? Ja, iemand bewonderen doet nog niet zijn voorkeur deelen en begrijpen. Hoe komt deze Kleist eigenlijk hier? Dit is geen vraag van de Oden en Elegiën van A. Kleyn geb. Ockerse. Arnhem 1800. Want zie slechts op het schutblad: Aan den Heer en Mevrouw Staring. Van de schrijfster. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem, die uit den kring van een gelukkig leven, Helaas! te vroeg ontvoerd, van eigen erf en goed Verjaagd, beroofd, en, door vervolging, voordgedreven Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet! ‘Meneer leêst-et miserabel mooi, bekant as 'n domeneer. Toch lijkt het meer van Roemlust dan van Deugdlief.’ Open staat de bedaagde gewichtigheid me te inspecteeren, en in het versterkte gevoel mijner kleinheid kijk ik tot haar op. Ze heft nu den koperen ketel uit de theestoof, laat daaruit dampend water stralen in den mooien Wedgewood-trekpot, zet den ketel weer in de theestoof en plaatst den trekpot op den geopenden, wasemenden ketel, die nu weer zachtkens begint te zingen. Ik moet alle bewegingen volgen, als zijn het zoovele verrassende wendingen, terwijl ik niet durf vragen, waarom zij den trekpot op den wasemenden ketel, en niet onder een muts zet. Blijkbaar doe ik dit om het eenigszins enge gevoel te ontvluchten: geïnspecteerd te worden, en om een antwoord te zoeken op haar opmerkingen. Het couplet, hardop door mij gelezen, omdat ik er iets van eigen ervaring in terug vond, kan haar niet bekoren, en zij gaat zeker op haar goeden smaak. Bedeesd, als een aalmoes vragend, waag ik: ‘Maar het kan toch wel echt zijn? Welzalig hij, die “door vervolging voordgedreven Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet”’. Met de handen in de zij, sterretjes in de hazelbruine oogen en geldersche welwillendheid om den weeken mond knikt ze genadig: ‘Meneer zal er meer verstand van hebben dan wij menschen. Wij holden ons aan het stichtelijke en plichtelijke’. ‘O, is dat een stichtelijk boek, waar u over sprak van Roemlust en..’ ‘Zie, dat kent meneer niet eens!’ schudt ze meewarig het hoofd, naar het balkon dribbelend, waar een stoel even stommelt, en dan terugkomend met een boek in de hand. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als meneer dàt eens kende!’ Gehoorzaam neem ik dit boekje aan, en lees op het titelblad: De Twee Rijke Landlieden of De Geschiedenis van Thomas Roemlust. Uit het Engelsch vertaald en uitgegeven onder de spreuk: Voor Christendom en Zeden. Haarlem, bij Augustini MDCCCIV. Met eerbied het boek doorbladerend, me bewust dat hare geduchtheid mij uit mijnen mond zal oordeelen, knik ik met opgetrokken wenkbrauwen gewichtig: ‘Nu, die Roemlust wordt aardig door Deugdlief gekapitteld!’ ‘Maar of het Roemlust ook goed doet, meneer! Hij denkt alle geboden te onderhouden, en tot het lest toe moet Deugdlief hem de weet doen dat hij tegen alle Tien Geboden zondigt, en tegen de heele Bergrede die de stichtelijke toepassing daarvan is. Ik zou wel zeggen: meneer moet het ook eens lezen...’ ‘Maar u moet het eerst uitlezen! Natuurlijk!’ Ze neemt het boekje weer blijde in ontvangst, lachende en hoofdschuddende: ‘Uitlezen?! Dat heb ik den eersten keer gedaan! Nu lees ik het van achter naar voren! Zoo door de achterdeure naar binnen, wordt een mensch er beter iengeleid. 'k Zit nu midden in het tweede kapittel, en daar wil ik nog wel klarigheid mee maken, voor de freule komt’. ‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ knik ik haar na, die door de open deur op het balkon verdwijnt. Even stommelt buiten een stoel, en dan valt de stilte in. Doch met een vreedzaam geruischel van zoete geruchten. Ik tracht te onderscheiden: het zingen van den theeketel, het peppelengeklater aan den Berkel, het fluisterend gelees op het balkon, het geschuivel van vogels, het gebabbel der bladeren in het bosch, het zichten van het rijpend graan - maar geef het onderscheiden op; de harmonie van den vrede is slechts als geheel te hooren. Onbeweeglijk drink ik dien vrede in. Doch word dan onweerstaanbaar getrokken naar de op een kier opengebleven kast. Voorzichtig sluip ik er op mijn teenen heen, en open de deur. Nog ander Wedgewood-servies, kandelaren met half-afgebrande kaarsen, glaswerk, een kaartendoos van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gevlochten stroo met de silhouet van een boerderij op den deksel, en ah, nog meer boeken! Die er uitgetild, en daarmee terug naar mijn stoel aan tafel. Bovenop ligt een oud, klein boekje, dat, opengeslagen, een atmosfeer van groote woorden doet opwalmen. Wat een geweldige woorden, en hoe verbazend bedoeld! Wat wil dit worden? De titel luidt: Aballino. De Groote Bandiet. Treurspel. Natuurlijk: things are not as they seem! De verachte is de eerwaardige; de oogenschijnlijke misdadiger de deugdzame; de bandiet de held. Doch dit blijkt eerst na de ontroerendste tragedies. Echter dan zoo duidelijk dat de grooten der aarde hem erkennen voor hun meerdere. Zoodat Andreas Gritti, ‘de Doge te Venetiën’, niet anders kan zeggen, dan dit waarmee hij het treurspel besluit: ‘U veroordeelen?? ik gaf 'er mijn Vorstelijke Kroon voor, dat ik een Bandiet kon worden, zo als gy! - Groote, groote Bandiet! gij hebt mij overwonnen; gij zijt grooter dan ik! Neem, neem mijne Rosamunde, neem wat ik heb, wat ik ben! (in zijne armen vallende) Mijn zoon!’ Wat 'n weelde: zulk een blij einde, na zulke zielschokkende tragedies! Wat 'n verheffende démasqué van den bandiet, in het begin ‘ten behoeve van den tooneelspeler’ aldus geteekend: ‘Aballino, een afschuwlijk figuur in gedaante en karakter. Hij draagt gewoonlijk over zijn linker oog een pleister; gemaakte knevels, en zijn kin in een zwarte doek gewonden. Zijne hairen zijn van boven onder een lederen kap bijeen gebonden, waarover hij nog een hoed draagt. Zijn gelaat is misvormd; vol doortrapte, schalkachtige fielterij; zijn lagchen is een walgig grijnzen; zijn vernuft een wrevelaardige boosheid. - Hij laat zijn trots door alles heenschemeren. Hij is altoos gluurende als een misdaadiger, en daarbij even driest als het laagste gemeen, even gelijk de gelukkige ondeugd.’ ‘Ha!’ lach ik, knipoogende naar den wand waarachter ik hare gewichtigheid Deugdlief's lessen tegen Roemlust hoor lispelen: ‘hoe braaf van u mij dit genot te onthouden en tegelijk door een kier der kast het mij te vertoonen! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zeldzame genot van naast den grooten bandiet Aballino hier te vinden: Gedichten van A.C.W. Staring, Ter Tweeder uitgave bijeengezameld en verbeterd. Arnhem Is. An. Nijhoff. MDCCCXXXVII. O, het aardig toeval, een echt grapje als het leven zelf, dat dezen grooten bandiet, brallend met zijn braafheid zoo goed als met zijn doortrapte fielterij, plaatst naast dezen Geldersman zonder bedrog! Die in zijn jeugd Aan de Eenvoudigheid (1793) vroeg: Schoone Nimf! ontsta mij niet: Tooi mijn Leven en mijn Lied. ....Doe mij, luistrend naar uw mond, Waarheids echte leering kond. Dat mijn oor geen woest geschal Boven eedlen zang gevall', Noch mijn oog een bont vertoon Meer dan oudheids zedig schoon. Die op rijpen leeftijd geestdriftig Het Stoomtuig (1829) toejuichend en het Vernuft verheerlijkend, daaraan dit einddoel wijst: Zòò streeft het vòòrt! dat Hoog met iedre poging nader Waar Eenvouds Godsspraak in haar stillen tempel woont. En die, in zijn Aan den Heer Mr. A.H. Spandaw toch al te bescheiden, daarom in zijn forschen, gelderschen eenvoud Aan Een' te Zedigen Schrijver, als aan zichzelven, kan vragen: Waarom uw Boek aan 't licht onttogen? 't Verschijn' gerust, al is 't niet groot: Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't lood. Ha, hoe dank ik u, mijne geduchtheid, dat gij door het te willen wegmoffelen mij dit genot deed ontdekken! Want ware het opzettelijk zoo in elkaar gezet, de bombast van den grooten bandiet Aballino zou te grof contrasteeren tegen den eenvoud van den edelen Staring, maar dit contrast hier te vinden, verscholen in deze nauwelijks geopende {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} kast, ja, dit is een levensversnapering te zeldzaam om er niet dankbaar van te genieten.’ ‘Ik zie het al; meneer hêf al wat z'n hertjen begeert.’ Waarlijk, daar staat ze weer in de deur; breed zich aflijnend tegen de Berkelweiden, en de linten van haar muts latend flapperen gelijk-op met de bladeren van de Berkelpeppels. Weer voel ik mij kleiner worden, klein als een jongetje op visite, en haar grooter, groot als een inquisiteur; want die komen niet slechts in mannelijke exemplaren voor, dit is gewis. Intusschen brengt het onderzoek haar evenzeer in de war, als mij. Want aan den eenen kant stelt dit haar volkomen gerust en dit schijnt eenigszins samen te hangen met mijn voorliefde voor Starings vers. Doch aan den anderen kant dreigt haar onzekerheid tot argwaan aan te wakkeren - en dit schijnt, hoe vreemd het klinke, te wijten aan mijn baard en kleeding. Onder haar keurende oogen heb ik reeds enkele keeren mijn hand over den baard gestreken, of er bij het doorkruipen van het bosch misschien een blad in is blijven hangen; heb ongemerkt het oog over mijn kleeding laten gaan, of er misschien bij het vluchten over of onder het puntdraad een geweldige winkelhaak in gescheurd is. Maar neen, niets te vinden. De baard draagt geen ongepast versiersel, en mijn colbertpak van bruine, wollige stof is niet opvallend, is behoorlijk. ‘Natuurlijk’, wat forsche uitdrukkingen kunnen haar misschien overtuigen dat ik niet bang ben voor haar inquisitoriale blikken: ‘natuurlijk, wat is verrukkelijker dan deze poëzie, die “Eenvouds Godsspraak in haar stillen tempel” hoort?’ ‘Eenvoud’, knikt ze ironisch: ‘eenvoud in verzenboeken! Verzen zijn verzinsels. Deugdlief, die weet van eenvoud af. Maar als meneer toch van eenvoud wil lezen, dan heb ik hier nog wat.’ En meteen diept ze uit de kast nog meer boeken. ‘Hier is de Almanak voor den Landman van den jongen heer, en stichtelijke boeken in een vreemde taal van de freule. Ik zal er wat voor meneer {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten brengen. Dan maak ik hier meteen klarigheid tegen dat de freule komt.’ Gehoorzaam sta ik op, zie haar met de boeken naar het balkon gaan, zonder die terugkomen, en treed naar buiten. Even verblind door het helle daglicht, zet ik me dadelijk in den gereedstaanden leunstoel, zie de boeken op een tafeltje naast me, en kijk dan op. Over een blauwen zomerhemel zeilen wolkgevaarten, van boven blinkend als ijsbergen, van onderen koel schaduwig als donkere bosschen. En vóór me het lieve, geldersche landschap. Onder de blauwende eikenkronen half verscholen ligt het Draafsel, de deftige boerderij, met haar ongewoon groot voorhuis. Vlak tegenover me gouden hooischelven en halfgevulde zaadbergen. Daaroverheen in de verte een strooien dak, en het gewaas van verschgeploegde akkers, purperende heivelden en groenende weiden tegen in den horizon verschietende boomengroepen. En vlak onder me een gouden roggeakker. Gebukt slaan twee boerenknechts, in blauw boezeroen, de zeisen in het graan. Met luchtigen armzwaai laten ze de zeisen door de lucht cirkelen, die even op het blad de zon doen blinken, en dan het graan bij den grond afbijten, zoodat het flauw neervalt. Zonder opzien streven zij voort, in den rustigen rhythmus van den arbeid. Wat achter hen bukken twee bindsters, in witte jakken, zich over het gevelde graan, grijpen een armvol, bossen het tot een garf, die dan weer neervalt. Nu staan de maaiers even stil, en scherpen hun zeisen. Tsjik-tsjak! Tsjik-tsjak klinkt het vroolijk met metaalklank, en dan pakken zij hun pikke weer, cirkelen de zeisen weer blinkend door de lucht en valt het graan op den grond, waarop het groeide. De bindsters gaan, terwijl de maaiers hun zeisenmuziek maken, terug naar de gevallen garven, pakken er twee, wagen ze overeind te zetten, de koppen met de âren tegen elkaar geleund. Houden ze het, dan er van weerskanten nog twee tegenaan en de gast staat. Onmerkbaar wachten de bindsters even of de gasten blijven staan, en dan reppen ze zich verder. Speelsch zenden ze {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hun schelle stemmen naar de maaiers, om, vóór dezen kunnen omzien, zich bedrijvig te bukken, als hebben zij niets gezegd. Richten ze zich op, ze snateren met elkander voort, als gaan die manskerels hen niets aan. Zoo rijzen de garven als uit grond, rijen zich tot gast na gast, eindelijk tot vimme na vimme. Zie, de witte, vroolijke garvenbindsters tooveren vimme na vimme op het stoppelveld. Verwonderd, als zie ik het voor het eerst, volg ik den aartsvaderlijken arbeid, terwijl ik als een kostbaar aroom de blommige, welige lucht opsnuif van rijpe rogge. Dan... neen, ja toch... daar nadert een vaag gerucht. Het komt van het boerderij-erf, daar onder de eiken. Een korte slag; dan niets; weer den slag herhaald, hard als ijzer op hout; en dan duidelijker het hortend geklikklak van een zwaargeladen boerenwagen, die moeizaam voortwaggelt over een zachten zandbodem. En ja, daar op den grassigen bermweg tusschen een reeds leeg stoppelveld en den hoogen haag om den boerderij-hof, daar komt de boer met den mestwagen. De boer-zelf. In het blauw boezeroen, geweldig-deftig stappend op zijn klompen, de rechterhand aan één wagenboom, in de linker de leidsels. De wagen, tusschen lage voorwielen en hooge achterwielen, één bolderende mesthoop, donkergeel stalstroo en zwartige heiplaggen, lichtelijk rookend, doch zoo zwaar van gewicht dat de bruine voor elken stap zijn gansche kracht inspant. Hoe rustig, van zichzelf verzekerd, schrijdt de boer naast zijn vracht, trotscher dan naast een oogstwagen. Of hij het ook weet, dat mest geen bijgeloof is. Neen, mestvaren is geen groote parade met een klein garnizoen. Neen, de mest is de deugd van een boer. De wielen ratelen ook niet; ze rollen geluidloos over den ongebaanden bermweg. Toch klinkt het hortend geklikklak van moeizaam voortgezeulden wagen al luider, naarmate hij nadert. Het hortend geklak van den ongelijkhobbelenden wagen maakt een aldoor wisselenden rhythmus, met nù helle metaalklanken dàn doffere houtbotsingen, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} maar met den steeds éénderen klank van zwaarwichtigen, vruchtbaren arbeid. Ernstig, zonder naar de maaiers en garvenbindsters op te zien, trotsch op zijn werk, het voornaamste, schrijdt de boer, de rechterhand aan een wagenboom, in de linker de leidsels, naar den leegen stoppelakker. Die wacht reeds op nieuwe groeikracht, door den waggelenden, klikklakkenden wagen hem toegevoerd. Eerbiedig schouw ik dit bedrijf aan, dat de eerwaardigheid van eeuwenoude, aartsvaderlijke gebruiken paart aan het geloof in levensvernieuwende toekomst en met zekeren schroom grijp ik naar de ‘Almanak van den jongenheer’. Almanak voor den Landman.. achtste jaargang, 1855 door Dr. W.C.H. Staring. Zwolle. N.E.J. Tjeenk Willink. Zie, om ons de gewichtigste gebeurtenissen dezer dagen in herinnering te houden, hier eene: Rekening der Jaren. ‘Na den afval van België in 1830,....... 25 jaren; na het openen van de eerste Yzerbaan in Nederland in 1839, ................................... 16 jaren; na het algemeen uitbreken der aardappelziekte in 1845,...................................... 10 jaren.’ Zeker, herinneren is een zeldzaam kruid. En daar we niet alles kunnen onthouden, moeten we althans het belangrijkste niet vergeten. Doch niet-vergeten is onvoldoende. Er moet ook gang komen in het leven; alles moet geleidelijker gaan. Het brievenvervoer bijvoorbeeld is prachtig geregeld, maar hoe onaangenaam is het veel geld te moeten uitgeven voor ongefrankeerde brieven! Hoe uitnemend dat hier een Postzegellijst wordt gegeven, waaruit ieder, na een weinig zoeken, kan te weten komen hoeveel porto een gefrankeerde brief naar de onderscheidene oorden des lands moet dragen. En bij de uitvoerige, noodige Postzegel-lijst, deze niet onguitige opmerking: ‘In Engeland is het een grove onbeleefdheid om iemand eenen ongefrankeerden brief toe te zenden. Hier moet het ook zoo worden, en daarom is deze lijst onmisbaar’. Gretig blader ik het boekje door, of het misschien nog meer zulke gewenschte levensverbeteringen brengt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarlijk, daar vind ik, in den vorm van een buurpraatje, dit zeer merkwaardige. ‘“Ze hebben me daar tegenwoordig nieuwe grepen of mestgavels met drie en vier tanden, die van staal gemaakt en zoo ligt als een veêr zijn, maar die dan ook tien gulden het stuk kosten. Welk arbeider zal het 1/15 van al wat hij in een jaar verdient uitgeven voor zijn gereedschap?” “Daarin hebt gij gelijk, geen arbeider kan dat betalen - maar wel degeen, die hem gebruikt. Het is kortzigtigheid dat niet elkeen toeziet op het gereedschap van zijn werkvolk, en het niet zelve aankoopt zoo het verbetering behoeft. Een arbeider kan 10 voer mest op éenen dag met zijn gewone mestgavel laden, of omstreeks 10000 N. pond. Met de ligte mestgavel heeft hij 5000 pond minder te bewegen en zal dus de helft meer mest bij elke greepvol opligten, dat is 15 voer in plaats van 10 laden, het werk van anderhalf man verrichten en de helft op zijne daghuur doen uitwinnen.”’ Ja, ja, erken ik, wie kan cijferen, heeft altijd gelijk. Doch verbeteringen kunnen ook te duur worden. Met voldoende boter maakt men misschien van lindebladeren wel een eetbare groente, maar de vraag blijft, of de boter niet beter te gebruiken is. En waarom nieuwigheden, als het oude onverbeterlijk is. Een goede boer kent men aan den mest. Zooals hier! Door de blommige, welige roggearoom komt de warm-prikkelende lucht van verschen mest, die aan een koestal zoo iets huiselijks geeft. Nu begrijp ik waarom de boer zoo trotsch naast zijn voer naar den akker stapt. Hij weet: dit is eerste kwaliteit kracht; dit ontwikkelt vochte warmte, groei, voedsel. Neen, mest is geen bijgeloof. Maar hij trekt den mest van den wagen met een krauwel, en spreidt hem straks over den akker met een greep niet gemaakt in 'n Engelsche fabriek, maar door den dorpssmid gesmeed. Niet ‘zoo ligt als een veer’, neen, stevig boerengereedschap, berekend op werkknuisten, die zulke Engelsche salonmestgavels immers zouden kraken bij het gebruik. ‘Belieft meneer hier zijn kop thee? De freule laat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wel lang wachten.. Verexcuseer dat ik het u zoo breng; er is hier geen presenteerblaadje; de freule ontvangt weinig visite.’ Daar maakt ze weer haar dienaresse, en wordt met haar beslist gelispel en onderzoekende, hazelbruine oogen weer de groote geduchtheid. En als de freule hier bijna niemand ontvangt, met welk recht kom ik er dan? Bedremmeld opgestaan, haast ik me, schuw dankend, beide handen naar de lafenis uit te strekken. Doch grijp in eerbiedige verlegenheid - geldt deze haar of den mooien kop van het Wedgewood-servies? - niet den kop thee maar het boekje, dat voor presenteerblaadje dient. Even vragen mijn oogen of dit mag, en werkelijk: ik val haar mee. In de mutsomlijsting glijdt over haar gelaat weer die zonnige uitdrukking, een onmerkbaar glimlachje plooit vriendelijkheid om den breeden mond, en in goedkeurende rust gaat ze heen. Het boekje, dat ik in de hand houd, herken ik dadelijk als een deeltje van Staring's Gedichten. Neemt de geduchte hiermede haar kleineerend woord over verzen, als verzinsels, van zooeven terug? Of is, wat meer in haar lijn ligt, de aanbieding van juist dit bundeltje, een kleine vingerwijzing? Voorzichtig zet ik den kop op het tafeltje en open nieuwsgierig het bundeltje van Staring. Ah, het vierde deeltje, dat begint met Kerkgezangen. Dus mijn laatste vermoeden toch het juiste. En zeker, deze aan zijn achttal in 1819 opgedragen Kerkgezangen hebben den toon van kinderlijk geloof, dat geen oprechten dichter ontsiert. Zij sluiten zich vooral aan bij de Evangelische Gezangen, die in die dagen de bekoring brachten van een gemeenschappelijk, nieuw lied ter eere des Heilands. En zoo eindigen zij terecht met de forsche slotcoupletten van het vierde dier Gezangen: Gij zijt regtvaardig, heilig, goed; Bij reinen wilt gij wonen. Hem, die uw' wil met vreugde doet, Zult g' ook met vreugde kroonen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt d'onsterf'lijkheid alleen. Hoogst zalig zijt g' in eeuwigheên, O rijke Bron van vreugde! Of zou' de gloed dier majesteit Mij zondaar ook verteren? Neen! nu 't geloof uw heerlijkheid In Christus mag vereeren, Nu klimt mijn lied: de Heer is groot! De Heer is onuitspreek'lijk groot! Oneindig groot in liefde! Zeker, de bescheiden Staring is er niet minder oorspronkelijk om dat hij zijn stichtelijke liederen eindigt met dit vers van Zubli, zijnen mindere. Het aanwezige goede dankbaar erkennen is oorspronkelijk, en zeldzaam ook. Doch, de geduchte vergeve het mij! juist omdat de vrome toon zijner stichtelijke poëzie echt is, vindt men dezen terug ook in de verzen, die zij verzinsels noemt. Want vroomheid is niet, of zij is het diepste levenselement. Gelegenheidsvroomheid is noch vroom, noch poëtisch. Enkel onnatuur en opwinding. Wijsheid maakt evenwichtig - en zoo drink ik voldaan over mezelf mijn thee, voorzichtig en knipoogend als een poes haar melk. Door mijn kierende oogen zie ik den witgewolkten, blauwen hemel boven me, en de maaiers en bindsters op den gouden akker voor me. Den opwekkenden drank slurpend, geniet ik mèt zijn rinsigen geur al de aromen der roggevelden en der bosschen. O, dit heerlijke, als in één greep, nu te kunnen vasthouden! In heimelijke verwachting, als is dit onmogelijke toch gebeurlijk, zet ik den leegen kop voorzichtig neer, en herneem Staring's bundeltje. Blader door het bekende boekje, strijk, als zoekend, over het ietwat ruige, harde papier, en daar lees ik: Sikkels klinken; Sikkels blinken; Ruischend valt het graan. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de bindster gaâren! Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan! 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd; 't Windje, moê van 't zweven, Heeft zich schuil begeven; En nog zwoegt de vlijt! Blijde Maaijers; Nijvre Zaaijers, Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder; Galm' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt. Slaat uwe oogen Naar den hoogen: Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendlijk zonlicht straalde Mild op halm en aar. Met een zucht sluit ik het boekje. Het Oogstlied is uit, maar ik zie het oogstlied voor mijn oogen gebeuren. Maar wat ik zie, ik kan het niet zoo goed zeggen als mijn dichter, en vooral niet zoo eenvoudig en zoo diep. En ik begin te vermoeden dat wie in den hemel komen, daar poëzie zullen spreken, onopzettelijke poëzie. Een diepe rust daalt in mijn ziel; alle bedremmeldheid is weg, en ik geniet. Eindelijk rijs ik op, en durf nu wel een tweeden kop thee gaan vragen. Den koepel binnentredend mis ik haar. Hé, weg? Misschien wat gaan wandelen in het bosch, of de freule tegemoet. In ieder geval weg. Niet bedremmeld, maar wel voorzichtig beur ik eerbiedig den Wedgewood-trekpot van {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den koperen ketel, en dampend straalt het geurige vocht in mijn kopje. Me omwendend, verbaas ik me over het gansch andere landschap, dat ik nu zie, beur een stoel op het balkon, en zet me daar voor de open koepeldeuren, mijn zelfgeschonken thee in de hand. Water, wat is een land zonder water? Een schoon woord dat geen weerklank vindt. Een zegen, die niet dankbaar stemt. Wilt ge, dan is het water er om het land, of omgekeerd is het mij ook goed - maar laat ze mij bij elkaar: het land en het water. Ha, hier heb ik weer water. Blinkende slingert zich daar door de weiden een zoet rivierken, de Berkel. Wat zoo'n dingsken een leven brengt aan het land. Natuurlijk omdat het zelf leeft. Water is altijd mooi. Zelfs een plas of sloot kan prachtig den hemel weerspiegelen. En vaarten, vooral als ze niet al te kanalig-recht, en bovendien met riet en lisch en dotterbloemen omzoomd zijn, kunnen bijna zoo mooi zijn als een rivier. Maar de Berkel daar is heelemaal een rivier, zij het een kleine. Zij leeft en brengt leven. Onrustig is ze, en vol verrassingen; met gedurige ondiepten en stille, diepe plekjes, als het leven zelf. Zie ze komt daar ginds bij dien eenzamen meidoorn ineens te voorschijn schieten, wordt breeder, breeder, maakt hier vlak vóór een zilveren plas, vernauwt dan, vernauwt en gaat daar onder de schaduw der Draafseleiken verdwijnen. Wat een frischheid brengt ze over het land! Zie, hoe die weiden zich tapijten, zoo ingroen als vlas. En waarom plekken die roodbonte en zwartgeplekte koeien en pinken en vaarzen zoo fleurig tegen het groen? En waarom draven naast de vreedzaam grazende koeien die paarden met wuivende manen en staarten zoo vroolijk op en neer? Natuurlijk, omdat het leven op een Berkelweide zoo frisch en fleurig is. Waar water is, waait het; langs kleine rivierkens zeilen aardige zephirs. Daar komt er juist een. Het van den hemel blauw en witte Berkelvlak begint ineens zilverig te rimpelen. De zon gaat met de rimpelingen stoeien en vonkt zilveren flikkeringen op de fleurige golfjes. En hoor, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de popels, die slank, kaarsrecht in het gelid, klaar voor de parade, op den anderen oever staan, ze beginnen met hun loslippige bladen te babbelen, te babbelen dat het hier klinkt als beekgekabbel. Zie die blauwe knotwilgen met hun zilveren onderblad wuiven. Dat die oude heeren zoo iets fleurigs kunnen krijgen! Hoe deftig komt nu ook de hooge schoorsteen van het Draafsel uit de eiken kijken! Nu is de zephir voorbij, en alles valt stil. De paarden grazen rustig naast de pinken, de pompelig-dikke wilgen blauwen, de peppels bewegen niet, en blank weerspiegelt de Berkel weer den hemel. Wat een weligheid en rijkdom zonder bijsmaak, enkel goede gave van God, zoo rijk als mild. Hier is hij al volkomen mensch, die dit dankbaar kan genieten. Die dauwfrissche tinten, die wijde weligheid rond het blanke, blinkende water, die rust over deze vreedzame weiden, en deze levende atmosfeer van zuivel en room en zoete rust - o, het is om zalig te danken. Voorzichtig om de bekoring niet te breken, en ook niet mijn theekop, met die mooie kleine bloempjes van gordijnen en van harer geduchtsheids jak, zet ik dezen weer op tafel. Het is nu volmaakt op den koepel. Onder laaghangende wolken door straalt de zon gouden licht naar binnen. Van dat stille licht, als de zon reeds daalt, en de moede dag naar zijn nedergang neigt. Van dien gulden glans, die meer verheerlijkt dan verlicht, en over alles een vrede legt dien de opgaande morgen of stralende middag niet kent. Van dien gloed, die mèt dat men haar opmerkt, weemoed wekt, want nu is het spoedig gedaan! Die verheerlijkende glans glijdt de kierende kast binnen, gloriet over het gladde der leunstoelen, ook over de oude boeken. Onwillekeurig neem ik er één mee, en zet mij weer op het balkon. Ook hier is het nu volmaakt geworden. Oranjeroode weerspiegelingen over het stille water doen vermoeden dat die Berkel-idylle ook eene tragedie kan verbergen. Goud van stam en gulden van blad staan de popels peinzend aan het rivierke, te zien hoe wondervlug de zwaluwen wiegelen en glijden boven het watervlak, terwijl de paisi- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bele koebeesten met slaande staarten grazen in gouden glorie. En alle grond- en bosch- en weidegeuren zweven om, heel afzonderlijk, en dan saamgesmolten in een ambergeurig aroom, dat lichtelijk bedwelmt. Dit is nu de volmaking van het allergewoonste, de verheerlijking van het ordinaire, het schoonste wat de aarde biedt. En als vanzelf valt het boekje open - het is weer Staring, het derde bundeltje - en lees ik: Wij schuilden onder dropplend lover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilveren gras; Een koeltjen blies, met geur belaân, Het leven door de wilgenblaân. 't Werd stiller; 't groen liet af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan, en, diep bewogen Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond! Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! Ook ik rijs dralend. Doch niet om heen te gaan; want het duister is nog verre. En gelukkig; elcke seghen smaeckt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} naer meer, wist reeds Vondel. Ik moet immers het bosch nog zien en de stichtelijke boeken in de vreemde taal, mij door haar aanbevolen. Fluks, me hier al niet meer vreemd voelend, haal ik boeken en stoel, en nauwelijks zit ik op het balkon voor 't open raam met mijn rug naar de Berkelweiden, of ik leef in het bosch als nooit. Vooreerst zit ik in een uitgezocht prieeltje. Van onderen wringt zich, ruig in zijn ruwen schors van grillige kronkelingen, een acacia omhoog. Zoodat juist bij het balkon zijn verrassende vertakkingen beginnen, en de geuren zijner op het Berkel-luwtje bengelende, witte bloemtrossen me lichtelijk bedwelmen. Terwijl boven me zijn geestig takwerk zich tegen den hemel afteekent, met de japansche gratie der aan hun lange steeltjes wuivende, aardige blaadjes. Uit dit hooge prieeltje kijk ik tegen het bladerendak der beuken, dat vlakbij is, omdat ik zoo hoog zit. Dat bladgewelf is vol nesten. Roeken, kraaien en kouwen krassen druk tegen elkaar, soms zwart opvlerkend als ze het niet eens kunnen worden. Ineens vallen ze stil. Daar komt op wijden vleugelslag een reiger in stille vaart aanwieken. Dan richt hij zich met tegenkleppende vleugels recht, zoodat zijn lange, slappe pooten dalen, en zinkt achter de bladeren weg op zijn nest. Zoet-weemoedig komt dan het geroekoe van woudduiven op een ondertoon van insectengezoem, dat aanzwelt, mindert, doch nooit geheel wegsterft. Beneden gaan paden rond een pleintje, oranjigbruin van beuken-dorblad, waaruit stammen glad en gaaf omhoogrijzen. De stammen wachten blijkbaar op het stuivertje verwisselen, dat straks daar zal gespeeld worden. Kleine meisjes met wapperende rokjes en dansende vlechtjes geven den toon aan. Zoodat de oude meneer met snorren, en juf, en tante en de groote broer, die al een langen broek draagt, als zij met vroolijk gelok hun boom loslaten om den anderen te grijpen, ze dit onwillekeurig doen als de zusjes. In hun hunkerend overloopen houden ze rhythme en gesnap en dansgebaar van een klein meisje. En doen ze onbedachtzaam groote-menschenachtig, ze schamen zich een beetje, want spel moet spel blijven. En vreemd, noch het vogelen- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gescharrel in hun nesten, noch het drukke lied van de grasmusch, die uit de heesters beneden zingend omhoog vaart, noch ook het stuivertje verwisselen, dat straks komt, kunnen de eenzaamheid verjagen, die hier wandelt. Hier kan geen drukke wereld binnendringen; hier, waar droomen rondwaren en weemoed woont. Zou dat stichtelijke boek in die vreemde taal daarvan weten? Ik sla het op. Journal des Dames et des Demoisselles. Recueil complet de Broderies, Tapisseries coloriéés, Ouvrages au crochet, Tricot, Filet, Modes, Lingeries, Patrons d' Habillements, Literature, Musique, etc. Bruxelles 1848-1852. Inderdaad, dit is wel een vreemde taal voor stichtelijk werk. En toch, hare geduchtheid vergist zich niet. Zie slechts, het eerste artikel, gewijd aan: Education, Religion et Morale, begint dadelijk op de eerste bladzijde, en staat dus vlak tegenover de gekleurde modeplaat der Modes Françaises. En deze voorbeeldige Dames et Demoisselles vinden dit allerminst vreemd. Zie deze dame in wandelkostuum, het paerse parasolletje boven den kwakerhoed met rooden witte struisveeren, het visiteboekje in de geganteerde hand, de gemanchetteerde mouwen uit de elegante, in een tip eindigende cachemire-shawl, die glad neerglooit over de uitstaande satijnen robe; en naast haar de dochter, in het witte balkleed, bijna enkel ruches et volants, met een coiffure en perles et rubans, en een corsage, décolleté en coeur; zie, met welk een minzaam glimlachende goedkeuring ze kijken naar het artikel over Les Heures de Solitude! Nu schijnt het artikel schoon, en stichtelijk. Immers het geeft vriendelijke meditaties naar bijbelteksten over dit onderwerp, en een parafraze van Ed. Richter's woord: ‘la société donne le tact des petites choses, la solitude donne le sentiment des grandes’. En zie deze salon, waar de correcte, witgekousde lakei op zilveren blad een brief brengt aan zijn meesteresse, die evenals haar vriendinnen zich zoo thuis voelt in het pas uit Parijs gearriveerde, nieuwe ameublement van glanzend ebbenhout, met rood-fluweelen bekleeding. Bemerk met welk een zoete instemming ze glunderen naar het artikel l'Egalité, la fraternité et la liberté selon {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Evangile. Let eens op met welk een peinzend welgevallen deze aanminnige haar blik laat glijden over de geel satijnen robe, waarbij de wit en rood zijden panier, omzoomd met een ruche en rubans, het zoo gedurfd doet, zonder barok te worden. En onderwijl, gretig luisterend, gesticht wordt door het artikel over L'Economie. ‘Afin de rendre parfaitement palpable une vérité très importante à notre bonheur présent et futur, ainsi qu'au bonheur des autres, prenons par exemple une des vertus journalières que, dès le berceau, les femmes doivent 's efforcer d'acquérir; car suivant l'expression du vénérable Fénélon, ce sont les femmes qui ruinent ou soutiennent les maisons, qui règlent tous les détails des choses domestiques, et qui, par conséquent, décident ce qui touche de plus près le genre humain; vous avez toutes prononcé le nom de cette vertu, c'est l'économie.’ En dan wordt haar en haren mede-aanminnigen omtrent haarzelven verzekerd: ‘soutenues dans vos efforts courageux par la bonté de Dieu, vous êtes parvenues à vivre avec sobriété, ne donnant rien à la vanité vous avez réduit au plus strict nécessaire le nombre, la valeur de vos vêtements, dont la propreté, le bon goût relèvent seuls la simplicité, et vous répétez avec sincerité ce mot d'un ancien en admirant, mais sans les envier, les recherches, les produits si nombreux de l'industrie: Que de choses dont je peux me passer!’ Deze demoiselles, met welk een ijver verklaren ze elkaar die coiffure en perles et rubans! ‘Cette coiffure est monteé sur un petit ressort dont la branche est cacheé entre la tête et le noeud des cheveux; c'est dire que la coiffure se porte en arrière. L'ornement consiste en une foule de petites branches en perles formant un peu le zigzag en haut, et se terminant par huit ou neuf petits anneaux en perles enlacés l'un dans l'autre. De chaque côté quelques coques de rubans cachent la tige de ces petites branches’. En als ze dit nu blijde begrepen hebben, luisteren ze met dezelfde verrukking naar deze Préceptes pour la Jeunesse. ‘1.Qu'il est doux d'exister, de penser, de sentir! J'existerai pour obéir à Dieu, je penserai pour connaitre la vérité, je sentirai pour aimer la vertu. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.O vérité! Sois la lumière de mon esprit; o vertu! sois! sois la nourriture de mon âme; ô bienveillance! ô amour! ô amitié! soyez la seule occupation de ma vie!’ ‘Uwes wil zekers nog meer thee; de freule laat zich maar wachten!’ Aan haar stemming hapert heel wat; en ik voel me op heeterdaad betrapt. In onschuldige schuld nader ik, en durf niet te zeggen dat ik voor meer thee bedank. Nu valt het mij voor het eerst op dat haar hand, met onverzorgde nagels, grof is, en bevend mij het kopje toesteekt als een vuist. Dank prevelend zet ik het toch maar voor me, terwijl ik tergend nauwkeurig weer constateer, dat het patroon van haar jak en der gordijnen precies hetzelfde is. Zonder haar te kunnen zien voel ik haar verontwaardigd en mezelven op heeterdaad betrapt, maar mijn schuld blijft me verborgen. Toch zit ik als een veroordeelde vóór mijn thee, terwijl de roeken, kouwen en kraaien ruw krassend kabalen in hun nesten en dan onheilspellend zwart opvlerken naar den hemel, waaruit aschgrauwe nevel begint neer te zijgen. Daar binnen hoor ik haar, en haar stem klinkt geducht als een vernietigend vonnis. Ik moet en durf niet luisteren, doch versta weinig van het besliste gemompel. ‘...geen meneerlijke bakkebaarden... baard als een groote bandiet.. rijglaarzen als een schooljongen.. grofwollen jas als een scheper.. toch een meneer.. gouden horloge.. lijkt een Limburger.. of maker van Yzerbanen...’ ‘Hoe komt meneer eigenlijk hier?’ Zij blijft binnen achter het gordijn, dat één is met haar jak. Het klinkt niet als een vraag, maar als een onverbiddelijk vonnis. Ik buig het hoofd, en belijd zoo onbevangen mogelijk: ‘Per fiets, natuurlijk!’ ‘Hoe zegt meneer?’ ‘Per fiets’, stamel ik, verloren. ‘De freule zal het me vergeven, dat gaat niet langer zoo.’ Als door een windvlaag flappen de raamluiken dicht. Ik hoor haar driftig tegen een stoel stommelen, den koepel {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstappen, het balkon op aan de andere zijde, en dan een knarsend, piepend geluid. Ineens begint een klok, de groote klok die daar hangt, te galmen, met metalen alarm de stilte verjagend, hulproepend. Ontzet vlieg ik de leege kamer binnen, waar alles me vreemd aankijkt, me nabouwt met het alarmeerend klokgegalm. In onverklaarbare lafhartigheid vlucht ik de deur uit, die achter me dichtslaande, de trap af. Mijn gestommel op de houten trap brengt me tot bezinning. Plotseling weet ik, waarom deze smadelijke vlucht. Ik heb gelachen; ik heb verkeerd gelachen. Niet het blijde lachen van verwondering, maar het harde uitlachen van betweterij. En dan worden we door ons eigen uitlachen uitgeluid, gebannen uit elk paradijs. En valt de deur onherroepelijk in het slot, achter alles waar het mooi is en stil; overal en ten allen tijde. Nabetrachting, wellicht alleen voor den schrijver belangrijk. Dus het volmaakte bestaat wèl. Niet slechts als een gouden toekomst, maar ook als een gloedvol verleden. En ik heb dit volmaakte, dat als onbekend land achter mij lag, mogen ontdekken. En als veel verrassender en gewoner en inniger, dan ik had durven denken. Allerminst als iets nog nooit vertoond. Wel als iets intiem-bekends, doch dat uit de voorbijstroomende verwarring van heerlijkheid en rommel van het nù, daar straalde in de onaantastbare, onveranderlijke schoonheid van het verleden. Hoe gelukte het mij dit volmaakte in het verledene als een stralend nù te ontdekken? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet langs gebaanden, niet langs officieelen weg. Ik weet niet, wil zelfs niet weten of in den loffelijken Gids voor Zutphen en Omstreken de Staringskoepel van het Draafsel vermeld wordt als een der bezienswaardigheden. Wel was mij bekend dat men er gemakkelijk kon komen, zoetjes geschommeld in een goed rijtuig, dat van Lochem of Zutphen, eerst over den stijven straatweg, en daarna over zachte, geldersche landwegen er u brengt. Doch komt een mensch daar wel, waar hij zoo gemakkelijk komt? Immers als de koetsier u van den bok met de zweep een kantigen koepel aanwijst, wit met groene luiken, gedekt door puntig muisgrijs rietdak, en, door wat bloemhout omtuind, afstekend tegen een klein, hoog bosch - waarschijnlijk zult ge eenigszins onthutst uitroepen: ‘och hé, is het dat nu?’ En als ge, er gekomen, van beneden uit het naar drie kanten open portaal den witgeschuurden trap hebt bestegen, die u naar de koepelkamer voert, wellicht zult ge deze een niet onaardige gelegenheid noemen om thee te drinken. Primitief; toch meer rustique dan boersch; en niet onhuiselijk, mede omdat hier voor een theefuif alleen een aardige vorm wordt geboden, terwijl de binnentredende gasten voor den geurigen inhoud zorgen. Doch het blijft te vreezen of ge zoodoende het volmaakte vindt, het verledene dat in zijn afgerondheid leeft als het heden. Evenmin ben ik er gekomen op de door het verstand voorgeschreven wijze. Gij weet dan dat ge in dit volmaakte, dat het verledene is, alleen komt als ge blind en dood zijt voor het heden, doch ziende en levende zijt in het verledene. Dit kost inspanning, maakt u lichtelijk belachelijk; uitnemend, maar gelukt het u? Gij roept de atmosfeer van dit volmaakte terug, tracht u geur en kleur ervan te herinneren - maar komt gij er, komt ge er ineens, onverwacht en onweersprekelijk als een feit, en met de vaart en onopzettelijkheid van een droom? Of zal het werk van uw pogen het gewicht zijn, dat u verhindert in het verbeeldingsleven op te zweven, luchtig en vanzelf als een morgenwolkje en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} te bukken voor het feit, dat voor u de kracht van een feit mist, omdat gij het uzelf gemaakt hebt? Zult gij zijn één en al verwondering en één en al herkenning, of zal de sarrende stem zich inwendig niet laten smoren, dat gij deze verrassing keurig in elkaar hebt gezet als een private antiquiteiten-tentoonstelling? Zult gij dit ééne niet missen, wat uw verwondering het accent der echtheid waarborgt, dat dit volmaakte noch gewild is noch gezocht, en toch bereikt, trots uw tegenstreven en niettegenstaande uw zwak verlangen? Neen, niet langs officieëlen, gebaanden weg; evenmin op de door het verstand voorgeschreven wijze, ben ik in dit volmaakte, dat het verledene is, aangeland. Ineens, zoodat telkens, dat ik terugkwam - wat niemand kan laten die er eens is gekomen - ik er niet kwam gaandeweg, of stukje voor beetje, of voetje voor voetje, maar altijd ineens. En steeds één verwondering en één herkenning tegelijk. Omdat mijn komen de onopzettelijkheid-zelve, omdat mijn komen was er gebracht worden, éér tegenstrevend dan verlangend. Omdat, ja, laat ik het maar erkennen: ik er erbarmelijk gekomen ben. Belachelijk voor goden en menschen; belachelijk voor pinken en vaarzen daartoe.! Die in hun domheid niet eens wisten dat ze mij een dienst bewezen, en zulk eenen! Een stille middag in het uitermate stille Lochem. Een middag om nieuwe paden te fietsen, waarvan er onbegrijpelijk vele zijn en aldoor ontstaan rond het wijde Lochem. Ditmaal eens langs den Berkel. Ah, die eenzaamheid in de vriendelijke graswoestijnen langs het kronkelende riviertje. Eerst genoegelijk dwalen en den weg vragen bij een eenzamen Berkel-boer, die op zijn donkeren deel me aankijkt als een van 't volk uit de stad, als een wezen uit de wereld. En al verder genoegelijk flaneeren - tot opeens daar is de wedloop en de belachelijkheid begonnen! Midden in een weide-woestijn komen krom-huppelende en galoppeerende pinken, vaarzen en bullen op me af. Een oogwenk wil ik nog het gezicht genieten van die potsierlijke beesten, doch {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} neen, zooals ze daar aandaveren, den gehoornden kop omlaag, en den slaanden staart in de lucht, daarin is dreiging van ongekend gevaar. En ineens fiets ik voor hen uit met een vaart, als wordt het bultige grasland der Berkelweiden een racebaan. Nietwaar? ik ben belachelijk, ongewild maar ontegenzeggelijk. Rood- en zwartgeplekte pinken, vaarzen en bullen zijn prachtig als stoffeering van het landschap, maar als nahollende eerewacht van een eenzamen fietser zijn ze afschuwelijk voor zijn gemoedsrust en doodend voor zijn waardigheid. Dat zij bacchantische vreugde-dansen uitvoeren over de dwaasheid van een stadsmensch, die in hun weiden nieuwe fietspaden gaat zoeken, is begrijpelijk; maar de vreugde is alleen aan hun kant. Want aan het eind van zoo'n race gejaagd van de fiets af te springen, om gehaast, schichtig omkijkend of de half-dolle dieren nog daartoe tijd laten, het weerbarstig rijwiel onder rikken en prikkeldraden door te morrelen, of anders er overheen te beuren; om een volgende weide, waaruit een nog doller escorte opduikt, af te racen, en aan het eind der baan, zenuwachtig, de kar door of over weer zoo'n omheining heen te werken; in het vooruitzicht dat nog een reeks weiden met derzelver pinken, vaarzen en bullen op dit barbaarsch-gezellige schouwspel wachten - ik verzeker ieder wien Neerlands bloed door de aderen vloeit, dat dit een genoegen is, dat alleen bij de herdenking smaakt. Doch evenzeker is, dat, zij het dan uitermate belachelijk, ik er zoo gekomen bén. En ineens, als in een veilige vluchthaven. En enkel dankbaarheid en verwondering, zooals een schipbreukeling opziet in een veilig tehuis. En door opperste inspanning zoo levend met open oog en hart en ziel, dat ik alles herkende, waarover ik me dankbaar verwonderde. Zoodat A. Kleyn - geb. Ockerse voor mij zingt van de zaligheid van hem die: van eigen erf en goed Verjaagd, beroofd, en, door vervolging, voordgedreven Eens eind'lijk ruste vindt voor 't hol van zijnen voet! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat daar de schoonheid van het geldersche landschap mij als voor het eerst tegenblinkt, en ik Staring daarvan hoor zingen, persoonlijk voor mij, met levende stem. Wat maal ik derhalve om wat meer of minder erbarmelijke belachelijkheid, wat immers ook een prijs is op het mensch zijn gezet, nu ik op die belachlijke wijze er dan toch maar gekomen ben, en ontdekt heb dit volmaakte dat in het verledene is? Ach, waarom kon ik er niet blijven? Waarom werd het lachen mij te machtig - niet de sierlijke lach, die de grens aangeeft waar de ezel ophoudt en de mensch begint, maar de karikaturen de lach, die de lijn trekt waar de mensch ophoudt en de aap begint? Waarom moest mijn uitlachen mij uitdrijven, zoodat de deur onherroepelijk in het slot viel? Natuurlijk omdat ik, het volmaakte ontdekt hebbend, er toch te weinig in geloofde, er toch niet heelemaal bij, niet volkomen in was. Niet voldoende kon vergeten hetgeen achter me lag, te veel bleef die ik was geweest. Was ik het vorige kwijt geweest, dan had op de vraag van hare geduchtheid hoe ik er toch gekomen was, mijn antwoord moeten luiden: ‘wie kan zeggen hoe hij er gekomen is, nu hij maar één ding weet dat wonderen hem er brachten, hem, den eer tegenstrevende dan den zoekende.’ Ach, dat ik op die vraag kon antwoorden en volhouden: ‘per fiets, per fiets!’ Dit bewees dat ik er nog niet thuis, niet in en bij was in die sfeer, waar ik het volmaakte, de uiteindelijke rust zou gevonden hebben, had ik daarin enkel en alleen geleefd. En toen ik den sleutel van den Staringskoepel aan de boerin van het Draafsel had teruggebracht.... en toen de boerin van het Draafsel, den sleutel dien ik haar dankend had overhandigd in de hand hield.... bleef ik, op mijn fiets geleund, nog staan hunkeren. Ik tuurde naar dien sleutel, als naar dien van een paradijs. En ik vroeg maar, en zij vertelde. En onder haar vertellen herinnerde ik me, herinnerde {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ik me alle andere koepels. Dien kluizenaars-koepel in de dennen, en dien open koepel op het bergje met de wijde uitzichten, en dien door wingerd overhuifden tuinkoepel bij het fonteintje met de goudvisschen, en dien theekoepel aan de vaart met wuivend lisch en riet, waarin je zat als op een stoomboot, en 't scheen me of ik nooit anders dan in een koepel geleefd had. En zij vertelde maar: och ja, het was wel heel lang geleden dat de ‘juffer’, dat ‘de frulle’ op den koepel kwam. En mijn knikken zei: ‘neen, maar neen!’ Het was vlakbij! We zagen, tastten, roken immers dat leven, dat uit de verwarring van het oogenblik was overgegaan in de schoonheid van het verledene. We zagen het beiden als heel schoon, waarvoor geen woorden zijn. En begrepen al den weemoed van een jonge moeder, die te midden van haar geluk en haar kinderen moet heengaan, omdat haar overgang genaderd is. En we begrepen ook haar verrukking, nu ze, op het scheiden, haar geluk en haar kinderen heerlijker ziet dan ooit; en ze daarom kan loslaten, als veilig onder de hoede des Allerhoogsten. En ook hoe haar verrukking zou wegebben in dankbaarheid, in dankbaarheid, waarvoor de poort van het paradijs dadelijk opent... Ja, ja; 't is wel heel lang geleden. Over de weiden vallen de schaduwen valer, en de peppels aan den Berkel geven het heldere geklater van beekgemurmel. Hoe lang sta ik zoo al niet op mijn fiets geleund? En als ik eindelijk wegga, schijnt het me of ik nog nimmer zoo weemoedig was en zoo dankbaar. En met huiverende bevreemding het duisterend landschap aanziende en opkijkend naar den zwartblauwen hemel, waaruit sterren me tegenflonkeren, vraag ik me af: of ik nog ooit zóó dankbaar zal worden en zóó weemoedig? - {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de geschiedenis der Nederlandsch Indische spoorwegmaatschappij Door Dr. E.B. Kielstra. Den 27sten Augustus 1913 herdacht de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij het feit, dat zij eene halve eeuw te voren was opgericht. Er was voor haar alle reden tot feestelijk herdenken. Eerst had zij, omstreeks tien jaren lang, te kampen gehad met moeilijkheden van allerlei aard, zoodat zelfs, èn in 1869, èn in 1870, faillissement dreigde; in December 1870 werden de aandeelen ter beurze te Amsterdam tegen 20¼ pCt. verhandeld, en mij zijn zelfs personen bekend die ze tegen nòg lager prijs hebben gekocht. Met herhaalde hulp van den Staat en met groote opofferingen der aandeelhouders gelukte het intusschen, de periode van ellende af te sluiten. Begin 1873 waren de beide spoorwegen, Semarang-Vorstenlanden en Batavia-Buitenzorg, voltooid; daarmede werd een ongeveer twintigjarig tijdperk geopend van consolidatie, in welk tijdvak het mogelijk bleek, de onderneming financieel sterk te maken. De rentelooze voorschotten, uit de Staatskas ontvangen, werden geheel terugbetaald en er werden belang- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke reserves gemaakt, waardoor het vroeger wantrouwen der kapitalisten plaats maakte voor volkomen vertrouwen, en de toekomst verzekerd werd. Men was, in deze periode, de bekende les van Baron Louis indachtig: faites-moi de bonnes finances, je vous ferai de bonne politique. In het laatst verloopen, mede ongeveer twintigjarig tijdperk heeft het bestuur der maatschappij, met trouwe medewerking der aandeelhouders, van den met zooveel zorg verkregen gunstigen financieelen toestand gebruik gemaakt om den werkkring der maatschappij belangrijk uit te breiden: eind 1893 wezen de constructie-rekeningen een totaal aan van bijna 22½, - eind 1912 een van ruim 59 millioen, en bij voortduring breidt de werkkring der maatschappij zich nog in Midden-Java uit. Zij reikt aldus de hand aan nijverheid, landbouw en handel, die telkens meer en beter verkeerswegen vragen; daardoor krachtig bijdragend tot de ontwikkeling van de economische hulpbronnen des lands, en op haar beurt van die ontwikkeling de vruchten plukkend. Het is, in verschillende opzichten, wel een aantrekkelijk werk, in grove trekken de lotgevallen van de maatschappij gedurende de laatste halve eeuw te schetsen. Men kan er, onder anderen, uit zien hoe weinig houvast men soms heeft aan de adviezen van personen, die zich te goedertrouw als deskundigen aandienen en daardoor bij velen gehoor vinden; en ook, hoe fouten in het geldelijk beheer zich altijd wreken, terwijl een deugdelijk beheer zijn loon medebrengt. Maar om te doen zien hoe men er in 1863 toe kwam, aan particulieren een concessie te geven voor den aanleg van den spoorweg Semarang-Vorstenlanden, welke concessie werd overgedragen aan de toen opgerichte Ned.-Indische Spoorwegmaatschappij, is het noodig, zeer in het kort een overzicht te geven van hetgeen over den aanleg van spoorwegen op Java vóór 1863 verhandeld werd. Men ziet, van 1840 af, toen spoorwegen nuttig genoemd werden voor de verdediging van het eiland, aanhoudend {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd en wisseling van meeningen over de hoofdpunten, vooral over de vraag of de aanleg en de exploitatie van staatswege of door particuliere ondernemers moest geschieden. Wie staatsspoorwegen wenschte, kreeg tot bescheid dat er geen geld voor beschikbaar was; wie den aanleg door concessionarissen bepleitte, kreeg tot antwoord dat met de toelating van het ‘particulier element’ in de binnenlanden van Java ons gezag, belichaamd in het cultuurstelsel, groot gevaar liep. Immers, met de toeneming van dat ‘element’ zou de inlander allicht minder lijdelijk van aard worden.... Het is niet onaardig, thans te herlezen wat onze koloniale staatslieden in dien tijd over de zaak dachten Minister J.C. Baud schreef in 1842, in een rapport aan den Koning, dat verbetering van transportmiddelen van de binnenlanden naar de havens noodig was, vooral tusschen Semarang, Kadoe en de Vorstenlanden, waar de bestaande ‘steeds duurder en schaarscher worden’. Hij was een tegenstander van staatsaanleg: ‘in Nederland heeft de Regeering wel eens te veel, hebben de ingezetenen te weinig gedaan; en telkens wanneer er kans is dat eene daarvoor vatbare zaak het onderwerp worden kan van eene bijzondere onderneming, moet men die neiging veeleer aanmoedigen, dan tegengaan’. Op zijn voorstel werd nu bepaald dat in genoemde landstreek zou worden aangelegd ‘een ijzeren spoorweg, bestemd om te worden bereden met ijzeren wagens, getrokken door buffels, ossen en paarden’; de aanleg zou geschieden bij wijze van bijzondere onderneming, met steun der Regeering. Gegadigden werden opgeroepen; hunne aanvragen hadden echter alleen het gevolg, dat over den spoorwegaanleg in het algemeen de meening der Indische Regeering werd gevraagd. De Gouverneur-Generaal Rochussen (1846) achtte spoorwegen nuttig voor den afvoer der producten van het cultuurstelsel en voor het vervoer van troepen in tijd van oorlog naar een bedreigd punt, maar geheel onnoodig {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens voor personenvervoer, - uitgezonderd wellicht tusschen Batavia en Buitenzorg. Maar hij verklaarde zich ‘ten stelligste’ tegen ‘alle spoorwegconcessiën aan particulieren en maatschappijen’; dit was ‘volstrekt onbestaanbaar met de geheele inlandsche huishouding en met de verhouding van het Europeesch bestuur tot den inlander. Geen machtige maatschappij moest inmenging krijgen in het inlandsch bestuur, noch hare talrijke beambten in de binnenlanden kunnen zenden.. Buitendien zouden op Java de maatschappijen stuiten op den onwil der bevolking; daar was het niet als in Europa, waar altijd werkvolk voorhanden is dat zich vrijwillig aanbiedt’.. Zijn slotsom was dus: liever geen spoorwegen, hoe nuttig ook, ‘wanneer dezelve niet door de Regeering worden daargesteld en geëxploiteerd’. Hij stelde voor, alle aanvragen om concessiën af te wijzen, en de Minister Baud vereenigde zich hiermede; maar toen later de spoorweg Batavia-Buitenzorg ter sprake kwam, werd van het plan tot aanleg van staatswege afgezien op grond van ‘bezwaren welke uit een financieel oogpunt tegen stoomvervoer door het opperbestuur werden ingebracht’. Baud verklaarde zich ‘tegen elke beschikbaarstelling van fondsen, welke de vervulling van dringender belangen zou in den weg staan’. Op deze wijze kwam men niet verder! In 1851 verzocht de minister Pahud den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, de quaestie in nadere overweging te nemen. Deze bleek het niet eens met zijn voorganger, en zag in het verleenen van concessiën geen bezwaar. Een warm voorstander van het modern vervoermiddel was hij echter niet: indien het Indisch gouvernement de beschikking had over millioenen, voor een spoorweg op Java vereischt, dan zou men, in den bestaanden stand van zaken, die kapitalen veel beter en productiever kunnen aanwenden dan tot den aanleg van een spoorweg. Voor reizigersvervoer was hieraan niet te denken: ‘de kosten en moeilijkheden zouden niet evenredig zijn aan het nut.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou dus nu weder wachten op voorstellen van gegadigden. Wij laten hen, wier aanvragen werden afgewezen of teruggenomen buiten bespreking, doch dienen melding te maken van een voorstel, in 1858 gedaan door drie personen, van wie de heer W. Poolman, president van de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia, de leider was. Zij vroegen concessie voor den aanleg van spoorwegen, die Batavia, Semarang, Soerabaja en Tjilatjap onderling zouden verbinden, en verlangden, gedurende 33 jaren, eene rentegarantie van 5 pCt. 's jaars over het geraamd kapitaal van hoogstens 125 millioen. De heer Pahud, thans Gouverneur-Generaal, was deze aanvraag gunstig gezind. Hij meende te mogen stellen ‘dat het aanleggen van spoorwegen op Java, zoowel uit een finantieel als uit een staatkundig en strategisch oogpunt beschouwd, de schoonste vruchten belooft en een krachtige hefboom zal zijn tot verzekering van ons gezag en tot ontwikkeling van Java's welvaart.’ Of hij in dit opzicht ook zijn tijd vooruit was! Ongelukkig was nu de heer Rochussen weder minister van Koloniën, en wij weten reeds hoe deze over het verleenen van concessiën dacht. Hij liet de zaak meer dan een jaar buiten behandeling, en vroeg, na herhaalden aandrang uit Indië, het advies van twee Nederlandsche waterbouwkundigen, de Heeren L.J.A. van der Kun en D.J. Storm Buysing. De slotsom van de daarop gevolgde overwegingen was, dat de rentegarantie werd afgewezen en daarmede de concessie-aanvraag verviel; de minister verklaarde ‘dat aan een zoo uitgestrekt spoorwegnet, waarbij versneld vervoer van personen op den voorgrond stond, geen werkelijke, veel min dringende behoefte bestond’, maar hij erkende het bestaan van die behoefte wel ‘ten opzichte van een verbeterd vervoer van goederen en producten uit de binnenlanden naar de havens van afscheep’. ‘Daartoe zou hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, in aanmerking behooren te komen de aanleg van spoorwegen, bestemd om te worden bereden met ijzeren wagens, getrokken door buffels, ossen of paarden; alleen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, waar de behoefte aan verbeterde vervoermiddelen ook voor personen bleek te bestaan, zonden die spoorwegen daartoe kunnen worden gebezigd door aanwending van lichte locomotiefwagens met stoomkracht.’ Zooals men ziet, - nog vrij wel het standpunt van 1842. Overigens, zoo heette het verder, in aansluiting met het advies der beide geraadpleegde waterbouwkundigen, aanleg en exploitatie van spoorwegen op Java door particuliere maatschappijen was onmogelijk zonder krachtige hulp van den Staat; rentegarantie zou al de nadeelen hebben van de staatsspoorwegen en al de voordeden doen missen, die men dan noodeloos uit handen geeft. Men moest dus, meende de Minister, alleen streven naar staatsspoorwegen; of, als men dat niet wilde, ‘ten minste den aanleg van den weg en de aanschaffing van materieel op staatskosten doen plaats hebben, ten einde daardoor in de gelegenheid te komen, de exploitatie van den weg op korten termijn te verpachten.’ Het zij ter loops opgemerkt: de redeneering was niet zuiver. Rentegarantie over een beperkt kapitaal en over een beperkt aantal jaren ontheft den concessionaris niet van een belangrijk risico, en de staat kan zich, ter vergoeding van den steun, door de rentegarantie verschaft, belangrijke voordeden bedingen; de ervaring heeft dit, zooals wij beneden zullen zien, bij de Ned.-Indische spoorwegmaatschappij geleerd. En men moet in 1860 nog weinig begrip gehad hebben van al wat aan spoorweg-exploitatie vast zit, om te kunnen spreken van verpachting van staatsbanen ‘op korten termijn’. Intusschen, - die staatsbanen waren er nog niet, en de tijden waren er ook niet naar om te kunnen verwachten dat de regeering een deel van het toen zoo geliefkoosd ‘batig slot’ voor kostbare werken op Java beschikbaar zou stellen. Juist in den tijd waarvan wij nu spreken, 1860, had men voor een aantal jaren op een goed deel van het ‘batig slot’ beslag gelegd voor den aanleg van spoorwegen... in Nederland. Moest dan, bij den aandrang uit Indië, toch wel iets {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gedaan, - naar de uitdrukking van een publicist dier dagen kon het ‘oude middel dienst doen’: het benoemen eener ‘commissie om te onderzoeken wat overbodig is’. ‘Al dadelijk’ moest worden ‘overgegaan tot de uitzending van deskundigen’ tot het ‘doen van een onderzoek omtrent de bestaande middelen van vervoer op Java, en het voorstellen van al hetgeen tot verbetering daarvan noodig is, in verband met ingeleverde ontwerpen en voorstellen tot den aanleg en de exploitatie van spoorwegen op dat eiland.’ Als hoofd van de samen te stellen ‘commissie voor de vervoermiddelen’ werd aangewezen de heer T.J. Stieltjes. De minister Fransen van de Putte verklaarde later (24 Juni 1863) in de Tweede Kamer dat de brieven, over de zending van den heer Stieltjes naar Indië gezonden, op hem den indruk hadden gemaakt ‘dat men geen spoorwegen wilde, noch door den Staat, noch door particulieren’. Hoe dit nu wezen moge, - in December trad Rochussen als minister af, en daarmede had, feitelijk, bedoelde zending hare beteekenis verloren. Zij heeft destijds veel stof opgeworpen; de besluiten der regeering werden heftig door den heer Stieltjes aangevallen, en hij boette dien aanval met een niet-eervol ontslag. In verband met ons onderwerp kunnen wij zijne verslagen en geschriften gevoegelijk laten rusten, en thans verhalen wat er verder ter zake van den spoorwegaanleg geschiedde. In Augustus 1861 vroegen de heeren Poolman c.s. opnieuw concessie, thans alleen voor een spoorweg van Semarang naar de Vorstenlanden die, naar de algemeene meening, het eerst van alles noodig was. Zij verlangden van den Staat eene rentegarantie van 5 pCt. 's jaars over de voor dien spoorweg benoodigde kapitalen. Thans vonden zij een gewillig oor. De minister Loudon betuigde zijne sympathie door, bij de zending der aanvraag naar Indië, den wensch uit te spreken dat daaraan zoodanige spoedige behandeling zou ten deel vallen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} als de aard der zaak vorderde. En de Gouverneur-Generaal, Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele, die in het bijzonder de lijn Semarang-Vorstenlanden dringend noodig achtte en aan spoorwegaanleg door particulieren de voorkeur gaf boven (toen wel zeer problematieken!) staatsaanleg, verleende den 28 Augustus 1862 na plaatselijk onderzoek de gevraagde concessie, onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring en, voor zoover de rentegarantie betrof, van die der wet. Het pleit was hiermede nog niet gewonnen. Want inmiddels was de heer Loudon afgetreden en door den heer Uhlenbeck als minister van Koloniën vervangen. Deze had zich steeds voorstander betoond van een aaneengesloten, samenhangend spoorwegnet over Java, en voelde weinig voor eene concessie voor één zelfstandige lijn. De stukken bleven aan het ministerie liggen; en inmiddels kwam eene nieuwe combinatie, die van de Heeren Mr. J.E. Banck c.s. met een concessie-aanvraag in den geest van de bovenvermelde van 1858, maar met veel lager eisch van rentegarantie. Aldus dreigde al wat tot nu toe verkregen was weder op losse schroeven te worden gesteld; dit gevaar werd evenwel afgewend door het spoedig aftreden van den heer Uhlenbeck en diens vervanging door den heer Fransen van de Putte (Februari 1863). Deze wist aan enkele bezwaren tegen de concessie-Poolman tegemoet te komen: de rentegarantie werd beperkt tot 4½ pCt. over een kapitaal van hoogstens 14 millioen, en, zonder verhooging van dit bedrag te vragen, stemden de concessionarissen toe dat, in het belang der verdediging, een punt van den spoorweg door een kostbaren zijtak zoude worden verbonden met de vesting Willem I. De concessie werd toen, voor zooveel noodig, goedgekeurd door de wetgevende macht (wet van 6 Juli 1863). Daarbij waarborgde de Staat, gedurende de eerste 33 jaren der exploitatie, de evenvermelde rente. De aanleg moest binnen acht jaar afloopen; over dien tijd zou de Staat zich belasten met de betaling van 4½ pCt. over de gestorte kapitalen. De voor een en ander noodige gelden zouden {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} worden beschouwd als rentelooze voorschotten, af te betalen uit een deel der winsten zoodra de aandeelhouders 5 pCt. dividend zouden ontvangen; waren eenmaal die voorschotten afgelost, dan zou de Staat ‘voor een deel der winsten optreden’. De concessie werd verleend voor een tijdvak van 99 jaar, in te gaan met den dag waarop de spoorweg in zijn geheel ten dienste van het publiek zoude zijn geopend; na afloop van dien termijn vervalt de weg met alle toebehooren vrij en onbezwaard aan den Staat. Er is, ook nadat de wet was afgekondigd, veel strijd gevoerd over de concessie en wat daarmede verband houdt. Stieltjes, die de plannen van Poolman c.s. had afgekeurd, verkondigde dat ‘de verleende concessie op de meest lichtvaardige wijze is gegeven’..., dat ‘die concessie in die richting, met die lengten, met dat geld onuitvoerbaar is’... dat het, om tijdverlies te voorkomen, wenschelijk was ‘zoo spoedig mogelijk op die richting terug te komen, en wel, in het belang van Java, in dat van Nederland en in dat der aandeelhouders’. De heeren Banck c.s. lieten niet af, de concessie-Poolman te veroordeelen; nog in 1869 schreef de heer Banck-zelf daarover eene vinnige brochure... Wij kunnen dien strijd laten rusten, omdat naar onze meening de in 1862 verkregen oplossing de eenige mogelijke was. Men zou hierover anders kunnen denken wanneer er een redelijke kans had bestaan dat, bij verwerping van het wetsontwerp, zoude zijn besloten tot den aanleg van spoorwegen van staatswege. Immers, voor een lijn in de door Stieltjes voorgestane richting was geen gegadigde, en de aanvraag van de heeren Banck c.s., waarin voor een groot kapitaal slechts eene kleine rentegarantie werd verlangd, bood onvoldoenden waarborg voor de uitvoering der plannen. Maar voor staatsspoorwegen waren de tijden zeker nog niet rijp. Men herinnere zich slechts dat de liberale heer Cornets de Groot van Kraaijenburg, die in 't begin van 1861 een paar maanden minister was, zoo min van staats- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg als van rentegarantie aan particuliere ondernemers iets wilde weten ‘uithoofde van de op Nederlandsch-Indië reeds voor een groot aantal jaren gelegde geldelijke verplichtingen tot dekking der kosten van meerdere spoorwegen in Nederland’. Men heeft ten slotte in eene (te beperkte) rentegarantie toegestemd; dat reeds was eene groote overwinning op de oppositie, van verschillende zijden tegen de concessie-Poolman, maar ook in het algemeen tegen den aanleg van spoorwegen op Java gevoerd. Voor verder strekkende plannen, in welken zin ook, zou geen meerderheid te vinden geweest zijn. Het is wel de moeite waard, de bestrijding van spoorwegaanleg op Java wat nader onder de oogen te zien, nu sedert eene halve eeuw is verloopen en men dus alle gelegenheid heeft gehad, hare juistheid te beoordeelen. Zij kwam van verschillende zijden, van sprekers en dagbladschrijvers, doch men vindt alle ‘bedenkingen’ vrij wel samengevat in eene brochure die in 1863 verscheen : De spoorweg kwestie op Java, door J.D. van Herwerden, Oud-Resident op Java. Deze ‘kenner van Indië’ twijfelde niet aan de mogelijkheid, op Java spoorwegen ‘daar te stellen’: bergen en valleien, rivieren en ravijnen zijn voor het menschelijk vernuft, voor zijne kunst en vinding geen onoverkomelijke hinderpalen meer; en als het niet aan het noodige kapitaal ontbreekt en over voldoende werkkrachten kan worden beschikt, kan men dus ook op Java spoorwegen bouwen. Maar - zoo vervolgt hij - ‘daarmede zijn de verwoestingen niet gekeerd welke de natuur in Europa niet of zeer zelden, maar wel in Oost-Indië, vooral op Java aanricht’. Hij geeft ons dan een treffende schets van geweldige bandjirs en van aardbevingen ‘waarbij de grond niet zelden splijt en scheurt, somtijds om... aan kokend water een doortocht te verleenen’; en hij besluit met deze waarschuwing: ‘één enkele aardschudding, één hevige regen- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} moesson zijn dààr voldoende om werken, die millioenen schats gekost hebben, gedurende vele maanden onbruikbaar te maken en de meest hechte bruggen of rivierovergangen door aardstortingen en eensklaps zwellende bergstroomen te vernielen’... Het is waarlijk geen wonder, dat, in 1863 en de eerste jaren daarna, het vertrouwen onzer kapitalisten in de toekomst van Indische spoorwegen niet groot was! In de tweede plaats trachtte de heer Van Herwerden te betoogen dat de verklaring van den gouverneur-generaal Pahud: ‘de spoorweg zal zijn een krachtige hefboom tot verzekering van ons gezag en tot ontwikkeling der welvaart’, allen grond miste. Immers, nergens is aangetoond dat spoorwegen nu noodiger zijn dan vroeger; ‘de productie van het gouvernementscultuurstelsel’ - ‘en dit toch kan, zoo voegt hij er bij, hier alleen in aanmerking komen’ - is niet veel vooruitgegaan. Voor den afvoer van ‘het suikerfabrikaat’, ruim 1.700.000 pikols, kon van spoorwegen wel geen sprake zijn; de meeste fabrieken lagen niet ver van de kust of van de stapelpakhuizen, andere in de nabijheid der rivieren; het transport was dus voor de meeste fabrieken gemakkelijk genoeg. Men heeft dan alleen nog te denken aan het vervoer van koffie en indigo, stel een millioen pikols 's jaars. Het vervoer daarvan was altijd goed gegaan; zeide de regeering niet zelve in hare jaarverslagen, dat de aannemers over het geheel behoorlijk voorzien in den afvoer van 's lands pakhuizen in de binnenlanden naar de strandplaatsen, en in den opvoer van zout? Het waren dan ook, zegt de heer van Herwerden, alléén belanghebbenden bij de landverhuringen in de Vorstenlanden, die over moeilijk en kostbaar vervoer hunner producten naar Samarang klaagden; maar zonder grond, want volgens de statistieken was de veestapel in de laatste tien jaren gestadig toegenomen. Het is waar, hij stemde toe dat de wegen slechter geworden waren doordien men niet meer als voorheen genoeg heerendiensten vorderde, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de bevolking juist voor het onderbond van wegen en bruggen ‘volgens eeuwenoude adat’ tot heerendienst verplicht was. Daarvan is dus het ‘zoogenaamd liberaal regeerstelsel’ schuld, ‘waaronder ieder bevelen maar niemand gehoorzamen wil’. En wat klaagt men over stijgende transportloonen? Twee gulden, of f.2.50, per pikol is waarlijk niet buitengewoon, meent de heer van Herwerden. Een landhuurder had dan ook verklaard, dat men den spoorweg niet zoozeer wenschte om het vervoer minder kostbaar te maken, als om dit te vergemakkelijken en te allen tijde te kunnen doen geschieden. Bovendien, - ‘hoe groot is het product, 't welk van die verhuurde landen onder Soerakarta en Djokjokarta moet worden afgevoerd? Is het van dien aard, dat aan het leggen van een spoorweg, en dat met zulke aanzienlijke opofferingen van 's lands wege, ten behoeve van particulier product kan worden gedacht’... terwijl het vervoer van gouvernementskoffie geen spoorweg eischt? Het antwoord was: van de totale productie der huurlanden, 114000 pikols per jaar, zou misschien niet de helft per spoor worden vervoerd; voor 114000 pikols zijn maar drie treinen per dag gedurende drie weken noodig. Er komt nu nog wel een en ander bij: zout, militaire goederen, lijnwaden, rijst, enz.; doch ‘een en ander zal wel nooit van dien omvang wezen om, ook zelfs van verre, de uitgaven voor het aanleggen van een spoorweg en de dagelijksche onkosten en de rentegarantie goed te maken’. Het personenvervoer zal nog veel minder te beteekenen hebben, het getal Europeanen is gering, grootendeels ‘in gouvernementsdienst of onbemiddeld’ 1), en zal wel niet veel aan reizen kunnen denken; de Javanen zijn in den regel niet zoo reislustig. Terloops merken wij op dat, in 1912, met den spoorweg Semarang-Vorstenlanden vervoerd zijn ruim 800.000 {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ton [dat is 12.800.000 pikols], waaronder 215.000 ton [dat is 3.440.000 pikols] suiker, benevens 2.760.000 reizigers. De heer van Herwerden en zijne medestanders vonden het eenvoudig dwaas, ‘ten behoeve van eenige particuliere ondernemers en met groote benadeeling van 's lands belangen 's Rijks kas aansprakelijk te stellen voor eene rentegarantie, die in 33 jaren de kolossale som van f 20.790.000 vorderen zal’. Zij rekenden er niet op, dat de spoorweg ooit eenige winst zou geven; de rentegarantie zou altijd ten volle betaald moeten worden. [In werkelijkheid is in 't geheel wegens die rentegarantie uitgegeven bijna 3½ millioen; dit bedrag was in 1894 afbetaald, en daarna ontvangt de Staat een aandeel in de winst: over 1912 bedroeg dit aandeel ruim 3½ ton gouds.] Dwaas vond men het ook, nog schaars bevolkte streken der Vorstenlanden door een spoorweg te willen doorsnijden; als het gelukt, daarheen eene bevolking te lokken, dan is deze immers voor ‘het bestaande gouvernementscultuurstelsel, voor alle verdere landsbelastingen, inkomsten en diensten verloren’! Wanneer, tengevolge van den spoorwegaanleg, tal van nieuwe ondernemingen verrijzen en deze de noodige werkkrachten tot zich lokken, wat moet er dan van de gouvernementscultures worden? Men zal van de Javanen ‘leegloopers maken’ en de arbeidsloonen ‘zóó doen stijgen dat er noch voor het Gouvernement, noch voor particulieren, met eenig voordeel iets meer zal te cultiveeren zijn’. In particuliere landbouw-ondernemingen zagen onze oud-gasten het grootste gevaar. Hun ideaal was: eene ‘rustige’ bevolking, arbeidende onder toezicht van ambtenaren, ten bate van het moederland, zonder bedilzucht en dwarskijkerij van niet-ambtenaren. Elk particulier, en vooral natuurlijk een vreemdeling, is een ongewenscht element. Men voelde wel, dat het ‘gezegende cultuurstelsel’ gevaar liep zoodra de critiek zich kon doen gelden en de inlander zijne slaafsche onderworpenheid zou verliezen; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dat stelsel, waarvan Keuchenius weinige jaren later verklaarde dat het ‘slechts bestaan kon zoolang één man beveelt, alle anderen gehoorzamen en ook het geweten zwijgt’. De heer van Herwerden zag dat cultuurstelsel bedreigd naarmate de Javaan minder van de buitenwereld afgesloten bleef; en zonder gouvernementscultures was voor hem geen Nederlandsch gezag denkbaar. Spoorwegen... particuliere ondernemers... ‘hoe langen tijd, of beter gezegd hoe kort het duren zal dat het Nederlandsch gezag aan het vreemd- en veelsoortig element, 't welk nu reeds zoo belemmerend en ondermijnend werkt, het hoofd zal kunnen bieden is, op grond der verkregen ervaring, niet moeielijk te gissen!’ De profetie is dus, kort samengevat, deze: de spoorwegen op Java zullen niet bestand zijn tegen de natuurkrachten: hemelwater en onderaardsch vuur; zij zullen nooit rendeeren; zij zijn eene bedreiging voor 's lands financiën en voor ons gezag; zij zullen den Javaan demoraliseeren. Hiermede was de litanie nog niet ten einde. De utopisten, die beweerden dat uitbreiding der middelen van vervoer zou leiden tot opwekking van nieuwe bronnen van leven en ontwikkeling, vergaten dat aan de Javaansche bevolking een nieuwe zware last zou worden opgelegd. Zij, de ‘Javanenvrienden’, die klaagden over den druk van het cultuurstelsel, over de opdrijving van heerendiensten, over den vestingbouw, vergaten geheel dat de aanleg van spoorwegen met al wat daartoe behoort ‘langen, zwaren arbeid’ kosten zal, waarmede cultuur- en heerendiensten niet te vergelijken zijn; al dat werk zal door den Javaan moeten worden verricht; niet uit wezenlijk vrijen wil ‘want daaraan denkt hij ook zelfs van verre niet’, maar in dwang. Hij zal dus dubbel worden bezwaard, en ‘er kan van eene bevolking, hoe zachtaardig en meegaande ook, te veel gevorderd worden’.... Dat de eerste spoorweg, gelijk alle latere, geheel in vrijen arbeid kon worden gebouwd, was voor den heer Van Herwerden en zijn medestanders ondenkbaar. En {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men hem zeide dat de spoorwegen krachtige hefboomen zouden zijn voor de ontwikkeling van 's lands productievermogen, dan antwoordt hij: ‘het is niet noodig, voor de honderdste maal te bewijzen dat die ‘hoogere productie’, welke men aan het publiek voorspiegelt, niets meer is dan een hersenschim, en dat juist de spoorwegen de ‘krachtige hefboomen’ zullen zijn om het Nederlandsch gezag in Indië aan het wankelen te brengen en het kuituurstelsel te gronde te richten’. Ten slotte nog één aanhaling: ‘Spoorwegen zullen Java voor den naijverigen vreemdeling openzetten en het moederland, met staatsschulden verarmd en van zijn kostbaarst juweel beroofd, in het vorige niet doen terugzinken’; ... ‘met het aanleggen van spoorwegen wordt over het lot van Java en de toekomst van Nederland beslist’.. ‘Wacht u voor den eersten stap’! Dat de beschouwingen van den heer Van Herwerden, zoo van nabij met Javaansche toestanden bekend, weerklank vonden bij personen van zijne richting, ligt voor de hand. In de Tweede Kamer (22 en 24 Juni 1863) waren het vooral de heeren Wintgens en van Nispen tot Sevenaer, die op zijne gegevens door-redeneerden. Ziehier eene aanhaling uit eene redevoering van eerstgenoemde: ‘Het geldt hier 1) zeer gewichtige, zeer groote belangen, belangen van zedelijken en stoffelijken aard, belangen van het moederland en van de kolonie, belangen van de Nederlanders en van de Javanen, welke naar mijn inzien met gevaar, met ondergang worden bedreigd’... ‘Geheel het plan van den spoorweg is uitsluitend in 't belang der particuliere landbouw- of nijverheidsondernemingen ontworpen en is dus tegen het gouvernementscultuurstelsel gekant’. Men zou alzoo ‘een aanzienlijk offer van staatswege brengen, opdat de particuliere industrie te {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} beter, met ongelijke wapens de gouvernementscultures zou kunnen bestrijden. In 't wezen der zaak wordt toch een deel der kosten van productie voor de particuliere teelt, n.l. een groot deel der kosten van vervoer naar de uitvoerplaats voor gouvernementsrekening genomen, terwijl niets voor vermindering der kosten van vervoer der gouvernementsproducten wordt gedaan’... ‘Deze lijn is de wigge, in 's lands cultuurstelsel geplant; de hefboom om het bestaande koloniale stelsel uit zijne naven te wringen. Daar moet het heen... Het algemeen belang, het belang van het volk van Nederland, schijnt niet langer bestand tegen het vereenigd belang van kooplieden, kapitalisten en industrieelen’... Een ander bezwaar, ook door den heer Wintgens aangeroerd, werd uitvoerig in het licht gesteld door den heer van Nispen tot Sevenaer, naar het getuigenis van Groen van Prinsterer ‘een dier zeldzame mannen die, zonder in Indië geweest te zijn, nochtans met het volste recht onder de Indische specialiteiten worden geteld’ (24 Juni 1863). Deze kwam tot de slotsom dat de voorgestelde lijn alleen strekt om particuliere belangen te bevorderen. Men had uit het oog verloren wat zooveel jaren op den voorgrond was gesteld: dat de spoorwegen ook vooral in het belang van het vervoer van gouvernementsproducten noodig waren. In ieder geval moest de lijn van Batavia over Buitenzorg naar Bandoeng voorgaan, ‘ook met het oog op het prestige van den Gouverneur-Generaal’. Dat prestige zou lijden ‘wanneer dat voortreffelijk vervoermiddel, de spoorweg, niet te zijner beschikking, maar wel van anderen staat; wanneer de inlander ziet dat daar eene machtige onderneming bestaat en dat zij, die aan het hoofd van die onderneming staan, zich en anderen met uitermate groote snelheid en gemak kunnen verplaatsen, terwijl hij, de groote heer, zich met de oude middelen van vervoer behelpen moet’. Alles te zamen genomen, was echter de tegenstand zwak. Met 54 tegen 13 stemmen werd het wetsontwerp {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen, en in de Eerste Kamer had daarover zelfs geen discussie of hoofdelijke stemming plaats. Men begreep dat er nu eindelijk iets gedaan moest worden; de Staat zou in ieder geval niet meer dan f 630.000 's jaars betalen; wilden particulieren verder hun geld wagen, dat was hun zaak. Zoodra de wet was aangenomen, werden de noodige stappen gedaan tot de oprichting der Vennootschap, de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, die tegen betaling van f32.000 ter vergoeding der gemaakte kosten de concessie zou overnemen en voor hare uitvoering zou zorgen. Als Voorzitter van den Raad van Beheer trad de heer Poolman op; gedurende de tien eerste, moeilijke aren is hij de ziel van het bestuur geweest. Het is van belang, eenigszins uitvoerig stil te staan bij de financieele regelingen, welke met de oprichting der vennootschap gepaard gingen. Toen de Minister van Koloniën, de heer Fransen van de Putte, aan de Volksvertegenwoordiging den 24sten Juni 1863 verklaarde ‘wellicht is nooit met meer zekerheid dat het geld er is, eene concessie verleend dan thans. Het geld is er, en, wat geenszins onverschillig kan wezen, het is Hollandsch geld’, - was hij natuurlijk te goeder trouw, maar toch geenszins juist. Het geld was nog niet gevonden toen de Gouverneur-Generaal de concessie verleende, en het was, zooals later bleek, slechts schijnbaar gevonden toen de Minister sprak. Ook was het - doch dit is van minder belang - geenszins ‘Hollandsch geld’. Wat was n.l. het geval? In April 1863 werd te Amsterdam, in navolging van het Crédit mobilier te Parijs en voor een goed deel met behulp van Fransch en ook eenig Duitsch kapitaal, opgericht eene Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid die, met een kapitaal van 40 millioen, waarvan voorshands de helft gestort, bestemd was bankzaken te verrichten, ondernemingen van handel, scheepvaart, nijverheid, crediet {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} en landbouw te bevorderen, ondernemingen van dien aard en van publiek nut in het leven te roepen enz. Die Algemeene Maatschappij vond, hier te lande en in Indië, een ruim veld van werkzaamheid. Zij nam het initiatief tot de oprichting van de Ned.-Indische Handelsbank, zij verleende hare tusschenkomst voor de oprichting der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en aan hare medewerking was ook te danken de oprichting, bij acte van 27 Augustus 1863, van de Nederlandsch Indische Spoorwegmaatschappij. Deze zou 10 millioen aan aandeelen en - later - 4 millioen aan obligaties uitgeven; de aandeelen moesten geleidelijk worden volgestort naarmate de Maatschappij geld noodig had. De Algemeene Maatschappij nu waarborgde, tegen eene provisie van 4%, de plaatsing van het geheele aandeelen-kapitaal. Dadelijk na de geboorte van de Spoorwegmaatschappij had de publieke inschrijving plaats. Z.M. de Koning en de Nederlandsche Handelmaatschappij gaven een bewijs van sympathie door voor 50 en 100 aandeelen van f 1000. - te teekenen; de concessionarissen namen ieder 200 aandeelen; de Ned.-Indische Handelsbank, zooals boven gezegd eene schepping van de Algemeene Maatschappij, verbond zich voor 500 aandeelen. Er werden 1420 geplaatst onder 49 diverse inschrijvers, - en de Algemeene Maatschappij bleef dus zitten met niet minder dan 7330 aandeelen, welke zij te vergeefs trachtte te spuien. Hieruit blijkt wel zeer duidelijk, dat de aanleg van spoorwegen op Java in 1863 nog allerminst de sympathie had van het geldbeleggend publiek in ons land. Of dit te wijten was aan de waarschuwingen der Van Herwerdens; aan den strijd over de richting; aan de vertoogen van hen die partieele concessies uit den booze achtten; aan gemis aan vertrouwen in de toekomst van Indië of aan andere oorzaken, kunnen wij in het midden laten. Het is zeer waarschijnlijk dat de concessionarissen er niet in zouden geslaagd zijn de Spoorwegmaatschappij op te richten wanneer de Algemeene Maatschappij niet had bestaan. En {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} men kan het den heeren Poolman c.s. moeilijk euvel duiden dat zij haar hulp hadden aanvaard; was zij niet eene financieel-krachtige onderneming? Intusschen, - al spoedig bleek dat men haar te veel vertrouwen geschonken had. Zij kwam, tot groote beroering van de Amsterdamsche beurs, in ernstige moeilijkheden toen, in het laatst van 1864, de voorzittende directeur met de noorderzon verdween en daarna bleek dat hij aan zijne maatschappij, door roekelooze speculatiën, een verlies van meer dan vier millioen gulden had berokkend. Het kwam wel niet tot staking van betaling, doch eene geleidelijke liquidatie der zaken kon niet achterwege blijven. Het lot van de spoorwegmaatschappij werd alzoo geheel afhankelijk van dat eener min of meer noodlijdende onderneming, die bijna drie kwart der aandeelen bezat; en het gevolg was dat men reeds in 1866 in groote moeilijkheden kwam. In het geheel was toen 50 pCt. op de aandeelen gestort; de maatschappij had, voor de geregelde voortzetting harer werkzaamheden in Indië, opnieuw geld noodig, maar het liet zich voorzien dat de voornaamste aandeelhouder niet verder aan zijne verplichtingen zoude kunnen voldoen. Men zou dan, volgens de Statuten, na vier maanden, diens aandeelen ter beurze van Amsterdam moeten verkoopen, - maar het was wel zeker dat zij tot zoo groot bedrag, toen nog 6930 stuks, geen koopers zouden vinden. Men vond alzoo geen anderen uitweg dan het sluiten van eene 4½ pCts. obligatieleening van 4 millioen. Na veel moeite gelukte het, in 1867 een Engelsch syndidaat te vormen, dat de geheele leening tegen den prijs van 89 pCt. overnam; maar ‘ongelukkig kwam toen juist de Luxemburgsche quaestie aan de orde, waardoor de fondsen plotseling daalden’. Het syndicaat weigerde aan zijne verplichtingen te voldoen, en de spoorwegmaatschappij zag er weinig heil in, de opgeworpen exceptiën door den rechter te doen beoordeelen; zij had dadelijk geld noodig! Na veel onderhandelen werd dus de transactie gesloten, waarbij zij ongeveer de helft der obligatiën terug kocht, terwijl de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} onkosten van de volle leening, waaronder 6 pCt provisie aan den Engelsche bankier, voor bare rekening bleven. In werkelijkheid brachten de 1980 geplaatste obligatiën netto niet meer op dan f 1461985.86, d.i. nog geen 74 pCt. En herhaalde pogingen om de in portefeuille gebleven 2020 obligatiën aan de markt te brengen faalden, - er waren geen redelijke prijzen voor te bedingen; gelukkig was de Handelmaatschappij bereid, die obligaties in beleening te nemen. De Algemeene Maatschappij bleek in den aanvang van 1867 nog in staat, de toen uitgeschreven storting van 10 pCt. te voldoen; zij verkocht kort daarna hare aandeelen, waarop 60 pCt. was betaald, aan Fransche bankiershuizen tegen den prijs van 56 pCt. In werkelijkheid waren nu de meerderheid der aandeelhouders Franschen, en die der obligatiehouders Engelschen. Wij stappen nu een oogenblik van het financieel beheer der Maatschappij af. Het spreekt vanzelf, dat destijds, en ook later, aan hare bestuurders, in geteekende en ongeteekende geschriften, geen verwijten gespaard werden; uit het voorgevallene tot '68 putten wij de les dat men allereerst, eene groote onderneming op touw zettende, moet zorgen dat het daarvoor geraamde geld er werkelijk is, en dat zelfs eene op het oogenblik krachtige financieele instelling onvoldoenden waarborg biedt dat het geld er te zijner tijd komen zal. Eene andere les is, dat men bij de aanvaarding eener concessie als die der Spoorwegmaatschappij in 1863, waarbij men voor zooveel onbekenden stond, niet te voorzichtig wezen kan. Men had den duren en weinig rendeerenden zijtak naar Willem I in die concessie doen opnemen zonder verhooging der rente-garantie; men wist nog niet, of voldoend werkvolk zou kunnen worden verkregen en wat dit kosten zou; de moeilijkheden die men bij den aanleg zou ondervinden, waren slechts zeer globaal bekend; men nam alle kwade kansen voor zijne rekening, zonder volkomen zekerheid dat men het daarvoor benoodigd kapitaal zoude kunnen verkrijgen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En.... koe stond het met de rentegarantie? De staat had die toegezegd gedurende den tijd van aanleg, gesteld op acht jaar, en wederom nadat de weg in exploitatie was gebracht; was de aanleg na acht jaar niet afgeloopen, dan zou de concessie kunnen worden ingetrokken, en in ieder geval zou dan, totdat de geheele weg in exploitatie was gebracht, van geen voorschot tot betaling van rente sprake zijn. Juist als niet alles geheel naar wensch ging, zou de rentegarantie ontbreken en men dus voor te grooter moeilijkheden staan. Inderdaad zijn dus de concessionarissen van '63, door hun optimisme verblind, wel wat lichtvaardig te werk gegaan. Zij hebben er later meer over moeten hooren dan billijk was; het is gemakkelijk, nadat de gebreken der concessie en de begane fouten door bittere ervaring aan het licht gekomen zijn, die breed uit te meten en te verklaren dat men het beter zoude hebben gedaan. Bovendien: wij zagen reeds, dat het Nederlandsch publiek weinig vertrouwen had in het succes der onderneming toen zij werd opgericht, en het ligt voor de hand dat de sympathie nog minder werd toen de met haar zoo nauw verbonden Algemeene Maatschappij geen vertrouwen bleek te verdienen. De taak der bestuurders van dien tijd was dus waarlijk niet te benijden; gelukkig bleven zij, door hun optimisme, goede verwachting van de toekomst behouden. Hoe was het intusschen in Indië gegaan? Tot hoofdingenieur, belast met den aanleg, was benoemd de heer J.P. de Bordes, toen 46 jaar oud. Hij was in Nederland een zeer bekwaam genie-officier geweest, en had, de laatste drie jaren, eerst als lid, daarna als voorzitter van den Raad van Toezicht op de spoorwegdiensten gefungeerd. Hij was betrokken geweest in concessie-aanvragen voor Nederlandsche spoorwegen, maar had nog niet als practisch spoorwegman dienst gedaan; trouwens, van hoe weinig ingenieurs kon men dat in 1863 zeggen! Hij kwam geheel vreemd op Java, onbekend met de daar beschikbare werkkrachten en bouwstoffen, onbekend met het terrein zijner werkzaamheid, onbekend ook met {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} den aard der natuurkrachten waartegen hij, naar Van Herwerden's schildering, een moeilijken strijd zoude te voeren hebben. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, dan past het, groote hulde te brengen aan den man, die gedurende een zestal jaren op uitstekende wijze de werkzaamheden in Indië leidde; bezwaarlijk had men betere keuze kunnen doen. Het feit alleen, dat de geheele spoorweg in vrijen arbeid werd gemaakt, zonder de destijds door velen zoo onvermijdelijk geachte heerendiensten, bewijst reeds voor de energie, door de Bordes betoond. Maar de moeilijkheden bleven niet uit. Afgescheiden van persoonlijke aanvallen, waaraan hij bloot stond van de zijde dergenen die om de eene of andere reden de verleende concessie hadden afgekeurd - aanvallen, door hem steeds met waardigheid gedragen -, had hij met velerlei bezwaren te kampen: vaak ontoereikend personeel, teleurstellend terrein, vooral bij den aanleg van den ‘zijtak’; mislukking van een pogen om een deel van het werk in aanneming te doen uitvoeren; de aardbeving van 1865 die, toen de vraag rees of de vesting Willem I wel behouden zou blijven, tijdelijk het werk op den zijtak deed staken.... Daarbij komt, natuurlijk, dat bij den aanleg van den eersten spoorweg op Java alle ervaring ontbrak; in verschillende opzichten moest leergeld worden betaald. Een en ander heeft gemaakt, dat de bouwtijd van den spoorweg anderhalf jaar is overschreden, en dat de begrooting te laag gesteld bleek: in plaats van 14, heeft de spoorweg bijna 17½ millioen gulden gekost. Thans den loop der zaken op een afstand beschouwende, vinden wij daarin niets verwonderlijks. Men had vóór 1863 niet de beschikking gehad over vertrouwbare gegevens, die de samenstelling van eene geheel juiste begrooting mogelijk zouden hebben gemaakt. En zelfs dan nog zou, door stijging van prijzen, door storende natuurkrachten enz. eene overschrijding der begrooting zeer mogelijk zijn geweest. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de geldelijke omstandigheden, waarin de Maatschappij verkeerde, brachten mede dat de hoogere aanlegkosten dubbel onaangenaam waren; het was al zoo moeilijk geworden, de aanvankelijk geraamde gelden bijeen te brengen! In het midden van het jaar 1868 had de directie de zekerheid verkregen dat hare middelen ontoereikend zouden zijn om den spoorweg te voltooien, ja zelfs dat die in het begin van het volgende jaar zouden zijn uitgeput. Meer geld zou slechts te bekomen zijn met opoffering van een deel der door de regeering gedurende den aanleg gewaarborgde rente, of door eene nieuwe overeenkomst met de regeering, waarbij de rentegarantie werd verhoogd naar evenredigheid met het hooger geraamd aanlegkapitaal. De Minister van Koloniën bleek tot dit laatste te zijn genegen, op voorwaarde dat dan ook de bouw van de lijn Batavia-Buitenzorg verzekerd zoude zijn. Voor deze lijn had de Maatschappij in 1864 concessie (zonder rentewaarborg) gevraagd; de Bordes beschouwde haar als eene ‘prachtige onderneming’, die zeker goede winsten zou afwerpen. De Gouverneur-Generaal verleende de concessie; maar tegen deze rezen bij het Departement van Koloniën (o.i. nog al gezochte) bezwaren, zoodat zij eerst bij Koninklijk Besluit van 22 Juli 1868 werd goedgekeurd. De minister de Waal nu was bereid een wetsontwerp in te dienen waarbij ten behoeve der lijn Semarang-Vorstenlanden aan de Maatschappij tot 1906 een rente werd verzekerd van 4½ pCt. over een aanlegkapitaal van hoogstens 17 millioen. De maatschappij zou een obligatieleening kunnen sluiten van 11 millioen, ook ter converteering der bovenbesproken ‘Engelsche’ obligatieleening; rente en aflossing van de nieuwe leening werden, ten koste der aandeelhouders, door den Staat gewaarborgd. Van die 11 millioen moest een kapitaal van vier millioen worden afgezonderd en onder toezicht van de regeering gesteld, om zekerheid te hebben dat de lijn Batavia-Buitenzorg tot stand zou komen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De transactie werd door de aandeelhouders goedgekeurd; ‘er zijn omstandigheden, waarin men zelfs de hardste voorwaarden moet aannemen’, schreef de Bordes in 1870. De oude oppositie tegen de Spoorwegmaatschappij en hare bestuurders liet zich niet onbetuigd; in de volksvertegenwoordiging hadden heftige debatten plaats, maar het gelukte toch - in de Tweede Kamer met 37 tegen 31 stemmen! - de wet in veilige haven te brengen en aldus het faillissement te voorkomen, waarop, volgens een der Kamerleden, zij ‘met vlammende blikken zitten te loeren’ die zich ‘met de dépouilles (van de concessie) zoo mogelijk (willen) verrijken’. De leening, groot 9.02 millioen (dus met de 1.98 millioen oudere leening de gegarandeerde 11 millioen uitmakende) slaagde, tegen den koers van 90 pCt.; zij bracht dus ruim 8 millioen in kas, waarvan 4 millioen verbonden voor de nieuwe lijn. Op enkele obligaties na, bleef de conversie der Engelsche leening achterwege, de houders zagen in den ruil, waartoe zij f70.- per stuk moesten bijpassen, geen voordeel. De hoop, dat men thans over voldoende middelen zou beschikken om de spoorwegen te kunnen voltooien, werd niet verwezenlijkt, en reeds in April '70 moest de arbeid aan de lijn Semarang-Vorstenlanden tijdelijk worden gestaakt. Door voorschotten van de Indische Regeering en van de landhuurders kon hij echter weder worden hervat, in afwachting dat de middelen gevonden waren om ook nu in den geldnood te voorzien. Daartoe was slechts één weg, nu van verdere hulp der regeering wel geen sprake kon zijn: de aandeelhouders besloten, het nog niet voor de obligatieleening verbonden deel der rentegarantie beschikbaar te stellen als annuïteit voor rentebetaling en aflossing van 2 millioen gulden. Maar voordat nog deze leening was afgesloten, brak de Fransch-Duitsche oorlog uit, en daarmede verviel voorloopig de kans op plaatsing. De regeering kwam nu in zoover te hulp, dat zij uitstel voor de oplevering der werken toestond en nogmaals f200.000 voorschoot; zoodra de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vredespreliminairen geteekend waren (Maart 1871) kwam de leening tot stand. Zij werd te Londen geplaatst tot een bedrag van £ 189.000, tegen eene rente van 5 pCt.; netto vloeide 86 pCt. in kas. Op 1 Januari 1873 waren de beide spoorwegen voltooid. De toestand was nu zoo, dat de aandeelhouders, ‘wier kapitaal dat alles had te voorschijn gebracht’, in zekeren zin met voldoening konden spreken van hunne volharding en van hunne opofferingen; maar aan die voldoening was een bittere bijsmaak: sedert 15 Januari '69 was de rente op 2.7 pCt. teruggebracht, na 15 Juli 1870 was geen rente meer betaald, en men wist nog niet wat de uitkomsten der exploitatie zouden zijn. Intusschen, het bestuur was vol goeden moed: ‘het zal nu onze taak zijn, door alle behoorlijke middelen den bloei der maatschappij te vermeerderen en de inkomsten blijvend grooter te maken’, en niet zonder bitterheid voegde het hierbij: ‘zonder twijfel zal ons ook daarbij weder veroordeeling en beschuldiging ten deel vallen van menschen, die al de voordeelen genieten maar niets hebben toegebracht om die te verkrijgen’. Het stelde, terecht, op den voorgrond ‘dat geen spoorweg goed of goedkoop kan worden geëxploiteerd die geen voldoende rente aan de aandeelhouders geeft’, maar hield zich verzekerd dat, wanneer deze regel werd gevolgd, het ‘na een ander tiental jaren hetzelfde antwoord zoude kunnen geven als nu, na afloop van den aanleg: Ziet op de uitkomst’. De schuld aan den Staat, ontstaan door de rentelooze voorschotten wegens rentegarantie, bedroeg bij den aanvang der exploitatie bijna drie millioen en steeg van 1873-'75 tot f 3.334.429.66½; zij bleef in 1876 op dit cijfer staan, doch werd toen, eerst met kleine sommen - in 1878 b.v. niet meer dan bijna f 5000 -, later steeds krachtiger afgelost. In 1894 was de geheele schuld gedelgd. Zooals wij reeds mededeelden was de heer Poolman bij de oprichting der maatschappij opgetreden als voorzitter van den Raad van Beheer. Hij had al de moeilijkheden {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} meegemaakt, maar het was hem niet gegeven, te aanschouwen hoe zijn geesteskind tot gezonde ontwikkeling kwam. Hij overleed den 7en Juli 1873. De talloozen, die nu, rechtstreeks en middellijk, de vruchten plukken van Poolman's initiatief en optimisme, mogen zijn naam wel in eere houden! Het bestuur kwam nu in handen van den heer J. Groll, die sedert 1866 den heer Poolman had ter zijde gestaan, en van den heer G.C. Daum 1). Bovenaan op hun program stond: verbetering van den financieelen toestand. In de eerste plaats door volstrekte, misschien in de latere jaren wel wat overdreven zuinigheid. Geen beter bewijs hiervoor dan het feit dat, ondanks de groote toeneming van het vervoer, de daarvoor steeds noodige vermeerdering van rollend materieel enz., de constructie-rekening van den spoorweg Semarang-Vorstenlanden in een tijdvak van 20 jaren (ult. 72-ult. 92) van 18,8 tot niet meer dan 19.9 millioen steeg. Behalve behoorlijk onderhoud is dus, destijds, al zeer weinig gedaan aan verbetering van weg en werken, of van stationsgebouwen. In latere jaren, toen de middelen dat veroorloofden, is terecht anders gehandeld, en heeft men niet-alleen gedaan wat vroeger was uitgesteld, maar ook verder rekening gehouden met de eischen des tijds. De constructie-rekening bedraagt nu ruim 29 millioen. In de tweede plaats werd gezorgd voor het vormen van vernieuwings- en reservefondsen, door jaarlijksche afzondering van ruime bijdragen uit de ontvangsten. Die fondsen hadden in 1886 de gestelde maxima (f 2.300.000) bereikt. En in de derde plaats werd, zoodra de maatschappij genoeg crediet genoot onder het geldbeleggend publiek, de hand geslagen aan de conversie harer schulden die èn door de hooge rente, èn door den korten aflossingstermijn (35 jaar) het jaarlijksch budget zeer bezwaarden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den aanvang der exploitatie had zij de volgende schulden: de Engelsche leening van 1887, waarvan uitgeg. f 1.977.000 de Hollandsche leening van 1869, waarvan uitgeg. f 9.023.000 de Engelsche leening van 1871, waarvan uitgeg. f 2.230.200 samen f 13.230.200 van welk bedrag, na aftrek van agio en kosten, niet meer dan f 11.627.612 in de kas der maatschappij was gevloeid. Ter aflossing allereerst van de beide Engelsche leeningen, en zoo noodig ter voorziening in kapitaalbehoeften, werd in het laatst van 1874 besloten tot de uitgifte van eene 4½ pCts.-leening groot zes millioen gulden, aflosbaar bij annuïteit in 90 jaren. Aan de houders der obligatiën van deze nieuwe leening werd het recht toegekend, die stukken tot het jaar 1918 tegen aandeelen te verwisselen; deze bevoegdheid beteekende voor het oogenblik weinig (de aandeelen stonden op 60 pCt.), maar kreeg weldra waarde: in 1878 hadden de aandeelen den parikoers overschreden. In verband met het recht van conversie werd het maximum van het aandeelen-kapitaal met zes millioen verhoogd. In de eerstvolgende jaren zijn 1450 obligaties tegen aandeelen verwisseld; dit verklaart hoe er, thans nog, 11450 aandeelen in omloop en 4550 in portefeuille zijn. De nieuwe leening had wel succes: in December 1874 werden 1706 obligaties van f 1000.- verkocht tegen den koers van 95 pCt., waarmede voorloopig over voldoende kasmiddelen kon worden beschikt om de leening van 1871 geheel af te lossen en dus de vaste jaarlijksche lasten met omstreeks f 65000.- te doen dalen, en de gelegenheid te openen tot ruiling van obligaties van 1867 tegen nieuwe; voor deze ruiling waren echter slechts weinig gegadigden. In het laatst van 1878 was in omloop: van de leening 1867, een bedrag van f 1.613.000 van de leening 1869, een bedrag van f 8.289.000 van de leening 1874, een bedrag van f 2.216.000 te samen f 12.118.000 De bekwame financiers die bij de maatschappij de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding hadden - in den Raad van Commissarissen hadden o.a. de heeren A.W. van Eeghen en A.C. Wertheim zitting - namen nu een verder strekkenden maatregel in overweging. Men had, toen de koers der aandeelen zich steeds in opwaartsche richting bewoog, de uitgifte van obligaties der leening 1874 gestaakt en zelfs, van de reeds uitgegevene, naarmate geld ter belegging beschikbaar was, weder zooveel mogelijk van die stukken ingekocht; maar nam thans het besluit, de geheele leening met het einde des jaars 1879 aflosbaar te stellen. Eene halve maand later werd ook de leening 1867 geamortiseerd. Het bestuur was daartoe in staat door de geleidelijke plaatsing van eene driepercents-leening, nominaal groot 14 millioen, mede bestemd tot aflossing van de leening 1869. Deze aflossing was in 1885 afgeloopen, zoodat de maatschappij met het eind van dat jaar alleen de leening van 1879 tot haar last had. Men kan zich het best een denkbeeld vormen van den vooruitgang der maatschappij door na te gaan wat, op het eind van 1885, reeds uit de inkomsten was betaald: vooruitgang der maatschappij door na te gaan wat, op het eind van 1885, reeds uit de inkomsten was betaald: Aflossing van rentedragende schuld ....... f 4.595.240 Aflossing van rentelooze schuld (a/d. Staat) f 2.153.796 Bijdragen aan reserve- en vernieuwingsfondsen f 2.263.319 te zamen f 9.012.355 Tegenover de boekwaarden der beide spoorwegen, toen f 23.314.395, maken deze cijfers zeker geen slecht figuur. Maar men was nog niet waar men wezen moest. Immers, voor afschrijving op de bezittingen was nog niet zoo heel veel gedaan; de verplichtingen der maatschappij bestonden uit: Aandeelen-kapitaal f 11.450.000 Schuld aan den Staat f 1.180.634 Obligatie-schuld f 8.093.600 f 20.724.234 Het dividend was, van 2,8 pCt. in 1873, met eenige schommelingen, gestegen tot 7,50 pCt.; maar in de moeilijke tijden welke Java, zooals bekend, destijds doormaakte, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek wel duidelijk het nut van het sedert 1873 zoo consequent gevoerd financieel beheer: ondanks de belangrijke vermindering van den rentepost daalde het dividend in 1888 tot 6 pCt. Het ging daarna langzamerhand weer omhoog; over 1893 was het 8,1 pCt. Intusschen was geregeld met schulddelging voortgegaan, en de uitkomsten van evengenoemd jaar stelden de maatschappij in staat, het restant van de rentelooze schuld af te doen. De obligatie-schuld was toen gedaald tot f 4.238.400; nu kon men de maatschappij ‘kerngezond’ noemen, volkomen bestand ook tegen mogelijke ongunstige tijdsomstandigheden. Het oogenblik was thans gekomen om te denken aan uitbreiding van haren werkkring. Alvorens de bespreking der maatregelen van financieelen aard te besluiten, willen wij nog vermelden dat in 1896 eene 2½ pCts.-leening werd uitgegeven om de nog uitstaande schuldbrieven der 3 pCts.-leening af te betalen, te voorzien in de bouwkosten der beneden te noemen uitbreidingen, en dertien tonnen gouds te schenken aan het toen opgericht pensioenfonds voor de Europeesche en daarmede gelijkgestelde beambten der Maatschappij en hunne na te laten weduwen en weezen. Die leening kwam op een gunstig oogenblik - de algemeene rentestandaard was laag -, en eene vrij snelle aflossing werd toegezegd. Maar toch kan wel als bewijs dienen van het crediet, waarin de Maatschappij zich mocht verheugen, dat de eerste f 9.114.000 van de nieuwe leening werd geplaatst tot een koers van 90 pCt. Van die leening, waarvan in 't geheel voor bijna 23 millioen aan obligatiën zijn uitgegeven, staat thans nog slechts f 4.886.000 uit. Latere leeningen, die van 1901 en 1906, dienende tot bestrijding van verdere uitbreidingen, worden slechts langzaam afgelost; zij zijn van het 3½- en 4pCts.-type en min of meer met onze Staatsfondsen te vergelijken. Zij zijn samen f 25 millioen gulden groot; volgens de laatste opgaaf is daarvan nog slechts f 778000 geamortiseerd. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben thans na te gaan wat de Maatschappij, toen alle schuld aan den Staat was gedelgd en zij onder de alleszins soliede ondernemingen kon worden gerekend, deed om haar werkkring te verruimen. De tusschen de jaren 1873 en '94 in die richting aangewende pogingen, waarbij rentegarantie werd gevraagd en de verkoop van de lijn Batavia-Buitenzorg ter sprake kwam, kunnen wij laten rusten, daar zij toch tot geen uitkomst leidden. De eerste, bescheiden, uitbreiding was de tramlijn Djocja-Brossot, waarvoor de reeds eenige jaren te voren gevraagde concessie in 1893 werd verleend. Die tramlijn, bereden door het materieel van den spoorweg, was feitelijk eene 23 K.M. lange verlenging van dien spoorweg en bestemd om de producten der ondernemingen ten Z. van Djocjakarta op de hoofdlijn te brengen. Zij was dus eenvoudig een voedingslijn. De tweede uitbreiding bestond in den aanleg van den stoomtram Djokja-Magelang, in 1900 gevolgd door dien van Magelang naar Willem I. De geheele lijn, Djokja-Willem I, is 111 K.M. lang; zij werd gebouwd van 1896 tot 1898 en van 1900 tot 1904. In verband met de groote werken tot irrigatie van de Solovallei werd voorts concessie gevraagd, en in 1896 verkregen, voor den aanleg van een stoomtramweg, loopende van Groendih, een punt tusschen Semarang en Solo aan den spoorweg, oostwaarts naar Soerabaja. Deze lijn, met inbegrip van enkele zijlijntjes 245 K.M. lang, was in 1903 voltooid; èn door de staking van de Solovalleiwerken, èn door de omstandigheid dat de lijn veel meer kostte dan geraamd was, scheen zij de eerste jaren een zeer onvoordeelig bezit der maatschappij; doch van lieverlede heeft zich het vervoer zoo zeer ontwikkeld, dat zij thans in bescheiden mate tot de winsten der maatschappij bijdraagt. Eindelijk moet nog melding worden gemaakt van de lijn Solo-Bojolali, lang 28 K.M. Aanvankelijk als paardentram gebouwd, werd zij door de Spoorwegmaatschappij in {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} exploitatie genomen en tot een stoomtram verbouwd (1907-1908). Om een denkbeeld te geven van de door een en ander verkregen uitbreiding van den werkkring der maatschappij zij hier opgemerkt dat de drie tramwegen, Djokja-Brossot, Djokja-Willem I en Goendih-Soerabaja op het einde des jaars 1912 te zamen ruim 25.5 millioen gulden hebben gekost. Het ligt voor de hand dat de Maatschappij, met de gunstige uitkomsten van de aangelegde stoomtramwegen voor oogen, op verdere uitbreidingen is bedacht geweest. Na behoorlijke voorbereiding en overleg met de Indische Regeering is thans overeenstemming verkregen omtrent den aanleg van belangrijke verlengingen op zijtakken van bestaande lijnen, en van een stoomtramweg die Semarang met het station Gambringan van de lijn Goendih-Soerabaja verbinden zal. Het tramwegnet der Maatschappij, thans 418 K.M. zal, wanneer deze plannen zijn uitgevoerd, eene lengte hebben van 714 K.M.; naar den maatstaf der bestaande lijnen zal daarvoor allicht nog een kapitaal van 22 millioen noodig wezen. Uit de hier en zooeven genoemde bedragen blijkt wel de wenschelijkheid, om het vroeger terecht gevolgde stelsel van snelle aflossing der leeningen thans te verlaten; het heeft weinig zin, per jaar b.v. één millioen af te lossen en weder voor meer dan dat bedrag eene nieuwe leening aan te gaan. Men is echter, door de voorwaarden waarop de 2½ pCts leening van 1896 is aangegaan, gedurende enkele jaren nog aan de snelle amortisatie gebonden. Een deel van het kapitaal, voor de uitbreidingen noodig, zal gevonden worden uit de gelden, door den Staat te betalen voor den aankoop van de lijn Batavia-Buitenzorg. Hierover thans een enkel woord. Na den vooral in geldelijk opzicht door de Maatschappij van 1863-'73 ondervonden tegenspoed was het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} niet denkbaar dat particulieren, tenzij voor enkele, zeer voordeelige lijnen, genegen zouden zijn tot den aanleg van spoorwegen op Java op voor den Staat aannemelijke voorwaarden. De minister van Bosse, overtuigd van de noodzakelijkheid om voor de ontwikkeling van Java de handen aan het werk te slaan, diende derhalve in November 1871 een wetsontwerp in tot den aanleg van eenige lijnen van Staatswege 1); doch de tijden waren daarvoor nog niet rijp. De meerderheid van de Tweede Kamer gaf aan concessiën de voorkeur, evenals van Bosse's opvolger, van de Putte, die het wetsontwerp introk en den raad van eene commissie van bankiers inwon omtrent de voorwaarden, waarop concessiën zouden kunnen worden verleend. Die voorwaarden waren echter zoo ongunstig, dat de volgende minister, van Goltstein, geen anderen weg zag dan staatsaanleg, waartoe in '75 voor één lijntje, van Soerabaja naar Pasoeroean besloten werd. Eerst aarzelend, in latere jaren met vasten tred, ging men op dien weg voort, en aldus toont de kaart van Java ons thans een aangesloten net van Staatsspoorwegen, ter lengte van 1985 K.M. In 1881 was het eerste gedeelte der, van Buitenzorg uitgaande, Preangerlijn voltooid. Dat deze lijn, naarmate zij Oostwaarts verlengd werd in steeds toenemende mate een voedingslijn zou worden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de lijn Batavia-Buitenzorg, was duidelijk; en 's lands belang bracht dus mede, deze in het staatsnet op te nemen, vóórdat zij, door de toeneming van het vervoer, eene veel hoogere commercieele waarde (en daarmede eene hoogere naastingswaarde) zoude hebben verkregen. Herhaaldelijk zijn daartoe pogingen aangewend, die echter op den tegenstand van de volksvertegenwoordiging afstuitten. De noodzakelijkheid deed zich echter de laatste jaren meer en meer gevoelen, de lijn in handen van den Staat te doen overgaan: de spoorwegen uit Bantam, van Tandjong Priok, van Krawang, van Buitenzorg komen op één punt samen, en het bleek ondoenlijk daar behoorlijke stationstoestanden te scheppen zoolang in het complex van banen één stuk van 56 K.M. in particuliere handen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef. Niet dus als voorheen uit overwegingen van financieelen aard, maar ter wille van eene behoorlijke exploitatie van dat complex werd eindelijk, in 1913, besloten tot aankoop van den bedoelden spoorweg, die, door de belangrijke ontwikkeling van het vervoer, thans eene veel hoogere waarde verkregen had. Ten deele was die ontwikkeling verkregen, zoowel door de verbinding van Batavia met Tandjong Priok als door de verlenging van den spoorweg voorbij Buitenzorg, beide van Staatswege; tengevolge van deze handelingen van den Staat werden de inkomsten grooter, werd de lijn Batavia-Buitenzorg meer waard. Dat niet tijdig tot aankoop werd overgegaan - de daartoe geopende gelegenheid mislukte in 1881 in de Eerste Kamer - was oorzaak dat men later genoodzaakt was vrij wat meer geld te besteden, daardoor hebben 32 jaar lang de aandeelhouders het profijt getrokken dat de Staat had kunnen genieten, en is deze belemmerd geweest in zijne bewegingen, zoo wat aanleg als wat exploitatie betreft. Een bewijs, zouden wij zeggen, dat het ‘gouverner, c'est prévoir’ niet voldoende in het oog werd gehouden. In 1913 dan heeft de Staat den spoorweg - zonder het daarbij behoorend rollend materieel - die ruim f 3,2 millioen gekost had, aangekocht voor f 8,5 millioen, terwijl hij bovendien de toezegging deed, eenige gewenschte wijzigingen te brengen in de voorwaarden van concessie der tramwegen; de koopsom moet worden betaald binnen acht jaren, en zoolang de betaling niet heeft plaats gehad wordt daarover rente vergoed. Terloops zij opgemerkt dat de transactie ook thans nog voor den Staat voordeelig is: de spoorweg brengt meer op dan voor de rentebetaling vereischt wordt. Maar de hoofdzaak is, dat de Staat nu, bij de exploitatie zijner lijnen, de vrije hand heeft. Ons overzicht zou - al wordt geen volledigheid beoogd - onvolledig zijn, indien wij geheel zwegen van de verbinding der Ooster- en Westerlijnen van den Staat over de lijn Solo-Djocja der Maatschappij. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste spoorweg, van Semarang naar de Vorstenlanden, was n.l. aangelegd op de spoorwijdte van 1.435 meter (afstand, van midden tot midden, der beide spoorstaven), welke in 1863 als de normale werd beschouwd. Eenige jaren later werd echter, op grond der adviezen van eene deskundige commissie, in beginsel aangenomen, op de te bouwen Staatsbanen de spoorwijdte van 1.067 M. toe te passen, die, voor de behoefte voldoende, de bouwkosten - ook doordien men dan de bochten een kleiner straal kon doen beschrijven - niet onbelangrijk zou doen dalen. Alle verdere spoorwegen op Java, ook die van Batavia naar Buitenzorg, zijn met dat smalspoor gebouwd. De toestand was dus omstreeks het jaar 1894 zoo, dat het geheele net der Staats-Westerlijnen te Djocja eindigde, en dat der Oosterlijnen te Solo; terwijl beide netten door het baanvak Solo-Djocja gescheiden waren. Dit had natuurlijk verschillende nadeelen; vooreerst moest bij het spoorvervoer op beide plaatsen veelvuldig overlading plaats hebben. Maar vooral was het een nadeel, dat Ooster- en Westerlijnen beide tot haar eigen materieel waren beperkt, zoodat in tijden van groot vervoer de een de ander niet met materieel te hulp kon komen. Eindelijk was de verbinding der beide netten in het belang der verdediging, al ware het slechts om bij eene landing des vijands het spoorwegmaterieel buiten zijn bereik te brengen en er zelf zoolang mogelijk de beschikking over te houden. De Staat heeft dus, met toestemming en medewerking der Ned. Ind. Spoorwegmaatschappij, in bedoeld baanvak, tusschen de twee aanwezige rails, een derde gelegd, zoodat de weg geschikt is gemaakt voor breede èn voor smalle locomotieven en rijtuigen. Zoo eenvoudig dit lijkt, is het niet; men denke slechts aan de wissels in de baan. Het duurde dan ook vrij lang voordat de ontwerpen goedgekeurd en het werk uitgevoerd kon worden, eerst in 1899 kwam alles gereed. De vraag blijft echter, of het op den langen duur niet noodig zal blijken, op den spoorweg Semarang-Vorstenlanden met de lijn Djocja-Brossot tot spoorversmalling {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} over te gaan, nu alle andere spoor- en trambanen op Java - met uitzondering van enkele lijntjes van plaatselijken aard, waar in den laatsten tijd een spoorbreedte van 0.60 M. is toegepast - op de spoorwijdte van 1.067 M. zijn aangelegd. Tegenover de bijna 4000 K.M. smalspoor van laatstgenoemd type staan niet meer dan 229 K.M. breed spoor. Voor het vervoer is, natuurlijk, eenheid van spoor wenschelijk; maar men zal tot de verandering wel niet spoedig overgaan, omdat de kosten hoog loopen. Niet alleen wegens den arbeid op de baan, maar vooral ook omdat het rollend materieel òf geheel vernieuwd, òf belangrijk gewijzigd moet worden; en dat materiaal staat voor bijna 5½ millioen gulden te boek. Hoe is thans, twintig jaren nadat de rentelooze schuld aan den Staat uit de boeken verdween, de financieele toestand der Maatschappij? Men zal met voldoende juistheid deze vraag kunnen beantwoorden wanneer men de volgende cijfers voor zich ziet. De spoor- en tramwegen, op ult. 1912 eigendom der Maatschappij, hebben te zamen ruim f 59 millioen gekost; bovendien is f 2.8 millioen in vernieuwings- en reservefondsen belegd. Daarentegen bedraagt het aandeelenkapitaal f 11.450.000 en stonden er f 30.234.000 aan obligaties uit. Alle verdere balansposten gemakshalve buiten rekening latende, kan men dus zeggen dat de Maatschappij een twintig millioen, rechtstreeks en door amortisatie, uit de winsten heeft gereserveerd. Wat de belangen van den Staat betreft, - onze lezers herinneren zich dat de tegenstanders der concessie in 1863 spraken van eene ‘opoffering’ van f 630.000 's jaars gedurende 33 jaren. De uitkomst is geweest, dat de Staat bijna 3½ millioen voorschoot, die in 1894 waren terugbetaald. Maar tegenover den rentewaarborg had de Staat recht op een deel der winsten, uit de lijn Semarang-Vorsten- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} landen te trekken; tot heden heeft hij dientengevolge ruim vier millioen ontvangen (over 1912 ruim 3½ ton). Bovendien zal op ulto. 1971 de spoorweg ‘met alle toebehooren’, doch zonder het rollend materieel, kosteloos aan den Staat overgaan, - wat, bij eene boekwaarde van c.c. 23 millioen en een rentevoet van 4 pCt. thans eene contante waarde beteekent van c.c. 2.4 millioen. Ten slotte nog een enkel woord over de dividenden, in de laatste jaren aan aandeelhouders uitgekeerd. Alle omstandigheden werken thans mede: op Java kan men algemeen, ook in het gebied van de spoor- en tramwegen der Maatschappij, eene economische opleving constateeren die alle goede verwachtingen overtreft; het aandeelenkapitaal is naar verhouding van de waarde der bezittingen gering; een goed deel van deze, bijna een derde, is betaald uit de winsten. Het dividend, in '98 geklommen tot 10 pCt., steeg de drie volgende jaren tot 12.4, maar daalde in het ongunstige jaar 1902 weder op 10 pCt.; het heeft toen gedurende 5 jaar tusschen 10 en 12 pCt. geschommeld, - eerst van 1908 af is de toeneming belangrijk: achtervolgend bedroeg het 13.7, 14.10, 15.6, 16.8 en 17.2 pCt. Dit laatste cijfer is zeker verblijdend voor de aandeelhouders, die nu de vruchten plukken van het, in den goeden zin conservatief beheer van de leiders der onderneming. Maar men kan niet zeggen dat het te danken is aan te hooge tarieven. Immers, in 1912 werd betaald: aan aandeelhouders f 1.969.400 aan obligatiehouders f 901.087 aan afschrijvingen f 252.394 Samen f 3.122.881 zijnde bijna 5,3 pCt. van de boekwaarde of het in de onderneming gestoken kapitaal. De bloeiende toestand, waarin de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij verkeert, geeft den waarborg dat zij, mochten er weder slechte tijden komen, deze zonder {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} veel bezwaar zal kunnen doorstaan. En hij stelt haar in de mogelijkheid, door den aanleg van nieuwe banen verder mede te werken tot de vermeerdering van welvaart in een goed deel van Java. Overigens, men verlieze nimmer uit het oog dat de winsten, door de aandeelhouders verkregen, ten slotte van zeer weinig beteekenis zijn tegenover de zeer groote voordeelen, welke de aanleg en de exploitatie hunner verkeerswegen aan de belastingschuldigen, zoowel Europeesche ondernemers als inlandsche bevolking, afwerpen. Wat zou er, om eens iets te noemen, van een goed deel der zoo belangrijke suikercultuur op Java zijn terecht gekomen wanneer er, in de crisisjaren 1884 en daarna, geen spoorwegen waren geweest? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nationale kerk Door S.I. van Zuylen van Nyevelt. In een opstel over den Roomschen ‘modernist’ Tyrrell, in Februari j.l. verschenen 1), deed de bekende Anglikaansche geestelijke, Dr. Rashdall, een uitspraak, waarvan de beteekenis, in verband met het onderwerp, waarvoor de belangstelling van den lezer wordt gevraagd, in het oog loopt. Hij zegt: ‘Perhaps the greatest value of Tyrrell's life and writings... lies in his keen appreciation of the defects of Protestantism as... understood by German Liberal theologians. He understood the meaning of the words Church, Worship, Sacrament as hardly any continental Protestant understands them, and he may help English-speaking liberals tot avoid the mistakes of their continental masters.’ Of Dr. Rashdall al dan niet gelijk heeft in zijn beoordeeling van het ‘continentale Protestantisme’, of van dat gedeelte, dat hij meer bepaald in het oog heeft, doet hier niets ter zake. De groote waarde, die hij zelf hecht aan de kerk, (voor hem de Anglikaansche), en aan al hetgeen er mede in verband staat, blijkt duidelijk uit zijn woorden, en in dezen mag hij gerust beschouwd worden als de tolk van alle Anglikanen, tot welke richting zij ook behooren. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zéér merkwaardig is ook de verklaring van het bekende weekblad, ‘the Spectator’, dat geen bepaalde kerkelijke strekking heeft: ‘We hold that the State even at the apparent disadvantage of favouring a particular body, fulfils one of its supreme offices in definitely associating itself with religion’ 1). Bij nadere kennismaking met Engelsche toestanden, wordt men inderdaad hoe langer hoe meer overtuigd van den grooten invloed der Anglikaansche kerk, en telkens op nieuw getroffen door openbaringen der geestdriftige gehechtheid waarvan zij het voorwerp is, wel is waar niet van de geheele natie, doch zeker van een groot deel daarvan. Het zou even onmogelijk als ongewenscht zijn om de algemeen christelijke, van de specifiek-anglikaansche bestanddeelen in het nationale leven te scheiden. Doch in deze bladzijden zal gepoogd worden den eigenaardigen en veelzijdigen invloed der Anglikaansche kerk en, voor zoover mogelijk, de oorzaken daarvan op te sporen. Intusschen voor eene diepgaande studie, die den theoloog en den historicus zou bevredigen, ontbreken hier beide de noodige bevoegdheid en de noodige plaatsruimte. De meeste Engelschen spreken liever van de ‘nationale’ dan van de ‘staatskerk’, en inderdaad schijnt die benaming de juistere te wezen. Eene staatskerk veronderstelt òf een kerkelijke belasting, òf de bestrijding der kosten van den openbaren eeredienst en der traktementen der geestelijken uit de zakken der belastingbetalers. Zulks is hier niet het geval. De eenige Anglikaansche geestelijken, die betaald werden door den staat, zijn de kapelaans in leger en vloot, in gevangenissen en werkhuizen; in dat opzicht staan zij gelijk met hunne, eveneens door den staat bezoldigde, nonconformistische en roomsch-katholieke collega's. 2) De inkomsten der Anglikaansche kerk zijn afkomstig {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de opbrengst van ‘glebes’ (landerijen aan de kerk geschonken of vermaakt), uit ‘tithes’ of tiendrechten, uit kerkelijke fondsen, die telkens vermeerderd worden door belangrijke schenkingen en legaten, en uit andere vrijwillige bijdragen harer leden. Het bedrag afkomstig van vaste goederen of kapitalen (endowments) wordt globaal geschat op £ 5.753.500. De vrijwillige bijdragen voor kerkelijke doeleinden van allerlei aard (waaronder ook kerkelijke philanthropie) beliepen in het boekjaar, dat met Paschen 1912 eindigde, £ 7.764.777 (waarvan £ 907.395 buiten Engeland werd besteed, meest voor zending.) Bij deze som worden niet gerekend de belangrijke bijdragen van Anglikanen aan genootschappen, die ook ondersteund worden door niet-Anglikanen, zooals de bekende ‘British and Foreign Bible Society’. Deze cijfers zijn zeker welsprekend. Welke is de verhouding der Anglikaansche kerk, wat ledental betreft, tot de andere kerkgenootschappen? is eene vraag, die de belangstellende lezer zich wel dadelijk zal stellen. Zij is echter moeielijk te beantwoorden. De Anglikaansche kerk heeft dààrom geen statistiek harer leden, omdat zij nog vasthoudt aan het oorspronkelijk begrip dat zij synoniem is met de geheele natie. Ook bij een volkstelling wordt niet naar de godsdienstige gezindheid gevraagd. Ieder Engelschman, tenzij hij Roomsch-Katholiek of Israëliet is, heeft als zoodanig aanspraak op lidmaatschap der kerk en op de diensten der clergy zijner parochie. 1) Hoewel, naar men weet, de officieële armenzorg staatszaak is, bestaat daarnaast in bijna alle parochiën eene kerkelijke armenzorg, die zich, zonder den minsten eisch van kerkbezoek, uitstrekt tot Dissenters. Bij gebrek aan statistiek, schat men in Engeland zelf (Wales niet medegerekend) de helft der bevolking als door den doop behoorende tot de kerk. De solidariteit der kerk met de natie openbaart zich {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} op verschillende wijze. Wanneer b.v. het hoofd der kerk, de aartsbisschop van Canterbury, òf in een kerkelijken brief, òf bij de eene of andere openbare gelegenheid, de eene of andere verklaring aflegt omtrent bestaande toestanden, heeft hij steeds (behoudens vanzelf sprekende uitzonderingen) het oog op de geheele natie. Hij zal b.v. nooit één deel der natie verantwoordelijk stellen voor allerlei maatschappelijke euvelen en het andere deel beschouwen als bestaande uit onschuldige slachtoffers. Integendeel, hij zal den toon aanslaan der oude Hebreeuwsche profeten: ‘wij hebben gezondigd’, soms met de bijvoeging ‘mitsgaders onze vaderen’. (Het mag terloops worden gezegd ten bate derzulken, die meenen dat alle Engelschen in een roes van nationale zelfverheerlijking leven, dat die toon van ernstige boete meermalen wordt vernomen). Het kan niet beweerd worden dat de non-conformisten in het algemeen gediend zijn van dit veronderstelde lidmaatschap der kerk. Ernstige principieële bezwaren en treurige historische herinneringen zijn de oorzaak eener deels zéér verklaarbare verwijdering tusschen Anglikanen en Dissenters. Evenwel moet men zich die niet al te groot voorstellen. Samenwerking op menig gebied neemt met den dag toe, en onderlinge oprechte waardeering, althans bij de besten, zuivert hoe langer hoe meer de geestelijke atmospheer. De kathedralen en oude stads- en dorpskerken worden ongetwijfeld als een nationaal bezit beschouwd. Zij zijn natuurlijk in de eerste plaats heilig en dierbaar aan de ware leden der kerk; bovendien zijn zij voor de meeste Engelschen van eenige ontwikkeling een onuitputtelijke bron van historisch en kunstgenot. Milton, de strenge Puritein, bezong immers in onsterfelijke verzen: The high embowed roof, With antique pillars massy proof, And storied windows richly dight, Casting a dim, religious light. Il Penseroso. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit verband mag er op gewezen worden dat Anglikanen van iedere richting de zoogenaamde ‘continüiteit’ hunner kerk op hoogen prijs stellen. De strengste Protestant onder hen dagteekent haar geschiedenis niet van de Hervorming der 16e eeuw, doch van de eerste prediking van het Christendom. Hun bedehuizen zijn dus gewijd door de herinnering aan eeuwenoude eeredienst. Deze zienswijze leidt van zelf tot een buitengewoon groote belangstelling in de algemeene kerkgeschiedenis, zoowel als in plaatselijke en meer bepaald oudheidkundige bijzonderheden. Het is eigenaardig hoe vele Engelschen, zonder de minste aanspraak op vakkennis, goed op de hoogte zijn der kerkelijke architectuur en de vier bouworden kennen, die men hier hoofdzakelijk onderscheidt, en die, tot verschillende tijdvakken behoorende, tevens den tijd aanwijzen, waarin een kerk of een gedeelte daarvan werd gebouwd. In de meeste kathedralen en in tal van kerken zijn sporen dier vier midden-eeuwsche bouwstijlen. B.v. in de kleine, doch schoone kathedraal te Hereford wijst een gewone kenner u gemakkelijk aan waar de ronde bogen, zware zuilen en zig-zag ornamentatie getuigen van de ‘Norman’ of Romaansche bouwperiode (circa 1079-1148), - waar de puntbogen, de hooge smalle ramen en verdere kenmerken behooren tot de ‘early English’, of vroeg gothische periode (1186-1288), - dan wêer die gedeelten, waar de gothiek zich ontwikkeld had tot de prachtige ‘Decorated style’, kenbaar o.a. aan de groote ramen en de bijzondere weelde van vrije en geniale versieringen (1288-1367), - en eindelijk hetgeen zijn oorsprong dankt aan het vierde tijdvak (1400-1535), dat van den zoogenaamden ‘Perpendicular style’, eene zuiver Engelsche ontwikkeling, gedeeltelijk verbastering, der gothiek, waarbij de loodlijn een groote rol speelt. De groote nationale plechtigheden, kroning, dank - en bedestonden, begrafenissen, enz., die in Westminster Abbey of St. Paul's Cathedral plaats hebben zijn aan iedereen bekend. Men weet ook dat beide prachtige kerken gedenkteekenen bevatten aan niet-Anglikanen, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als aan trouwe zonen der kerk. Kort geleden werd in Westminster Abbey een geschilderd venster geplaatst ter gedachtenis aan den beroemden John Bunyan en bij die gelegenheid was o.a. tegenwoordig, Dr Clifford, de felle bestrijder der staatskerk en, evenals Bunyan, Baptiste predikant. De groote Livingstone, Schotsche Presbyteriaan, eenvoudige weverszoon, ligt begraven in Westminster Abbey, terwijl hij onlangs bij gelegenheid van het eeuwfeest zijner geboorte, op plechtige wijze werd herdacht, beide in die kerk en in St.-Pauls. Een dezer dagen was Westminster Abbey het tooneel eener merkwaardige plechtigheid, toen, in tegenwoordigheid eener groote schare eminente mannen, Britten en Amerikanen, een raam werd onthuld ter gedachtenis aan aan den natuur-en werktuigkundige, Lord Kelvin, die in die kerk begraven ligt, en een treffend dankgebed werd uitgesproken ‘for the singular and eminend gifts of genius, which Thou didst bestow upon Thy servant, William, Lord Kelvin’. De kerk is echt nationaal in haar meêleven met het volle leven van haar tijd. Men denke niet dat de gebruikelijke kerkdiensten bij gelegenheid der installatie van een Lord Mayor, bij den aanvang eener nieuwe zitting der gerechtshoven (zooals b.v. in Westminster Abbey zal plaats hebben op 13 Oct. a.s. als zijnde ‘the first day of the Michaelmas sittings of the Law courts, at which the Judges and members of the legal profession will attend’) ook bij alle mogelijke medische en andere wetenschappelijke congressen, verouderde gebruiken zijn, die niet meer beantwoorden aan de thans bestaande behoeften. Het tegendeel is waar. Hoewel de hier zeer gebruikelijke benaming ‘agnosticisme’ zeker veler gemoedsstemming teekent, en anderen beslist tegenover het Christendom staan, kan men veilig aannemen dat, niet het minst onder het ‘denkend’ deel der natie, diepe godsdienstige behoeften bestaan, die in {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} den eeredienst der kerk eene voor de meesten sympathieke uiting vinden 1). Bij dergelijke gelegenheden treden de beste kanselredenaars op. Hoewel het gemiddeld peil der Auglikaansche preken zeker niet hoog genoemd kan worden, bezit de kerk vele treffende en sommige uitnemende predikers. Waar o.a. Dr. Lang, de aartsbisschop van York, (een betrekkelijk jonge, zéér begaafde Schol) bij gelegenheid eener bijeenkomst van de ‘British Association for the Advancement of Science’ te Sheffield in de voornaamste kerk aldaar het woord voerde over ‘The friendship of science and religion’, kan men verzekerd zijn dat de hoorders onder den indruk geraakten van een man, wiens scherp verstand en grondige kennis klem gaven aan zijn fiere geloofsuiting. De juiste verhouding der kerk tot den staat kan hier moeilijk worden weêrgegeven. De vereischte historische en juridische kennis ontbreekt in dit geval. Bovendien Engeland is het land der tegenstrijdigheden op ieder gebied, en het generaliseeren is er nog moeielijker dan elders en nog gevaarlijker voor de zuivere waarheid. Dit slechts kan gezegd worden: het woord ‘staatsambtenaren’ strijdt geheel met de werkelijke positie der Auglikaansche geestelijkheid. Hun getal wordt op ± 25000 geschat. Van dat groote lichaam worden enkel de bisschoppen, eenige andere dignitarissen en zéér enkele rectors of vicars (hoofden eener parochie) door de regeering benoemd. Men kan niet ontkennen dat politieke overwegingen niet geheel vreemd zijn aan de benoeming der bisschoppen, vooral daar, zooals men weet, de beide aartsbisschoppen (Canterbury en York) en vier en twintig der andere bisschoppen zitting hebben in het Hoogerhuis, doch de keus wordt natuurlijk gedaan in over- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} leg met kerkelijke autoriteiten en zij valt meestal op den om goede redenen aangewezen man. In het Hoogerhuis mengen zich echter de zoogenaamde ‘Spiritual peers’ hoe langer hoe minder in zuiver politieke kwesties en beperken zij hun bemoeiïngen meest tot zulke zaken als kerkelijke- en onderwijskwesties. De kerk heeft reeds lang ingezien dat hare voormalige vereenzelviging met de Tories (hoewel de bisschoppen in de 18e eeuw om begrijpelijke redenen meest Whigs waren) aan haar geestelijken invloed zéér schadelijk is geweest. De clergy in het algemeen houdt zich hoe langer hoe meer buiten den politieken partijstrijd. Hoewel vermoedelijk de meerderheid aan de zijde der unionisten staat, zijn er ook vele Churchmen onder liberalen, radicalen, en zelfs enkelen onder ‘Christen-socialisten’ te vinden. Men weet immers dat Gladstone niet minder overtuigd Churchman, nog wel van de Highchurch partij, was, dan zijn op dat gebied hem gelijkende mededinger Salisbury. Omgekeerd zijn er nonconformisten in beide kampen, hoewel de meesten zeker naar historische traditie behooren tot de tegenwoordige regeeringspartij. Vele bisschoppen hebben zich naam verworven als hoofd van een der groote scholen, Eton, Harrow, Winchester, Rugby enz. of, hoewel zeldzamer, in de eene of andere belangrijke betrekking te Oxford of Cambridge. Inderdaad het deel dat de kerk in het verleden gehad heeft, en nu nog tot zekere hoogte heeft, in de opvoeding der jeugd is zéér aanzienlijk. Hare tegenwoordige verhouding tot het lager onderwijs kan hier niet besproken worden. Trouwens is zij eene der brandende kwesties van den dag, die op eene bevredigende oplossing wachten. In de zoogenaamde ‘public schools’ voor middelbaar onderwijs treedt de invloed der kerk het meest aan het licht. Enkele zijn, zooals men weet, middeneeuwsche stichtingen, welke in nauwe betrekking tot de kerk stonden. De nieuweren zijn eveneens vrije lichamen met eigen kapitalen en vaste goederen, die geen penny uit de staats- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kas trekken en onder het beheer staan van een zoogenaamde ‘board of governors’, welke o.a. de onderwijzers benoemt. Eigenaardig is het feit dat kapitale uitgaven vaak bestreden worden uit de bijdragen van oud-leerlingen - wel een overtuigend bewijs van de levenslange gehechtheid der meeste ‘Etonians’, ‘Wykhamites’, ‘Harrovians’ aan Eton, Winchester, Harrow enz. enz. De meeste onderwijzers nu aan die inrichtingen (tenzij de scholen van non-conformistischen oorsprong zijn) waren tot nog toe, en zijn nog voor een groot deel Anglikaansche geestelijken. Terecht of ten onrechte wordt op het Continent de opvoeding door geestelijken vereenzelvigd met een systeem van gedurige surveillance, zoo niet van bepaalde spionnage, in ieder geval van angstvallige bewaking, van geestelijke dressuur. Geheel het tegenovergestelde geldt van de Engelsche public schools. Men weet immers dat de opvoeding gegrond is op de aankweeking van een sterk eergevoel, dat de surveillance overbodig maakt. Zij is doortrokken van zulke begrippen als de vanzelf sprekende eischen van den Schepper aller dingen tegenover Zijne schepselen, de absoluutheid van den plicht, verachting voor den leugen (vooral misschien als lafheid), een gezond esprit de corps, de onmisbaarheid van fair play, de noodzakelijkheid van zelf-beheersching, de laagheid van machtsmisbruik tegenover zwakken en weêrloozen. Vrijheid en strenge tucht komen er beide tot hun recht. De knapen voeden elkander op; de ouderen hebben veel te zeggen over de jongeren; er is reeds op school gelegenheid tot de ontwikkeling van ‘leiders’. Buitendien gaat er vaak van de persoon van den ‘headmaster’, zoo hij behoort tot de waarlijk groote opvoeders, die niet al te zeldzaam zijn in Engeland, een bepaalde invloed uit, dien men soms terugvindt in een geheel geslacht zijner leerlingen. Het meest sprekend voorbeeld hiervan is wel Dr. Arnold, de hervormer der public schools in de eerste helft der vorige eeuw, wiens levens- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving door den lateren deken Stanley klassiek is geworden. Aan den headmaster biedt de kansel van de ‘schoolchapel’, waar hij Zondags na de liturgische dienst, een korte preek houdt, een niet te onderschatten gelegenheid om het geheele jonge volk te bereiken, dat b.v. te Eton een duizend leerlingen bedraagt. De waarde dier toespraken verschilt natuurlijk zéér en hangt er voornamelijk van af, of de prediker al dan niet aan het scherpe jongensoog den indruk geeft van diepe christelijke overtuiging en consequenten levenswandel. Daar uit deze scholen verreweg de meeste mannen gekomen zijn, aan wie de uitbreiding en macht te danken zijn van dat ‘verblindend rijk van Groot-Britannië’, zooals het onlangs werd genoemd, mag men wel eenig verband zoeken tusschen het feit dier uitbreiding en macht en den aard der bovengeschetste opvoeding 1). Zelfs in de 18e eeuw, toen de kerk in een toestand van diep verval geraakte, was de heerschende opvoeding niet geheel ontaard, zoodat Engeland betrekkelijk vrij bleef van de sentimenteele, onwaarachtige, brave Hendrikstype, à la Rousseau, die wij op het continent al te goed kennen uit dezen tijd. Het bekende signaal van Nelson aan de vloot vòòr den slag van Trafalgar: ‘England expects every man to do his duty’ heeft een zuiverder klank dan de geniale, doch vrij theatrale toespraak van Napoleon aan het leger in tegenwoordigheid der Pyramiden. Men vraagt zich intusschen wel eens af: zullen deze typisch Engelsche inrichtingen passen in het net symmetrisch stelsel van staatsonderwijs, dat thans wordt aangekondigd? Zal ook Engeland, het land van vrijheid en initiatief, het slachtoffer worden eener alles beheerschende bureaucratie? Hoe het zij, er hebben dagelijks zulke ingrijpende veranderingen in het Engelsche leven plaats, dat zij die het oude schilderachtige Engeland, waar men telkens {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} voor verrassingen staat, nog niet kennen en zulks wenschen te doen, zich terdege mogen haasten. Wat het hooger onderwijs betreft, men weet dat de Universiteiten Oxford en Cambridge steeds nauw verbonden waren met de kerk en dat de afzonderlijke ‘Colleges’ lang den stempel behielden van hun zuiver kerkelijken oorsprong. Er is op dit gebied reeds veel veranderd - zeker niet zonder hooge noodzakelijkheid - en er zal nog veel worden veranderd, doch de veelzijdige, ingewikkelde kwesties, die hiermede gemoeid zijn, kunnen hier onmogelijk aangeroerd worden. Eene der grootste veranderingen in het maatschappelijk leven sedert ruim een eeuw, en eene, welke de meest ingrijpende gevolgen gehad heeft voor de kerk, is wel de gradueele verplaatsing van een groot deel der landelijke bevolking naar de steden. In de 18e eeuw woonde 4/5 der bevolking op het platte land. Wij, die sedert eeuwen gewoon zijn aan het overwicht der steden, kunnen ons de beteekenis hiervan moeielijk voorstellen. Vóór- en nadeelen van het buitenleven voor de ontwikkeling van individueele karakters, onbelemmerd door de tegenstrijdige invloeden, waaraan men in groote steden is blootgesteld, kwamen nooit sterker uit dan in Engeland in het tijdvak, dat voorafging aan de reusachtige ontwikkeling der industrie met al de gevolgen daarvan. De invloed van den squire (landheer) en den parson (lominé), meest stand- en bondgenooten, was overwegend groot van de restauratie àf tot het begin der 19e eeuw. Het gebeurde soms dat de ‘squire’ tegelijk ‘parson’ was; hij werd dan met den eigenaardigen naam van ‘squarson’ betiteld. De meeste landeigenaars hadden (en hebben nog) het recht van beroep van een of meer dorps-geestelijken. Voorheen werd veelal de zoogenaamde ‘family living’ aan een der jongere zonen toegewezen; een bepaalde vocatie voor het heilig ambt was maar al te dikwijls afwezig. Echter heeft het onder de Anglikaansche dorpsgeestelijken nooit aan echt vrome mannen ontbroken tot verschillende maatschappelijke standen behoorende. Men denke b.v. aan den {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter George Herbert, broeder van den Earl (graaf) van Pembroke, (1593-1632), die zelf het voorbeeld gaf van de eenvoudige levenswijze, den heiligen wandel, den liefderijken omgang, die hij aan anderen aanprijst in zijn beeld van den ‘Country Parson’. Het is waar dat mannen van dien rang in zijn tijd zelden onder de clergy werden gevonden, doch zou men in dat tijdvak onder onze edelen en patriciers zelfs één predikant kunnen vinden? Vóór het zwaartepunt hoe langer hoe meer naar de steden werd verplaatst, vond men, meer dan thans, juist op de dorpen mannen van beteekenis, zooals Keble en Church, die hun groote geestesgaven en fijne beschaving dagelijks in dienst stelden hunner gemeentenaren. Men kan zich trouwens geen idealer leven bedenken voor degenen, die niet door eerzucht geplaagd zijn, dan dat in menige pastorie in de lengte en breedte van Engeland, vooral dertig of veertig jaar geleden, noch een meer gezonde moreele atmospheer voor de jeugd der meestal groote gezinnen om in op te groeien. Reeds de omgeving is meest zeer aantrekkelijk. Een dorpskerk en pastorie oefenen op velen onzer een zekere bekoring uit, al verheft zich de bouworde niet boven het naïeve peil der kinder-bouwdoozen. In Engeland vind het oog meer bevrediging. Van de kerken is reeds gesproken. De ‘rectories’ en ‘vicarages’ zijn meest schilderachtige oude huizen, onregelmatig gebouwd, omdat iedere bewoner ze mocht wijzigen naar eigen behoeften en smaak, dikwijls met verscheidene gevels, de ramen van allerlei soort en grootte, vaak omringd van steenen lijsten (mullions), die slechts zichtbaar zijn waar de klimplanten hier of daar een stukje muur open laten. De pastorie heeft vaak binnenshuis ook een eigen cachet. De donker eiken betimmering van vele wanden, de donkeren, gladgeboende vloeren en trappen, met spaarzame kleeden belegd, de gezellige kamers, ongelijk van grootte en hoogte, met haar open haardsteden en, aan de muren, tallooze platen en aquarellen, en vooral de menigte boeken in slaap- zoowel als zitkamers, tot in gangen en hoeken van trappen - dit alles maakt een harmonisch, zelfs artistiek geheel, al bezat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis mogelijk niet één voorwerp van intrinsieke waarde. Wat den tuin aangaat, de Engelschman met zijn aangeboren talent voor tuin-aanleg (landscape gardening) weet van betrekkelijk kleine tuinen, vooral daar een parkachtige achtergrond zelden ontbreekt, kleine buitens te scheppen, terwijl de zóó algemeene liefhebberij in tuinieren de bewoners, hetzij bemiddeld of onbemiddeld, noopt zelve veel aan de verzorging van grasperken (lawns) en bloemen te doen. De pastorie grenst meestal aan het kerkhof, waar zelden een eeuwenoude ‘Yew’ (donkere iep) en andere boomen worden gemist. Talrijke grafsteenen met menig schoon opschrift - ook met eenigen van pathetisch- komischen aard - getuigen van veler piëteit. Kerkgebouw, zoowel als kerkhof en pastorie, is aan de zorg van den vicar toevertrouwd, die verantwoordelijk is voor behoorlijk onderhoud en in vele gevallen zelf belangrijke sommen daarvoor bijdraagt. Wat hebben al deze uiterlijke dingen te maken met de wezenlijke roeping der kerk?, roept mogelijk deze of gene lezer ongeduldig uit. Men vergunne ons de wedervraag: zouden gedachtenverbindingen (associations of ideas) niet van invloed zijn op ons gemoedsleven? Indien nu de kerk, waar zij het leven op tal van punten raakt, sympathieke gewaarwordingen opwekt, dragen deze dan niet bij tot haar algemeene aantrekkingskracht? In ieder geval is zulks het geval in Engeland. De eerepost voor den hedendaagschen jongen clergyman, vooral voor den curate, (hulpprediker) in het eerste stadium van zijn loopbaan, is echter niet langer in de eene of andere bekoorlijke omgeving, doch in een zoogenaamde ‘slum-parish’, waar hij het volle, actueele leven op zéér realistische wijze leert kennen. Aan dergelijke parochiën ontbreekt het niet. De snelle uitbreiding der groote steden heeft ten gevolge dat overal de bestaande parochiën worden verdeeld en weldra nog eens verdeeld, steeds met den bouw van eigen kerk en pastorie, ook ‘wijklokalen’ van velerlei aard. Het is namelijk een vaste regel in de Anglikaansche kerk dat de clergy in hun parochie moeten {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wonen. De bisschoppen, wier gezag op sommige punten groot is, laten hoe langer hoe minder uitzonderingen toe. Het gevolg is dat menige dominé's vrouw van goeden huize, mogelijk op een schoon buiten grootgebracht, jaren doorbrengt in een arbeiderswijk, waar de lucht steeds grijs is van den rook der fabrieksschoorsteenen en het nauwelijks ontloken bloempje in haar tuin reeds zwart is van het onophoudelijk vallenden roet. Het zij hier terloops gezegd dat de vrouwen en dochters der clergy, sedert onheugelijke tijden een zéér werkzaam aandeel hebben in het parochiale leven. Door verschillende omstandigheden nemen haar huiselijke plichten haar niet in die mate in beslag als meest het geval is onder haar buitenlandsche collega's. De heroïeke zijde van het christelijk leven vindt ruimschoots gelegenheid ter ontplooiing in dat van tallooze clergymen. Wij denken o.a. aan den ‘kapelaan’ op een schip, dat voornamelijk landverhuizers transporteert naar Canada of Australië. Hij wordt, als tusschendeks passagier, uitgezonden door het oude genootschap, Society for the Propagation of Christian Knowledge, als S.P.C.K. bekend. Van hem wordt verwacht behalve het houden van godsdienstoefeningen, dat hij met deze veelal ruwe en onbeschaafde menschen vriendschappelijk zal omgaan, spelen voor hen organiseeren, kinderen bezighouden, vechtenden scheiden, stervenden bijstaan. Het gebied der zending, waar overal stille helden en heldinnen te vinden zijn, is gelukkig geen monopolie van eenige kerk. De Anglikaansche kerk behoeft in dit verband geen bijzondere vermelding, behalve slechts deze opmerking, dat onder Anglikaansche zendelingen het aantal betrekkelijk groot is der mannen en vrouwen met een academischen graad e nin het algemeen dergenen, die in hun land eene aangename, zelfs schitterende toekomst mochten verwachten. Dit was het geval reeds vòòr 1857, toen Livingstone zijne sedert beroemde toespraak hield in het Senaatshuis te Cambridge en vrijmoedig vroeg om de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘beste mannen’, die de beide oude Universiteiten konden opleveren voor het werk der zending. Organisatie wordt gewoonlijk geacht eene bij uitstek Engelsche gave te zijn. Het is begrijpelijk dat beide lichten schaduwzijden daarvan sterk uitkomen in kerkelijke aangelegenheden. Tegenwoordig is bijna iedere parochie voortreffelijk georganiseerd. Vaak echter ziet die organisatie er beter uit in de maandelijksche ‘Parish magazine’ dan dat zij in werkelijkheid is. Waar echter de vicar berekend is voor zijn taak en geschikte mannen en vrouwen weet te vinden, worden juist door middel dier organisatie sluimerende krachten gewekt en kan er, in onze hedendaagsche ingewikkelde maatschappelijke verhoudingen, op ruime schaal beantwoord worden aan de Apostolische vermaning: Dient elkander in de liefde. Het woord van Vinet: ‘Les influences fécondes ne s'exercent que par la sympathie’ is hier van toepassing. De opmerkelijke invloed van menigen vrij alledaagschen clergyman laat zich gedeeltelijk verklaren door zijn, mogelijk half onbewuste, overtuiging dat ‘Infinite sympathy is needed for the infinite pathos of human life’. De echt Engelsche gave van ‘humour’, die in staat stelt alle snaren van het gemoed te doen trillen en den blik verheldert voor het relatieve gewicht der dingen, komt hem ook dikwijls te hulp. De parochie is slechts een onderdeel der ‘diocesan’ organisatie. Groote waarde wordt aan het episcopaat gehecht, beide door Protestantsche Anglikanen en door hen, die zich bij voorkeur Anglo-Catholics noemen, hoewel niet op geheel de zelfde gronden. Men kan zich moeilijk een denkbeeld maken van de groote beteekenis en van de overstelpende werkzaamheden van een hedendaagschen Anglikaanschen bisschap. De regeering en administratie zijner diocees, zijn bemoeiïngen met de candidaten voor den H. dienst, zijn ‘ordinations’, zijn ‘confirmations’ (bevestiging van nieuwe lidmaten), zijn kerkelijke vergaderingen, voor eenigen het bijwonen der zittingen in het Hoogerhuis, nemen reeds tijd en krachten zéér in beslag. Toch zijn {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} er enkelen, wier ijver hen noopt aan dit alles het werk der zoogenaamde evangelisatie te voegen. Reeds vijftig jaar geleden trad Tait, de toenmalige bisschop van Londen, als straatprediker op. Het bisschoppelijk prestige (men erkent nam. een bisschop aan zijn eigenaardige kleeding) draagt er zeker toe bij de voorbijgangers tot luisteren te nopen. De bisschop van Manchester, Dr. Knox, houdt sedert jaren, bijgestaan door een bende clergymen en leeken, in de maand Augustus openlucht predikaties op het door duizenden bezochte strand te Blackpool. De Bisschop van Londen, Dr. Winnington Ingram, voorheen een bekend figuur als straatprediker in de Londensche parken, is onvermoeid in allerlei arbeid buiten de kerkgebouwen. B.v. in de maand December j.l. hield hij in den Adventstijd op weekdagen drie opeenvolgende toespraken voor... beursmannen in de historische ‘Guildhall’ van het Londensche ‘Mansion House’ (de ambtelijke woning van den Lord Mayor). Alle drie dagen had hij een gehoor van ± 1200 dier heeren. Men vraagt zich af: In welke andere Europeesche hoofdstad zouden beursmannen bijéénkomen om zich door een prediker te laten kapittelen? Het is te meer opmerkelijk, omdat Dr. Ingram intellectueel niet zóó hoog staat als hij zulks in ieder ander opzicht doet 1). Men weet dat de beide aartsbisschoppen (van Canterbury en York) en de andere hoofden van diocésen eene maatschappelijk hooge positie bekleeden. B.v. naar de vaste regels, die den voorrang bij officieele gelegenheden bepalen, volgt de Aartsbisschop van Canterbury, als hoofd der kerk, onmiddellijk op de naaste bloedverwanten des Konings en op de ambassadeurs der vreemde mogendheden, en gaat dus voor den ganschen Britschen adel. Aan hun ambt zijn groote traktementen verbonden en ambtelijke woningen, dikwijls van vorstelijken aard, die ook in de wandeling ‘paleizen’ heeten. Hoewel die traktementen in de laatste {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} eenw zéér verminderd zijn, valt het niet te ontkennen dat zij in veler oog, ook van menigen Anglikaan, een steen des aanstoots zijn, te meer daar vele clergymen in zéér behoeftige omstandigheden verkeeren, vooral sedert de waardevermindering der ‘glebes’ en ‘titkes’ en de stijgende levenskosten. Er zal in die richting zeker nog meer worden veranderd, doch voor het argument dat de bisschoppen in het algemeen door hun levenswijze onwaardige opvolgers der apostelen zouden zijn, is de Anglikaan niet toegankelijk. Hij gelooft vast dat de historische ontwikkeling der kerk in zekeren zin den gang der veranderde maatschappelijke toestanden heeft moeten volgen. In dit verband mag het volgend verhaal hier een plaats vinden, omtrent wijlen den aartsbisschop Temple, die, het zij in het voorbijgaan gezegd, allerminst een hoofsche prelaat was, een stoere, rondborstige, door en door achtenswaardige man, van vrij eenvoudige afkomst. Toen hij nog bisschop van Londen was en eens op het punt stond in zijn rijtuig te stappen, riep een werkman hem toe: ‘Zeg mij, zou de apostel Paulus, wanneer hij thans op aarde ware, bisschop van Londen wezen?’ - ‘Stellig niet’, was het onmiddellijk antwoord, ‘hij zou aartsbisschop van Canterbury zijn.’ Aan de enorme emolumenten der hoogere geestelijkheid, zijn echter verplichtingen verbonden, waarvan wij, gewoon aan de zóó verschillende Hollandsche toestanden, ons moeielijk een denkbeeld kunnen maken. De meeste bisschoppen b.v. geven thans huisvesting aan de candidaten voor den H. dienst gedurende verscheidene dagen voorafgaande aan hun ‘ordination’. De tienjaarlijksche conferentie van Anglikaansche bisschoppen uit alle werelddeelen (ook van de Vereenigde Staten) had in 1908 van 6 Juli tot 5 Augustus in het aartsbisschoppelijk ‘paleis’ te Lambeth plaats. Dagelijks werden toen de lunch en tea door den Aartsbisschop en Mevrouw Randall Davidson aan die 242 episcopale heeren aangeboden. In weêrwil van dit alles, zijn enkele bisschoppen min {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} of meer verlegen met hun groote inkomsten. In Sept. 1912 liet de aartsbisschop van York zich aldus over dit netelig punt uit, in eene vergadering bijgewoond door 2 à 3000 mannen (meest uit den werkenden stand) bij gelegenheid van het kerkelijk congres te Middlesbrough, eene fabriekstad in Yorkshire. Wat zijn groote inkomsten betrof, zeide Dr. Lang, was zijn geweten niet volkomen gerust, doch noch de Bisschop van Londen (die eveneens aanwezig was) noch hij hadden de groote verantwoording daaraan verbonden gezocht. Zij konden slechts trachten er het best mogelijk gebruik van te maken. Veel meer dan een derde kwam regtstreeks de diocees ten goede.... Hij wenschte zijn huis, dat veel grooter was dan hij verlangde, te maken tot de ‘great home’ der diocees. In het afgeloopen jaar hadden meer dan 400 gasten er gelogeerd en meer dan 2000 personen hadden kunnen genieten van den tuin. Deze openhartige bekentenis is ook een treffend bewijs van de toenemende begeerte der jongere Anglikanen om in voeling te komen met de zoogen. ‘masses’. Vóór wij dit gedeelte van ons onderwerp verlaten - het algemeen karakter der kerk - moet er last not least gesproken worden over het ‘Book of Common Prayer’. Het is bijna onmogelijk om, zonder den schijn van overdrijving op te wekken, een juist denkbeeld te geven van de plaats, welke dat boek in het godsdienstig leven van alle ernstige Anglikanen inneemt. Merkwaardig is daaromtrent het getuigenis van mannen en vrouwen van alle kerkelijke richtingen en van de meest verschillende geestesontwikkeling en levensomstandigheden. Hun geliefde liturgie draagt inderdaad het kenmerk van kalme verhevenheid, stillen eerbied, diepen ootmoed, die nergens gestoord worden door valsch pathos, gezochte uitdrukkingen of hartstochtelijke subjectiviteit. Ook tot de letterkundige vorming der natie heeft dit merkwaardig boek bijgedragen. Macauley beweert dat diens stijl, rechtstreeks of zijdelings, invloed heeft gehad op dien van bijna alle goede Engelsche schrijvers. Het is begrijpelijk dat de onderlinge band tusschen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Anglikanen wordt versterkt door het aanhoudend gebruik der gemeenschappelijke liturgie. Men denke daarbij niet enkel aan de formulieren voor den morgen- en avonddienst, doch ook aan de vaste psalmen (onberijmd) voor iederen dag der maand, aan de voorgeschrevene schriftgedeelten uit O. en N. Testament voor het gansche jaar, aan het aloude ‘epistel en evangelie’ met voorafgaand kort gebed voor zon- en feestdagen en aan de formulieren voor de bediening der sacramenten, voor huwelijk, begrafenis enz. De eenzame moeder, wier kinderen over het gansche rijk verspreid zijn, troost zich bij de gedachte dat in het leger en op de vloot, in officieele kringen en onder planters en colonisten, zelfs onder vreemde volken (het prayer book is nam. in 157 vreemde tongvallen vertaald), dezelfde godsdienstoefening hen vereenigt of althans kan vereenigen. Men mag zich verwonderen dat bij een volk van krachtige persoonlijkheden, gelijk het Engelsche, die verplichte ‘uniformiteit’ niet meer drukkend wordt bevonden. Doch het individualisme der Engelschen wordt op ieder gebied getemperd door hun gemeenschapszin (sense of corporate life). Hun common sense leert hen dat overdreven individualisme eigenlijk aan ieder gemeenschappelijke godsdienstoefening in den weg staat, terwijl zij er minder bezwaar in vinden hun stem te voegen bij die der aloude kerk, al klinkt er voor hen hier en daar een wanklank in het accoord dat zij aanslaat, dan den enkelen evangeliedienaar te volgen, bij wien de kans op volkomen instemming zeker niet grooter is. Het boek heeft een zeer gemengden oorsprong. Het eerste volledige Engelsche ‘book of common prayer’ verscheen in 1549 en was zéér stellig een vrucht der hervorming. Toch was het ontleend aan zéér verschillende bronnen, waaronder die tot de allereerste Christeneeuwen behoorden en anderen die later in de kerk waren ontstaan. Het was echter grootendeels het eigen werk van den hervormer Cranmer en andere tijdgenooten, die o.a. gebruik maakten van een liturgie door Melancthon en Bucer opgesteld voor den hervormingsgezinden Hermann, bisschop {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van Keulen. Dit eerste boek werd in 1552 op sommige punten gewijzigd in meer Protestantschen zin. Het laatste is in hoofdzaak het thans bestaande. Echter beroepen velen zich thans bij voorkeur op het voorgaande. 1) In het algemeen heeft het, vooral in de laatste eeuw, tot hevige polemiek aanleiding gegeven. En thans is om allerlei redenen de kwestie van ‘revisie’ aan de orde van den dag. Men begrijpt dat ontzettend veel bezwaren hier aan verbonden zijn. Er zal nog wel veel water onder de Theems vloeien, vóór zij tot stand komt, hoewel het verlangen vrij algemeen mag genoemd worden, niet het minst van orthodoxe zijde. De drie hoofdrichtingen in de Anglikaansche kerk worden in de wandeling aangeduid door de korte benoemingen: ‘High’, ‘Low’ en ‘Broad’. Bij de ‘High Churchmen’ behooren de Ritualisten of ‘Anglo-Catholics’; de ‘Low Churchmen’ zijn meestal, doch niet altijd, ‘Evangelicals’; de ‘Broad Churchmen’, de vroegere ‘Erastians’ of ‘Latitudinarians’ noemen zich thans bij voorkeur ‘Liberal Churchmen’. Bij allen bestaan vele schakeringen. Bovendien worden wij bij iedere poging om hen van elkander te onderscheiden, telkens herinnerd aan het woord van Prof. Lindsay in zijn ‘History of the Reformation’: ‘Religious types always refuse to be kept distinct and always tend to run into eachother’. Alle drie partijen zijn diep geworteld in de geschiedenis. Men vergunne ons dààrom een korten terugblik, die niet verder behoeft te gaan dan het tijdvak van Koningin Elisabeth. Onder de zesjarige regeering harer voorgangster Maria, de vrouw van Philips II, werd de hervorming oogenschijnlijk geheel uitgeroeid, doch de brandstapels, waarop in drie jaren ongeveer 288 ketters (waaronder de aartsbisschop Cranmer en de bisschoppen Ridley en Latimer) het leven lieten, wakkerden meer dan iets anders den anti-Paapschen geest aan. Toen Koningin Elizabeth de troon besteeg en, naar de liefelijke gewoonte dier dagen, de koers moest {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwijzen, dien haar volk op godsdienstig gebied zou hebben te volgen, moest zij wel rekening houden met het sluimerend Protestantisme. Zij wilde echter tot iederen prijs een godsdienstigen burgeroorlog, zooals in Frankrijk en Duitschland, onmogelijk maken, en, bij haar poging om de kerk met de natie te vereenzelvigen, moest zij de aanhangers der oude leer trachten te verzoenen met de aanstaande, ook om politieke redenen onvermijdelijke, brenk met Rome. Het was haar streven, evenals dat der meeste leiders der Engelsche hervorming, om door groote gematigdheid de onderwerping van allen aan de nieuwe kerkorde te vergemakkelijken. De 39 geloofsartikelen in 1563 vastgesteld, die zeker een Protestantschen klank hebben, zijn echter volgens theologen noch Luthersch, noch Calvinistisch en laten opzettelijk menig netelig punt onbeslist. Maar ‘men kan de Anglikaansche kerkvaderen niet met billijkheid van opzettelijke dubbelzinnigheid beschuldigen’ 1). En de bekende bisschop Westcott noemde de finale regeling der verschillende godsdienst-kwesties (the Reformation settlement) niet een compromis, doch een eerlijke erkenning van meeningsverschillen, die toch vereenigbaar werden geacht met de ‘Apostolische kerkorde en de geloofsleer der Catholieke (algemeene) kerk’ 2). De zoogen. ‘Act of Uniformity’ (de derde dier wetten) legde aan iedereen de verplichting op om op Zondag de openbare godsdienstoefening bij te wonen, op straffe eener kleine geldboete ten bate der armen. Vele Roomschen gingen wel naar de kerk, doch vierden de mis in het geheim in hun woningen. Hun positie werd moeielijker, toen een pauselijke bul in het jaar 1570 de Koningin vervallen verklaarde van de troon. Vaderlandsliefde bleek echter in vele gevallen sterker te zijn bij hen dan gehoorzaamheid aan den paus, vooral toen de vrees voor Spanje toenam en Engeland in 1588 bedreigd werd door de Armada. Een en ander verklaart gedeeltelijk het thans bestaande Roomschgezinde element in de kerk en tevens het feit dat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} van de bevolking van Engeland en Wales slechts ongeveer 6% tot de Roomsch-Katholieke kerk behoort. De strengere Protestanten, weldra Puriteinen geheeten, verlangden echter eene meer grondige hervorming in kerkleer en eeredienst dan die had plaats gevonden en stelden zich de Schotsche, Fransche en Hollandsche kerken ten voorbeeld. In den dubbelen strijd tegen het Puritanisme en tegen de Roomsche kerk is de specifiek Anglikaansche theologie gekozen. Tusschen 1594 en 1597 verscheen in verscheidene deelen het groote werk van Hooker, ‘Ecclesiastical Polity’, dat weldra aan de Universiteiten de ‘Institutie’ van Calvijn verving, hoewel de schrijver voor den persoon van den Franschen hervormer de grootste vereering koesterde. Eene poging om die theologie hier te formuleren zou al te gewaagd zijn. Slechts mag gezegd worden dat volgens een gezaghebbenden, hedendaagschen schrijver 1), zij een beroep deed op den geheelen mensch, op rede, hart, geweten, en dat zij den nadruk legde op geloofservaring en ethiek in tegenstelling tot den eisch van onderwerping aan een uiterlijk gezag, waardoor het gevaar ontstaat van het geloof te verwarren met bloot verstandelijke instemming met zekere geloofsformules. Hij beweert niet dat zijn kerk geheel aan dat gevaar is ontkomen, doch in meerdere mate dan althans in Duitschland het geval geweest is in de 17e en 18e eeuwen. Hoewel de beide partijen niet zuiver afgebakend waren en b.v. niet alle Puriteinen tegen het Episcopaat gekant waren, noch alle Episcopalen anti-Calvinistisch gezind waren, werd de strijd hoe langer hoe heviger, tot dat de zegepraal der Episcopalen binnen de kerk haar blijvend karakter bepaalde. Echter was er van een eigenlijke reactie tegen de hervorming geen sprake tot de zoogenaamde ‘Laudian revival’ onder Karel I, die nog een toetssteen is der hedendaagsche geesten. Evangelicals en Broad Churchmen betreuren het streven van den bekenden aarts- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bisschop Laud als eene afbreking van den arbeid der hervormers en eene verwijdering van andere Hervormde kerken, terwijl de High Churchmen hetzelve beschouwen als een terugkeer tot het ‘primitieve’ Christendom en een vernieuwing van den band met de algemeene Christelijke kerk. Evenwel waren Laud en zijn vrienden sterk gekant tegen Rome. Intusschen groeide de liefde der aanhangers der kerk voor haar en bovenal voor het prayerbook steeds aan. Sommige schrijvers beweren dat, ware het niet dat de Royalisten hun prayerbook bedreigd zagen door de sterke Puriteinsche partij in het Parlement, Karel I letterlijk alleen had gestaan tegenover zijn volk, daar alle Engelschen in den grond gekant waren tegen zijn inbrenken op hun aloude rechten. Dat de vrees der Anglikanen niet ongegrond was, werd overtuigend bewezen door de houding der zegevierende partij tegenover de kerk gedurende het commonwealth. Het zijn treurige bladzijden in de geschiedenis, waar die wederzijdsche godsdienstige vervolgingen zijn geboekt. Want de rol der kerk, vooral na de Restauratie van Karel II, was zeker niet minder droevig dan die der Puriteinen. Zelfs kerkelijke schrijvers erkennen dat men thans met het zoogenaamde ‘political anti-Churchmanship’ - een der groote factoren in den hedendaagschen strijd - oogst hetgeen de kerk in vorige eeuwen heeft gezaaid. De omwenteling van 1688 en de invloed van Willem III en Koningin Maria maakten wel is waar een eind aan de schandelijke, hoewel sporadische vervolgingen tegen de Dissenters, en de zéér gebrekkige ‘Toleration Act’ gaf, zelfs naar het oordeel van Macaulay, het maximum van godsdienstvrijheid, die op dat tijdstip mogelijk was. In weêrwil van dit alles, was de echte Puriteinsche geest niet zonder invloed op de kerk zelve. De merkwaardige voortduring der bekende ‘Engelsche’ Zondagsviering na de Restauratie is hiervan o.a. een sterk bewijs. In de 18e eeuw geraakte beiden de kerk en de ‘Dissenting’ genootschappen in een staat van diep verval. Doch de groote ‘Methodist Revival’, die in 1739 een aan- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} vang nam met de machtige prediking van Wesley en Whitefield (beiden Anglikaansche geestelijken, te Oxford opgeleid) had voor gansch Engeland gevolgen, die moeilijk te overschatten zijn. Lecky 1) beschouwt de Wesleyaansche beweging als eene der voornaamste oorzaken dat Engeland vrij bleef van eene Revolutie, gelijk die in Frankrijk plaats vond. Niet één man in den ganschen loop der Engelsche geschiedenis heeft ooit, volgens bevoegde beoordeelaars, zulk een uitgebreiden invloed gehad als deze merkwaardige prediker, die echter zóó weinig demagoog was dat van hem is gezegd: ‘he had all the scholar's scorn of rhetoric and exaggeration’. Gedurende 51 jaren trok hij gansch Engeland te paard door en predikte hij gemiddeld 5000 maal per jaar, veelal in de open lucht, soms voor een paar dozijn boeren, dan weder voor een gehoor van duizenden menschen. De kerk dier dagen, in haar toestand van schromelijke apathie, kon geen plaats vinden voor een man als Wesley. Wèl bleef hij zijn leven lang aan haar gehecht, doch hij werd zijns ondanks de stichter der Methodisten of Wesleyanen, die thans in Engeland en Amerika circa 30 millioen aanhangers tellen. Echter is aan zijn invloed, aan dien van Whitefield, die in tegenstelling met hem Calvinist was, en aan andere geestverwanten, waarvan velen in de kerk bleven, de zoogenaamde ‘Evangelical Revival’ binnen de kerk te danken, waaraan de hedendaagsche ‘Evangelical party’ haar oorsprong ontleent. In het begin hadden de Evangelicals, (dikwijls als schimpnaam Methodists genoemd) het zwaar te verantwoorden in een maatschappij, waarin zij beschouwd werden als dwepers, die de wereld in beroering trachtten te brengen. Intusschen bewezen zij, niet alleen aan hun kerk, doch ook aan hun vaderland onschatbare diensten. Onder de vele, thans algemeen geëerde namen van Evangelicals der vorige eeuw, kan hier slechts herinnerd worden aan het Parlementslid Wilberforce, vooral bekend door zijn {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} levenslangen strijd voor de afschaffing der slavernij, welke eindelijk in 1833 met succes werd bekroond (toen het Parlement niet minder dan 20 millioen pond sterling als schadevergoeding aan de eigenaars afstond) en aan Lord Shaftesbury, den grooten philanthroop, den onvermoeiden socialen hervormer (dit laatste reeds als Lord Ashley in het Lagerhuis en daarna in het Hoogerhuis), in een tijd, toen philanthropie en sociale hervormingen in veler oog synoniem waren met bemoeizieke dweepzucht. Wanneer men het voorrecht gehad heeft eenigen der meest uitnemende Evangelicals van nabij te kennen, valt het moeilijk op de schaduwzijden hunner ‘partij’ te wijzen. Doch het mag niet verzwegen worden dat de beschuldigingen van engheid, partijzucht en onverdraagzaamheid, die tegen hen worden ingebracht o.a. in de bekende biographieën van Dr. Arnold, I. Robertson en J.D. Maurice, niet van grond ontbloot waren, hoewel zij meer de pers der partij, dan bepaalde personen treffen. Op dat punt is echter in den laatsten tijd eene gelukkige kentering gekomen. De gedachten-horizont is bij de meeste Evangelicals ontegenzeggelijk veel ruimer geworden. I. Robertson zou thans niet van de meerderheid kunnen zeggen hetgeen in zijn tijd misschien van velen (en volgens hem ook van de ‘Tractarians’) gold: ‘zij spreken van de waarheid, als geleek dezelve op een vijver, waar men om heen kan wandelen en waarvan men kan zeggen, dààr is nu de waarheid.... deze vijver is gegraven door onze groote theologen, en is groot genoeg om haar ganschelijk te bevatten’ 1). Men zou geen beter bewijs kunnen hebben van die gunstige verandering dan een werkje getiteld: ‘The English Church in the XIXth Century’ door den ook bij ons in sommige kringen zéér bekenden Evangelical, Dr. Eugene Stock. Het is een model van getrouwheid aan ons goede spreekwoord: ‘kwaad is kwaad en goed is goed, of het vriend of vijand doet.’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wordt door de andere partijen aan de Evangelicals verweten dat zij op wetenschappelijk-theologisch en apologetisch gebied weinig presteeren. Hoe dit zij, op dat der practische vroomheid, zijn zij meesters. Wanneer men in aanraking komt met de beste Evangelicalkringen, ontvangt men een indruk, die bij nadere kennismaking slechts wordt versterkt, van persoonlijke godsvrucht, absolute toewijding, geestdriftigen ijver, werkzame liefde, volharding en geduld tegenover bezwaren en verzet, gepaard met een zekere frischheid en spontaneïteit, welke laatste onwillekeurig doen denken aan de jeugd der Christelijke kerk, zooals die in de Handelingen der Apostelen wordt beschreven. De High Church-type is anders, men zou haast zeggen, meer eigenaardig Engelsch. De High Churchman is meestal minder naïef en openhartig dan de Evangelical; hij heeft meer dier typisch Engelsche terughouding, die zóó vaak en meest ten onrechte voor koelheid doorgaat. (Trouwens ook vele Evangelicals hebben deze eigenaardigheid, vooral onder de meest ontwikkelden). De High Churchman is meer ontvankelijk voor invloeden buiten den kring zijner geestverwanten, dan de gemiddelde Evangelical; hij is meer in aanraking met het groote maatschappelijk leven en heeft dààrom ontegenzeggelijk veel meer deel aan de vorming der ‘publieke opinie’, dien machtigen factor in het Engelsche leven. En toch verscheidenheid van type beteekent hoegenaamd niet eenige minderheid wat het essentieele van het christelijk geloofsleven betreft. Wie oog heeft voor de zuivere lijnen van een werkelijk schoon christelijk karakter, dat niet of nauwelijks ontsierd is door uitwassen van ijdelheid of zelf-verheffing of eenige meer subtiele zelfzucht, zal zulks in niet weinige Anglikanen der verschillende richtingen kunnen waarnemen. En van hen allen geldt hetgeen de Schotsche dichter zegt: Not their own, ah! not from earth was flowing That high strain to which their souls were tuned, Year by year we saw them inly growing Liker Him with Whom their hearts communed. Then to Him they pass; but still unbroken, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Age to age, lasts on that goodly line, Whose pure lives are, more than all words spoken, Earth's best witness to the life divine. J.C. Shaiep. Er behoort thans om verschillende redenen meer zedelijke moed toe om een geprononceerde Evangelical dan een gelijksoortige High Churchman te zijn en dààrom zijn er waarschijnlijk onder de clergy der laatste, thans beslist de heerschende richting, meer dier ‘wereldsche’ typen, die aan de vijanden der kerk stof voor gegronde critiek leveren. En toch, de High Church partij dankt haar herleving juist aan een krachtig protest tegen den wereldschen geest ten tijde der merkwaardige beweging in de 30ers en 40ers der vorige eeuw, bekend als de Oxford movement. Gelijktijdig met de heftige gisting op politiek gebied, die aan de Reform Bill van 1832 voorafging, en vooral volgende op de aanvankelijke verwerping daarvan door het Hoogerhuis, die voornamelijk aan de bisschoppen werd verweten, ontstond onder liberalen en radicalen een geest van felle vijandschap tegen de ‘Established Church’, met haar groote privilegies en destijds haar ontegenzeggelijk groote misbruiken. Het gevaar, waarin de kerk verkeerde, maakte diepen indruk op een kring van zéér begaafde, zéér ernstige jonge mannen aan de Universiteit te Oxford. Zij stelden zich de vraag op welke gronden de kerk aanspraak kon maken op de gehechtheid harer leden en verdedigd kon worden tegen haar vijanden. Eenparig verwierpen zij het heerschende ‘Erastianisme’, dat de kerk verlaagde tot een onderdeel van den staat 1) en, in ruil voor de bescherming en de uiterlijke voorrechten, die zij genoot, haar geestelijke vrijheid prijs gaf. Er kwamen ook andere invloeden bij: die der toenmaals overal heerschende romantiek, van het poëtisch {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} mysticisme van Coleridge en Wordsworth, en bij de meesten vooral een hartgrondig verlangen naar een diepere opvatting van het christelijk leven dan in de kerk in het algemeen gangbaar was. Zij konden in dit opzicht bij de Evangelicals, die zij trouwens weinig kenden en dikwijls schroomlijk miskenden, geen bevrediging vinden. De voornaamste leiders der beweging waren Keble, de bekende dichter van het ‘Christian Year’, de vroeggestorven Richard Hurrell Froude (broeder van den meer bekenden geschiedschrijver), Newman, de latere Kardinaal, en iets later Pusey, naar wien de partij dikwijls Puseyites werd genoemd. Het eerste middel, dat zij aangrepen was de uitgave en verspreiding eener serie tractaten; vandààr hun bijnaam in dien tijd: ‘Tractarians’. Deze waren, schrijft een latere partijgenoot, Dean Church, in den aanvang, ....‘clear, brief, stern appeals to conscience and reason, sparing of words, utterly without rhetoric, intense in purpose. They were like the short, sharp, rapid utterances of men in pain and danger and pressing emergency’. 1) Zeker, van eerzucht, ijdelheid, literaire bij-oogmerken, moet men de leiders dezer merkwaardige beweging vrijspreken. Doch onwillekeurig was de vorm, waarin zij hun gedachten uitten, edel en gekuischt, omdat zij mannen van de allerfijnste beschaving waren. Onwillekeurig kreeg de beweging een aristocratisch karakter, in intellectueelen meer nog dan in maatschappelijken zin. Zij beweerden terug te keeren tot het geloofsartikel: ik geloof ééne heilige, algemeene, christelijke kerk, waaronder zij verstonden de zichtbare kerk, zooals volgens hen Christus en Zijn apostelen die gesticht had met haar aloude episcopale organisatie en geregelde opvolging van behoorlijk geordende bisschoppen. De hervorming, in het oog der meesten hunner een noodzakelijke en gezegende zuivering der kerk, had de Engelsche kerk niet losgescheurd van de Algemeene Kerk, waarvan zij een tak was en bleef, evenals {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de Roomsch-Katholieke en de Grieksche. Geen mensch had naar hun opvatting, ooit het recht zich los te scheuren van de kerk, omdat zij hem op goede of slechte gronden mishaagde; die zulks deden waren vaak zéér uitnemende Christenen, doch niettemin buiten de ware kerk staande schismatieken. Jaren van strijd verliepen. Men bestreed hen op allerlei gronden; men betwistte hun het recht van in de immers Hervormde kerk te blijven. Zij beriepen zich op de boven in herinnering gebrachte historische feiten, die het blijvend ‘Catholiek’ element in de kerk overtuigend bewezen. In 1845 kreeg de beweging oogenschijnlijk een doodelijken slag, toen hij, die er de ziel van was, Newman na hevigen strijd zich bij de Roomsche kerk aansloot. Zijn beroemd verweerschrift tegen de aanvallen van Kingsley op zijn waarheidsliefde, ‘Apologia pro vita sua’, teekent dien strijd. Hij brengt er o.a. een treffende hulde aan de waarde van zijn ‘Evangelical’ opvoeding. Velen volgden zijn voorbeeld; anderen keerden zich vermoeid en ontnuchterd van alle theologische, al te dikwijls van alle godsdienstige vraagstukken af. Doch Keble en Pusey bleven op hun Anglikaansch standpunt. Onder hun leiding vormde zich weldra een vernieuwde, krachtige High Churchpartij, die na verloop van eenige jaren de heerschende in de Anglikaansche kerk is geworden 1). De groote invloed dier richting werd zeker niet verworven door pogingen om populariteit of uiterlijk succès te erlangen. Zij dankt dien voor een deel aan de verhevene en vruchtbare denkbeelden, die van haar uitgingen en die ingang vonden in een ruimen kring van staatslieden, rechters, letterkundigen, wetenschappelijke mannen. Nog zoekt en vindt zij menig aanrakingspunt in letterkunde, wetenschap en kunst. Haar protest tegen het enge indivi- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dualisme; de nadruk dien zij legt op den gemeenschapszin voornamelijk, doch niet uitsluitend, in kerkelijk verband; haar telkens terugkomen op de verscheidenheid van gaven, die het onderling dienstbetoon mogelijk en verplichtend maakt - dit alles weet zij te staven met aanhalingen uit de werken der meest geliefde Engelsche dichters. Van de kunst heeft Browning immers gezegd: ‘Art was given us for that, God uses us to help each other so, Lending our minds out.’ Een dichter is in de woorden van Matthew Arnold, ‘A priest to us all Of the wonder and bloom of the world, Which we see with his eyes and are glad’ 1). De groote beteekenis, die zij hecht aan de sacramenten en in het algemeen aan de symboliek, brengt zij in verband niet alleen met de ervaringen van den eenvoudigsten mensch, - immers de meesten onzer handelingen zijn min of meer symbolisch - doch ook met een wijsgeerigen ondergrond, dien wij niet in staat zijn weêr te geven. Het denkbeeld, dat in de wijdste kringen, ook onder non-conformisten, hoewel natuurlijk niet nieuw, weêrklank vond, was hun opvatting van den plicht en het voorrecht der zuivere aanbidding (worship) afgezien van alle utiliteitsgronden. Van het eerste begin af bracht de ontwikkeling en toepassing dier algemeene beginselen groote onderlinge meeningsverschillen aan het licht. De oudere Tractarians hadden meest een afkeer van al te veel ritueel en vooral van alles wat zweemde naar een directe navolging van hedendaagsch Roomsche kerkgebruiken. De zoogenaamde ‘moderate High Churchmen’ staan nog op dat standpunt. Daarentegen zijn de ‘Ritualists’ hoe langer hoe meer genaderd tot een eeredienst, die vaak weinig verschilt van die van Rome. In eenige gevallen kan hetzelfde gezegd worden van hun leer. Ernstige, degelijke, vrome mannen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrouwen ontbreken bij hen niet, zooals hun leider, Lord Halifax, voor wien zijn meeste besliste tegenstanders oprechte hoogachting koesteren. Men heeft echter niet weinige oppervlakkige, wereldsche Ritualisten, bij wie men zou zeggen dat zelfs de beteekenis hunner symboliek zoek was; anderen weder, die de treurigste trekken der meest bekrompen bigotterie in hun persoon vereenigen. Vooral de laatsten stichten veel kwaad. Hun houding tegen nonconformisten maakt de kloof steeds grooter tusschen Anglikanen en Dissenters en vermeerdert de moeilijkheid om tot een gewenschte oplossing der schoolkwestie te komen, vooral wat de dorpsscholen - de zoogenaamde single school area's - betreft. Zéér weinigen in Engeland verlangen een godsdienstlooze school en de vijandige houding van velen tegen de ‘church schools’ (waarvoor de kerk in het verleden groote offers bracht en zulks nog doet) is dikwijls alleen te danken aan de ultra ‘Anglo-Catholic’ partij. De strijd der Protestanten binnen de kerk tegen de Ritualisten duurt steeds voort, al gaat men thans niet tot gerechtelijke vervolgingen over, zooals in de vorige eeuw. De meeste Bisschoppen trachten de Ritualisten in bedwang te houden, doch met weinig gevolg. Hier en daar komt een al te geavanceerde in opstand tegen het episcopaalsch gezag; het gevolg is meestal dat hij zich bij de Roomsche kerk aansluit, waar hij feitelijk thuis hoort. De derde groep is nog moeielijker te omschrijven dan de beide andere. De benaming ‘Broad Churchman’ is zonderling onbestemd. Allen, die weigeren zich High Churchmen of Evangelicals te noemen, worden in de wandeling bij hen gerekend, doch zéér velen der hedendaagsche High Churchmen zijn, in tegenstelling met de oude Tractarians, tevens ‘broad’ en enkele Evangelicals worden, om hun deelneming aan schriftkritiek, ook bij hen geteld. De laatsten noemen zich bij voorkeur Liberal Evangelicals. Wanneer men zich de namen voor den geest roept der voornaamste Broad Churchmen in de vorige eeuw, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Kingsley, Maurice, Stanley, Jowett, Robertson, beseft men de vermetelheid van hen allen met één zelfde formule te willen kenschetsen. Zij hadden dit met elkander gemeen, dat zij op het een of ander punt in botsing kwamen met de heerschende theologie en tegenstand ondervonden van de beide andere partijen. Enkel uit dit laatste oogpunt kan b.v. Maurice gerekend worden bij hun ‘partij’ te behooren; zijn geheele leven was één protest tegen kerkelijke partijen en hij placht de verkeerde neigingen van allen met volkomen onpartijdigheid te kastijden, daarbij telkens met eigenaardigen ootmoed herhalende dat hij de kiem dier booze neigingen in zich zelven bespeurde. Hoewel Maurice geenszins de meest typische eigenaardigheden van den Engelschen geest bezat, en hij voor ‘misty or mystical’ gold, - eene booze beschuldiging van Engelsch standpunt, vooral in die dagen - is zijn invloed feitelijk zeer diepgaand, uitgebreid en blijvend geweest. Als Unitariër opgevoed, was hij juist sterk gehecht aan die leerstellingen der kerk, die met hun leer in directe tegenspraak zijn. Zijn zoon en biograaf, de pas overleden generaal Maurice, zegt dat men een boekdeel zou kunnen vullen met dankbrieven van gewezen twijfelaars en sceptici, die hij geholpen had om dat geheel onschatbaar bezit te erlangen: een vast geloof aan God geopenbaard in Christus. Maurice echter staat niet alleen in zijn afkeer van partijbenamingen. Velen van de uitnemendste Anglikanen weigeren halsstarrig zich in bezit te laten nemen door de eene of andere partij. Men neemt dan, om hen te kenschetsen, zijn toevlucht tot de weinig beteekenende benaming: ‘moderate Churchmen’. Doch men behoeft daarbij niet noodzakelijk te denken aan lauwheid of laffe voorzichtigheid. Een Engelsch schrijver zegt met waarheid: ‘It is a great mistake to suppose that enthusiasm can only be for extremes; an enthusiasm for moderation is one of the most English characteristics.’ (J.K. Spender). Het aantal der werkelijk kleurloozen en der echt wereldsche clergymen, die een eeuw geleden zéér talrijk waren, neemt met den dag af, gelijk dat der kerkbezoekers, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} die alleen dààrom Zondagmorgen in de kerk verschenen, omdat zulks in hun kring tot den ‘goeden toon’ behoorde. In de Broad Church partij is thans een linkervleugel, bestaande uit zoogenaamde ‘Modernists’. Deze verlangen zéér ingrijpende veranderingen in de liturgie en eene veel grootere leervrijheid dan de bestaande om niet genoodzaakt te zijn de ook door hen zóó geliefde kerk te verlaten. 1) Of de bepaalde leervrijheid, die zij wenschen, al of niet bestaanbaar is met het wezen der kerk, levert een der brandende kwesties op, die in de naaste toekomst eene oplossing zullen moeten vinden. De groote kwestie van ‘disestablishment en disendowment’, in andere woorden van scheiding van kerk en staat met gedeeltelijke of geheele onteigening der kerkelijke goederen is, wat betreft de vier (gedeeltelijk) in Wales gelegen diocesen, zooals men weet, reeds aan de orde van den dag. Hoewel de kerkelijke toestanden eenigzins anders zijn in Wales dan in Engeland, is de principieele kwestie dezelfde. Valt de ‘nationale’ kerk in Wales, dan zijn waarschijnlijk haar dagen in Engeland ook geteld. Intusschen geven onze dagbladen slechts een flauw denkbeeld van den tegenstand, dien reeds deze ‘bill’ opwekt. Echter zijn er wel Anglikanen, vooral Ritualisten, die gaarne, zelfs tot zwaren prijs, vrij zouden zijn van iedere staatsbemoeiing. Zelfs de besliste voorstanders der ‘Established Church’ zouden de scheiding veel meer betreuren om hare gevolgen voor de natie in het algemeen, dan voor de kerk zelve. Welke gevolgen die scheiding voor de kerk zou hebben, vooral met het oog op haar innerlijke verdeeldheid, kan niemand voorspellen. Vele uitnemende Anglikanen echter zien de mogelijkheid daarvan kalm tegemoet, vast geloovende aan de toekomst hunner kerk, aan haar specifieke taak in de Christenheid en aan de zekerheid der Goddelijke bestiering. Deze zéér onvolkomen schets der Anglikaansche Kerk, van enkele oogpunten bezien, moet hier eindigen. Doch ten {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijze, dat de groote liefde, welke hare leden voor haar koesteren en hun brandende zucht om haar bloei te bevorderen, slechts een onderdeel zijn van een veel hoogere liefde en van een veel edeler verlangen, mogen hier twee kenmerkende citaten volgen. Een bekende Amerikaan, Dr. Talmage, bezocht den liberalen staatsman, Gladstone, in zijn hoogen ouderdom, en vroeg hem, terwijl zij wandelden, of de jaren zijn christelijk geloof hadden versterkt of verzwakt. ‘He stopped suddenly on the hill-side and regarded me with a searching earnestness that made me quake. Then he said: Dr. Talmage, my only hope for the world is in the bringing of the human mind into contact with Divine revelation.... We may talk about questions of the day .... there is only one question, and that is how to apply the Gospel to all circumstances and conditions.’ Ten slotte een stout toekomstbeeld, dat onwillekeurig doet denken aan de krachtige ets van een meester. Het is geteekend door een der jeugdige schrijvers van een boek, dat onlangs in de theologische wereld zéér de aandacht heeft getrokkenden 1), den Rev. N.S. Talbot, ‘Fellow’ en ‘Tutor’ in een der voornaamste Oxford Colleges, het bekende Ballial.... ‘He (Christ) has been impotent for centuries owing to the spiritual complacency of man. He has suffered every degree of patronage by intellectuals who have been interested in Him, but have no need of Him... But now His day returns and human hearts are loosened to receive Him.... The times of the impotence of Jesus Christ are passing. He was ever powerless with those who did not need Him. A knowledge of darkness is needed to urge indolent men upon the quest of light.... The light has been diffused into twilight, and in half-Christianised Europe generations have had no knowledge either of the light or of the darkness. But today all changes.... the light begins to shine anew, as men begin again to know the need of it.’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De koudste plek op aarde Door Prof. Dr. J.D. van der Waals Jr. Ik wensch hier niet de vraag te bespreken of het kouder is bij de noord- of bij de zuidpool. Ik vraag uw aandacht niet voor reizen naar de Hudsonsbaai of naar Nova-Zembla. Een Nederlander trouwens, die in die streken de koudste plek op aarde zocht zon zich schuldig maken aan de fout van vele zoekers, namelijk die, wat men zoekt te vèr te zoeken. De koudste plek op aarde is in Nederland en wel te Leiden op de Steenschuur. Mogen te Werchojansk, een van de koudste plaatsen van Siberië temperaturen zijn gevonden, waarbij de thermometer -69,8 Celsius aanwees, op de Steenschuur te Leiden zijn temperaturen van -270 waargenomen. Daar staat namelijk het Natuurkundig Laboratorium der Universiteit, dat door Kamerlingh Onnes is ingericht tot Kryogeen Laboratorium, dat wil zeggen tot Laboratorium, bijzonder ingericht voor waarnemingen bij zeer lage temperaturen en dat wegens zijn voortreffelijke, ik zou haast zeggen volmaakte, inrichting een groote vermaardheid geniet. Daar heeft Onnes de onderzoekingen verricht, waarin het Zweedsche Nobel-Comité aanleiding heeft gevonden in 1913 voor de derde maal sedert de instelling der Nobel-prijzen in 1901, den Nobelprijs voor natuurkunde aan een Nederlander toe te kennen. Wij Nederlanders kunnen er trotsch op zijn, dat van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de dertien Nobel-prijzen voor natuurkunde er drie aan Nederlanders zijn toegekend: in 1902 aan H.A. Lorentz en P. Zeeman, in 1910 aan J.D. van der Waals en nu ongeveer een maand geleden aan H. Kamerlingh Onnes. Waarin is het groote belang van waarnemingen bij die uiterst lage temperaturen, waaraan Onnes deze onderscheiding te danken heeft, gelegen? Toen Onnes begon het onderzoekingswerk in het Leidsche laboratorium in die richting te leiden, kan hij van dit belang nog slechts een zeer onvolkomen voorstelling gehad hebben. O, zeker, er was aanleiding genoeg te trachten onze kennis in die richting uit te breiden. Zoo was er bijvoorbeeld een theorie opgesteld, waaruit volgt, dat alle gassen, - ook diegene, die men vroeger permanent noemde in de meening, dat zij niet tot vloeistof verdicht konden worden, - bij voldoend lage temperatuur in vloeistoftoestand zouden overgaan, en het was van belang te toetsen, of de gassen zich werkelijk in overeenstemming met die theorie zouden gedragen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat er een wedloop naar het absolute nulpunt der temperatuur 1) ontstond. In dien wedloop had de Engelschman Dewar een tijd lang de leiding, doordat het hem in 1899 gelukte waterstof te verdichten bij een temperatuur van ongeveer dertig graden boven het absolute nulpunt. Maar Kamerlingh Onnes sloeg zijn record schitterend door in 1908 het Helium te verdichten. Dit gas is het eenige, dat nog moeilijker in vloeistofvorm te brengen is dan waterstof; het vereischt om vloeibaar te worden een temperatuur van minder dan vijf graden boven het absolute nulpunt en met behulp ervan kunnen temperaturen verkregen worden, die nog slechts 1,6 graden van dat nulpunt verwijderd liggen. Maar waar voor den sportsman met het slaan van het record het doel is bereikt, is dit voor den wetenschappelijken onderzoeker geheel anders. Men zou eerder kunnen zeggen, dat met het bereiken van die lage temperaturen het werk eerst goed begon. Niet het bereiken van een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} temperatuur, lager dan de tot nu toe bereikte, is het belangrijke. Van veel meer gewicht is het te weten, hoe verschillende verschijnselen bij die temperatuur verloopen. En ook hierin gaf Onnes ons een voorbeeld van een groot opgezet wetenschappelijk onderzoekerswerk. Niet alleen was hij de eerste, die die lage temperaturen bereikte, hij wist ze ook zoo nauwkeurig mogelijk te meten, ze constant te houden en er het verloop van talrijke verschijnselen bij te bestudeeren. In geen enkel binnen- of buitenlandsch laboratorium konden zulke onderzoekingen zoo nauwkeurig geschieden als in dat van Kamerlingh Onnes. Talrijk zijn dan ook de buitenlandsche geleerden, die eenigen tijd in Leiden kwamen doorbrengen om daar in samenwerking met Onnes de verschijnselen, met de studie waarvan zij zich bezighielden, ook in het laagst bereikbare temperatuurgebied na te gaan. En nu is er uit die onderzoekingen een hoogst belangrijke conclusie te trekken, namelijk deze, dat verschillende verschijnselen bij zeer lage temperaturen een verloop vertoonen, dat niet in overeenstemming is te brengen met de bekende wetten der mechanica 1). De mechanica, waarin men tot voor kort meende de streng nauwkeurige en algemeen geldige grondwet der natuur voor zich te hebben, bleek dus niet algemeen streng geldig te zijn. Zij moet gewijzigd worden. En deze belangrijke uitkomst, die bezwaarlijk door Onnes voorzien kan zijn, is het, die mij boven deed zeggen, dat hij bij het begin van zijn onderzoekingen bij lage temperaturen van het groote belang dezer onderzoekingen nog slechts een onvolkomen voorstelling kan gehad hebben. Het is waar, dat er ook andere verschijnselen bekend zijn, waaruit de onhoudbaarheid van de zoogenaamde klassieke mechanica volgt. Reeds een zoo eenvoudige grootheid als het bedrag der soortelijke warmte van lucht bij kamertemperatuur is niet met de geldigheid dezer {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} mechanica te rijmen. Maar de onderzoekingen bij lage temperaturen zijn van deze onhoudbaarheid een nieuw en zeer overtuigend bewijs. Voorloopig moeten wij helaas bij deze negatieve conclusie blijven staan. De onhoudbaarheid der oude mechanica is gebleken, maar een nieuwe, die ervoor in de plaats zou kunnen treden is nog niet opgebouwd. Wel heeft de Berlijnsche hoogleeraar M. Planck een theorie ontwikkeld, waarbij van die afwijkingen een verklaring wordt gegeven met behulp van de onderstelling, dat de energie door trillende deeltjes niet continue, doch in afgepaste porties, de zoogenaamde energie-quanten, kan worden afgegeven, en deze theorie heeft grooten opgang gemaakt. Maar eensdeels komt het mij voor, dat er nog aan getwijfeld kan worden, of in deze richting inderdaad de oplossing der moeilijkheden moet gezocht worden, en anderdeels - en dit heeft Planck zelf in zijn rector-rede aan de Berlijnsche hoogeschool opgemerkt - is de quanten-theorie, ook indien zij juist is, er nog verre van verwijderd ons een even bevredigend inzicht in de verschijnselen te geven, als de klassieke mechanica deed van de verschijnselen, die wèl door haar kunnen worden verklaard. Maar waar ons een bevredigend theoretisch inzicht in de oorzaak van deze afwijkingen van de klassieke mechanica nog ontbreekt, hebben wij althans eenig denkbeeld van de wijze, waarop de bij verschillende verschijnselen geconstateerde afwijkingen samenhangen. En dit denkbeeld hebben wij voornamelijk te danken aan de onderzoekingen bij lage temperaturen. En zoo zien wij dus het uitnemende belang voor de ontwikkeling der natuurkundige wetenschap van onderzoekingen bij uiterst lage temperaturen, welke onderzoekingen grootendeels door het werk van Kamerlingh Onnes mogelijk zijn geworden. En daarom is het met vreugde, dat wij het besluit van het Nobel-comité begroeten, waarbij aan dezen onderzoeker de Nobel-prijs voor natuurkunde in 1913 wordt toegekend. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Brita Door D. Logeman-van der Willigen. Rotsen, fjord, bosch en hoeven waar ik kijk. En ik word niet moe van het rondkijken, bewonderen en droomen. Vóor mij rotsen, een aaneengeschakelde rij. Hoog en donker-dreigend. Soms bijna tot aan den top begroeid met lage dennen. Ook wel kaal, glimmend zwart, met slechts hier en daar een rechte streep groen. Maar alle vertoonen sneeuwplekken op den top. Naar éen kant worden de sneeuwplekken grooter, de hoeveelheid neemt toe bij iedere rots tot op eens, heel omhoog, een gletscher zich uitstrekt als een groot, wit laken vlak onder den blauwen hemel te bleeken gelegd. Ook de fjord is donker gekleurd en spiegelglad in het blijde zomerweer. De zon weerkaatst het groen der rotsen en heel in de diepte herleeft ook het wit der sneeuwplekken. De hoeven liggen verspreid tegen de helling der bergen, of vlak aan den oever der fjord. Afwisselend grijs en wit van kleur, rustend op een steenen ondergrond, opgebouwd uit zware balken alle. Achter mij eveneens hooge rotsen. Maar begroeid met den en berk. Sneeuwloos geheel de toppen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen die rotsen en de helling, die aan de fjord grenst, een grintweg, afwisselend dalend en stijgend, omzoomd met fijne berken en lijsterbessen. Die grintweg slingert zich tusschen de rotsen voort en voert van het eene gehuchtje naar het andere. Aan den weg hier en daar een modern gebouwde houten villa, wonderlijk afstekend bij de grauwe, bijna droeve hoeven. De tuinen der villa's staan in éen bonte schittering van bloemen. Rozen in rijken overvloed. Hooge stamrozen en kleine klimroosjes, die opklauteren tegen veranda en balkon en zich guitig slingeren om hekken en tuinhuisjes. Achter de villa's boomgaarden en moestuinen. Aalbessenen frambozenstruiken gluren door de wit geschilderde omheining. Kersenboomen luiden blij hun wijn-roode klokjes. Appel- en perenboomen bezwijken haast onder hun zware vracht. Alles draagt hier tegelijk vrucht in dit wonderland! Zelfs de kleinste hoeve heeft haar boomgaard. Heel de lacht is doortrokken van den geur van rijp wordend fruit dat door de zon gekust en gestreeld wordt. Het is een genot om te dwalen tusschen boomgaarden en velden en droom end te denken aan tijden die waren. Oude Noorsche sagen spelen mij door het hoofd, volkslegenden en volkssprookjes en oude Noorsche goden niet het minst. Misschien omdat de streek genaamd heet te zijn naar Ullr, den god, die in Hardanger bizonder vereerd werd. Of wel omdat hier ‘gravhaugene’ zijn, grafheuvels uit den heidenschen tijd. In de groote ‘Kongshaugen’ ligt zelfs een koning begraven, en als ik om mij heen kijk meen ik in iedere puntige verhevenheid een grafheuvel te zien en ik zou niet verbaasd zijn als de geest van den doode mij in den een of anderen vorm genaderd was. De dooden werden zoo begraven dat zij het gezicht op de hoeve hadden en konden volgen wat daar gebeurde. Maar de geest van den doode ontvlood dadelijk het afgestorven lichaam en als die een zonde had uit te boeten werd die dikwijls gedoemd te verblijven daar ginds in de ijzige kilte van den gletscher, totdat het toeval hem er uit verloste. Zou ik niet het wonderwoord bezitten, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee ik de ijspoort van de blauwe tunnel onder de eeuwige sneeuw ontsluiten kon? Ik ril en sla mijn oog op naar de witte bergtoppen waar vrede woont, maar voortdroomen moet ik. Nog pas boorde ik immers uit den mond van een ouden Hardanger boer hoeveel vondsten hier gedaan zijn uit den ouden tijd. Slijpsteenen, bijlen en vaatwerk uit het steentijdperk, zwaarden en messen uit het ijzertijdperk, - alles als waardeloos weggeworpen door onwetende boeren. Bewaard is gebleven een groote runesteen, met het inschrift: ‘Berging, woon in vrede, zuster mijn, dierbaar aan mij Vag,’ dat dateert uit de zesde eeuw na Christus. Ik blijf staan voor een hoeve van waar een sterke geur van kamperfoelie naar mij opstijgt. Voor de deur zit een vrouw te breien aan een lange, wollen kous. Ik kijk even om me heen om mij te oriënteeren en roep dan tegen de vrouw: ‘Is dit Oppedal?’ ‘Ja’, antwoordt zij kortaf zonder op te kijken. Ik heb moeite om mijn vreugde te bedwingen, want Oppedal is juist de hoeve, die ik zien wilde en nu brengt mij het toeval vlak er voor de deur. ‘Hoe lang woon je hier al?’ vroeg ik voort. ‘Zoo lang ik getrouwd ben.’ Dat bracht me niet veel verder. Gelukkig kwam er een flinke boerenmeid aangeloopen, die zonder groeten mij aan bleef staren. ‘Is dat je dochter?’ ‘Ja.’ ‘De oudste?’ ‘Ja.’ Het gesprek met de landbewoners in Noorwegen vlot nooit erg. Zij zeggen nooit meer dan noodig is. ‘Mag ik eens rondkijken op je erf?’ vraag ik, vast besloten om me door niets te laten terughouden, want ik had er nu eenmaal mijn zinnen op gezet om Oppedal-gaard eens goed te bekijken. Ik had gehoord van overblijfselen van een oud klooster.... {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen kreeg ik geen antwoord, maar de vrouw legde haar breikous neer, keek me aan en vroeg toen op haar beurt: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Als ik je mijn heele levensgeschiedenis vertel, zal je mij dan ook antwoord geven op al mijn vragen?’ vroeg ik, terwijl ik op een steen ging zitten naast de vrouw. ‘Vraag maar. Maar waar kom je vandaan?’ Ik gaf haar de gewenschte inlichtingen en vroeg toen of er iets te zien was van een klooster dat hier eeuwen geleden gestaan had. Ik had gehoord dat er nog overblijfselen waren. ‘Brita, neem haar mee en laat zien wat er is’, gebood de vrouw. En toen ging ik met Brita, de dochter, den boomgaard in. ‘Daar stond de Munkegaard’, wees Brita en ‘daar is nog de Munkekjello’ zei zij in haar dialect. Van de Munkegaard bestond nog een groot stuk van den kelder. Veel verstand heb ik er niet van, maar ik zag wel dat de groote steenen op een geheel andere wijze op elkaar gelegd waren dan elders. Niet ver vandaar lag de put. Een wonderlijk gevoel kwam in mij op van de onvergankelijkheid van goed uitgevoerden arbeid. De put was nog in zulk een goeden staat alsof die eerst onlangs gegraven en gebouwd was. Mijn geestelijk oog zag den witten broeder, die daar water putten kwam, ik hoorde het rammelend neerlaten van den ketting en de zachte, gelijkmatige voetstappen van den kloosterling als hij zwijgend den emmer naar het klooster brengt.. Hij keert zelfs het hoofd niet om als andere voetstappen achter hem aankomen... Voetstappen van vele monniken, die uit de kapel komen, die zich verheft op eenige honderde meters afstand van de ‘gaard’. Wat hadden zij goed gezien, die ernstige broeders, dat juist daar het allermooiste plekje was om te zingen van God's oneindige heerlijkheid, Hem te loven en te prijzen in de oneindigheid der eeuwen! Van de kapel is niets over dan een vrij lang stuk muur, dat schitterend bewaard gebleven is en zeer zeker een prachtig document van bouwkunst is uit de twaalfde {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw. Wat is er achter dien muur gebeden, geleden en gestreden! Maar ook, hoe veel gemakkelijker moet het geweest zijn om een goed mensch te zijn, daar in die groote eenzaamheid, te midden dier schitterende natuur waar God zooveel meer nabij schijnt... ‘Weet je wat een monnik is?’ vroeg ik aan Brita. ‘Hoe zou ik dat weten? Ze zijn immers al lang dood’, antwoordde Brita, eenigszins verontwaardigd. ‘Geloof je niet dat er nog monniken bestaan?’ vroeg ik voort. Toen keek Brita me aan met een gezicht alsof ik haar gevraagd had of zij nog geloofde aan het bestaan van ‘huldre’ en ‘trolds’, en zij antwoordde met iets dat op trots geleek: ‘Dacht je nou heusch dat ik zóo dom was?’ Ik kreeg lust om haar eens te vertellen van monniken, die in de stad waar ik woon nog dagelijks in hun middeleeuwsche kleederdracht op straat te zien zijn.... Van begijntjes, en zelfs van dochters van de heilige Birgitta, naar wie het Hardanger meisje zeker onbewust genoemd was.... Dat moest ik nog eens vragen.... Maar ik vond het per slot onnoodig haar verder in te lichten en vroeg of ze mij eens naar den overkant van de fjord wilde roeien, waar ik wist dat ook iets bizonders te zien was. ‘Morgen’, zeide Brita. ‘Het is nu te laat.’ ‘Zou je moeder het goed vinden?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk. Mijn grootmoeder woont er.’ ‘Hoe heet die.’ ‘Brita.’ ‘Birgitta, bedoel je?’ ‘Neen, Brita. Grootmoeder, moeder en ik heeten allemaal Brita.’ ‘En jou oudste dochter zal ook weer Birgitta heeten?’ ‘Brita. Ja, natuurlijk.’ Ik had in Hardanger al heel wat Brita's ontmoet en aan allen gevraagd of zij niet eigenlijk Birgitta heetten en van allen hetzelfde antwoord gekregen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik liet me alweer niet afschrikken, ik wilde zoo graag eindelijk van één enkele Brita toch eens hooren dat zij wist dat zij genoemd was naar de Heilige Birgitta van Zweden. Heilige Birgitta... Met haar dacht ik weer op eens aan de kloosterbroeders die op Oppedal gewoond hadden en aan alles wat ik over verschillende kloosterorden in Noorwegen gehoord had en vooral aan den grooten invloed dien de kloosters hadden uitgeoefend op den tuin- en akkerbouw in de noordelijke landen. Dit klinkt haast onwaarschijnlijk, geneigd als men is den invloed van kloosterbroeders zoo heel weinig als van practischen aard te beschouwen. Een Noorsch Luthersch predikant, O. Olafsen, sogneprest te Ullensvang, heeft in het Noorsche theologische tijdschrift (Norsk theologisk Tidskrift, 3dje Band, 1902) een artikel gewijd aan: ‘Tuinen en tuinbouwkunst in de Noorsche kloosters der Middeleeuwen’: ‘Al is het ook moeilijk en gedeeltelijk onmogelijk tot in bizonderheden na te gaan van welke beteekenis de kloosters zijn geweest voor de ontwikkeling van den tuinbouw in de noordelijke landen, toch is het zeker dat die beteekenis zeer groot geweest is en dat de kloosterlingen ook op dit gebied onze eerste leermeesters zijn geweest, zooals ook op zoo menig ander gebied het geval was. Wij kunnen moeilijk begrijpen, wat een zegen de kloosters ons in menig opzicht gebracht hebben en vooral onze moderne tijd kan moeilijk de rol begrijpen, die de kloosters van een kultuur-historisch standpunt, in de middeleeuwen speelden. Wij zijn zoo gewend om monniken en kloosters te hooren belasteren en bespotten, dat het geen kwaad kan hen ook eens van een anderen kant te beschouwen.’ Deze uiting van een predikant in het Luthersch gezinde Noorwegen is niet zonder belang en wat hij vertelt in zijn artikel is niet minder interessant. Toen, tengevolge van het Christendom, monniken naar het noorden kwamen, kwamen zij in vele opzichten als dragers van een nieuwe kultuur, die weldra superieur bleek te zijn aan de oude. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geldt ook op het gebied van den tuinbouw. De eerste kloosterlingen in de noordelijke landen kwamen uit Engeland en Duitschland. De heilige Benedictus had zijn monniken bevolen zich in verlaten streken neer te zetten en daar den grond om te werken en te bebouwen ten einde dien te herscheppen in vruchtbare akkers. De schitterende kloostertuinen in Duitschland, Frankrijk en Engeland zijn door de vlijt der monniken ontstaan, daar waar vroeger niets dan woeste gronden waren. Volgens den regel der Benedictijner-orde moesten de broeders buiten den tijd gewijd aan gebed, meditatie en rust, zich voornamelijk bezighouden met arbeid op het veld en tuinbouw. De Engelsche en Duitsche kloosterlingen brachten betere gereedschappen uit hun vaderland mee, zij hadden grootere bekwaamheid en een beter inzicht in den arbeid op het veld en plantten nieuwe gewassen, uit hun vaderland afkomstig. De Benedictijnen legden zich spoedig meer op wetenschappelijke studie en literatuur toe. Daardoor is de rol, die zij in den land- en tuinbouw speelden, minder groot dan die der Cistencienser monniken, die de kunst misschien als hun erfdeel uit Rome meebrachten. Die drong de Germaansche volkswereld binnen met zooveel anders wat door het Christendom van Rome naar elders vloeide. Maar de Benedictijnen hebben in ieder geval den eersten stoot geheven. Voor een Benedictijn, die tot een oud geslacht behoorde, en in wien in echt Romeinschen geest een practisch oog op het werkelijk leven samen ging met de wijsheid en liefde van het Christendom, sprak het van zelf dat hij zich aan den tuinbouw wijdde. Italië was het vaderland van den tuinbouw en nergens was die tot hooger ontwikkeling gebracht. Bovendien hadden de kloosterlingen plantaardig voedsel noodig voor hun levensonderhoud en moesten het zich zelf verschaffen. Andere Kloosterorden volgden het voorbeeld der Benedictijnen en aangevuurd door Bernard de Clairvaux werden {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de Cistenciensers met grooten ijver bezield, en daardoor van groote beteekenis voor de Europeesche kultuur. Niet dat zij optreden als moderne wandel-leeraars in land- en tuinbouw, maar eenvoudig omdat zij den grond bewerken om nut uit de aarde te trekken voor hun onderhoud, zooals de kloosterregels het hun voorschreven. Zoodoende werkten zij als voorbeeld. De bewoners der streken waar zij zich neerzetten, zagen het en trachtten het te volgen. Sporen waar kloosters gestaan hebben zijn nog hier en daar te volgen in Noorwegen. Overal zijn de mooiste plekjes uitgezocht, waar de grond het vruchtbaarst was. Op het eiland Lysö stond een groot en zeer rijk Cistencienser klooster, dat op verschillende plaatsen in Noorwegen ‘gaarde’ bouwde. Die ‘gaarde’ hadden gewoonlijk uitgestrekte gronden, die zij zichzelf verworven hadden. Als er een bosch moest uitgeroeid worden ging de abt van het klooster voorop met het crucifix en het wijwater en nam den grond in bezit. Daarop velden de incisores de boomen, rukten de exstirpatores de wortels uit en verzamelden de incensores de takken.... Ieder groot Cistencienser klooster had bovendien zijn magister pomerii, terwijl soms een priester, maar meestal een gewone monnik den tuinarbeid leidde. Tot de goederen van het klooster op Lysö, Lyseklooster genaamd, behoorden ook vele ‘gaarde’ in Hardanger, waaronder ook de hoeve Oppedal. Wat er over is van klooster en kapel hebben wij boven gezien, maar de geest der broeders leeft voort in de vruchtbare boomgaarden. De Noorsche landbouwer had zich zelf nooit de groote tuinbouwkunst en vruchtenteelt eigen gemaakt, indien zulke schitterende voorbeelden hem niet gegeven waren. In Noorwegen zijn de streken waar vroeger kloostertuinen gelegen hebben heden ten dage nog bekend als de vruchtbaarste en wel: Het land om het vroegere Lyseklooster, aan de Lysefjord gelegen. Dat om het Halsnöklooster op het eiland {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Halsnö aan de Kloosterfjord. De streek waar het Utsteinklooster (bij Stavanger) gestaan heeft, en het Grimsöklooster (bij Skien). Botanici beweren ook dat thans planten in het wild gevonden worden, die oorspronkelijk in kloostertuinen gekweekt moeten zijn, zooals: Inula Helenium L. (alant), Bellis perennis L. (madeliefje), Levisticum officinale, (lavas), Aquilegia vulgaris L. (akelei) en vele, vele andere. Dit alles speelde mij zoo door het hoofd, dat ik 's nachts droomde van Cistencienser monniken die in een boot de fjord over voeren met manden vol appelen. Aan het roer stond de abt met het crucifix.... Op eens sloeg de boot om, - een watergeest had haar naar de diepte getrokken.... En ik werd met een gil wakker.... II. Brita kwam mij den volgenden morgen met haar bootje halen. Zij had haar mooiste kleeren aangedaan voor het bezoek aan haar grootmoeder. Het zilver galon van haar roode lijfje schitterde in de zon en haar hemdsmouwen wedijverden in witheid met de sneeuw van den gletscher daar boven. De geur van het zilte fjordwater vermengde zich met de reine berglucht en met de sterk riekende kamperfoelie, die Brita voor me had meegebracht. Toen we drie kwartier geroeid hadden, vroeg Brita mij om uit te stijgen. Wij hadden zwijgend voort geroeid. Brita's stemgeluid schrikte me op als uit een droom. Uitstijgen was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De steenen waren zoo glad van het zeewier, dat nergens mijn voet houvast had. Ten slotte kroop ik maar op handen en voeten naar wal en bromde wat over die mooie landingsplaats. De sterke Brita trok met éen ruk de boot op het droge en liep mij hard vooruit. Bij een grooten steen bleef zij stilstaan en riep: ‘Kom eens hier en leg je oor eens op dien steen.’ Ik gehoorzaamde, benieuwd wat er komen zou. Toen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ik met mijn oor tegen den steen lag, sloeg Brita met een klein steentje verscheidene malen op den steen, op korten afstand van mijn oor. ‘Hemel!’ riep ik. ‘Wat is dat? Nog eens!’ En Brita sloeg er op los dat het een lust was. Dichtbij. Verder af. En steeds hoorde ik een wonderlijken metaalklank. Misschien klinken alle steenen wel zoo, dacht ik. Ik had nog nooit zoo dicht met mijn oor tegen een steen gelegen.... Ik probeerde allerlei rotsblokken. Nergens hoorde ik dat zelfde geluid. ‘Het is precies een klok’, zeide ik tegen Brita. ‘Het is een klok’, antwoordde het meisje beslist. En Brita ging op de harde steenen zitten, midden tusschen braamstruiken en hooge brandnetels. ‘Een klok, stel je voor’, zei ik. ‘Dat maak je mij niet wijs’, en ik ging naast Brita zitten, meer voor haar plezier dan het mijne. ‘Au!’ gilde ik, juist toen Brita aarzelend vroeg: ‘Wil ik je de geschiedenis vertellen?’ ‘Alsjeblieft’, zei ik. ‘Op den berg waar wij nu zitten’, begon zij. ‘Ik zie geen berg’, zei ik, terwijl ik eens om me heen en achter mij keek en niets zag dan groote en kleine steenblokken verward door en op elkaar, waar struiken en planten tusschen opwiessen. ‘Vroeger is het een berg geweest, maar die is door een aardschuiving ingestort’, vervolgde Brita. ‘Op den berg woonde eens in een klein hutje een reuzin, die bekend was om haar grooten rijkdom en gierigheid. In het dal woonde een knappe, jonge boer en daarmee wilde de reuzin trouwen. De jonge man verklaarde zich bereid. De schatten van de reuzin lokten hem aan. Hij maakte zich gereed om te trouwen in de kerk, die dicht bij de hut van de reuzin stond en waarvan de klokken reeds het huwelijk inluidden. Maar op weg naar boven werd hij verpletterd door de groote klok uit de kerk, die de reuzin uit den toren gehaald had en naar den op rijkdom {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} belusten bruidegom geworpen had... Die klok is hier blijven liggen en na verloop van tijd versteend.’ ‘Brr!’ wat een griezelig verhaal. Op eens dwarrelden er allerlei verhalen van klokken door mijn brein. Klokken van schepen die vergaan waren en af en toe in de diepte luiden en brave zeelui aan het schrikken maken. De klokken uit het hemelrijk, die op eens begonnen te luiden toen het kleine Tyrolsche meisje verdwaald was boven op de bergen. Doodsklokken die begonnen te luiden toen de bruid, die tegen haar zin voor het altaar gestaan had, de kerk verliet.... Maar Brita liet mij niet veel tijd tot droomen. Wij moesten verder en het duurde niet lang of wij landden onder aan den berg, waar de hoeve op lag van haar grootmoeder. Ik keek omhoog, bijna recht boven mij de groote gletscher, schitterend als zilver in de zon met blauwe schaduwen, blauw als de hemel zelf. In de verte onder mij het uitgestrekte groene dal en het stille, blanke fjordwater. Wij klauterden naar boven langs een smal paadje, waar vruchtboomen ons aan beide kanten hun rozige appels en helroode kersen aanboden. We bleven staan bij een huisje, waar een oude vrouw op een bank zat met een acht-jarig meisje, dat zich verlegen verstopte toen zij mij zag. ‘Heet je Brita?’ vroeg ik, terwijl ik haar gezichtje omhoog trok aan haar lange, blonde vlechten. ‘Neen, Thorbjörg’, zei het kind. Ik wist dat die naam eigen was aan de plaats, en weer geregeld van moeder op dochter zou overgaan. Terwijl Brita ons bezoek ging aankondigen, keek ik de plaats eens rond. Weer, als overal in Hardanger, had de grootste hoeve de plaats haar naam gegeven en waren er allerlei andere hoeven opgebouwd, die bijna als in een stad vlak op elkaar stonden. De meeste woningen schenen verlaten. De bewoners waren zeker op het land, want ik zag wel dat deze oever van de fjord niet minder vruchtbaar was dan de andere. Brita kwam mij roepen en bracht mij naar de ‘storstuen’ van de hoeve, een salon, met smakelooze, moderne {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meubelen. Ik was veel liever in de keuken ontvangen. Daar kwam ook de oude grootmoeder aangestrompeld, de eigenares der hoeve. Zij was niettegenstaande haar negentig jaar toch nog in Hardanger costuum. Het witte hemd prijkte met sierlijk borduursel en het roode lijfje was afgezet met bontgekleurd lint. Moeder Brita gaf mij een hand en begon mij op zeer on-Noorsche wijze te ondervragen. Er werd bessenwijn opgezet en ik werd op zandtaart onthaald. Moeder Brita was weduwe en haar man was ‘stortingsmand’ geweest. Het deed me, als altijd, even vreemd aan dat de boeren daar zitting hebben in het parlement. Toen werden de medailles voor den dag gehaald en de oude vrouw hing mij de gouden medaille met gouden ketting om den hals, die haar man van Koning Oscar gekregen had. Ik was verrukt van een prachtige gouden snuifdoos, een geschenk van Karel XV en niet weinig geinteresseerd in oude stukken, die moeder Brita te voorschijn haalde. Het waren geschriften uit de zeventiende eeuw op perkament, nog in uitstekenden staat. ‘Die moet u naar Christiania zenden’, zeide ik, ‘die zijn interessant voor het museum of voor de bibliotheek’. ‘Nooit’, zeide de oude vrouw beslist, ‘die ze zien wil kan hier komen.’ Van het huisje kreeg ik, tot mijn spijt, verder niets te zien. Brita bracht mij met een vrouw uit de buurt naar de oude ‘rögstue’, die ik zien wilde. De ‘rögstue’ was in vroeger dagen het hoofdgebouw der hoeve. Gewoonlijk was het een langwerping vierkant gebouw samengesteld uit de dikste balken. Hoe zwaarder de wanden des te warmer was de ‘stue’. Die werd de rögstue genoemd omdat de rook (rög) er door een gat in het dak, de ‘ljore’ ontsnapte. Dat gat was midden in het vertrek aangebracht en daardoor viel ook het licht naar binnen, want vensters had de oude rögstue niet. Vroeger was het vuur ‘aaren’ genaamd aangebracht recht onder het rookgat, maar in deze rögstue was de haard reeds naar den hoek verplaatst. Groote steenen verhinderden dan het vuur om in aanraking te komen met de houten balken. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De grond was onbedekt. Steenen- of houten vloeren waren onbekend. Zoodra de rook van het vuur in den hoek het vertrek begon te vullen, werd de deur opengezet, waardoor er trek ontstond en de rook door het rookgat wegtrok. De meubels in de rögstue waren zeer schaarsch. Vlak tegen den wand over de deur, met zeer hoogen drempel, - de vloer der kamer was altijd veel lager -, stond de houten tafel die bijna de geheele breedte besloeg en altijd uit éen stuk bestond. De heer des huizes zat midden aan de tafel op de houten bank langs den wand. Naast hem zijn vrouw, daarna dochters en dienstmeiden volgens den ouderdom gerangschikt. De zoons en knechten zaten aan de zijtafels op banken. Stoelen waren onbekend. Alleen een rijke boer of een hooggeplaatste had wel eens een stoel, een rechten stoel met gebeeldhouwden rug en goud-leeren zitting, die nog bij oude families te vinden is. In den hoek stond de ‘hjörneskabet’ de hoekkast, waarin de boer zijn geld en papieren van waarde bewaarde. Links van de deur gewoonlijk het bed. De kinderen sliepen, althans in lateren tijd, in de ‘kove’, een klein kamertje tusschen de voordeur en de deur der stue. Meiden en knechts sliepen in de schuren. Al wat het gezin bezat aan kleeren en huishoudgoed was geborgen in de ‘kiste’. Zulk een ‘kiste’ kreeg ieder meisje mee ten huwelijk, en was dan gevuld met eigen geweven kleeren en beddegoed. De kist was met rozen beschilderd en prijkte met den naam der bruid, die de kist heel haar leven zuinig bewaarde en gebruikte. De rögstue die ik zag behoorde tot de oudste van het land en dateert uit de dertiende eeuw. Het gebouwtje rust op een muur van vier ellen hoog. In de dertiende eeuw was zulk een gemetselde muur in Hardanger een groote bizonderheid. De boeren verstonden de kunst van metselen niet. Zij hebben die geleerd van de kloosterlingen die uit den vreemde kwamen. Dat de monniken zelf hun woning bouwden is genoeg bekend, evenals dat zij vaak de hulp inriepen van den landbewoner. Het feit dat de oude rögstue zulk een grooten gemetselden onder- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} grond heeft, bewijst reeds dat die gebouwd is voor een vermogend man. Vroeger leidde een deur van de stue naar de huis-kapel, ook een bewijs dat de bezitter geen gewoon landbouwer was. De eigenlijke rögstue is thans omgeven door houten muren, om des te beter bewaard te blijven. Een trap voert er heen, terwijl rechts een deur is die naar den kelder leidt. Wij noemen het kelder, al is het dat volgens onze begrippen niet, daar de kelder hier boven den grond is. De rögstue zelf is sterk gemoderniseerd. Er zijn vensters in aangebracht en een houten vloer en de zoldering is ook gedeeltelijk vernieuwd. Maar onveranderd en stevig zijn nog de ontzettend zware balken die de stue vormen. Aan geen oude hoeve, in geen museum, aan geen oude ‘stavekirke,’ heb ik ooit balken gezien van dien omvang. Die zullen ook nog lang het nageslacht vertellen van het soliede bouwmateriaal uit lang vervlogen tijden.... Onder het naar huis roeien begon het te regenen. De bergen waren weldra in nevel gehuld. ‘Ben je niet bang?’ vroeg ik Brita lachend. ‘Nu is het goed weer voor “trolds” en “huldre” en de watergeesten zouden ons ook wel eens een poets kunnen spelen.’ ‘Of ze’, zeide Brita, die er op inging tot mijn verbazing. ‘Weet je waar de huldre vandaan komen?’ vroeg ik. ‘Niet precies.’ ‘Ik wel’, zei ik. ‘Nu zal ik jou eens iets vertellen en nog wel een sprookje uit je eigen land. Als je het kent moet je het zeggen... Eens, lang geleden had Onze lieve Heer een lange wandeling gemaakt en was zoo moe dat hij bij Adam en Eva een beetje ging uitrusten. Eva was juist bezig om de kinderen te wasschen, maar zij waren nog lang niet allemaal schoon. Toen zij Onzen lieven Heer hoorde aankomen, stopte zij de kinderen die nog niet klaar waren, gauw in een donkere kast. Onze lieve Heer ging hijgend op een stoel zitten en streek de kinderen over de schoon gewasschen wangetjes. ‘Wel, Eva,’ zeide Hij toen vriendelijk, ‘zijn dat al je kinderen? Ik dacht dat je er nog veel meer had.’ ‘Meer heb ik er niet,’ jokte Eva, die een kleur kreeg. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toen werd Onze lieve Heer boos en riep met donderende stem ‘Alle som er dulde skal verta hulde!’ ‘Zie je - dat zijn nu de huldre.’ Brita lachte en zeide dat zij ook nog veel sprookjes kende. Die zou zij mij een ander maal eens vertellen. De regen was opgehouden. De nevel verhief zich langzaam, als een doorzichtige sluier van grijs, kronkelend van de bergen en bleef als wolkjes hangen boven de oppervlakte van het donkere, ernstige water.... Lofthus, Hardanger, Augustus 1913. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien jaren praktijk der ongevallenwet 1901 Door Jhr. Mr. H. Smissaert. In den zomer van 1913 is onder den bovenaangehaalden titel een merkwaardig boek verschenen, waarop wij buiten het beperkt kader der Leestafel de aandacht willen vestigen 1). Het ‘Voorwoord’ waarschuwt ons dat dit werk geen officieel karakter draagt, doch een verzameling is van opstellen van verschillende schrijvers, die - ieder voor zich - de verantwoordelijkheid voor hunne meeningen op zich nemen; het boek is - zoo wordt ons verder gezegd - niet een geheel, ‘doch door onderling overleg is er naar gestreefd een zoodanige verscheidenheid te leveren, dat deze de voornaamste onderwerpen met betrekking tot de Rijksverzekeringsbank omvat.’ Uit deze laatste woorden, welke den inhoud juist weergeven, ziet men dat die inhoud feitelijk niet geheel en al wordt gedekt door den titel, welke meer (of althans iets anders) belooft dan de hoofdstukken bevatten. ‘Tien {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren praktijk der O.W.’ 1) is een opschrift dat ons in uitzicht stelt een beschrijving van de wijze, waarop in verschillende opzichten, in allerlei richtingen en met betrekking tot uiteenloopende belangen en kringen van belanghebbenden de O.W. sedert hare inwerkingtreding op 1 Februari 1903 heeft gewerkt. Natuurlijk wordt daarvan in dit boek wel een en ander meegedeeld, maar het geeft een behandeling van eenige ‘onderwerpen’ met betrekking tot de R.V.B., wat niet hetzelfde is als: tien jaar praktijk der wet. Dat trots den titel niet dit laatste, maar het eerste hier wordt gegeven, is gereedelijk daaruit te verklaren dat hier aan het woord zijn ambtenaren der R.V.B., die de werking der O.W. bezien van hun ambtelijk standpunt en die - gelijk blijken zal - er vooral behoefte aan gevoelden zich te rechtvaardigen tegenover de openbare meening voor het ongunstig oordeel, dat door velen èn over de werking der O.W. èn over de gestie der R.V.B. is en wordt geveld. Inderdaad, wij hier in Nederland zijn langzaam aan, immers van den allereersten aanvang af! gewend geraakt aan klachten over de wet en over het lichaam, waaraan de wet een zoo overgroot deel van haar uitvoering opdroeg; gewend geraakt, ook in dien zin, dat men stil-aan niet meer bijzondere aandacht daaraan schenkt. Met de onzen volksaard eigen lankmoedigheid in zulke dingen komen wij er meer en meer toe tot onszelven en elkaar te zeggen - wanneer wij er nog over spreken - dat die O.W. een lastige, ongelukkige wet is, die den daarbij betrokken werkgevers heel wat hinder en kosten veroorzaakt en dat de R.V.B. met haar omslachtige administratie de zaken voor de menschen nu juist niet eenvoudiger en minder kostbaar heeft gemaakt. Dat weten wij nu eenmaal en wij zijn geëindigd er ons bij neer te leggen; zulke wetten gewijzigd te krijgen, ach, het is bekend wat een onbegonnen werk dat is; wij ‘zitten ermee’ en blijven nu en dan wat mopperen op den weg der berusting... Slechts wanneer {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} er nieuwe verzekeringswetten in den maak zijn als een Ziektewet, een Invaliditeitswet, dan verschijnt weer plotseling voor ons het getob met de O.W. als een baken in zee en wij bezweren den wetgever bij deze nieuwe gelegenheid nu toch de klippen te omzeilen, waarop de schepper van de wettelijke regeling onzer ongevallenverzekering zoo jammerlijk is gestrand. Doch overigens zijn wij na aan de berusting toe. In die stemming komt dit boek ons storen. Het vertelt ons veel, en luidruchtig hier en daar, van de groote moeilijkheden, waarvoor het bestuur der R.V.B. en haar ambtenaren stonden bij de taak der uitvoering van die eerste, groote arbeidersverzekeringswet in ons land, van een wet, die de bezwaren voor de administratie opeenhoopte tot een barricade van hinderpalen, terwijl - alsof dat alles nog niet genoeg was - de rechtspraak van de Raden van Beroep doch vooral van den Centralen Raad die moeilijkheden nog kwam vermeerderen en verzwaren. Zoodat wij tenslotte, onder den indruk van al deze klachten, meewarig ons hoofd gaan schudden over de ongelukkigen, die onder zoo ongunstige omstandigheden een zoo onmogelijke wet onder toezicht van zoo weinig mede-, neen, zoo beslist tegen-werkende rechters uit te voeren kregen en wij bijna geneigd zouden zijn hun uit sympathie de hand te drukken met de verzekering dat zij, alles in aanmerking genomen, toch waarlijk nog dank en hulde verdienen voor wat zij ervan hebben terecht gebracht! Wet, rechtspraak, administratie, aan wie de schuld, de meeste, de grootste schuld? De laatste zegt dat met zulk een wet en zoodanige rechtspraak de zaken wel niet of nauwelijks beter gaan konden dan zij gegaan zijn. In die aanklacht ligt de verkapte erkenning dat het niet fraai gegaan is en niet vlot geloopen heeft, en dat het ook nu nog niet fraai gaat en niet vlot loopt. Dit nu is tot op zekere hoogte het belangrijkste, en zal den meesten menschen het belangrijkst toeschijnen; velen zullen geneigd zijn te zeggen: mij laat het tamelijk koud wie van de drie de meeste verwijten verdient, hoofdzaak is: dat de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtmatigheid der verwijten niet wordt ontkend. Toch mag men zich, natuurlijk, niet zoo maar van de zaak afmaken, want waar de fout ligt, daar moet de remedie liggen. Zou men met een ander bestuur, met een anders gevoerd beheer, een gewijzigde organisatie der R.V.B. veel verder zijn gekomen? Of baatte dat niets zoolang de wet ongewijzigd bleef? Zal wetswijziging en reorganisatie der R.V.B. weinig effect opleveren als zij de rechtspraak ongemoeid laat? Op vragen als deze zal toch een antwoord moeten vinden wie beterschap brengen wil. Vindt hij dat antwoord in dit boek? Neen, naar wij stellig meenen; en dat was ook niet te verwachten. Want hier was een der drie aan het woord en richt over de fouten der anderen. Maar wel zal dit boek bij het zoeken naar wegen ter verbetering zekere diensten kunnen bewijzen; het toont hoe de uitvoerende macht in deze over de wetgevende en de toeziende machten oordeelt en welke tekortkomingen zij bij deze twee meent aan te treffen. Een bijdrage tot de kennis van de oorzaken der misstanden en tot het verkennen van den ‘way out’ geeft deze bundel ons wel; voor een alleszins betrouwbaren gids is er, als vanzelf sprekend, aan deze zijde niet de noodige onbevangenheid. Aan een bespreking van dit boek kunnen wij niet zoodanige uitbreiding geven dat daarin het aandeel van elk der trias-genooten in de rechtmatige grieven tegen onze wettelijke ongevallenverzekering zou worden bepaald; die bepaling zou bovendien eischen een zeer diep gaand en voor buiten de administratie staanden uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk onderzoek, hetwelk zich over heel het veld van de tienjarige praktijk der wet zou moeten uitstrekken. Wij beperken ons dus tot het weergeven van indrukken, bij de gezette lezing van dit geschrift ontvangen. Het boek opent met een beschouwing van Mr. R. Macalester Loup, voorzitter van het bestuur der R.V.B. ‘de vrucht van tien jaren ongevallenverzekering’, daarna is aan het woord Mr. L. del Baere, referendaris, over: ‘wet, administratie en rechtspraak’; vervolgens Mr. H.P. Berdenis {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} van Berlekom, lid en plaatsvervangend voorzitter van het Bestuur, over ‘Renteherziening’. De Heer J. Brust, arts, administrateur bij den geneeskundigen dienst en plaatsvervangend medisch-adviseur heeft met Dr. Ph. Kooperberg, die arts en medisch-adviseur is, een bijdrage geleverd over ‘de toepassing der O.W., van geneeskundige zijde beschouwd’. Mr. Dr. H.L. van Duyl, lid van het Bestuur, schrijft over ‘De O.W. 1901 op en nabij de helling’ en de agent, tevens inspecteur der agenten P. Keulemans over ‘De agenten der R.V.B.’ De Heer K. Lindner, referendaris en plaatsvervangend wiskundig-adviseur, behandelt ‘De R.V.B. als risico-drager’, waarna de hoofdcommies Mr. J.D. Merens ‘De Bank-administratie in historisch overzicht’ laat zien. ‘De invloed van de R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging’ wordt nagegaan door de Heeren C.F.G. Metsch, w.i. en A. Stenger; beiden zijn agenten. De referendaris J.J.L. Pieters gaat de ‘belegging’ na. Over ‘het personeel der R.V.B.’ deelt de Heer P.J. Raaymakers, secretaris-generaal, een en ander mee. Nadat mr. A.J. van Thiel, referendaris, de jurisprudentie omtrent het begrip ‘bedrijfsongeval’ heeft ontvouwd, sluit een ander referendaris, de Heer G.H. Veenhoven de rij der schrijvers met een verhandeling over ‘de(n) verzekeringsplicht ingevolge de O.W. 1901’. Men ziet: keur van ‘onderwerpen met betrekking tot de R.V.B.’ alle door bevoegden besproken en dus zeker wel belangwekkend. Het is een vrij povere genoegdoening voor hen, die indertijd, bij en na de indiening van en de beraadslagingen over het ontwerp dezer wet, verschillende bedenkingen tegen het stelsel en zijn uitvoering te berde brachten, te ervaren dat de praktijk der wet hen niet slechts volkomen in het gelijk heeft gesteld, maar nog sterker misstanden heeft doen kennen dan door hen waren voorspeld. De schrijvers van verschillende hoofdstukken in dit boek behooren tot de kringen diergenen, die destijds deze bedenkingen met een breed gebaar ter zijde schoven, het opperen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan toeschreven aan baatzuchtigen tegenstand van werkgevers en hun trawanten tegen een regeling, die de lasten dezer verzekering uitsluitend op de ondernemingen deed drukken; de aangevoerde bezwaren heetten toen sterk overdreven; de rechtszekerheid des getroffenen duldde geen ander dan het door de Regeering aangeboden stelsel; de sombere profetiëen waren ingeblazen door conservatisme en zouden straks wel blijken ongegrond te zijn.... Denkt men aan dien strijd van meeningen terug en leest men dit boek, dan is het meer dan de armzalige voldoening van ‘Rechthaberei’ die er op wijst dat zeer veel, ja verreweg het meeste van wat om en bij 1901 tegen dezen opzet onzer wettelijke ongevallenverzekering in het midden werd gebracht, ten deele openlijk en dan vaak in zeer stellige en krasse bewoordingen, ten deele bedektelijk maar ook dan toch voor den goeden verstaander geheel ondubbelzinnig wordt toegegeven door hen, die door hun ambtelijk werk, men mag wel zeggen: door bittere ervaring de feilen der wet en van haar stelsel van zeer nabij hebben leeren kennen. Deze wet - zoo werd onder meer door de voorstanders van een geheel andere regeling betoogd - zoekt haar kracht in het ‘publiekrechtelijk karakter’ der verzekering, hetgeen meebrengt dat aan den Staat en zijn organen een rol van geheel overwegende beteekenis in de uitvoering wordt toegedacht; de ervaring zal leeren dat die uitvoering door publieke organen noodwendig stroef loopt en langzaam, dat zij leidt tot een steeds zich uitbreidend functionarisme met den nasleep van hooge kosten, die op de nijverheid worden gelegd zonder dat zij rechtstreeks den verzekerden ten goede komen, en van een formalistische toepassing der wetsbepalingen. De wetgever acht alles wat hij op papier vaststelt uitvoerbaar, maar de ondervinding zal ongetwijfeld uitwijzen dat de practische verwerkelijking van deze op papier o zoo fraaie voorschriften de grootste moeilijkheden oplevert: de onderscheiding en de indeeling van verzekeringsplichtige ondernemingen naar haar bedrijfsgevaar en de toewijzing van een gevarenpercentage als grondslag voor {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de bepaling der aan de R.V.B. te betalen premie zal allerlei bezwaren met zich brengen; dat zal ook het geval zijn bij de onderkenning van wat wel en wat niet is een ‘bedrijfsongeval’ in den zin der wet, ook bij de toekenning van schadeloosstellingen aan getroffenen, de schatting hunner arbeidsongeschiktheid, het opsporen en de waardeering van omstandigheden die daarop van invloed zijn. Laat toch - aldus luidde de slotsom van dit hier boven slechts zeer kort samengevat betoog - laat toch de wetgever enkel stellige regelen voorschrijven nopens wat den getroffene wegens door hem beloopen letsel toekomt en nopens de wijze waarop zal komen vast te staan of hem dit hem toekomende wordt uitgekeerd; m.a.w. geef den arbeider rechten en verschaf hem de zekerheid dat hij zijn recht krijgt, maar laat overigens de uitvoering van een en ander aan de wederzijdsche belanghebbenden over. Dit was voor doovemans ooren gepredikt; de vooruitstrevendheid scheen in die dagen met geen minder ‘etatistische’ dan de door minister Lely ontworpen en verdedigde regeling genoegen te kunnen nemen. Verwerping van de door de Tweede Kamer reeds aangenomen voordracht was noodig om de Regeering te drijven tot althans gedeeltelijke tegemoetkoming aan hen, die gezegd hadden: indien gij de volle lasten dezer verzekering door de werkgevers doet opbrengen, dwing hen dan toch niet tot ééne enkele wijze van voldoening doch geef hun de keuze òf aan de R.V.B. premie te betalen òf het risico zelf (of over) te dragen. Deze laatste bevoegdheid werd toen nog met bekwamen spoed in een paar schematisch opgezette artikelen in de wet vermeld; overigens bleef de grondslag ongewijzigd. En de O.W. van 1901 trad, krachtens een onverwacht en overijld besluit van December 1902, op 1 Februari 1903 in werking, hoewel de voorbereiding der uitvoering op dat tijdstip onmogelijk reeds voltooid kon zijn en dan ook metterdaad onvoltooid was. De bedenkelijke zijden allereerst van die te gehaaste invoering, daarna van de wettelijke regeling zelve traden natuurlijk spoedig aan het licht; klachten over trage {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} afdoening van zaken werden vernomen; de administratie der R.V.B. kwam weldra in een reuk van omslachtige paperasserie te staan; werkgevers in de meest uiteenloopende bedrijven uitten rechtmatige grieven; na weinige jaren stond de R.V.B. voor een tekort van vier millioen gulden; in en buiten de Volksvertegenwoordiging werd over de werking der wet gesproken; zij, die de nu aan steeds meer kritiek blootstaande regeling verdedigd hadden en haar nog wilden verdedigen, wierpen zich op de instelling der risico-overdracht als de bron van alle kwaad, totdat het onhoudbare van dit verweer in telkens breeder kringen werd ingezien en zelfs - in de laatste jaren - de risicooverdracht voortdurend aanhangers won onder haar vroegere bestrijders. Ontwerpen tot wijziging der O.W. werden er verscheidene ingediend; kleinere veranderingen zijn in de wet aangebracht; technische herziening bleef tot dusver achterwege. En algemeener werd de erkenning dat het vooral en bovenal het stelsel der wet was, waaraan de vele nu toch wel ontwijfelbaar vaststaande fouten moesten worden geweten. Thans komt dit boek: een bundel hoofdstukken over ‘tien jaren praktijk’, bevestigt veel van wat reeds bekend was, vertelt een en ander dat nog niet zoozeer gemeengoed was van velen en spreekt tot den lezer als een welgegrond, doorloopend requisitoir, waarin eerst recht duidelijk gezegd wordt in welke opzichten, in welke mate en door welke oorzaken onze wettelijke ongevallenverzekering als proeve van wat zou moeten zijn weldoordachte, practisch-geregelde, weinig-kostbare, vlot-loopende en vlug-werkende organisatie niet veel beter is dan een jammerlijke mislukking! Ziedaar wel den algemeenen indruk, dien o.i. onbevangen lezing van dit verzamelwerk moet wekken. De wet trad in werking voordat men met de voorbereiding der uitvoering gereed was. Men kan, zoo men wil, daarop den Heer Merens naslaan. Dat was, zegt hij, een hard machtswoord van den stiefvader (dr. A. Kuyper), dat het geesteskind van minister Lely op 1 Februari 1903 tot {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen dwong. De tijd van voorbereiding was toch ‘geheel onvoldoende’ en het oogenblik van inwerkingtreding dus ‘ten eenen male ontijdig’. ‘De geheele opzet werd administratief in groot gevaar gebracht.’ Een débacle werd afgewend, maar door de overijling werd een ‘hopelooze verwarring’ gesticht. Een ‘ontzaglijke arbeid’ was noodig om ‘een behoorlijk verband’ in den administratieven opbouw terug te vinden. Maar hoeveel misère was aan deze niet reeds voorafgegaan! Voordat de verzekerings-machine zou gaan loopen, moesten de werkgevers op ten postkantore verkrijgbare formulieren aangifte van hun onderneming doen. Doch hoeveel formulieren zou de R.V.B. voor elk postkantoor beschikbaar moeten stellen? Men wist het niet; ‘de knoop werd doorgehakt.’ Bijna 50.000 aangiften kwamen in; uit die stukken bleek dat de werkgevers er niet veel van begrepen hadden, wat geen wonder was want de Beroepswet gaf aan het begrip werkgever een geheel anderen uitleg dan de O.W. Gevolg: verwarring. Daarbij: onzekerheid, want hoe zou de rechter bij twijfel beslissen? Zijn uitspraak zou met één slag de sedert maanden en maanden opgebouwde administratie kunnen omverwerpen. ‘En toch moest er voortgewerkt worden, al was het dan ook op hoop van zegen’... Bij de overhaaste inwerkingtreding der wet speelde vooral de instelling der risico-overdracht (volgens dezen schrijver) aan de Bank-administratie leelijke parten. Had men maar de classificatie der ondernemingen ongestoord kunnen afwerken, en had de R.V.B. dus hare portefeuille kunnen vormen, de behandeling der verzoeken om risico-overdracht zou geen bezwaar hebben opgeleverd. ‘Dàn zou de portefeuille zijn ingekrompen en niet welhaast hopeloos zijn ontredderd, zooals inderdaad het geval was.’ De overhaasting dwong er nu toe aan art. 52 O.W. (de risico-overdracht regelend) eene uitlegging en toepassing te geven, welke - zegt de Heer Merens - noch met de letter noch ook met de economie der wet strookte. ‘Zij had het voordeel, dat er geageerd kon worden, zonder dat er ook maar in het minst rekening mede behoefde te worden {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden, of deze actie administratief tot practische resultaten kon leiden; zij had het schromelijk gevolg, dat de verdere opzet van de Bankadministratie bijna ondoenlijk was.’ Slotsom: ‘de eerste tijd was een leerschool voor velen, maar deze leerschool was buitengemeen hard.’ Ligt het aan ons, of is er werkelijk iets verbijsterends in de sterke uitdrukkingen, waarmee deze ambtenaar der R.V.B. den toestand der administratie in de eerste jaren teekent? Wij lezen hier, alsof het zoo maar niets is, van doorgehakte knoopen, verwarring, onzekerheid, van hopelooze ontreddering der portefeuille, van werken op hoop van zegen, van een actie die ‘het voordeel’ had in 't midden te laten of practische uitkomsten bereikt zouden worden, doch die het schromelijk gevolg had dat de verdere administratieve opzet bijna ondoenlijk was. Een buitengemeen harde leerschool! In zoodanige termen komt ons hier een ambtenaar der R.V.B. vertellen ‘hoe het was en hoe het werd’ en hij beduidt ons - trouwens niet hij alleen - dat men dezen waarlijk ontstellenden staat van zaken toch wezenlijk aan niets anders mag wijten dan aan den wetgever, die zich zoo onduidelijk uitdrukte, die tot zooveel formalisme en omslachtigheid dwong, die bovendien zijn regeling veel te vroeg in werking bracht, enz. enz., ook aan de rechtspraak, wie weer andere verwijten treffen. En wij moeten dus wel begrijpen dat de hoogere en lagere beambten der R.V.B. geen enkele blaam kan treffen, dat zij integendeel onder allerongunstigste omstandigheden al het mogelijke hebben gedaan om nog zóoveel als maar kon de zaak goed te doen loopen, dat hun misvattingen vergeeflijk waren en verklaard worden door het geheel nieuwe van de reusachtige taak en de onvoorziene van alle kanten rijzende moeilijkheden.... Vraagt men ons: is dit pleidooi overtuigend? dan antwoorden wij: dat hier één der partijen aan het woord is; dat zeker de tekst der wet in vele punten onduidelijk en ongetwijfeld haar stelsel ondeugdelijk is; dat de rechtspraak stellig wel bij haar beslissingen zich niet zal hebben afgevraagd of zij daardoor altemet ook de administratie in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} een lastig parket bracht; - maar dit alles bewijst nog niet dat, alles in aanmerking genomen, de erkende moeilijkheden niet door andere personen op gelukkiger wijze overwonnen waren. Men krijgt, dit hoofdstuk (en andere) lezend, den bepaalden indruk dat de taak aan de daarmee belaste menschen over het hoofd groeide, m.a.w. dat die menschen voor die taak niet berekend waren. Vraag: waren er lieden te vinden geweest, die deze zelfde bezwaren uit den weg hadden weten te ruimen? of, om het anders te zeggen, waren de aangestelde leiders van dit moeilijk staatsbedrijf de daartoe meest geschikten? Gaf hun ambtelijk verleden waarborg dat zij opgewassen waren tegen dit lastig werk, dat het hun - familiaar uitgedrukt - niet ‘over den kop’ zou loopen? Bezaten zij niet slechts evenveel ijver als goeden wil, maar ook en vooral dat zeldzaam organiseerend talent, hetwelk orde weet te scheppen in den administratieven bajerd, neen, dat het ontstaan van den chaos voorkomt door de stof te beheerschen, boven de zaak te staan, voor alle besognes de besten te kiezen? Had het niet beter kunnen gaan dan het gegaan is? De wetgever van 1901 heeft in zijn (waan)wijsheid ex cathedra een regeling ineengezet, die, op belangrijke punten van buitenlandsche modellen afwijkend, uiterst bezwaarlijk in de praktijk zou blijken, omdat men eenvoudig allerlei voorschriften opstelde zonder er zich rekenschap van te geven hoe daaraan zou moeten worden voldaan. Een op papier fraaie regeling: wettelijke verzekering tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen in verzekeringsplichtige ondernemingen, welke de daartoe noodige middelen zouden opbrengen volgens een zeker premie-tarief. Zooveel woorden, of althans zooveel begrippen, evenveel moeilijkheden. Welke zijn de geldelijke gevolgen van een ongeval? Hoe de arbeidsongeschiktheid te onderkennen, te bepalen? Hoe haar wijzigingen na te gaan? Wat is en wat is niet en ongeval en een bedrijfsongeval? Wat is een bedrijf en wat is een onderneming? Welke ondernemingen zijn ver- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeringsplichtig? Hoe het premie-tarief vast te stellen en toe te passen? Wie iets naders wil weten van al de zwarigheden, die bij de toch noodzakelijke practische beantwoording van die vragen zich telkens weer voordeden en nog steeds voordoen, die kan bij de hier aan het woord zijnde schrijvers terecht. Mr. Macalester Loup begint zijn beschouwing met er aan te herinneren dat in 1901 nog slechts Duitschland, Oostenrijk en Noorwegen ons op den weg der wettelijke regeling waren voorgegaan, en dat men in die drie landen wederkeerig verband gebracht heeft tusschen ongevallenen ziekteverzekering. [Stemmen, die daarop aandrongen, zijn ook ten onzent opgegaan, doch verklonken in deserto]. De in ons ontwerp, op zes weken bepaalde ‘wachttijd’ kromp in tot twee dagen, zoodat van den aanvang af, dadelijk na het ongeval, in de behoefte aan geneeskundige behandeling moet worden voorzien door het overheidsorgaan, hetwelk met de uitvoering der wet is belast. De beide schrijvers over ‘de toepassing der O.W., van geneeskundige zijde beschouwd’ zeggen het volkomen duidelijk: ‘Het stelsel, waarbij aan een centraal lichaam de zorg wordt opgedragen voor geneeskundige behandeling in ruimsten zin, kent men in het buitenland nergens.... Om zoo te zeggen, tastenderwijze moest dus een toestand worden geschapen, die het mogelijk zou maken, dat op 1 Februari 1903 van Noord tot Zuid, van Oost tot West, geen stad zoo groot, geen dorp of gehucht zoo klein te vinden zijn zoude, waar niet onmiddellijk, nadat een volgens de wet verzekerd werkman een ongeval zou overkomen, vanwege de Bank hem al datgene verschaft zou worden, waarop hij volgens de wet aanspraak kan doen gelden.’ De verdere lezing van dit speciale hoofdstuk, die wij belangstellenden aanbevelen, doet zien dat men bij de ‘tastenderwijze’ gemaakte regeling nogal eens misgetast heeft. Op dat gemis van gelijktijdige invoering van ziekteverzekering wijst met nadruk ook mr. dr. van Duyl: ‘De O.W. 1901, ingevoerd met de verwachting, dat zoo spoedig mogelijk een deel van haar taak zou worden overgenomen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} door de wettelijke ziekteverzekering, heeft zich gedurende meer dan tien jaren moeten gedragen, alsof zij op zichzelve een afgerond geheel vormde en nimmer te rekenen had op den steun van verwante sociale wetten’. Men kan hieraan toevoegen dat deze toestand nog steeds wordt bestendigd.... Luisteren wij nu weer naar den voorzitter van het bestuur der R.V.B. ‘Bij het doorvoeren dezer in theorie zeker onaanvechtbare regeling, zijn de moeilijkheden der praktijk onvoldoende voorzien en ook thans nog geven zij, die over de werking der ongevallenverzekering klagen, zich doorgaans onvoldoende rekenschap van de moeilijkheden, waarvoor deze regeling de uitvoerders stelt. In het theoretisch fraaie stelsel lag de kiem voor vele teleurstellingen’. Zoo o.a. voor deze: dat de uitkeeringen zich vaak zoo lang lieten (en laten) wachten. ‘In het stelsel der O.W. is vertraging onvermijdelijk’. Neemt men kennis van des schrijvers meedeelingen over wat er gebeuren moet als een ongeval heeft plaats gehad, voordat de uitkeering volgt, dan klinkt het zoo wonderlijk niet daarna te vernemen, ‘dat er al zeer licht tien à veertien dagen overheen moeten loopen, alvorens de eerste geldelijke bijdrage den getroffene bereikt; dat bij eenige complicatie de termijn van 14 dagen licht overschreden wordt, en dat het niet vreemd is, als een termijn van 3 weken geen uitzondering blijkt’. Er wordt steeds naar bespoediging gestreefd en er is langzamerhand verbetering gekomen, maar het lange wachten blijft ‘een bezwaar, waarin men wel heeft leeren berusten, doch dat nog steeds gevoeld wordt’. Van nog andere grieven erkent deze schrijver de rechtmatigheid. Het hangt ‘van vaak specieuse onderscheidingen’ af of een ongeval als een bedrijfsongeval zal gelden. Het komt jaarlijks tusschen de 2200 en 3500 maal voor, dat een aangegeven geval niet als ongeval wordt erkend; het onderzoek of beraad duurt dikwijls lang en de werkman hoort dan eerst na eenige weken van onzekerheid dat hij niets krijgt. Voorzag een ziekteverzekering in die gevallen, de zaak zou minder erg zijn. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gemis van ziekteverzekering leidt ook tot dezen misstand: de getroffene moet natuurlijk dadelijk geneeskundige hulp ontvangen, kan daarop niet wachten totdat het bedrijfsongeval als zoodanig is erkend. Maar nu komt vast te staan dat er geen ‘bedrijfsongeval’ was; moet dan toch de R.V.B. de inmiddels verleende hulp betalen? Neen, zei het bestuur der R.V.B. ‘en had daarbij ongetwijfeld de letter der wet op zijn zijde’. Doch die weigering wekte een storm in de kringen der medici; zij wezen er op, dat hun de bonafide verleende hulp moest worden vergoed en dat zij niet konden uitmaken of er een bedrijfsongeval was. De minister overwoog dat handhaving van het standpunt der R.V.B. de geneesheeren zou brengen tot weigering van hulp in twijfelachtige gevallen en ‘om deze utiliteitsreden’ betaalt nu de R.V.B. ook de bij niet-bedrijfsongevallen verleende hulp, d.w.z. tot op den dag dat den medicus de afwijzende beslissing omtrent den aard van het geval bekend wordt. Aldus komt ten laste dezer verzekering wat niet tot haar domein behoort. De inkrimping van den wachttijd tot twee dagen leidde natuurlijk tot opdrijving der administratiekosten. ‘Het eerste jaar kostte de administratie f 427.000, waartegenover de uitkeeringen - de geneeskundige hulp daaronder begrepen - een bedrag van f 929.000 vertegenwoordigden’. M.a.w.: elke betaalde gulden vorderde 46 centen aan beheer! Schr. wijst er op dat die (dan toch ook wel heel krasse) wanverhouding gaandeweg beter werd en dat b.v. de in het eerste jaar behandelde ongevallen in later jaren weinig uitgaven meebrachten. Uit cijfers, over volgende jaren opgegeven, blijkt dat over '12 de uitkeeringen zich tot de administratiekosten verhouden = 3:1, zoodat de beheerskosten 33 cents per uitbetaalde f 1.- zijn. [Het zijn - zegt schr. zeer te recht - vooral de zeer vele kleine ongevallen die naar verhouding administratief het duurst zijn.] Intusschen geven de weergegeven cijfers geen volkomen juist beeld van de verhouding; rekent men de contante waarden mee, dan komt men over de eerste 5 jaren {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een gemiddeld percentage van ruim 18, ‘nog wel een belangrijk cijfer, maar niet buitensporig hoog’, zegt de voorzitter. Ja, zeker wel belangrijk - zeggen wij - en zeker ook wel hoog, vooral als men in aanmerking neemt dat het Rijk de helft van de salarissen der R.V.B.-ambtenaren betaalt en dat de R.V.B. geheel kosteloos van de haar in zeer ruime mate verleende diensten der postkantoren gebruik maakt! Er worden in dit artikel van Mr. Macalester Loup nog andere belangwekkende punten aangeroerd, die wij niet alle bespreken kunnen, maar waarvan wij toch enkele willen aanstippen, bij voorkeur die, waarover ook andere schrijvers in dit boek hun licht doen schijnen. Daar is b.v. de gewichtige quaestie: of en in hoever de wettelijke ongevallenvoorziening gunstig werkt in de richting van ‘Unfallverhütung’, m.a.w. of de werkgevers door het stelsel der wet gedreven worden tot bedrijfsbeveiliging boven en behalve die waartoe reeds de voorschriften van Arbeids- en Veiligheidswetten en het toezicht op de naleving daarvan door de Arbeidsinspectie hen nopen. O.i. hangt deze vraag zeer nauw samen met de wijze van betaling door den werkgever; in 't algemeen toch zal, meenen wij, de zaak aldus staan: de bij de R.V.B. tegen vaste premie verzekerde patroon beschouwt de van hem door de R.V.B. gevorderde gelden als een op zijn bedrijf door de overheid gelegde belasting; heeft hij die voldaan, dan is hij daarmee van de zaak af; gebeuren er bij hem weinig of veel, onbeduidende of ernstige ongevallen, het gaat buiten hem om; hij heeft zich verzekerd; de R.V.B. moet maar zien hoe zij met zijn premie uitkomt. Waartoe zou hij meer doen dan de arbeids-inspectie van hem verlangt? In de hoop dat dan de R.V.B. hem voor een lager premie aanneemt dan voor zijn minder zorgzamen concurrent? Misschien, n.l. als hij er kans toe ziet de ambtenaren der R.V.B. van de voortreffelijkheid zijner inrichting te overtuigen en wanneer die overtuiging deze ambtenaren dan ook werkelijk tot premie-verlaging doet besluiten, twee twijfelachtige punten... De patroon, die {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn risico heeft overgedragen aan een premie-verzekeringsmaatschappij, geeft daardoor blijk van de begeerte zoo mogelijk zijn kosten te beperken tot beneden hetgeen de R.V.B. van hem zou vorderen. Er is kans dat de maatschappij scherper zal toezien dan de R.V.B. en dat deze werkgever dus eer en meer naar beveiliging streeft dan de premie-betaler der R.V.B. Maar eenmaal voor zeker bedrag door een maatschappij aangenomen, mist toch ook deze werkgever den voortdurenden drang om al het mogelijke voor beperking van gevaar te doen. Treedt echter het hoofd der onderneming in een zuiver onderling werkend verband van werkgevers, gelijk de Centrale Werkgevers Risico-Bank, dan ziet hij dat zijn jaarlijksche ongevalkosten beheerscht worden door de frequentie der ongelukken in zijn eigen fabriek en voorts ook (in meerdere of mindere mate) door de ongeval-frequentie in die fabrieken, met welker leiders hij in een vereeniging van gelijke of aan elkaar verwante bedrijven is getreden. Die aldus vereenigde industrieelen betalen dan niet een premie voor de geschatte kosten der geraamde ongevallen, maar de wezenlijke uitgaven ter zake der inderdaad voorgevallen ongelukken. Zal dat bedrag lager zijn dan de R.V.B.-premie, dan is (stel dat die R.V.B.-premie over heel het bedrijf juist getaxeerd is) zoodanige besparing slechts mogelijk door in het verband alleen hen toe te laten, die niet voor de anderen de markt zullen bederven door zorgeloosheid, slordigheid, onverschilligheid enz. In die vereeniging zal dus vanzelf elk op zich en elk ook op de anderen letten, allen op elkaar. Ieders en aller streven zal zijn, ongewenschte elementen uit het onderling verband te weren, streng toe te zien dat bij elk alles gedaan en gelaten wordt wat aan de bedrijfsveiligheid ten goede kan komen. Zoo bezien, is het toch wel heel duidelijk dat geen stelsel meer dan dit tot werkelijke, stelselmatige ‘Unfallverhütung’ kan leiden. Wat zegt nu omtrent deze dingen de voorzitter van het R.V.B.-bestuur? Hij zegt eigenlijk niets daarvan, omdat - wonderlijk genoeg! - de boven geschetste, toch zoo voor de hand liggende werking der onderlinge onge- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} vallenverzekering van werkgevers behoort tot de ‘imponderabilia’, welke bij de ambtenaren der R.V.B. niet wegen. Men leest bij hem te dezer zake weinig anders dan deze algemeene opmerkingen: de wetenschap, dat hem na een ongeval schadeloosstelling gegeven wordt, kan en zal wellicht in zekere mate den arbeider zorgeloos maken, maar de statistiek geeft geen aanleiding dien factor hoog aan te slaan; men kan niet zeggen dat de O.W. zelve toenemende ongevallenfrequentie in haar gevolg heeft gehad; onder de O.W. hebben de factoren, die tot beperking van ongevallengevaar leiden, sterker gewerkt dan die tot vermeerdering van dat gevaar bijdragen. Maar wat hebben ons dan de Heeren Metsch en Stenger hieromtrent in hun 28 blz. over den invloed der R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging mee te deelen? Eerst wordt ons eene bespiegeling gegeven over de theoretische mogelijkheid dat de R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging voortdurend een waakzaam oog gevestigd houdt; zij bezit daarvoor immers alle elementen en moet met de bijzondere toestanden ook rekening houden bij de premie-bepaling. Vervolgens worden ons eenige beschouwingen geleverd over het verband tusschen de R.V.B. en de Arbeidsinspectie en hooren wij dat sedert 1910 (dus zeven jaar na de inwerkingtreding der O.W.!) een ‘bevredigende’ samenwerking tusschen beide organen is tot stand gekomen. De O.W. - zoo wordt ons herinnerd - legt den invloed der R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging geheel vast aan de toekenning van een gevarencijfer der onderneming (naar welk cijfer haar premie wordt berekend). Maar, aldus lezen wij met groote belangstelling: ‘bij het ontwerpen van de wet heeft men zich een systeem van indeeling [n.l. der bedrijven in gevarenklassen] voorgesteld dat uitging van de feitelijk onjuiste veronderstelling, dat van iedere onderneming het risico met groote nauwkeurigheid was te bepalen.’ 1) Aanvankelijk vroeg de R.V.B. aan de arbeidsinspectie of eenige onderneming ‘gewoon’ dan wel ‘verlaagd’ of {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘verhoogd’ gevaar opleverde. ‘In de eerste jaren kwam er dus weinig van de wisselwerking tusschen de Arbeidsinspectie en de R.V.B. en had de toepassing van de O.W. in het algemeen niet veel invloed op de verbetering en de contrôle van de bedrijfsbeveiliging.’ Klaarblijkelijk, zoo begrijpen wij, was dit te wijten aan het feit dat men in het begin aan de R.V.B. het veel te druk had om de ongevallen-statistiek naar den eisch in te richten. Dat blijkt ook uit wat ons verder verteld wordt: ‘De onderzoekingen, verbonden aan de samenstelling van de financieele statistiek, opgemaakt over de eerste 5 jaren, sedert de wet in werking trad, leerden dat het bovenaangegeven systeem van indeeling der ondernemingen niet deugdelijk was.’ [Merkwaardig is de daaropvolgende, met zeker gewicht gemaakte opmerking: ‘Uitvoerige onderzoekingen toonden aan, dat bepaalde factoren niet onder alle omstandigheden denzelfden gevaarvermeerderenden of verminderenden invloed uitoefenen.’] Nu, men brak dus met het oorspronkelijk toegepast, ondeugdelijk gebleken systeem en koos een ander, waarbij in den regel slechts op grond van een ‘bedrijfstechnisch’ oordeel van een ambtenaar der R.V.B. wordt afgeweken van het middencijfer der gevarenklasse, waartoe de onderneming volgens het daarin uitgeoefend bedrijf behoort. ‘Alzoo was sedert Juli 1909’ [dus 6½ jaar na de inwerkingtreding der wet!] ‘de basis gelegd voor een eerste werkelijke en doelbewuste actie der R.V.B. tot het leggen van een zeer duidelijk, voor den werkgever begrijpelijk, verband tusschen de premie, welke door een werkgever verschuldigd zal zijn, en de door hem aan den dag gelegde zorgvuldigheid bij de inrichting en leiding van zijn bedrijf.’ Maar die ‘doelbewuste actie’ werd niet aanstonds streng doorgevoerd: ‘Het spreekt wel van zelf - vooral in verband met het zeer groote aantal der bij de R.V.B. aangesloten ondernemingen - dat zulk een nieuw stelsel maar niet onmiddellijk in vollen omvang op onaantastbare wijze is in te voeren. Het ligt in den aard der zaak, dat de gewenschte ervaring en het gewenschte inzicht in de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen van het ongevallengevaar niet in een korten tijd volledig verworven worden.’ In 1910 is men dan tot samenwerking met de Arbeidsinspectie gekomen, waarbij ‘het eindoordeel en de opperste leiding der R.V.B.’ in alle gevallen, waarin ook de Arbeidsinspectie bevoegd is, aan dezen dienst wordt overgelaten. M.a.w.: het zwaartepunt der bedrijfsbeveiliging ligt niet bij de R.V.B., maar bij de Arbeidsinspectie; deze laatste kan van de zijde der R.V.B. wenken, waarschuwingen, inlichtingen krijgen, maar de R.V.B. als zoodanig laat ‘de opperste leiding’ en het ‘eindoordeel’ in zake bedrijfsbeveiliging aan een ander orgaan over! ‘Men moet zich’ - zoo voegen later deze schrijvers nog aan hun beschouwingen en mededeelingen toe - ‘men moet zich ook niet voorstellen, dat het binnen het bereik der R.V.B. zou liggen, langs den weg der premie-verhooging de gewenschte verbeteringen regelmatig af te dwingen. Zeer groot is integendeel het aantal gevallen, waarin, niettegenstaande de verhooging der premie, de werkgever onwillig blijft om door verbetering weêr normale indeeling te bevorderen. Zelfs zijn er heele categorieën van werkgevers, waarbij zich dat geval voordoet’... Nu dan, wat zal na overweging van dit alles onze slotsom zijn omtrent de rol, die de verzekering bij de R.V.B. practisch vervult ten opzichte van bedrijfsbeveiliging? Welke andere dan deze: dat er niet veel van terecht komt! Het is, zonder wijdloopig te worden, niet wel doenlijk even uitvoerig bij andere belangwekkende punten stil te staan. Wij doen dus nog slechts hier en daar een enkelen greep. ‘De vaststelling van het premietarief, vóórdat de ervaring gesproken had, kon niet anders dan een sprong in het duister zijn.’ Aldus terecht Mr. Macalester Loup. Men sprong dan ook mis. Maar hoe lang duurde het eer men dat inzag en de fout herstelde of trachtte te herstellen? Wat die tariefbepaling betreft, kan men met den Heer Lindner in zijn opstel over de R.V.B. als risicodrager {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen: ‘Onze O.W. stelde en stelt nog in menig opzicht eischen, aan welke zelfs thans na 10 jaren ervaring nog in de verste verte niet kan worden voldaan’. De zelfde schrijver verklaart dat het eerste tarief der R.V.B. in zijn geheel genomen niet onvoldoende bleek, maar dat ‘toch vele bedrijven te hoog - andere weder te laag getaxeerd’ waren (De ‘sprong in het duister’!) Elders in zijn artikel merkt deze ambtenaar op, dat dit eerste tarief, berekend over alle ondernemingen en het geheele tijdvak [der eerste 6 jaar] ruim 20% te hoog was. Het was in tusschen dit tarief, hetwelk het bekende vier-millioen-tekort der R.V.B. opleverde, hetgeen van de zijde der R.V.B. geweten wordt èn aan de risico-overdracht, welke gunstige en vooral de te hoog getarifieerde risico's aan de Rijksinstelling onttrok èn aan den geduchten tegenvaller met het Rotterdamsch stuwadoorsbedrijf, welks bij de R.V.B. verzekerde ondernemingen haar wegens ongevallen veel meer kostten dan zij inbrachten. ‘Toen de fout ontdekt was, heeft het geruimen tijd geduurd, alvorens zij volledig kon worden hersteld, zoodat het deficit op dit zeer omvangrijke bedrijf buitengewoon is opgeloopen’. Aldus Mr. Macalester Loup. Wij voegen er aan toe: het heeft ook buitengewoon lang geduurd voordat men de fout ‘ontdekte’, lees; haar bestaan erkennen wilde, want men was reeds vrij spoedig gewaarschuwd dat de indeeling van dit Rotterdamsch bedrijf geheel mis was! In voce het tarief der R.V.B. bevat het artikel van den Heer Lindner heel wat, dat de moeite der kennisneming waard is. Hij geeft eenigszins diepzinnige beschouwingen over de grondslagen der ‘sociale’ verzekering, welke schijnen mee te brengen dat goed ingerichte ondernemingen niet veel lager dan andere, meer riskante, mogen worden belast, - een opvatting, die geen steun vindt in het hoofdstuk over de ‘bedrijfsbeveiliging’ en die ook niet door de directie der R.V.B. bij haar waardeering van risico's schijnt te worden gehuldigd. Het opstel van den Heer Lindner is wat men een doorwrocht stuk werk pleegt te noemen, maar het wekt niet den indruk dat de R.V.B. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} thans op een gezonde, geldelijke basis berust: integendeel spreekt hij over en wijst met klem op ‘de groote onzekerheid, welke onvermijdelijk, zoolang het premiestelsel voor de R.V.B. voorgeschreven blijft, de flnancieele toekomst van die instelling zal blijven kenmerken’ en op ‘de inderdaad niet te onderschatten moeilijkheden, welke aan het opstellen van een tegelijk voldoend en billijk tarief voor elk bedrijf in den weg staan.’ Klachten over de rechtspraak vindt men ook bij dezen schrijver. Men vindt ze trouwens passim zoo wat door het heele boek heen, in allerlei toonaarden. Mr. del Baere heeft het o.i. in die klachten het verst gebracht: een administratieve rechter, die zich laat verlokken door burgerrechtelijke tendenzen en Romeinsch-rechterlijke adagia; troebel en vertroebelend formalisme; absurditeiten; ziehier slechts enkele stijlbloempjes ter keuze. Klachten en nog eens klachten! En ook waar de schrijvers niet klagen, daar klaagt dan toch de lezer of schudt het hoofd en denkt er het zijne van, zoo, waar de Heer Berdenis van Berlekom - ongetwijfeld terecht - er op wijst dat de arbeidsongeschiktheid van een getroffene zoo moeilijk in percenten te schatten is, gelijk toch de wet vordert; er op wijst ook dat een onjuiste schatting van een blijvende rente niet gewijzigd (verbeterd) kan worden, tenzij zich bepaaldelijk nieuwe feiten of omstandigheden voordoen, terwijl zelfs dan de onjuiste schatting als grondslag der wijziging wordt aangenomen! Zoo mede, waar de lezer ‘de O.W. op en nabij de helling’ ziet en daarbij ervaart hoe lang het duurde eer misstanden werden erkend en door den wetgever weggenomen, terwijl er na Februari '11 niets meer gewijzigd is, hoewel toch waarlijk wel nog een en ander te herzien is overgebleven. Of waar hij uit het artikel van den Heer Keulemans over den dienst der agenten den indruk krijgt dat de wetgever geen juiste voorstelling had van wat deze ambtenaren zouden moeten doen; ook op dit gebied zijn proeven genomen, oorspronkelijk gevolgde stelsels verlaten. En wat blijkt uit dit artikel omtrent de contrôle, door agenten op rentetrekkers uit- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefend? ‘Den agenten worden daarom 1) de namen en woonplaatsen der getroffenen en rentetrekkers niet medegedeeld’. ‘Toch is sedert eind 1909 een (zegge één) agent werkzaam, louter met het onderzoek betreffende getroffenen, die vaste renten genieten. Hij ziet zich het geheele land als werkkring aangewezen....’ En het artikel van den heer Merens, waarop wij in den aanvang reeds de aandacht vestigden! Na klachten over den tekst en de redactie der wet, de meedeeling dat de bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer op 40 à 50 per dag geraamde ongevallen welhaast tot 250 klommen! Zijn waarlijk merkwaardige uiteenzetting van de omslachtige regeling, waartoe de wet de R.V.B. dwingt! Zijn herinnering aan het ‘dakkamertje’, waarin ambtenaren dezer Rijksinstelling werkten, gevolgd door de opmerking dat, toen er meer ruimte was, ‘met meestal nieuw, op dit terrein administratief geheel ongeschoold personeel’ moest worden gewerkt en dat toen opnieuw ‘papier-lawines’ de administratie dreigden te overstelpen. En wat te zeggen van zinnetjes als deze: ‘In 1905 kon worden aangenomen, dat eindelijk, dank zij zeer veel arbeid, de eerste groote moeilijkheden waren overwonnen. Het geheel kon allengs worden overzien en, op grond van de ondervinding, welke toen werd opgedaan, was weldra de meening algemeen, dat het noodzakelijk werd, om de administratie om te zetten’?! Met die omzetting is men dan ‘na ampele voorbereiding’ in 1908 begonnen, in '09 werd de regeling ten volle doorgevoerd.... En thans weer ligt een plan voor een ingrijpende wijziging ter tafel, ‘waarvan een ieder de nuttige strekking erkent, wat intusschen niet wegneemt, dat eene meerderheid huiverig is om het plan te verwezenlijken.’ De schrijver van dit hoofdstuk zegt aan het slot dat de Bankadministratie ‘geen waardeering’ heeft ondervonden, wat hij hier aan toeschrijft dat een Nederlander nu eenmaal een blinkenden en hard tikkenden bazaar-wekker mooi {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt doch van een planetarium niets begrijpt. ‘De administratie van de Bank verhoudt zich tot datgene, wat gemeenlijk onder het begrip ‘Administratie’ wordt verstaan, ongeveer als het planetarium tot den wekker en aangezien er nu eenmaal zeer weinigen zijn, die aan diepgaande kennis van de O.W. voldoende administratieve kennis paren, is het volkomen verklaarbaar, dat waardeering uitbleef.’ Bij deze peroratie onthouden wij ons maar liefst van eenige kantteekening, zij het in astrale of andere beeldspraak; zij mocht eens lichtelijk ironisch uitvallen! Zij ons slotwoord slechts de opmerking dat dit merkwaardige, door ambtenaren der R.V.B. samengestelde boek, een uiterst belangwekkend document is voor het recht begrip van de wijze, waarop de wettelijke ongevallenverzekering in Nederland is geregeld en wordt uitgeoefend, een ernstige waarschuwing tevens voor den wetgever, die sociale verzekering regelen gaat; hij kan uit deze bladzijden althans leeren wat daarbij moet worden vermeden! En dit is niet weinig! {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Frank Gericke. Het wier. Dat op de dorre steenen groeit, Zich met het zilte water voedt, Het wier dat nimmer levenszat Door alle stormen wordt gebeukt En in den ongenegen schijn Van zon op zon gelaten bloeit, - O deemoed, die tot eenig loon Zich de uitverkoren blijdschap won Gods leven aan 't onvruchtbaar strand, Aan d'onvertogen zeewind, die Der boomen stam en blâren krookt, Aan 't onvermurwbare geweld Dat rug aan rug de baren stuwt Op 't vlijmscherpuitgevreten zand, Gods leven aan den blinden dood Met blooden weêrglans op te doen En in den nooitverstilden nacht Der ruimte 't nietig al te zijn Dat Godes is en Gode leeft, - Om op dees onherbergzame aard Het groenend wier gelijk te zijn Is de eenge schat in 's Vaders hand Dien ik mij tot een duurzaam goed Van zijne mildheid smeek en bid. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed. O Vader rijk en vroed Die alle leven voedt, Wend uwe zeegnende oogen Niet af van 't biddend kind Dat zwak en willig blind Voor U leit neergebogen. Misgun Gij, die hem laaft En licht en leven gaaft, Ook uwe speelsche wijzen Niet aan zijn teedre keel; Mocht, als een zuivre veêl, Ze in eeuwigheid U prijzen! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hei. Kleintjes, duistertjes Groeit op de hei, Aan den blinkenden grindweg, Een pijnboomrij. De wolkjes schuiven, De vogeltjes slaan, En ik zie er een eenzaam Boerinnetje gaan. Aan de wijkende blauwte drijft Helder en ijl, Op het briesje gestuwd, een Zonnewit zeil. Het licht is zoo glanzend, Mijn hart zoo blij, Want ik min de heide En de heide mij! {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst in de Rijnlanden. Aan mijn reisgenoot G.H. Dijkmans van Gunst. Musst nicht vor dem Tage fliehen, Denn der Tag den du ereilest Ist nicht besser als der heutge. Als we op den heuveltop gezwind den blik ontloken, Te lang verstoken Van 't vreugdig ware' om 't weidsch en cirkelend verschiet, Hoe striemde daar de storm met toomelooze vlagen En geeselslagen Ons aanzicht dat, verdwaasd, slechts damp en neevlen ziet! Nog komt, een oogwenk, 't licht op de uitgestrekte kronklen Van 't water monklen; Dan schuilt het in den nacht die 't wolkig ruim beklimt. De stormwind wast. De kim, op 't mistig morgenscheemlen, Ontsluit heur heemlen Daar 't licht, verstard en geel, uit de open kolken grimt. De zwarte Rijnstroom, wit van alle nurksche buien, Vergeelt in 't zuien En wacht den hagelslag die 't huivrend ruim beren'. Ai zie ter noorderzij de opalen weerschijn glimmen Die op gaat klimmen Tot alle wijdte en wind zijn heerscherslach erken'. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog ruischt het woud; nog dwarle', ontsteld, de dorre blâren; De winden varen; Het zwangre zwerk ontlaadt zijn waatren met geweld... Hoe waait de luwte ons aan? Hoe stilt de storm? o Wonder Nu blank en zonder Ontsteltenis het licht uit de effen blauwte welt! Hier vangt het feesttij aan! Hier wentelen de wegen De vreugde tegen Die opwaart uit het dal om schacht en delling gloort. Hier gaat de wijdte ons op, die 't ruizelende leven Doet steigre' en streven, En over 't grazig groen al kronklend 't beekje boordt. O najaarspurperpracht, o goudgevlamde loovren Die 't licht betoovren En 't hart ontsteken kwaamt met heimnisvol ontzag, Hoe heeft uw heerlijkheid me de uitgestrekte weiden Ten voet doen spreiden Dat ik als koningszoon uw tuin betreden mag? De bergen, overglansd met blonde en bruine vachten, Staan 't uur te wachten Dat zich, oneindig, uit het aandachtsvolle woud, De Godgewijde vreê in glorie zal verheffen Om 't licht te treffen Dat, roerloos, aan den toog, ter duistre diepte schouwt. De blinde tijd vervlucht. Zijn 't oogenblikke' of uren Die wijke' en duren, Twijl in hun teedren band zich de aard gevangen houdt? Ik zal geen andren stond dan d' eenen stond ervaren Die, mèt dees blâren Verdwarrelend, èn kind èn vader is van 't woud. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Al meerder, meerder vreugd! Nu rekken waar we komen Zich de appelboomen Ons toe, en bieden 't zoet van 't zuurgewonnen fruit: Zoo wilde, om met dit ooft ons langs den weg te laven Al 't aardrijk slaven En stuwde zich ten schoot de zilvre sappen uit. Is de avond nu genaakt? Vloeit daar de Rijnstroom weder Geruischloos neder Tot daar in 't vaderhuis een teerder vreugd ons beidt? Zoo keer u, en gedenk nog eens het romlend zuchten Van de onweersluchten: Daar peerlen ze, verklaard tot starlende eindloosheid! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. Niet de Balkan maar Duitschland, en in dat land de kwestie-Zabern heeft in de afgeloopen maand heel wat te doen gegeven. Men herinnert zich de zaak van den jongen luitenant, die zijn recruten als ‘schooiers’ betitelde en dien fraaien titel als een algemeen Elzassisch prerogatief beschouwde. Welnu, de Rijksdag heeft de zaak ter sprake gebracht of liever die, welke later daaruit voortkwam, namelijk de hardhandige bejegening van de burgerij van Zabern door de militaire overheden aldaar naar aanleiding van een standje op de markt van dat plaatsje, waar de ‘fromme Knecht Fridolin’ eenmaal het bekende avontuur had, door Schiller zoo treffend bezongen. De Rijksdag riep den ‘schneidigen’ minister van oorlog Von Falkenhayn èn den rijkskanselier zelven ter verantwoording. De eerste antwoordde uitdagend, de tweede onhandig laveerend, zoodat de Rijksdag den rijkskanselier zelfs een votum van wantrouwen naar het hoofd wierp wegens zijn onvoldoende bespreking der waarborgen tegen militaire machtsoverschrijding. De rijkskanselier toonde echter heel weinig lust om heen te gaan voor dit votum, dat in een zuiver parlementair geregeerden staat noodzakelijk dat gevolg òf een Kamerontbinding ten gevolge zou gehad hebben. Maar Duitschland is een monarchale staat en de rijkskanselier bleef volharden bij de verklaring, dat hij genoemde waarborgen zeer zeker dacht te handhaven maar dat de zaak in onderzoek was en niemand nog kon zeggen, wie schuld had. Vooral de socialisten traden heftig tegen hem op en wezen op de tegenstelling in het leger tusschen de ‘officierskaste’ en den gemeenen soldaat, die even erg als, ja erger zou zijn dan die tusschen leger en burgerij. Natuurlijk is van een en ander wel iets waar maar het is inderdaad geen vraag, of niet eerst de geheele zaak onderzocht moet worden, alvorens men kan zeggen, dat hier ‘het recht geschonden’ is en zoo ja, in welke mate, en dan nog, hoe het eventueele misdrijf bestraft is. Zoolang dat een en ander nog niet is nagegaan, zou de rijkskanselier wel dwaas zijn, als hij heenging, en het is zelf {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer de vraag, of hij zal heengaan, zelfs als het resultaat minder gunstig voor hem zou zijn. Maar in dat geval is er een conflict te wachten tusschen hem en den hem toch niet zeer welgezinden Rijksdag, ja tusschen dezen en den Keizer zelf misschien, wiens naam in dit alles natuurlijk ook genoemd is. Dat de rijkskanselier voorloopig in een moeilijk parket zit, valt niet te ontkennen maar evenmin, dat de zaak een machine de guerre tegen hem is geworden en dat hijzelf daaraan schuld heeft door zijn zwakke houding bij de eerste bespreking, die geheel den indruk maakte alsof hij tusschen het militaire en het burgerlijke gezag in het nauw geraakt was. Zijn geluk is het in ieder geval, dat een generaal in zijne plaats door den Rijksdag in het geheel niet zou begeerd worden en dat er verder niemand schijnt te zijn, die als zijn erfgenaam zou kunnen worden gedoodverfd. Op de algemeene politiek heeft dit alles geen invloed, al toonde men zich in den Elzas en over de grens niet weinig verontwaardigd, met name over eene beweerde beleediging der Fransche vlag door denzelfden ‘luitenant van Zabern’, die intusschen door den krijgsraad veroordeeld is. In den Balkan zit Turkije nog altijd rustig te onderhandelen met Servië en Griekenland, soms even kletterend met den sabel maar dan spoedig wêer terugkeerend naar de diplomatentafel, waarop het altijd zoo fortuinlijk was. De eilandenkwestie en die der zuidgrens van Albanië zijn nog niet opgelost, al krijgt Albanië na half Januari den prins von Wied tot vorst, den kleinzoon van onzen prins Frederik, die zelf in 1830 de Grieksche kroon afsloeg. De mogendheden stellen vertrouwen in den nieuwen vorst, een verstandig en welwillend man, niet misdeeld aan gaven van hoofd en hart naar allen getuigen. En Huerta houdt het in Mexico. De nederlaag der rebellen bij Tampico en hun meer en meer bandietachtig optreden deed de Amerikaansche sympathie dalen, zelfs de sympathie voor de Mexicaansche petroleumbronnen, die hier een groote rol schijnt te spelen. De vredelievendheid van president Wilson wast met den dag, met het succès der Mexicaansche regeering? Onlangs verhaalden de couranten van een kerk ergens in Frankrijk, die door verwaarloozing ingestort was, waarbij een kostbaar hoogaltaar en verschillende kunstschatten te loor gingen. Er was uit te lezen, dat het laatste bedrijf nog niet is afgespeeld van het drama der geschillen tusschen de Roomsche Kerk en de derde Republiek. Wij maken er hier melding van niet om na te pleiten {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} over de mate van schuld en verantwoordelijkheid der beide partijen aan de scheidingswet, maar om te doen uitkomen, dat de kloof, die het Fransche volk verdeelt, niet spoedig te dempen is. Trouwens ook de litteratuur houdt er zich in verschillende vormen mee bezig. Roman en tooneel zoowel als historie verhalen van deze zaken. De Revue des deux mondes van 1 December bevat het begin van een zeer lezenswaardig artikel van Maurice Barrès: la grande pitié des églises de France; het schildert de ruwheid, waarmede gemeentebesturen kerken sloopten, zonder eerbied noch voor het gevoel van een deel de bevolking, noch voor het stuk nationaal verleden, dat deze kerken vertegenwoordigen. Er blijkt genoeg uit, dat wat heden noodig is in Frankrijk waarlijk niet in de eerste plaats is de ‘défese républicaine’ of de ‘école laiqne’. Het is inderdaad opmerkelijk, dat zulke holle leuzen steeds weer schijnen in te slaan. Op het oogenblik hebben zij een, waarschijnlijk kortstondigen, triomf behaald. In 1913 heeft Frankrijk niet minder dan vier ministeries gehad. Met Nieuwjaar 1913 was Poincaré nog aan het bewind, maar na diens verkiezing tot president der Republiek moest Briand het Kabinet vernieuwen, dat al aanstonds zijn hoofd en daarbij Bourgeois moest missen, terwijl ook Millerand voor een intrigue had moeten wijken. Briand bleef aan de leuzen getrouw van R.P. (‘scrutin de liste’), en bevorderen der weerbaarheid door driejarigen dienstplicht. Op het eerste punt viel hij: wel had de Kamer met flinke meerderheid voor de zooveelste maal de reform-bill aangenomen, maar de Senaat, bolwerk van het verzet der linkerpartijen, verwierp de wet. Nu trad Barthou op als hoofd eener regeering, die een vergelijk zou zoeken tusschen Kamer en Senaat en voorloopig slechts de tweede helft van 't program zou uitvoeren. Aan de energie en vastberadenheid van Barthou gelukte het dan ook den driejarigen oefentijd voor het leger in Kamer en Senaat te doen aannemen. Toch bleven donkere wolken zich samenpakken, en konden de radico-socialisten op hun congres te Pau onder aanvoering van Caillaux verzamelen blazen om het ministerie, en kon het zijn over het ministerie heen Poincaré zelf, te treffen. Er waren trouwens in gewichtige departementen van 't ministerie Barthou kwetsbare plekken; Etienne bij oorlog, Dumont bij financiën. En op financiën kwam het nu bijzonder aan, niet slechts - gelijk de oppositie wilde beweren - door de dure legerwet, maar vooral door de roekelooze sociale wetten, waarmede vorige ministeries 's lands draagkracht op zware proef hadden gesteld. Zoo gelukte het aan {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} den welsprekenden Caillaux het ministerie Barthou te doen vallen op de vraag van de immuniteit der rente der nieuwe leening van 1300 millioen, die was voorgesteld. Terecht meende de regeering, dat het crediet van den Staat onmogelijk stand zou houden, indien zulk een groote leening niet de zekerheid medebracht van onverkorte couponbetaling. De ‘groote financier’ Caillaux, uit zijn vorig ministerie door zeer twijfelachtige manoeuvres bekend, zal nu zijn toevlucht moeten nemen tot expediënten als schatkistbilletten en opdrijven van directe belastingen. Het radico-socialistische kabinet, dat optrad na een paar vergeefsche pogingen een gematigd bewind te vormen, wordt aanstonds van liberale zijde, als [.]ébats, Revue des duex mondes met weerzin, vooral met minachting ontvangen. De premier Doumergue heeft de portefeuille van Buitenlandsche Zaken moeten nemen (waartoe hij volkomen onbevoegd is) omdat hij den bekwamen Pichon aan den wrok van Clémenceau moest opofferen. De eenige figuur in 't ministerie is Caillaux zelf, die echter door zijn onderhandsch geknoei met Duitschland in de Marokko-zaak nog berucht is. Overigens zijn de nieuwe ministers oude doublures als Monis, Viviani, Bienvenu Martin, of obscure nieuwelingen, die hun ure gekomen achten om de voordeelen van de macht te genieten. Partij politiek in den laagsten zin van 't woord, onder overheerschenden invloed van Jaurès en van die beide schadelijke grijsaards uit den Franschen Senaat: Combes en Clémenceau. De revanches voor de keus van Poincaré, dien men wel gaarne tot aftreden zou dwingen, gelijk indertijd Casimir Périer, maar die al te diep wortelt in zijn populariteit allerwege. Doch de groote revanche komt. De algemeene verkiezingen naderen. De nu regeerende bent zal alles doen om ze te saboteeren. Maar het is waarschijnlijk, dat het volk, door bittere ervaring geleerd, gericht zal houden over hen, die geen vaderland kennen, maar aan de bekrompenste partijbelangen al het wezenlijke opofferen: weerbaarheid, crediet, welvaart. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Cornelis Veth. Prikkel-Idyllen IV en V. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913. Zooals wij reeds vroeger bij de drie eerste nummers zeiden: ze zijn prachtig, die ‘prikkel-idyllen’ van Cornelis Veth; ook deze twee volgnummers IV, ‘Roberto en Ewalda of wel Rooverhoofdman en Harem-Dame (Familie-roman)’, en V, ‘Onthullingen door een kamenier ten Hove’ zijn elk in hun genre schitterend No. IV is geschreven in een heerlijk koeterwaalschje, waarvan ons reeds dadelijk de inleiding (of verbeeldt het een prospectus?) dit smakelijk voorproefje geeft: ‘Door den levensgang te volgen van twee gelieven, gevuld met folteringen en heldendaden, is dit werk bij uitstek aangenaam om lezen, en verdient in alle huisgezinnen te doordringen! Volgens wij dusdanig durven verhopen zal de lezer bestatigen kunnen, dat dit uitstekend roman met geen hoegenaamde schae kan gelezen worden, en bijzonder onder opzicht van moraal, afwisseling, dramatische stonden, oprecht onvergelijkelijk mag worden geheeten.’ In no. V. is de kamenier zelf aan het woord; onbescheiden zal ze niet zijn: ‘Wees u daar gerust op en als we in Bohemen niet al lang en breed afgetreden waren, en uitgestorven ook, wat dat aangaat, zou ik dat ook wel stil houden, maar hoe dikwijls heeft mijn nicht Augusta Victoria, eerste linnenmeid in Savoye, en mijn petekind Gitje, haar man is koetsier van de gouden koets in Montenegro ('t was eerst wel beneden haar stand, maar nou zijn ze ook een koninkrijk, dus ga ik ook weer met ze om), me niet aan mijn hoofd gesoebat, tante zegt ze, dat moest u toch eens opschrijven, dat is nog eens de moeite, zegt ze, zoodoende is het er van gekomen, dus neem ik bij deze de pen op ...’ Men ziet uit deze enkele, kleine proefjes met hoeveel virtuositeit Cornelis Veth deze twee schrijftranten bezigt. En de inhoud, vooral van V. is kostelijk-mal. Dus: opnieuw alle hulde. Maar wij blijven de vraag stellen of de auteur met zijn ‘idyllen’ iets anders bereikt dan dat hij ons heel vroolijke oogenblikken bezorgt (op zichzelf een verdienstelijk werk) en groote vaardigheid toont in het persifleeren van ‘Schund’- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur. Zal hij de liefhebbers der door hem belachelijk gemaakte ware modellen daarvan afschrikken? Daaraan blijven wij twijfelen. Intusschen, al wordt dat doel gemist, we zijn Cornelis Veth dankbaar voor wat hij ons geeft. H.S. Käthe Sturmfels. Het Vrouwengevaar. Geautoriseerde vertaling door B. Nolthenius-Mertens. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1913. Dit is inderdaad een merkwaardig en tot op zekere hoogte een moedig boekje: het bevat een met veel warmte en innerlijke overtuiging geschreven, een goed-gedacht en helder geargumenteerd betoog tegen het feminisme. Käthe Sturmfels heeft zich eerst tot de vrouwen gewend met een werkje, waaraan zij opzettelijk een aalokkelijken titel gaf (‘wat is de vrouw geoorloofd, als zij liefheeft?’) en dat dan ook in 22000 exemplaren verbreid is. Maar zij heeft niet de zekerheid gekregen dat zij daarmee haar doel bereikt heeft en daarom wendt zij zich nu tot ons, mannen. Getuigt het wellicht van diplomatieke tact dat zij haar lezers, den mannen, komt voorhouden: heerschzucht is de overwegende eigenschap der vrouwelijke natuur en die echt vrouwelijke heerschzucht is de groote drijfveer der vrouwenbeweging? Moeten wij ons ook gevleid gevoelen door de verzekering der schrijfster dat de man scheppend, zelfstandig is en de drager van het ideale, de vrouw ontvangend en de bewaakster der werkelijkheid in haar engen kring? Neen, wij meenen dat Käthe Sturmfels zulke kleine middelen om onze instemming te winnen versmaadt en dat zij zuiver de dingen zegt, gelijk zij ze gevoelt. Voor haar is de vrouwenbeweging een ontaarding, een verschijnsel dat op verval wijst en dat zelf weer tot nog dieper verval leidt. Dit en veel meer nog wordt met gloed - en ook met kracht van stevige redeneering - in dit boekje betoogd. Zij zegt hierin allerlei belangwekkende dingen, waarmee gij als lezer of lezeres het niet eens behoeft te zijn (of niet in allen deele, maar die het toch zeker wel de moeite waard is ernstig te overwegen. ‘Over de grondslagen der vrouwenbeweging’, ‘de vrouwenbeweging voor den waarnemer’, ‘het feminisme in vroegere tijden’, ‘de dames van de sexueele ethiek’, ‘het “sociale” feminisme’, ‘feminisme, jodendom en sociaaldemocratie’; - wij doen maar een greep uit de titels der verschillende hoofdstukken, uit de onderwerpen, waarover de schrijfster tot ons spreekt. Zij doet dat, als wij reeds zeiden, met veel warmte, met den duidelijkherkenbaren gloed eener eerlijke en welgegronde overtuiging; zij {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerpt daarbij de zwakheid, sentimentaliteit, verteedering des harten, die de volkskracht ondermijnt, pleit voor kracht, voor zelfbewustzijn, nuchterheid, gezond verstand. ‘Het zich bezighouden met de sexualiteit is een teeken van onzen tijd. Het is een teeken van het zedelijk verval van ons volk’; met die woorden opent zij haar beschouwing over ‘de dames van de sexueele ethiek’, waarin zij de‘dubbele moraal’, de ‘Mutterschutz’ en de moederschapsverzekering behandelt om te eindigen met de verzuchting: ‘als er niet zooveel door vrouwen en feministen gekwebbeld werd over de verhouding der beide geslachten, dan zouden die er beter aan toe zijn’. ‘Het zijn’ - zoo heet het in ‘De oplossing van het vrouwenvraagstuk’ - ‘het zijn niet de echte vrouwen, die de vrouwenbeweging maken. Integendeel, zij weêrleggen reeds door haar eenvoudig ‘er zijn’ het goed recht der vrouwenheweging. Er zijn heden ten dage in ieder land nog vele vrouwen, aan wie de vrouwenbeweging onberoerd voorbijgaat. En er zijn ook velen, wier innerlijke gezondheid alle moderne invloeden van deze soort te schande heeft gemaakt. Zij zijn hartverkwikkende, harmonisch klare vrouwenfiguren. Zij zijn een zegen van God in haar engen kring, en haar zonen en dochteren dragen haar op de handen. Als er een oplossing van het zoogenaamde vrouwenvraagstuk moet worden gevonden, dan kan dit alleen op den weg van schijnbaren terugkeer geschieden: de moderne vrouwelijke ‘menschen’ moeten weder eenvoudige vrouwen worden, slechts vrouwen, die op deze stillen in den lande gelijken’. Een merkwaardig en wat men noemt een ‘suggestief’ boekje; moge het veel gelezen worden, ook door onze vrouwelijke en mannelijke feministen. Zal het haar en hen ergeren? Wellicht in dezelfde mate waarin de schrijfster geërgerd werd. Maar ook de feministen moeten een stootje kunnen verduren. En wanneer zij na ernstige overweging van het vele dat Käthe Sturmfels hun te zeggen heeft en te denken geeft, geen duimbreed van hun inzichten zijn afgeweken, nu dan heeft in elk geval hun overtuiging gewonnen in innerlijke kracht. Het kan althans geen mensch schaden dlt stevig pleidooi te lezen en te overdenken. H.S. Elise Soer. Tot hoogen prijs. Amsterdam. L.J. Veen. Lezers van Onze Eeuw zullen in ‘Tot hoogen prijs’ de historische novelle herkennen, welke zij in dit tijdschrift onder den titel ‘Donkere dagen in 1812’ hebben genoten. Allicht zullen zij gaarne in dit deeltje nog eens de tragische geschiedenis van Marie {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} van Haesteren Tenninck willen meeleven, gelijk de schrijfster ons die op haar eenvoudigen trant heeft verteld. Vergissen wij ons niet, dan heeft Elise Soer aan haar verhaal, gelijk dat hier verscheen, een korte beschouwing toegevoegd over Napoleon in zijn verhouding tot de vrouwen. H.S. Marie Koenen. Het Hofke. Bussum. Paul Brand. MCMXIII. Met sympathie is het gevoelvolle werk van deze schrijfster, zoowel haar poëzie als haar proza, reeds in dit tijdschrift besproken. Doch niet met uitbundigheid. Natuurlijk temperde niet het innigroomsche karakter van haar werk de sympathie ervoor. Neen, dat de lof er van wel gemeend doch niet uitbundig klonk, lag aan de kwaliteit van dit werk. Evenzoo moet het oordeel luiden over dit bundeltje van twee novellen, getiteld naar de grootste: Het Hofke. Deze novelle vertelt eenvoudig en met gevoel den strijd van de oude deftige boerderij Het Hofke tegen haar nieuwe, schreeuwend-rijke geburin Het Zonneveld. Welke strijd eerst acuut wordt als Milia, het eenige meisje van Het Hofke, en Willem, de eenige jongen van het Zonneveld, elkaar lief krijgen. Mooi wordt verteld hoe de vrome Milia haar liefde ten offer brengt aan haar plicht, Willem's vrouw en kinderen trouw bijstaat, en daarvoor wordt beloond als zij Willem's tweede vrouw wordt. En toch .... Deze dorpsnovelle doet inde verte denken aan Björnson's Synnöve Solhakken, daar Solbakken, als een vertaling van Zonneveld, ook ligt tegenover Granliden, dat, al is het niet in naam, iets heeft van het Hofke. Doch deze herinnering is te uiterlijk om de mindere bekoring te verklaren die van deze hollandsche dorpsnovelle uitgaat. Ik schrijf die hieraan toe dat hier meer de gedachte dan de visie aan het werk is geweest. Een gezonde, een nobele gedachte voorzeker, maar die, waar ze litirair werk gaat leveren, den diepen blik der visie op het raadselachtige leven mist. Hetzelfde zeggen we van de tweede novelle Dolfs Zonde, die vertelt hoe zijn vrouw Bette boete doet voor de gierigheid van haar overleden man. Ook dit is goed en nobel werk, maar wat vlak. Het leven, ook van dorpsmenschen, van hen vooral, heeft dieper dalen en blinkender hoogten. G.F.H. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Sancta Sinplicitas Door Esjee. I. Bij het lage ijzeren hekwerk dat twee villa's scheidde, stonden een paar dames te praten. De eene een blonde, die er wat gejaagd en verfomfaaid uitzag, sprak rad en zenuwachtig; de andere - een opvallend knappe vrouw - luisterde rustig. ‘Ja, Betsy, verbeeld je toch hoe ongelukkig dat nu treft... Ik vertelde je gister al dat onze Marietje zoo hangerig en lusteloos was. Van nacht werd ze erg onrustig en zoo liet ik van morgen den dokter komen.’ ‘En wat zei die?’ ‘Slechte troost... Er zijn hier gevallen van roodvonk en hij was bang dat 't daarop uit zou loopen.’ ‘Nu, misschien valt 't meê,’ troostte de buurdame, de mooie mevrouw Betsy van der Plaets. ‘Kalm afwachten is 't eenige!’ ‘Jawel, je hebt goed praten! Ik vertelde je toch dat ik vandaag een logeetje wacht, een jong meisje...’ ‘Ja, dat is waar ook, dat was ik vergeten.’ ‘Wat moet ik nu beginnen? Ik mag dat vreemde meisje toch niet aan besmetting bloot stellen... En boven- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dien staat m'en hoofd er nu heelemaal niet naar me veel met haar bezig te honden en haar pleziertjes aan te doen...’ ‘Telegrafeer haar af,’ ried mevrouw Betsy, wie de zaak altijd nog zeer eenvoudig voorkwam. ‘Dat kan niet.. Ze is al onderweg.. En hun huis is gesloten, haar moeder is naar een duitschen bloedverwant.’ Betsy scheen met zich zelve te overleggen.. en vroeg toen: ‘Wie is ze?..’ ‘Ina Ankerslot.. Haar vader, nu al jaren dood, was president van de een of andere rechtbank, waar weet ik niet meer.. van heel goede familie..’ Betsy knikte. ‘En wat voor soort meisje is ze? - En hoe ziet ze er uit?’ ‘O, 't is een snoepig persoontje.... uiterlijk en innerlijk. Ze is anders dan de meeste jonge meisjes van tegenwoordig... ze geeft niet veel om sport en al dat... Ze is altijd veel met haar moeder geweest, een allerliefste, verstandige vrouw. - Die twee zijn dol op elkaar...’ ‘Is ze mooi?’ ‘Nu, mooi... dat weet ik zoo precies niet. In allen gevalle ziet ze er heel aantrekkelijk uit. - Een Gretchen kopje... Zij had Goethe kunnen inspireeren tot zijn loftuiting van ‘“das ewig weibliche”’. Ik geloof dat 't de oogen zijn die dat bizonder bekoorlijke aan haar geven... groote blauwe kinderoogen, die je zoo prettig eerlijk en open aankijken.’ ‘En houdt ze van kinderen?’ ‘O ja, dol.’ ‘Nu dan, doe haar aan mij over, zoolang je nog in 't onzekere bent wat 't met Marietje wordt.’ ‘Graag,’ zei mevrouw Alting, die dit resultaat van den beginne af gehoopt maar 't niet ronduit had willen vragen. ‘Heerlijk, hoor...’ zei ze dankbaar, ‘je bewijst me een grooten dienst’. ‘En hoe laat zou je logée komen?’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Met den trein van elf uur negentien.’ ‘Best, dan zal ik maar dadelijk in je rechten treden en haar zelve gaan halen... Zou ik haar niet misloopen?’ ‘Kijk maar uit naar een aardig jong ding met een kinderlijk figuurtje en buitengewoon vriendelijke oogen.’ Betsy lachte. ‘Nu ja, maar aan dat signalement beantwoorden zooveel jonge meisjes...’ ‘Tóch niet... tóch niet...’ ijverde mevrouw Alting. ‘Ze heeft juist iets heel eigens. Als je dat snuitje eenmaal gezien hebt... nu, wacht maar...’ Toen de trein aankwam stond mevrouw van der Plaets in een modieus nauwsluitend grijs mantelpakje op 't perron, haar achtjarig zoontje Frans aan de hand. Haar oog zocht naar een jong meisje dat aan de beschrijving van haar buurvrouw beantwoorden kon. Daar zag ze tusschen de zich haastig reppende reizigers een jong figuurtje in 't wit... eenvoudig maar zeer smaakvol... Een krans van korenbloemen op den grooten witten hoed... een zijden lint van dezelfde kleur blauw als ceintuur... Zou ze dát zijn? dacht mevrouw Betsy en stapte op haar af. ‘Juffrouw Ankerslot zeker?’... vroeg ze innemend. Het jonge meisje sloeg de oogen naar haar op. En nog eer ze bevestigend had kunnen antwoorden, wist mevrouw Betsy dat ze het rechte persoontje voor had. Dat waren de oogen die mevrouw Alting haar beschreven had! ‘Ja, mevrouw, ik ben Ina Ankerslot... Maar...’ ‘Ik begrijp uw verwondering... u hadt natuurlijk verwacht mevrouw Alting aan den trein te vinden. Ik ben haar plaatsvervangster, mevrouw van der Plaets. En ik zal u uitleggen waarom ik hier ben en niet zij. Laten we intusschen maar opwandelen.’ Toen zij villa ‘Erica’ bereikt hadden, was Ina geheel op de hoogte.. Daar stond mevrouw Alting op het balkon boven de voordeur en vroeg ondeugend: ‘Nu, Betsy, kon je haar vinden?’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zie je..’ ‘Dag Ina.. over een paar dagen haal ik je bij mij..’ ‘Beterschap met Marietje..’. riep Ina terug. Frans had onderweg weinig gezegd, maar er zich toe bepaald de nieuwelinge grondig op te nemen. Hij was een sierlijk-gebouwd blond kereltje met fijn besneden gezichtje. Frissche rose beenen kwamen uit het blauw-en-witte linnen pak steken... De halve kousen lagen meest gekruld over den rijgschoen. Ina beviel hem, onverdeeld. Nu kwam hij naar haar toe en vroeg, bij wijze van kennismaking: ‘Vin je ons huis niet mooi?’ ‘Ja,’ zei Ina. ‘'t Lijkt wel een paleis. En hoort deze heele tuin er bij?’ Hij knikte gewichtig. En toen: ‘Woon jij ook in zoo'n groot huis?’ ‘Neen,’ lachte Ina. ‘Maar ik ben ook alleen met mijn moeder.’ ‘Zal ik je je kamer eens wijzen?’ ‘Heel graag, dan kan ik me meteen een beetje opfrisschen.’ Mevrouw Betsy zag het glimlachend aan, ze hadden al vriendschap gesloten, die twee. ‘Je koffer is al boven. Ina... ik mag immers wel “Ina” zeggen?’ ‘O,’ bood Frans galant aan.. ‘zal ik helpen uitpakken?’ ‘Hij is lang geen slechte hulp, Ina.. hij weet precies waar alles hangen moet..’ Frans wipte de trap op en stond zijn gunstelinge boven op te wachten. Ina sloot den koffer open en lichtte er de bovenste lade uit, die ze op het bed zette. Voorover gebogen, de kleine stevige knuistjes op de knieën gesteund, keek Frans met alle aandacht toe. De linnen doek met ‘Goede reis’ er op geborduurd {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} werd weggenomen... en allemaal lieve lichte kleurtjes kwamen te kijk. ‘Hè..’ zei Frans.. ‘mooi.. zijn dat allemaal jurken?’ ‘Ja, jurken en blousjes en manteltjes..’ ‘En wat is dit dan?’ En hij trok een nuffig, licht-blauw zijden dingetje met lange linten er uit. ‘Wat prachtig.. wat doe je daarmeê?’ ‘Dat is een auto-kapje.. dat zet ik op m'n hoofd als we met de auto uitgaan.’ ‘Doe 't is.. zet 't 's op..’ drong hij. Ina gaf hem zijn zin. ‘Fijn,’ zei hij en bleef haar bewonderend aankijken. ‘Ik zal ma zeggen, dat ze zich ook zoo'n ding koopt.. ma is ook mooi, vin je niet?’ ‘Of ze!’ lachte Ina. ‘Ma is veel, veel mooier dan ik.. Maar vent, waar moet ik nu met die spulletjes heen?’ ‘O hier..’ en hij wees haar een groote eikenhouten kast... ‘Wat een mooie.. mag ik die gebruiken?’ ‘Hij is heelemaal niet mooi.. Moet je die op ma's kamer zien.. die is mooi.. Kom maar meê..’ ‘Neen, neen, daar mag ik niet komen, dat vindt je moeder niet prettig...’ ‘O zeker wel...’ en hij greep haar hand en trok haar meê. In een ommezien stond ze in een groote kamer voor een breede mahonie kast in drie afdeelingen. ‘Zie je’... legde Frans uit... ‘midden in waar de spiegel is, dat is voor japonnen. En aan beide kanten, waar laatjes en plankjes zijn... voor zakdoeken en zoo...’ en hij wilde alles opensluiten. ‘Neen, neen’ weerde Ina af en hield de deur tegen... ‘laat maar dicht, dat kan ik me wel voorstellen...’ Ze keek eens om zich heen - wat een mooie, ruime kamer... en zoo voornaam gemeubeld... alles mahonie met koper ingelegd... Er stond maar één bed. Zou mevrouw van der Plaets weduwe zijn?... dacht Ina, maar wilde het ventje niet {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvragen. Maar Frans zelf hielp haar op weg. ‘Hier slaapt Maatje... En hiernaast juf met Guus en Lien... En ik heb een klein kamertje er tegenover en Paatje slaapt boven... Ja’, babbelde hij door, ‘vroeger sliep Paatje hier ook, maar Maatje zei dat Paatje zoo vreeselijk snurkte en dat ze daarvan niet slapen kon... en toen is Paatje naar boven gegaan. Wil ik je zijn kamer ook laten zien?’ ‘Neen, neen,’ weerde Ina haastig af. ‘We zullen nu gauw mijn “jurken”’ zooals jij zegt eens gaan uitpakken, anders knoeien ze zoo...’ ‘Wat heb je een boel,’ zei Frans waardeerend, toen het eene dunne, luchtige kleedje na het andere uit zijn benauwde positie bevrijd en opgehangen werd. ‘Veel? ja, dat moet wel. Dat lichte goed wordt zoo gauw vuil. En van vuile dingen houd ik niet, jij wel?’ Frans haalde onverschillig de schouders op. ‘Maatje zegt: voor een jongen doet 't er niet toe... En juf zegt dat ik niets nut ben. Ik mag maar twee schoone pakken in de week aan.’ Daar ging beneden de gong voor de lunch. ‘Nu moeten we naar beneden,’ zei Frans. ‘Ik heb vreeselijken honger, jij ook?’ ‘Ja, 't zal me best smaken .... ik was van morgen al zoo vroeg!’ Hand in hand kwam het tweetal de eetkamer binnen. Mevrouw was al gezeten, juf en Guusje ook. ‘Ma, mag Ina naast mij zitten?’ bedelde Frans. ‘O ho,’ lachte mevrouw, ‘mag dat maar zoo, dat jij een vreemde dame bij den naam noemt?’ ‘Wat moest ik anders zeggen?’ klonk 't verbaasd. ‘Wel, “juffrouw” natuurlijk!’ ‘O neen, Ina is heelemaal geen “juffrouw”, ze is Ina...’ ‘Dat zeg ik ook en als je moeder 't goed vindt, kom ik graag naast je zitten.’ Ina keek de tafel rond.... was er niet voor den heer des huizes gedekt? ‘Neen,’ helderde mevrouw op, ‘mijn man heeft zijn {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} werk in de stad en komt eerst tegen het diner t' huis. Bel even, juf, wil u?’ Het dienstmeisje kwam binnen en ging met een warmen schotel rond. Er heerschte een prettige vroolijke toon aan tafel en de opgewektste van allen was mevrouw. Ze praatte onderhoudend met Ina, plaagde Frans en schertste met juf. Toen de vruchten rond gingen, vroeg ze: ‘Wat zullen we nu van middag eens doen? Een ritje maken? of liever een eindje wandelen? Of een spelletje croquet?’ ‘O, croquet,’ zei Frans heel beslist. ‘Rijden,’ vond Guusje. ‘Praat jij nou 's niet meê, je bent nog een kind’... wees de twee jaar oudere broer uit de hoogte terecht. ‘Jij zeker niet,’ gaf Guusje prompt terug. Mevrouw lachte. ‘We zullen Ina zelf laten beslissen. Wat kiest onze logée?’ ‘Ik zou graag den tuin en den omtrek eens verkennen en tot besluit een spelletje croquetten.’ ‘Zie je wel,’ juichte Frans en keek vernietigend op Guusje neer. Het was een groote tuin, die er uitzag of hij zoo uit des tuinmans hand was gekomen, keurig onderhouden, uitstekend verzorgd, naar behooren besproeid. De gazons waren onberispelijk geschoren, de kanten scherp afgestoken; geen dor blaadje werd geduld op de grintpaden, geen kiezelsteentje op het fluweelige gras. De bloemen stonden afgemeten op omrasterde perken, de heesters waren door het snoeimes streng binnen de hun gestelde grenzen gehouden. De stamrozen rezen kaarsrecht op, ieder gebonden aan een frisch-groen geverfden stok met hel-wit puntje! Nergens een dartele loot die uitsprong, nergens een tak of twijg die den doortocht belemmerde! - Een witgelakte lattenbank in Engelschen stijl hield met vier dito stoelen trouw de wacht om een dito-dito tafel. Geen stofje of vogelonbehoorlijkheidje ontsierde hun smettelooze witheid. Ina was teleurgesteld, zonder zich dadelijk rekenschap te {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen geven waarom. Van den tuin liep langs een grasveldje een aardig lommerrijk laantje naar een dennenbosch. ‘Hoort dat er ook bij?’ vroeg ze met een kleur van verrukking en liep vlug het laantje door en het bosch in. Tot hier strekte zich de zorgende hand des tuinmans niet uit... de vergeelde dennenaaldjes lagen in ongestoorden vrede op het zand, tusschen de boomen, op het mos. En het rook er zoo lekker, zoo lekker! De verschillende paadjes liepen uit op de hei... Nu wist Ina op eens wat haar in dien tuin zoo gehinderd had... het poesmooie, het opgeprikte... Wèl tuin, maar geen natuur! Op het grasveldje werd het croquetspel opgezet. Mevrouw, Frans, Ina en juf, die kleine Guus hielp, waren de spelers. Er was veel animo. Zelfs mevrouw juichte als haar bal in éénen door een poortje ging en riep ach en wee als een vijandige mogendheid haar dwarsboomde, haar uit een gunstige stelling verjoeg en den bal het laantje in sloeg. Toen ze een uurtje gespeeld hadden, wierp Frans op eens zijn hamer weg en holde onder den uitroep: ‘daar is vader al!’ den tuin in. Verbeeldde Ina zich dat het vroolijk-lachende gezicht van haar gastvrouw betrok? Daar hoorde ze Frans druk babbelend nader komen; zeker vertelde hij vader het belangrijke feit van den dag, de onverwachte komst van de logeé. En daar kwam hij triomfantelijk met vader aan... een knappen, blonden man met een bleek, fijnbesneden, ietwat melankoliek gezicht. ‘Je bent vroeg vandaag,’ zei mevrouw. Maar er klonk geen blijdschap uit haar stem. ‘Ja,’ schertste meneer... ‘ik had zeker een voorgevoel van de verrassing die me hier wachtte...’ en hoffelijk begroette hij Ina. ‘Ik hoef niet te vragen of u de papa van Frans is... wat lijkt hij op u...’ ‘Ja... behalve de krullen...’ en hij wees lachend op zijn gemillimeterd hoofd. Mevrouw riep Frans bij zich. ‘Hier vent... breng mijn hamer aan papa, en vraag {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij mijn partij af wil spelen. Dan ga ik nog even een visite in de buurt maken.’ En zonder verder om te zien schreed ze den zonnigen, kleurigen tuin door en het huis in. Wat ís ze mooi, dacht Ina... haar na-oogend. Wat een statige figuur... en wrat een vorstelijk donker hoofd... Enkel de diadeem ontbreekt. En terwijl het jonge meisje geheel verdiept was in bewonderende beschouwing, nam de heer van der Plaets zijn jeugdig logéetje eens op. Een glimlach als verteedering gleed over zijn droefgeestig gezicht. Wat jong... wat bekoorlijk jong en lief en blond! ‘Willen we doorspelen?’ vroeg hij. ‘Of zullen we daar op die bank gaan zitten en eens rustig kennis maken?’ Frans had hen intusschen ook in den steek gelaten en zoo werd tot 't laatste besloten. Ina vertelde hem nog eens uitvoerig wat zijn zoontje hem ook al bij stukjes en beetjes meêgedeeld had. En toen ze uitgesproken had vroeg hij: ‘Wat zal je mama er wel van zeggen dat je nu hier bij ons bent?’ ‘O, ze zal u bizonder dankbaar zijn, dat u me zoo gastvrij opneemt en me buiten de besmetting houdt!’ ‘Ben je er zelve ook bang voor?’ ‘Neen,’ zei Ina eenvoudig .... ‘ik niet, maar mijn moeder is altijd zoo bezorgd voor me. Ze heeft ook maar enkel mij, moet u denken!’ ‘Ja 't is een heele risico zoo'n schat onder vreemden te zenden.’ ‘Nu, die risico is niet groot als die schat zoo veilig aanlandt als hier.’ ‘Zoo, dacht je dat?’ en weer gleed die eigenaardige glimlach over zijn fijnbesneden gezicht. ‘Komt u altijd pas zoo laat thuis? vindt u dat niet jammer?’ ‘Waarom jammer?’ ‘Wel, dan hebt u toch zoo weinig genot van alles hier. En zoo ongezellig voor mevrouw en de kinderen..’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn lippen openden zich reeds tot antwoorden. Maar toen hij in die oogen keek, zoo onschuldig, zoo heerlijk goed van vertrouwen, hield hij de woorden terug, de bittere, sarcastische woorden die hij had willen zeggen.. En hij debiteerde schouderophalend een paar gemeenplaatsen... ‘Och, wat zal ik je zeggen... Zaken zijn zaken en alles wordt gewoonte..’ Hij zag dat ze niet bevredigd was door dat antwoord. Hij voelde die eerlijke kijkers doordringend vriendelijk op zich gevestigd.. Toen keek hij langs haar heen en begon over iets anders.. God! wat oogen had dat kind!.. Oogen waar geheel haar jonge, reine ziel in lag... Wie of wat had dit jonge schepseltje zoo bekoorlijk, zoo onbedorven gehouden? Hij had kijk op vrouwen en wist dat deze bloem van God's schepping al een heel kostbare en zeldzame was. Hoe frisch, die afwezigheid van coquetterie... Geen op 't effect berekend neer- en opslaan van de oogen, geen handig de aandacht vestigen op den kleinen welgevormden voet in sierlijk schoentje gestoken, geen vervelend, conventioneel liefgedoe! ‘Hoe zou 't nu met Marietje van hiernaast gaan?’ zei Ina plotseling. ‘Ik ga eens even aan de deur vragen, de dokter moet er in den loop van den middag geweest zijn..’ En weg was ze. Glimlachend oogde hij het ranke, lichte figuurtje na, dat vlug en bevallig door den tuin ging. II. Drie dagen was Ina nu op villa Erica. En van verhuizen naar mevrouw Alting was geen sprake meer, want Marietje had werkelijk roodvonk gekregen; een waarschuwend bordje dat in groote, zwarte letters de gevreesde ziekte vermeldde, stond aan de deur. Meneer en mevrouw beide hadden Ina verzekerd dat ze hun heel welkom was, hoe langer hoe liever. Maar Ina zelve had er niet recht {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede meê... Haar eerste indruk toch dat Erica zulk een heerlijk oord was, had zich al spoedig gewijzigd. Och, het oord en de omgeving waren mooi genoeg. Maar er hing iets in de lucht daar dat het jonge meisje drukte. Den eersten dag aan tafel had zij dat gemerkt. Vreemd, zoo vroolijk en opgewekt en echt gezellig het twaalf-uurtje was geweest, zoo gedwongen en pijnlijk-stijf ging het aan tafel toe. Betsy scheen op eens een andere vrouw, met strak gezicht en koude stem. De heer des huizes zei al niet meer dan strikt noodig was. Beide onderhielden zich met de kinderen en richtten maar zelden het woord tot elkaar. En gebeurde dit een enkele maal dan klonk haar toon scherp en geprikkeld, terwijl hij pijnlijk hoffelijk en vormelijk was. Drie dagen lang was dit nu al zoo geweest. Trof Ina Betsy alleen, dan was deze vriendelijk en vroolijk en innemend als dien eersten dag. Maar zoo gauw kwam haar man niet binnen of de lach verstierf op haar gezicht. En als ze zich in zijn gezelschap bevond, zonder zijn vrouw, bleek hij lang niet afkeerig van een vriendelijk praatje en kwam er weer leven op dat strakke, sombere gezicht. Hoe zou het toch gekomen zijn, dacht Ina.. dat die twee menschen, die ze ieder voor zich zoo waardeerde, elkaar zoo hinderden en in den weg zaten... Zij werkten als dompers op elkaar. En waar de een was, daar bleef de ander 't liefst vandaan. Raadselachtig was dit. Want beiden - meende Ina - waren toch zulke beste menschen. Wat was zij mooi en verstandig en innemend... hoe voortreffelijk zorgde zij voor haar groot, ingewikkeld huishouden... Wat een braaf, opofferend huisvader was hij! Zoo den geheelen dag te werken voor zijn gezin, zich nooit rust of uitspanning te gunnen. En wat hielden zij alle twee zielsveel van de kinderen. Beide zulke goede menschen... dat moest toch weer in orde kunnen komen! En in heiligen eenvoud meende ze dat getrouwde menschen, die oneenigheid hadden, even gemakkelijk tot elkaar te brengen waren als kibbelende kinderen. En ze nam zich in aanbiddelijke naïeveteit voor daartoe haar best te doen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe? Ja, dat wist ze nog niet! - Maar het zou toch zoo heerlijk zijn! - Misschien kreeg ze wel een ingeving! De dag die volgde was geen aangename voor haar, maar wèl geschikt om haar eenig dieper inzicht in het moeilijke van haar taak te geven. Betsy kwam laat aan het ontbijt en zag er vreemdverstoord en ontstemd uit. Ze vergat zich van een boterham te bedienen en staarde absent op haar bord. Juf, die deze stemming scheen te kennen, merkte beschroomd op: ‘Mevrouw, weet u dat de doperwten gekomen zijn voor den Weck-inmaak?’ ‘Ja... wat zou dat?’ ‘O, ik meen maar... ik bedoel voor 't doppen weet u... nu Dirkje met vacantie naar huis is.’ ‘Dan mag ik zeker wel meehelpen?’ stelde Ina verheugd voor, blij zich een weinig verdienstelijk te kunnen maken. Mevrouw knikte even. En tot juf gewend: ‘Breng ons dan maar een mand in de serre.’ En zoo gingen ze samen zitten in de groote serre aan den tuinkant ... en dopten ... dopten ... dopten ... Gesproken werd er niet. Geen ander geluid dan telkens dat zacht knappen van de openspringende doppen onder den dwingenden druk van den duim.... ‘Ze zijn mooi jong en egaal,’ merkte Ina op. ‘Ja,’ zei mevrouw. En het zwijgen trad weer in. Ina nam met angst waar, dat de gemoedsgesteldheid van haar gastvrouw er niet zachter en kalmer op scheen te worden. Het anders zoo voorname, aristocratische gezicht was nu hoog, paarsig rood en de ademhaling ging snel en hoorbaar. Het jonge meisje voelde zich niet op haar gemak. Daar hoorde ze het fluiten van een locomotief in de verte. En ze vroeg om aan dat benauwende zwijgen een eind te maken: ‘Hebt u ook reisplannen, mevrouw?’ Betsy keek verbaasd op. ‘Ik? Wel neen... ik zou niet weten met wie....’ ‘Wel, met meneer, dacht ik.’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij met ons beiden? Zonder anderen er bij?... Neen, dank je.’ De toon was zoo scherp en bitter dat Ina haar met groote, verschrikte oogen aanstaarde. Een oogenblik hoorde Betsy een waarschuwende stem die haar maande te zwijgen tegenover dit onervaren kind. Maar haar stemming was te verbitterd nu om zich over de uitwerking van haar woorden te bekommeren. ‘Wat een idee,’ begon Betsy weer, ‘wij met ons beiden! - Neen hoor, dan honderd maal liever t'huis!’ ‘Maar,’ opperde Ina schuchter, ‘meneer zou 't misschien wèl prettig vinden...’ ‘Hij?...’ en Betsy lachte schamper. ‘Hij zou zich geen grooter koopje kunnen voorstellen! Daarom alleen neemt hij nooit vacantie, hoewel hij 't ieder oogenblik zou kunnen krijgen.’ ‘Maar dat is vreeselijk...’ ontviel Ina, als ondanks zich zelve. ‘Wàt is vreeselijk...?’ vroeg de ander geprikkeld. ‘Wel...’ stamelde Ina, rood en verlegen - ‘dat u toch man en vrouw bent... en - zóó denkt...’ ‘Juist omdat wij man en vrouw zijn,’ klonk 't met grenzenlooze verbittering. ‘Waren we maar vreemden, dan zou 't veel beter gaan... God, wat een instelling ook, dat huwelijk! Wat een vrijheidsberooving! Ik zeg je, het huwelijk is de dood voor de liefde...’ Ina's eerlijk jong gezicht teekende zooveel afkeuring, zooveel ongeloof ook, dat Betsy steeds geprikkelder uitviel: ‘Meen je dan niet, dat drie kwart van de getrouwde menschen zijn als wij... of erger nog?...’ ‘Neen, o neen... ik hoop van niet!...’ en het jonge meisje strekte afwerend de handen uit... ‘Nu, geef je oogen dan maar den kost en kijk eens om je heen. Leefden je ouders misschien als een paar tortelduiven?’ Ina kreeg de tranen in de oogen. ‘Ik herinner me weinig van mijn vader. Maar mijn {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder spreekt altijd met groote liefde en vereering over hem’ zei ze zacht. ‘Nu, dan zijn ze zeker heel kort getrouwd geweest. Trouwens, de mortuis nil nisi bene...’ en ze haalde de schouders op. Ina antwoordde niet meer - dat laatste gezegde stuitte haar te veel. Maar Betsy kon nog niet zwijgen. ‘Nu, ik zeg je dan dat als ik alles geweten had, ik nooit getrouwd zou zijn! Nooit, nooit, nooit! En als je een raad van mij wilt aannemen, blijf dan wie je bent en trouw nooit! - God, kind, ik wou dat ik nog met je ruilen kon!... Niet gebonden aan een man, dien ik niet uitstaan kan - een weelde om niet in te denken! -’ ‘Maar...’ waagde Ina schuchter: ‘Wat heeft hij u dan gedaan?’ ‘Och, gedaan.. gedaan.. we passen niet bij elkaar.. daar is al 't andere uit voortgekomen. En ik kan dat eeuwige martelaarsgezicht nu niet meer zien!’ ‘Maar waarom - waarom hebt u hem dan genomen, als u toch niet van hem hield?’ Betsy lachte weer dat schampere, onaangename lachje. ‘Och kind, wat praat je toch? .. Niet van hem houden? .. Ik was dol op hem, gewoon dol!.. Ik moest en zou hem hebben. Mijn ouders waren er tegen - maar ik heb 't doorgedreven. - Ik zou alles op 't spel gezet hebben. En dit is nu 't eind... Vroolijk, hè?’... Ina rilde en wendde haar oogen af. Ze voelde nu afschuw voor die vrouw, die mooie, voorname vrouw, die ze gisteren nog zoo bewonderde. ‘Je denkt misschien waarom wij niet scheiden? - Alsof dat maar zoo gemakkelijk gaat als er kinderen zijn! - Enfin, we hebben nu zoo weinig mogelijk last van elkaar.. ieder gaat zijn eigen weg en heeft zijn eigen vertrekken - De eetkamer is de eenige plaats waar we elkaar ontmoeten.. En daar blijft hij nog zoo kort mogelijk!...’ ‘Hoe vreeselijk...’ zei Ina weer. ‘Dat zou ik niet uithouden...’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, je zou wel moeten. Je went er aan, als aan alles. - Geloof me, een mensch kan veel hebben. - Maar spiegel je aan mij en wees niet zoo dom! - Trouwens, al die goede raadgevingen helpen toch niets - Ieder vliegt er in op haar beurt en is heilig overtuigd dat 't haar, - o haar natuurlijk - niet gaan zal als anderen.’ Ina gaf geen antwoord meer, maar de groote oogen in het verbleekte gezichtje zeiden genoeg. ‘O, ik weet best wat je denkt! Je vindt me afschuwelijk! Och kind, meen je dat ik niet even goed mijn illusies had?... Dàt zou eerst een geluk zijn, dat van ons! Een huwelijk uit liefde gesloten, zonder eenig bij-oogmerk. Een paar menschen die voor elkaar zouden leven. Elkaar's steun en hulp en toeverlaat! Als goede kameraden door het leven gaan ... harmonie ... intimiteit ... en al dat!... 't Is nog al uitgekomen!’ Er trok een kramp over Betsy's gezicht. En plotseling zette ze het mandje met de gedopte erwtjes van haar schoot en ging overhaast de serre uit. En Ina, wie het onbehagelijk te moede was in tegenwoordigheid van die bitter-booze vrouw en bang dat ze misschien zoo terug zou komen, sprong op en snelde den lichten, zonnigen tuin door en het dennenbosch in. Maar Betsy dacht niet aan terugkomen. De golven waren zoo hoog gegaan... de dam stond op 't punt van doorbreken. Had Ina haar tranen gezien, haar tranen van echt-gevoelde ellende over verloren illusies en bedrogen verwachtingen, ze zou meer medelijden gehad en haar billijker beoordeeld hebben. Nu voelde ze enkel afkeer van die mooie vrouw; voor haar was Betsy van 't voetstuk gevallen. Aan de lunch zag Ina haar gastvrouw niet. Juf deelde mee, dat mevrouw hoofdpijn had en boven bleef. Het jonge meisje voelde zich verlicht door die tijding, ze zag er tegen op Betsy weer te ontmoeten na het voorgevallene van straks. En na den maaltijd vroeg ze plichtmatig aan juf of ze nog helpen kon met de erwtjes. Maar juf vond het niet {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig. En zoo ging ze naar haar kamer met een boek. Maar er kwam niets van lezen, haar aandacht was er niet bij. Ze zag aldoor het booze gezicht van Betsy voor zich en hoorde haar bittere woorden. Wat had drie dagen geleden die mooie elegante, innemende Betsy haar geïmponeerd... haar bekoord... En nu... Hu, wat akelige dingen had ze gezegd en wat had ze er afstootend uitgezien! En ze kon niet laten te denken dat als Betsy vaak zulke heftige buien had, 't haar man niet kwalijk te nemen was, als hij haar ontliep. Ina was niet gewend aan heftige tooneelen, in de atmosfeer waarin zij leefde, kwamen stormen niet voor. Haar moeder was een zachte, fijnvoelende vrouw, die het leven van haar kind zoo aangenaam mogelijk maakte. Tegen vier uur kwam Betsy weer beneden met bleek gezicht en flauw staande oogen. Ze ging in de voorkamer zitten waar het koel en donker was. Ina zag hoe ze zich opsloot en blijkbaar niet op eenig gezelschap gesteld was. Wat een vreemde dag! En met nieuwe beklemming dacht ze hoe het straks aan tafel wel zou gaan. Maar de dag zou nog grooter emoties brengen en het etensuur geheel anders verloopen dan zij zich voorgesteld had. Ze had nog ruim een uur den tijd en besloot zoo lang wat te gaan wandelen. Een drie kwartier was ze uit geweest en kwam weer langs den grooten weg terug. Niet ver van villa Erica ging de tram, die van de stad kwam waar haar gastheer zijn zaken had, haar voorbij. De heer van der Plaets stond op 't voorbalkon; maar hij zag haar niet, zeker keek hij uit of zijn kleine jongen hem ook tegemoet zou komen. - En ja, daar zag ze in de verte Frans het hek uitstormen. Maar wat was dat?... Wat gebeurde er?... Ze zag den heer van der Plaets, ver voorover gebogen, heftige gebaren maken... en uit alle macht iets roepen... Toen - plotseling de gil van een kind... Frans' vader, die van de tram afspringt... de tram, die stopt... een motorfiets, die voorbij snort... allemaal passagiers die de tram overhaast verlaten... een {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} oploop van menschen om iets of iemand heen... Wat is er gebeurd? En waar is Frans?... 't Zal toch niet om hèm zijn?... Gevallen... overreden?... Alle kleur uit de wangen geweken, de knieën trillend, verhaast ze haar stap... God - ja - daar ligt de kleine man... zijn vader, doodsbleek, over hem heen gebogen. Uit een van zijn bloote beentjes loopt bloed... Maar hij beweegt zich niet... bewusteloos?... dood?... En de omstanders vertellen door elkaar: de jongen had willen uitwijken voor een boerenwagen... had zeker de motorfiets niet gehoord die - uit een zijweg geschoten - hem achterop kwam... de vader had het gevaar gezien... gewenkt... geschreeuwd... 't was tóch gebeurd... de motorfiets had hem aangereden en tegen den grond gesmakt... ‘Zou 't erg met hem zijn?’ fluisterde Ina. Men haalde de schouders op. Maar daar belde de tram - driftig - ongeduldig - de koetsier was aan zijn tijd gebonden... de menschen stapten weer in. Ina stond plotseling bijna alleen naast den heer van der Plaets... 't was vlak bij huis. Ze raakte even zijn arm aan. ‘Zal ik u helpen hem binnen brengen?’ Hij schudde 't hoofd, nog geheel ontdaan. Toen zei hij, heesch van ontroering: ‘Ik kan 't beter alleen.... maar waarschuw Betsy even... zeg 't voorzichtig...’ Het duurde even voor ze Betsy vond. Ze was niet meer in de voorkamer... niet in de eetkamer ook... Gelukkig, daar kwam ze de trap af... de gang in... En haastig stamelde Ina: Mevrouw, ik moest u even zeggen... er is iets gebeurd... een ongeluk... Toen meneer met de tram....’ ‘Een ongeluk, zeg je?... Meneer?’ ‘Neen, mevrouw, 't is Frans... hij is...’ ‘Frans? wat zeg je, Frans?’ klonk 't plotseling op doodelijk verontrusten toon.... ‘mijn God, waar is 't kind?...’ {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daar was de heer van der Plaets ook al - het bewustelooze kind voor zich uit dragend. Hij ook had de verandering in Betsy's stem gehoord en er kwam een harde trek op zijn gezicht. Voorzichtig lei hij het gewonde kind op den divan in de voorkamer en zei: ‘Ja Betsy... 't spijt me dat 't de jongen is.. Maar ik heb 't niet kunnen voorkomen, dat zul je wel willen gelooven...’ Betsy verwaardigde hem met geen woord of blik, maar knielde bij haar zoontje neer, voelde of ook iets gebroken was ... luisterde naar zijn ademhaling ... Goddank, hij leefde tenminste. ‘Gauw.. telephoneer om den dokter.. En als hij niet thuis is naar 't Ziekenhuis om hulp - En laat dadelijk inspannen, dan kan hij gehaald worden van waar hij is... En stuur juf bij me.. met schoon linnen en water en verband....’ De dokter was er geweest. De wonde aan het been was niet gevaarlijk en er was niets gebroken, maar de verschijnselen duidden op hersenschudding. De patiënt mocht niet naar boven gebracht worden ... de grootst mogelijke rust en stilte waren geboden... Betsy liet zich door den dokter geheel op de hoogte brengen van wat er gedaan en hoe er gehandeld moest worden... En toen Frans' bed beneden in den salon opgeslagen was en de dokter het kereltje er in gelegd had, zei ze: ‘Ziezoo, nu blijf ik voorloopig hier bij den jongen en neem de verpleging op me. Rust en stilte, heeft de dokter gezegd.. dus wie hier niet meer noodig heeft, doet beter de kamer te verlaten...’ Betsy reikte haar man den hoed, die nog op een stoel lag.. En met Ina en juf ging hij de kamer uit. Zacht sloot Betsy de deur achter hen. Het etensuur had lang geslagen, maar niemand dacht aan eten. Ina dwaalde wat in den tuin rond.. Plotseling stond ze voor den heer van der Plaets die met de hand {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} onder 't hoofd op de witte bant zat. Ze ontstelde van de uitdrukking van zijn gezicht.. En een innig meêlij met hem kwam over haar. En ze was boos op Betsy, boos omdat ze haar man zoo gegriefd had en omdat ze hem als een kwajongen had weg gestuurd - 't was toch ook zijn kind! - Arme man! Arme, arme man! - En zachtjes kwam ze naar hem toe en vroeg deelnemend: ‘Hoe gaat 't u zelf meneer? Wat moet u geschrokken zijn! Zag u het gebeuren?’ Hij knikte enkel. Zijn sombere oogen vergrootten zich; hij doorleefde weer dat oogenblik, dat nooit te vergeten oogenblik, dat hij het gevaar zag en het niet afwenden kon. In een onbedwingbare behoefte haar medegevoel te toonen greep ze zijn hand. Maar in 't volgend oogenblik ging ze verschrikt achteruit, zulke gevolgen had ze niet vermoed. De spieren in zijn gezicht vertrokken krampachtig... een heftige snik scheurde zich uit zijn keel... de groote, forsche man huilde als een kind. ‘Verschrikkelijk,’ bracht hij met moeite uit. ‘En 't verschrikkelijkst is, dat niet ik het ben; aan mij zou niets verloren zijn!’ ‘O neen, neen, dat mag u niet zeggen!’ en de tranen liepen het arme troosteresje nu zelve over de wangen. ‘En o toe, schrei u zoo niet! -’ Hij wendde zich om en deed moeite zich te beheerschen. Toen keerde hij zich plotseling weer naar haar toe, greep de kleine, koude hand en drukte die dankbaar. ‘Je bent een best, lief kind Ina... Dank je kindje. dank je...rs En toen liet hij haar staan en ging met haastige schreden het bosch in. III. Vol angstige spanning waren de dagen die nu volgden. In huis sloop ieder op de teenen rond en men fluisterde {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar de dingen toe die gezegd moesten worden. Ina overlegde bij zich zelve of het nu niet beter was dat zij heen ging. In haar eigen huis kon ze wel is waar nog niet terecht en haar moeder kwam vooreerst ook nog niet terug, maar ze had toch wel kennissen bij wie ze zich aan kon melden. Was zij in deze omstandigheden hier niet te veel? Zat ze niet in den weg? En niet wetend hoe deze moeilijke kwestie anders op te lossen, schreef ze een briefje aan Betsy en liet dat haar door juf even ter hand stellen. Betsy verscheen in de deur en wenkte het jonge meisje tot zich. ‘Of ik 't niet beter vind dat je weggaat? Neen, kindje, beslist niet. Als je me plezier wilt doen, blijf dan nu... Juf weet den gang van 't huishouden wel. Let jij nu wat op de kleintjes, zorg dat ze uit de buurt van de ziekekamer blijven en geen leven maken. En doe allerlei dingen, die je mij hebt zien doen... Aan tafel zorgen dat alles geregeld gaat... 's avonds thee schenken, en zoo al meer, wil je?’ ‘O zeker, heel graag, als u denkt dat ik van eenig nut kan zijn...’ En zoo was ze gebleven. Gelukkig, na enkele dagen nam de ziekte van Frans een gunstigen keer. En hoewel nog steeds rust en kalmte gebiedend noodzakelijk waren, zoo was het gevaar toch geweken. Dat gaf ontspanning in de huiselijke atmosfeer. Men praatte weer op gewonen toon, er werd weer eens gelachen. Voor Betsy was de taak niet gemakkelijk den kleinen patiënt, van nature een levendig kereltje, stil en rustig te houden. Hij leed nog veel aan hoofdpijn, moest steeds in bed blijven en mocht zich met niets druk maken. Ina bewonderde Betsy wel vaak, zoo flink en zorgzaam als ze was. En daarbij scheen ze zoo tevreden en opgewekt. Ze had niets meer van de Betsy van den boozen uitval, die haar zulk een schrik had aangejaagd, die met zoo ruwe {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} hand had aangeraakt wat zij zachts en teers in haar jong hartje omdroeg. Maar de Betsy van nu was weer anders... geheel anders ook dan haar gastvrouw uit de allereerste dagen van haar verblijf op villa Erica. Daar zat ze nu, dag in dag uit in dezelfde kamer. Haar mooie slaapvertrek betrad ze niet, haar mooie kleeren droeg ze niet, van al de voordeelen die de rijkdom haar gaf, genoot ze niets... Niets, niets, niets!... Den langen dag met enkel haar patiëntje bij zich... een divan tot slaapplaats... een eenvoudig morgenkleed van den ochtend tot den avond... en ze scheen tevreden en gelukkig! Verbijsterend was 't! - En ook de heer Van der Plaets gaf haar te denken. Die eerste dagen was hij stiller en in zich zelf gekeerder dan ooit. Ina had innig met hem te doen... hij ging zoo klaarblijkelijk onder den toestand gebukt. Tot haar bevreemding scheen het gemeenschappelijk leed de echtelieden nog meer van elkaar te vervreemden in plaats van ze tot elkaar te brengen. Wel vaak ging de heer Van der Plaets eens naar zijn zoontje kijken. Maar hij bleef er kort en kwam er telkens ontstemd van daan... 't Was of de aanwezigheid van zijn vrouw hem wegdreef. Ina vermoedde dat hij niet alleen leed omdat zijn kind ziek was, maar omdat 't hem hinderde en drukte dat heel de toestand was zooals die was. Ze had innig meêlij met hem. En ze deed wat ze kon om hem wat op te beuren. 't Was haar zulk een groote voldoening dat droefgeestig gezicht wat te zien opklaren... In die dagen nam ze de gewoonte aan hem 's middags een eind tegemoet te komen; samen wandelden ze dan terug. Hoe Frans dien dag was geweest, wat hij gezegd of gedaan had, of de dokter hem vooruitgegaan vond... dat waren altijd de nieuwstijdingen waarmeê ze hem begroette. En naarmate iederen dag de berichten gunstiger werden, kwam er ook meer opgewektheid en belangstelling in andere dingen bij haar gastheer. Ina was kinderlijk blij over 't resultaat van haar pogen. Dat {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eigen persoontje er ook iets meê te doen kon hebben, kwam niet in haar op. 's Middags aan tafel zat Ina op Betsy's plaats en deed met grappige deftigheid al wat de vrouw des huizes gewoon was te doen. Vleesch snijden, de kinderen bedienen. Grietje orders geven omtrent het wegnemen van borden en zilver. En ten slotte het eten klaar maken voor den kleinen Eik. Fik, die gedurende den maaltijd geen oog van haar afhield en haar met zijn gulzig-schitterende oogen de lekkere hapjes uit den mond trachtte te kijken. Een raadsel hoe deze Fik, die tot geen enkele erkende hondenfamilie te brengen was, een Plebejer in hart en nieren, zijn weg gevonden had tot deze deftige huizin ge! Hij werd nu goed onderhouden, maar in zijn neigingen en aspiraties bleef hij straathond. Hij was nu eenmaal liever vuil dan schoon... en als de dagelijksche kwelling van kammen en borstelen was afgeloopen, ging hij zich overhaast in 't zand - of erger nog - wentelen. Maar ondanks alles was hij zoo grappig en jong en dol! Eigenlijk hoorde hij aan Frans, maar sedert die naar Fik's opvattingen saai en vervelend was geworden en in zoo'n half donkere kamer lag, liet Fik zijn jongen baas zonder eenig gemoedsbezwaar in den steek. Maar intelligent wás hij! Met de verandering van ministerie had hij gedacht zijn slag te kunnen slaan en probeerde zich aan allerlei heerlijke, maar verboden dingen schuldig te maken: bedelen, opspringen, ongeduldig aan de kleeren krabben, blaffen... snoepen zelfs! Maar Ina hield streng de hand aan zijn opvoeding, bracht den weerspannige telkens hoogst ernstig het verkeerde van zijn handelwijze onder 't oog en strafte nauwgezet ieder vergrijp. Verder dan kijken en af en toe eens onderdrukt grommen, dorst Fik dan ook niet gaan. De heer Van der Plaets moest glimlachen en zijn somberheid week van hem als hij die aardige bedrijvigheid aanzag. ‘Ik geloof, dat u me uitlacht?’ zei Ina eens. ‘Doe ik het zoo gek? Doet mevrouw het anders?’ ‘Toch niet, toch niet, je doet het heel goed!’ Maar {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlachen moest hij tóch! Onwillekeurig bleef hij langer aan tafel zitten en na den maaltijd ging hij met Ina en Guusje meê naar den tuin, waar Eik zijn eten kreeg. En dan bleven zij staan toekijken... 't Geneerde Fik in 't minst niet, maar het vermaak duurde kort. Fik scheen van meening dat je nooit zeker van iets kon zijn vóór dat je 't veilig naar binnen hadt... En zoo schrokte hij zijn maaltijden naar beneden. Het thee schenken was voor Ina bepaald een genoegen. Thuis was dat ook haar werk. En Betsy had zulke mooie dingen op haar theetafel, het was zoo prettig die te gebruiken. Heel veel eer had ze anders niet van haar bemoeiingen want noch Betsy, noch haar man zagen haar in functie achter de theetafel. Juf kwam voor zich zelve de thee halen, en Ina bracht Betsy de hare bij Frans en den heer Van der Plaets de zijne op de studeerkamer. ‘Wel Ina, wat verwen je me,’ zeide hij eens vriendelijk, toen ze hem als naar gewoonte op een nuffig met kanten kleedje belegd blaadje, een dampend kopje bracht. ‘Mag ik mij dat nu maar zoo laten aanleunen?’ ‘Natuurlijk, ik vind 't een prettig werkje en dan verbeeld ik me, dat ik 't druk heb! Over een kwartiertje krijgt u een tweede kopje.’ ‘Je mag het me anders ook wel alles ineens in een tumbler geven, dan ben je met één keer van me af!’ ‘O foei neen... thee uit een tumbler...’ zei Ina met zoo grappig-voorname geringschatting, dat de heer Van der Plaets zich die levensvereenvoudiging eens voor al uit 't hoofd zette! ‘Komaan,’ en hij schoof galant een leeren half-maantje voor haar aan, ‘doe me nu 's het genoegen hier even te gaan zitten. Het gebeurt me zoo zelden jongedames-bezoek te krijgen!’ ‘Wat doet 't hier geleerd,’ en Ina keek om zich heen. ‘Wat een reuzen-bureau en wat 'n boeken.... En wat ruikt 't hier naar rook....’ ‘Niet erg naar je smaak zeker?’ ‘O neen, ik zou 't heel anders inrichten... Die schrijf- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel en boeken weg... wat mooie platen aan den muur... een gezellig hoekje met aardige stoeltjes... wat planten en bloemen....’ ‘Heb je thuis een boudoirtje?’ ‘Ja,’ lachte ze, ‘zoo noem ik 't tenminste, al heeft 't meer van een hokje... meer dan twee vriendinnen te gelijk kan ik er niet bergen!... Maar wacht, daar hoor ik juf om haar thee komen.’ Een poosje later stond ook de heer Van der Plaets op. Het was toch te erg haar zoo vaak heen en weer te laten loopen... hij zou zijn tweede kopje nu maar 's zelf gaan halen. Verrast bleef hij in de deur staan. Ina had het te druk om op hem te letten. Ze lag geknield voor Fik, die met zachte overredende woordjes en bescheiden tikjes op snoet en voorpooten gedwongen werd te blijven opzitten. Fik vond 't een heel flauwe aardigheid, zijn ooren lagen verdrietig in den nek, hij schommelde en wankelde heen en weer. Maar het koekje dat Ina hem voorhield, deed hem zijn uiterste krachten inspannen. ‘Begrijp nu eens goed, Fik... Ik zal tot tien tellen en als je dan nog netjes rechtop zit, krijg je dit... Een - twee - drie ... pas op Fik! ... vier - vijf - zes - zeven ... pas op - pas op! ... Kijk nu’, zei ze verwijtend, want bij tel acht sloeg Fik als een zoutzak over zij. De heer Van der Plaets barstte in een vroolijken lach uit en zei ondeugend: ‘Wel wel, Ina, wat heb je een succes met je dressuur.’ ‘Ja, ja, spot u maar! Hij doet mij schande aan, Zor bij ons kon 't veel gauwer. Hij is ook zoo lui, die Fik!’ Maar Fik, wel lui maar niet dom, zag plotseling zijn kans schoon, snapte het koekje uit haar hand en rende er mee weg. Ina sprong lachend op. ‘Zoo'n rakker... nu is hij mij toch te gauw geweest, maar ik zal hem! Zijn gerechte straf mag hij niet ontloopen!’ En ze snelde den tuin in. Lachend ging de heer Van der Plaets naar zijn kamer terug. Maar zijn gedachten bleven nog verwijlen bij het {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneeltje van daareven en bij Ina. Wat een aardig ding was ze toch... Geen typisch-modern meisje, zooals hij er zoovele kende... niet geëmancipeerd... of geleerd... niet coquet ook... of geestig en gevat... Maar zoo echt vrouwelijk zacht en lief... zoo kinderlijk eenvoudig en natuurlijk... en zoo heerlijk rein en onbedorven.... Een meisje zooals je je eigen dochter zou wenschen... dacht hij met vaderlijke genegenheid. IV. Al bijna drie weken was Ina nu op villa Erica en iedere dag was helder en warm en zomersch. Een eenige Juni-maand. De warmte was zoo gezond en weldadig; alles groeide en bloeide, alles tintelde van leven in 't vroolijke, koesterende licht; geen drukkende onweerszwoelte vertroebelde de zuiverheid van de atmosfeer. Alles stemde tot vreugdevol, dankbaar genieten. En ach, wat werd hier op villa Erica weinig genoten! Wat hadden die beiden - haar gastheer en gastvrouw - weinig plezier van hun vele bezittingen en grooten rijkdom, dacht Ina. Die Betsy! Dat hoefde toch niet, zich zoo op te sluiten met haar patiëntje... zich zoo van alles en allen terug te trekken... Frans ging goed vooruit en Ina zag mevrouw Van der Plaets nu wel vaak even... Ze vond haar dan stil en wat droevig, maar toch zacht en vriendelijk gestemd. De rollen schenen omgekeerd, nu was de heer Van der Plaets de meest opgewekte van de twee. Kwam het omdat de tegenwoordigheid van zijn vrouw hem niet drukte en dompte en in boeien sloeg? Of werkten er ook nog andere invloeden meê? Ina was vaak verbaasd... Dat die stille, oogenschijnlijk zoo sombere man zoo aardig kon wezen en tot grapjes en plagerijtjes in staat! Van af die eerste dagen had zij de gewoonte gehouden hem bij zijn thuiskomst uit de stad tegemoet te gaan. Het was zulk een schilderachtig-mooie streek; haar gastheer wist er goed den weg en liet haar telkens een ander stukje natuur zien. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren dag had ze met haar buurvrouw bij het hekje staan praten. Mevrouw was overgelukkig. Marietje was nog zwak, maar geheel zonder koorts en buiten gevaar, het huis was ontsmet en het schrik aanjagende bordje weggenomen. ‘Kom je nu nog bij mij?’ besloot mevrouw.. ‘Of durf je niet recht om de besmetting?’ ‘O neen, dat niet.. Maar ik kan ieder oogenblik een brief van mijn moeder krijgen om t' huis te komen..’ ‘Ja, ja, dat zeg je nu maar..’ plaagde mevrouw... ‘Maar je vindt 't daar zóo prettig dat je niet zou willen ruilen..’ ‘Meneer en mevrouw zijn erg aardig voor me, dat is waar..’ zei Ina ontwijkend. En toen ging ze naar binnen. Daar hoorde ze den tram aankomen. Al zoo laat? dacht ze verbaasd. Even later kwam de heer Van der Plaets haastig de kamer in - een bekommerde uitdrukking op zijn gezicht. ‘O neen,’ stelde Ina dadelijk gerust.. ‘het gaat heel goed met Frans.. Was u daar bang voor omdat ik u niet tegemoet kwam? 't Is enkel dat ik mijn tijd heb staan verpraten..’ Het gelaat tegenover haar klaarde onmiddellijk op: dat had het trouwens gedaan zoo gauw hij haar zag. Hij legde een met zachtkleurige zijden lintjes dichtgemaakt pakje voor haar op tafel. ‘Wat zit daar in?’ vroeg ze met vrouwelijke nieuwsgierigheid. ‘Kijk maar eens...’ en glimlachend ging hij naast haar zitten. Ze strikte de lintjes los... wikkelde het papier af... ‘O, wat ziet er dat smakelijk uit! Geconfijte vruchten! En wat een allerbeeldigste doos! Wat zal Frans daar blij meê zijn!.. Mag ik ze hem dadelijk gaan brengen?’ En toen ze hem zoo aankeek met die heldere, stralende oogen, waarom zei hij toen niet, dat hij ze eigenlijk voor haar zelve bedoeld had? .. Op 't punt de deur uit te gaan, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen haar iets in te vallen. En vriendelijk - overredend drong ze: ‘Toe, breng u morgen ook eens iets aardigs voor mevrouw meê! Die heeft toch ook zoo'n stil, eentonig leventje tegenwoordig!’ De heer Van der Plaets keek haar met een eigenaardigen blik na.. Daar lag verbazing in, grenzenlooze verbazing.. En toen moest hij lachen. Maar 't was een lachje vol bitterheid... Daar was Ina weer terug, een frisch kleurtje op haar wangen... de oogen schitterend van voldoening. ‘Frans was toch zóó in zijn schik!.. Aardig om die blijdschap te zien! En hij vond de doos meer dan mooi.. en wou er later zijn plakplaatjes in bewaren. Ik heb gezegd, dat de vruchten voor patiënt en verpleegster beide waren.. was dat goed?’ Hij maakte er een grapje van. ‘Wel, je stelt me voor een fait accompli, ondeugd. Maar komaan, we hebben nog een paar uur den tijd voor tafel, wat dunkt je van een wandeling?’.. ‘Dolgraag.. ik ben zóó terug.. even m'en hoed krijgen...’ En toen ze even later naast hem voortstapte, zei hij: ‘Wel Ina, ik maak je mijn compliment over je smaak! Wat zie je er weer allerliefst uit!’ En bewonderend liet hij zijn oog gaan over het slanke figuurtje in 't soepele witte kleedje dat met rose bloemetjes als overstrooid leek.. De fijn geplooide kant, die het ranke nekje en den mooigevormden beneden arm vrij liet, gaf iets zwierigs aan het overigens hoogst eenvoudig japonnetje. ‘Dat compliment komt meer mijn moeder toe dan mij..’ zei Ina eenvoudig. ‘Zij is 't, die alles voor me uitzoekt en bestelt..’ ‘Nu, dan heeft je moeder er uitstekend kijk op wat je staat.. Geef je er zelve niet om?’ ‘O, zeker wel.. Ik heb niet graag harde kleuren aan.. hard-rood - of hel-groen.. of schel-blauw..’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, dat kan ik me voorstellen.. dat hoort ook niet bij jou..’ ‘'t Kan anders vaak prachtig zijn.. Rood bijvoorbeeld staat mevrouw zoo goed.. O, die warm-roode hoed, dien ze de eerste dagen op had... Eenig mooi bij haar zwarte haar en donker teint.. Vindt u zelf niet?’.. ‘Ik herinner me den hoed niet...’ ‘Werkelijk niet? Dat mat-roode stroo met die gloeiend roode roozen? Maar zoo iets kan alleen een mooie vrouw als zij dragen!’ ‘Zoo...’ zei hij droogjes... ‘vin je m'n vrouw mooi?’ ‘Ja, natuurlijk, dat zal iedereen wel vinden... U toch ook?’ ‘Och, ik ben er aan gewend... en dan let je er niet meer op...’ Hij haalde de schouders op... ‘Trouwens, als je eenmaal getrouwd bent, dan kijk je daar niet meer naar...’ ‘Wat jammer...’ zei het jonge meisje. En daarna werd ze stil. De wending, die het gesprek genomen had, bracht haar weer Betsy's woorden en de slechte verhouding der echtgenooten en haar eigen verzoeningsplannen te binnen. Als ze 't nog eens waagde? Maar hoe te beginnen? Hoe het in te kleeden? Was het niet al te vrijpostig en ongepast? Zij, zoo'n kind, tegenover zoo veel oudere menschen! En ze bleef zwijgen. Maar vrede daarbij had ze ook niet. De heer Van der Plaets keek verbaasd naar dat peinzende gezichtje, waarop de zachte blos kwam en ging. Wat was ze toch een allerbekoorlijkst schepseltje! En waarom ze toch telkens zoo bloosde? en plotseling zoo stil geworden was? ‘Wel, Ina’, zei hij lachend, ‘wat ben je pensief! Zoo peinzend ben ik je niet gewend. Ik ben toch nieuwsgierig wat of wie die ernstige gedachten gelden. Komaan, biecht eens op, aan zoo'n oud mensch als ik kun je alles zeggen!’ Maar ze schudde ontkennend 't hoofd. ‘Neen, dat kan ik niet... juist niet aan u...’ ‘Wel, wel, nu maak je me hoe langer hoe nieuwsgieriger... Golden die gedachten dan soms... mij?’ Ze knikte. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja... u... en...’ ‘Nu, en?’ ‘U en... mevrouw!’ 't Was er uit en haastig, hoog-kleurend liet ze er op volgen: ‘Ja, ziet u... 't is misschien erg brutaal... maar ik vind 't toch zoo treurig... dat u en mevrouw zoo... weinig prettig samen bent! En allebei bent u toch zulke goede menschen... En het zou toch zooveel heerlijker zijn als het anders was...’ Hij gaf geen antwoord... En Ina kon niet zien wat er in hem omging... hij keek strak naar den grond en zijn wangen waren donker gekleurd. Angstig keek ze hem aan. O, wat had ze gedaan? Het was onbehoorlijk geweest... ze had hem gegriefd en pijn gedaan... En vol zelfverwijt riep ze uit: ‘O, ziet u nu wel? Ik had 't niet moeten zeggen... O, had ik me maar stil gehouden! En nu is u zeker boos op me? O, het was ook te erg! Nu is u boos, is 't niet?...’ en ze bleef staan, legde beschroomd de hand op zijn arm en keek hem smeekend-onderzoekend in 't gelaat. Ze had er geen begrip van wat er in die oogenblikken bij hem omging. Maar zijn stilzwijgendheid verontrustte haar. ‘Ja?’ herhaalde ze zacht... ‘is u boos?’ Hij keek op en blikte haar in de oogen, in al de onschuld en reinheid van die lieve, eerlijke meisjesziel. En met zonderling bewogen stem antwoordde hij: ‘Ik boos op je?... Kind, je weet niet half hoe verrukkelijk je bent!’ Maar zijn verzekering stelde haar toch niet gerust. Dadelijk daarop sloeg hij den weg naar huis in en er werd niet meer gesproken. En sedert was 't of hij haar vermeed. En dat deed haar pijn. V. Frans was nu zoo goed als hersteld, maar hij bleef nog zwakjes en moest ontzien worden. Maar Betsy maakte {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nog geen aanstalten den toestand van isolatie op te heffen en de huishouding weer op den ouden voet in te richten. Wel verscheen ze gedurig weer eens in den huiselijken kring en liep vaak met Ina den tuin door. Maar de maaltijden gebruikte ze nog altijd bij Frans, voor wien het beter en rustiger was, naar ze beweerde. Ina zelve voelde zich nu meer thuis op villa Erica dan in den beginne. Ze had haar kleine plichten en werkzaamheden lief gekregen en vervulde ze met groote nauwgezetheid. En onbewust - dat lag zoo in haar aard - was zij er op uit voor ieder der huisgenooten iets te zijn. Tot het keukenmeisje toe, wie ze met veel interest naar de vooruitzichten van ‘den vriend’ vroeg. Ze had geen flauw vermoeden hoe allerliefst 't haar afging, als ze daar in de keuken of op de plaats met een ernstig, belangstellend gezichtje stond te redeneeren. En soms dacht Ina dat haar gesprek met den heer Van der Plaets toch misschien wel iets uitgewerkt had. Tenminste.. een paar maal had hij zijn vrouw wat bloemen meêgebracht en wat kostbare kasvruchten.. die Betsy met een paar vriendelijke woorden aannam. En ze vond dat die twee meer tegen elkaar spraken dan vroeger en dat zijn toon dan minder koudbeleefd en de hare minder geprikkeld klonk. Eén ding speet haar. Na dien dag waarop zij 't gewaagd had haar gedachten uit te spreken, had hij haar nooit weer voorgesteld samen te wandelen. Zou hij haar die inmenging tòch niet vergeven hebben?.. ze haar als een grove onbescheidenheid aanrekenen? En op zekeren dag stond ze weer bij de halte van den tram. Er schoot een vreugdeglans over zijn gezicht. ‘Daar ben ik weer,’ zei Ina eenvoudig. ‘Het is zoo heerlijk buiten na die regenbui... Weet u wel, dat dit de eerste echte regen is dien ik hier bijwoon? Hebt u den tijd voor een wandeling?’ ‘Zeker, heel graag... Waar zullen we heen?’ ‘O, ik zou dolgraag nog eens door die bosschen van Emstervelde; weet u wel, waar 't zoo doodstil is en je nooit iemand tegenkomt... Of is dat te ver?’ {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O neen, we hebben allen tijd... Maar durf je wel,’ schertste hij, ‘zoo'n eenzaam, verlaten oord?’ ‘Nu, alleen zou ik er misschien minder op mijn gemak zijn... maar met u?’ en ze sloeg een zijlaan in. ‘Hoe hebt u 't vandaag gehad?’ vroeg ze belangstellend, ‘drukke zaken?’ ‘Ja, ze hebben me op 't kantoor 't hoofd warm gepraat met allerlei vervelende nonsens-dingen.’ En hij nam den lichten Panama af en liet de frissche lucht om zijn warm hoofd spelen. ‘'t Is een genot buiten te komen en dat alles achter je te laten.... En dan door zoo'n aardig logéetje opgewacht te worden, dat is wel een heel ongedachte surprise,’ zei hij hoffelijk. ‘Ja?’ zei Ina vroolijk. ‘Nu, als dat zoo is, dan mag u ook niet meer zoo donker kijken, anders denk ik...’ en aarzelend zweeg ze en kleurde. ‘Nu, ga door... wat denk je anders?’ ‘Dat... dat u nog een beetje boos op me bent over laatst....’ ‘Neen kindje, in 't minst niet. Trouwens, ik lokte het zelf uit. Maar nu we er toch over spreken, wilde ik er nog even op terugkomen. Je hebt toen zulke eigenaardige dingen gezegd.’ ‘Heb ik?’ En Ina trachtte zich alles precies te herinneren. ‘Je hebt gezegd, dat ik “goed” was. Hoe kom je daaraan?’ ‘O,’ zei ze met grappige beslistheid, ‘dat voel je wel! En waarom zou u niet goed zijn? Daar maakt u nu heelemaal den indruk niet van!’ ‘O, jou lieve sancta simplicitas! Kind, weet je wat er in een menschenleven, in een mannenhart kàn omgaan en weet je dat ik al een heel stuk leven achter den rug heb? En je zegt 't, alsof't de natuurlijkste zaak van de wereld was!’ Ze bleef even nadenken. ‘Ja,’ zei ze toen, ‘ik ben nog erg onervaren, dat is waar... Maar ik blijf er bij, ik {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zou niet weten in welk opzicht ik u niet goed gelooven moest.’ Hij glimlachte, eigenaardig maar droevig. ‘En Ina, je hebt gesproken over onze verhouding... van mijn vrouw en mij.... Jij, met je naïeve voorstellingen, aan wie denk je dat de schuld ligt?’ Het jonge meisje zweeg; niet omdat ze 't met zich zelve oneens was, maar het kwam haar zoo unfair voor een afwezige te beschuldigen. Beiden liepen een poos zwijgend door. ‘Wel, Ina,’ begon hij weer, ‘nu heb je me nog niet geantwoord... wie geloof je dat de meeste schuld heeft?’ ‘Ik had gedacht, van... mevrouw,’ klonk 't aarzelend. ‘Zij kan soms zoo... zoo onaardig zijn en zulke bitse dingen zeggen... En u komt nooit in iets tegen haar te kort... Is het zoo?’ vroeg ze beschroomd. ‘Neen, kindje, dat heb je mis.’ Wat dreef hem tot deze openhartige bekentenis? was het haar eerlijkheid, die gelijke eerlijkheid afdwong? Wilde hij haar waarschuwen? ‘Wij hebben beide schuld.. als er van schuld tenminste sprake is. Maar mijn vrouw niet de meeste. In 't oog van de wereld gaat zij vrij uit. En ik niet.. Al staat het te bezien of ze mij door haar manier van zijn en doen niet tot dingen gedreven heeft die ‘men’ nu eenmaal niet goedkeurt. Maar dat alles begrijp je niet..’ Neen, Ina begreep 't niet. ‘Maar’, waagde ze bescheiden op te merken - ‘is het dan niet weer goed te maken, als u er nu toch allebei spijt van hebt?’ ‘Wat in den loop van jaren, langzaam aan, zoo geworden is, verander je niet op eens. Wij zouden zelfs niet meer kunnen, al wilden we. Bovendien - er zijn dingen die een vrouw niet vergeeft....’ Ina keek hem vragend aan, met zulke rustige, heldere oogen dat hij uitriep: ‘Och, och, wat hebben die oogen nog weinig slechts aanschouwd! - Kind, hoe ben je toch zoo.. zoo als je bent?.. Je kijkt de menschen aan of 't allemaal engelen {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} waren! En durft je moeder je nu maar zoo van zich laten gaan?.. Of vertrouwt zij op de bijbelspreuk: Uw geloof zal u behouden?’ ‘Foei,’ berispte Ina.. ‘u mag niet profaneeren!’ ‘Dat doe ik ook niet. Ik meen het in vollen ernst.. Onschuld en reinheid hebben hun bescherming in zich zelven. - Maar je moeder zal er toch hard naar verlangen haar parel van zoo groote waarde weer bij zich te hebben.’ ‘Nu, dat tijdstip is aanstaande. Zij was niet voor haar plezier daar in Duitschland bij oom Karel.. er waren familie-aangelegenheden te regelen. Maar de zaak is nu in orde en ze zal wel haast maken weer thuis te komen.. Ieder oogenblik kan ik door haar opontboden worden.’ ‘Nu, ik hoop van nog in lang niet. We kunnen je niet meer missen.. de weldoende fee van villa Erica..’ Bij een buiging van 't pad stond ze op eens stil en riep verrukt: ‘O, hier zijn we bij die mooie laan! Ziet u wel? Kijk toch eens hoe prachtig... Geen zonnestraaltje dat doordringt... Haast een kerk zoo plechtig! Hoog, hoog boven ons dat gewelf van groen... En zoo stil... je kunt hooren hoe stil... hoort u wel?’ En ze legde luisterend haar vinger tegen de lippen en dwong hem ook stil te staan. En hij deed het. Maar hij keek niet naar boom of blad... Hij zag enkel dat jonge slanke figuurtje in 't lichte zomerkleedje tegen de donkere stammen. Het was hem zonderling te moede... hij dwong zich de oogen van de lieve verschijning af te wenden. Toen liep hij alleen door een zijpad in... Even later hoorde ze uit de verte zijn stem. ‘Ina, kijk eens... was dat ijzerdraad hier laatst ook al?’ Vlug kwam ze aanloopen. ‘Neen, dat moet er nu pas gekomen zijn. Hé, hoe jammer, moeten we nu denzelfden weg terug? Ik wou toch zoo dolgraag nog even naar dien heuvel met dat schilderachtig groepje ceders, weet u wel? Wacht, ik {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kruip er onder door... dat zal 't beste zijn...’ en meteen wierp ze parasol en taschje al naar den sanderen kant. Toen bukte ze zich - heel diep. Maar dat viel niet meê. De venijnige punten van 't prikkeldraad grepen in haar kleedje... hielden haar vast. ‘Neen, neen, Ina, dat gaat niet, je scheurt je overal. Wacht, ik zal je helpen...’ en hij hielp haar aan de ijzeren dorens te ontkomen. ‘Dat's een gek geval, nu liggen je eigendommen al aan den overkant! Wat nu te doen? Zal ik er je overheen tillen?’ ‘Kunt u dat? Is 't niet te hoog en zou ik niet te zwaar zijn?’ ‘Nu, een athleet ben ik niet, maar dat zal nog wel lukken, denk ik!’ Hij nam den lichten last voorzichtig op zijn armen. En toen hij haar jonge leden tegen zich aan voelde... het lachende snuitje vlak bij zijn gezicht... begon zijn hart onstuimig te kloppen... En langer dan strikt noodig was, hield hij haar zoo. Toen zette hij haar ietwat bruusk over de gespannen draden heen. ‘Was ik zwaar?’ vroeg ze, ziende hoe rood hij geworden was en hoe zijn borst zwoegde. Hij scheen haar vraag niet te hooren, nam een flinken aanloop en sprong over het draadwerk heen. En plotseling scheen hij haast te hebben, keek op zijn horloge en zei, dat ze wat aan moesten stappen. Den verderen weg over bleef hij stil en in zich zelf gekeerd. Ina had er geen begrip van wat storm van passie ze in den van nature hartstochtelijken man ontketend had en welke gevaarlijke toevoegsels die vaderlijke genegenheid voor het jonge, aardige logeetje gekregen had. VI. Onder tafel kreeg Ina een brief. En na hem gelezen te hebben wendde ze zich tot haar gastheer en zei ver- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heugd: ‘Daar had ik van middag onder de wandeling zeker een voorgevoel van! De brief is van mijn moeder en ze wacht me morgen vóór den eten weer t'huis!’ ‘Je zegt het zoo vroolijk Ina, verlang je hier weg te komen?’ ‘O foei, wat ondeugend van u! Natuurlijk niet!’ De heer Van der Plaets zei verder niets. En toen het dessert werd opgezet, stond hij op, zeggende dat hij te werken had. Hij ging naar zijn kamer, zette zich voor zijn schrijftafel, maar keek geen stuk of papier in. Dus ze ging weg. Morgen al! Dan was 't weer uit met gezelligheid en fleur en plezier aan menschen en dingen! Dus voortaan weer zaken en plicht - plicht en zaken! En als hij in de stad was, op zijn kantoor, niets dat hem naar zijn villa deed verlangen. De kinderen?... och, Betsy bemoeide er zich veel meê, of ze waren bij juf. Voortaan weer niets, dat hem schadeloos stelde voor de dorheid van proces-stukken en ingewikkelde rechtskwesties! Geen vriendelijk paar oogen dat je zoo aardig welkom heette, geen vroolijk bedrijvig doen, dat je altijd weer een glimlach ontlokte! In de laatste weken had hij meer gelachen en geschertst dan in maanden daarvoor! Erica weer zonder dat stukje jong, frisch leven, zonder dat kind met haar heerlijk, gezegend goed geloof en haar warm, vriendelijk hartje! En dan weer zijn vrouw en hij - zonder derde. Dat gedwongen praten met elkaar, dat angstvallig ophouden van den hoffelijken toon... voor de kinderen en het personeel... dat uitrekenen hoe lang men welstaanshalve de conversatie diende te rekken! God, 't was afschuwelijk, ondoenlijk! Ondoenlijk langer die comedie te spelen! Hij kon 't niet meer. Hij stond bruusk op en schoof zijn stoel zoo woest achteruit, dat een zwaar met boeken beladen tafeltje tegen den grond sloeg! Hij keek er niet naar om, maar liep met saamgetrokken wenkbrauwen en op elkaar geperste lippen de kamer op en neer. Bah, hoe hij in den grond van zijn hart alles hier haatte, hoe alles hem drukte en benauwde! Hoe die rijk- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dom hem een last en al die pracht een walg was! Vaak als hij dat groote, dikke huis binnenging was 't hem of hij een gevangenis betrad. Als de kinderen er niet waren... Alles wat hij aan natuurlijke opgewektheid bezat, had hij al lang ingeboet. Wat waren de vreugden die hij smaakte? Bah, hij haatte er zich nu om. Zij - Ina - had weer een ander mensch van hem gemaakt... hij kon weer lachen en vroolijk zijn... zich op iets verheugen. Wat was zij lief en bekoorlijk... ja, bekoorlijk ook, gevaarlijk, verleidelijk bekoorlijk! Dat hij in dien korten tijd zoo van haar was gaan houden! Dien middag toen hij haar in z'n armen hield... hij was geschrikt voor zich zelf... God, wat was de verzoeking groot dat jonge, bloeiende schepseltje hartstochtelijk tegen zich aan te drukken... haar te kussen op dat frissche roode mondje, die zacht-blozende wangen! Al z'n wilskracht had hij noodig gehad tegen zich zelf in te gaan... door niets te verraden wat er in hem omging. De storm in zijn binnenste nam steeds in hevigheid toe. Eindelijk kon hij 't ook in de kamer niet meer uithouden en liep den tuin in. Na den eten was Ina dadelijk naar Betsy gegaan om haar van den brief te vertellen. 't Jonge meisje verheugde zich blijkbaar in 't vooruitzicht morgen weer met haar moeder samen te zijn. Maar Betsy zei neerslachtig: ‘'t Spijt me, liefje, 't Zou egoïst zijn je langer te houden, 't is hier geen fleurige omgeving voor zoo'n jong ding. Maar mij spijt het, ik heb je vroolijk gezichtje lief gekregen’; en ze trok het blonde hoofdje naar zich toe en drukte er een hartelijken zoen op. Ze scheen nu niet boos of bitter, maar oneindig droevig gestemd. En ze hield Ina's hand vast en streelde die zacht en liefkozend... En toen kwam er een diepe zucht. ‘Ja, we zullen je missen kindje... wij allemaal. Tot de meiden toe die al gezegd hebben, dat “dit nu al zoo'n bizonder aardige juffrouw” was!.. De kinderen hielden ook zoo van je.. En het was zooveel vroolijker en prettiger hier - ondanks ons patiëntje -.’ En bij zichzelf dacht ze: En dan begint hier het oude leven weer. Het oude leven {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haar loodzwaar op de ziel drukte. Het was of alles beter ging sinds Ina er was, of liet leven zich makkelijker leven liet! En haar man's gezicht stond anders en was haar niet een voortdurende ergernis. Ina's tegenwoordigheid scheen ook hem op te wekken. Och, ze kon het ook best begrijpen, 't moest een aardige afleiding voor hem zijn. Aan zijn eigen vrouw had hij niets meer, in geen enkel opzicht. En zij was zoo aardig om meê te praten, zij met haar naieve voorstellingen en begrippen, haar aantrekkelijk goed geloof in menschen. En als ze nu weer weg was, die kleine Ina, dan zou er weer die zekere uitdrukking in zijn oogen komen, dat martelaarsachtige dat haar soms buiten zich zelf maakte van kribbigheid en prikkelbaarheid. Alsof hij ten slotte nog de beleedigde partij was! En dan dat diepe hoorbare zuchten van hem, misschien wist hij 't zelf niet. Maar 't was niet om aan te hooren! ‘Ja’, zei Betsy plotseling als resultaat van haar onuitgesproken overleggingen ‘en wat zeg je nu wel van ons? Niet veel goeds zeker? 'n Wonderlijke huishouding en 'n wonderlijk paar menschen, is 't niet?’ In Ina, geboren vredes-apostel, kwam dadelijk de verzoenings-behoefte met kracht boven. En kleurend over haar vermetelheid fluisterde ze beschroomd: ‘Zou er niets aan te doen zijn? Ik heb u zoo bewonderd dezer dagen... zoo opofferend en toewijdend als u toch bent... kunt u het niet weer goed maken? Hij... meneer... is toch ook niet erg gelukkig...’ ‘Neen, dat is wel zeker!’ Maar er kwam een harde trek in Betsy's gezicht en ze liet het zachte handje los. Beide zwegen. Toen begon Betsy weer: ‘Jou kleine, lieve onschuld... je zou een steenen hart vermurwen. De zaak schijnt jou zoo eenvoudig alsof het gold. Frans en Guusje na een kibbelpartijtje weer tot elkaar te brengen. Maar zoo eenvoudig is de zaak niet. Of er iets aan te doen is? Er zijn maar twee wegen: elkaar {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verdragen of scheiden. En het laatste kan niet om de kinderen. Dus het eerste, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat...’ liet ze er schouderophalend op volgen. Weer zweeg ze en zei toen ernstig, heel ernstig als wilde ze dat het jonge meisje inprenten: ‘Onthoud het, verliefdheid is nog geen waarborg voor liefde. En zonder liefde is het huwelijk een hel! Geloof me er zijn maar weinig waarlijk gelukkige huwelijken en er wordt in den echtelijken staat veel geleden door beide partijen. De meeste romans eindigen als de hij en zij elkaar hebben... alsof ze dan niet eerst beginnen moesten! Dan eerst komen de moeilijkheden. Dan moeten de paardjes, die tot nu toe hun eigen weg op eigen wijze gingen, leeren in 't zelfde gareel te loopen...’ Ze bleef een wijle voor zich uitstaren. Toen was 't als maakte ze zich met geweld uit dien gedachtengang los. En zich tot het jonge meisje wendend, zei ze weder: ‘Weet je wat ik me verwijt, mijn kleine Ina? Dat ik me die eerste dagen zoo geuit heb tegen je.... Ik had 't niet moeten, niet mogen doen! Neen, en als ik je gekend had zooals ik je nu ken, zou ik je zelfs niet voorgesteld hebben hier te komen. Je hebt nog niets noodig met zulke verhoudingen en toestanden als je hier bijwoont. Blijf maar lang zooals je bent. Och, 't was me toen in hoofdzaak te doen eens een vreemde over den vloer te hebben.’ VII. Na het gesprek met Betsy was Ina haar koffer gaan pakken. De warmte van den dag hing nog in de logeerkamer, zoodat ze blij was toen ze er alles in had. Gelukkig, dit was weer gebeurd. En nu naar den tuin om op te koelen, dáár kon ze meteen haar spoorboekje nakijken en een trein uitzoeken voor morgen. Ze zette zich op de witte bank en hief het hoofd op om zooveel mogelijk van het zoeltje op te vangen, dat verkoelend langs haar gloeiende {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wangen streek. Eindelijk begon ze in haar spoorweggids te bladeren. De trein van 11.03... zou ze dien maar niet nemen?.. Een geschikt uur ook om weg te gaan, bracht in de huishouding niets in de war. Maar had ze goed gezien... zich niet verkeken? 't Werd al zoo donker onder de boomen. Daar hoorde ze een voetstap op het grint en de heer Van der Plaets stond voor haar. ‘Is u daar? O, dat treft heerlijk... Zou u me even willen helpen met 't nakijken van de treinen? Lijkt die van 11.03 u ook niet de beste? In A. moet ik toch in elk geval overstappen.... is 't niet?’ Werktuigelijk nam hij 't boekje van haar aan. De uitdrukking van zijn gelaat zag ze niet, zoo was het in de schaduw. ‘Maar je meent 't immers niet, dat je weggaat, Ina?’ ‘Zeker wel meneer, mijn moeder rekent vast op me.’ ‘Maar lieve meid, dat mag ik als gastheer niet toelaten.’ Hij trachtte het schertsend te zeggen, maar zijn stem klonk zonderling. ‘Je hebt hier zulk een vervelenden tijd getroffen. Neen, neen, je moet nu nog wat blijven om plezier te maken. Komaan, noem nu maar's van allerlei op dat je dol prettig vindt en ik beloof je, 't is je van te voren toegestaan.’ Ze lachte enkel vroolijk. ‘'t Is heel vriendelijk van u maar neen, heusch niet! Morgen om dezen tijd zitten moedertje en ik weer samen in onze kleine serre.’ Hij liep met gejaagde stappen op en neer. Onder de boomen was het donker nu.... In het huis, op vrij grooten afstand, zag men hier en daar een verlicht raam. Geluiden van den grooten weg, het bellen van de tram, het dreunend voorbijgaan van een vrachtwagen, drongen onduidelijk tot hen door. Plotseling kwam de heer Van der Plaets vlak voor het jonge meisje staan. En zonder eenige voorbereiding, met heesche hartstochtelijke stem bracht hij er uit: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ina, je mag niet gaan - ik laat je niet gaan! God kind, ga niet heen, ik kan niet meer zonder je! Ik heb getracht sterk te zijn.... Maar ik kàn niet. En ik wil ook niet meer! Wat kan mij alles schelen als 't weer worden moet als vroeger? Die hel verdraag ik niet langer! Ina, lieveling, doe met me wat je wilt, maar zeg dat je bij mij blijven wilt! Stoot me niet van je, wees m'en goede fee, voor altijd! Zeg ja lieveling, en we gaan waarheen je maar wilt. God, een nieuw leven beginnen.... een leven met jou.... m'en goede engel. Alles vergeten wat achter me ligt.... met blijdschap laat ik alles in den steek, als ik jou maar heb.’ Het jonge meisje was opgesprongen maar weer op de bank teruggevallen. Ze wilde geluid geven, maar haar stem weigerde allen dienst. De overgroote schrik sloeg haar met lamheid. Wat was dit? Wat gebeurde er? Wat meende hij? Daar voelde ze zich bij de polsen gegrepen, hij boog zich tot haar over, zijn heete adem ging over haar gezicht. ‘Je zegt niets Ina.... je stemt toe. O lieveling, lieveling. God nog toe, je wilt van mij zijn?’ En hij trok haar naar zich toe, sloot haar onstuimig in zijn armen en kuste haar mond en wangen en oogen. ‘Laat los.... laat me los....’ stiet het meisje hijgend uit. En de afschuw en de zucht tot zelfbehoud gaven haar reuzenkracht.... ze verweerde zich met handen en voeten en wist zich vrij te werken. En sidderend over alle leden vluchtte ze weg, over gras en bloembedden heen, tegen stammen stootend, aan takken hakend in doodsangst dat hij haar achterhalen en grijpen zou. En met een gezicht waaruit alle kleur geweken was en oogen wild van angst, stortte ze de verlichte gang in, de trap op naar boven, haar kamer binnen. En zóó trilden haar handen, dat ze den sleutel haast niet om konden krijgen. Eindelijk.... toch.... Goddank.... nu was ze veilig. Met bonzend hart en hijgende borst viel ze op haar bed neer, en barstte in krampachtig schreien en snikken uit. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lang ze zoo lag, wist ze niet.. de tranen brachten ontspanning. Maar in haar denken was geen orde nog.. Hoe was dit verbijsterende gekomen? - Daar schrikte ze opnieuw - er werd op de deur getikt. 't Was juf, die vroeg of de juffrouw geen thee kwam drinken? Neen, neen, van avond niet.. Ze wou maar liever boven blijven.. ze had hoofdpijn.. jokte ze.. Of juf haar een kopje boven zou brengen?.. Neen, liever niet.. ze lag al te bed.. Maar ze verzocht mevrouw van haar goeden nacht te zeggen.. En juf ging heen. Weer verliep een geruime poos. Ze zat nu rechtop bij de tafel in donker. Ze kon er niet toe komen het licht op te steken of zich uit te kleeden. Ze zat maar en luisterde met angstig kloppend hart naar ieder geluid. Daar hoorde ze de meiden goeden nacht zeggen en naar hun kamertje gaan. En nu deed Betsy nog even de ronde door huis. Ze schoof de grendels van de achterdeur en riep Fik, dien men vergeten had binnen te laten. Maar Fik amuseerde zich zeker nog best op eigen gelegenheid en kwam niet. En van af haar plaatsje zag ze Betsy met het kaarslantarentje een eind den donkeren tuin ingaan. Haar stem klonk ongeduldig. ‘Fik.. Fik.. vervelende hond, waar zit je dan toch?’.. Eindelijk, daar kwam hij aan en werd met een paar bestraffende woorden naar binnen gestuurd. En nu schoof Betsy de grendels weer voor. Toen werd alles stil. Maar haar angst nam niet af. Waar zou hij.. hij wezen?.. Hij had de gewoonte 's avonds laat te zitten werken. En hij moest haar deur voorbij naar zijn slaapkamer. Ze bleef gespannen zitten luisteren met kloppende slapen en ijskoude handen. Daar ging beneden de deur van de studeerkamer en de heer Van der Plaets kwam naar boven. Heel zacht om het slapend gezin niet te storen. Met wijd opgespalkte oogen, die door het duister heen wilden boren, wachtte ze af. Verbeeldde ze 't zich? Hielden de zachte voetstappen bij haar deur stil? Stond hij te luisteren? Ze hield haar {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} adem in, als zou zelfs dat lichte geluid haar verraden en bleef roerloos zitten. Hoe lang? Ze had zijn deur boven niet hooren gaan - stond hij nog altijd daar? En in haar zenuwoverspanning meende ze haar naam te hooren fluisteren.... altijd maar weer.. altijd maar op nieuw. En ze vloog overeind en sleepte alles wat sleepbaar was tegen de deur.... de tafel, een paar stoelen, haar gepakte koffer.... En toen viel ze weer op haar bed met kleeren en al, drukte het bleeke ontdane gezichtje diep in 't kussen en snikte: ‘O moedertje, moedertje, moedertje, was het maar morgen en ik weerbij u.’ Toen een bleek morgenlicht de kamer binnen scheen werd ze wakker.. Ze voelde zich koud en onbehaaglijk en sloeg verward de oogen op. Wat was er toch?.. Maar toen ze zich zelve zoo met kleeren en al boven op 't dek zag liggen.. de kamer in vreemde wanorde, de deur gebarrikadeerd.. wist ze opeens weer alles. Huiverend stond ze op en bleef langen tijd aan 't open raam staan. Nóg hing er een lichte nevel, maar de zon brak meer en meer door. Het was zoo stil daar buiten, zoo plechtig - ontroerend stil, dat ook zij tot kalmte kwam. En toen de zon wolken en nevels had opgetrokken en stralend - vroolijk in haar kamer scheen, de vogels om 't hardst floten en zongen en tjilpten - toen haalde ze diep en verruimd adem. Ze bracht haar kamer weer op orde, zette alles weer op z'n gewone plaats, kleedde zich toen uit en kroop nog voor een paar uur onder de dekens. Het luide geblaf van Fik wekte haar.. Fik die verwoed jacht maakte op een kat, die het waagde zijn tuin over te steken... Plotseling ging het verontwaardigde gebas over in janken.. Zeker had poes hem de kracht van haar nagels doen voelen... Maar daarna blafte hij weer.. triomfantelijk.. zeker had hij zijn vijandin over de schutting gejaagd. Ina stond op en waschte en kleedde zich. Maar het koude water deed slechts voor een oogenblik den blos op {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} haar wangen terugkeeren. En toen ze klaar was had ze lust naar beneden den tuin in te gaan en zich eens lekker in 't zonnetje te zetten om warm te worden. Maar ze durfde niet... Als ze hem eens tegen kwam.. Of zou hij al naar stad vertrokken zijn?.. Daar werd getikt. Wat was ze schrikachtig geworden!.. Haar hart begon dadelijk heftig te bonzen. Maar het was juf met de boodschap van mevrouw of het logeétje niet kwam ontbijten? En hoe 't met de hoofdpijn was? O veel beter.. zei Ina terug. En ze was klaar, ze kwam dadelijk.. Ina liet juf heengaan, deed toen de deur open en ging met trillerige beenen de trap af. In de ontbijtkamer was alleen Betsy.. en Ina's zoekende oogen ontdekten dadelijk een gebruikt bord en kopje die op't buffet stonden weggezet. Goddank, hij was dus weg!.. Ze herademde en kon Betsy met een eenigszins verlucht gemoed goeden morgen zeggen.. ‘Maar kind, wat zie je bleek!’ zei deze ontsteld. ‘Zoo'n hoofdpijn gehad? Maar dan mag je straks niet reizen... ik zal je moeder telegrafeeren!’ ‘O neen, neen, als 't u blieft niet,’ smeekte Ina. ‘Moeder zou zóo schrikken!’ ‘Nu, wacht dan tenminste tot van avond, dan kan mijn man je brengen.’ ‘Neen, werkelijk liever niet, ik kan best alleen... heusch ik ben heel wel.’ ‘Het spijt me dat Van der Plaets nu juist vanmorgen zoo vroeg naar zijn werk is gegaan.... O ja.. en hij heeft me verzocht je van hem goeden dag te zeggen... En hier was 't spoorboekje, hij heeft een teekentje gemaakt bij den trein, die hem 't geschiktst leek... 11,03 meen ik.’ ‘Dank u.’ Hoe ze de uren doorworstelde totdat het rijtuig voorkwam, wist ze niet. Maar ze moest zich goed houden, Betsy zag haar telkens zoo ongerust aan. Ze mocht in geen geval {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van de waarheid vermoeden. 't Was Ina's eerste, zware oefening in zelfbeheersching. Eindelijk.... eindelijk toch was de tijd om en reed het rijtuig voor. ‘Juf brengt je even weg, dat vind je zeker wel goed?’ ‘Natuurlijk,’ zei Ina en nam hartelijk afscheid van Betsy en de kinderen. Juf bracht haar naar de coupé en ging toen weer met het rijtuig terug. Een zucht van verlichting ontsnapte Ina toen ze alleen was en de trein zich in beweging zette. Goddank, Goddank, nu was ze toch werkelijk weg en spoedig veilig thuis bij haar moeder. Haar angst en onrust waren geweken. Maar ze voelde zich toch nameloos ongelukkig. Wat er in haar omging wist ze nauwelijks zelve, ze kon zich nog niet terugvinden in het tumult daar binnen. Ze moest aldoor aan gisteravond denken, hoe ze ook haar best deed dat afschuwelijke van zich af te zetten... niet telkens opnieuw dat ellendige te doorleven... die hartstochtelijke woorden, die omarming, en bovenal die... die brandende kussen... En bij die herinnering veegde ze met een vies gebaar over den pijnlijk vertrokken mond, als voelde ze zich daar verontreinigd. Na een half uur was ze aan het station waar ze overstappen moest. Ze had er tien minuten den tijd en zocht haar zaakjes bij elkaar - taschje - en-tout-cas - handschoenen.... Daar werd het portier opengerukt.... Vlug stapte ze op de treeplank en wilde den conducteur vragen waar haar trein stond. Maar plotseling ontstelde ze zóó, dat ze zich vastgrijpen moest en de lichte bagage haar uit de hand viel. Vóór haar stond - hoffelijk den hoed afnemend - de heer Van der Plaets. Hij raapte de gevallen voorwerpen op en zei zacht en deemoedig: ‘Mag ik je even helpen overstappen? Wacht, laat mij die dingen voor je dragen....’ En toen ze stom en bleek naast hem liep naar den trein, die aan een ander perron klaar stond, legde hij uit: {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb een auto aan 't kantoor laten komen om nog bijtijds hier te zijn. Ik wilde je even goeden dag zeggen. Zóó kon ik je niet laten gaan.’ Hij zag hoe ze beefde. ‘Wees niet bang Ina... ik ga zóó weer weg. Maar ik moest je even om vergeving vragen...’ En toen ze schuw opkeek, ontmoette ze een paar oogen die haar rustig en eerlijk maar hopeloos treurig aanblikten. ‘Kun je vergeten wat er gisteravond gebeurd is? En vergeven, Ina? 't Was slecht van me. God, wat een laagheid! Ik zal 't mezelf nooit vergeven. Hoe kón ik 't doen? Hoe kon ik ooit denken dat jij... juist jij... op zoo'n dollemans voorstel zou ingaan? Maar ik was gek, wanhopig... geloof dát maar. En verdenk me niet van iets gemeens, iets bruuts... 't Was me heilige ernst op dat oogenblik, al was 't de daad van een die niet bij zinnen is. Dat zie ik nu zelf in en God weet wat 'n spijt ik heb... hoe graag ik 't ongedaan zou maken.’ ‘Instappen alsjeblieft!’ maande in de verte de conducteur, langs den trein loopend. ‘Wil je me een hand geven, Ina?’ Ze legde haar ijskoude vingers in de zijne. Zacht en eerbiedig drukte hij de kleine, smalle hand. ‘Arm kind, wat ben je koud! En dat allemaal om mij! God, wat een ellendeling ben ik geweest..’ Toen hielp hij haar instappen en keek nog eens smeekend in die betraande oogen. ‘'t Ga je goed, Ina. En denk niet al te slecht van mij.’ Even later stoomde de trein het station uit. Ze was alleen en liet haar tranen ongehinderd vloeien. Dit onverwachte weerzien had toch ontspanning gegeven.. een nare beklemming weggenomen. Ze kon nu weer anders over hem denken... Met meer medelijden dan afschuw nu... Hij was te beklagen... Arme man!.. Ja.. en arme Betsy ook... Wat vreeselijk moest zulk een samenleven zijn!... Dat achter zoo veel schoonen schijn zoo veel ellende kon schuilen!.. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar jonge gezicht bleef een pijnlijke uitdrukking behouden... Eenige weken maar was ze weg geweest. Maar dezelfde argelooze, goed-vertrouwende, blij-gestemde Ina was het niet meer, die de verlangende moeder tegemoet stoomde. Sancta Simplicitas had een kijkje in 't leven gekregen, dat haar wijzer en wetender had gemaakt. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Bismarck's dagen van strijd met zijn koning Door A.W. Stellwagen. I. Geen koninklijk regeeringsprogram. Het heeft lang geduurd, voor Koning Wilhelm I er toe besluiten kon aan Otto von Bismarck den post van minister-president toe te vertrouwen. Zoolang er nog een schijntje van mogelijkheid overbleef om met de Vertegenwoordiging over de legerhervorming tot een vergelijk te komen, bleef Zijne Majesteit ongezind, aan Roon's aandringend verzoek ter wille van Bismarck's benoeming een gunstig oor te leenen. Het kwam ten laatste echter zoover, dat de Koning geen andere keus overhield dan de kroon neder te leggen en aan zijn 31-jarigen zoon Frederik het gezag over te dragen, of aan den eisch van den Landdag: ‘geen driejarigen, maar slechts een tweejarigen diensttijd’ toe te geven. Want de meerderheid der Raadslieden van de Kroon eischte ontslag uit haar ambt, of afdoende tegemoetkoming des Konings aan de tegenstrevende Ver- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordiging. Maar liever schreef de Monarch zijne afstandsacte; en hij deed den Kroonprins komen om dezen op de zaak voor te bereiden. Doch kroonprins Frederik wilde het wanhoopsbesluit zijns Vaders zelfs niet inzien. Neen, hij kòn de regeering niet aanvaarden. Ook hij was immers voor den 3-jarigen diensttijd; en wat voor Wilhelm I, indien hij zich naar het parlement wilde schikken, nog als concessie zou mogen doorgaan, moest als eene nederlaag beschouwd worden, indien, na troonsafstand van den Vader, de zoon zijn optreden met een toegeven aan de oppositie had te beginnen. Toen werd nogmaals, en nu voor den derden keer, de naam van Bismarck genoemd, sedert eenige maanden gezant te Parijs, en niet onbevriend met Napoleon III, die hem hoogelijk onderscheidde. Dit laatste was echter geen aanbeveling voor Bismarck; eerder eene reden tot wantrouwen bij vorst en volk. Prins Radziwill b.v. had zelfs het woord ‘landverrader’ al eens gebruikt - aldus verhaalt Hohenlohe-Ingelfingen - om dien Bismarck wat nader aan te duiden.... Landverrader? Erger kon het wel moeilijk. Kroonprins Frederik zelf bezigde dien naam dan ook niet, maar wèl zeide hij tot den Koning, zijn Vader: ‘Bismarck is een partijganger voor de zaak van Frankrijk!’.... En de Koning antwoordde: ‘des te minder behaagt hij mij als minister; maar men dringt bij mij op zijne benoeming aan.’ Noodgedrongen alzoo heeft koning Wilhelm Otto von Bismarck tot zijn raadsman gekozen. Den 22sten September 1862 eindelijk heeft de Monarch hem dan tot zich geroepen. Bismarck was toen een man van 47 jaar. Hij had zich als gezant eerst bij den Bondsraad te Frankfort, en toen te St. Petersburg, ten hoogste onderscheiden. Maar in Rusland had hij zijne gezondheid ingeboet; had, door kou-vatten na een rijuur in de manége, rheumatische aandoeningen in het linkerbeen gekregen, was door een Petersburgschen medicus min of meer ver- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} knoeid, maar in Berlijn weer wat opgeknapt. Toen reeds was er over zijne benoeming tot minister onderhandeld, maar de Koning had hem nog niet aangedurfd, en er was op andere wijze over hem beschikt: hij was gezant bij Napoleon III geworden. In Juli had hij vacantie gekregen en was toen dadelijk naar Biarritz vertrokken ter badkuur en beterschap zijner kwaal. De rust en het verblijf aan zee hadden hem zichtbaar goed gedaan; hij voelde zich verkwikt, en zoo versterkt naar lichaam en geest, dat hij met hartstocht naar den arbeid verlangde, dien Roon hem als zijne bestemming voorhield. Nu was hij naar Babelsberg tot zijn Koning gegaan om te vernemen, wat van hem verlangd werd. Zoodra hij de werkkamer van den Monarch binnentrad, zeide deze het noodige omtrent den toestand: ‘Ik wil niet regeeren, als ik het niet zóó kan doen, dat ik het voor God, voor mijn geweten en voor mijne onderdanen verantwoorden kan. Dit kan ik echter niet, indien ik het volgens den wil der huidige landdagmeerderheid doen moet. En ik vind geen ministers meer, die bereid zouden zijn, mijne regeering te voeren, zonder zich zelve en mij aan de parlements-meerderheid te onderwerpen. Ik heb daarom besloten, de regeering neder te leggen, en mijne afstandsacte, met de aangevoerde gronden gemotiveerd, reeds ontworpen.’ De Koning zweeg toen een oogenblik, en herhaalde nog-eens, zonder geschikte ministers niet te kunnen regeeren. Toen Bismarck hierop zeide, reeds in Mei bereid geweest te zijn met Roon en anderen als minister op te treden, vraagde hem Zijne Majesteit of hij ook voor de militaire reorganisatie zou willen in de bres komen? Bismarck antwoordde bevestigend. ‘Ook tegen de meerderheid in den Landdag en zijne besluiten?’ hernam de Koning. ‘Ook tegen deze’, was Bismarck's antwoord. En nogmaals nam nu de Koning eene beslissing: ‘Dan is het mijn plicht, met u den strijd ook verder te probeeren, en ik abdiceer niet,’ zeide hij. En er volgde eene wandeling in het Babelbergsche park; terwijl de Monarch een programma voor den dag haalde van 8 foliobladzijden schrifts, breed van uitwerking en {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ingaande op allerlei bijzonderheden van regeeringsbeleid. Hij verzocht Bismarck het stuk te lezen, om er dan een gesprek over te beginnen, teneinde er hem aan te binden. Maar de minister in hope wist te goed, dat allerlei invloeden tegen hem bij den Koning hadden nagewerkt; hij begreep terstond, hoe moeilijk het zijn zou om in dit oogenblik met Zijne Majesteit een vruchtbaar dispuut te beginnen over mogelijke geschilpunten omtrent het koninklijk program. Het was het eerste oogenblik van strijd tusschen den Koning en den minister, het eerste moment voor Bismarck van diplomatiek beleid om reeds bij zijn optreden over den wil des Konings te zegevieren. Dat Zijne Majesteit de man niet was om zich van denkbeelden, waarmee hij zich vertrouwd had gemaakt, op stel en sprong weer te ontdoen, was den vriend van Roon zeker niet onbekend gebleven. Doch ook dit wist hij, dat Koning Wilhelm I, wiens opvoeding eigenlijk wel wat beperkt was geweest, wat het bijbrengen van kennis betreft, in veel nog leiding zou behoeven. In militaire zaken, die zijne liefde hadden, was Zijne Majesteit niemands mindere, maar in zaken van burgerlijk bestuur en wetgeving kwam hij veel te kort. En ook in andere opzichten waren er leemten in 's Konings kennis. Bekend is het gesprek, dat Bismarck met hem heeft gehad in 1853, toen Wilhelm nog Prins van Pruisen, maar toch reeds een man van 58 jaar was. Het liep over Gerlach, die, zoo meende de prins, piëtist was. ‘Wat verstaat uwe Koninklijke Hoogheid onder een piëtist?’ vraagde Bismarck. En Wilhelm antwoordde: ‘Een mensch, die in den godsdienst huichelt om carrière te maken!’ Maar Bismarck hielp den prins aan eene betere definitie, zeggende: ‘Naar het tegenwoordige spraakgebruik verstaat men onder een piëtist iets anders, namelijk iemand, die orthodox aan de christelijke openbaring gelooft en van dit zijn geloof geen geheim maakt. En van dezen zijn er velen, die met het staatsbestuur volstrekt niets uit te staan hebben en aan eene carrière niet denken.’ De Prins luisterde, en, leergierig als altijd, meende hij het, toen hij zeide: ‘Wat bedoelt gij met orthodox?’ En Bismarck weer: ‘Orthodox is b.v. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, die er ernstig aan gelooft, dat Jezus Gods zoon is en voor ons is gestorven als een offer tot vergeving onzer zonden. Ik kan 't op 't oogenblik niet juister uitdrukken, maar dit is het wezenlijkste der geloofsverschillen.’ Toen werd de Prins rood in 't aangezicht, en sprak: ‘Maar wie is dan zóó van God verlaten, dat hij dit niet gelooft.’ En Bismarck mag wel gedacht hebben, dat de Prins van Pruisen ook op theologisch gebied, ondanks zijne rechtzinnigheid, min of meer een vreemdeling was in Jeruzalem. Nu is het verder ook bekend, dat de Prins, toen hij tot de kroon geroepen werd, en reeds toen hij als regent voor zijn krankzinnigen broeder optrad, zijn tekort aan kennis in allerlei pijnlijk gevoelde en hard aan den arbeid toog, dag en nacht, om zijne schade alsnog in te halen. Intusschen zijn menschen met beperkte kennis gemeenlijk het moeilijkst om hen van eens opgevatte meeningen af te brengen, en daar zal Bismarck wel aan gedacht hebben, toen de Koning hem het uitvoerige regeeringsprogramma, hierboven genoemd, wilde voorleggen. Bismarck echter verlangde geen boeien of banden; hij gaf den Koning het programma ongelezen terug, en zeide: ‘Majesteit, het loopt hier niet over conservatief of liberaal in deze of geene schakeering, maar over de vraag: hebben we eene koninklijke regeering of eene parlementsheerschappij? En ook hierover, dat de laatste onvoorwaardelijk, door eene periode der dictatuur, kan worden afgewend’. Maar misschien zou de Monarch tegen zoo'n dictatorschap wel eenig bezwaar kunnen hebben, dacht Bismarck, en hij voorkwam 's vorsten mogelijke ontstemming door eene acte van toewijding aan den persoon des konings in de volgende woorden: ‘In deze positie zal ik, zelfs indien Uwe Majesteit mij dingen mocht bevelen, die ik niet voor juist hield, U zeker deze mijn afwijkende meening onomwonden ontwikkelen, maar indien Gij bleeft volharden, dan zal ik liever met den Koning ondergaan dan Uwe Majesteit in den strijd met de parlementsheerschappij in den steek te laten.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat waren intusschen min of meer gevaarlijke woorden, beloften voor het oogenblik misschien, en die hun doel bereikten, maar die den Koning dan ook het vooruitzicht openden om te allen tijde de heer en meester der mogelijke beslissingen te zijn. Bismarck's woorden sloegen bij den Koning nu zoo in, dat zijne Majesteit het regeeringsprogramma verscheurde en toegaf. Den volgenden dag werd de benoeming van Otto von Bismarck tot (vooreerst nog tijdelijk) Minister-president en Minister van Buitenlandsche Zaken publiek gemaakt, en de Koning omklemde den regeerstaf opnieuw met vaste hand. II. IJzer en bloed beslissen. De ontvangst in den lande van den nieuwen minister was in hooge mate ongunstig. ‘Wie in 's hemelsnaam is die Bismarck, dat men hem op zoo hooge plaats heeft geroepen?’ vraagden de heel en half onwetenden. ‘Die pochende jonkheer met zijne holle grootspraak in den Landdag, moet die Minister-president zijn?’ riepen de teleurgestelden. ‘Zijn optreden is eene uitdaging’, zeiden de mannen der uiterste linkerzijde. En de gematigde vrijzinnigen maakten het misschien nog erger met hun beweren, dat ‘men dien Bismarck, die met zijne politieke denkbeelden maar dadelijk zoo plompverloren voor den dag kwam, niet ernstig nemen moest’. Hij ‘houdt het geen jaar vol’, voorspelde Gustaaf Freytag in zijn weekblad ‘Die Grensboten’; de Landdag zou tegen hem opgewassen zijn. En zes dagen later, den 29sten September, begon Bismarck's nadere kennismaking, nu als minister, met den Landdag. Dadelijk stond hij in 't midden van den strijd. En de Vertegenwoordiging in 't harnas tegenover hem. Hij had nog gehoopt de zaken eene poos loopende te houden, om naar tijd en omstandigheden eene mogelijke toenadering tusschen den Landdag en de koninklijke Regeering te bewerkstelligen, maar het ging niet. De Ver- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordiging kòn niet toegeven, dat de Regeering de uitgaven voor leger en vloot voor hare verantwoording mocht nemen, ofschoon de begrooting voor oorlog door den Landdag met 273 tegen 68 stemmen was verworpen. En de Regeering achtte het haar recht de weerbaarheid des lands te blijven bekostigen, ook nu de Vertegenwoordiging de organisatie des legers, zóó als de Koning en het Heerenhuis die begeerden, bleef tegenhouden. Het was bij die gelegenheid, dat Bismarck zich gaan liet en de bekende gevleugelde woorden in de vergaderzaal wierp: ‘niet door redevoeringen en besluiten bij meerderheid van stemmen worden de groote tijdvragen beslist, - maar door ijzer en bloed!’.... Toen was er ontsteltenis onder de vergaderden. ‘Door ijzer en bloed’, dat was dus macht boven recht. Nu wist men het maar ineens, en wie nog twijfelden, zouden thans zeker dien Bismarck en zijne staatkunde den rug toekeeren. Ook de Koning kon, zei men, zulke woorden niet goedkeuren, en zou wel een einde stellen aan zooveel ruwe hardhandschheid. Zelfs de oprechte vriend Roon had er, onder 't naar huis gaan, Bismarck al een verwijt over gemaakt. Gelukkig was de Monarch in deze dagen niet onder den invloed des ministers, zoo troostte men elkaar. Zijne Majesteit was n.l. den dag te voren met zijne gemalin naar Baden-Baden gegaan om er den verjaardag van zijne dochter, de Groothertogin, te vieren; hij was daar veilig voor anti-liberale inblazingen. Wel het tegendeel zou hij daar vernemen, want in Baden was de Regeering vrijzinnig. Inderdaad deden ook 's Konings dochter en schoonzoon, in vereeniging met de Koningin, alle mogelijke moeite om Zijne Majesteit nog eens nadrukkelijk op de toekomst te wijzen, indien een minister, met zulke uitdagingen tegen de Volksvertegenwoordiging, 's Konings raadsman moest blijven. Neen, zoo'n minister kòn niet aanblijven!.... En Bismarck begreep, dat hem strijd wachten zou met den Monarch. Best was: den Koning, die den 8sten October naar Berlijn terugkeerde, tegemoet te reizen tot {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Jüterbog, in de hoop op een spoedig onderhoud over de zaak. Inderdaad gelukte het Bismarck op het perron te Jüterbog den Koning te zien, en hij kreeg eene plaats in de coupé van den vorst. Hij zag het dadelijk, dat ‘Wilhelm onder de nawerking van 't verkeer met zijne gemalin in eene gedrukte stemming verkeerde.’ Maar hij was op de komende dingen voorbereid, en vroeg verlof tot spreken over hetgeen tijdens 's Konings afwezigheid was gebeurd. Dadelijk viel hem de Koning nu in de rede, zeggende: ‘Ik zie heel goed vooruit, hoe dit alles eindigen zal. Daar, op het operaplein, onder mijn raam, zal men u het hoofd afslaan, en een poosje later mij.’ ‘Ik begreep’, verhaalt Bismarck, ‘en het is me later door getuigen bevestigd, dat de Koning gedurende zijn achtdaagsch vertoef in Baden met herhalingen van het thema Polignac, Strafford en Lodewijk XVI was bewerkt. En toen hij zweeg, antwoordde ik met de simpele phrase: ‘Et aprés, Sire?’ ‘Ja, après, dan zijn we dood,’ hernam hij. ‘Ja,’ vervolgde ik, ‘dan zijn we dood, maar sterven moeten we vroeger of later toch; en zouden we wel fatsoenlijker aan het einde kunnen komen? Ik zelf in den strijd voor de zaak mijns Konings, en Uwe Majesteit, terwijl ze hare koninklijke rechten met het eigen bloed bezegelde. Of dit op het schavot gebeurt of op het slagveld, dat verandert niets aan het roemrijke in de bres stellen van lijf en leven voor de van Gods genade verworven rechten. Uwe Majesteit moet aan Lodewijk XVI niet denken, die leefde en stierf in zwakkelijke gemoedsgesteldheid en maakt geen goede figuur in de geschiedenis. Karei I daarentegen, zal die niet steeds een voorname historische persoonlijkheid blijven, als we ons herinneren, hoe hij, nadat hij voor zijn recht het zwaard gebroken en den slag had verloren, ongebogen zijne koninklijke opvatting met zijn bloed bekrachtigde? Uwe Majesteit verkeert in de noodzakelijkheid om te kampen, U kunt niet capituleeren; U moet, zelfs indien het met lichamelijk gevaar wezen zou, den overmoed tegemoet treden.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo pleitte Bismarck, en hij voelde, dat hij terrein won. ‘Hoe langer ik in dezen zin sprak, des te meer leefde de Koning op en voelde zich in de rol van den, voor Koning en vaderland kampenden, officier. Hij had zich tot heden op zijne reis slechts afgevraagd, of hij voor het voorzichtiger oordeel zijner gemalin en van de openbare meening in Pruisen verantwoord zijn zou op den weg, dien hij met mij insloeg. Te dezen opzichte was nu de uitslag van onze bespreking in de donkere coupé van die beteekenis, dat hij de, hem door de politieke omstandigheden toegewezen, rol meer van het standpunt des officiers opvatte. Hij voelde zich bij de portepee gegrepen, en in de positie van een officier, die tot taak heeft een bepaalden post op leven en dood te handhaven, of hij daarbij omkomt of niet. En daarmee was hij met zijn ganschen gedachtengang op een hem vertrouwden weg geplaatst, en vond hij in weinige minuten de beslistheid terug, die hij in Baden verloren had. Zijne neerslachtigheid en moedeloosheid had zich in eene vroolijke en strijdlustige stemming veranderd, die zelfs door de hem ontvangende ministers en dienaren ten hove opgemerkt werd. Ik had mijn Koning teruggewonnen; de Pruisische portepee had gezegevierd.’ En gezegevierd had hij, minister Bismarck, ook ‘over de hem vijandige macht in het kringetje der dames van de koninklijke familie, Hare Majesteit Augusta inbegrepen. Maar welk eene menschenkennis is er aan besteed om den Koning aldus in zijn zwak te tasten. Dat een Hohenzollernsch vorst den dood niet vreest, is van algemeene bekendheid, en daar was zeker geen argument zoo kostelijk om Zijne Majesteit terug te winnen dan het beroep op 's Konings officiersplicht. Van nu af aan is Bismarck wel volkomen zeker van 't vertrouwen zijns Vorsten. De Pruisische staatscourant zou daar ook van getuigen. In den Landdag was des morgens het voorstel van Forckenbeck aangenomen om de nieuwe oorlogsbegrooting (die Bismarck nog gaarne wat uitgesteld had om alsnog tijd te vinden voor een vergelijk met de Vertegenwoordiging) zeker vóór 31 December af te handelen. Zoodat de Regeering door {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dit spoedbesluit eene nieuwe nederlaag in den Landdag leed. Welnu, in den avond van dienzelfden dag stond Bismarck's benoeming tot minister-president, nu definitief, in de regeeringsberichten. O ja, hij had in elk opzicht de overwinning behaald. III. Niet naar den Vorstendag. En nu was er, tot laat in den zomer van 1863, volkomen overeenstemming tusschen den Koning en zijn minister-president. Maar dan komt er weer aanleiding tot eene kleine tweespalt. Wat de zaak was en hoe ze haar verloop had, zal hier volgen. Onder dagteekening van 31 Juli 1863 richtte Keizer Frans Jozef aan alle Duitsche bondsvorsten en aan de vrije steden eene uitnoodiging tot eene bijeenkomst, op den 16en Augustus te Frankfort te houden. Het doel der bijeenkomst was: hervorming van den Bond. Om het hooge belang der zaak te doen uitkomen, kwam de Keizer op den 2den Augustus persoonlijk naar Gastein, ten einde er koning Wilhelm, die de baden gebruikte, te ontmoeten en hem over te halen, een vroeger gekozen standpunt te verlaten, en mee te werken tot hervorming van de verouderde bondswetten. Zonder de instemming van Pruisen's Koning, dit erkende de Keizer, zou er niets tot stand komen, en daarom moest Zijne Majesteit, gedenkende zijne plichten jegens Duitschland, medehelpen aan eene poging om den Duitschen Bond uit zijne moeilijke positie in Europa eens voorgoed op te heffen. Frans Jozef wist den toon te treffen, die Koning Wilhelm tot toegeven kon leiden, en met een beroep op de oude sympathieën van 1813 nam hij een hartelijk afscheid van zijn koninklijken bondsbroeder. Maar dan ook is Bismarck, die mede naar Gastein was gekomen, op zijn post om den Koning van raad te dienen. En deze raad ging lijnrecht in tegen de plannen van keizer Frans Jozef. Bismarck was van 1851-'58 gezant bij den Bond geweest, en hij had in die betrekking de besliste overtuiging ge- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen, dat de quaestie, waar het om ging, niet door Oostenrijk kòn, maar zonder Oostenrijk, en waarschijnlijk tegen de Donaumonarchie, moest worden opgelost. Deze overtuiging werd, zoo mogelijk, nu nog versterkt door het 35 artikelen-lange hervormingsplan, waarmee de Oostenrijksche regeering in den Bondsraad optrad en voor zich zelve de hegemonie in Duitschland wilde handhaven. Het was b.v. met zekerheid te voorspellen, dat in het, door Oostenrijk voor te stellen, Bondsparlement aan de zijde der Keizerlijke politiek op 169 stemmen zou gerekend kunnen worden, terwijl Pruisen met 131 stemmen bij iedere gewichtige quaestie in de minderheid moest blijven. Zulk eene hervorming van den Bond zou de machtsverdeeling in Duitschland nog ongunstiger voor Pruisen maken dan ze was, indien alles bij 't oude bleef. Neen, naar de vorsten-bijeen-komst te Frankfort, daar door Keizer Frans Jozef bijeengeroepen, moest Koning Wilhelm niet gaan. Dit was Bismarck's raad. Maar die bij den Koning door allerlei hooge invloeden werd tegengewerkt. Wat er in die dagen te doen geweest is om Pruisen's monarch naar Frankfort te tronen, en hoe Bismarck ook hier na dagen van zwaren strijd de overwinning heeft behaald, blijkt best, indien we eene der herinneringen Aus meinem Leben van Prins Kraft zu Hohenlohe-Ingelfingen overlezen. Prins Hohenlohe verhaalt n.l.: ‘In den nazomer van 1863 werd, zooals bekend is, een heftige strijd gevoerd over een al of niet deelnemen van Koning Wilhelm aan het Frankfortsche vorstencongres. Bismarck was er zoo beslist mogelijk tegen, vorstelijke invloeden deden er even beslist al het mogelijke vóór. En zoo kwam er naar Wildbad, waar de Koning als gast der koningin-weduwe Elisabeth vertoefde, eene telegraphische mededeeling, dat koning Johan van Saksen naar Baden op reis was gegaan, om daar Koning Wilhelm af te wachten, teneinde hem te overreden, met hem, Koning Johan mee naar Frankfort terug te keeren. Het was (nochtans) in hooge mate wenschelijk den (65 jarigen) koning, na de aangrijpende kuren, die hij zoo pas had gedaan, alle opwindende overleggingen te besparen. Bismarck kwam dien- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens op het denkbeeld, den Koning wat langer in Wildbad te doen blijven, in de hoop, dat Koning Johan dan wel, indien Koning Wilhelm niet verscheen, onverrichterzake naar Frankfort zou terugkeeren. Het kwam er bovendien zeer op aan, dat Koning Wilhelm en Bismarck in Baden koningin Augusta alleen mochten aantreffen om nl. gelegenheid te hebben, haar de gronden voor de te volgen politiek uiteen te zetten. Trof koning Wilhelm den handigen, beminnelijken en schranderen koning Johan bij koningin Augusta aan huis, dan had men van diens overredingstalent veel te vreezen. ‘Toen de Koning in Wildbad dus veel met koningin Elizabeth ging wandelen en veel genoegen in het verblijf ten harent toonde, vroeg ik hem, of hij niet een dag langer blijven wou. Dat zou hij wel heel gaarne willen, zeide hij, maar hij was immers de gast van koningin Elizabeth en kon toch niet zoo onheusch zijn, haar te verzoeken, dat ze om zijnentwil het verblijf ter badplaats zou verlengen. Alzoo sprak ik nu met de dienstdoende hofdame, die me zeide, de Koningin-weduwe zou den Koning gaarne verzoeken nog langer te blijven, als ze zeker was, dat dit aan de regeeringszaken en de reisplannen van Zijne Majesteit niet ongelegen kwam. Ik kon de hofdame verzekeren, dat eene uitnoodiging den Koning zeer welkom wezen zou. De uitnoodiging kwam dus, en de Koning bleef een dag langer. Wij roemden al, dat koning Johan voor niemendal naar Baden was gereisd, en verheugden er ons op, dat hij onverrichterzake naar Frankfort zou terugkeeren. Maar wij triomfeerden te vroeg. Op zekeren namiddag ging onze reis over den kam van het Schwarzwald met de extrapost naar Baden... Te Gernsbach werden we bitter ontnuchterd. Het was reeds donkere nacht, en er viel een fijne aanhoudende regen. Toen we stilhielden om van paarden te wisselen, kwam er een lakei naar ons rijtuig en verzocht den Koning uit naam der Koningin, dadelijk in haren wagen te komen. Zij was hem nl. in een rijtuig met vier zitplaatsen te gemoet gereden. De Groothertogin van Baden en koning {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan waren in haar gezelschap. Wij kregen intusschen den voornamen inhoud van het rijtuig in 't geheel niet te zien, en de wagen rolde, zonder ons, den weg op naar Baden. We keken elkaar verbijsterd aan, Bismarck, Alvensleven en ik. Met treurige gezichten ; zooals de huidenvetters doen, in stomme verbazing, indien de huiden in de rivier weggedreven zijn, zóó volgden wij, zonder een woord met elkaar te verhandelen, den weg naar Baden. Het was zeer laat geworden, toen we in Baden aankwamen. De Koning, met de versche paarden uit de stallen van den Groothertog, had veel sneller gereden dan wij met de postpaarden. Het hooge gezelschap had zich dus reeds lang ter slaapkamer teruggetrokken, toen wij aankwamen, en we vernamen niets van hetgeen onderweg mondeling was afgesproken. We brachten dan ook een min of meer onrustigen nacht door... Gedurende de volgende dagen hadden er nu levendige onderhandelingen plaats tusschen de Saksers en ons. De Koning had, gedurende den rit van Gernsbach naar Baden, geen bepaald antwoord gegeven. Thans onderhandelde Beust met Bismarck. Op een morgen echter zond me de Koning om 9 uur naar Bismarck met eene order. Ik vond den Minister nog te bed. Toen ik me nu eenigszins verschrikt aandiende en vroeg, of hij ziek was, wreef Bismarck zich het voorhoofd en zeide: ‘Neen, ziek ben ik niet, maar het gonst me in mijn hoofd. Die vervloekte vent, die Beust, heeft gisteren onophoudelijk met me onderhandeld. Toen hij me niet overtuigen kon, heeft hij geprobeerd me met bierdrinken de meester te zijn. Maar toen was hij aan het rechte kantoor, daarin overtref ik hem toch.’ Des avonds dronken de Majesteiten thee bij de Groothertogin van Baden. Geen der heeren van 't gevolg was mede uitgenoodigd, en alzoo was koning Johan met de Groothertogin en ons koningspaar alleen. Hij had de beide dames vóór onze aankomst al benauwd gemaakt. Zij vreesden een ontzettenden broederoorlog in Duitschland. Een zekere ondergang van Pruisen scheen haar de natuurlijke {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} afloop er van. Wat er echter verder op den thee-avond besproken is, daarvan heb ik geene vertrouwbare berichten gekregen. Koning Johan moet echter aan koning Wilhelm verzekerd hebben, dat hij hem als zijn broeder liefheeft, en hem zou willen redden van den afgrond, dien koning Wilhelm zeker te gemoet gaat, indien hij weigert aan den vorstendag te Frankfort deel te nemen. De vrienden van Pruisen, de Oldenburgsche, Mecklenburgsche, Badensche en Saksen-Altenburgsche vorsten, hebben schriftelijk en dringend verzocht, dat de Koning toch mocht willen komen om hen bij te staan. Ten slotte moeten gemalin en dochter hem teederlijk gebeden hebben, dat hij toch zou toegeven en den volgenden dag met koning Johan naar Frankfort reizen. Al deze stormaanvallen op het gemoed des Konings waren te veel voor zijne, door de kuren aangegrepen, zenuwen. Hij was ziek, dat was hem aan te zien, toen hij in 't hôtel Meszmer terugkeerde. Eerst werd de dokter gehaald, en toen Bismarck. Ondertusschen bestelde koning Johan voor den volgenden ochtend 6 uur een extratrein, die hem en koning Wilhelm naar Frankfort zou brengen. Toen Bismarck echter een poosje voor elven den Koning verliet, had hij het door Zijne Majesteit onderteekende antwoord, dat de monarch nooit-ofte-nimmer tot dien vorstendag in Frankfort gaan zoude, bij zich. Bismarck vertelde mij, tot den Koning gezegd te hebben: indien Zijne Majesteit naar Frankfort gaan en hem, Bismarck, bevelen mocht ten geleide mee te reizen, dat hij dan wel als secretaris wilde meegaan, maar niet als minister-president. Maar den Pruisischen grond zou hij niet weer betreden, want hij zou zich dan aan landverraad moeten schuldig weten, zoo zeker was hij, dat de gang des Konings naar Frankfort tot Pruisen's verderf zou leiden. En toen had de Koning het weigerend antwoord onderteekend.’ Maar het had moeite gekost, des Konings handteekening te veroveren. ‘Dertig regeerende heeren en een koning als koerier’, had Wilhelm gezegd; en hij beminde en vereerde den Koning van Saksen, die onder de vorsten voor deze {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} missie ook persoonlijk de geschiktste was. Eerst omstreeks middernacht gelukte het mij, de handteekening des Konings te veroveren. Toen ik den koninklijken heer verliet, waren we beiden ten gevolge van de zenuwspanning der situatie meer dan uitgeput, en mijn dadelijke mondelinge mededeeling aan den Saksischen minister von Beust droeg nog den stempel van deze opwinding. De crisis was echter voorbij, en ‘de koning van Saksen reisde naar Frankfort terug zonder mijn meester, zooals ik gevreesd had, nogmaals te bezoeken.’ Aldus Bismarck zelf in de Gedanken und Erinnerungen, I, 340. En nu het vervolg bij Hohenlohe: ‘Met het door den Koning geteekende stuk ging Bismarck het hôtel van den Koning van Saksen binnen om aan dezen de beslissing van Wilhelm over te brengen. Den inhoud van 's Koning's brief deelde hij tevens mede aan den heer von Beust, die toen tegen Bismarck zeide, terstond den extra-trein voor den volgenden ochtend te zullen afbestellen, want koning Johan zou zeker niet zonder koning Wilhelm naar Frankfort willen terugkeeren, maar den dag van morgen gebruiken om hem alsnog voor de reis over te halen. Doch nu verklaarde Bismarck met zijne eigenaardige beslistheid: ‘Ik geef u mijn eerewoord, dat er, indien morgenochtend om 6 uur de extra-trein met koning Johan niet vertrokken is, om 8 uur een bataillon Pruisen uit Eastatt in Baden zal aankomen; en vóór mijn Koning van zijn bed opstaat, is zijn hôtel door troepen afgezet, die geen andere order zullen hebben, dan dat er geen Sakser meer bij Zijne Majesteit toegelaten wordt. Beust echter antwoordde, dat ‘Pruisen niet het recht heeft, in vredestijd troepen naar Baden te laten marcheeren. Dat zou bondsbreuk en vredebreuk zijn.’ Toen zette Bismarck zijne stem wat uit en hernam: ‘Bondsbreuk en vredebreuk zijn me totaal onverschillig. Van meer gewicht is me de gezondheid van mijn koning en heer. Vandaag hebt gij hem al ziek genoeg gemaakt, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen zal hij rust hebben. Eén koning hebt gij ons in Weenen en Dresden reeds te gronde gericht. Dat gij het een tweeden koning van ons niet zult doen, daarvoor blijf ik borg, zoolang ik minister-president zal wezen, en, als dit noodig mocht zijn, zelfs met mijn hoofd.’ Zoover is het niet gekomen. Afloop van alles was, dat Bismarck's wil zegevierde. Koning Wilhelm deed den zin zijns ministers; hij liet de dertig regeerende heeren in Frankfort vergaderen, zoolang en zooveel ze begeerden, en keerde zonder verder met hen voeling te houden naar Berlijn terug. De vorstendag bleef daardoor een ijdel, althans onvruchtbaar vertoon. IV. ‘De möt wi hebben.’ De opstand der hertogdommen Sleeswijk-Holstein tegen Denemarken, in 1848-'50, was door den Duitschen Bond met Oostenrijksche troepen onderdrukt, en bij het Londensche Verdrag van 1852 (door de 5 Groote Mogendheden en Zweden) werd bepaald, dat Prins Christiaan van Sonderburg-Glücksburg, de behuwdneef van den Deenschen koning Frederik VII, bij diens overlijden zijn opvolger zou zijn. Vooraf was gegaan eene onderhandeling, geleid door Bismarck - toen gezant te Frankfort - met hertog Christiaan August van Sonderburg-Augustenburg, die de eerste erfrechten had, maar nu tegen ontvangst van 2¼ millioen Deensche daalders voor zich en zijne familie beloofde: ‘niets te zullen ondernemen, wat den vrede in de Staten van Frederik VII kon verstoren.’ Erfprins Frederik van Augustenburg, de zoon van Christiaan August, achtte zich echter niet gebonden aan zijn vaders zoogenaamden afstand, en de Duitsche Bond hield zich buiten goedkeuring van het Londensche Verdrag. Tien jaar later, 13 November 1863, zegevierde in Denemarken de Eider-deensche partij (die Denemarken's gebied tot den Eider uitgestrekt wilde zien) en nu nam de Ver- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordiging een wetsontwerp aan, waarbij Sleeswijk als provincie van Denemarken ingedeeld en van Holstein gescheiden werd. En dit, ofschoon Sleeswijk en Holstein bij verdrag van 1460 ‘up ewig ungedeelt’ waren verklaard. Toen echter minister Hall tot Koning Frederik VII kwam om den monarch het nieuwe wetsontwerp ter onderteekening voor te leggen, vond hij den zieken vorst ongeneigd om zijn naam onder het stuk te zetten. ‘Ik wil niet teekenen,’ riep de zieke, ‘laat Christiaan het doen.’ Twee dagen later stierf hij. Voor den nieuwen koning Christiaan was er echter geen ontwijken mogelijk; hij teekende het stuk, en alzoo werd een dubbel onrecht bekrachtigd: Sleeswijk en Holstein moesten gescheiden worden en de erfrechtsbepaling, dat alleen de mannelijke lijn bij de overdracht der souvereiniteit geldig was, zou van nu af aan niet meer tellen, dat is geschonden zijn. Dadelijk trad intusschen erfprins Frederik van Augustenburg met eene proclamatie naar voren, waarin hij de Sleeswijk-Holsteiners zijne ‘getrouwe onderdanen’ noemde. Hij maakte tegelijk van Kiel zijne residentie, zorgde voor eene hofhouding en een ministerie, en benoemde geheimraad Karel Samwer tot zijn voornaamsten raadsman. Heel Duitschand beschouwde hem als den wettigen vorst, de Sleeswijk-Holsteiners waren hoogelijk met hem ingenomen en persoonlijk maakte hij op de menschen een uitmuntenden indruk. Hij was, zegt Tiedemann (Aus sieben Jahrzehnten, I, 330), een waarlijk voornaam man, voornaam niet alleen door geboorte en positie, maar ook in de diepste beteekenis van het woord: door gemoed en denkwijze. Geen spoor van vorstelijk grootdoen. Over zijn mannelijk, ernstig aangezicht lag echter, als eene schaduw, een trek van moeheid. Eigenaardig was ook de opslag zijner oogen: in 't eerste oogenblik zag men er alleen het wit van.’ In later jaren, toen de fortuin hem steeds verder van de hertogelijke waardigheid verwijderde, en hij als generaal in Beiërschen dienst den oorlog van 1870 meemaakte, had hij iets verlegens in zijn blik, iets schuchters. Maar in den {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van zijn optreden in 1863 en '64 behoefde hij niet schuchter rond zich te zien. Want toen had hij alles mee, en een ieder was geneigd om hem te steunen. Vooreerst Kroonprins Frederik, zijn vriend en medestander in liberale gezindheden, bevorderde zijne plannen. Ook Zijne Majesteit, koning Wilhelm, rekende zijne aanspraken op de Hertogdommen volkomen wettig, en ontving hem overeenkomstig zijne aanstaande waardigheden. En nu kwam daar nog, en als om hem de hertogelijke kroon op een kussen voor de voeten te leggen, de Pruisische Vertegenwoordiging bij, want die nam (2 December 1863) met 231 stemmen vóór, en slechts 63 stemmen tegen, het besluit, dat: ‘de eer en het belang van Duitschland eischen om hem, den erfprins, als Hertog van Sleeswijk-Holstein, te erkennen en voor zijne rechten op te komen.’ Blijft over de vraag: en wat zeide Bismarck tot deze dingen? Veel goeds mocht de ‘Augustenburger’, zooals Pruisen's minister hem steeds noemt, van Bismarck's plannen niet verwachten. Reeds het feit, dat de Pruisische Vertegenwoordiging in den tijd van den grootsten onvrede met den, zonder wettige begrooting regeerenden minister-dictator, zich zoo in 't oog loopend voor hertog Frederik ten strijde opmaakte, is geen gunstig teeken voor de kans van de Augustenburgsche candidatuur. En inderdaad, minister Bismarck had andere plannen. Zijne wenschen waren al dadelijk bij den dood van Frederik VII op het bezit der beide hertogdommen voor Pruisen gericht. In den kroonraad sprak hij zijne meening onomwonden uit. Hij herinnerde er den Koning aan, dat ‘iedere zijner naaste voorzaten - 's Konings broeder zelfs niet uitgezonderd - voor den Staat eene vermeerdering in grondgebied had verkregen: Frederik Willem IV Hohenzollern en het Jahdegebied, Frederik Willem III de Rijnprovincie, Frederik Wilhelm II Polen, Frederik II Silezië, Frederik Wilhelm I Oud-voorpommeren, de Groote Keurvorst Achterpommeren, Maagdenburg, Minden enz. En hij moedigde den Koning aan hetzelfde te doen.’ Edoch, men scheen zijne woorden niet geheel ernstig te nemen. ‘In de proto- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} collen’, aldus schrijft Bismarck (Gedanken und Erinnerungen, II, 9), kwam deze mijne uiting niet voor. Geheimraad Costenoble, die ze te voeren had, zeide, toen ik hem over het weglaten er van onderhield: de Koning had gemeend, het zou me aangenamer zijn, indien mijne uitlatingen in de protocollen maar niet bewaard bleven. Zijne Majesteit scheen gedacht te hebben, dat ik onder Bacchussiche indrukken van een stevig ontbijt gesproken had en wel blij zou wezen, van mijne woorden niets verder te hooren. Ik stond er echter op, dat ze in de protocollen alsnog werden ingeschakeld, zooals ook geschiedde. De Kroonprins had, terwijl ik sprak, de handen ten hemel opgeheven, alsof hij aan mijne gezonde zinnen twijfelde, en mijne collega's deden er het zwijgen toe.’ Zelfs Roon meende in deze dagen nog, dat het goed zijn zou, de ‘wettige’ aanspraken van den Augustenburger te erkennen. Trouwens ook in 't leger, welks stemming in 't hart des Konings steeds een sympathieken weerklank opwekte, dacht men, zooals Roon het had uitgedrukt. En verder waren allen, die van verre of van nabij 's Konings oor hadden, heel de koninklijke familie, aanhangers en bevorderaars van het denkbeeld, dat de Hertogdommen onder Frederik's souvereiniteit als nieuwe middelstaat bij den Duitschen Bond eene plaats konden nemen. Het werd heel moeilijk voor Bismarck, toen de Koning wel mee wilde gaan met wie zoo dachten. ‘Wat zal men er verder tegen inbrengen’, schreef hij aan den trouwen vriend Roon. ‘De Koning is er vóór; - zijn vertrouwen is meer naar den kant der tegenstanders dan naar dien zijner dienaren gericht - zonder Gods hulp is het spel verloren, en op ons zal het nageslacht de schuld leggen.’ Het blijkt wel uit deze woorden hoe zeer het hem ernst was met de inlijving der hertogdommen. Het was nu ook wel bekend, dat hij nog al 't mogelijke deed om den Koning tot zijne meening over te halen. En alzoo verdubbelden de vrienden van den ‘Augustenburger’ hunne pogingen om den vijandigen Minister geheel uit de gunst van Zijne Majesteit te dringen. Wat men hoopt, gelooft {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en men meende reeds aan Bismarck's val te mogen gelooven: ‘Aan het regeerstelsel van Bismarck zal zonder twijfel een spoedig einde komen. Reeds waggelt de grond onder zijne voeten. Zijne plannen om met behulp van Frankrijk den brand te blusschen, zijn al even foutief gebleken als zijne berekening, dat Denemarken wel zou toegeven. Napoleon, zich onomwonden voor het denkbeeld der middelstaten verklarende, wijst de verbintenis met zoo'n onsoliden associé af, en Denemarken heeft nog geen letter toegegeven. Zelfs in de conservatieve partij is het vertrouwen op Bismarck's bekwaamheid als staatsman tot op een minimum herleid. Van al zijne buitenlandsche vrienden verlaten, door het Pruissische volk veroordeeld, staat de man van de daad ‘door bloed en ijzer’ daar nu volkomen geïsoleerd, alleen nog overeind gehouden door de onverklaarbare gunst van een, slecht van raad gedienden, koning. En ook deze begint te weifelen. Nog een enkelen duw en de laatste steunsels van een stelsel, dat de Pruisische staat zoolang tot oneer heeft gestrekt, bieden geen weerstand meer, maar vallen ineen!’ Zoo schreef Tiedemann in de Sleeswijk-Holsteinsche Courant van 20 Januari 1864. (Tiedemann, Aus sieben Jahrzehnten; I, 339.) Twaalf jaren later was de auteur van dit artikel, als Bismarck's chef der rijkskanselarij, 's ministers meest vertrouwde dienaar en beschouwde hij zijne artikelen van 1864 als ‘zonden zijner jeugd.’ Het is intusschen niet waarschijnlijk, dat koning Wilhelm diergelijke krantartikelen als van den jongen Tiedemann tot ontbijtlectuur heeft genomen. Veel kwaad zullen ze Bismarck dus niet gedaan hebben. Maar er waren ernstiger pogingen en van machtiger personen dan deze Tiedemann, om den Minister den voet te lichten, of, om met de Sleeswijksche Courant te spreken, hem ‘den laatsten duw’ te geven. Niemand minder dan graaf Von der Goltz b.v., gezant te Parijs, deed al het mogelijke om koning Wilhelm in de Deensche quaestie van anderen raad te dienen dan dien Bismarck aan Zijne Majesteit gegeven had. Dat Bismarck al spoedig de brieven van Von der Goltz aan Zijne Majesteit hinderlijke mededinging vond, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} is te begrijpen. En daaraan danken we een van die meesterlijke pleidooien voor hetgeen bij in 't belang van Pruisen goed achtte, die ons zijne diepste overtuiging blootleggen. En tegelijk zijne beslistheid om een ieder, wien ook, die hem in zijne plannen weerstreefde, de keus te laten tusschen henengaan uit 's lands dienst, of zich te onthouden van adviezen, tegenstrijdig met 's ministers inzichten. Eéne enkele bladzijde te dezer zake uit den uitvoerigen brief aan Goltz ter kenschetsing. ‘Indien gij in mijne plaats hier dienst deedt’, schreef Bismarck, ‘zoo geloof ik, dat gij u van de onmogelijkheid der politiek, die gij mij heden aanbeveelt (en als zoo uitsluitend ‘patriottisch’ beschouwt, dat gij de vriendschap daarvoor opzegt) zeer spoedig overtuigen zoudt. Daarom kan ik slechts zeggen: la critique est aisée; de regeering, en bepaaldelijk eene zoodanige, die toch al in menig wespennest de hand heeft moeten steken, onder den bijval der menigte te laken, heeft niets moeilijks in. Bewijst het succes, dat de regeering juist handelt, dan is van laken verder geen spraak meer. Maakt de regeering fiasco in dingen, die menschelijk inzicht en menschelijk willen in 't algemeen niet beheerschen, dan heeft men den roem, te rechter tijd voorspeld te hebben, dat zij op den verkeerden weg was. Ik heb eene hooge gedachte van uw politiek inzicht, maar ik houd me zelf ook niet voor dom. Ik ben er op voorbereid, dat gij zegt: dit is zelfbedrog. Misschien echter klimt mijn patriottisme en mijne oordeelskracht in uwe opvatting, als ik u zeg, dat ik me sedert 14 dagen op de basis bevind der voorstellen, die gij in uw schrijven numero zooveel doet. Met eenige moeite heb ik Oostenrijk er toe gekregen de Holsteinsche vertegenwoordiging bijeen te roepen, voor het geval wij ons plan in Frankfort (d.i. dus bij den Duitschen Bond) doorzetten. Het onderzoek naar de erfopvolgingsvraag door den Bond geschiedt met onze goedkeuring, ofschoon we er, ook met het oog op Engeland, niet vóór stemmen. Ik had Sydow (den gezant in Londen) zonder instructiën gelaten; hij is ter toepassing van subtiele instructiën niet geschapen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien zullen er nog andere phasen, die van uw program niet verre liggen, kunnen komen; maar hoe zal ik er toe besluiten, me over mijne laatste gedachten vrijelijk tegen u uit te spreken, nadat gij mij in de politiek den oorlog hebt verklaard en u zoo tamelijk onomwonden hebt uitgelaten vóór het plan om het huidige ministerie en zijne politiek te bestrijden, en dus ter zijde te stellen? Ik oordeel in dezen alleen naar den inhoud van uw schrijven en laat alles daar, wat mij door colportage en uit de derde hand over uwe mondelinge en schriftelijke uitlatingen te mijnen opzichte wordt meegedeeld. En toch moet ik, als minister, zullen de belangen van den Staat geen schade lijden, tegen den gezant te Parijs ronduit spreken en tot het laatste woord mijner politiek openhartig zijn! De wrijving, die iemand in mijne positie met de ministers en raadslieden, aan 't Hof, met de occulte invloeden, de Kamers, de pers en de vreemde hoven te overwinnen heeft, kan niet nog daardoor vermeerderd worden, dat de discipline van mijn departement plaats maakt voor eene mededinging tusschen den gezant en den minister, en dat ik de onmisbare eenheid van den dienst door schriftelijke discussie zou vervangen. Ik kan zelden zooveel schrijven als heden in den Kerstnacht, nu alle ambtenaren met verlof zijn, en ik zou aan niemand, behalve aan u, ook maar 't vierdedeel van dezen brief schrijven. Ik doe het, omdat ik het niet van me verkrijgen kan, u ambtelijk en door de bureau's in dezelfde toonhoogte te schrijven, tot welke uwe berichten aangekomen zijn. Ik heb niet de hoop, u te overtuigen, maar ik mag van uwe eigen ondervinding in den dienst en van uwe onpartijdigheid vertrouwen, dat gij mij dit zult toegeven: er kan maar ééne politiek op éénmaal gevoerd worden, en dat moet de politiek zijn, waarover het ministerie het eens is met den Koning. Wilt gij deze politiek en met deze het ministerie trachten omver te werpen, dan behoort gij dat hier in de Kamer en in de pers, aan de spits der oppositie, te ondernemen, maar niet van uwe tegenwoordige positie uit. En verder moet ik me tevens aan uwe stelling houden, dat, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} in een conflict tusschen het patriottisme en de vriendschap, het eerste beslist. Ik kan u echter verzekeren, dat mijne vaderlandsliefde van zoo sterke en zuivere natuur is, dat eene vriendschap, die voor haar zou moeten onderdoen, toch wel zeer hartelijk zijn kan’. Tot zoover ons citaat uit Bismarck's brief aan Von der Goltz, dat ons doet zien, hoe volkomen zeker de minister, die op dat pas niet veel langer dan één jaar de Pruisische politiek leidde, reeds was van zijne plannen en van zijn Koning, en hoe hij met krachtdadigheid allen en een ieder op zijde duwen zoude, die hem wilden dwarsboomen. Na lezing van den brief aan Goltz mag men wel zeggen: handelde Bismarck aldus met het groene hout in de ambtenaarswereld, wat kon dan niet met het dorre geschieden? Laat ons nu nog even terugkeeren tot de gebeurtenissen, die het verdere gevolg waren van Denemarken's regeeringsbesluit om Sleeswijk tot eene Deensche provincie te maken en het geheel van Holstein af te scheiden. Oostenrijk en Pruisen verklaren Denemarken den oorlog en bezetten, na een paar overwinningen, Sleeswijk. (Holstein was reeds dadelijk door bondstroepen bezet). Van 12 Mei tot 26 Juni volgt dan, na bloedige gevechten, een wapenstilstand, en de vredesconferentie te Londen; maar als deze geen succes heeft, worden de vijandelijkheden opnieuw begonnen. Tot 18 Juli 1864 duurt de oorlog nog voort, met nieuwe botsingen; het wordt eerst vrede, als Denemarken van alle rechten op Sleeswijk, Holstein en Lauenburg ten behoeve van den Keizer van Oostenrijk en den Koning van Pruisen afstand doet. En nu beginnen de onderhandelingen over de toekomstige regeering der Hertogdommen aan Bismarck's overleggingen veel zorg te baren. In bijzonderheden te gaan omtrent deze onderhandelingen, zal voor ons doel niet noodig zijn. Slechts dit zij herinnerd, dat ten slotte Oostenrijk het voorloopig bestuur over Holstein, en Pruisen dat over Sleeswijk aanvaardt. Lauenburg komt aan koning Wilhelm persoonlijk. Met den erfprins van Augustenburg, die reeds als {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik VIII in Holstein was aangekomen, kwam het nu tot eene beslissing. Den 1sten Juni 1864 was hij naar Berlijn gekomen om de laatste hand aan zijn werk te leggen. Hij meende reeds te zijn, waar hij wezen wilde, want èn Oostenrijk èn Pruisen waren 't over zijne verheffing eens geworden, en zijn vriend, de kroonprins van Pruisen, had hem aangeraden, zich nu met zijne komst naar koning Wilhelm en Bismarck te haasten. Zoo deed hij dan ook, en vernam, dat Zijne Majesteit reeds bij de hertogin-moeder was geweest, en haar gezegd had, de eerste te willen wezen om haar de gelukstijding omtrent haar zoon mee te deelen. Slechts zou de erfprins nog een bezoek aan Bismarck hebben te brengen, die met den aanstaanden souverein van Sleeswijk-Holstein nog eene en andere quaestie van vorm had te bespreken. In den namiddag van denzelfden dag was de erfprins nog ter audiëntie bij den Koning zelf. Zijne Majesteit was heel vriendelijk, en had zich reeds geheel ingeleefd in de gedachte, dat de erfprins Hertog zijn zoude. Alleen over de vertrouwde raadslieden van ‘hertog Frederik VIII’, over Francke en Samwer, was koning Wilhelm niet zoo goed te spreken. Doch ook in deze liep alles ten beste, en in hoopvolle zekerheid omtrent zijne toekomst verliet de aanstaande Frederik VIII het koninklijk paleis. Des avonds te 9 uur hield zijn rijtuig in de Wilhelmstrasse stil, waar Bismarck hem in zijne studiekamer wachtte. Wat er onder de beide heeren precies verhandeld is, en onder welke bewoordingen, is niet licht te zeggen. Er zijn twee gegevens om in deze geschiedenis tot kennis van zaken te komen: een uitvoerig stuk van den erfprins, en een korter bericht van Bismarck 1). Over beide stukken zijn ook de beschouwingen verschillend. Bij Max Lenz (Geschichte Bismarcks, 245 en vervolg) is het oordeel te vinden, dat Bismarck waarschijnlijk geen andere bedoelingen heeft gehad dan den Erfprins schaak mat te zetten, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon Zijne Hoogheid gekomen was met de gedachte om op alle billijke regelingen van staatsbelang voor Pruisen in te gaan. Bij Egelhaaf echter (Bismarck, 127 en vervolg) vindt men het geloof, dat de machtige minister zeer zeker zijn wantrouwen tegen den ‘Augustenburger’ zou hebben laten varen, indien de candidaat voor Sleeswijk-Holstein zich frank en vrij vóór Pruisen's politiek verklaard had, en beloofd, dat hij van de Vertegenwoordiging der Hertogdommen onvoorwaardelijke goedkeuring der wenschen van Bismarck, door dezen den 29sten April in 5 artikelen geformuleerd, zou eischen. Zoodanige belofte deed hij echter niet. De liberale erfprins achtte zich als constitutioneel vorst aan zijn plicht gebonden om de Vertegenwoordiging der Hertogdommen te raadplegen en met hun ja of neen mee te gaan. En daarmee verspeelde hij bij Bismarck zijne kansen. Wie in deze het naast bij de waarheid is, Lenz of Egelhaaf, valt niet afdoende te beslissen, maar dat Bismarck bij den aanvang van het onderhoud met den ‘Augustenburger’ de mogelijkheid zijner verheffing tot hertog der vrijgemaakte provinciën in 't oog had, schijnt aangenomen te mogen worden. Zes jaar later, toen de Pruisen voor Parijs stonden, en Bismarck mee te velde was, placht hij aan tafel met en onder zijne vertrouwden over alles en allerlei uit zijn leven mededeelingen te doen. Eens liep het gesprek over den ‘Augustenburger’, en zeide hij over het onderhoud met dezen, dato 1 Juni 1864: ‘Ik herinner mij, dat ik hem bij ons onderhoud eerst Hoogheid noemde en ook in 't algemeen zeer tegemoetkomen was. Toen ik hem echter daarna over de Kielsche haven sprak, die we noodig hadden, en hij zeide, dat zou dan wel eene □ mijl [afstand van grondgebied] kunnen zijn, moest ik hem dit toestemmen, er bijvoegende: misschien zelfs meer dan ééne mijl. (Maar daar wilde hij niet van weten), en toen hij verder ook over onze eischen omtrent de militaire zaken niet te spreken was, zette ik een ander gezicht. Ik tituleerde hem nu met Doorluchtigheid [niet meer met Hoogheid] en zeide hem ten laatste in {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} plat-Duitsch en tamelijk koel, dat wij het kuiken, dat we uitgebroed hadden, ook wel den hals konden omdraaien.’ (Busch; Tagebuchblätter, I, 143). Zou Bismarck, indien hij van den aanvang van 't gesprek met den erfprins af, in zijn binnenste tegen Frederik's troonsbeklimming een alles beslissenden onwil had gehad, begonnen zijn met dien titel van ‘Hoogheid?’ Het is haast niet aan te nemen. Intusschen moet erkend worden, dat de minister o zoo gaarne de gelegenheid aangreep om, nu de ‘Augustenburger’ niet toeschietelijker zich toonde, hem van Hoogheid tot Doorluchtigheid te degradeeren. En toen, 's nachts om 12 uur, verliet de Erfprins Bismarck's studeerkamer, en hij had het gevoel, niet geslaagd te zijn in zijn pogen om 's ministers vertrouwen te winnen. Bismarck van zijn kant had thans ook zekerheid: Frederik van Augustenburg moest geen Hertog van Sleeswijk-Holstein worden. Het eenmaal gesproken woord van Bismarck: ‘De (d.i. Sleeswijk-Holstein) möt wi hebben’ kwam weer in alles op den voorgrond, en toen nu ook de raad der kroonrechtsgeleerden, ten onderzoek van het Sleeswijk-Holsteinsche erfrecht, immers bij meerderheid van stemmen, tegen de aanspraken van Frederik van Augustenburg besliste, toen gaf koning Wilhelm zich gewonnen, en Bismarck zegevierde. Het bleef nog een gespannen toestand in de politiek, dat is waar, maar toen het aan 's Konings, in alles zijn wil doorzettenden, minister ook gelukte de Oostenrijksche regeering tot kalmte te stemmen, en met haar het verdrag van Gastein te sluiten, toen was er, voorloopig, vrede op aarde tusschen Oostenrijk en Pruisen. En koning Wilhelm in die mate voldaan over de politiek van zijn minister-president Otto von Bismarck, dat hij hem in den erfelijken gravenstand verhief; 16 September 1865. V. De oorlog met Oostenrijk. Op den 7en November 1865 was graaf Bismarck van zijne {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} badkuur te Biarritz te Berlijn teruggekeerd. Het baden en de zeelucht hadden hem goed gedaan, en de kalme rust aan 't zeestrand bij heerlijk nazomerweer had hem weer tot zich zelven gebracht na de oververmoeienissen van zijn zenuwslijtend arbeidsleven in de twee laatste jaren. Hij was te Biarritz met Napoleon III, die er eveneens eene kuur deed, in politieke overleggingen getreden, en bij zijne terugreis over Parijs had hij nogmaals een onderhoud met den Keizer gehad. En het resultaat van een en ander was de zekerheid, dat Frankrijk geen bezwaar zou maken tegen eene mogelijke inlijving van Sleeswijk-Holstein bij Pruisen. Nieuwe arbeid wachtte Bismarck. In de eerste plaats een vernieuwde strijd met den hem zoo vijandigen Landdag. Die was den 15en Januari saamgeroepen en met eene troonrede geopend, waarin de Koning de hoop uitsprak, dat alle partijen het noodige zouden doen om de punten, die vereenigen en tot eensgezindheid leiden, op te zoeken en vast te houden. Dan eerst zou de band tusschen Vorst en volk versterkt worden ten zegen van het Vaderland. Vriendelijker uitnoodiging tot eendracht aan eene Vertegenwoordiging, die bij iedere gelegenheid 's Konings minister-president alle mogelijke vijandigheid had getoond, die de oorlogsbegrooting had afgestemd, eene leening van 18 millioen daalders ter wille van de vloot had geweigerd goed te keuren, en door soms grove uitingen van antipathie het regeerstelsel van Zijne Majesteit had geminacht, was moeilijk te geven. Toch zat de wrok bij den Landdag, die zijne rechten om de oorlogsbegrooting goed te keuren of te verwerpen, verkort geloofde, ook nu nog altijd te diep, dan dat de oppositie op peis en vree met een minister als Bismarck kon aansturen. Men wilde gaarne erkennen, dat de krijgstocht tegen Denemarken met schitterenden uitslag bekroond was. Maar men volhardde in het zeggen, dat de verdere ontwikkeling van Pruisen, met en volgens de politiek van Bismarck, eene onmogelijkheid was. Al dadelijk kwam Virchow - dezelfde, die Bismarck's waarheidsliefde te na gekomen was, maar een duel met den beleedigde weigerde - met een protest tegen de inbezitneming van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauenburg. Om wettig te wezen had, vóór de aanvaarding, de toestemming van den Landdag gevraagd moeten zijn, oordeelde Virchow, en zijn protest ter zake werd met 251 tegen 44 stemmen aangenomen. Van nu af ging het, vier dagen lang, hard tegen hard in de vergaderingen. Het kwam zoover, dat Bismarck den 18den Januari namens de Pruisische ministers verklaarde: de besluiten der Vertegenwoordiging niet aan den Koning te willen voorleggen, en hij ze daarom aan den voorzitter Grabow deed terugkeeren. Nogmaals verhief toen Virchow zijne stem, zeggende: ‘laat ons in zake het schrijven van Bismarck tot de orde van den dag overgaan, want zulke mededeelingen, als daarin vervat zijn, zijn niet waard, door het Huis behandeld te worden.’ Natuurlijk volgde het applaus der vrienden na deze woorden. Maar reeds kwam nogmaals Bismarck van zijn zetel overeind, maar nu om eene koninklijke boodschap voor te lezen, waarbij de Landdag gesloten werd verklaard. Verbazing en algemeene ontsteltenis onder de afgevaardigden! De heeren hadden echter het koninklijk besluit gehoord, en konden huiswaarts gaan. Het was immers, na den zegevierenden krijg tegen Denemarken, geen geschikte tijd om verder verzet te wagen? En eerst den 17den Augustus 1866, toen de oorlog met Oostenrijk ten einde was, werd de, tot dien datum werkeloos gelaten, Vertegenwoordiging weer ter vergadering saamgeroepen! - De oorlog met Oostenrijk! Die mòest komen. Het was niet mogelijk, dat de toestanden als door het Verdrag van Gastein werden geschapen, blijvend konden zijn. Oostenrijk's positie in Holstein was op den duur onhoudbaar, maar het kon zich toch ook niet aan het denkbeeld gewoon maken, dat Pruisen's macht door de aanhechting van Sleeswijk werd versterkt. Het bleef er dus op aandringen, dat Frederik van Augustenburg in de beide hertogdommen zou gehuldigd worden. Onmogelijk, dit laatste, zei Bismarck, nu de waarborgen ontbreken, dat de nieuwe hertog steeds met de wenschen van Pruisen zal medegaan. En toen hij, de in alles voorziende staatsman, eindelijk den Koning had overtuigd, dat de ‘Augustenburger’ niet de recht- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} matige erfgenaam kon wezen, bleef het thans alleen nog de vraag, hoe Zijne Majesteit aan het denkbeeld te gewennen, dat een oorlog met Oostenrijk niet te vermijden zou zijn, wilde het recht op de beide hertogdommen zijn loop nemen. Het was nochtans geen gemakkelijke taak om Zijne Majesteit den ‘broederkrijg’ met (het voor een groot deel immers ook Duitsche) Oostenrijk aannemelijk te maken. Want allen, die van verre of nabij in den vertrouwden kring van Zijne Majesteit hunne meening konden zeggen, waren tegen. De Koningin en heel het Hof, de familie in Baden, de Kroonprins en zijne echtgenoote ook, en deze laatsten in den beslisten toon van overtuigden, op wie de argumenten tegen geen vat meer hebben. De volksstemming niet het minst was voor het behoud van den vrede, eensdeels omdat men vreesde voor de Oostenrijksche wapenen het veld te moeten ruimen, en ten andere, omdat men, door eene zee van vlugschriften en door courantartikelen en spotprenten tegen Bismarck geleid, en misleid, waarlijk meende, dat de politiek van den minister ten verderve voeren zou. En zooveel kwam van dit alles den Koning wel ter ooren, dat eene beslissing aan Zijne Majesteit zeer moeilijk moest vallen. Alleen de garde van getrouwen om Bismarck: Roon en Moltke, en Manteuffel, waren met den minister-president voor eene dadelijke oorlogsverklaring. Herhaaldelijk werd er, reeds te beginnen met den 28sten Februari en voor het laatst den 12en Juni 1866, kroonraad gehouden, en telkens verzetten zich met name de Kroonprins en de minister van financiën Bodelschwing tegen den oorlog. Het einde der beraadslagingen was dan gemeenlijk, dat de Koning wèl naderde tot de meening van Bismarck: het zwaard moet beslissen, maar niet loskwam van de gedachte, dat het nòg mogelijk kon zijn door onderhandelingen met keizer Frans Jozef den oorlog te vermijden. In deze dagen van twijfelingen tusschen oorlog en vrede valt dan een moordaanslag op Bismarck. Het feit is bekend: Bismarck was, na eene audiëntie bij den Koning, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} op weg naar huis, 7 Mei 1866, toen Onder-de-Linden een schot op hem gelost werd. Hij zag om, sprong op den man, die het pistool opnieuw op hem richtte, toe en greep, hem bij de pols. De kerel wou zich loswringen, en Bismarck voelde zich eene flauwte nabij in de worsteling. Maar een paar wandelaars, een soldaat, die dichtbij op post, stond en een daar juist aankomende officier, kwamen tusschenbeiden en zoo werd de minister bevrijd, de dader (zekere Cohen, een stiefzoon van Carl Blind) gegrepen. Het verhaal gaat, dat Bismarck, die wat laat thuis en aan tafel kwam, mededeeling deed van 't geval aan zijne echtgenoote: ‘Verschrik niet, mijn hart, er is daar zoo even nog op me geschoten, maar ik ben door Gods genade ongedeerd gebleven,’ zeide hij. Het werd druk op de straat, toen men van den moordaanslag vernam. En bij deze gelegenheid voor 't eerst mocht Bismarck ondervinden, dat er toch ook onder de burgerij te Berlijn en elders reeds sympathieën voor hem wakker werden. Van alle kanten kwamen telegrammen in om hem geluk te wenschen. De Koning en de Kroonprins haastten zich hem de hand te komen drukken en des avonds brachten duizenden en duizenden hem eene luidruchtige ovatie. Het was wel bemoedigend voor den minister zooveel deelneming te ondervinden, en het was even wijs als innig gemeend van Bismarck, dat hij in zijne toespraak tot de menigte, van het balkon zijner woning, uitriep ‘zijn leven te willen laten voor Koning en Vaderland, zij het op het oorlogsveld of op de straatsteenen door sluipmoord!’ Met een ‘Zijne Majesteit, onze dierbare Heer en Koning: Er lebe hoch!’ eindigde hij. Hadden deze zijne woorden voor Zijne Majesteit wel een tolk noodig, en zouden ze niet meegewerkt hebben om den Koning tot meegaan te stemmen met Bismarck's inzichten omtrent den, in de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie verder te volgen, weg? Hoe er intusschen, ook na de gebeurtenis van 7 Mei, nog al het mogelijke gedaan werd, om koning Wilhelm {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} af te brengen van zijn toegeven aan de gevaarlijke politiek van den waaghals-staatsman Otto von Bismarck, kan blijken uit den hier volgenden brief, dien de oud-minister Bethmann-Hollweg, dato 15 Juni 1866, aan den Koning liet ter hand komen. Letterlijk schreef Bethmann-Hollweg dèze beschuldigingen, en dèze raadgevingen: ‘Wat Uwe Majesteit steeds heeft gevreesd en vermeden, wat alle tot oordeelen bevoegden vooruit hebben gezien, dat n.l. eene ernstige oneenigheid (onzerzijds) met Oostenrijk door Frankrijk ten nutte zou worden gebezigd eener poging om zich ten koste van Duitschland te vergrooten, ligt thans in Louis Napoleon's uitgesproken programma een ieder voor oogen. Het heele Rijnland voor de Hertogdommen dat zou voor hem geen slechte ruil zijn, want met de petites rectifications des frontières, waarop hij vroeger aanspraak maakte, zal hij zeker thans geen genoegen meer nemen. En hij is de almachtige gebieder in Europa! Tegen den aanstichter van deze (onze) politiek koester ik geen vijandige gevoelens. Ik herinner mij gaarne, dat ik in 1848 hand in hand met hem ging om den Koning te bemoedigen. In Maart 1862 ried ik Uwe Majesteit een stuurman van conservatieve antecedenten te kiezen, die eerzucht, stoutmoedigheid en bekwaamheid genoeg bezit om het schip van Staat tusschen de klippen waarbinnen het geraakt is, uit te brengen. En ik zou den heer Von Bismarck genoemd hebben, indien ik had geloofd, dat hij met deze eigenschappen de bedachtzaamheid en consequentheid van denken en handelen vereenigde, het gemis waarvan aan de jeugd nauwelijks te vergeven is, maar dat in een man van de positie, die hij inneemt, levensgevaarlijk moet geacht worden. Inderdaad was, van den aanvang af, het doen en laten van Graaf Bismarck ééne tegenspraak. Van den beginne af een beslist voorvechter der Russisch-Fransche alliantie, knoopte hij aan de hulp, die we in Pruisen's belang aan Rusland tegen den Poolschen opstand zouden verleenen, politieke plannen, die hem van de beide Staten vervreemden moesten. Toen hem in 1863 door den dood van den koning van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken eene taak in den schoot viel, zoo gelukkig, als maar zelden aan een Staatsman ten deel werd, versmaadde hij het, Pruisen aan de spits te stellen dier algemeene acte van verzet, wier doel vereeniging was der Hertogdommen onder Pruisen's leiding, en verbond hij zich liever met Oostenrijk, den principieelen tegenstander in deze, om later echter in onverzoenlijke vijandschap met dien bondgenoot zich te stellen. Den Prins van Augustenburg, dien Uwe Majesteit genegen was, en van wien destijds alles te bekomen zou zijn, bejegende hij eerst met alle mogelijke ongunst, om hem spoedig daarna door graaf Bernstorff ter Londensche conferentie voor den rechthebbende te laten verklaren. Dan weer verplicht hij Pruisen bij den vrede te Weenen slechts in overeenstemming met Oostenrijk definitief over de vrij gemaakte Hertogdommen te beschikken, en laat er toch inrichtingen treffen, die de voorgenomen “annexatie” duidelijk doen blijken. Velen beschouwen deze en gelijksoortige maatregelen, die steeds, als met elkander in weerspraak, in het tegendeel uitloopen van hetgeen ze bedoelden, als fouten der onbedachtzaamheid. Anderen houden ze voor de wegen van een man, die op avonturen uitgaat, alles door elkaar werpt, en dan afwacht, wat hem als buit zal ten deel vallen; of van een speler, die na ieder verlies hooger inzet, en eindelijk zegt: va banque! Dit alles is erg, maar nog veel erger is in mijne oogen, dat graaf Bismarck zich door deze manier van handelen met de gevoelens en de bedoelingen van zijn Koning in tegenspraak stelt, en zijne grootste bekwaamheid daarin toonde, dat hij dezen stap voor stap het tegengestelde doel nader voerde, tot de omkeer onmogelijk scheen, terwijl het mijns erachtens de eerste plicht is van een minister om zijn vorst trouw van raad te dienen, hem de middelen te verschaffen ter uitvoering zijner bedoelingen, en voor alles om zijn beeld voor de wereld vlekkeloos te houden. Uwer Majesteits eerlijke, rechtschapen en ridderlijke natuur is wereldbekend en heeft Allerhoogst dezelve het algemeene vertrouwen, de algemeene vereering verworven. Graaf Bis- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} marck echter heeft het daarheen geleid, dat Uwer Majesteit's edelste woorden ten aanhooren van het eigen Pruisenland, omdat ze niet geloofd worden, zonder werking te doen in de ijle lucht wegsterven, en dat ieder vergelijk met andere mogendheden onmogelijk is geworden, dewijl de eerste voorwaarde daartoe, het vertrouwen, door eene politiek van wraakzucht is verloren gegaan. Nog is geen schot gevallen, nog is een vergelijk onder ééne voorwaarde mogelijk. Niet dat de oorlogstoerustingen behooren te worden gestaakt, eerder, zoo noodig, verdubbeld, ten einde tegenstanders, die op onzen ondergang uit zijn, zegevierend te gemoet te treden, of in volle eer uit de verwarde quaestie te geraken. Maar onmogelijk is ieder vergelijk, zoolang de man aan de zijde van Uwe Majesteit staat en van Haar het volle vertrouwen bezit, die dit vertrouwen aan Uwe Majesteit bij alle andere mogendheden heeft ontroofd.’ Tot zoover Bethmann-Hollweg's inlichtingen en raad aan den Koning. Ze doen zien, tot welke eene hoogte de weerzin tegen Bismarck en zijne politiek ging. Maar ze kwamen te laat en werden ter zijde gelegd. Zijne Majesteit had reeds beslissing genomen overeenkomstig de bedoelingen van zijn minister-president Bismarck, en heeft den brief van Bethmann Hollweg eerst gelezen, toen de oorlog met Oostenrijk tot eene voor Pruisen glorierijk einde was gekomen. Hoe Zijne Majesteit ten laatste den moed en de kracht gevonden heeft, om, tegen eigen verstands- en gevoelsrichting in, en tegen alle raadgevingen van zijn oudsten zoon, zijne echtgenoote en zijne dochter, toch met Bismarck mee te gaan, verhaalde de latere Rijkskanselier aan den bekenden Hans Blum, die het in eene zijner Herinneringen geboekt heeft. Bismarck had den Koning nogmaals al de redenen, die voor de noodzakelijkheid van den oorlog pleitten, uiteengezet, en de Koning had gezegd: ‘laat mij u een paar oogenblikken alleen mogen laten!’ Toen was Zijne Majesteit in de kamer naast het spreekvertrek gegaan. Toevallig was de verbindingsdeur op een kier blijven staan, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en viel het oog van Bismarck op een spiegel, die in de kamer, waar de Koning was binnengegaan, aan den wand hing. Wat hij zag, ontroerde hem tot tranen. Zijne Majesteit lag op de knieën en met gevouwen handen in een vurig smeekgebed om aan den Heer der Heerscharen de beslissing te vragen. Na eenige oogenblikken hoorde hij den Koning opstaan en zachtjes naderkomen. ‘Ik heb de beslissing gevonden,’ zeide hij, ‘ik keur uwe voorstellen goed!’ Eenige dagen later volgde de oorlog met Oostenrijk, en de veldtocht van Pruisen's hoogsten roem. (Wordt vervolgd.) {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De bouw der stof Door Dr. J.E. Enklaar. Reeds op de schoolbanken hoorden wij van de algemeene eigenschappen der stof, van haar deelbaarheid, haar ondoordringbaarheid en zooveel meer. Wij namen het aan zonder kritiek. Ons jeugdig verstand gevoelde nog niets voor het ‘malgré moi l'infini me tourmente’ de noodkreet van een Taine en de Musset; het kon ook niet beseffen, dat in dit vraagstuk der deelbaarheid een van de groote problemen voor ons lag, die de menschelijke geest van oudsher hadden gekweld, dat zij noch oplossen noch loslaten kon, dat wel op natuurkundig gebied behandeld moest worden, doch waarvan de invloed en de beteekenis zich ver buiten dat gebied deden gevoelen. Dit toch is het geval. Wat men te denken heeft van den bouw der stoffelijke wereld - hetgeen ten nauwste samenhangt met de quaestie der deelbaarheid - dat raakt niet alleen onze physica, maar ook onze wijsbegeerte; het beslist voor een deel of onze wereldbeschouwing realistisch of idealistisch zal getint zijn. Dit heeft dan ook de Kerk ten allen tijde begrepen en zich beslist partij gesteld in het geding. En dit niet alleen in het verleden. De katholieke kerk zou bij monde van haar hoogwaardigheidsbekleeders niet zoo nadrukkelijk tegenover het atomisme de middeleeuwsche scholastieke {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} leer van den dokter angelicus laten verdedigen, als zij niet inzag, dat het hier meer betrof dan een natuurkundige onderstelling 1). De opvatting van den korreligen en atomistischen bouw van de stof, reeds vroeg ontstaan, kon eeuwenlang op geen hoogeren rang aanspraak maken, dan dien van een wijsgeerige, later van een wetenschappelijke hypothese. Nog in onze dagen hield een belangrijke groep natuurkundigen, met mannen als Ostwald en Mach als leiders, haar voor een voortbrengsel der verbeelding, onaannemelijk en onnoodig, waarvan men zich eenvoudig moest bevrijden. En dit, nadat de vruchtbaarheid der hypothese ruimschoots was gebleken, nadat zij op physisch en chemisch gebied zooveel begrijpelijk gemaakt had. Vóór een tiental jaren kon zelfs een vakgeleerde zonder te groote onredelijkheid aan het adres van het atomisme verklaren ‘de Moor heeft zijn plicht gedaan, hij kan heengaan’; was hij wijsgeerig aangelegd, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} dan kon hij zelfs met het oog op den aard van het menschelijk kenvermogen het positivisme en sensualisme van Ostwald en Mach als de eenige ware wetenschap aanprijzen. Hoe is dit alles in den laatsten tijd veranderd! Het atomisme heeft in de laatste jaren zulke triumfen gevierd, dat twijfel aan de juistheid er van niet meer redelijk geacht kan worden. Met de wapenen, die wij thans bezitten, kan elke aanval beslist afgewezen worden. Toch blijft de Kerk het atomisme veroordeelen en de Aristotelisch-Thomistische natuurverklaring als de ware aanbevelen. Haar beste woordvoerders, uitnemend op de hoogte van de jongste uitkomsten van het natuuronderzoek, meesters in de dialectische redeneerkunst, weten de nieuwe waarheden zoo te plaatsen in het kader der oude scholastiek, dat zelfs verstandige en ontwikkelde leeken in de natuurwetenschap er toe zouden gebracht kunnen worden, om de waarheid gelegen te achten aan de zijde der gemoderniseerde middeleeuwsche leer. Daarom is het niet overbodig het onbetwistbare recht der atomistische natuuropvatting in haar jongsten vorm voor niet-deskundige kringen in het licht te stellen. I. De opvatting van de stof als een samenhangend geheel van zeer fijne korrels, reeds in de Oudheid ondeelbaar geacht en atomen genoemd, past van nature bij een wezen met het kenvermogen van den mensch. De denkende mensch moest er toe komen, al openbaren zijn zintuigen hem er niets van. Zijn verstand is er niet op ingericht, om de deeling voort te zetten tot in het oneindige. Evenmin kan hij denkend een oneindig aantal oneindig kleine deeltjes samenvoegen tot een eindig geheel. Een onafgebroken geheel van zulke deeltjes, een continuum, is voor hem geheel onbegrijpelijk, al heeft de differentiaal- en integraalrekening van later tijden hem in staat gesteld de bezwaren er van te ontgaan en er mede om te gaan zonder het begrip er van nader te komen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Het atomisme kan dan ook oude brieven vertoonen. Aristoteles waagde zich reeds aan een definitie van het continuum. Hij noemde een ding onafgebroken als de grenzen van elke twee opeenvolgende deelen, waar zij elkaar aanraakten, dezelfde worden. Veel kon hij er niet mede uitrichten, 't Was voor hem niet veel meer dan een woord. Maar het atomisme lag niet in de lijn van zijn denken. Hij verklaarde de stoffelijke verschijnselen als worden en vergaan. Wel achtte hij de primaire stof onvergankelijk, maar hij kende haar slechts een potentieele bestaanswijze toe; eerst door het opnemen van een vorm werd zij een zinnelijk waarneembaar ding. Dat beteekent voor ons niet veel anders dan een ontstaan en vergaan uit en in niets. Geheel anders was het standpunt der oude Grieksche atomisten, Democritus en Leucippus. Bij hen heette het: ‘uit niets ontstaat niets. De wereld bestaat uit kleine ondeelbare onvernietigbare deeltjes, de atomen; de eindelooze verscheidenheid van dingen en verschijnselen is in wezen niets anders dan de wisselende rangschikking, samenvoeging en scheiding dier in vorm zoo verschillende lichaampjes’. Dit denkbeeld zou niet meer verloren gaan, al was het voorloopig niet meer dan de kern van een dichterlijk-wijsgeerig stelsel. Voor een kritische natuurverklaring als de onze was de Grieksche geestesrichting geheel ongeschikt. Gedurende een reeks van eeuwen was Aristoteles alleen aan het woord. Dialektische tekstverklaringen van de geschriften des meesters, omwerking, hier en daar verwerping van zijn uitspraken met het oog op de leerstukken der Kerk, dat was het voornaamste werk der middeleeuwsche scholastieken. Het atomisme met zijn ronde en gladde zielsatomen stond, niet geheel ten onrechte, in den reuk van materialisme en ketterij. De brandstapel wachtte zijn adepten. Het kon eerst weder opleven, toen de rook der brandstapels voor goed was opgetrokken 1). Het krachteloos worden van de veroordeeling ex cathedra {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet voldoende voor de zegepraal van het atomisme. Het moest zich kenbaar maken als de eenig mogelijke grondslag voor een bevredigende natuurverklaring. De laatste was onbereikbaar voor de dialektische behandeling van begrippen, het meesterschap der middeleeuwsche denkers, zij vereischte een kritische verwerking van de gegevens der zinnen. Zulk een wetenschap kon eerst ontstaan in de 16e en 17e eeuw, nadat de wijsbegeerte van Descartes de entiteiten, de accidenten en essenties der scholastieken had leeren kennen als kunstige constructies van begrippen, die weinig te maken hadden met de werkelijkheid. De laatste kon slechts begrepen worden door de moderne wetenschap, waaraan de glorierijke namen van Galileï, Newton en Huygens verbonden zijn. Toch was het deductieve denken bestemd, om ook in de nieuwe natuurwetenschap een groote plaats in te nemen. Het nam daar den vorm aan van de fraaie logica in cijfers en lijnen, van algebra en geometrie. In dien vorm, oneindig scherper en doordringender dan het syllogistisch redeneeren met woorden, werd het een machtig hulpmiddel bij het moderne natuuronderzoek. Wel hadden reeds de Babyloniërs en Egyptenaars de wiskunde met goed gevolg bëoefend en hadden de Grieken hun schatten bewaard en vermeerderd 1) maar dat was onvoldoende en boven alles vermochten zij niet met behulp der wiskunde hun qualitatieve natuurbeschouwing tot een quantitatieve op te heffen. Zij letten slechts op de hoedanigheid der dingen en wisten meten, wegen en rekenen niet samen te voegen tot een stelselmatige methode van natuuronderzoek. Scherpe denkers waren de Ouden, maar kinderen bleven zij in de kunst van waarnemen; zelfs Aristoteles, Plato's leerling, hoewel {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} scherp waarnemer, was in hoofdzaak nog een deductieve wijsgeer, een kind van zijn tijd. Het getuigenis der zinnen gold in de Oudheid voor minderwaardige kennis. In de 16e en 17e eeuw ontwikkelde zich de natuurkundige methode van onderzoek tot een volkomenheid, die haar maakte tot de eenige betrouwbare wegwijzer op het gebied van elke wetenschap, die de kennis der werkelijkheid, de geestelijke zoowel als de stoffelijke, beoogde. De wiskunde nam een groote vlucht. Descartes grondvestte de analytische meetkunde. Fermat voltooide zijn werk. Newton en Leibnitz vonden de differentiaal- en integraalrekening, door de Bernouilli's later ontwikkeld; Daniel Bernouilli maakte de redeneeringen over de waarschijnlijkheid van het plaats vinden van een gebeurtenis, tot een exacte wetenschap, die een gedeeltelijke zekerheid leerde berekenen 1). Het continuum was onschadelijk gemaakt voor het menschelijk verstand. Men kon met oneindig kleine grootheden rekenen zonder het oneindige zelf te begrijpen. Euler en la Grange trokken het trotsche gebouw der moderne wiskunde hooger op. Een gewoon verstand kon nu uit algemeene stellingen lange reeksen van bijzondere waarheden met groote zekerheid afleiden; een arbeid voor den scherpzinnigsten denker zonder die hulpmiddelen ten eenenmale onmogelijk. Door de toepassing van dat alles op natuurkundige gegevens ontstond zoo de mathematische physica, waarvan Newton met zijn Philosophiae naturalis principia mathemathica in 1687 de grondlegger en Daniel Bernouilli de voltooier werd. Maar dit was slechts de ééne zijde der methode. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Deducties, zelfs in den strengen vorm der wiskunde, alleen kunnen ons niets van de werkelijkheid leeren. Nog andere hulp wordt er vereischt, de bij de Ouden zoo geminachte zintuigelijke waarneming, inderdaad een leidsvrouw van gelijken rang. Zij moest aan de wiskundige analyse de gegevens verschaffen, de problemen voorleggen en ter laatster instantie door het onderzoek der bijzondere feiten op gevolgtrekkingen en theorieën den stempel der waarschijnlijkheid drukken. Ook zij bleef in ontwikkeling niet achter. De verbetering onzer zintuigen door evolutie zou wat te veel tijd gekost hebben. Het geschiedde langs anderen weg. De geboorte der nieuwe natuurwetenschap kondigde zich allereerst aan door de uitvinding van werktuigen ten dienste der waarneming. Onze landgenooten Jansen en Lippershey vervaardigden den eersten kijker en het eerste mikroskoop. Welk een uitbreiding van het gezichtsveld in twee richtingen te gelijk! Voor het gewapende oog van Galileï verschenen de manen van Jupiter, de schijngestalten van Venus, de ring van Saturnus 1), de bergen op de maan en tal van onbekende sterren, 't Was het oplichten aan den horizont van den dageraad van een nieuwen tijd. Zou de hemelruimte weldra voor den mensch geen geheimen meer bezitten? Nu eerst was de mensch een ziener geworden in den letterlijken zin van het woord. Galileï was opgetogen. ‘Ik ben,’ schreef hij, ‘buiten mij zelf van bewondering en dank God, dat hij mij zoovele wonderen, aan alle eeuwen onbekend, heeft laten ontdekken. Nu weet ik wat de melkweg beteekent.’ 't Was de extase van den blinde, die ziende wordt. De Hemelsbode, waarin hij alles mededeelde, bracht de geheele wetenschappelijke wereld in beroering. Coppernicus had dan wel gelijk. De mensch met zijn planeet was niet meer het middelpunt van het Heelal. In de andere richting kwam de openbaring uit de wereld van het kleine. Leeuwenhoek zag onder zijn mikroskoop een waterdroppel wemelen van infusiediertjes, hij zag {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de bloedlichaampjes voortwentelen in den staart van een kikvorschlarve. Met niet minder opgetogenheid maakte hij door schrift en teekenpen de Royal Academy te Londen deelgenoot van zijn ontdekkingen. Zijn boek ‘Natuurgeheimen ontdekt door het mikroskoop’ was een waardige tegenhanger van Galileï's Hemelsbode. En dat alles was nog maar een begin. Wat waren die instrumenten vergeleken met de onze. Als curiosa vertoonen wij ze op gedenkdagen. Welk een sprong van de enkele lens, die Leeuwenhoek gebruikte, tot het samengestelde mikroskoop van Zeisz met zijn Abbe'sche belichting, zijn achromatische lenzenstelsels en immersie-systemen. Met het bloote oog kunnen wij op 10 centimeter afstand strepen, ¼0 millimeter van elkander verwijderd, nog afzonderlijk waarnemen. Met het moderne mikroskoop zien wij strepen, 1/7 gedeelte van een duizendste millimeter van elkaar afstaande, nog volkomen duidelijk. Tweehonderdvoudig is dus ons gezichtsvermogen versterkt door het aanbrengen van een paar lenzen bij de ééne, die de natuur ons verschafte. De bacillen der tuberculose, 1/1000 millimeter groot, ver buiten onzen natuurlijken gezichtskring gelegen, verschenen voor het gewapend oog. Ook de sfeer van andere zintuigen werd aanzienlijk uitgebreid. Wat hebben instrumenten niet gemaakt van ons gevoel voor druk en schokken. Aardbevingen, in Japan plaats vindend, worden in Zwitserland gevoeld en opgeteekend door den horizontalen slinger van Paschwitz. Op de gevoeligste plaatsen van ons lichaam kunnen wij een drukking van één milligram waarnemen, op de meeste plaatsen vereischt die waarneming het gewicht van één gram. Het juk van onze beste balansen slaat nog door bij een overdruk van één tienduizendste gedeelte van één milligram. Was onze huid zoo gevoelig voor druk, dan zouden wij, de hand twee centimeters hoog opheffend, de zwaartekracht voelen afnemen en als vermeerderde drukking een gouden kogel van 35 centimeter straal bemerken, die één meter onder ons in den grond lag. Wij kunnen op zijn best nog geluiden afzonderlijk hooren, die elkander na 1/500 seconde opvolgen en wel die {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} van knetterende electrische vonken. Fedderson meet met zijn roteerenden spiegel een tijdsverloop van een honderdmillioenste seconde. Kohlrausch stelde ons in staat om door geleidbaarheidsbepaling voor de electriciteit met den telefoon te hooren, dat in het zuiverste water, door hem verkregen, in 15 cM3 nog eenige honderdduizendste milligrammen vaste stoffen waren opgelost. Wij kunnen temperatuursverschillen van 1/5 graad celcius nog bemerken. Door het meten van de verandering van den weerstand van een metalen draad voor de electriciteit kan men temperatuursverschillen van één millioenste celsiusgraad bepalen. Er zijn natuurverschijnselen, waarvoor wij in het geheel geen zintuigen hebben, o.a. voor de electrische. De galvanometer van Paschen maakt ons oog tot een uiterst gevoelig orgaan voor de zwakste electrische stroomen. Ultraroode en ultraviolette stralen neemt ons oog niet waar. De thermozuil openbaart ons de eerste en de gevoelige photographische plaat legt de laatste aanschouwelijk voor ons vast. De photogrammen van den sterrenhemel hebben ons een menigte sterren leeren kennen, die zelfs het oog, gewapend met den machtigsten kijker, voor altijd verborgen waren gebleven. Dit is dus niet versterking van aanwezige, maar het aanzijn geven aan nieuwe zintuigen. Meer dan aan eenig wezen op aarde wordt de natuur gedwongen zich te openbaren aan den mensch met zijn versterkte en nieuw verworven zintuigen. Duizendvoudig is de wereld voor hem vergroot. Hoeveel hebben wij, 20ste eeuwers, al niet aanschouwd, waarvan de Oudheid het bestaan niet vermoedde. Maar ook aan de intelligentie van den mensch zijn grenzen gesteld. In hemel en op aarde zal er altijd veel blijven, dat nooit den drempel van zijn bewustzijn overschrijden en dus voor hem niet bestaan zal. De methode der moderne natuurwetenschap nu bestaat in de gelukkige samenwerking der wiskundige analyse en der verfijnde waarneming. Zonder haar ware doordringen in den intiemen bouw der stof een onmogelijkheid geweest. Haar karakter moesten wij daarom in hoofdtrekken schet- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, om het verband te kunnen begrijpen, waarin zij het spel der onzichtbare moleculen met de zinnelijk waarneembare verschijnsels gebracht heeft. Evenwel, men denke niet, dat de groote waarheden der wetenschap zijn gevonden als laatste schakels van logische redeneeringen in cijfers en lijnen en door stelselmatige waarneming. De verbeeldingskracht, de intuïtie, die geheimzinnige hemelgave der genieën, speelde een groote rol. Van 't Hoff verklaarde de straat te Utrecht te kunnen noemen, waarin hem de groote gedachte van het asymmetrisch koolstofatoom, dat de geheele stereochemie voortbracht, was ingevallen. Het zou gemakkelijk zijn, om meer soortgelijke uitingen op te sporen van groote vinders in het gedachtenrijk aangaande het plotseling opduiken van groote gedachten uit de raadselachtige diepten van het onbewuste; bliksemflitsen, die in eens een geheel landschap onthullen. Het genie is als een wezen aangeblazen door de Godheid zelf, die het nu en dan een waarheid ingeeft, waaraan de menschheid juist dan behoefte heeft, als zij nog de kracht mist, om ze zelf te vinden. Poincaré heeft het gezegd 1) ‘La logique, qui peut seule donner la certitude est l'instrument de la démonstration, l'intuition est l'instrument de l'invention.’ Maar hij laat er onmiddellijk aan vooratgaan’ ‘Ainsi, la logique et l'intuition ont chacune leur rôle nécessaire. Toutes deux sont indispensables’ Poincaré vergelijkt met de treffende beelden, die hem eigen zijn, de eerste met de methode van Vauban, die met zijn belegeringswerken de versterkte plaats stap voor stap nadert, zonder iets over te laten aan het toeval; het tweede met de snelle veroveringen van stoutmoedige bereden éclaireurs van de voorposten. Zoo is het. Wat baten ons de diepzinnigste gedachten op natuurkundig gebied, als de wiskunde of de logica ze niet in al haar consequenties ontwikkelen en ze zoo vatbaar maken voor toetsing door de waarneming en het experiment, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} als wij niet te weten kunnen komen, of wij met een goddelijke waarheid verrijkt of door het product eener grillige verbeelding op een dwaalweg gebracht zijn. Ook de Oudheid had groote ideeën, waarvan velen uitgroeiden tot wijsgeerige stelsels. Van de besten bleef alleen het gronddenkbeeld over voor de latere geslachten; de meesten gingen als stelsels spoorloos voorbij. De gedachte der Grieksche atomisten kon eerst een vruchtbare waarheid worden, die onzen gezichtskring verruimde, onder de behandeling der methode van de moderne natuurwetenschap. II. Het oude denkbeeld, dat de stof de ruimte, die zij innam niet geheel vulde, dat de schijnbare continuïteit inderdaad discontinuïteit was, was niet verloren gegaan. Het wachtte op uitwerking en bevestiging door een latere wetenschap. Het werd de grondslag der natuurverklaring van de groote mannen der 16de en 17de eeuw, die er echter nog weinig toe konden bijdragen om haar waarschijnlijker te maken. Dit deed eerst de chemie, toen zij in de vorige eeuw een wetenschap van beteekenis geworden was. Het bleek, dat de elementen zich niet in een onbegrensd, maar in een beperkt aantal gewichtsverhoudingen met elkander verbonden en dat in de verbindingen van dezelfde elementen de hoeveelheden der bestanddeelen met regelmatige sprongen toenamen. Deze regelmaat, bekend onder den naam van de wet der veelvoudige gewichtsverhoudingen, wees duidelijk op een discontinuë bouw der stof. Alleen uit dit oogpunt was zij begrijpelijk; atoom na atoom werd aan de moleculen der verbinding toegevoegd. Meer dan een halve eeuw was dit sprekende verschijnsel het voornaamste steunpunt der atomistiek. Toen kwam de groote vlucht der organische chemie. Zij stond niet alleen op den grondslag der atomenleer; zij moest zich nauwkeurige voorstellingen maken, uitgewerkt tot in bijzonderheden, van de structuur der moleculen, van {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de rangschikking en den samenhang der atomen er in. Uit die onderstelde structuur maakte zij gevolgtrekkingen betreffende de eigenschappen der stoffen hun onderling verband en leidde zij methoden af, om nieuwe verbindingen te doen ontstaan. Door schitterende synthesen - de hoogste praestatie van een wetenschap - trok zij de aandacht. Nieuwe verbindingen, die de natuur nog niet had voortgebracht, - schitterende kleurstoffen, reukstoffen met fijn aroma, geneeskrachtige producten - riep zij bij honderdtallen in haar laboratoria te voorschijn. De wijze, waarop al die verschijnselen opgevat, verklaard, ja zelfs als uitvloeisels van een bepaalden atomistischen bouw den stof voorspeld konden worden, was voor het leerstuk der discontinuïteit een bewijsgrond zoo stevig, als men nog niet had kunnen verwachten. De stoffelijke natuur openbaarde eerst recht haar vormenrijkdom, toen de mensch haar medewerker en leidsman geworden was. En toch was het grootsche gebouw der theoretische organische chemie met haar meer dan 100000 verbindingen, gerangschikt naar beginselen aan de structuur ontleend, in den grond der zaak niet meer dan een waarschijnlijke onderstelling. De physica bleef niet achter. De eenvoudigste toestand der stof is de gasvormige. Daarop richtte zich het onderzoek het eerst. Reeds in de 18e eeuw beschouwde Bernouilli een gas als een geheel van kleine deeltjes, slechts zwak elkander aantrekkend, met groote snelheid voortvliegend in alle richtingen, voortdurend botsend tegen elkander en de wanden van het vat; een voorstelling, die reeds aanstonds de spankracht der gassen en hun streven naar uitbreiding begrijpelijk maakte. Het was de taak der mathematische physica om deze kinetische voorstelling van het wezen der gassen wiskundig te behandelen, om de moleculaire grootheden - het aantal, de massa, de snelheid, het gemiddelde bedrag van het arbeidsvermogen der moleculen - in betrekking te brengen met de grootheden - drukking, volume, temperatuur - die toegankelijk waren voor de waarneming. Gedurende een reeks van jaren wijdden coryfeën, die de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere wiskunde met meesterchap hanteerden, als Clausius, Helmholtz, v.d. Waals, Bolzmann, Smoluchowski en Einstein, zich met voorliefde aan die taak. Weldra kon de experimenteele physica beschikken over formules, die zij door proefneming kon toetsen. Toen bleek het, dat de reeds bekende gaswetten, inderdaad een noodzakelijk gevolg waren van toestanden, zooals de mechanische theorie der gassen ze onderstelde. Ging men van die wetten uit als gegevens, dan konden nu alle bewegingsgrootheden der gasmoleculen berekend worden. Onze verbeelding is nauwelijks in staat, om met die uitkomsten een beeld te ontwerpen van het wezen van een gas. Zoo berekende v.d. Waals, dat de moleculen van waterstofgas, dat een drukking van één atmosfeer uitoefende, de enorme snelheid van 1,84 kilometer per sec. moeten bezitten - wat beteekent, daarmede vergeleken, de snelheid van een bliksemtrein - en dat bij 0o in één cM3 van dat gas 30 trillioen moleculen met die snelheid, botsend en stootend, rondvliegen. En dat is dan die volkomen rust, waarin voor onze waarneming het gas verkeert. De middellijn van zulke gasmoleculen was ongeveer een tienmillioenste millimeter. In het inwendige van een gas dus een bombardement zoo hevig, dat een stad met kogels zoo beschoten, in een oogwenk in vormloos stof zou verkeerd zijn. Merkwaardig was vooral de uitkomst, dat het gemiddeld arbeidsvermogen van beweging van een molecule van elk gas bij gelijke temperatuur even groot is. De mechanische theorie der gassen was dus wel zeer aannemelijk geworden. Maar gold zij ook voor vloeistoffen, zooveel samengestelde van bouw? V.d. Waals drong met zijn beroemde toestandsvergelijking ook op dit gebied door. Maar het werd eerst goed toegankelijk voor moleculair-theoretische beschouwingen door v. 't Hoff. Zijn geniale gedachte om de drukking van een oplossing op het vlies, dat haar scheidt van het zuivere oplosmiddel, toe te schrijven aan den stoot der moleculen van de opgeloste stof en in haar onder den naam van osmotische drukking het overeenkomstige van gasspanning te zien, bracht met één greep de kinetische {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen van de gassen over op vloeistoffen en maakte de gaswetten op de laatste toepasselijk. Het was weder een gave der wonderbare intuïtie, waaraan de scheppende verbeelding terstond den meest volkomen vorm had gegeven. Evenwel niet, voordat hij het aanschouwde wiskundig behandeld en aan de ervaring had getoetst, gaf van 't Hoff er openbaarheid aan. Intuïtie, verbeelding, verifieerende wetenschap, dat drievoudig verbond alleen waarborgt werkelijke vooruitgang. Breeder was de grondslag, ruimer het gebied van de leer der moleculaire bouw van de stof geworden. Maar nog was het geen aanschouwing. Alleen het oog der geestes had de moleculen gezien. In Plato's tijd, toen het aanschouwde schijn en het gedachte werkelijkheid was, was dit zien het ware. Maar de tijden waren veranderd. Nog waren er natuurkundigen van naam, die zonder zien en tasten niet gelooven wilden. Zij dachten aan Goëthe's woord. Wat de natuur voor den mensch verborgen wil houden, dat zou hij haar met schroeven en hef boomen niet afdwingen. Maar Goëthe heeft de macht der moderne natuurkunde met haar wiskunde en praecisie instrumenten onvolledig gekend en niet begrepen. Hij wist nog niet wat zij maken kon van gedachten, die de intuïtie haar in den schoot wierp. Eerst toen een grootmeester op het gebied der mathematische physica, de Leidsche hoogleeraar Lorentz, op het voetspoor van Maxwell de nieuwe electriciteitsleer ontwikkelde en ook haar beslist plaatste op atomistischen grondslag, begonnen ook de meest skeptische tegenstanders te twijfelen. Het was dan toch wel mogelijk, dat de stoffelijke wereld gebouwd was overeenkomstig de voorstellingen der atomisten 1). III. Aanschouwing van het spel der moleculen, hoe belangwekkend zou dat zijn! Maar dit schouwspel behoorde {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad tot de verborgenheden, die de natuur den mensch niet wilde openbaren: zijn mikroskoop baatte hem niet. Het was tot de uiterste grens van volmaakheid gebracht 1). Voorwerpen veel kleiner dan omstreeks 1/1000 millimeter zou men er nooit mede zien. En voor de middellijn der moleculen was omstreeks één tienmillioenste millimeter gevonden. Maar het vernuft van den mensch was nog niet uitgeput en de natuur was tot concessies bereid. Zij zou hem kleine lichaampjes, klompjes van moleculen, laten zien, die bewegingen uitvoerden volkomen overeenkomstig met die van haar kleinste soortgenooten. Aan zijn verbeelding kon zij het dan overlaten, om den kleinen afstand te overbruggen, die het aanschouwde nog scheidde van het tooneel, waarop de moleculen van zijn formules en berekeningen hun evoluties volbrachten. In 1827 ontdekte de Engelsche botanicus Brown bij stuifmeelkorrels, in een vloeistof zwevend, eigenaardige nooit tot rust komende bewegingen. Weldra bleek het een algemeen verschijnsel te zijn, dat kleine lichaampjes onder genoemde omstandigheden vertoonden. Jaren lang zocht men tevergeefs naar de verklaring, totdat Wiener het uitsprak en Ramsay het bevestigde, dat men hier te doen had met verschijnselen, veroorzaakt door bewegingstoestanden in de vloeistof zelf, dus met de gevolgen van het bombardement der moleculen van de vloeistof op de kleine er in zwevende korreltjes. Was die opvatting juist, dan moesten die bewegingen een getrouw beeld zijn van die der moleculen en dan hadden wij de laatste zoo goed als voor oogen. Dan ware toch feitelijk de aanschouwelijkheid verkregen, zoo lang gewenscht, zoo onbereikbaar geacht. Dan had men in de in zigzag heen en weer vliegende, stootende en bot- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} sende lichaampjes, inderdaad een gas voor zich, van de bekende alleen verschillend in de grootte en zwaarte der moleculen. Dan moesten hier toepasselijk zijn de gaswetten en alle deducties der mathematische physica betreffende de gassen en oplossingen, de berekeningen van het aantal der deeltjes in een bepaald volume, van den gemiddelden weg tusschen twee opeenvolgende botsingen afgelegd, van het gemiddeld arbeidsvermogen der moleculen en zooveel meer, alles zoo nauwgezet afgeleid uit de kinetische voorstelling van het wezen der gassen en oplossingen. Waar tot nog toe slechts inzicht te verkrijgen was door berekening kon nu de zekere toetsteen der direkte waarneming worden aangelegd. Men moet zich verplaatsen op het standpunt der natuurkundigen, die reeds een paar eeuwen vertrouwelijk hadden omgegaan met de moleculen, het voortbrengsel hunner verbeelding, om de emoties te begrijpen, opgewekt door het uitzicht ze in de volle activiteit met al hun bewegingen voor oogen te zullen verkrijgen, om door eigen aanschouwing te weten te komen of de grondslag van het geheele gebouw der natuurwetenschap goed was gelegd. Niet weinigen scheen het te fraai, om waar te kunnen zijn. Les idées marchent. Maar op natuurkundig gebied niet lang ongemoeid. De waarnemer zit ze op de hielen. Zij moeten zich onderwerpen aan den toetssteen der proefneming, voordat zij het legitimatiebewijs ontvangen en de grenzen van het land der wetenschap mogen overschijden. Het was de Fransche natuurkundige Perrin, die het eerst met goed gevolg die proefneming toepaste. Wij weten, dat de drukking van den dampkring afneemt met de hoogte en dat onze vliegeniers daarvan gebruik maken, om met den barometer de hoogte te bepalen, waarop zij zich bevinden. Hoe hooger men stijgt des te ijler wordt de lucht, des te minder moleculen bevinden zich in een bepaald volume, des te geringer is de concentratie der luchtmoleculen. Bij windstilte er is evenwicht tusschen de zwaarte der moleculen en de opstuwende spankracht, voortvloeiende uit de eigen beweging dier deeltjes. In dien toestand is de {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtheid of concentratie der lucht des te grooter, naarmate men de aarde meer nadert. De wiskunde moest nu de verdeeling der moleculen over de verschillende lagen bij zulk een evenwicht in verband met de hoogten berekenen. Zij gaf een verdeelingswet in een omgewerkte formule van Clausius en Maxwell, die nauwkeurig aangaf hoe de concentratie der moleculen met de hoogte moet afnemen. Nu was het woord aan het experiment. Perrin verdeelde een weinig guttegom zoodanig in een vloeistof, dat duizenden deeltjes dier stof er als bolletjes van niet meer dan 2/10 van een duizendste millimeter straal in zweefden, een suspensie, zooals het heet. Die bolletjes vertoonden onder het mikroskoop levendig de Brown'sche beweging; als een zwerm muggen in het zonlicht schoten zij door elkander. Een laagje der suspensie, 1/10 mM. dik, werd in een glazen bakje onder het mikroskoop gebracht. Nu moesten de dwarrelende bolletjes geteld worden, die zich bij het evenwicht in een bepaalde horizontale laag bevonden. Dit gelukte eerst door het gezichtsveld uitermate te beperken door middel van een met een naald doorboord goudblaadje en door het gemiddelde te nemen van een zeer groot aantal bepalingen. Met grootere deeltjes bereikte Perrin dit doel door momentphotogrammen er van te maken. Dan werd het mikroskoop een weinig opgeschroefd over een bekende hoogte en bij de nieuwe laag, die nu scherp gezien werd, dezelfde tellingen verricht. Zoo werd de concentratie der deeltjes bekend. Perrin bepaalde aldus die concentraties in 5 opeenvolgende lagen, telkens 25 duizendste millimeter van elkander verwijderd. De getallen, voor die concentraties gevonden, moesten zich volgens de formule verhouden als 100:119:142:169:201; zij deden het inderdaad als 100:116:146:170:200. Waarlijk een treffende overeenstemming tusschen de uitkomsten van waarneming en berekening. Op soortgelijke wijze werden het aantal bolletjes in een bepaalde volume bij een bepaalde temperatuur aanwezig, de grootte der deeltjes, hun massa en gemiddel de hoeveelheid arbeidsvermogen van beweging, de gemiddel de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand der wegen afgelegd tusschen twee botsingen door mikroskopische waarneming bepaald en vergeleken met de waarden, die de formules er voor gaven, onderwijl door Einstein afgeleid. Voortdurend liet de overeenstemming weinig te wenschen over. Er viel niet meer aan te twijfelen. Men had op vergroote schaal een ware moleculaire beweging aanschouwd en daarmede het bestaan der moleculen zoo zeker gemaakt, als dit voor menschelijke kennis mogelijk was. Toen Perrin zijn onderzoek in de Comptes rendus der Fransche academie wereldkundig maakte, gaven de natuurkundigen van alle landen uiting aan hun bewondering en voldoening over de verrassende verstrekkende uitkomsten en het geduld en de scherpzinnigheid, waarmede zij verkregen waren. Het groote vraagstuk van den bouw der stof achtte men daarmede opgelost. IV. De weg was gebaand; een nieuw gebied voor het onderzoek ontsloten, waarop nog gearbeid wordt door natuurkundigen als Zsigmondy, The Svedberg en zooveel anderen. Het verschil in grootte tusschen de bolletjes guttegom van Perrin en de moleculen was nog zoo aanzienlijk; de middellijn der eerste was meer dan 1000 maal die der laatste. Kon men de moleculaire afmetingen niet nader komen zonder de aanschouwelijkheid te verliezen? De kunst om de stof fijn te verdeelen, om deeltjes van elke gewenschte afmeting te verkrijgen, had in de laatste jaren groote vorderingen gemaakt, sinds een nieuwe toestand der materie, de colloïdale, het voorwerp van uitgebreide studie geworden was. De moleculen van elke stof, die men langs chemischen weg in onopgelosten toestand in een vloeistof laat ontstaan, voegen zich tot steeds aangroeiende hoopjes samen, die eerst als neerslag zichtbaar worden, als de laatste bepaalde afmetingen overschrijden. Zoo worden de kleine boterbolletjes bij het karnen van de melk tot zichtbare klonters. Nu heeft men het in zijn macht, om dat samenklonteren der moleculen - uitvlokken of {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gelatineeren noemt men het - slechts in bepaalde mate te doen plaats vinden. Men verkrijgt dan de stof in meer of minder groote aggregaten van moleculen in de vloeistof verdeeld. Zulke vloeistoffen - sols genaamd - meer of minder troebel vormen een overgang van de echte oplossingen, zooals die van keukenzout in water, die volkomen helder zijn, tot de geleien, als stijfsel en gelatine, en den vasten toestand, waarin glas verkeert. Reeds Faraday kende den nieuwen toestand, den colloïdalen, waarin de stof in de sols en geleien zich bevindt. Hij scheidde in een verdunde oplossing van goudchloride het goud door middel van phosphorus af en verkreeg zoo een purperkleurige sol met gouddeeltjes, waarvan de middellijn slechts 15 millioenste millimeter bedroeg, die dus in grootte slechts weinig de moleculen der opgeloste goudverbinding overtroffen. Hier was de samenvoeging der moleculen tot grootere deeltjes reeds zeer spoedig tot staan gebracht. Zulk een vloeistof, voor het oog zoo helder mogelijk, is troebel. Maar ook met het helderste bronwater is dit het geval. Het stof, dat er in zweeft, is op geenerlei wijze door filtratie te verwijderen. Alleen door bijzondere kunstgrepen is het mogelijk inderdaad heldere - zoogenaamd optisch ledige - vloeistoffen te verkrijgen. Een troebelheid door zulke fijne stofjes openbaart zich, als een krachtige lichtstraal door de vloeistof gaat door het zijdelings terugkaatsen van een blauwachtig licht, het zoogenaamde Tyndall-verschijnsel. In een optisch ledige vloeistof blijft de lichtstraal onzichtbaar. Het teere waas van fonteinen, wanneer het zonlicht speelt op de fijn verdeelde waterdroppels, het blauwe verschiet, de achtergrond der vergezichten, waarschijnlijk ook de blauwe kleur des hemels zijn alle werkingen van het licht op het fijnst denkbare stof, in het laatste geval op de luchtmoleculen zelf. Zoo worden deeltjes zichtbaar, die ver buiten den gezichtskring liggen zelfs van het best gewapende oog. Eigentlijk ziet men niet de deeltjes zelf maar de schijfjes, waartoe zij door de bijzondere werking van het licht uitgebreid worden. Als een straal zonlicht in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} onze vertrekken zijn weg afteekent door een dwarreling van stof, dan is het een troost te weten, dat wij de stoffigheid der lucht zeer vergroot aanschouwen. Newton zou door het vallen van een appel uit een boom op het denkbeeld van een zwaartekracht, Galileï op het zien der schommelende lamp in de kerk van Pisa op dat der slingerwetten zijn gekomen. Het verhaal is zinrijk gevonden, als't niet waar is. Verschijnselen, zoo eenvoudig, gaan onopgemerkt voorbij, totdat de tijd komt, waarin zij passen bij de heerschende inzichten. Dan maken zij bij begaafde geesten gedachtenreeksen los, die nieuwe banen openen. Dan acht men ze zeer belangrijk en verwondert zich over de veronachtzaming van vroeger. Ten onrechte trouwens. Dat is de gang der beschaving. Zoo is ook het bijgeloof niet verdreven door ontmaskering en weerlegging door de rede maar door de verandering van den geest der tijden, waarbij het niet meer paste. Siedentopff en Szigmundy, mannen van naam als onderzoekers der colloïdale stoffen, kwamen op het gelukkige denkbeeld, om het Tyndall-verschijnsel - de lichtstraal in een stoffig medium - te doen ontstaan onder het objectief van een mikroskoop, om zoo de vergrooting door dit instrument te vermeerderen met die van den lichtstraal, die onzichtbare punten uitbreidt tot waarneembare schijfjes; een eenvoudige maar ver strekkende gedachte. Zoo ontstond het ultramikroskoop 1). Tusschen twee kwartsplaatjes, eenige duizendste millimeter van elkander verwijderd, werd de bovengenoemde goudsol gebracht onder het mikroskoop en een krachtigen straal electrisch licht er door geleid. In een richting, loodrecht op die straal, werd de goudoplossing in oogenschouw genomen. De uiterst kleine gouddeeltjes, met een middellijn van slechts 15 {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} millioenste millimeter, bijna moleculen, werden zichtbaar als lichtende punten, die met groote snelheid de Brownsche bewegingen vertoonden. De uitkomst overtrof de stoutste verwachting. De deeltjes konden geteld de grootte en de massa er van bepaald worden, want door uitdampen en wegen van de rest kon men nagaan hoeveel milligram goud elke cM3 van de vloeistof bevatte. Toch zou het aldus reusachtig versterkte gezichtsvermogen nog te kort gekomen zijn bij het tellen der deeltjes, die aan snelheid gewonnen wat zij aan massa verloren hadden, als een andere kunst, de photographie, niet te hulp ware gekomen. Het intensieve licht veroorloofde, om momentphotogrammen van de deeltjes te maken en zoo elke bewegingstoestand op een plaat vast te leggen. Met een film, op deze wijze vervaardigd, kon men in een bioskoop door projectie op een scherm aan een geheele vergadering de Brown'sche bewegingen laten zien. Een belangwekkender voorstelling, voor wetenschappelijke fijnproevers, zal de bioskoop wel niet hebben gegeven. Van meer beteekenis evenwel was het gebruik, dat de wetenschap van die photogrammen maakte. Door een zeer vernuftige inrichting werd ook de tijd op die platen geregistreerd door het licht, geleverd door een wisselstroom, dat telkens na een bepaald tijdsverloop - van ongeveer 5 seconden - door een spleet viel en een beeld op de plaat wierp. Later werd deze inrichting nog verbeterd door het inschakelen van een uurwerk, dat met behulp van een electromagneet een schijf met gaatjes in regelmatige beweging bracht, waardoor het licht dan telkens de plaat kon bereiken en liet men in een rolfilmcamera de filmreep met vrij constante snelheid zich voortbewegen. Eenmaal in het bezit van zulk een film kon men de deeltjes rustig uittellen en de wegen, door hen doorloopen en de tijden meten. Zoo had men de gegevens, om alle grootheden te bepalen, die in de moleculair formules van Smoluchowski en Einstein voorkwamen, de gemiddelde rechtlijnige weg tusschen twee opeenvolgende botsingen doorloopen, de gemiddelde hoeveelheid van beweging der deeltjes, hun diffusie-snelheid en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel meer. De uitkomsten waren niet minder bevredigend dan die bij de grovere emulsies van guttegom verkregen. Bij gelijke temperatuur was o.a. het aantal deeltjes per volume-eenheid even groot als voor gassen berekend was en de constante van Avogadro het eischte en de gemiddelde hoeveelheid arbeidsvermogen van beweging was gelijk aan die van de zooveel grootere en tragere deeltjes guttegom en evenzeer aan die voor de kleinere en vluggere gasmoleculen door berekening gevonden. De gaswetten van Boyle en Gay-Lussac bleken voor den goudsol geldigheid te bezitten. De overeenkomst ging zelfs zoover, dat er zich afwijkingen van die wetten vertoonden, als de concentraties der gouddeeltjes groot werden; een afwijking, die ook de gassen vertoonen en die genoodzaakt had de oorspronkelijke eenvoudige formules te vervangen door de meer ingewikkelde van v.d. Waals. Men had volkomen recht, om bij nog verder gaande verkleining der deeltjes tot op de moleculaire grootte continuïteit van den toestand aan te nemen, om de lijn door te trekken en de kennis der moleculaire bewegingen, indertijd door berekening verkregen, nu de uitkomst te achten van direkte waarneming. Aan het bestaan der moleculen en daarmede aan den atomistischen bouw der stof mocht voortaan niet meer getwijfeld worden. De stoffelijke wereld, uiterst fijn korrelig van bouw, bestaat uit afzonderlijke deeltjes van omstreeks een tien millioenste millimeter middellijn; die uitspraak heeft het gezag verkregen van een zintuigelijke waarneming, dit is een overwinning van het atomisme, waarvan de mogelijkheid nog kort geleden door de meest bevoegden betwist werd. Onze tijd staat in het teeken van het atomisme en dat niet alleen op het gebied van physica en chemie. Wie het atomisme in zijn diepste wezen vat en een ruim veld overziet, aanschouwt het in onze dagen overal. Overal, waar de continuïteit wordt verbroken, waar een toestand sprongsgewijze in een andere overgaat, hebben wij met een open-openbaring van het atomisme te doen, denken wij aan het bestaan van stoffelijke dragers van bepaalde eigenschappen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve aan het oog onttrokken, die den stempel van afgebrokenheid (discontinuïteit) op de verschijnselen drukken. Als Darwin en vooral Wallace ons spreken van den geleidelijken overgang der organische vormen in elkander, van variaties bij het evolutieproces, dat uitloopt op het ontstaan van nieuwe soorten, dan staan zij op den bodem der continuïteit. Maar Hugo de Vries is aan de orde van den dag. Hij handelt over sprongvariaties, mutaties, plotselinge veranderingen van alle kenmerken van een plant in een volgende generatie, over het op eens zonder geleidelijken overgang ontstaan van een nieuwe soort. En daarmede is men weer beslist op atomistisch terrein, daar zoekt men naar afzonderlijke deeltjes in het kiemplasma, waaraan bepaalde eigenschappen zijn gebonden, evenals aan chemische atomen, en die daarmede in den nieuwen levensvorm overgaan. En niet anders is het in de beroemde leer der bastaardeering van Mendel. Bij het kruisen der plantensoorten geen gemiddelde eigenschappen der ouders in het kiemplantje; de afzonderlijke eigenschappen der ouders blijven behouden en openbaren zich weder elk afzonderlijk en gecombineerd volgens de waarschijnlijkheidsrekening bij de nakomelingen; zij zijn weder gebonden elk voor zich aan stoffelijke dragers (atomen), die onveranderd en afgescheiden van elkander in de nieuwe levenscomplexen overgaan en elk ouderlijk kenmerk afgezonderd en ongewijzigd vertoonen; het is geen vermenging maar een naast elkaar plaatsen der ouderlijke kenmerken in de nakomelingen. In den laatsten tijd heeft de atomistische denkwijze voet gekregen op een gebied, waarop men het allerminst zou verwacht hebben. Volgens de nieuwste denkbeelden van Nernst en Planck is het arbeidsvermogen in natuurlijke stukjes verdeeld, die men elementen der energie of quanta noemt; het zijn de atomen van de energie, niet zoo onveranderlijk evenwel als de meeste chemische atomen. Op dat denkbeeld heeft Planck zijn stralingstheorie gebouwd en Einstein zijn nieuwe leer der soortelijke warmte van vaste stoffen. Lichaamsmoleculen, die met een bepaalde frequentie trillen, kunnen energie (warmte) slechts in be- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde hoeveelheden (atomen) te gelijk opnemen en afgeven, niet onafgebroken in de kleinste hoeveelheden. De verschijnselen, die men bij vaste lichamen waarnam bij de geweldig lage temperaturen, die men thans, vooral te Leiden, kan voortbrengen - Kamerlingh Onnes bereikte met vloeibaar verdampend helium een temperatuur slechts drie graden boven het absolute nulpunt (-273°) gelegen - zijn volkomen onbegrijpelijk zonder een atomistische opvatting der warmte. Niet alleen op de warmte ook op den tijd, - het sprekendste voorbeeld van een continuum, dat wij tot nog toe konden noemen - is in de nieuwere physica het atoombegrip toegepast. Een physisch stelsel kan slechts een eindig aantal verschillende toestanden doorloopen; het springt van den eenen toestand in den anderen zonder verbindende overgangen. Poincaré drukt dit in ziju ‘Dernières pensées’ aldus uit: ‘L'univers sauterait donc brusquement d'un état à l'autre; mais dans l'intervalle il demeurerait immobile, les divers instants pendant lesquels il resterait dans le même état ne pourraient plus être discernés l'un de l'autre; nous arriverons ainsi à la variation discontinue du temps à l'atome du temps’, 't Is als de wijzer van een klok, die met sprongetjes vooruit gaat, telkens een stukje voegend bij den vervlogen tijd; terwijl er niets gebeurt, zoolang de wijzer telkens stilstaat, als men alleen de klok in het oog vat. Wij zouden geneigd zijn te denken aan een hartstocht voor het atomisme, die de moderne geleerden heeft aangegrepen, die hen daarin laat zien de alleen zaligmakende leer, als het niet natuurkundigen waren van den eersten rang - Lorentz, Einstein, Nernst, Planck - onze padvinders, die zoo spreken. Het is volle ernst, zij weten wat zij doen. Wij hebben mêe te gaan en ons best te doen om te begrijpen den diepen zin van hun streven. Al onze kennis - zelfs die van een Newton is slechts een fase van het menschelijk weten, waarvan veel voorbij moet gaan met dankbetuiging van de lateren voor de bewezen diensten. Ook ih de wetenschap zijn revolutionnairen, maar zij breken slechts af om beter en schooner te kunnen opbouwen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} In een vorig opstel in dit tijdschrift 1) heb ik de atomistische (moleculair-theoretische) en de energetische natuurbeschouwing, die van het continuum uitgaat, naast elkander geschetst en beider betrekkelijk recht in het licht gesteld. Heeft de laatste het bestaansrecht verloren, nu de atomistische bouw der stof een feit geworden is? Die vraag kan niet uitblijven. Moet nu elke physische theorie op den grondslag staan der atomistiek? De historische ontwikkeling der natuurwetenschap geeft het antwoord en dit luidt ontkennend. Van de natuurwetenschap heet het terecht: ‘elle prend son bien où elle le trouve’. Zij zoekt nieuwe gezichtspunten, van waaruit een zoo groot mogelijk gebied van verschijnselen overzien kan worden, die in staat stellen zooveel en velerlei verschijnselen als mogelijk onder hetzelfde begrip samen te vatten. Kunnen beschouwingen met atomistisch uitgangspunt haar dit verschaffen, zonder aarzeling neemt zij dit standpunt in. Is het beter te verkrijgen op den grondslag van het continuïteitsbeginsel, zij aanvaardt het. Inderdaad hebben de natuurkundigen nu eens het ééne, dan weder het andere standpunt ingenomen. Dit was geen willekeur. Soms geschiedde het een of het ander onder den invloed van groote gebeurtenissen in de wetenschap. Meestal gaven utiliteitsgronden den doorslag. In de eeuw na Newton met zijn grootsche mechanica des hemels, met zijn centrale krachten over groote afstanden werkend op snelheid bezittende stofmassa's, was de atomistische bouw der lichamen de grondslag van elke natuurkundige theorie, bijna een geloofsartikel; en dit te meer, toen Dalton door zijn wet haar een ongemeene beteekenis gaf voor de chemie. De moleculen waren de hemelbollen van de lichamen, krachten en snelheden, analoog aan die {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van Newton, bepaalden de bewegingen er van. Later bleek meer en meer, dat met elk der beide standpunten bijzondere gedeelten der natuurwetenschap correspondeerden, waarvoor zij eigenaardig geschikt waren 1). En zoo zagen wij Maxwell, lord Kelvin, v.d. Waals en Lorentz nu eens zich plaatsen op atomistischen dan weder op energetischen grondslag, nu eens van moleculair-theoretische dan weder van energetische beginselen en wetten gebruik maken voor de ontwikkeling hunner theorieën. De energetieken - het zij in herinnering gebracht - zien af van elke bepaalde voorstelling van den bouw der stof. Zij gaan uit van beschouwingen met zeer kleine en oneindig kleine elementen, (differentiaalrekening), om door optelling (integraalrekening) te komen tot formules, die betrekkingen uitdrukken tusschen eindige massa's. De mechanische werking van eindige lichamen op elkander wordt daarbij opgevat als de som van werkingen tusschen oneindig kleine elementen. Door Newton en Leibnitz voorgelicht kunnen zij zich zoo plaatsen op den grondslag van het continuum. Bolzmann meent, dat het werken met zulke elementen, die men tot in het oneindige {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} kleiner laat worden, in den grond der zaak ook atomistiek is, dat men alleen ter bekorting eener feitelijk onuitvoerbare berekening den kunstgreep der differentiaalrekening gebruikt 1). Hij bewijst alleen, dat het menschelijk kenvermogen slechts met discrete grootheden kan omgaan. Hertz beweerde ondeugend, doch thans niet meer geheel juist, dat de physica haar beschouwingen gaarne hield in de uitdrukkingswijze der energetiek ‘weil sie es auf diese Weise am besten vermeidet von Dingen zu reden, von welchen sie wenig weisz, und welche auf die wesentlich beabsichtigten Aussagen auch keinen Einflusz haben’. In onzen atomistischen tijd komen de voordeelen der moleculair-theoretische beschouwingswijze op den voorgrond. Zij geeft stof aan het scheppend voorstellingsvermogen, die machtige factor in de wetenschap, de onmisbare nooit ontbrekende geestesgave der groote baanbrekers en ontdekkers. Zal het atomisme nu het laatste woord der wetenschap zijn? Nu Newton en Leibnitz ons geleerd hebben met het oneindig kleine op physisch gebied om te gaan, heeft het continuum zijn verschrikking verloren. Maar doorgronden en begrijpen kunnen wij het nooit. Met behulp van kunstgrepen hebben wij er mede omgesprongen. Het continuum is niet door getallen uit te drukken, het is onmeetbaar. De physicus, die voortdurend met de continua der werke-lijkheid - snelheden, stroomen enz. - te doen heeft, ontgaat de moeilijkheid door een kunstgreep. Hij verdeelt de continua in kunstmatige stukken, in eenheden - de stroomsterkte in ampères enz. - waarop dan de getallen toepasselijk zijn en waarmede gerekend kan worden. Blijft hij bij eindige deelen staan, dan behoeft hij den kunstgreep {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} van de differentiaal- en integraalrekening niet. Hij werkt dan slechts met bepaalde discrete grootheden. Zoo verdeelen wij het continuum tijd in uren, minuten, seconden en kunnen het zoo aangeven in getallen. Klaarblijkelijk is dit alles geen oplossing maar een verplaatsing der moeilijkheid. De kunstmatige eenheden zijn nog deelbaar, zij blijven continua. Het atomisme geeft ons natuurlijke eenheden, dit is zijn hoofdkarakter; het laat tellen en rekenen toe met meetbare getallen. Als de geheele natuurwetenschap den atomistischen vorm aangenomen heeft, zullen wij de differentiaal- en de integraalrekening kunnen missen, hoewel zij ook dan nog wel diensten zouden kunnen bewijzen. Bij het onderwijs biedt het atomisme dan ook door zijn eenvoud en door de aanschouwelijkheid, die het in zekere mate verschaft, groote voordeelen. Daarenboven is het vinden van een natuurlijke eenheid een vermeerdering van onze kennis van de werkelijkheid, terwijl de kunstmatige eenheden van de continua slechts tijdelijke hulpmiddelen zijn van het onderzoek. Is het atomisme wellicht niet meer dan een eerste oppervlakkige kijk op het werkelijk bestaande? Ligt achter den verschijningsvorm der stof als een fijn korrelig geheel toch nog die van een continuum met zijn onbegrensde deelbaarheid? Mogelijk is het ongetwijfeld. In de begrensdheid ligt iets kunstmatigs. Waarom blijft de natuur bij die beperkte deelbaarheid staan? L'infini nous tourmente. Het feit, dat met het verscherpen onzer zintuigen door steeds nauwkeuriger instrumenten, nieuwe achtergronden aan den horizon opduiken, waar zich verschijnselen vertoonen, die de voorstelling van een fijnere stofverdeeling, verder gaande dan de atomistische, noodzakelijk maken - men denke aan de radioactiviteit en de electronen, ongeveer 2000 maal kleiner dan een atoom waterstof met een middellijn van omstreeks één tien billioenste millimeter - dat geeft te denken. Aangenomen, dat in zake de deelbaarheid in de toekomst geen verschijnselen meer ontdekt worden, die de wetenschap noodzaken de verdeeling nog verder voort te {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten, is dan de grens van den werkelijk bestaanden verdeelingstoestand bereikt of de grens van het menschelijk kenvermogen? De grens van de aanschouwing in de wereld van het kleine hebben wij vrij zeker reeds bereikt. Waarschijnlijk zijn wij met de electronen reeds aan het punt gekomen, waar het menschelijke denken tot rust komt, omdat het geen aanleiding meer vindt het denkproces in die richting voort te zetten wegens gebrek aan problemen, die er hun oplossing door zouden kunnen vinden. Zeker is het, dat het wereldbeeld der natuurwetenschap des te abstracter zal worden, naarmate het zich meer ontwikkelt - electronen kunnen wij ons nog eenigszins voorstellen, arbeidsvermogen niet - des te meer zal gaan verschillen van het warme kleurrijke beeld der zinnelijke waarneming. Geen nood, het is de volle werkelijkheid niet; slechts één aspekt er van brengt het tot uitdrukking. De psysische verschijnselen, geen direkt meetbare grootheden, liggen er buiten. En daarenboven naast den beoefenaar der wetenschap staat de kunstenaar met zijn gevoel voor het concrete, die, gelijk Goëthe, de natuur opvat als een kunstwerk. De zoeker naar waarheid met zijn syllogismen en formules en de vertolker der schoonheid met zijn emoties en stemmingen hebben gelijken aanspraak op den titel van ontwerpers van een wereldbeeld, dat werkelijkheid wil zijn. Alleen de samenwerking van het analyseerende verstand, de intuïtie en de scheppende verbeelding, van de natuur- en geesteswetenschappen, kan ons iets openbaren van de volle werkelijkheid. Per slot van rekening zijn geniale natuuronderzoekers als Newton en Huygens tevens kunstenaars van Gods genade. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot het begrip der spoorwegpolitiek 1) Door Dr. Theodor Metz. De spoorwegpolitiek behoort niet tot het gebied van die vraagstukken welker oplossing zonder verdere geschiedkundige, philosophische of andere gegevens vanzelf wordt gevonden. Dit is natuurlijk geen bijzondere eigenschap der spoorwegpolitiek, en ook voor haar niets nieuws; veel eerder is dit, wat eveneens algemeen bekend is, het geval bij de meeste onderafdeelingen der staathuishoudkunde. Hoe bekend dit echter ook zij, - meer dan men voor mogelijk zou houden, wordt daartegen gezondigd. En toch moet men zich hierover niet verwonderen, daar de algemeene ontwikkeling wel toeneemt, waar zij van oppervlakkigheid vaak niet vrij te pleiten is. Het is dus noodig de aldus optredende ‘leeken-politiek’ af en toe te onderzoeken. Beschouwt men de spoorwegpolitiek alleen geschiedkundig, en dit willen wij hier in de eerste plaats doen, dan reeds moet men den geheelen huishoudelijken, politiek en en cultuur-toestand van het land in aanmerking nemen. Daarop wordt zelden gelet. Wij hebben ons hier ten taak gesteld, aan te toonen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe een schijnbaar zuiver huishoudelijke aangelegenheid in hooge mate door niet huishoudelijke motieven kan worden beheerscht. Dit te betoogen is een gewaagde onderneming, want in onzen materialistisch-rationalistischen tijd is men eerder geneigd, ethische beschavings- en andere soortgelijke verschijnselen langs economischen weg op te lossen, zoodat het haast dwaas zal schijnen, het omgekeerde te willen doen. En toch heeft deze poging reden van bestaan. Daarbij wordt natuurlijk in geenen deele bestreden - zelfs willen wij daar uitdrukkelijk op wijzen - dat de economische factor eveneens van groot gewicht is. In het kort zullen wij eerst een blik werpen op de uitkomsten der spoorwegpolitiek in verschillende landen ten opzichte van de hoofdkwestie: staats- of particulier bedrijf? Duitschland heeft hoofdzakelijk staatssporen, als eigendom van en geëxploiteerd door de zeven grootste bondsstaten; slechts weinige, meest kleine, particuliere lijnen. De zoogenaamde ‘Kleinbahnen, Industriebahnen’ enz. zijn dikwijls particulier eigendom en meest tot groote belangen- groepen vereenigd. In Nederland heeft men in de eerste plaats de verpachting der staatsspoorbanen; verder vindt men er belangrijke particuliere lijnen en een menigte particuliere tramwegen. België: grootendeels staatsspoor-wegen, ook particuliere spoorwegen, vooral voor het buurt-verkeer. Frankrijk: in hoofdzaak enkele, doch zeer uitgestrekte particuliere spoorwegen, weinig staatssporen. Alle particuliere sporen vervallen na verloop van tijd kosteloos aan den staat. Groot-Brittannië: alleen particuliere lijnen, evenals in de Vereenigde Staten van Amerika en Canada. Een gemengd stelsel met hoofdzakelijk staats-sporen hebben Zweden, Rusland, Oostenrijk en Nederl.-Indië. Haast uitsluitend staatsspoorwegen vindt men in Italië. Zwitserland, Denemarken, Noorwegen, Rumenië, Bulgarije, Servië, en Britsch-Indië. Particuliere sporen heeft men verder nog in Spanje, in het oude Turkije en in Griekenland; een gemengd systeem in Portugal en in de staten van Midden- en Zuid-Amerika. De kleinere landen, zooals {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} de Balkan- en de Koloniale staten, bij welke de spoorwegpolitiek slechts een financiëele kwestie is, komen hier niet in aanmerking, gedeeltelijk wijl zij te onbeduidend zijn, gedeeltelijk wijl hun spoorwegpolitiek slechts van huishoudelijke motieven afhankelijk is. Welbeschouwd zien wij dus, dat het stelsel ‘uitsluitend particuliere spoorwegen’ alleen in de Vereenigde Staten van Amerika, Canada en Groot-Brittannië bestaat. Ook dit is nog gedeeltelijk beperkt; men denke aan de staatssporen der Engelsche Koloniën en aan de andere kleine verkeersmiddelen, zoo b.v. de eigen tramlijnen van het Londensche graafschap, ook aan de subsidieering der Canadeesche spoorwegen door de regeering. Een zuiver staatsspoorwegstelsel vindt men niet in een der groote staten. De enorme verscheidenheid dezer landen, die in geen opzicht op elkander gelijken, doet zien - als men niet reeds à priori daarvan overtuigd was - dat het wetenschappelijk resultaat omtrent de zuiver economische voordeelen der particuliere of der staatsspoorwegen daarbij niet in het spel geweest is, hoeveel moeite zich ook ten alle tijden de politiek gegeven heeft, aan hare beweringen een wetenschappelijken glimp te geven. Indien alleen gewicht was gehecht aan economisch-wetenschappelijke gezichtspunten, en wel niet aan die, welke slechts de allernaaste omgeving in het oog houdt, dan zoude spoorweg-politiek in het Europa van heden zeker op één leest geschoeid zijn, want in de wetenschap is, ceteris paribus, maar één oplossing mogelijk. Dat dit hier niet het geval is, dat wij hier overgang tot staatsexploitatie vinden en elders het vasthouden aan het particulier systeem, kan natuurlijk niet uit verschillen in inzicht van volk en regeering verklaard worden; dit toont ons veeleer, dat wij de oorzaak moeten zoeken in gegevens, die sterker waren en zijn dan de economisch-wetenschappelijke. Eenige van deze oorzaken te onderzoeken; niet de zuiver economische, die bij de afzonderlijke vragen een rol spelen, doch de groote stroomingen die in 't algemeen als {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} richtsnoer gelden, hebben wij ons hier ten taak gesteld. Het staat vast, dat bij groote politieke vragen, behalve de economische, ook ethische en met den graad van ontwikkeling des volks verband houdende omstandigheden in aanmerking komen. Dit blijkt niet uit de in de politiek zoo gaarne aangewende moreele verontwaardiging, doch wel dikwijls uit de geestdrift, betoond en door het volk en door zijne vertegenwoordigers. Aan economische voordeelen alleen kan dit niet toe te schrijven zijn. Ook kan niet betwijfeld worden, dat tallooze kiezers uit ideëele beweegredenen, zooals b.v. godsdienstige, zelfs in strijd met hun persoonlijk belang handelen, en het is verwerpelijk achter iedere ideëele beweging in de politiek slechts economisch egoïsme te zien. Wanneer men in vele staten de kerk verwijt, door godsdienstige middelen invloed te oefenen op de verkiezingen enz., zoo treedt hierdoor - al mag men hier over denken hoe men wil - een ideëele waarde in de plaats van een economische. Men moge beweren, dat het zuivere materialisme boven zulk een invloed te verkiezen is, - dit doet hier niet ter zake; het blijft waar dat een ethisch motief in de politiek meegespeeld heeft. Welke ethische drijfveeren hebben dan in deze richting invloed gehad? Om dit volkomen te kunnen beoordeelen, zou men moeten teruggaan tot den oorsprong van alle nu heerschende moreele overtuigingen. Dit is natuurlijk niet mogelijk. Toch kunnen wij hier en daar eene leidende gedachte, een ‘Leitmotiv’ waarnemen. In het menschelijk leven hebben van oudsher drie factoren den grond gelegd tot het idealisme: het familieleven, de staat en de kerk. Het familieleven, dat het ego-centrische gezichtspunt het naast komt, staat niet direct in verbinding met de politiek, of liever gezegd, is men zoover, in de politiek speciale kwesties op te lossen, zooals b.v. de spoorwegpolitiek, dan is de factor ‘familie-leven’ reeds vervallen. Ook oefent het daarom in werkelijkheid weinig invloed op de politiek van heden uit. Staat en kerk blijven dus nog over; twee verschillende elementen, die men evenwel niet van elkander scheiden kan. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel zuiver kan men de moderne volken niet meer kerkelijk onderscheiden, daar zelden één geloof alleen heerscht of volstrekt de overhand heeft. Toch zijn in hoofdzaak katholiek: Italië, Frankrijk, België, Spanje en Oostenrijk; hoofdzakelijk Grieksch-Katholiek: Rusland; grootendeels Luthersch: Duitschland, vooral het toonaangevende Pruisen en Saksen, hoofdzakelijk Calvinistisch Groot-Brittannië, Nederland, Canada en de Vereenigde Staten van Amerika. Welke gevolgen heeft nu de verschillende kerkelijke indeeling voor de volken? Algemeen is het bekend dat de afval der Nederlanden en de bloei der republiek door de Calvinistische leer veroorzaakt is 1). De godsdienst was de innerlijke drijfveer, die een ieder aanspoorde al zijn krachten te wijden aan zijn beroep, zijn eigen belang en als gevolg daarvan ook aan zijn vaderland. Was dit niet eveneens het geval in de Calvinistische gedeelten van het Zwitsersche bondgenootschap, en in Engeland in den tijd van Cromwell? En was het niet haast uitsluitend de leer der Puriteinen en Quakers, die de onafhankelijkheid der V.S. van Amerika veroorzaakte? Bovendien bevorderde de Calvinistische leer de meest mogelijke persoonlijke vrijheid, zoodat ieder dien rang bekleedde, dien hij zich door eigen vlijt en hoedanigheid verworven had. Zoo moest ook de inrichting der kerkelijke gemeenten op vrijheid gebaseerd zijn, evenals die van het openbaar bestuur; het beste bewijs hiervoor leveren de belastingstelsels uit dezen en lateren tijd. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijnrecht daartegenover stond de tezamenbindende Luthersche leer in Duitschland. Ieder burger, zoowel ten opzichte van kerk als staat, is slechts een deel van het geheel, geen ‘Selbstzweck’. De gemeenten hebben een strenge organisatie, en op politiek gebied heerscht het absolutisme, al is het dan het ‘aufgeklärte’. Nog intensiever is de idée van organisatie bij de Grieksche Kerk; wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat eene vergelijking met andere volken gevaarlijk is, wijl men hier met jongere volken te doen heeft, die slechts ten deele in den kring der Midden-Europeanen passen. De Roomsch-Katholieke Kerk staat tusschen beide in; zij is niet zoo vrijheidsgezind als de Calvinistische, niet zoo streng als de Luthersche, zij voegt zich naar de voorkomende omstandigheden, zonder daardoor haar invloed te verminderen. Het cultuur-liberalisme, dat zij dikwijls toont, wanneer zij het niet direct behoeft te vreezen, maakt haar voor menige vrijzinnige idee ontvankelijk. Hier en daar bereikt zij dan weer het toppunt van organicisme zooals b.v. bij de Jezuïten-orde. A1 is het niet te betwijfelen, dat rassen- en volkseigenschappen evenals ouderdom der volken grooten invloed op hun godsdienst oefenen, omgekeerd echter komt mij de invloed van den godsdienst en andere soortgelijke ideën op de psychologie der volken grooter voor. Met het tijdperk der verlichting verliest de kerk voor 't eerst sinds de middeleeuwen aan invloed. In haar plaats treedt de staat, en er ontwikkelen zich gedeeltelijk naast, gedeeltelijk na elkander twee staatstheorieën, die voor de politiek van die dagen van groot gewicht waren; het merkantilisme en de physiokratische leer. Gewoonlijk verbinden wij met de voorstelling dezer beide leeringen die van Frankrijk, omdat zij oorspronkelijk daar ontstaan zijn, en omdat de universeele Roomsch-Katholieke kerk en het door haar sterk geïnfluenceerde volkskarakter inderdaad in staat waren, beide in zich op te nemen. Toch heeft de Fransche physiokratie veel overeenkomst met het merkan- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tilisme. Aan den anderen kant verschafte het Engelsche merkantilisme, zooals dat van den Cromwellschen tijd, den burgers zooveel vrijheid en rechten, dat het eerder physiokratie genoemd kon worden dan wel een streng staatsbestuur ten opzichte van particuliere aangelegenheden. Men weet, dat in den tijd van het grootste Nederlandsche merkantilisme vrijhandel heerschte, evenals bedrijfsen verkeersvrijheid. Hier is het merkantilisme volkomen tot physiokratische vrijheid geworden, en van het karakter van het eerstgenoemde - het ingrijpen van den staat in persoonlijke rechten ten behoeve van het algemeen - is nauwelijks iets te bespeuren. Zoo krijgt het werkelijke merkantilisme in de Calvinistische landen geen voet, alleen de physiokratische leer voelt zich daar op haar plaats. In Pruisen en ook in de andere gedeelten van Duitschland, voor zoover ze in hoofdzaak Luthersch zijn, zien wij daarentegen den hoogsten bloei van het merkantilisme van destijds. In de 17de en 18de eeuw wordt daar iedere zaak, iedere winkel, ieder handelshuis, in het kort alles, wat handel en bedrijf aangaat, door koninklijk of politiebesluit geregeld en gecontroleerd. Om welstand en aanzien van het land te bevorderen, roepen de regeerende vorsten staatsfabrieken enz. in het leven, iets, dat destijds in Nederland of Engeland ondenkbaar zou zijn geweest. Natuurlijk spreekt men ook van physiokratische ideeën, doch wij bemerken, hoe gemakkelijk zij tot zwijgen gebracht worden, hoe weinig zij wortel schieten. Hoe spoedig verdwijnt weder in de politiek het vrijheids-enthousiasme van 1806-'13, hoevele der nieuwe inrichtingen werden na 1816 weder afgeschaft! Zoo moeten wij b.v. de Pruisische boerenpolitiek van 1816 tot 1848 als een schrede terug beschouwen, zelfs tegenover den tijd vóór de hervormingen van 1806. Dat Rusland ook bij het toepassen dezer theorieën eerst later de andere gevolgd is, vloeit uit zijn geheele latere ontwikkeling voort. Dat evenwel het meest absolute merkantilisme in dit land zoolang heeft kunnen blijven gelden, mag men wel ten deele daaraan toeschrijven, dat de patriarchaalste van alle groote Christelijke godsdiensten {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zoolang ongestoord geheerscht heeft, en zoodoende vrijzinnige ideeën alleen bij enkele individuen konden geboren worden. Physiokratie en merkantilisme behooren nu in Europa tot het verleden, en voor ons zouden zij alleen nog historische waarde bezitten, indien zij niet door twee andere theorieën vervangen waren, die zonder hun vaderschap niet denkbaar zouden zijn, en die nu het wezen van den staat bepalen: het individualisme en het socialisme. Het directe gevolg van de leer der physiokraten en van Adam Smith is het individualisme, bij welke theorie ieder mensch ter wille van zichzelf bestaat, en waarbij de staatshuishouding de verschillende individuen alleen verbindt door verdeeling van arbeid en door ruilverkeer. De staat heeft den eigendom en de rust der burgers te beschermen, andere plichten behoeft hij niet op zich te nemen. Het hoogere ethische levensdoel der menschen, dat ieder sociaal plichtgevoel in hen zelf doet ontstaan, zonder uiterlijken dwang, is het nieuwe van het liberalisme tegenover de leer van Adam Smith. Evenzoo kan men het moderne socialisme niet alleen door het merkantilisme verklaren, en toch heeft het ten deele aan dit laatste zijn ontstaan te danken. De ethiek van het socialisme is nieuw tegenover het merkantilisme, maar de economisch-politieke Weltanschauung komt uit het merkantilisme voort. Economisch verlangt het socialisme (het uiterste van de eene richting, de Marxistische sociaaldemokratie, zoowel als het uiterste der andere richting het Pruisische van Rodbertus uitgaande regeeringssocialisme, dat de staat en zijne ambtenaren zich zooveel mogelijk bemoeien met het individueele economische leven, met het doel de verschillende op zichzelf staande existenties tot één groot gesloten organisme te vereenigen en dit te laten leiden door een centraal-orgaan. Ieder regeeringssysteem van dien aard is socialisme. Mogen de denkbeelden omtrent den idealen vorm van dit centraal- orgaan ook dikwijls volkomen van elkander verschillen, alle dergelijke ideeën worden door hare neiging tot organi- seeren te zamen gehouden, in tegenstelling tot het alles {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} decentraliseerende individualisme. Het ideaal van het individualisme is vrijheid, dat van het socialisme orde. Vrijheidslievende volken doen liever afstand van het laatste, ordelievende volken liever van het eerste. Wat zegt ons nu het heden omtrent de heerschappij dezer theorieën in het economisch-politieke leven der volken en als gevolg, haar verbreiding in de hedendaagsche politiek? Evenals de individualistische leer de logische opvolgster der physiokratie is, zoo is ze dit ook tijdelijk en plaatselijk. In de Calvinistische landen vinden wij het middelpunt der individualistische staatstheorie. Groot- Brittannië, Nederland, de Vereenigde Staten van Amerika en in zekeren zin ook de Calvinistische kantons van Zwitserland waren juist door hun aanleg voor physiokratie ook voor het individualistische liberalisme voorbereid. Dit zijn de landen waar persoonlijke vrijheid heerscht, waar de staat zijn bemoeiïngen niet ver uitstrekt, en waar de bevolking, dank zij haar afkeer voor ieder haar bevelend en controleerend orgaan, den staat ongaarne zelfs het geringste recht verleent. Komt hier nog bij een sterke, meest individualistische boerenbevolking, dan ontstaat, zooals in Nederland, het uiterste individualisme. Lijnrecht daartegenover staat Duitschland, vooral Pruisen. Pruisen was van oudsher het land der orde, zonder vrijheid; de vrijheidslievende, liberale periodes waren steeds kort en zij lieten geen spoor na. De macht van den staat Pruisen berust minder op de vrijheid der burgers dan op de organisatie. Uit het Luthersche merkantilisme hebben zich die bewonderenswaardige Pruisisch-Duitsche organisaties ontwikkeld, die als organisaties der staatsinrichtingen en ook der particuliere ondernemingen eenig zijn. Ten deele moest de persoonlijke vrijheid aan deze socialistische organisaties opgeofferd worden; het is evenwel onjuist, te beweren dat het Duitsche volk van vrijheid beroofd is. Eigenaardig blijft, dat dit volk niettegenstaande zijn bijzonder sterk ontwikkeld kultureel en ethisch libera- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} lisme economisch absoluut socialistisch gevoelt. Men noemt dit gaarne den ‘militairen geest’, doch hoe men het ook moge noemen, het is dezelfde socialistisch-organisatorische gedachte, die met en door de Luthersche leer in Duitschland wortel geschoten heeft en die - wat hier van gewicht is - in het Luthersche Noordduitschland veel sterker is dan in het Katholieke Zuiden en Westen. Want het Katholicisme, dat ook merkantilisme en physiokratie na elkander verdragen heeft, volgt ook ten opzichte van het individualisme en het socialisme geen vaste lijn. Eén oogenblik heeft het eerstgenoemde de overhand, dan weer het laatste. Het belastingstelsel van Frankrijk kan ons uitstekend doen zien, hoe in het economisch-politieke leven van een volk deze theoriën afwisselend heerschen. Daar het jonge kapitaal-arme Rusland, dat heden in overeenkomst met zijn geheelen economischen toestand nog haast een merkantilistisch socialisme vertoont (welks ontwikkeling nog moet worden afgewacht), hier niet verder behandeld wordt, willen wij het tot nu toe vermelde nog eens overzien. Bij een reeks van volken hebben wij een economisch- politieke wereldbeschouwing kunnen constateeren en deze laatste in drie rubrieken kunnen verdeelen. Het resultaat was: hoofdzakelijk individualistische volken in Gr.-Brittannië, V. Staten van Amerika en Nederland; grootendeels socialistische volken in Duitschland, speciaal Pruisen; en eindelijk volken met afwisselende of onzekere neigingen zooals in Frankrijk enz. Hoe moet zich bij deze gegevens de spoorwegpolitiek ontwikkelen? In een individualistisch vrij land gaf men de regeering zoo min mogelijk invloed; men wilde niet dat zij een of ander bedrijf ter hand nam. Daaruit reeds moest volgen dat de staat zich ook niet met het spoorwegwezen te bemoeien had. Deze gevolgtrekking echter gaat te ver, want voor de staathuishouding is het spoorwegwezen van dusdanig gewicht, dat de staat toezicht houden moet. Zoo vinden wij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in de individualistische landen, die bovendien ook nooit geheel vrij zijn van socialisme, spoorwegwetten, die de verhouding tusschen spoorweg en beheerend orgaan regelen, zekere eischen ten opzichte van exploitatie, ook militaire eischen stellen, dikwijls een maximum-grens voor het tarief bepalen enz. Verder komt het voor dat het particuliere initiatief bij den aanleg van den spoorweg ontbreekt. Dit kan het geval zijn bij gebrek aan kapitaal, of wanneer men vreest dat de onderneming niet winstgevend zal zijn. Een staat, die in zulk een geval het oprichten van spoorwegen toch voor noodzakelijk houdt, ziet hier de plicht of de mogelijkheid, actieve spoorwegpolitiek te drijven. Hij tracht dan particuliere kapitalisten voor de zaak te interesseeren door of zelf aandeelen te nemen, of door het geven van rentegarantie, of door renteloos of tegen geringe rente een kapitaal ter leen te verstrekken, en ook hij kan ondersteund door zijn algemeen crediet, zelf den spoorweg aanleggen. Particulier kapitaal kan een staat zich op primitieve wijze verschaffen door het verleenen of beloven van titels, onderscheidingen, bevoorrechting enz. Indirect kan hij door allerlei middelen, ook door de invoerrechtenpolitiek, zijn invloed doen gelden. Gevallen, waarin de staat medewerken moest om kapitalisten tot het bouwen van spoorwegen te bewegen, zijn ons vooral bekend uit de vroegste jaren der Nederlandsche spoorweggeschiedenis; destijds deden de talrijke verbindingen te water vreezen, dat het aanleggen van spoorwegen niet zou rendeeren. Aangezien van deze om zoo te zeggen, terugwerkende momenten moest in een liberalen staat het particulier initiatief ongestoord zijn gang gaan. Daar komt nog iets bij. Liberale staten zijn gewoonlijk handelsstaten of eene vermenging van handels- en boerenbevolking, d.w.z. de koopmansstand alleen, of in verbinding met de boeren neemt de hoofdplaats in de politiek in. Ook dit kan men in zekeren zin omgekeerd verklaren: omdat kooplieden en boeren haast altijd de meest individualistische elementen vormen, ook b.v. in de socialistische staten. Doch wanneer geheel een volk een individualistisch uiterlijk toont, is dit {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts voor een klein deel aan bovengenoemde oorzaak toe te schrijven, veeleer aan andere, waaronder, zooals wij zagen, de godsdienst een voorname plaats inneemt. Zoo is de zaak ook veel begrijpelijker: wordt het drijven van handel door den godsdienst aangewakkerd (geloof in de voorbeschikking, bescherming van de voorbeschikten reeds hier op aarde) komt men er toe den rijkdom, binnen bepaalde grenzen natuurlijk te achten, dan zullen vlijt en aanleg zegevieren, en zal de koopmanschap, flink en bewegelijk als zij is, een eerste plaats innemen. Een in hoofdzaak economisch denkende bevolking zal echter slechts ongaarne zien, dat de staat, die als beheerend orgaan steeds duurder werkt dan particulieren, zich met een bedrijf inlaat, dat laatstgenoemden op zijn minst even goed zouden kunnen uitoefenen. Het verspillen van kapitaal en tijd door een bureaucratisch beheer is zulk een volk een doorn in het oog en het zal gaarne menig nadeel der particuliere spoorwegen door de vingers zien, in het bewustzijn, dat een groot gedeelte der nationale kapitaalmiddelen niet renteloos en inproductief in de handen der bureaucratie ligt. Voorts zal - en dit in het oog te houden is voor ons van belang - de economische macht overheerschen in een staat, welks bestuur door een koopmansgeest wordt geleid. Dit nu behoeft niet in economisch opzicht schadelijk te zijn; alleen dan, als een laagstaand koopmansschap zich niet van haar verantwoordelijkheid bewust is, als zij kortzichtig is, een monopolie heeft, of als ongeoorloofde middelen aangewend worden. Waar alle krachten zich vrij kunnen ontwikkelen, kan de concurrentie der economische machtsfactoren ook van groot voordeel voor de staatshuishouding zijn. Zeer zeker werkt zij, ceteris paribus, meer dan eenig ander economisch stelsel den vooruitgang in de hand. Wij mogen dus nu wel aannemen dat de economische macht ook in de politiek der spoorwegen en in de spoor- wegpolitiek een rol speelt. De spoorweg is een bron van inkomsten, die wel is waar niet, gelijk dikwijls beweerd wordt, zuiver monopolistisch is, doch in sommige opzichten {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} toch een monopolistisch karakter toont. Naar alle waarschijnlijkheid zullen dus onverkwikkelijke toestanden heerschen, indien het monopolie onbegrensd is; daar echter over 't algemeen de concurrentie tamelijk groot is, zal deze de staathuishouding ten goede komen, en het gevolg zal in den vorm van goedkoope tarieven enz. niet uitblijven. Ook waar de spoorwegen zich in belangengroepen vereenigen, bestaat dikwijls concurrentie: of de tarieven alleen zijn bepaald, en men kan personen- of goederenverkeer doen stijgen door verschillende zaken aangenamer en gemakkelijker in te richten dan een andere maatschappij of verbindingen te water enz. gaan te hooge tariefprijzen tegen. Nog op iets anders moet de aandacht gevestigd worden: is het een bijzonderheid der spoorwegen min of meer monopolistisch te zijn, zij worden ook door eene andere eìgenaardigheid van tegenovergestelden aard gekenschetst: zij moeten voor zooveel mogelijk verkeer zorgen. Het kan voor een spoorweg van meer waarde zijn, b.v. op een baanvak 10.000 personen voor f 1, - te vervoeren dan slechts 4500 personen voor f 2, -, hoewel zij bij slechts 1/9 meer inkomsten meer dan het dubbele werk moet verrichten. De wegen en werken, de stations enz. zijn er, een zeker getal beambten moet toch worden gehouden en eenige treinen moeten toch loopen, als men ook nog zoo gering verkeer regelmatig wil in stand houden. Die f 1000, - kunnen dus het anders te lijden verlies in winst doen verkeeren; en zoo kan het voor een spoorweg van groot voordeel zijn, als hij zijn tarieven laag stelt. Ook kunnen de spoorwegen dikwijls goede zaken maken door het toegankelijk maken van nieuw land, waardoor zij nieuw verkeer in het leven roepen. In de V.S. van Amerika b.v. staan de maatschappijen het land langs de spoorlijnen op gemakkelijke voorwaarden af, om zich daardoor nieuwe nederzettingen en daardoor later een winstgevend personenen goederenverkeer te verzekeren. Zoo hebben ook vele particuliere spoorwegen door het bevorderen der ontwikkeling van voorsteden op sommige plaatsen veel bijgedragen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een gezonder woningstelsel voor groote steden (in Nederland b.v. Bussum, Hilversum enz.) Op deze en op andere wijzen zijn de particuliere sporen in de individualistische landen de pioniers voor het verkeer, niet instellingen, die eerst komen, als het verkeer reeds gevestigd is; zij werken dikwijls gunstig, onder den drang der concurrentie en ook niet alleen ten voordeele van geprivilegieerde klassen, doch van een of ander economisch belang. Daar een dergelijk belang echter even gauw kan vergaan als opbloeien, is het voor een spoorweg zeer gevaarlijk met zulk een factor te veel rekening te houden, want hij kan daardoor het ontstaan van andere belangen verhinderen, en zich daarmede zelf het meeste benadeelen. De spoorwegen in liberale landen zijn, evenals de landen zelf, meest demokratisch. Men moet den reiziger beschouwen als iemand die zich ook van den concurrent kan bedienen, niet, zooals bij de staatsspoorwegen dikwijls geschiedt, als onderdaan, wien het gebruik der spoorwegen slechts veroorloofd is, en dien men met het gebruikelijke wantrouwen voor een bedrieger houdt, die nauwkeurig en dikwijls gecontroleerd moet worden. Daarom is het toezicht bij particuliere lijnen steeds veel minder lastig dan bij de staatsspoorwegen. Dit over de politiek der spoorwegen. De staatsspoor-wegpolitiek laat zich uit het bovenvermelde ook reeds verklaren. Men kan natuurlijk in hoofdzaak particuliere lijnen verwachten, alleen in geval van noodzaak bemoeit de staat zich met het bouwen of exploiteeren van spoorwegen. Daar de verhouding tusschen burger en maatschappij bij wederzijdschen goeden wil zich op gelukkige wijze ontwikkelt, heeft de staat zelden reden, de rechten der maatschappijen te verkorten. Hebben evenwel de sporen zooveel macht, dat zij in de politiek een groote rol spelen, zooals destijds in Engeland, dan kan dit in sommige opzichten gevaarlijk worden. Hun eigenbelang verhindert hen echter van hun macht te veel misbruik te maken. Wetten beschermen natuurlijk maar weinig tegen dergelijke economische machtsfactoren, want de wet kan slechts bestaande machtsverhou- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen sanctionneeren, geen nieuwe in het leven roepen. Daarom zijn de individualistische landen steeds arm aan wetten, vergeleken met de paragraphenrijkdom der socialistische. Nu is natuurlijk geen staat zuiver individualistisch; ook socialistische motieven doen zich gelden. Daar b.v. Nederland aan het socialistische Duitschland grenst, is het bij het levendige verkeer op geestelijk gebied te verwachten, dat ook in Nederland socialistische ideeën grooten invloed krijgen. Zij zijn zonder twijfel, in vereeniging met economische overwegingen, oorzaak der twee groote spoorwegnetten, die den aankoop der voornaamste particuliere lijnen door den staat ten gevolge hadden. De Nederlandsche spoorweggeschiedenis toont ons echter, hoe een individualistisch voelend volk socialistische ideeën steeds weer individualistisch toepast; en er moest zich begrijpelijkerwijze, hoe men daarbij ook te werk ging, een toestand ontwikkelen, die gelijkt op een zuiver particulier spoorweg-systeem. Voor de staathuishouding heeft het bestaande stelsel haast andere beteekenis dan een onder staatstoezicht staand zuiver particulier spoorwegstelsel. Het spreekt vanzelf dat ook de Nederlandsche staat, evenals andere individualistische staten, zijne maatschappijen in zekeren zin in toom moest houden. Men moest zorg dragen, dat geen monopolie onverkwikkelijke toestanden zou doen ontstaan; dit deed men o.a. door de voorbeeldige verdeeling der lijnen aan de twee groote maatschappijen, die haast overal in concurrentie tegenover elkander staan. Maar ook op andere wijzen kunnen de individualistische staten door de wet er voor waken dat de spoorwegen de staathuishouding geen schade kunnen brengen en ook b.v. in geval van oorlog hun plicht vervullen. Den kleinen lokaalspoorwegen en trams laat men gaarne de meest mogelijke vrijheid, daar zij betrekkelijk weinig schade kunnen aanrichten en omdat men door te veel reglementen slechts de ontwikkeling van het verkeer zou tegenwerken. Meer dan op eenig ander gebied in de politiek kan Pruisen op dat der spoorwegpolitiek als voorbeeld gelden. Al had men reeds vroeger staatsspoorwegen, zooals in {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} België, Beieren, Brunswijk enz., het denkbeeld van een gesloten, alle hoofdlijnen omvattend staatsspoorwegnet is in politieken zin het eerst in Pruisen gerijpt, al is het daar ook niet het eerst in praktijk gebracht. Een der factoren, die hiertoe bijgedragen hebben, is ieder onder den naam Bismarck bekend. Hij was later inderdaad een machtige voorstander van genoemd denkbeeld, doch wel beschouwd was Bismarck ook niets anders, dan de groote persoonlijkheid, die de ideeën, welke destijds in Pruisen en ook in het geheele Duitsche volk ontstonden, openlijk vertegenwoordigde. Het was niet Bismarck, die in de jaren na den oorlog de groote omwenteling veroorzaakt heeft, doch hij werd meegevoerd door de in het volk geboren hervorming, en meesterlijk heeft hij verstaan, de invloeden, die zich deden gelden, in zich op te nemen zonder zijn individualiteit te verliezen. Dat zien wij overal bij hem, vooral in de handelspolitiek, waar uit den voorstander der handelsvrijheid een beslist protectionist ontstond. Welke waren nu de gedachten, die leidden tot Bismarck's spoorwegpolitiek van 1876 tot 1879? Zij zijn ons reeds bekend, het Pruisische socialisme. De alom zorgende staat moet zijn burgers beschermen, verhinderen, dat zij door particuliere kapitalisten overvraagd worden, en met behulp van de macht waarover hij beschikt, een organisme in het leven roepen dat gebaseerd is op tucht en ondergeschiktheid. Het Duitsche liberalisme, dat na den oorlog van 1870-'71 een tijdlang scheen te zegevieren, had naar de meening van den Duitschen burger reeds veel te lang geheerscht. Inderdaad was door de 5 milliarden, die Frankrijk als oorlogsschuld betaald had, een onzinnige zucht tot speculeeren ontstaan, die de groote Krach van 1873 ten gevolge had. De kleine man, meest door eigen schuld van zijn vermogen beroofd, schuift de schuld op het kapitaal en de beurs, en verlangt beschermende rechten. Zijn drang naar ondersteuning door den staat valt in Duitschland in vruchtbaren bodem. Ook in andere kringen meent men, dat het kapitaal beteugeld moet worden. Zoo ontstaan {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} met toestemming van de meerderheid in volk en parlement een reeks van wetten, die dikwijls de nadeelen der overgroote vrijheid wegruimen, doch ook in menig opzicht het vrije verkeer belemmeren. Na de oorlogsjaren was echter de liberale gedachte nog sterk genoeg om te voorkomen, dat men te ver ging. Het vroegere Pruisische merkantilisme, dat tot omstreeks 1869 geheerscht had, en zoo langzamerhand een socialistisch karakter had aangenomen, scheen voor een tijd geheel verdwenen te zijn: toch toont de Rijksbankwet weer min of meer socialistische trekken, zonder evenwel de staatsbank ten gevolge te hebben. Nog had het idee ‘staatsbedrijven’ niet weder de bovenhand genomen. De algemeene strooming was nog niet rijp voor het staatsspoorwegsysteem. Eerst na 1875 neemt het socialisme weer aan invloed toe. Het is een tragische verschijning in het Pruisische regeeringssocialisme, dat zijn bestaan niet denkbaar is, zonder het hoofddoel, zijn tweelingbroeder, het proletarische socialisme te bestrijden. Met de socialistische wereldbeschouwing is, gelijk wij reeds zagen, het Pruisische volk reeds door zijn godsdienst vertrouwd, - dat toont ons ook de geestdrift, waarmede de groote menigte zich tot het marxistische socialisme aangetrokken voelde -; dat zij echter ook in de kringen van handel en nijverheid, ja zelfs in die der wetenschap zoo zeer kon doordringen, moet men voor een deel toeschrijven aan de verwachting, der destijds zich reeds sterk ontwikkelende sociaaldemocratie met behulp van sociale wetgeving te kunnen bestrijden. Inderdaad heeft men oprecht geloofd, de sociale toestanden afdoende te kunnen verbeteren, de sociale vraag werkelijk te kunnen oplossen door tusschenkomst van de regeering; op die wijze zou dan ook voor het proletariaat de sociaaldemokratie overbodig worden. Het denkbeeld van staatstusschenkomst nam dus toe; daardoor werd ook weer de belangstelling in de landsverdediging en het leger, die in de jaren na den oorlog op den achtergrond getreden was, grooter. De tucht in het leger werd weer strenger, en men vroeg zich af, of het bij een {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} eventueele mobiliseering niet beter zou zijn, indien een gesloten staatsspoorwegnet beschikbaar was, waarbij het verspillen van kapitaal niet direct gevaarlijk zou zijn, en bij hetwelk men zijn personeel reeds in tijd van vrede voor zijn taak zou kunnen voorbereiden. In de eerste plaats echter wilde men een spoorwegnet hebben, dat aan één wil onderworpen was, aan dien van den oorlogvoerenden staat. Dergelijke ideeën zijn ook in andere landen gerijpt, doch nergens zoo intensief als in den ouden militairstaat Pruisen, en ze zouden, met zooveel nadruk ook geuit, niet overal instemming gevonden hebben. In individualistische landen vreest men, den staat te veel macht te geven, vooral wil men hem niet te veel ambtenaren toevertrouwen, daar men te goed begrijpt welk een macht een leger van dienaren voor den staat beteekent. Het vooruitzicht op pensioen ontneemt den staatsbeambten de grootste zorg voor de toekomst; daaronder lijdt echter hun politieke vrijheid, en men weet hen door titels, onderscheidingen, sociale positie enz. van den staat afhankelijk te maken. Het komt zelden voor, dat een staat niet door zijn ambtenaren gesteund wordt. Dit alles maakt de individualisten wantrouwend tegenover staatsbedrijven. De socialist ziet juist in het machtig worden van den staat den vooruitgang. Die staatsinrichting, die aan zijn ideaal beantwoordt, zal hij de grootst mogelijke macht gunnen, dit juist kenmerkt hem al socialist. Het Pruisische socialisme of het staatssocialisme zooals men zegt, om verwarringen te vermijden met het marxisme, het revisionisme en andere socialistische opvattingen, bezit het vertrouwen der heerschende klassen, die tevreden zijn met den algemeenen vorm van de constitutioneele monarchie. Niet alleen heeft men er dus niets tegen, men wenscht zelfs dat de staat door zijn beambten groote macht uitoefent, wijl hij daardoor zijn sociale plichten te beter vervullen kan. Daardoor zegevieren orde en tucht over vrijheid. Het is begrijpelijk dat onder die omstandigheden de weg voor de staatsspoorwegen gebaand is. In 1876 stelde Bismarck voor, alle Duitsche sporen door het rijk te laten beheeren. Waarom dit plan toen schipbreuk leed, zal be- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} neden blijken; het denkbeeld echter kreeg zoo vasten voet, dat het slechts een kleine verandering beteekende, toen in 1879 het Pruisische staatsspoorwegstelsel ingevoerd werd. Men ziet hieruit, dat zelfs het nationale rijksbegrip in dit geval niet zoo sterk was als het staatssocialistische idee in Prúisen. In 1879 eindelijk begon de staat met de bekende Pruisische nauwgezetheid het spoorwegnet zich toe te eigenen. Heden heeft men in Pruisen nog slechts drie niet onbeteekenende particuliere lijnen, de Lübeck-Buchener, de Lübeck-Entinerbahn en de lijn Gennep-Wezel der N.B. D.S. Verder heeft men alleen maar lokaalsporen en trams, die particulier zijn, al het andere behoort den staat, en de Pruisisch-Hessische staatsspoorwegvereeniging vormt een reusachtig geheel, verreweg de grootste onderneming der aarde, met een personeel van eenige honderdduizenden, en met een nettowinst van rond 500 millioen Mark per jaar; het bewonderenswaardig resultaat van dicipline en ondergeschiktheid. Het prompte aankomen en vertrekken der Pruisische sporen, hun zindelijkheid en andere dergelijke goede eigenschappen zijn te zeer bekend, om hier nog bijzonder vermeld te worden; dat echter ook de nadeelen van staatsexploitatie niet uitblijven, spreekt vanzelf. Een gevolg van het staatsspoorwegstelsel is de bevordering van de invoerrechtenpolitiek en van andere soortgelijke verschijningen door de staatssporen. Een consequent socialisme verlangt natuurlijk, dat de staat behoeftige volksklassen te hulp komt. Wanneer dus de landbouw niet voorspoedig is of wanneer de regeering dit ten minste veronderstelt, dan is het consequent, dat de tarieven der staatssporen hand in hand gaan met de ondersteuning, die men den landbouw door invoerrechten ten goede laat komen. De uit- en invoertarieven der Pruisische staatssporen, de strijd met de vroeger vrije, nu meest door belasting bezwaarde of bedreigde scheepvaart, het deelnemen van den fiscus in scheepvaartmaatschappijen, vooral op den Rijn enz., dit alles toont ons duidelijk, welke gevolgen voor den staat de mogelijkheid {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, de invoerrechtenpolitiek met behulp van het verkeerswezen met succes door te zetten. De staatssocialistische burger kan zich natuurlijk hiermede goed vereenigen, want de staat moet ter hulp komen, en het zou hem onlogisch voorkomen, wanneer de invoerrechtenpolitiek tegengewerkt werd door de tarieven van particuliere sporen of zelfs door de lage vrachtprijzen der scheepvaart. Het toppunt van socialisme bestaat daarin, dat de winst der spoorwegen van ongeveer 300 millioen gulden voor andere doeleinden door den staat gebruikt wordt en slechts in geringe mate voor de spoorwegen zelf. Dit over Pruisen als een voorbeeld van staatssocialisme. Toch bestaan er heden nog eenige particuliere sporen, en wij hebben in Duitschland niet een Rijksspoorwegstelsel, wel echter staatsspoorwegen in de verschillende landen. Hoe komt dat? Het eerste wordt uit de economische ontwikkeling van Duitschland verklaard. Een land, dat zich zoo ontwikkeld heeft, als Duitschland sinds zijn politieke en economische samensmelting, voelt zich dikwijls benauwd in zijn staatssocialistisch gewaad. De staat bouwt voorzichtiglijk slechts dáár sporen, waar de rentabiliteit of op zijn minst een uitgebreid verkeer met zekerheid te wachten is; als pionnier voor het verkeer treedt hij niet op. Wil men een nieuwe lijn door den staat aangelegd zien, dan is de staat niet dadelijk daartoe bereid. Slaat hij het voorstel niet dadelijk af, dan benoemt hij een commissie, om mogelijke rentabiliteit te onderzoeken. De ambtelijke onderzoekingen duren echter in den regel eindeloos lang en kosten veel geld. Eenvoudiger is dan dikwijls de poging, een concessie te verkrijgen tot het bouwen van een particulieren lokaalspoor. Ook dit gaat niet van heden op morgen, maar kost althans in den regel niet zooveel tijd. Vreest de fiscus dan concurrentie in het leven te roepen, dan weigert hij natuurlijk de concessie; is dat niet het geval, dan kan men op die manier veel bereiken. Ook kan men bij de goedkoope particuliere exploitatie eerder op winst rekenen dan bij een onderneming van staatswege. Dit vloeit reeds daaruit voort, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de staat een gewaagd ontwerp zooals b.v. een bergspoorweg, slechts ongaarne aanvaardt. In de eerste plaats echter maken handel en nijverheid in het verkeerswezen aanspraak op grootere tegemoetkoming. Hiermede houdt de staat rekening, door eenige particuliere lijnen te laten bestaan, en door het geven van concessie aan kleine lokaalsporen. Gemeenten en provincies werken dit in de hand door dergelijke ondernemingen, door het nemen van aandeelen of garandeeren van rente, te ondersteunen, en zoodoende den staat van een gedeelte der zorg ten opzichte van rentabiliteit te ontlasten. Over het algemeen n.l. is men in een staats-socialistischen staat gewend, de regeering ook bij groote particuliere ondernemingen die voor het algemeen van belang zijn, zooals de spoorwegen, de verantwoordelijkheid te laten dragen. Dat er nog eenige particuliere lijnen bestaan, is aan dezelfde oorzaak toe te schrijven, die het gebrek aan samenhang in het staatsspoorwegsysteem in Duitschland tengevolge heeft, waardoor de ineensmelting tot een gesloten rijksspoorwegsysteem tot nu toe verhinderd werd. Hierover thans. Wij hebben voorloopig alleen over Pruisen gesproken, slechts eens werd Zuid-Duitschland genoemd, en het onderzoek naar de oorzaak van het ontbreken van een Rijksspoorwegstelsel uitgesteld. Welke bijzondere plaats nu nemen Pruisen en het geestverwante Saksen, dat dezelfde spoorwegpolitiek gevolgd heeft, tegenover het overige Duitschland in? Pruisen en Saksen vertegenwoordigen het Luthersche element, in tegenstelling tot het Roomsch-Katholieke van het Zuiden en het Westen, en zij hebben reeds geleerd, daaruit voor de economisch-politieke handelingen der volken gevolgtrekkingen te maken. Wij gaan dus niet te ver met onze bewering, dat het Zuiden niet zoo sterk socialistisch is als het Noorden. Wij zien ook inderdaad, dat het meer individualistische Katholieke element, vooral in Beieren, de verwezenlijking van het denkbeeld van Rijksspoorwegen verhinderd heeft. Men noemt dat gaarne particularisme; een groote rol speelt hierbij echter ook de Katholieke {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, die, al is hij ook niet zuiver individualistisch, toch een zeker wantrouwen koestert tegenover het krasse socialisme in Pruisen. Niet zoo gaarne als de Pruis doet de Beier afstand van zijn vrijheid terwille van orde en tucht. Zoo ontstond in Zuid-Duitschland een gemengd stelsel van staatsspoorwegen, die gedeeltelijk met elkaar concurreeren, en die tegenover particuliere sporen iets minder onverdragelijk zijn dan Pruisen en Saksen, zooals ook Pruisen in zijn katholieke westen en menigte kleine particuliere lokaalsporen duldt. Onze beweringen worden gesteund door de omstandigheid, dat een gedeelte van Zuid-Duitschland zich steeds voor Rijksspoorwegen geïnteresseerd, dikwijls zelfs daarvoor een lans gebroken of zich bij een van elders komend ontwerp aangesloten heeft, n.l. de Luthersche streken van Wurtemberg. Dat in Elzas-Lotharingen Rijksspoorwegen bestaan, heeft natuurlijk een heel andere oorzaak. Het Rijk heeft deze tijdens den oorlog in beslag genomen en naderhand den chemin de fer de l'Est afgekocht. In de meer zuiver Katholieke landen heeft het ons reeds bekende laveeren tusschen de twee theoriën zeer eigenaardige en tegenstrijdige gevolgen gehad; b.v. in Oostenrijk. De bevolking waardeert de zorg van den staat en deze kan in veel zaken een rol spelen; de in katholieke en ook in zuidelijke landen grootere persoonlijke vrijheid veroorlooft daarentegen ook weer persoonlijk initiatief, terwijl het concessiestelsel en de zucht, belastingen te heffen haar weder in den weg staan. Zoo beduidt de geschiedenis der ‘K.u.K. priviligierten Südbahn’ misschien de grootste ironie in de spoorweggeschiedenis. Zij is 1o. geprivilegieerd, omdat zij het verkeer bevordert, geheele provincies voor het verkeer geopend heeft en nog opent, en daardoor recht op ondersteuning verdient; 2o. als concurrente der staatssporen een inrichting, die tegengewerkt moet worden. 3o. belastingsobject en wel een zeer groot, dus weder iets, dat ondersteund moet worden. 4o. een groote onderneming en daardoor iets, dat uit het gezichtspunt der Oostenrijksche {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} middenstandpolitiek te bestrijden is. Wat is nu het gewichtigste van deze 4 punten? Wie zou dit durven beslissen? Het gevolg is echter, dat deze goed gebouwde lijn sinds jaren zonder winst werkt of zelfs met verlies. In Zwitserland met zijn groote Calvinistische bevolking is het aankoopen der sporen door den staat eerst later begonnen. Dat ook hier het socialisme niet zoo recht doordringt, toont de omstandigheid, dat de winst, door de spoorwegen gemaakt, ook dezen ten goede komt en niet voor algemeene staatsdoeleinden gebruikt mag worden. Voor onze bewering spreekt ook het feit, dat hier de contrôle, in tegenstelling met andere staatsspoorwegen zoo gering mogelijk is. Het Katholieke Italië had tot voor eenige jaren het pacht-systeem, benevens particuliere lijnen. De slechte ondervinding daarmee deed hier het staatsspoorwegsysteem toepassen, waartoe wellicht de jonge vereeniging der verschillende staten tot één rijk het hare bijdroeg, daar Italië over het algemeen ook geen individualistische trekken toont. Mogelijk heeft de Italiaansche spoorwegpolitiek haar laatste woord nog niet gesproken. Het eveneens Katholieke Frankrijk heeft een republikeinschen regeeringsvorm. Op zichzelf zegt dit niet veel, want uit dien uiterlijken vorm kan het werkelijke regeeringsstelsel niet zonder meer worden afgeleid. Toch zal men, als men niet blindelings aanhanger van het socialisme is, aan een republikeinsche, dikwijls wisselende regeering niet gaarne ook in het verkeerswezen te veel macht toevertrouwen. Zoo is ook de Fransche spoorwegpolitiek te verklaren, die hoofdzakelijk particuliere lijnen kent, naast een matig uitgebreid staatsspoorwegnet. Alle lijnen vervallen echter na afloop der concessie kosteloos aan den staat. Ook hier is dus de ontwikkeling nog in gang. In andere Katholieke landen, zooals Spanje, heerscht in hoofdzaak een particulier spoorwegstelsel, doch dringt dikwijls met succes de neiging tot staatsexploitatie door, zooals b.v. ook in Midden- en Zuid- Amerika. Ook België heeft grootendeels staatsspoorwegen; echter ook belangrijke particuliere lijnen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte kan men wel beweren dat de Katholieke landen ten opzichte hunner spoorwegpolitek wel een socialistische neiging vertoonen, doch veel minder intensief dan de Luthersche landen. Somtijds vertoonen zij zelfs individualistische trekken, daar de Katholieke bevolking niet zoo gaarne als de Luthersche ziet, dat de staat zich in haar persoonlijk leven mengt. De Luthersche bevolking daarentegen laat zich gemakkelijker leiden door eene groote gedachte. Zoo toont ons ook de spoorwegpolitiek, hoe zich in de economisch-politieke opvattingen der volken stroomingen ontwikkeld hebben, welker oorsprong weliswaar niet alleen te zoeken is in godsdienstige gevoelens, maar die toch door en met deze zich ontwikkeld hebben, hen later zelfs hier en daar over het hoofd gegroeid zijn of geheel op zij geschoven hebben; stroomingen, die voor het staatshuishouden van groot gewicht zijn. Uit dit alles ziet men hoe onmogelijk het is een vraagstuk als dat der spoorwegpolitiek te begrijpen zonder eenigszins de eigenaardigheden van het milieu te kennen, waarin dat vraagstuk ontstaan is. Met één wijsheid komt men daarin niet verder. Economische of andere beweegredenen zijn voor de oplossing van een dergelijke vraag niet alleen beslissend; men moet niet voorbijzien - en dit in het licht te stellen was ons doel - dat zulke problemen samenhangen met andere wetenschappelijke vraagstukken en ook met de groote geestelijke stroomingen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De merelaan Door I.I. Brants. Aan Vader Guido Gezelle. Credo Sanctorum Communionem. Ja, ik heb geluisterd Naar uw merelaan, 's Avonds eer 't nog duistert, Of nog sterren staan. Nacht is 't nu; de mane Baadt het al in 't bad Van heur stillen nevel. Daar mijn meerle zat, 'n Zit geen meerle langer, Grietelend zoo drok, Neven aan mijn venster Op de schoorsteennok. Nacht is 't; en waar ging die Zanger nu te gank? 'k Zoeke hem, willens-nillens, In den maneblank. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluit hij nog, en kwedelt, Snierpelt, en turuit, Twiert, en klokt als water Zijn klein glaasken uit? Komt hij aangeschoten Uit den nergenswaar, Kits op ende richt hij Kop en steert te gaar, Pienkt, pienkt, pienkt al wippen, Sluit zich, en verwijdt, Kwikt den staart, en zet zich In der neerstigheid. Ruime zijn gevleugel Hangt hij 't om zich rond, Turend naar het einder Van den horizont Door zijn oogkens rings in 't Geluw goud gevat. Open gaat de nebbe Voor 'ne note of wat. Hoe is hij ter tale Zoo vol zekerheid, Zeggende zijn lofzang Zonder hoofsch beleid? Zonder twivelhede of Nijginge harentaar, Uit den slechten zinne Klinkt zijn klank U klaar, U, die aller eere, en Kracht, en d' heerlijkheid Weerdig zijt te ontvangen, Die de Schepper zijt {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al mensch en vogel. Ai, ontroer mijn hart, Dat ik vrank en willig Nog U dienend ward. Nacht is 't al; maar 'k hoore, Te end der duistre baan, Reeds de vaste psalmen Van den merelaan. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Jacqueline E. van der Waals. Onder de menschen Mijn liefste, waar we beiden zijn, Daar zijn we met ons beî, Al de andre menschen, die er zijn, Ze zijn er niet voor mij; Ze lachen wel en praten wat, Ze komen wel en gaan, Maar doen ze iets of laten dat, Het komt er niets op aan. De andre menschen om ons heen, Ze zijn wel lief en goed, Maar ik bekommer mij alleen Om wat jij zegt en doet. Ik glimlach maar en houd mij stil, Dit roezig stemgegons, Waar ieder wat beweren wil, Wat is het, lief, voor ons? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentelied. Het zoet geluk, dat in mij is, Geeft zulk een vreemd geluid! Het lijkt wel, of mijn droefenis, Zoodra mijn vreugd zich uit, Alsof een teere treurigheid, Die zelf geen woorden heeft, Het zachte zingen begeleidt Der vreugd, die in mij leeft. De vreugd, die mij tot zingen drong, Klinkt zoo gedempt en droef, Dat ik de woorden op mijn tong Als pure droefheid proef. Maar dit is smart, die zoeter smaakt Dan zuivere blijdschap doet, En mij zoo dwaas gelukkig maakt.... Dat ik haast schreien moet. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} In de duinen. Ik zit in de duinen en snik, Ik snik in mijn eenzaamheid; Dit is de vreugd van dit oogenblik, Nu alles zoo stil is en wijd.... Dit is de weelde daarvan, Dat alles zoo wijd is en stil, En dat ik in eenzaamheid snikken kan, Zoo wild en zoo woest ik maar wil. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. De aandacht is in deze maand, behalve op de kwestie van Zabern, vooral gevestigd op Albanië en de gespannen verhouding tusschen Griekenland en Turkije. De prins van Wied zal blijkbaar in Albanië op groote bezwaren stuiten; de erkend onvertrouwbare leider der voorloopige regeering, Ismaël Kemal bei, staat er nog aan het hoofd maar te Durazzo zetelt nog altijd de weinig meer betrouwbare Essad pasja, de handlanger eens van Abdoel Hamid. Eene poging der jong-Turksche partij om de havenstad Walona bij verrassing van Konstantinopel uit te vermeesteren is gelukkig verijdeld door de Nederlandsche officieren der gendarmerie, De Veer en Thomson, die hunne nauwelijks geworven manschappen met groot beleid aan het werk hebben gezet en de te wachten revolutie hebben weten te voorkomen door het schip met gewapende Turken bij aankomst te onderscheppen - een mooi begin voor onze mannen, die nu welhaast een aantal andere onzer officieren naast zich zullen zien. Maar het schijnt, dat vorst Willem I nog moeite heeft met de beloofde Europeesche leening, die hem het regeeren mogelijk zal maken; toch blijkt hij, ondanks alle gevaren, die hem en zijn gezin bedreigen, gereed te staan om het avontuur te wagen, aangemoedigd, naar men wil, door de dichterlijke Carmen Sylva, die zijne tante is. Naar verluidt zullen Italiaansche troepen hem tot geleide (en lijfgarde?) dienen te midden van het woelige en krijgshaftige Albaneesche volkje, dat hij aan moderne beschaving zal moeten wennen maar dat nog zwelgt in de herinneringen aan den middeleeuwschen held Skanderbeg. Turkije ziet dat alles met levendige belangstelling aan en tracht zich onder leiding van den energieken Enver, die als Minister van Oorlog is opgetreden en tot diepe ergernis van Rusland, dat heftig protesteert, met hulp van Duitsche generaals de legerhervorming moedig ter hand heeft genomen, weder op te richten. Het naaste doel is wel het redden van de op de Aziatische kust gelegen eilanden uit de Grieksche en van de door Italië nog altijd bezet gehouden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid-Egeïsche uit de Italiaansche macht. Turkije versterkt duchtig ook zijne vloot met dreadnoughts en Griekenland tracht den wedstrijd in dezen bij te houden door aanschaffing van torpedobooten, terwijl de groote Kretenser Venizelos Europa bereist om Griekenland's belangen te bepleiten. De Balkankwestie is met dat al nog verre van de oplossing. Ook die van Zabern is nog niet ten einde. Nu kolonel Von Reutter en zijne officieren vrijgesproken zijn, begint het Rijksland zelf te protesteeren. En de Eerste èn de Tweede Kamer te Straatsburg hebben zoo goed als eenstemmig geprotesteerd tegen de militaire machtsoverschrijding. Elzas-Lotharingen wil niet op Pruisische manier gedrild worden en wordt door de groote massa van het Duitsche volk, vooral van het Zuid-Duitsche maar toch ook het Pruisische gesteund. Het verbond der ‘echte Pruisen’ zal daartegen geen ernstigen dam kunnen opwerpen, al roept ‘jonker’ Heydebrand, de vertegenwoordiger van het star-conservatieve Pruisendom, nog zoo luide om sabelgekletter. Het is intusschen bij het proces tegen de officieren gebleken, dat zij door de bevolking van Zabern wel degelijk zijn uitgetart, al hebben zij door hun brutaal en onhandig optreden zelf ook, ten minste zedelijke, schuld aan het gebeurde. Gelukkig voor hen konden zij zich beroepen op, zij het verouderde, militaire voorschriften, en de toekenning van den Rooden Adelaar 3de klasse aan den vrijgesproken kolonel schijnt te bewijzen, dat de Keizer - zoo goed als de voorbarige Kroonprins met zijn telegram van gelukwensching - over zijne houding, zijn ‘schneidig’ optreden niet al te ontevreden is. Zal uit dit alles nog een constitutioneel conflict in Pruisen voortkomen, of zelfs in den Rijksdag? Het is nu niet te verwachten. Het einde zal wel zijn, dat, nu eenmaal de vrijspraak kracht van gewijsde heeft verkregen, verdere voorvallen van dien aard door betere waarborgen voor de veiligheid van den burger worden voorkomen, want de publieke opinie in geheel Duitschland verlangt dat. Maar Bethmann Hollweg's aanzien heeft door dat alles zeer geleden en nog telkens duiken geruchten op van geheimzinnige conferentiën en van 's Rijkskanseliers zwakke gezondheid, die schijnen te wijzen op zijn aanstaand aftreden; zelfs zijn opvolger, groot-admiraal Von Tirpitz, wordt reeds genoemd. De vorige maand konden wij nog geen melding maken van de redevoering door Briand voor zijn kiezers te Saint-Etienne, het arbeidersdistrict aan de Loire, dat hij reeds tal van jaren ver- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigt, op 21 December gehouden. Nu de volledige tekst vóor ons ligt, bewonderen wij de heldere, overtuigende, welsprekende wijze, waarop de talentvolle tribuun zijn geheele politieke loopbaan schetst en verdedigt en het tegenwoordige bewind aanvalt. Want het is een echt ‘discours-ministre’, waarmede Briand op verovering der regeering uitgaat, en waarop dan ook de organisatie eener nieuwe partij tegenover de radico-socialisten is gevolgd. Vaderlandsliefde, vrijheid, bestrijding der ‘tyrannies locales’, zuiverder kieswet, voldoende weerbaarheid, sociale rechtvaardigheid, maatschappelijke orde: ziedaar de leuzen, die nu vele republikeinen om zich verzamelen en alle lieden van orde aantrekken, al is alle wantrouwen in den persoon van Briand niet geweken. Op 't oogenblik is het vooral de vraag, of de welsprekende man ook voldoende energie en volharding zal toonen en tegen de intrigues van een Clémenceau, een Caillaux op zal kunnen. In weerwil van de gebleken onbekwaamheid van den premier Doumergue, die inderdaad bij Buitenlandsche Zaken een belachelijk figuur maakt, en van de oneerlijkheid van Caillaux, over wiens knoeierijen nu weer, gelijk bij zijn vorig ministerie, de ergste onthullingen worden gedaan, in weerwil van het ondempbare tekort in de staatskas schijnt het toch niet onmogelijk, dat de nieuwe verkiezingen in April of Mei door dit ministerie zullen geleid, d.i. ‘gesaboteerd’ worden. De Kamer, welker mandaat nu ten einde loopt, heeft wel het ‘record’ geslagen van onbekwaamheid. Zij was met Nieuwjaar niet alleen niet klaar met 1), maar nog niet begonnen aan het budget voor 1914, en zal het wel vóór haar einde tegen Paschen niet aannemen. Deze Kamer, gekozen in 1910 met uitdrukkelijk mandaat van een reform-bill in te dienen, heeft in die richting slechts herhaalde, onvruchtbare moties aangenomen; de nieuwe verkiezing zal meer dan waarschijnlijk nog volgens het oude, algemeen veroordeelde ‘scrutin d'arrondissement’ plaats hebben. Poincaré is geen man voor een staatsgreep en schijnt nu in zijn invloed, zelfs in zijn reizen sterk belemmerd te worden door het ministerie, dat hij, stellig onwillig, moet verduren. Indien geen nieuwe feiten van overwegend belang zich voordoen, zullen wij pas over een paar maanden, om niet in herhaling te vallen, op dezen chronischen toestand hebben terug te komen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. H. van Kol. Weg met het opium. Rotterdam. Masereeuw & Bouten, 1913. Dit sympathieke geschrift verdient ongetwijfeld volle aandacht van hen, die invloed kunnen oefenen op het beheer onzer koloniën. Het is, gelijk zulks in den regel het geval is bij opstellen met een bepaalde strekking, wel wat eenzijdig; de schrijver stapt te licht over groote bezwaren heen, maar toch is het nuttig dat hij zijne beschouwingen publiceerde; de lezing er van wekt tot nadenken over de vraag, wat verder kan worden gedaan tot bestrijding van het opiumkwaad. De groote meerderheid is het toch wel eens, dat het opiumgebruik een bedenkelijk kwaad is, en dat zijne bestrijding zoo krachtig mogelijk behoort te worden voortgezet. Mag ik - alvorens bedoelde beschouwingen te bespreken - even het woord vragen voor een persoonlijk, trouwens weinig beteekenend feit? Ten onrechte - zie Algemeen Handelsblad van 1 October 1909 - noemt de heer van Kol op blz. 13 (noot 1) mijn naam; liever had ik gehad, dat hij mij op blz. 20 genoemd had nà Brooshooft en vóór Elout: mijn stuk in De Gids van 1888 over Java's grootste ramp is toch - en daar ben ik trotsch op! - de aanleiding geweest tot de stichting van den Anti-opiumbond, die in de eerste jaren van zijn bestaan zoo krachtig heeft medegewerkt om het pachtstelsel te doen vallen, welk stelsel destijds nog bij vele ‘deskundigen’ verdediging vond. In de eerste bladzijden van zijne brochure schildert de heer Van Kol de verderfelijke gevolgen, voor lichaam en geest, van het opiumgebruik. Hij doet dat op eene wijze die niet kan nalaten indruk te maken; doch hij generaliseert te sterk. De man, die bij ons vóór den maaltijd zijn bittertje drinkt, zal - al is de jenever een vloek van onze maatschappij - physiek of moreel niet veel ten achter staan bij den geheel-onthouder. En nu geloof ik niet, dat de Javanen - om mij tot dezen te bepalen - over 't algemeen veel misbruik van opium maken; {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor is het gelukkig te duur, en ongetwijfeld bestaat, mits men den smokkelhandel meester kan blijven, de mogelijkheid, het gebruik meer en meer te beperken. Was het heulsap voor weinig geld te verkrijgen, dan zou het misbruik wèl een belangrijken omvang kunnen verkrijgen; en het is zeker, dat de geheele inlandsche maatschappij daaronder lijden zou. Het monopolie, met zijn streven om het opium door zijn duurte buiten het bereik der menigte te houden, werkt dus nuttig. Het is echter óók waar, dat voor den gewonen gebruiker die duurte eene schaduwzijde heeft; niet voor den gegoeden Chinees, die zijn genotmiddel best betalen kan, maar wel voor den armen drommel, die zich zelven en zijn gezin het noodige ontzegt om de opiumpijp ter hand te kunnen nemen, en zelfs tot misdaad vervalt om die lust te kunnen voldoen. Vooral in het belang van het inlandsch proletariaat moet dus het mogelijke worden gedaan om het opiumgebruik te bestrijden. Die strijd wordt moeilijker in tijden van (betrekkelijke) welvaart onder de bevolking, zooals wij de laatste jaren beleven; de heer Van Kol zegt het zoo terecht: ‘zoodra komt er geen verbetering in de economische toestanden door goed geslaagde oogsten als anderszins, of het debiet van opium vliegt naar boven, aldus alle verdere verbetering den weg afsnijdende; hieruit blijkt dat bij den Javaan wel degelijk een sterke neiging bestaat tot schuiven, en het slechts de hooge prijzen en de ontoereikendheid van eigen middelen waren, die hem beletten meer opium te gebruiken dan hij thans doet’... Zoo kon, eene halve eeuw geleden, toen de Europeesche soldaten over 't geheel van een, laat ik zeggen minder solied gehalte waren dan thans, een Indisch leger-commandant adviseeren om de voeding dier soldaten zoo goed mogelijk te maken, maar niet hunne soldij te verhoogen; zij zouden de verhooging ‘toch maar converteeren in jenever’. De tijden zijn anders geworden; de soldijen zijn verhoogd, en het jenevergebruik is gedaald. Zoo zal het ook kunnen gaan met de Javanen en het opiumgebruik: de teekenen der tijden wijzen er wel op, dat de inlander meer selfrespect krijgt. Intusschen; onder 30 of 40 millioen menschen zijn er altijd zwakkelingen, die nog wel een steuntje noodig hebben. Hoe meer men dus - niet op papier, maar in werkelijkheid - kan doen om het opiumgebruik in te krimpen, hoe beter. Het eerste middel daartoe is, natuurlijk, opvoeding; men moet {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} den inlander leeren, of overtuigen, dat opiumschuiven verachtelijk is. Men ziet in ons land, ten aanzien van den sterken drank, wat aldus kan worden bereikt. Maar afgescheiden daarvan kan het bestuur veel doen om het opiumgebruik te doen dalen. Onder de bestaande omstandigheden was de invoering der regie onbetwistbaar een zegen: daarmede werd een einde gemaakt aan de steeds door eigenbelang gedreven propaganda van de pachters en hunne handlangers, werd de smokkelhandel moeilijker, en ontstond de gelegenheid, de schuivers te registreeren, zoodat men hen individueel in het oog kan houden en min of meer tegen het toenemen van hun aantal kan waken. De regie moest dus, ceteris parihus, leiden tot belangrijke achteruitgang van het debiet; dat die achteruitgang niet zoo belangrijk is geweest als men met reden kon verwachten, vindt gedeeltelijk zijn verklaring in de bovenaangehaalde woorden van den heer Van Kol: als de economische toestanden verbeteren, als er meer gelegenheid is tot geld verdienen, dan neemt het opiumgebruik dadelijk belangrijk toe. Vermoedelijk is de verklaring óók te zoeken in de vermindering van den smokkelhandel, waarvan men den omvang nooit heeft gekend en nog niet kent, maar die door de groote daarmede te behalen winsten aanlokkelijk blijft zoolang het gevaar van betrapt te worden niet te groot is. Om den invloed van den smokkelhandel in het licht te stellen, nemen wij een oogenblik aan dat het totaal gebruik onveranderd is gebleven; dat vroeger het gebruik van regie-opium 70, dat van gesmokkeld opium 30 pCt. beliep, en thans onderscheidenlijk 80 en 20 pCt. bedraagt. Wie dan met de sluikwaar geen rekening houdt, zal klagen dat onder de werking der regie het (bekend) debiet van 70 op 80, dus met bijna 13 pCt. gestegen is, en dat de fiscus aan het opium zooveel meer verdient dan voorheen; terwijl in werkelijkheid het gebruik niet toenam. Doch dit zijn veronderstellingen; ik wil er slechts mede zeggen dat bij de beoordeeling der bekende cijfers steeds rekening moet worden gehouden met een belangrijken doch onbekenden factor. De heer Van Kol verklaart (bl. 35) ‘de smokkelhandel is onder de regie aanmerkelijk afgenomen’. Ik zou dit zoo stellig niet durven zeggen, al vermoed ik het ook; maar als het juist is, dan ligt dáárin het bewijs dat de regie, beter dan uit haar jaarlijksche debietcijfers is af te leiden, aan de verwachtingen voldoet. Waar men den smokkelhandel voldoende meester is, kan men {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruik van opium beperken door verhooging van den debietprijs; wanneer de omstandigheden het mogelijk maken, zal men het aantal verkoopplaatsen geleidelijk kunnen inkrimpen, om eindelijk over te gaan tot de instelling van verboden kringen die, steeds in aantal en omvang toenemend, ten slotte leiden tot de verwezenlijking der leus: weg met het opium! Het eiland Madoera is een bewijs dat dit einddoel op de zooeven omschreven wijze kan worden bereikt: in 1894 is daar de regie ingevoerd, in 1911 werd de opiumverkoop geheel opgeheven. Doch niet overal kan men dergelijke uitkomst in betrekkelijk korten tijd verwachten; wat allereerst noodig blijft, is de medewerking der bevolking, ook tegen het smokkelbedrijf, en eene deugdelijke leiding. Die medewerking der bevolking vond men op Madoera vooral door haren aanleg tot zuinigheid; zij heeft voor het genotmiddel weinig geld over. Elders, zooals in Bantam en in de Padangsche Bovenlanden, vindt die medewerking haar grond in overwegingen van godsdienstigen aard; in een ander gewest, zooals in Priangan, is opiumgebruik nu eenmaal geen adat.... De leider der opiumbestrijding heeft met die factoren rekening te houden. In vroegere jaren, toen Indië leed onder het batig-slot-stelsel; toen men het hier openlijk en zonder schaamte uitsprak: ‘wat bij mij het zwaarste weegt, dat zijn de millioenen’....; en ook nog wel daarna, toen de batige sloten geëindigd waren, maar menigeen nog op terugkeer hoopte, toen was in onze opium politiek het fiscaal element niet te miskennen. Men kent het verhaal van den resident die, toen de verpachting van het opiumdebiet boven verwachting gunstig verliep, zich in de handen wreef, zeggende: nu ben ik weer voor een jaar geborgen.... In de laatste twintig jaar is van dergelijke opvatting weinig, en steeds minder sprake. Men begrijpt nu dat, zooals de heer Van Kol met andere woorden op bl. 19 zegt, de verhoogde welvaart des volks, die zal ontstaan wanneer het alle opiumgebruik nalaat, bronnen van inkomsten voor den fiscus zal openen welke ongetwijfeld de winsten op het opiumdebiet zullen vergoeden. Ik vertrouw dus ten volle de regeering, die verklaart dat zij vijandig staat tegenover het opium; er kan, dunkt mij, alleen sprake zijn van verschil van meening omtrent het tempo, waarin de strijd wordt gevoerd. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ben ik het, in den grond der zaak, geheel met den heer Van Kol eens; maar ik zou eerder dan hij tot bedachtzaamheid geneigd zijn, omdat ik in den smokkelhandel een anderen vijand zie, die alle goede maatregelen, ontijdig genomen, zoude kunnen verijdelen. De berichten der laatste maanden wijzen er op, dat nog steeds langs allerlei wegen wordt getracht opium in te voeren; en onze Indische politie is lang niet overal tegen de smokkelaars opgewassen. Dit kan ons niet verwonderen; de politie in het moederland is zeer veel beter dan de Indische, en toch hooren wij steeds van smokkelaars op de grenzen, van clandestienen drankverkoop in de steden. Moest men, vóór 20 jaren, niet de zoutaccijns belangrijk verlagen om aan het demoraliseerend smokkelbedrijf aan onze zuidelijke grenzen een einde to maken? Als de zaak alleen met geld te dwingen ware, zou ik zeggen: laat men jaarlijks millioenen beschikbaar stellen voor de afdoende vernieling van den sluikhandel. Doch ik ben overtuigd dat men er, met dat middel alléén, niet komen zou: de kusten zijn uitgestrekt, en wie waarborgt de onomkoopbaarheid van het, in hoofdzaak inlandsch personeel, aangesteld om de smokkelaars te betrappen? Men geve hen, die met de bestrijding van de opiumsmokkelaars belast zijn, de beschikking over al wat daartoe noodig is, maar verwachte daarvan niet alles. Meer, misschien, zal nog helpen de krachtige wil van de hoogere en lagere, Europeesche en inlandsche bestuurders, om bij voortduring het oog te houden op al wat tot vermindering van opiumgebruik leiden kan. Maken zij geregeld gebruik van de gegevens, welke de registratie der schuivers hun verschaft? Letten zij geregeld op de mogelijkheid, een verkoopplaats te sluiten of een streek tot verboden kring te verklaren? Houden zij aanhoudend contrôle over de opiumschuivers die niet bij de regie bekend staan? Er is misschien wel eenige reden voor de vrees, dat een en ander nog te veel aan het initiatief van het leidend personeel der opiumregie (een hoofdinspecteur en zes inspecteurs of adjunctinspecteurs voor geheel Indië!) overgelaten wordt. Er is wèl voorgeschreven, dat ten aanzien van de regie de bestuurshoofden zich hebben te gedragen naar de wenken van den hoofdinspecteur, maar niet, dat het ook de taak is der bestuurders (niet alleen van de bestuurshoofden!) om op hun beurt ‘wenken’ te geven, telkens wanneer zij daarmede de zaak der opiumbestrijding dienen. Het lijstje der verboden kringen enz. in den Regeerings-alma- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} nak toont, dat men op den goeden weg is; maar zou, door plaatselijke medewerking, niet nog vrij wat meer kunnen worden gedaan? Wat de heer Van Kol omtrent de toestanden op Banka mededeelt, doet grooten twijfel rijzen of de conclusie dat men (in 't bijzonder voor Java) ‘op den goeden weg’ is, wel voor Banka past. Het woord van den hoofdmandoer eener mijn (bl. 29): ‘velen leerden hier schuiven’ is eene ernstige aanklacht! Het ligt voor de hand: in deze den juisten weg te vinden is moeilijk. Maar men komt er niet; door de zaak maar op haar beloop te laten en de Chineezen ongestoord hun gang te laten gaan om zich met opium te vergiftigen. Dat onze ambtenaren met de Chineesche hoofden overleggen wat er, zonder de rust te verstoren, te doen is om het kwaad te beteugelen, - en dit dan ook in toepassing brengen! Het afdoende middel tegen de opiumellende is, natuurlijk, een (streng toegepast!) verbod van papavercultuur in de landen, van waar thans het heulsap wordt verkregen. Onze koloniën hebben, dààrin ten minste, een uitmuntend voorbeeld gegeven. Maar zoolang er nog opium kan worden ingevoerd, is het de taak van allen wien het heil der bevolking in Nederlandsen Indië ter harte gaat, het gebruik zooveel mogelijk te helpen bestrijden; het geschrift van den heer Van Kol zal er ongetwijfeld toe bijdragen, dat zij daarvan meer en meer worden doordrongen. De Regeering, hier en ginds, gesteund door de volksvertegenwoordiging, wil in deze ongetwijfeld het goede; maar om dit te bereiken heeft zij de medewerking van allen noodig, niet nu en dan, maar aanhoudend, elken dag. Zoodra zij van die medewerking zeker is, is het pleit gewonnen. E.B.K. Balthazar Verhagen. Nachtwaken. Nijmegen. H. Prakke. De nachtwaken, van welke de dichter Verhagen ons in den hier boven aangehaalden bundel het spiegelbeeld doet zien, zijn deels in herdenking, deels in oorspronkelijk scheppen doorgebracht. Door het eerste, de fijngevoelige herdenking der oud-klassieke poëzie, werd ik bij de lezing - deels een herlezing - van de vertalingen het meest getroffen. Het zou overhaast, en niet vrij van aanmatiging zijn, te zeggen dat in het vertalen - bepaaldelijk het vertalen van oud-grieksche of oud-latijnsche poëzie Verhagens kracht ligt; maar wie eenigszins weet hoe dikwijls die oude lyriek, meton ver- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} stand gelezen en zonder recht besef vertaald, door de vertolking werd ontdaan van haar eigenlijk leven, die moet zich wel verheugen, als van tijd tot tijd eens een dichter opstaat, in wien waarlijk de antieke geest levend is geworden, een die ‘verstaat wat hij leest’, een die met fijn gehoor voor ieder klankverschil de onderscheidenheid van gemoedsstemming tusschen een ode van Sappho, een lied van Anacreon, eene klacht van Ovidius proeft, zooals een kenner Capri-wijn van Asti onderscheidt. Een haastig lezer zou niet lang behoeven te bladeren om in Verhagen zulk een vertolker te vinden. Reeds het eerste gedicht, de Nachtwake van Venus (pervigilium Veneris) kan hem de eigenaardige begaafdheid van Verhagen duidelijk doen kennen. Het Pervigilium is een van die gedichten met welke de litteratoren van beroep niet recht weg weten. Wie was de dichter? Wanneer is het gemaakt? In de tweede eeuw? In de derde? Of later? Is het een gelegenheidsgedicht, of eene uit het hart van den onbekenden zanger opgewelde lenteklacht? Wij zijn niet in staat op deze vragen een bevredigend antwoord te geven; misschien wel op eene, die eenigszins nader bij ligt: hoe kwam Balthazar Verhagen er toe om juist dit min of meer in het verborgen schuilende poeem te vertalen? Het is blijkbaar de lentegeur, opstijgende uit de zangerige trochaeën, de natuurvereering culmineerend in de aanbidding van Venus, ook de zachte zuidelijke melancholie van den uitgang der Nachtwake die den dichter van Marsyas hebben geboeid. Vertolking van oude poëzie kan leiden tot tweeërlei nieuwe bezieling. De machtige geest der antieke dichtkunst kan de ziel van den modernen zanger zoo geheel doordringen dat voor een oogenblik in hem het wonder geschiedt, door Leconte de Lisle ervaren en bezongen: de wedergeboorte van den ouden geest in den modernen dichter: Les astres qu'il aima, d'un rayon pacifique Argentent dans la nuit les bois mystérieux, Et la sainte moutagne et la vallée antique Où sous les noirs palmiers dormaient les premiers Dieux. Dit zijn de oogenblikken in welke de dichterziel poëmen concipieert als die uitnemend door-voelde Lydische Nacht (pag. 18 van dezen bundel, vgl. O.E. 1911 IV. 129). Maar hoe eigenaardig en ook hoe benijdbaar die dichtergave is, die de antieke visie door eigen bezieling herschept; toch zal de waarachtige dichter daarin alléén geene bevrediging vinden. Deze functie van zijnen geest {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} is te eenzijdig en zij laat zijne eigene persoonlijkheid in haar diepste wezen, zijne eigene levenservaring in hare oorspronkelijkheid te zeer werkeloos. Dan zal hij wellicht eerst trachten in oude taal van nieuwe dingen te getuigen, zooals Verhagen heeft gedaan in zijn afzonderlijk uitgegeven gedicht De Storm. Maar het kan bijna niet anders of zulk eene poging is hem zelf als een spel. De geweldige kracht der Olympische Goden, die onsterfelijk voor hem leven, zoovaak zijne door de antieken gevoede verbeelding hen leidt door een gedroomd Arcadië, en over de wateren der Aegeïsche Zee, waar voor ieder die zien kan hunne gestalten nog heden opduiken uit iedere gepurperde golf, vindt hij zelf niet recht terug als Hollandsche Noord-Westerstorm de stammen van 't Haagsche Bosch doet kraken. En zoo wordt zijn gedicht eer een geestige en talentvolle oefening dan een waarachtig poeem. De hoogste en edelste vrucht van zijne bezielde toewijding aan de antieke poëzie zal de dichter dan plukken, als hij geschoold in de strenge tucht dier studie, onderwezen ook door de zwakheden en fouten der klassieke dichtkunst, geven mag wat in zijn eigene ziel is geboren. Ook van zulk leven ontbreken de sporen in dezen bundel niet. K.K. Rubaiyat. Honderd kwatrijnen van Omar Khayyam, vertaald door P.C. Boutens. Bussum. van Dishoeck, 1913. Kostbaren wijn - de beeldspraak wordt ons door deze Perzische poëzie van zelf op de lippen gelegd - pleegt menig gastheer ons aan te bieden in groote bokalen, iets meer dan den bodem bedekt, opdat het geurige sap fonkele als in een eigen kristallen heiligdom, en ons een zekere eerbied bevange, wanneer we het glas opheffen om het langzaam naar den mond te brengen. Zoo biedt Boutens ons deze kwatrijnen aan: honderd op honderd bladzijden, op iedere roomblanke pagina vier versregels; en in iederen kwatrijn ééne gedachte, één klacht over de ontoereikendheid van het menschelijk bestaan, één zucht gefluisterd tot de schoonheid der aarde, één gepassionneerde hulde aan den wijn, één lokkende verklaring van liefde, doch ook een gebed tot den al vader uit wien de menschengeest ontsproot om af te dalen in de duisternis dezer raadselachtige wereld, tot wien hij nu begeert dan weer schuwt weder te keeren uit den vluchtigen zaligheidsdroom van het aardsche genot. De stemming dezer poëzie is voor geen van hen vreemd die een kwart eeuw geleden Bodenstedt plachten te lezen. De exotische bekoring die op velen uitgaat van dit heidensch pessimisme, zich {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} huwend aan eene enthousiaste en voor ons, Westerlingen, nauwlijks ten volle begrijpelijke vereering van den wijn, de verrassende wending die telkens weer den dichter der aardsche liefde dwingt zijne kunst te maken tot dienaresse van zeer innige religieuze devotie, ontgaan ook in de Nederlandsche bewerking den lezer niet. Evenwel ligt in de wijze waarop deze Perzische poëzie in Nederlandsche vertaling ons in de hand wordt gelegd eene voorname stilzwijgendheid die iets gekunstelds heeft, en naast de groote zorg aan de bewerking zelve besteed een niet geheel hoflijke achteloosheid tegenover den lezer zou kunnen schijnen. Rubaiyat... Omar Khayyam. Zouden allen, in wie Boutens waardeerende en dankbare lezers heeft te erkennen, door deze namen ‘en pays de connaissance’ zijn gebracht? Hoeveel aangenamer voor hen, en hoeveel eenvoudiger voor den dichter zou het zijn geweest, indien hij, die toch zeker niet alleen door klank wilde bekoren, dien welluidenden titel Rubaiyat ook had vertaald, ons had gezegd naar welk origineel hij zijne vertolking had gedicht, ja desnoods ook over de wijsheid van Omar-Khayyam iets had meegedeeld. Sommige van de kwatrijnen hebben zeker zulk eene toelichting van noode. Dit neemt niet weg, dat zij in hunne stille geacheveerdheid, in die wonderbare beslotenheid van het viertal regels merkwaardig rijk zijn aan stil onder het lezen opbloeiende gedachten: de peinzenwekkende stemmingsvolle in strenge rijmen neergelegde dichtervizioenen maken dan eerst recht dat u de witte bladzijde, dringend tot namijmeren, welkom is. Is korter levensschets mogelijk dan deze? Mijn jeugd zocht leering bij die wijzer schenen, En liet zich gretig met hun kennis spenen. Ik vond de slotsom aller wetenschap: Die kwam als dauw, is haast als wind verdwenen. Intusschen, met alle waardeering voor de fijne kunstvaardigheid dezer vertolking zijn ons de eigen stemmen van den Nederlandschen dichter lieflijker en welkomer dan deze Oostersche kwatrijnen. K.K. Dr. H.F.M. Huybers. Don Juan van Oostenrijk, landvoogd der Nederlanden. I. Utrecht. Oosthoek, 1913. Het eerste van 4 deelen, die de schrijver ons toezegt over Don Jan! Is dat ‘des Guten’ niet wat al te veel? Het boek, dat voor ons ligt, is zorgvuldig bewerkt, een ‘diep gaande’ studie - dat valt niet te ontkennen, maar het is wel wat al te breed opgezet. En verandert het werkelijk dan zooveel in onze opvattingen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent Don Jan, dat het noodig zou geweest zijn zoo uitvoerig te worden? Ik kan het niet inzien: als wij het boek uit de hand leggen, vragen wij ons af, of wij uit al die Brusselsche papieren, die de schrijver nauwkeurig heeft bestudeerd, zooveel meer, zooveel anders leeren dan wij al wisten. Maar een dissertatie behoeft alleen te toonen, dat de schrijver een wetenschappelijk onderwerp wetenschappelijk weet te behandelen. En dat heeft de schrijver gedaan. Later zal hij wel leeren wat in het vele, dat hij vindt? de hoofdzaak is, wat men ter zijde kan leggen en wat niet. P.J.B. Jeanne Reyneke van Stuwe. Het vroolijke leven. Amsterdam. L.J. Veen. Van het gegeven, waarop dit verhaaltje is gebouwd, was wel iets heel aardigs te maken geweest: ‘le roman d'un jeune homme pauvre’. Max van den Heuvel heeft na den dood van zijn vader zijn juridische studies moeten vaarwel zeggen; hij heeft een onbeteekenende, slecht bezoldigde betrekking gekregen, en tobt er over hoe hij nu zijn weg zal vinden; hij, een zoon van ‘den aristocratischen tak’, met zijn gunstig uiterlijk, goede manieren en dat ‘ick en weet niet wat’ dat alle jonge meisjes verliefd op hem maakt. Welnu, hij bedenkt dan de oprichting van een vrouwentijdschrift ‘Eva’ waarvan hij de hoofdredacteur zal zijn, dat dadelijk grootscheeps zal worden op touw gezet, met allerlei nieuwigheden en met heel een staf van mannelijke en vrouwelijke medewerkenden. Zijn poging slaagt zoowaar en Max troont al gauw op het keurig ingericht bureau; hij is de ‘lion’ van zijn abonnées, organiseert redactie-teas, waar veel gebabbeld en zwaar geflirt, zelfs wel gedanst wordt. Het einde is dat onze Max, het fladderen al gauw moe, eerst zijn liefde verklaart aan een ernstige, van het huwelijk afkeerige, koele, verstandige niet-meer-heel-jonge vrouw, die hem vriendelijk maar beslist afwijst, waarna Max zijn geluk vindt bij een ook wel ernstig, maar jonger, levenslustiger en lief meisje. De stof voor een blijspel of voor een prettig te lezen verhaal. Jammer dat Jeanne Reyneke van Stuwe er niet van gemaakt heeft wat er zoo al van te maken was. Hetgeen zij ons geeft, is druk en wat poenig gedoe, een lawaaiig en rammelend geheel; telkens en telkens zondigt zij door een te-veel. Waarom moet Max, die over een paar jaar advocaat zou zijn geworden als zijn vader was blijven leven, zóó aan lager wal komen, dat hij voor zes gulden per week 56 uur onnoozel werk verricht? Kon hij onmogelijk zijn {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} studies voltooien? En niets beters worden dan een ‘walgelijk stumperdje’, zooals hij zich noemt? Ook de vreugde over zijn prachtig plan is buitensporig: hij moet dan dadelijk ontbijten met pâté de foie gras en sardines in tomatensaus!!! Een goed vriend, die van die wonderlijke bestelling getuige (en uitvoerder) is, denkt (geen wonder!) dat de arme jongen niet wel bij 't hoofd is. En zoo gaat het door. Voor het fantastische plan is waarlijk een uitgever te vinden, al is het dan eerst nadat een nicht van een der medewerkers zich als borg aansprakelijk stelt. Nog voordat het eerste nummer verschenen is, hebben zich 483 abonnés aangemeld. Enfin, de rest is net zoo en de verbijsterde lezer rolt van de eene ontzetting over al dit buitenmatige, buitensporige, grove, opzettelijke en geforceerde in het andere. Totdat onder al dien onzin door de geschiedenis aan het slot een iets ernstiger wending krijgt door de vraag of Max zal trouwen met Eleonore of met Clara. Maar voordat we zoover zijn, heeft de lezer allang verleerd de heele malle geschiedenis ‘au sérieux’ te nemen. Wat het aardige had kunnen zijn: de worsteling van dezen wilden knaap om door de stichting van een tijdschrift voor vrouwen zich een plaats in de maatschappij te veroveren, daarvan hooren wij niets. Na het geniale idee te hebben gevonden is Max er in eens bovenop, en vliegen hem als in een literair Luilekkerland de gebraden duiven zoo maar in den mond. Men behoeft dit dwaze, drukke en leege verhaaltje niet naast De Maupassant's Bel-Ami te leggen om ook zonder zoo'n vergelijking te verklaren dat het over-gemakkelijk schrijftalent van Jeanne Reyneke van Stuwe haar verlokt heeft tot het ineenflansen van een boekje, waarmee ze toch moeilijk zelf tevreden kan zijn! H.S. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. Het Christelijk Leven. Dl. I en II. Tweede druk. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1913. Dat reeds na een jaar een herdruk kon verschijnen van dit omvangrijke werk, en dit in onze goedkoope dagen, schijnt op het eerste gezicht haast ongelooflijk. Immers juist ‘het christelijk leven’ is tegenwoordig zoo verdemocratiseerd, een leven op 'n goedkoopje geworden. Men heeft zijn ongetwijfeld christelijke beginselen (het versierend adjectief van ‘christelijk’ is in alle keuzen voorhanden en gelukkig voor uitbreiding vatbaar, want het is niet om het christelijke, maar om het versierend adjectief te doen), en {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} wil men heel deftig gaan, dan worden die beginselen keurig opgebouwd tot een systeem. En nu komt hier de schrijver, een theoloog nog wel, zeggen: ‘ik zie het systeem nooit adaequaat aan het leven. Zoo ben ik tamelijk los van beginsels en trek voor mijn eigen opinies het harnas niet aan’. Maar die zoo lichtzinnig aan alle heilige huisjes raakt, hoe zal hij gehoor vinden bij zijn ernstige tijdgenooten? Toch hebben dezen naar hem moeten luisteren, en dit maakt het spoedig verschijnen van dezen tweeden druk aan den anderen kant volkomen duidelijk. Wij gevoelden hier in aanraking te komen met persoonlijke overtuigingen, die ons den achtergrond des levens onthullen en ons daar vereenigen. ‘In elke diepere en echte overtuiging is iets interpersoneels’ - dit citaat is, evenals het vorige, uit de Voorrede van het eerste deel. De lezers gevoelden dit; het was dezen schrijver niet te doen om gelijk te hebben. Integendeel, hij maakte het zoowel zichzelven als hun moeilijk, liet zien dat alle goedkoope oplossingen ons afbrengen van den weg der waarheid, doch dat door eigen leven beproefde overtuigingen de beste gidsen zijn naar de waarheid, die niet is van één mensch of partij, maar staat boven allen. En zoo genoten zij allen van de onpartijdige gezichtspunten hier ontsloten, de wijde perspectieven hier geopend, en dit niet als spel van een scepticus maar als stichtende wijsheid van een in het geloof gewortelde persoonlijkheid. Wij buigen onwillekeurig en altijd voor de macht der persoonlijkheid; en die speurden we in dit werk. En omdat we dit toch niet zoo heel veel aantreffen, behoeven we ons niet bezorgd te maken of dit werk nog lang en nog tot velen zal blijven spreken. G.F.H. Uren met Spinoza. Een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. J.D. Bierens de Haan. Uitgegeven door de Hollandia-drukkerij te Baarn in het jaar MCMXIII. Graaf d'Haussonville vertelt, dat, toen door het geschrift van Villers voor het eerst de aandacht van Parijs op Kant gevestigd was en men in alle intellectueele kringen over dien grooten denker hoorde spreken, Napoleon wenschte op de hoogte gebracht te worden van zijne denkbeelden. Dien ten gevolge gelastte de autokraat, dat hem een rapport over Kant zou worden voorgelegd, maar het mocht niet meer dan drie bladzijden tellen. Gelukkig heeft Dr. Bierens de Haan over meer ruimte kunnen beschikken, toen hem door de Hollandia-Drukkerij werd opge- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen een boek over Spinoza saam te stellen, dat den lezer, hoofdzakelijk in de eigen woorden van Spinoza, de leer van dien beroemden wijsgeer zon doen kennen. Hij heeft zich op vernuftige wijze van zijn taak gekweten. Eerst geeft hij een Inleiding van 25 bladzijden aan den denker en zijn gedachte gewijd. Daarna laat hij ons een gedeelte lezen van Spinoza's Traktaat over de verbetering des verstands, ten einde te doen zien hoe Spinoza door ‘de liefde voor een eeuwig en oneindig goed’, er toe gekomen is zijn geluk niet in eer, rijkdom en genietingen, maar in wijsgeerigen arbeid te vinden. Daarna volgen 170 blz. die, overal in aansluiting aan den Latynschen tekst, maar toch in voortreffelijk Hollandsch, de meest karakteristieke gedeelten der Ethica, dus van dat werk, waaruit de leer van Spinoza gekend wordt, te lezen geven. Het mooi uitgevoerde boek besluit met een merkwaardigen brief van Spinoza over een tegen hein verschenen schotschrift. Moeilijk is het Spinoza te populariseeren. In zijn ‘Korte Verhandeling’ spreekt hij nog als aanhanger van de physiologische psychologie. ‘Om nu te verstaan, zegt hij, hoedanig deze wijzing zij, die wij ziel noemen, en hoe hij zijn oorsprong van het lichaam heeft, en ook, hoe zijne verandering afhangt van het lichaam, zoo moet aangemerkt worden,’ enz. enz. Later leert Spinoza, dat de lichamelijke gebeurtenissen en de zielsfeiten gescheiden maar evenwijdig loopen, dat zij dezelfde veranderingen zijn, beurtelings van den buitenkant aanschouwd en innerlijk doorleefd. Door deze stelling is hij een modern man, heeft hij physiologie en psychologie beiden voor zelfstandig verklaard. Maar het gelukt hem niet zijn spraakgebruik geheel in overeenstemming te brengen met de nieuwe opvatting. De naturalistische achtergrond blijft in zijn woorden zichtbaar. Zoo leert hij: De menschelijke ziel is de idee van het menschelijk lichaam en voor ieder uitgebreid ding is er een daaraan beantwoordende ziel of idee. Natuurlijk bedoelt hij niet, dat een rozenstruik of een keisteen zich zelf kent als dit of dat voorwerp in de ruimte, evenmin dat de mensch enkel aan zijn corpus denkt, nog minder, dat voor den mensch zijn lichaam geen geheimen heeft. Wat dan wel? Onder anderen dit, dat, bij gelegenheid van gebeurtenissen in de hersenbrij van een bepaald individu en geheel onafhankelijk daarvan, beelden van aanwezige voorwerpen oprijzen. B.v. er grijpt iets in mijn brein plaats en ik aanschouw een landschap. Hoe echter kan die aanschouwing ‘idea corporis humani’ heeten? Wel, denkt Spinoza, als uw oogen en andere deelen van uw lichaam geen indrukken ontvingen van de omgeving, zoudt gij {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} niets waarnemen van wat tot het rijk der ruimte behoort. Uw perceptie van boomen, huizen, sterren, ook van uw eigen lichaam, is, in een geheel andere taal overgezet, hetzelfde wat in uw corpus plaats grijpt bij het zien, hooren, enz. Er is een kloof tusschen denken en uitgebreidheid; toch zijn zij twee eigenschappen van hetzelfde oneindig Wezen, dat wij beurtelings God en Natuur noemen. Zoo zijn physische en psychische gebeurtenissen, hoe heterogeen ook, slechts twee verschillende zijden van een en hetzelfde. Dat laat zich hooren, maar men moet erkennen, dat de formule, waarin Spinoza het uitdrukt: ‘onze geest is denkbeeld van ons lichaam, gelijk elk voorwerp in de ruimte vergezeld is door zijn denkbeeld of ziel,’ vreemd werd gekozen. Nog een voorbeeld. De samenhang, die er in de wereld van het uitgebreide heerscht, dringt zich aan den waarnemer als van zelf op. Daarentegen is de kloof, die de zielen van verschillende individuen van elkander scheidt, volgens het dichterwoord, groot als de afstand tusschen de sterren. Ieder voelt enkel zijn eigen pijn, heeft zijn eigen herinneringen. Toch leert Spinoza, dat de zielen der dingen in dezelfde verhouding staan tot den ‘infinitus intellectus Dei’ als de lichamen tot de oneindige uitgebreidheid. Men bespeurt het reeds: het uitnemend geschreven en wel overwogen boek, dat ons hier door Dr. Bierens de Haan wordt aangeboden, moet een leek in de wijsbegeerte niet vlot weg willen doorvliegen als ware het een roman. Het is een studieboek. Na met de Inleiding te hebben kennis gemaakt, is het geraden den tekst van Spinoza zelven, langzaam en geduldig, de eene bladzijde voor, de andere na, zich eigen te maken en daarbij telkens weder tot de puntige en scherp gedachte Inleiding terug te keeren. Op zeer gelukkige wijze slaagt Dr. B. de H. er in de begrippen van Spinoza door vergelijking met de sterk daarvan afwijkende bijbelsche en christelijke leerstellingen fel te verlichten. Zoo wijst hij in het begin zijner Inleiding op ‘de O. Testamentische voorstelling van God als boven de wereld troonenden koning en rechter, uitvaardiger van dekreten en uitvoerder van handelingen, van vergroot menschelijk formaat.’ Bij Spinoza is deze anthropomorfistische opvatting verdwenen. ‘Spinoza ontkent, dat aan God persoonlijkheid moet toegeschreven worden. God als grònd der wereld is grond ook der persoonlijkheid, en is dus zelf bovenpersoonlijk; persoonlijkheid is de speciaal-menschelijke bestaansvorm der werkelijkheid. De Johanneïsche uitspraak: ‘God is geest’ beteekent eveneens het boven-persoonlijke.’ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zegt Dr. B. de H. op bl. 12, dat ‘volgens Sp. de denkbeelden: aardbol, giraffe, kastanjeboom, mensch, zooals ze in Gods denking besloten en dus waar zijn, de geestelijke parallel of wederhelft der lichamelijke aardbol, giraffe enz. moeten heeten.’ Hij voegt er aan toe, dat de mensch bij Sp. dan alleen ware denkbeelden heeft, als hij niet de prooi van zijn zinnelijke voorstellingen is, als aan zijn individualiteit door hem het zwijgen wordt opgelegd, als God zelf in hem denkt. Om dit treffend duidelijk te maken, verwijst hij naar het Paulinische woord: ‘ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.’ In den geest van Spinoza schrijft Bierens de Haan: ‘mijn ware denkbeeld van aardbol is Gods denkbeeld, en is de geestelijke wederhelft van den aardbol zelf. Denk ik met de denkkracht Gods het denkbeeld aarde, dan is de werkelijke aarde-ziel in mijn, essentieel geworden, alle persoonlijkheid te boven gaand, Godsattribuut geworden, denken aanwezig’.... Het ware denkbeeld bestaat slechts eenmaal, ook al wordt het bij verschillende menschen aangetroffen. Het behelst: wetmatigheid van bestaan. ‘In elk lichaam drukt zich uit zijn bestaanswil of werkingswet, de wet van zijn organischen samenhang en leven, zijne streving om in eigen zijn te volharden.’ ‘Spinoza noemt dit ware denken: intuïtieve kennis.’ Fraai zegt Bierens de Haan hiervan: ‘zij is als in den raad Gods opgeklommen, in de Algemeenheid van Gods geest gestegen, om van daaruit het wezen aller verschijning te verstaan onder het gezichtspunt der eeuwigheid.’ Hier rijzen evenwel moeilijkheden. Hoe kunnen wij ons vereenzelvigen met het heelal, als de menschelijke ziel slechts de reflex van het menschelijke lichaam is? Hoe kunnen wij eindig en tevens oneindig zijn? Spinoza doet den mensch zijn kleinheid beseffen. Hij is een nietig fragment van het volgens onwrikbare wetten werkend Al, ook in psychisch opzicht een automaat. Hij is slaaf van zijn hartstochten, wordt door uitwendige oorzaken overeenkomstig zijn aard als het water der zee heen en weer gezweept. Doch juist die erkenning van een alles beheerschende noodzakelijkheid kan het middel tot zijn bevrijding worden, hem er toe brengen zich met gelatenheid te schikken in den onverbiddelijken loop der dingen, zijn vreugde en zijn vrede te vinden in de vereeniging met God, den oneindigen Algrond, die het eenige ware goed der ziel is en het einddoel van alle streven. Daar, zooals Bierens de Haan zegt, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} God bij Spinoza niet alleen het eenige zelfstandige wezen is, maar tevens oneindig Zelfbewustzijn, en God zich zelf liefheeft in al zijne werkingen, in den geestelijken mensch die liefde tot zich overstort, krijgt hier het heelal een diepte van innerlijk leven, welke door geen ander stelsel overtroffen wordt. Men moet niet vragen hoe zich het naturalisme en het mystisch idealisme van Spinoza verzoenen laten. In zijn streven naar eenheid en redelijkheid van wereldbeschouwing is Sp. niet geslaagd. Wereld en God vallen niet samen, want, zoolang de mensch slaaf der natuur is en niet God zelf in hem denkt, is hij een dolend wezen, een prooi van ongoddelijke hartstochten. Lichaam en ziel vallen niet samen, want, al heeten zij twee zijden der zelfde werkelijkheid, bij den onvrijen mensch is de staat der ziel enkel vertolking van den toestand des lichaams, terwijl bij den vrijen mensch het stoffelijke aan den geest ondergeschikt is en het denken onafhankelijk van de natuur optreedt. Ook is de overgang van slavernij tot vrijheid niet een langzaam stijgen tot een hopger peil, maar een brenk met den vroegeren staat, een wedergeboorte, waardoor het leven uit eigen wezen, het op God gerichte leven, tot stand komt. Dat alles wordt door Bierens de Haan niet geloochend. Deze vurige bewonderaar van Spinoza is zelf geen Spinozist, maar een onafhankelijk denker, die door aanvulling en interpretatie Sp. beter tracht te verstaan dan deze zich zelf verstaan heeft, en er op uit is te toonen, dat de formule van ontwikkeling, waarnaar reeds Sp. de hand uitstrekte, eerst veel later gegrepen werd. Kernachtig drukt hij dit uit door te zeggen: ‘Bij Sp. ontbreekt de wordingsleer.’ Doorn. Van Der Wijck. Dr. H. Visscher. Christelijke Ethiek. - Utrecht. G.J.A. Ruys, 1913. Het werk van mijn Utrechtschen ambtgenoot bracht mij de finale van Lagerlöff's Gösta Berling voor den geest. Daar wordt gesproken van een wonderland waarin de bijen zoo groot waren als ganzen. ‘Maar de bijenkorven dan? ‘O! die waren als gewone bijenkorven. ‘En hoe kwamen die bijen er dan in? ‘Ja, dat moeten zij weten.’ Wat de Zweedsche schrijfster hier zegt van de ‘reuzenbijen der fantazie’ die niet passen in ‘de bijenkorf van de werkelijkheid’, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het niet gelden van het werkelijke leven van onzen tijd dat niet past in het kader van een oud stelsel? Wij krijgen hier te lezen het gereformeerd, dogmatisch stelsel van ethiek - zooals het vaststaat en geloofd moet worden. Past het leven van de kinderen onzer eeuw, ook van de vromen, er in? Nog daargelaten de vraag of eenig leven past in eenig stelsel. Het gevoelen en denken, stemming, taak, ervaring van moderne menschen: voegt het zich in 't Calvinisme? Hoe kunnen zij dit gebruiken? ‘Ja - dat moeten zij weten’. En als zij 't niet weten, moeten zij het leeren. Ik begrijp wel wat de schrijver zal antwoorden: ach, dat moderne leven schijnt zoo groot omdat het opgeblazen wordt; en de ‘bijenkorf’ van het Calvinisme is nog groot genoeg, ook nog wel voor wat de toekomst nieuws zal brengen. - Doch: dit is mijn antwoord niet. l.S. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. In de diepte. - Utrecht. G.J.A. Ruys, 1913. Na voor enkele jaren een bundel gegeven te hebben die den lezer leidt tot de hoogte, op den berg, brengt de schrijver hem hier in de diepte. Uit den aard der zaak wordt bij den lezer hier christelijke ervaring ondersteld. Maar de voorstelling is zoo pakkend dat ook zij die zulk een ervaring nog missen zich wel aangegrepen en geboeid moeten gevoelen. Den samenhang der behandelde onderwerpen vindt men aangeduid in de laatste meditatie op p. 92, een meditatie die misschien de treffendste is van 't zestal. De stijl van Sl. de Br., vaak abrupt, is indringend, doordringend; het innige is hier nergens week, heeft altijd een onderstroom van hartstocht. Het boekje staat op hoog peil. 1.S. A. Pierson. Geestelijke voorouders. I Israël. II en III Hellas. IV en V Het Hellenisme voortgezet door K. Kuiper. VI Byzantium door D.C. Hesseling 2e druk. - Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon, 1913. Op deze tweede uitgaaf van het groote werk waaraan Pierson, nadat hij eerst ruim 1/5 van het Hellenisme had geschreven, is ontvallen, en dat toen door de heeren Kuiper en Hesseling is voortgezet, mag wel met nadruk de aandacht gevestigd worden. De ondertitel: studiën over onze beschaving moge misschien niet het gezichtspunt aangeven dat 't sterkst naar voren treedt; immers is de samenhang met van wat onzen tijd beweegt niet opzettelijk {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelicht; dat wij hier een grootsch aangelegde kultuurgeschiedenis voor ons hebben, gelijk Nederland er nog geene bezit, maakt de grootste waarde van dit werk uit. Pierson met zijn breede kennis en zijn groot talent was wel de man om deze taak te ondernemen. Hij was er uitnemend voor toegerust, zij het dan ook dat de beide voortzetters van zijn arbeid hun gebied veel vollediger en zekerder beheerschen dan de polyhistor in wiens voetstappen zij treden. Toch heeft Pierson in de 3½ deel van zijn hand bewonderenswaardig werk geleverd. Niet het minst door zijn kunst van schrijven. De veelzijdige studie is geheel weggewerkt, men speurt niet, wat zij die hem kenden weten, hoe vaak de stukken zijn om- en overgewerkt, totdat alle geleerd apparaat is verdwenen. De schaduwkant van Piersons talent, zijn voorliefde voor het pikante, nieuwe, verrassende, komt stellig ook in dit werk uit. De stukken er van schijnen mij toe van zeer ongelijke waarde te zijn; moest ik de palm toekennen dan zou ik niet aarzelen die te geven aan de afdeeling over historiografie in Hellas I, ook om de schoone behandeling van Pindarus waarmede dit deel, onverwacht, begint. Dat men evenwel overal niet slechts prikkelende, maar ook vruchtbare opmerkingen en uiteenzettingen zal vinden, spreekt wel vanzelf. Aan Kuiper en Hesseling komt de niet geringe lof toe van in den vorm het karakter van het boek geheel te hebben bewaard. Hun stijl, onderling weer verschillend, is natuurlijk niet die van Pierson, maar het verschil is volstrekt niet uitsluitend een ‘minder’, het is in sommige opzichten eer ‘meer’. Dit laatste geldt stellig ook van de bezonkenheid van hun kennis; men gevoelt zich onder hun leiding veiliger dan bij Pierson. En zij hebben ook hun onderwerp voor, het Hellenisme, met Athene, (nog van Pierson), Alexandrie, Antiochië, Pergamum, Rome, moge minder belangrijk schijnen dan 't oude Hellas, het toont ons wat minder bekend, toch van groot, en nu stellig bijzonder actueel, belang is. En Hesselings Byzantium is voor velen een openbaring. Het woord ‘Byzantijnsch’ heeft een zeer vagen klank ook voor tal van beschaafden. Maar hoe belangrijk is het type daardoor vertegenwoordigd, hoe onderhoudend de lotgevallen van dit rijk, hoe verrassend gestalten en geschriften. Het werk van een ander voort te zetten brengt zeker een mate van zelfverloochening mede. Des te meer dank komt aan Kuiper en Hesseling toe die dit zoo con amore en met zoo goeden uitslag hebben verricht. l.S. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Nonneke Door P. Raëskin. Onkenbaar door den schaduwval van haar kap, die ze opzettelijk 'n weinig voorovergebogen behield, doorliep ze de gangen van het gasthuis dat na 't avondgebed, waarop de nachtrust inviel, overal stilbewoond donkerde; alleen bij kruising van gangen poverden vlammekens die eigen ornamenten onbelicht lieten en tusschen hun Godslampteere schijnsels kerkduisternis in 't gesticht onderhielden. Toch ontweek de zuster 't gangmidden en volgde rakelings den muur, waarlangs haar pij-sombere monniksgestalte telkens één werd met de poortdonkerte van brancard-breed getimmerde inrij-deuren der ziekenkamers; voor de gesloten kapel stónd ze even; maakte zich-door-het-onzichtbare-altaar-gezien-wetend een eerbiedige buiging; vervòlgde langs de tegenoverliggende hoofdtrap; overstak beneden om de portier-zuster te ontkomen een zij-portaal waarin de lift aangebracht was en bereikte ongezien de vestibule, aan welker einde moeder-overste haar kamer gekozen had. De zusters noemden dat vertrek ‘'t kantoortje,’ omdat tusschen de kaalwitte cel-muren een heerenbureau stond dat, jaren oud, nog met winkelglans pronkte. Nonneke tikte voorzichtig en wachtte dicht óp de {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} deur, alsof ze eigen vingergerucht in de wijde plooien van haar kleed wilde opvangen. Langzaam opende ze. Dadelijk raakte haar 'n oogenzeêrende gasvlam, die uit hooggeplaatste bureaulamp onder den ballonrand vrij uitstraalde. Bevreesd moeder-overste die met den rug naar de deur gekeerd ijverig voortwerkte te hinderen, bleef ze stil afwachtend op de deurmat die zonder karpet meubileerde; 't kleine vloertje was geölied en glinsterde in de lichte pitch-pine kleur van een slaapkamertafeltje, dat met twee goedkoope stoelen den muur aanvulde, die tegenover het raam vrijgebleven was. Even duurde de stilte waarin de pen hoorbaar ritselde. ‘Wel?’ vroeg de overste zonder om te zien. Plots voelde de ander zich zonder noodzaak van dringende boodschap betrapt op ongelegen tijd te durven storen en waagde schuchter met meisjeszacht stemmetje 'n paar onverstaanbare woorden. ‘Zuster Gonda?’ overvroeg de eerwaarde moeder verwonderd omdat ze een van de waakzusters verwacht had; terstond brak ze correspondentie af, liep d'r armstoel uit, beurde de neergeslagen kap naar het lamplicht en de oogranden nakijkend, troostte ze vriendelijk-berispend: ‘....tráántjes? en dat zoo laat op den avond’.... Gedienstig ontruimde ze 'n stoel, schoof den cylinder van 't bureau toe en draaide de deur in 't slot. ‘Nou hoef je voor niemand hier bang te wezen,’ bemoedigde ze, ‘geen mensch die ooit te weten zal komen wat je me nou te vertellen hebt’.... ‘Dùs u weet al waarom ik hier ben gekomen?’ Op haar beurt verrast, fronste de overste heeleven wenkbrauwen en lippen; ze wilde niet verraden 't zielsleed van zuster Ildegonda te kennen door de bekentenissen van andere zusters, die eveneens.... in stilte... laat in den avond... hier op denzelfden stoel hun hart uitgestort hadden; ook voelde ze geen onwetendheid meer te kunnen voorwenden: door het afsluiten der deur had ze verklapt een vermoeden {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben en wel over heel andere dingen dan ziekten of sterfgeval in de familie waarover in de refter of in recreatiezaal in 't bijzijn van alle zusters gesproken kon worden: ‘wèten doe ik niets kindlief’ zei ze opeens'n besluit nemend, ‘maar ik geloof wel dat ik 't zou kunnen raden!’ Ze wachtte als om nù zuster Gonda te laten gissen; maar die, haar gewetensangst ontdekt wetend, veinsde toch verwondering. ‘Kijk nou maar niet zoo verbaasd’ schertste de ander ‘eerlijk gezegd had ik zuster Gonda al veel eerder verwacht!’.. ‘Mij?’ ‘Ja zeker, onze goede zuster Ildegonda!’ En zoo oprecht was de aanmoedigende glimlach der overste dat het betraande gelaat van de zuster veranderde. ‘Zuster Gonda prákkizèèrt den laatsten tijd!’ vervolgde de waarde moeder die door een vriendelijk gezicht de kindertaal van haar berisping voor de volwassene dragelijk wilde maken: ‘zuster Gonda is niet zooals de andere zusters!.... die gaan vertrouwelijk en graag met elkaar om.... zooals onze heilige regel voorschrijft, niet waar?... maar zuster Gonda zie je altijd.... òf alleen.... òf zoo verstrooid met de anderen dat iedereen zien kan hoe zij naar het eind van de recreatie verlangt om weer.... te mijmeren hé kindlief?... en weet zuster Gonda nog wel wat de eerwaarde pater in de laatste retraite gezegd heeft over een zuster die zich.... àfzondert?.... eerst ontevredenheid.... dan mèènen bij anderen te worden achtergesteld.... eigenliefde.... zelfverheffing... vermomde hoogmoed die de roeping in gevaar brengt’.... Even liet de overste die geleerd had tranen van tranen te onderscheiden de kloosterzuster voortschreien; ze scheen de ontroering waaronder de andere zich beschuldigde - niet te deùgen, niet gelukkig te zijn - gewìld te hebben; tevreden zag ze toe en aanhoorde, tot ze 'n glas inschonk dat ze met moed-indokterende woordjes opdrong. ‘Ziezoo!’ bemoedigde ze 't glas overnemend en den zakdoek, dien ze verwijderd gehouden had, weer teruggevend.... ‘nou geen tranen meer.... hoort zuster Gonda {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} wel?.... en niet meer afzonderen.... geen eigen weg op willen.... honden die wereldsche gedachten van zelf wel op.... of had je misschien een andere boodschap?’ vroeg ze, zeker wetend goed geraden te hebben ‘niet? geen andere boodschap?’ herhaalde ze, nasprekend,.... ‘dát zon me dan ook eigentlijk wèl hebben verwonderd! want ik heb me weleens afgevraagd wat zou onze goede zuster Ildegonda toch den laatsten tijd aan d'r hoofd hebben dat ze zoo heelemaal niet meer de vroolijke zuster van vroeger is?.... geen treurige berichten van huis.... en hier geen een zuster die ook maar iets tegen zuster Gonda heeft... Precies zooals ik gedacht heb: zuster Gonda komt nog 's hier op 'n avond, mij en d'r eigen wijsmaken dat ze door God niet geroepen zou zijn!.... dat ze in de wereld thuis hoort!.... in de zondige wereld!.... waar niets dan ellende en narigheid is, zooals wij in een ziekenhuis elken dag weer opnieuw zien, niet waar?.... Geloof je waarde moeder maar kindlief dat jij wel degelijk hier thuis behoort; gedachten die daar tegen opkomen zijn bekoringen, inblazingen van den duivel om je in de war te brengen.... zegt je biechtvader dat ook niet?’ Zuster Gonda haalde de schouders op, ze had er nog niet over gesproken en durfde ook niet uit vrees in den biechtstoel lang gehouden te worden, wat gauw opspraak zou geven onder de andere zusters, waarvan er velen - hoewel zonder afspraak - wedijverden wie 't vlugst in- en uitging. ‘Je moet niet zoo bang wezen’, vermaande de overste die het menschelijk opzicht wel kende, maar gewoon was tegenover één zuster de gebreken van huisgenooten te ontveinzen - ‘de pástóór zal je best meevallen’ beloofde ze en noemde, opzettelijk verkeerd begrijpend, den biechtvader; - ‘stilhouden is altijd gevaarlijk, daar profiteert alleen de bekoring van!.... Wat zegt ons meditatieboek als de Zaligmaker een duivel uitdrijft die stom is?.... denk 's even!.... “een duivel die stom is.... máákt stom: hij doet den biechteling zwijgen, dwingt den biechtvader z'n toevlucht te nemen tot Latijn en verijdelt de vermaning van het sacrament”....’ {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus U is niet boos omdat ik bij U gekomen ben?’ ‘Kijk ik dan boos?’ overvroeg de overste die, bij gebrek aan een spiegel, kap tegenover kap richtte en eigen gezicht afkeek bij de ander, wier gelaatstrekken rondom de betraande oogen glimlachend veranderden ‘of praat ik zoo om bang te worden?’ Zuster Gonda kon zich niet langer bedwingen en lachte overluid. ‘Als ik bij U biechten mocht, zou’.... ‘Foei, foei!’ onderbrak moeder-overste, achter streng-gebarenden wijsvinger glimlachend ‘wou jij zoo'n zondáár als ik’.... ‘U.... U?’ ‘Vraag onzen lieven Heer maar eens!.... Als Die goed over mij dacht, zou Hij 'n oud mensch als ik, niet zoo gezond en wel tusschen niets-dan-zieken laten rondloopen.’ ‘Doet onze lieve Heer omdat we U niet kunnen missen!’ ‘Alweer een die den Hemel voor m'n neus dicht doet!’ ‘U komt er toch wel in.... maar ik....’ ‘Zal best terecht komen!’ troostte de moeder die wel aan zusters met onaangename humeuren 't zelfde beloofd had. ‘Zègt U omdat U niet alles weet....’ ‘En voordat zuster Gonda één woord gezegd had, wist ìk al waarom ze hier gekomen was....’ ‘Of onze lieve Heer 't ook met onze moeder eens is, dat Hij U zoo goed op de hoogte houdt!’ overtroefde het nonneke dat, dadelijk er op bedacht voor eigen ziel te profiteeren, voor één vraag permissie vroeg. ‘En dat is?’ bemoedigde de overste, die in den omgang met zieken geleerd had voorzichtig te beloven. ‘Of U voor mij eens bidden wilt?’ waagde Ildegonda kleurend omdat ze voelde haar medezusters heimelijk 'n voorrecht afgewonnen te hebben. ‘Zal ik zeker doen kindlief, vanavond nog!’ En zonder meer bang te zijn gezien te worden, verliet zuster Gonda 't kantoortje waarvan ze de deur hoorbaar in 't slot vallen liet. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk kwam de portierzuster d'r kamertje uit en wenkte. ‘Is d'r nòg iemand bij moeder?’ vroeg ze. ‘Op 't oogenblik niet.’ ‘Toch geen narigheid thuis?’ hield de ander aan, voor het late bezoek een bijzondere reden vermoedend. ‘Gelukkig niet!’ Gehaast, alsof ze door een zieke geroepen werd, liep zuster Gonda de gang door; weer bij de hoofdtrap zag ze, zelve in veilig donker, de portierzuster in nachtschemering van vestibulelicht weer naar eigen kamertje terugkeeren; diè had haar, begreep ze, natuurlijk staan nagluren... nog kwaad misschien, omdat ze met al d'r geheimzinnige belangstelling-naar-moeder, voor wie ze niet eens 'n boodschap te hebben bleek, niets te weten gekomen was!.... Weer voelde zuster Gonda 't hinderlijke van de jaloerschheid die zusters tegen zusters verdeelde, verdachtmakingen phantaseerde onder de uren van stilzwijgendheid, en waartegen zij, 't kantoortje uitkomend, zich opgewassen gedacht had; tòch, zoolang de trap duurde, kon ze niet uit d'r hoofd zetten.... gesnàpt te zijn;.... wist ze, de vertrouwelingen van de portierzuster kennend, welke zusters morgen ingelicht zouden worden.... hoorde zij nu al 't binnenkapsch gefluister, gegiechel als een venijnige bespotting van haar avondbezoek, dat haar ziel nog beter dan sacramenten had beweldadigd; drukte haar weer de gedwongen samenleving met zusters die alleen tegenover medezusters de humeuren uitvierden van het verborgen nonnetje, dat achter elk nonneke schuilde; als dát, dát niet in 't klooster bestond zou zij, meende ze oprecht, geen last hebben van gedachten, bekoringen die haar ontevreden maakten en 't leven-ìn-de-wèreld als toevlucht voor roepingen voorstelden!...... Opnieuw behoefte voelend aan een enkel opbeurend woord van moeder-overste, opende ze boven de kapeldeur. Boven het verlaten priesterkoortje waarschuwde een poorthoog-gehangen lichtje, alsof langs de Godslamp de ingang was naar een grooter, verborgen heiligdom. Stil bleef het in de donkere kapel, waarin alleen rozenkranskralen even opritselden soms.... van zusters, die de kapel langs komend, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} gauw, in de achterste banken een kort bezoek tusschen werkzaamheden te regelen wisten. Achterin knielde ook zuster Gonda die, gewend daar de voorspraak van heiligen te vragen, in haar gebed dadelijk de overste noemde opdat de waardemoeder, genade voor zuster Gonda afsmeekend, verhoord worden mocht; ze bad ook voor de andere zusters opdat die elkander mochten helpen in 't klooster gelukkig te zijn; voor haar zieken wier genezing ze aan God's wil overliet, vooral van een patiente die haar over zuster-worden gesproken had..... ‘als het Uw wil is, o Heer.... of anders’.... ze durfde in donkerte niet fluisteren-zelfs dat 'n vroeg afsterven beter was dan... dan....; ze bad voor haar ouders wier geluk, wier kroon, wier engel zij heette en wier.... schánde, wier.... dóód zij, vertrek uit 't klooster verzinnend, zichzelve al genoemd had;.... maar nù, nù waardemoeder medebad, hoopte ze weer sterk te worden en niemand.... in den Hemel niet.... in 't klooster niet... in 't ouderlijk huis niet... teleur te stellen en te bedroeven.... Even stil als ze gekomen was verliet ze de kapel, nam de gang die dwars door het gebouw naar den zijvleugel leidde, waar boven tweede-klasse-kamers de slaapzaal der zusters gekozen was. En weer zooals altijd, wanneer ze 'n heelen dag over d'r roeping getobd had, zag ze voor haar slaapmoeë toeoogen de schoolzusters die zij na haar schooljaren was blijven naloopen nog voor handwerken, pianoles, voor zelatricedienst; heugende zich vertrouwelijke gesprekken, waarin de nonnen haar de gelukkige rust van 't kloosterleven boven de wereld-ellende voorhielden; - zag ze weer 't roomsche ziekenhuis waarin ze, tijdens een langdurige ziekte, andere zusters had leeren kennen, wier opoffering en werkkring haar meer aantrokken; - bedacht ze weer haar strijd: niet tegen wereldsche verleiding die ze niet kende - haar geloof geroepen-te-zijn stemde volmaakt overeen met haar godsdienstige opvoeding en vriendschap met religieusen en viel haar even gemakkelijk als de aanvaarding van onbegrijpelijke geloofswaarheden; zuster-worden volgde uit haar kerksch-ingericht leven; haar strijd was haar vréés de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} schóólzusters te ontstemmen door haar keuze voor de congregatie der zièkenzusters;.... zuster Daniella, zuster Ambrosia, zuster Capistrana, zuster Ludovica, bij wie zij in de klassen gezeten had, zouden haar misschien niet meer willen kennen!.... Afscheid nemend had ze 't aan de ontvangst in de spreekkamer wel gemerkt: in plaats van hartelijk hadden de zusters haar beleefd toegesproken en niet eens uit eigen beweging gebeden beloofd die, zelfs zonder verhooring, met geestelijken familieband tusschen biddenden beloonden. Toch had zij uit die teleurstelling een offer verzonnen dat van haar op den weg naar haar roeping vereischt werd en dadelijk vergoeding gevonden in liefdevolle toewijding voor de nieuwe congregatie, wier leden voor haar gebeds-phantasieën geheiligder visioneerden.... tot ze door ceremoniën, en nog beter door tijdsverloop ingewijd, in de kloosterwereld een nieuw wereldje teruggevonden had - weer onaangename woorden opving... moeilijk inslapend, doorgestane onvriendelijkheden doorleefde, die telkens weer opnieuw het overwonnen heimwee gaande maakten; hinderden in haar hoofd de mooie Latijnsche namen van zusters die achter de overste om bedisselden en regeerden; - verontrustten haar weer de verlangens die, na gesprekken met patiënten of na 't vertrek van ziekenbezoekende families haar in dagen van twijfel mee naar de wereld terugwenkten; - zag ze weer de gasthuislaan en daarin ‘de spoortrein’, zooals de zusters den stoet van uitgeluide middagbezoekers betitelden; - heugende zij zich weer de spraak, het voorkomen, den aangenamen omgang met enkelen, aan wie zij zich door maandenlang herhaald bezoek hèchtte en overpeinsde de kleine vreugden van huiselijk geluk welke de anderen, om hun zieke op te vroolijken, verzonnen hadden:.... Wakker geworden verwonderde ze zich, niet-over-zusters, maar over een winkel te hebben gedroomd, waarin zij voor de handschoenenafdeeling stond en ‘van handschoenen droomen’ - had ze meisjes hooren zeggen, die op bezoek altijd de halve zaal lieten mee lachen - is vereeniging met personen die men liefheeft. Om op haar beurt te laten lachen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelde ze 't nog denzelfden morgen aan een zieke, die zuster Ildegonda dadelijk plaagde met de ouë kereltjes van de mannenzaal en zich zelve alvast op de bruiloft uitnoodigde !.... 'n Paar dagen later deelde moeder-overste mede dat voor den goeden naam van liet gesticht eenige zusters voor een examen moesten studeeren, om als gediplomeerde Ziekenzusters te kunnen optreden. Oudere zusters die zonder diploma's jarenlang nuttig verpleegd hadden waagden eerbiedige tegenspraak; óp de zalen hadden zij nooit uit den mond van de zieken 'n verlangen naar gediplomeerde religieusen vernomen en onder hen waren er, die van de gestichtsopening af met zulk succes hadden gewerkt, dat er tot tweemaal toe bijgebouwd worden moest; voor den naam van het ziekenhuis was die nieuwerwetsigheid overbodig en zij wisten genoeg om jongere zusters te leeren; waardeerend en prijzend viel moeder overste bij - maar aanzienlijke leeken en pastoors van de stad, waaronder de hoogeerwaarde heer deken hadden haar niet met rust gelaten, telkens weer opnieuw aangehouden, gewaarschuwd, gewezen op andere gasthuizen, geredeneerd over eischen des tijds, haar eindelijk aan 't wankelen gebracht; zoolang vroeger 't zelfde verzoek haar alleen door heeren doktoren gedaan werd, die van 't gesticht profiteerden en van háár afhingen had zij geweigerd, maar nu.... nu.... durfde ze niet.... begunstigers te leur te stellen.... die haar in 't belang van 't gesticht hadden geraden:.... ze kon toch niet alles op onzen lieven Heer alleen laten aankomen!.. als Hij rijke menschen stuurde mocht zij toch niet rechtsomkeer commandeeren !.... de algemeene overste klaagde toch al dat het moederhuis nog altijd bijpassen moest!.... Zij kon, ofschoon overste, ook maar niet altijd beslissen zooals ze wel wenschte;.... 't waren allen geen zusters met wie zij te doen had!.... Ze had in de jaren van haar bestuur toch al, om bemoeizucht van leeken tegen te gaan, menigeen aan wie 't gesticht verplichting had teleurgesteld, moeten teleurstellen.... misschien wel meer dan zij voor God zou kunnen verantwoorden!.... ja, ja, de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters noemen haar kamer niet voor niets ‘'t Kantoortje’; .... daar doet waardemoeder ‘zaken’, is ze gedwongen ‘Koopman’; dwingt ze af.... net zoolang tot ze ten koste van een klein prijsje op eigen terrein baas blijft; nu ook kon ze niet langer volhouden; ze zou te veel menschen stooten;.... 'n groot voordeel was dat de eigen dokter de zusters onderrichten zou en de lessen hier in huis konden plaats hebben;.... ze hoopte nu maar dat de aangewezenen gauw den dokter in geleerdheid over 't hoofd mochten groeien en vooral dat het diploma voor hen niet een reden zou worden tot zelfverheffing boven de anderen.... Ze had voor de nieuwe studie zeven zusters bestemd. Onder hen was zuster Ildegonda. 'n Paar uur later reeds dacht zuster Gonda er over de waarde-moeder te verzoeken haar van den studieplicht te ontslaan. Ze had er al dadelijk onaangenaamheden over gehad; zelve, in een oogenblik van opwinding, onvriendelijkheden terug gezegd tegen medezusters die haar verweten.... stilletjes naar het kantoortje te sluipen... moeder gunsten af te bedelen.... en, weer-onder-hèn, net te doen alsof ze nergens van afwist!.... was 't van hen allemaal laster?.... zoo!.... en was 't dan ook een verzinsel dat zij Dinsdagavond, zeg maar gerust 's nàchts - anders had de portier-zuster die eerst aan een ongeluk dacht niet behoeven te schrikken - zonder dat 'n ander 't hooren mocht bij moeder geweest was?... in-gewone-omstandigheden-misschièn-niet, maar nù ging 't hun wel aan, omdat zuster Gonda bij hoog en bij laag volhield niets van de diploma-geschiedenis vooruit geweten te hebben.... 't ging hun wel aan te weten wie zij in 't zelfde huis konden vertrouwen!.... als zij in de weinige uren waarin ze spreken mochten elkanders woorden nog niet eens konden gelooven, hadden ze net zoolief geen recreatie!.... Onradig, zonder deftige houding van zelfbeheersching, hadden de nonnetjeskappen geschud, gedrongen in volte, geritseld met driftig habijt alsof er luchtvulling was in het {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zwart, dat van witten hoofdschedel de schonders overmantelde. Rood hadden de gezichten in hun witte omhuiving even... tegen de liefde gezondigd; opstandig-tegen-elkander voelden de zusters oproerig gedaan te hebben tegen den Regel; ze waarschuwden voor de komst van moeder-overste, voor openstaande deuren waarlangs zoo gemakkelijk 'n onvriendelijk woord opgevangen kon worden door voorbijgaanden die met hun geestelijk leven niets hadden te maken. Verspreid liepen ze weer ingetogen en vriendelijk verplegend door het gesticht of stonden, buiten wandelend, even stil bij zieken die in openlucht bedlegerig mochten herstellen. 't Zomerde weer. De zon weerkaatste boven kleurenoogst uit glooiende perken 'n bloemenwit uit nonnekenskappen, mikte goudgeflikker op het koperen snoer van hunne tusschen witte vingers gestrengelde rozenkranskralen, en rondde winkelnieuwe kleuren op parasols van bezoekers die, uit stadsbenauwing gekomen, hun zieken de pracht van ligging en verpleging benijdden. Ook zuster Gonda had in kleinen kring van zusters met wie zij dagelijks omging, haar kalmte weer teruggekregen, en voelde dankbaar gestemd voor waarde-moeder die zich bezorgd getoond en haar begunstigd had met een studieplicht, die voor mijmerende kwelgedachten geen tijd overliet. 't Besluit van de overste beteekende ook in vingerwijzing van God, bekrachtiging van haar uitverkiezing tot geestelijke zuster; moeder immers bestúúrde die door God waren geroepen. Onder drang van blijde ontroering had zij haar medezusters, onder wie niet eene over verontschuldiging prakkizeerde, vergiffenis willen vragen over ontvallen bewoordingen; alleen vrees opnieuw te worden bebabbeld hield haar tegen - toch knielde ze gauw in de kapel om even te bidden voor de zusters die moesten studeeren en voor de zusters die zij onheusch toegesproken had. Dienzelfden dag schreef ze naar huis een langeren brief dan gewoonlijk omdat ze de eerste maanden wel geen tijd voor correspondentie meer vrij hebben zou; ze {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} meldde, in-'t-geheel-niet-tegen-de-studie op te zien; ze was er juist erg blij om; alleen kon ze zich niet begrijpen waarom waarde-moeder haar uitgekozen had; zoo'n geleerde bol was zij vroeger op school nooit geweest; zuster Daniella en zuster Ludovica zouden tenminste raar opkijken als ze 't hoorden!... o ja, ze moesten 't thuis voor de aardigheid toch eens vertellen aan Jo Rijnders; ging die nog altijd uit verplegen? Ze zou zelve wel 'n briefje, 'n heel kort briefje natuurlijk willen schrijven, maar ze wist geen adres, de laatste keer dat ze elkaar hadden geschreven was 'n jaar of drie, vier geleden; waarom wist ze nog niet, maar in eenen was 't over-en-weer-schrijven opgehouden; nu zou Jo die dezelfde studie doorgemaakt had en met wie zij van al d'r schoolkennisjes nog 't langst briefwisseling gehouden had, 't wel leuk vinden te hooren dat zij ook voor diploma studeeren ging;.... misschien konden ze thuis 't adres wel te weten komen; de laatste brief dien zij ontvangen had was uit Bloemendaal;... de tuin van 't gesticht stond nu weer in vollen bloei; moeder had nieuw gras laten zaaien en voor twee nieuwe perken prachtige rozen gekocht, die zij den heelen tuin door konden ruiken; moeder verwende hen; ze waren dan ook allen doodsbang voor oververplaatsing naar 'n ander huis; verleden week nog hadden ze 'n benauwd uurtje gehad omdat moeder Stanislaus onverwachts overgekomen was, die kwam zusters weghalen voor haar nieuwe gesticht heette 't dadelijk; gelukkig waren er geen slachtoffers gevallen!... Van middag had zij in den tuin 'n rustig studieplekje uitgekozen, op de witte bank onder den grooten kastanjeboom recht tegenover Onze Lieve Vrouw Lourdes; vader vond dat verleden jaar zoo'n prachtig zitje om 't gezicht op de grot; nou wisten ze thuis ongeveer waar zij overdag studeerde... Zaterdag was in de kapel 't geschilderde raam gezet wat de eerwaarde rector met zijn zilveren priesterfeest had beloofd; 't stelde het bezoek voor van den Zaligmaker bij Maria en Martha, die, zooals de rector Zondag in de predikatie uitgelegd had, beiden hun beschermheiligen waren: Maria van het beschouwende {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} leven der kloosterzuster, Martha van het dienende leven der ziekenverpleegster; een prachtig raam, vooral 's middags als de zon er op scheen.... mijnheer de rector ging voor zijn feest naar Rome en zij kregen in dien tijd pater Cyrillus, dezelfde die verleden jaar zulk 'n onvergetelijke retraite gegeven had;.... ook zou mijnheer de rector zijn best doen voor al de zusters 'n kruisje mee te nemen door den Paus eigenhandig gewijd; misschien, - maar dat was louter verzinsel van hun kant omdat ze 't zoo graag zouden willen - zou de rector een of andere bijzondere gunst vragen voor waarde-moeder; ze zouden 't eerwaarde nog wel eens influisteren op den dag vóór zijn vertrek, nu nog niet, want nu vroegen de zieken elken dag wreer opnieuw om souvenirs en Ansichten en wist de rector vandaag niet meer wat hij gisteren beloofd had; zij hadden nu al schik om 't reiscostuum en verzonnen telkens nieuwe listen om mijnheer den rector te zien te krijgen als hij naar den trein gaan zou;.... zou dat komiek staan zijn eerwaarde in lange broek en flambardhoed!.... gelukkig maar dat 't geen mode was, want ze geloofden niet te kunnen biechten bij 'n geestelijke die net als 'n gewoon heer was gekleed!.... 'n Paar weken geleden hadden ze op de oude-vrouwenzaal feest gevierd; 'n patiënte die al 'n paar jaar verpleegd werd, beleefde 't vijftigjarig huwelijksfeest; de zaal was met guirlandes versierd geweest en aan 't hoofd van de tafel waren twee stoelen in 't groen gezet; de bruidegom die op 'n naburig dorp bij kinderen inwoont en geen dag overslaat om zijn vrouw te bezoeken, was met zijn familie den geheelen dag gast geweest van moeder, die letterlijk van alles verzonnen had, om dien dag tot een feestdag te maken, en toch waren er zieken die aanmerking gemaakt hadden - zooals gewoonlijk hebben patiënten die alles van 't gesticht cadeau krijgen de meeste critiek!.... dat er in een huis, waar alleen voor het bestwil van anderen gewerkt wordt, nog zooveel ontevredenheid zijn kan!.... zelve was ze.... gezond, ofschoon ze dagen had waarop ze geen eten kon aanzien;.... zeker omdat ze 't de andere dagen te goed had!.... Meer {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuws was haar niet ingevallen; morgen ochtend kregen ze van hun dokter de eerste les, en 's middags weer; ze verwachtte nu van huis ook een grooten brief van vier bladzijden met kleine lettertjes!.... Den volgenden dag was er tegen het uur waarop de eerste les aanvangen zou, bijeenkomst van nonnen voor de kamer die tot tijdelijk schoollokaal ingericht was. Zusters die even bij de zieken gemist konden worden en andere die na nachtdienst over vrije uren beschikten, hadden voor de deur post gevat om den toegang te beletten aan het zevental dat, voor de overmacht wijkend, aan het eind van de gang de komst afwachtte van den dokter. Toen die luidpratend met waarde-moeder de trap opkwam, volgde op de gang een gedraaf en gesis dat duurde, tot hij 't bovenportaal had bereikt. Dadelijk stuitten zijn oogen op de oogen zijner leerlingen; meteen stond hij stil, trok zijn horloge dat hij hun toegekeerd hield en vroeg met lachlippen die 'n booze stem nabootsten: ‘Wat is dat zusters, nog niet in de klas?’ Lachend fluisterde moeder-overste hem toe. ‘Dan zullen we door de cordons heen moeten zusters!’ Moeder was den dokter vooruitgeloopen om door haar verschijning open weg te maken tusschen de opeengedrongen nonnen die, uiteengedreven, zich niet meer achter de overste durfden vereenigen. ‘Foei, foei kinderen!’ vermaande ze vriendelijk lachend ‘en warempel onze oude zuster Scholastica ook!’.... Dadelijk, alsof de hoofdschuldige geraden was, giechelden uit rumoerige kappen lachstemmen die ‘zuster Scholastica’ ná-riepen. Voor de deur greep zij tusschen rinkelenden rozenkrans tastend uit diepen zak de brillendoos, om in gangdonkerte het opschrift te lezen dat in rondschriftletters op paneelbreed papier uitgeteekend stond. ‘Be-waar-school!’ spelde de dokter, over den schouder van moeder meelezend. ‘Dùrven ze toch te doen!’ en met de leege doos in de gevuiste hand dreigend wachtte ze even alsof ze voor de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur, die ze achter de wangen voelde, het daglicht uit kameropening vreesde. ‘We zullen strafregels moeten opleggen, waardemoeder’ schertste de dokter. Moeder die gewoon was dat zusters voor haar openden vatte, op haar beurt reverentie bewijzend, den deurknop, opende en liet den dokter voorgaan. ‘'t Is zonde!’ critiseerde ze tevreden rondkijkend uit oogjes die traanden van 't lachen; - hadden de zusters zuigflesschen, wiegen en 't speelgoed uit de kinderzaal verdeeld over de tafeltjes die in volgorde van schoollessenaars waren gezet; zeven kindertabouretjes vervingen de stoelen die op een andere kamer geborgen waren; prentenboeken lagen geopend en op enkele tafeltjes stonden in lussen van leeren draagriempjes schooltrommeltjes waarop ‘Mijn Twaalf Uurtje’ geschilderd was. Uitgelaten als meisjes verzonnen de nonnekens nieuwe grapjes die ze gehaast uitvoerden, tot ze, een schoolsch kinderliedje neuriënd, voor 't eerst werden verboden. Moeder waarschuwde voor de rust van de zieken. Dadelijk gehoorzaamden ze, brachten de kamer in orde en verdwenen onhoorbaar. Moeder verliet 't laatst de schoolkamer en sloot zonder met deurknop den dokter te hinderen, wiens bezige stem ze al gehoord had. Weldadige stilte heerschte weer in de breede gangen die aan den voorgevel gebouwd, zomerden van licht dat langs veel glas vrij inviel; loopers dempten den stap van gezonden, den neerzet van houten steunsels die enkele herstellenden voor loopoefeningen behoefden; en hier en daar brachten bloemen, trapsgewijze om altaarhooge heiligenbeelden geplant, roomsche versieringen langs krijtwitte muren. Al heel spoedig werd over de lessen en diploma's onder de zusters niet eens meer gesproken; niemand dacht meer aan achteruitstelling, aan bevoorrechting; opinies bleven weg; hoofden en humeuren bukten weer onder dwang der allesoverheerschende dagorde; kloostertucht verzoende weer {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} met de eentonigheid van dageensche plichten, waarin het kortstondige eerste-les-pretje 'n kinderlijk-oprechte ontspanning geweest was, dat ook op de ziekenzalen en aan de moeilijke gesprekken der ziekenbezoekenden hulpbetoonende afleiding gebracht had; waardemoeder bewaakte weer den Regel die onder de nonnekens de plichten verdeelde. Zuster Ildegonda ijverde met geschriften en boeken en studeerde tusschen de uren van gebed die ook inspanning vereischten. De nieuwe werkkring had haar van alle twijfelgedachten bevrijd; omdat moeder haar geroepen had voor de studie, had God eerst geroepen; gehoorzamen aan de overste, was gehoorzamen aan God, die immers ook ìn het klooster nòg roepen kon. De studie werd een geestelijk wapen tegen bekoringen die wel aanhielden, maar niet ter neer drukten; ze overwon, zelfs zonder te bidden; ze schertste en lachte weer overluid; moeder die vroeger met bezorgdheid de toe-lippen van zuster Gonda moeilijk had zièn meelachen, hóórde haar kind weer en dankte God voor de keuze der zeven diploma-zusters. Als 't weêr toeliet, studeerde zuster Gonda op de bank die kleurde bij de witte knielbanken voor de Lourdesgrot, 'n kleine nabootsing van de beroemde bedevaartplaats die meer uit kurk dan uit rotssteen gehouwen was en opgesmukt met bloemtuiltjes, die in openlucht kaarsen versiering vervingen. Er voor waakte de kastanjeboom die, breedgetakt, als met paradetooi van groenen krijgsmantel de kleine Madonna beschermde en 't nisronde pelgrimshoekje te behoeden scheen voor luidruchtigheid uit nabijën wandeltuin. Ook stelden de anderen als zuster Gonda studeerde hun Mariabezoek uit en vermeden het laagheuvelend zijpaadje, dat ‘Zwitserland’ bij-heette en het openluchtsche heiligdommetje verrijkte met den hoog-bouw van de fransche basiliek. Mirakelgeruchten waren er niet van in omloop, 't bleef vereerd om het voordeel aan 't eind van den tuin, ver van de kapel, buiten ook nog 'n kàns voor gebedsverhooring te hebben: dat was voor de nonnekens wonder genoeg. Als 't weer toeliet studeerde zuster Gonda op de bank, die spoedig naar haar werd genoemd. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ontving ze op 'n middag van 'n zuster, die dadelijk in de richting van den kastanjeboom gezocht had, 'n brief. ‘Van Jo Rijnders’, las ze uit het adres, dat ‘Eerwaarde Zuster Ildegonda’ vermeldde. Haastig opende ze. Beste Mies! Vooreerst moet je me maar vergeven dat ik je bij je gewonen naam van vroeger blijf noemen; ik zal nog wel voor erger dingen je vergiffenis noodig hebben, en uit vrees die niet te verkrijgen, ben ik maar zoo vrij voor je ouderwetschen meisjesnaam je toestemming te nemen. Brutaal he! en oneerbiedig misschien! maar welke vrouw die een man en twee kleine kinderen na te loopen heeft, vindt nog tijd over om ‘eerwaarde zuster Ildegonda’ te schrijven? Als ik dat 'n paar keer moet volhouden, zal ik voor mijn verdere nieuws nog zooveel extra papier noodig hebben, dat ik de zorg voor het eten er wel eens onder vergeten en mijn heer gemaal mij bij zijn thuiskomst nog schrijvende aantreffen kon.... en hoeveel ik ook van je hou.... eerwaarde zuster ‘Mies’.... mijn schat gaat voor alles!.... Ziezoo, nou weet je meteen dat ik getrouwd ben en slechter dan jij woord heb gehouden; want we zouden nooit trouwen, hadden we afgesproken op Scheveningen aan 't strand, herinner je je nog? Ofschoon ik nog dikwijls met genoegen terugdenk aan dien tijd toen we illusies maakten - ik meer dan jij omdat ik, zonder vader, de weelde van eigen toekomstplannen aandurfde en mijn goede moeder gemakkelijk overhaalde - heb ik nooit spijt gehad van mijn huwelijk dat aan mijn vrij en onafhankelijk leven 'n einde gemaakt heeft. En nu wil je zeker wel eens graag lezen hoe ik aan den man ben gekomen he? foei zeereerwaarde, hoogeerwaarde zuster Ildegonda! ik dacht dat kloosterzusters naar zoo iets niet eens nieuwsgierig mochten zijn!.... Ik plaag maar hoor Mies! blijf jij maar nieuwsgierig, wees jij maar ondeugend; ik houd niet van die overdreven geestelijke menschen die meenen God aangenaam te zijn door alle natuurlijke gevoelens te onderdrukken; die den mensch in de religieus begraven en oorlog voeren tegen {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelens en verlangens die toch nooit weggebeden kunnen worden; wees jij dan maar stout hoor Mies! draai jij je badstoel nog eens bij, zooals vroeger toen we uren aan 't strand konden babbelen! Wat 'n leuke tijd toch! Denk nou maar dat we weer aan zee zitten - de kinderen slapen, m'n mannetje is naar 't kantoor - ik ben heelemaal weer als vroeger: vrij en met jou alleen bezig - maar dan moet jij ook weer zijn als vroeger, zonder kap natuurlijk en zonder die zwarte kleeren.... in je blauwen-witte bloese die je zoo aardig stond, weet je nog?.... nou.... en nou wou je weten hoe ik aan den man ben gekomen?.... Och beste goeie Mies, 't is van mijn kant gauwer verteld dan van jouw kant.... vergeven; - je weet ik was particuliere verpleegster; kwam hier en daar, kwam overal, tot ik in Bloemendaal 'n heer te verplegen kreeg dien.... ik nu nog verzorg! Vreeselijk he! wat ik daarom heb moeten aanhooren! maar je weet, 't was nooit mijn gewoonte naar de praatjes van de menschen te luisteren en wij zetten door. Ook was ik nog onnoozel genoeg te hopen dat hij na ons trouwen Roomsch worden zou.... o ja, dat heb ik je nog vergeten te zeggen: hij was Protestant. Nou ben je zeker ook boos op me - net als al die andere brave menschen die het in hun vroomheid zoo ver gebracht hebben, dat zij mèt en òm de liefde Gods hun evennaaste kunnen verachten; en toch heb ik nog zooveel vertrouwen in onze oude vriendschap dat ik van jouw kant nog 'n minder strenge beoordeeling verwachten durf. Want jij Mies hebt door je roeping zieke menschen te verplegen getoond meer liefde te hebben, dan al die anderen die zoogenaamd uit liefde getrouwd heeten; misschien heb jij, wat ik als verpleegster meermalen ondervonden heb, ook als 'n biechtvader gezeten om even geduldig 't verhaal aan te hooren dat zieken over hun liefdeleven ons toevertrouwden, 'n verhaal van wonden en pijnen veel erger dan die wij verpleegden en dat mij geleerd heeft dat er ook zonden bestaan die voor een duivel te rein zijn - zonden waarin 'n lieve engel de hand kon gehad hebben. Och lieve zuster Mies, iedereen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt bekoord in zijn eigen illusies; Jezus droomde van wereldverovering en daarom toonde Hem de duivel alle koninkrijken der aarde; 'n vrouw zou voor Hem geen verovering geweest zijn; maar wij kleine menschjes zijn met minder tevreden; ik ten minste ben dol gelukkig met mijn Fred, die mijn illusie bevredigd heeft. Wat ik alvorens mijn toestemming te geven geprakkizeerd en getobd heb, zal ik je maar niet uitvoerig beschrijven; ik heb meer geleden dan zieken waarin het mes geopereerd had, maar dat lijden was in mijn oog te heilig voor babbelzuchtige menschen die ik maar laat voortkletsen alsof ik, om getrouwd te raken, voor verpleegster gestudeerd had. Gaarne gun ik hen die breikousenafleiding - hun hersens moeten immers ook iets hebben dat met sokken en stopgaten gelijken tred houdt. Later schrijf ik je meer over mijn huishouding, onze woning, ons gelukkig leventje; nog 'n paar minuten en dan slaat de klok die mijn dreumessen wakker maakt!.... O Mies, ik wou dat je dat geluk, al was 't maar voor even eens kon meevoelen: voor eigen kinderen te leven!.... je weet hoe ik vroeger aan kinderen 't land had hé en nou.... ik kan als zij huilen wel zingen van blijdschap omdat, wat ze ook doen, zoo geheel en al van mijzelve is. 't Zijn twee meisjes; Fred z'n illusie is nou op 'n jongen; toe zuster Ildegonda, oue beste Mies, bid jij eens voor ons, misschien helpt dat beter, ofschoon ik toch ook elken dag bid; doe je? Ik heb langs een omweg gehoord dat je over mij geschreven hadt. Na mijn huwelijk houdt je familie geen omgang meer met mij. Enfin, als ik dan jouw brieven maar behouden mag, ben ik over den ruil meer dan tevreden. Schrijf daarom aan onderstaand adres. Dag nonneke Mies! Zelve vulde zuster Ildegonda voortpeinzend den brief aan, die veel leegten gelaten had en bephantaseerde ze Jo Rijnders - verplegend - keuvelend naast ziekbed - bemind - beminnend en behagend in de heldere effenheid van ongesierd verpleegcostuum dat, zonder af te leiden, de zwarte haarpracht en verhit-gelachen aangezicht verleiding {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzette... Jo Rijnders, overeind, in bruidscostuum, geplooid, gekant, gestrikt in 't zelfde wit van de madonna.... de drukke Jo van vroeger nu, stil gezeten, huishoudwerk verzinnend om te blijven behagen en geduldig, als in verpleegtijd, wakend bij de gezònden in de wieg!.... Doelloos scheen daarnaast haar eigen vruchtbaar leven;.... zelve altijd tusschen zieken die weghunkerden, weggingen, waande ze haar werkzaam leven waarin nooit een huisgenoot zich hechten mocht, vrome sleur van dageensche werkzaamheden, welke zonder toewijding even goed verricht konden worden;.... vergeleken bij haar vroegere vriendin, die voor haar liefde familieband en oordeel der menschen getrotseerd had - bevond zij zich hebzuchtige, die verpleegde, louter en alleen om eens met den Hemel te worden beloond!.... daarboven, waar de eeuwigheid duurde, stond immers, zooals de pater in de retraite gepredikt had, voor elke religieuse een gouden zetel gereed!... wachtten haar de witte bruidskleederen en palmtak der maagden!... zoolang - tot zoolang - werden hier op aarde menschen ziek en zieken gevaarlijk, alleen om háár naar dien Hemel voort te helpen!..... tot zoolang waren de veranderingen, gunstige wending en vorderingen van beterende patiënten bijzaak en ondergeschikte hulpmiddelen voor haar eenige levensdoel: zelve vooruit te gaan in deugd en volmaaktheid en vorderingen te maken in heiligheid!... als zij maar een heilige werd, een nieuwe Sinte Ildegonda!.... En was zij wel op den weg naar volmaaktheid? stond zij, die zich eene lichte bespotting van medezusters dadelijk aantrok, niet ver achter bij Jo die, verstooten en geminacht, van levensgeluk en levensvreugde niet uitgeschreven kon raken?... moest de liefde tot God haar dan niet ongekwetst staande houden boven menschelijke verdachtmaking, zelfs van kloosterzusters?... beminde ze God wel genoeg? verdiende haar liefhebben, dat alleen op 't naleven van den kloosterregel en het verfoeien van zonden bedacht was, den naam wel van lièfde?... of zou zij misschien ook met sterker liefde kunnen liefhebben, tot grooter offers in staat zijn, braaf {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zijn zonder sleur van heilige gewoonten, reeds op aarde een Hemel van levensgeluk vooruitvoelen... als ze ook eens, al was 't dan maar in een huisje, zoo klein als een enkele kamer van het groote gesticht hier, mòcht werken, mòcht naaien, mòcht koken - verplègen mocht och! de enkelen, de weinigen waarover ze ook net zoo zou willen geschreven hebben, als ze 't nu van een ander moest lèzen!... wat zou ze dan voor huisgenooten zich opofferen!.. en zonder meer naar belooning te vragen, slavin van eigen liefde kunnen zijn, als ze maar om zich heen gelukkigen maken kon!... beminnen en bemind worden mòcht!... alles prijs geven voor anderen en voor zich zelve tevreden zijn met de blauw-en-witte bloese... och! of die haar nog aardig staan zou?... Klònk uit koepelklein-kapeltorentje 't Angelusklokje... Geschrokken verborg zuster Gonda den brief in de taschveilige diepte van papieren omslag, waarin ze haar studieboek winkelnieuw bewaarde en knielde op de bidbank voor Onze lieve Vrouw Lourdes. Ze durfde niet opzien naar het devotie-beeld, waardoor Maria dichtbij haar wereldsche gedachten en verlangens beluisterd kon hebben, zooals God door moeder-overste van Zijn nonnekens hoorde. Schuldbewust maakte ze, om door eerbiedsvertoon vergiffenis te verdienen, een langzaam kruisteeken en legde binnensmonds nadruk op de woorden.... ‘des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes’.... als om haar goede verstandhouding met de heilige Drievuldigheid terug te herwinnen. ...De Engel des Heeren heeft Maria geboodschapt... ...En zij heeft ontvangen van den Heiligen Geest... ...Wees gegroet, Maria, vol van genade... Ze bad gelijk met de zieken van de algemeene zaal, waarvan de uitgeslagen ramen aan den tuinkant waren. ...Zie de dienstmaagd des Heeren... ...Mij geschiede naar uw woord... ...Wees gegroet, Maria, vol van genade... klonk 't, in den tuin verstaanbaar zoolang tusschen de metalen afroepen de stilte aanhield tot nà het Wees gegroet, 't {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} bedeklokje weer als een orgel in openlucht het koor van zieken en gezonden voorging. ...En het Woord is vleesch geworden... ...En het heeft onder ons gewoond... ...Wees gegroet, Maria... Zuster Gonda voegde bij de borstklopping, waaronder deze regel gebeden werd, een tweede om van de kleine ceremonie een korte zelfkastijding te maken en gevoeld had ze, onder den druk van haar vuist, den scherpen rand en de nagelpuntjes van een uit koper gesmeed crucifixbeeldje dat ze onbeschermd op de borst droeg. ...Bid voor ons heilige Moeder Gods... ...Opdat wij de beloften van Christus waardig worden... ...Laat ons bidden. ...Stort Heer Uwe genade in onze harten opdat wij, die door de boodschap des Engels de menschwording van Christus Uwen Zoon hebben leeren kennen, door Zijn lijden en kruis tot de heerlijkheid der verrijzenis mogen gebracht worden, door denzelfden Christus onzen Heer, Amen... Nog voor ze het kruisteeken voleindigd had beurde ze de kloosterkap op en hield de geopende oogen weer op de Madonna gericht; ze had niet tevergeefs neergeknield; Maria bad weer, voor haar ook. Verzoend met het geestelijk leven haastte ze zich naar de kapel voor de korte aanbidding die het middageten vooraf ging. Ze vroeg God om raad en kracht en belóófde gemakkelijk. Toch had ze dien avond nog den brief onverscheurd en schreef tegen nieuwe beloften in, 'n paar dagen later een brief aan Jo Rijnders. Na het examen werd zuster Ildegonda assistente van de hoofd-operatiezuster. Den eersten tijd leerde ze het uitleggen vóór en het reinigen van instrumenten na de operatie, hielp mee aan de huisbrancard waarmee de zieken gehaald en gebracht werden, stelde de patiënten gerust met troostzinnetjes die {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zij van den huisdokter en oudere zuster overgenomen had, oefende haar zenuwen tegen de roode slacht van geopende menschenwonden, tot ze eindelijk als tweede rechterhand van den operateur aan de operatietafel toegelaten werd. ‘Als mijnheer Bourtange aan de beurt komt’, had de dokter geschertst ‘zullen we zuster Ildegonda ook eens aan 't werk zetten!’ En ofschoon ze teruggeschertst had, was ze toch al den tijd die aan de operatie voorafging ongerust, veel meer beangst dan voor het examen; ze wist wel dat een ander opereerde... maar een kleine vergissing van haar kant, een misverstand van een enkel woordje, een door-overhaasting-mogelijk-verkeerd-gegrepen fleschje konden noodlottige gevolgen hebben. Telkens als ze de kamer voorbijging, die door mijnheer Bourtange bewoond werd, drukte haar 't besef over korten tijd voor een menschenleven medeverantwoordelijk te zijn; hinderde haar de kalmte van mijnheer Bourtange zelven, die geen vrees kende; zijn gerustheid, bedacht ze, steunde mede op haar bedrevenheid, op haar geoefendheid; misschien - àls hij wist de eerste patiënt te zijn waaraan zij zou meehelpen - wie weet kwam hij er dan niet tegen op of veranderde van gasthuis! en dan was wellicht de eerste patiënt die na hem kwam een minder ernstig geval, een enkele arm- of een beenoperatie of een oud mensch waaraan minder verloren werd dan aan hem, een nog jonge knappe man, die zijn leven begint en van plan misschien om te trouwen!... Ze kon zich inwendig er zoo over opwinden, dat ze vluchtte naar de tuinkoelte en in eenzame wandeling bepeinsde of ze niet verplicht was hem te waarschuwen!... ze zag hem al op de tafel uitgestrekt, gesneden, de dokter driftig, de hoofdzuster radeloos... omdat zij verkeerd geholpen had! Uit angst en uit medelijden bad ze voor mijnheer Bourtange, bad ze voor hem in den tuin, bad ze voor hem in de kapel, en bedacht hem in een schietgebedje als ze kamer nummer zeven, zijn kamer, passeerde. Den middag vóór den ochtend der operatie bracht ze een boeketje, dat ze zelve geplukt had, naar de kamer van {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} den zieke. Voorzichtig om niet te storen, opende ze; maar hij lag wakker. ‘Dat vind ik heel aardig van U, maar toch had ik liever dat u me wat anders bracht’.... ‘Dat weet u wel, dat mag vandaag niet,’ antwoordde ze zonder op te kijken van de bloemen, die ze in een kristallen vaasje rangschikte. ‘'t Is wat moois,’ schertste hij, ‘nou betaal je eerste klas en je krijgt nog geeneens eten... zoo kan 't gesticht gemakkelijk rijk worden!...’ ‘En als ik u nu eens eten bracht en de operatie...’ ‘De operatie zal best afloopen,’ en overeind komend, zoodat hij rechtop zat, commandeerde hij: ‘'n kalfssoeppie, 'n klein biefstukje....’ ‘En als de dokter dat morgenochtend onverteerd in uw maag vindt... wie krijgt dan de schuld? ... nee, mijnheer Bourtange, eerst nog vasten tot de dokter heelemaal klaar is, en dan zal u eens zien wat een heerlijke hapjes...’ ‘Ik hoor 't al, u is even streng als de anderen...’ Zonder zich te verdedigen zette ze 't boeketje op het nachtkastje naast zijn hoofdkussen en draaide een roos naar hem toe. ‘'k Ben toch boos op u!’ dreigde hij met vriendelijk gezicht en greep naar de bloemen, waarover hij 'n pooze gebukt bleef. Zuster Gonda had zich uit bescheidenheid teruggetrokken naar een hoek van de kamer, waar ze de lade van een linnenkastje doorzocht. Toen hij haar riep, keerde ze dadelijk om en vroeg: ‘Kan U mij elken dag bloemen bezorgen?’ ‘Zeker, als U dat verlangt’... ‘En plukt U ze dan zelf?’ ‘Hoe meent U dat?’ ‘O nou wìl U me niet begrijpen!’ raadde hij, geholpen door de kleur die in de kap het veinzend gezichtje roodstrafte. Lachend viel hij in het hoofdkussen terug en liet zijn oogen niet los van het nonneke dat zijn spotbui {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} trotseerde: ‘als U nou maar doet zooals U nu denkt’, troefde hij ondeugend lachend, ‘dan is 't juist goed!’... Ze keek hem aan zonder te antwoorden; de kap bewoog lichtelijk knikkend, alsof ze zijn uitgelatenheid aan te moedigen scheen. ‘Lacht U vandaag maar eens goed uit’ vermaande ze vriendelijk, denkend aan het verband dat hem na de operatie noodzaken zou zich kalm te houden. ‘Vandaag niet eten,’ telde hij, ‘en voortaan niet meer lachen... ik wist niet dat U zoo streng was, zuster?’ ‘Voor U nog lang niet streng genoeg.’ ‘Heb ik dan zoo misdaan?’... ‘Kijkt U maar eens hier!’ en ze wees naar een paar druppels die hij uit het scheefgehouden bloemenvaasje op de deken gemorst had. Meteen herstelde ze aan de weinige bloemen den boeketvorm, dien hij in verwarring gebracht had, gaf 't vaasje 'n plaats op de tafel en beloofde, ook als hij vergeten mocht te schellen, uit eigen beweging terug te komen, nòg voor 't donker werd. Ze ging en bedacht, de lange gang uitloopend, wat in haar plaats Jo Rijnders gepraat, gelachen, gedaan hebben zou als die een patiënt, als van kamer zeven, te verplegen gekregen had; - en na 'n pooze zich vermaakt te hebben met eene voor mijnheer Bourtange romantische verpleging, betrapte ze zichzelve mijnheer Bourtange geen oogenblik uit eigen gedachten te kunnen zetten; - hij, haar eerste ernstige patiënt, verving weer in haar bezige hoofd haar vriendin en verontrustte haar weer met angstig hoofdbreken over haar eerste optreden bij de operatietafel. Als om zich te oefenen repeteerde ze even later, alleen op de operatiekamer, de namen der instrumenten die morgenochtend gebruikt werden; raakte ze noodeloos aan, alsof het korte contact een hulpmiddel voor haar geheugen kon zijn; onderzocht de schroefdeelen der operatietafel; keerde in de apotheekkast zalfpotten en flesschen, tot alle etiketten leesbaar gedraaid stonden, waardoor misvatten voorkomen werd; ze keurde de helderheid van het linnen, ontruimde wat in den weg staan kon en verzorgde de ligging in de brancard. Ze kon 'n altaar niet met meer toewijding be- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} hartigd hebben. Voordat ze wegging verlegde ze nog gauw even enkele knip- en snijinstrumenten, waarvan de aanblik Bourtange bij het inkomen zou kùnnen hinderen. Om afleiding te hebben praatte ze met zieken, die niet aan haar zorg toevertrouwd waren, en daarom haar troostwoorden gemakkelijker geloofden; bracht een kort bezoek aan de kapel en bad zonder haar verlangen onder gebedswoorden te brengen; Jezus en Maria wisten wel waarom en voor wien ze gauw even neerknielde. Toen 't schemerde kwam ze nog eens naar hem kijken, maar hij sliep. En denkend aan den nacht waarin zij zelve den slaap wel zou missen, was ze om hem blij - alsof hij van haar slaap profiteerde. Den volgenden morgen was haar meditatie geen overweging van een met schriftuurwoorden aangeprezen deugd, maar een onrustig gebed voor hem; voor hem bad ze in de mis; en de communie droeg ze voor hem op. Ze wist de eenige misschien te zijn die in 't gebed hem nog bedacht; omdat hij bij zijn aankomst zich als zonder-godsdienst had opgegeven, was het de zusters verboden hem ongevraagd over geloof en godsdienst te onderhouden; de poging om te bekeeren moesten ze aan den eerwaarden heer rector overlaten; zij konden in stilte voor den ongeloovige bidden. Maar mijnheer Bourtange was pas 'n paar dagen patiënt; de huisgenooten kenden hem nauwelijks en de weinige zusters die van zijn toestand afwisten, hadden voor gewoonte te bidden voor àlle zieken. Uitsluitend voor hem, bad alleen zuster Gonda. Ook ontbeet ze dien ochtend niet en vastte vrijwillig, ‘voor mijn zieke’ was haar intentie waarmee ze de kleine versterving aan God opgedragen had. Ze wilde met hem meedoen; misschien dat haar honger hem den honger dragelijker zou maken. ‘Voor mijn zieke’ neuriede ze stil voor zich heen, toen ze in den tuin rozen plukte - en dacht, zich aan de naaldfijne doornen prikkend, aan wat hij te lijden zou hebben.... straks.... later!.... Haastig bracht ze 't boeketje. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb ik nou niet goed opgepast?’ vroeg ze, het vaasje dat in den nacht leeg gestaan had, opnieuw vullend. ‘En heeft U die zelf geplukt?’ ‘Kijkt U maar eens!’ en ze toonde hem, aan den overkant van de tafel staan blijvend, den vinger die nog licht nabloedde. ‘Bloed?’ vroeg hij, moeilijk onderscheidend omdat zij naar het daglicht toegekeerd stond. ‘Geweest’ lachte ze. ‘En geen pijn?’ ‘Geen pijn?’ overvroeg ze. ‘Omdat U zoo lacht!’ ‘Da's 'n gewoonte van me.’ ‘Ook als U pijn heeft?’ ‘Dan juist.’ ‘En als U nou eens in mijn plaats geopereerd worden moest?’.... ‘Dan even goed, omdat zoo'n knappe dokter als wij hebben me zeker beter zou maken’ zei ze om hem te bemoedigen tegen den angst, dien ze door den ongewonen ernst van zijn stem al geraden had. ‘Zègt U nu, omdat 't niet noodig is!’ Hij probeerde te spotten maar de lach, die mislukte, bleef als een groot lidteeken om het bloot van zijn gave tanden opengegroeid vaststaan. Ook had zij aan de onrust der oogranden zijn hinder van opkomende tranen gemerkt. Dadelijk keerde ze zich om, opdat hij achter haar rug doen kon wat hij om zijn grootspraak, die gisteren geen vrees kende, niet gezien wilde hebben. Zijn angst die om haar hulp te vragen scheen, trok haar meer aan dan zijn overmoed, die den rector onverrichter zake weggestuurd had. Op haar beurt profiteerde ze er van onbespied te kunnen doen en bad, met weglating van 't kruisteeken, gauw 'n paar schietgebedjes; wie weet of zij, nog niet eerder dan de dokter, een genezing kon bewerken! als God haar vasten en bidden verhooren wilde, kon zijn genade in één seconde-oogenblik tot stand bren- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, waarvoor mijnheer de rector met al zijn geleerdheid misschien dagen van aanhoudend praten noodig had. ‘Zal ik ze maar weer op het nachtkastje zetten?’ vroeg ze en toonde, zich omkeerend, de nieuwe boeket waarmee ze zijn oogen naar haar oogen lokte. Ze had tranen verwacht, maar hij scheen zich beheerscht te hebben. ‘Gaat U al weer heen?’ vroeg hij en liet het vaasje dat hij aangevat had weer los, om haar na te zien. ‘'k Zal mijnheer den rector vragen... of die U 't nieuws uit de kranten vertellen wil!’ Om niet verder uitgehoord te worden, verliet ze haastig de kamer. Blij verzwegen te kunnen hebben dat ze de operatiekamer in gereedheid moest brengen, wilde ze den rector verzoeken den zieke gezelschap te houden. Maar Zijneerwaarde die over 'n paar dagen zijn buitenlandsche reis begon en nog voor allerlei kleinigheden te zorgen had, was uitgegaan. Zonder zich lang te bedenken tikte zuster Gonda aan de deur van 't kantoortje en waarschuwde moeder overste dat mijnheer Bourtange op 't oogenblik... lang zoo onverschillig niet was als gisteren; ofschoon zij opzettelijk noch over opereeren, noch over gevaar, noch over godsdienst, of wat ook gesproken had, scheen hij toch na te denken en banggeworden te zijn;... toen zij wegging had hij nog nageroepen.... misschien kon moeder nog iets bij hem uitwerken;.... als er ooit van 'n kans sprake was, dan was 't nu;.... 't speet haar dat de rector niet thuis was, of eigenlijk speet 't haar niet.... moeder had ook háár meer dan eens toegesproken, zooals geen priester 't moeder verbeteren zou!.... Dadelijk had de ander, de lofprijzing afwerend, het nonneke vriendelijk berispt, over de ijdele woorden, die onze lieve Heer niet mocht hebben gehoord; Hij kon anders wel eens de vleierij logenstraffen en Zijn genade inhouden; en dan waren àl de woorden van àl de waarde moeders te vergeefsch!.... Toch beloofde ze; ze zou wel zonder krant - mijnheer Bourtange gezelschap houden. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerustgesteld ging zuster Gonda naar boven. Nog halverwege de trap hoorde ze reeds den deurknop van het kantoortje. ‘Voor mijn zieke!’ bedacht ze en spoedde naar de operatiekamer zonder meer over eigen onbedrevenheid ongerust te zijn; ze durfde zelfs het ergste verzinnen; als moeder beneden slaagde, was het succes der operatie van minder belang; wàs de dood, mits goed voorbereid, beter dan het leven.... zooals mijnheer Bourtange dat vroeger geleefd had en genezen.. misschien weer hervatten zou!.. En op kamer zeven sprak mijnheer Bourtange al maar over zuster Ildegonda; de eerwaarde moeder behoefde zich over hem niet ongerust te maken; hij was volstrekt niet bang, zelfs niet voor den dood; als hij moest sterven, zou 't hem alleen spijten.... zuster Gonda niet meer terug te zien; nog beter dan moeder overste wist hij wat 'n engel 't gesticht in zuster Gonda bezat!... (Wordt vervolgd). {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Over John Bright Door Dr. Th. Bussemaker. Our only chance of being of service is to pursue our old course-teach the people what is right, ask for what is right. (Bright aan Cobden, 5 Januari 1853). The class, which has hitherto ruled in this country, has failed miserably. It revels in power and wealth, whilst at its feet, a terrible peril for its future, lies the multitude which it has neglected. If a class has failed, let us try the nation. That is our faith, that is our purpose, that is our cry-let us try the nation. (Redevoering van Bright te Glasgow, 16 October 1866.) Als men tegenover John Bright - zoo vertelt ons de heer Trevelyan - gewaagde van plannen om zijn leven te beschrijven, placht hij die op zijde te schuiven met de opmerking: ‘My life is in my speeches’. Hoe voortreffelijk Bright's inzicht was, dat zijne redevoeringen beter dan eenige biographie een voorstelling van zijn openbaar leven bij den lezer kunnen oproepen, zal, naar mij toeschijnt, ieder moeten ervaren, die zich aan zijne levensbeschrijving waagt, en wordt ook bewezen door het jongste boek, dat hieraan is gewijd 1). De schrijver is niet spaarzaam geweest {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} met aanhalingen uit de redevoeringen en hij heeft daaraan stellig zeer verstandig gedaan; doch die aanhalingen geven toch slechts een zeer onvolledigen indruk van de wijze, waarop Bright binnen en buiten het Parlement de taak vervulde, die hij zich had opgelegd. Hoe hij het volk leerde wat hij als recht en billijk beschouwde, met welk een nadruk, volharding en bekwaamheid hij dit opeischte, onvermoeid strijd voerend tegen de macht der klasse, aan wier wanbestuur hij schier alle misstanden weet, dat alles, wat de pit en kern is zijner historische persoonlijkheid, kan eigenlijk slechts uit het lezen zijner redevoeringen worden gekend. Volkomen terecht zegt de heer Trevelyan, dat Bright's speeches zijn eenige groote politieke wapen waren. Door die juiste opmerking wordt, dunkt mij, duidelijk aangewezen, op welke wijze men het best hem recht zou doen wedervaren en de beteekenis van zijn optreden in het licht stellen: niet door een beschrijving, die wordt toegelicht door brokstukjes uit zijne redevoeringen en brieven, maar door eene uitgave van John Bright's Speeches and letters, voorzien van eene goede historische inleiding en van een toelichting, die de schakel zou vormen tusschen de documenten. Eén zeer wezenlijke kracht van den redenaar zou weliswaar ook dan nog den lezer verborgen blijven: Bright had, volgens het getuigenis van velen die hem gehoord hebben, een stem van buitengewone welluidendheid en buigzaamheid, die de aandoeningen van hartstocht, van verontwaardiging, van medelijden, in den meest treffenden en juisten toon vermocht te vertolken. De bekorende macht, die hiervan uitging, kunnen wij thans niet meer ondergaan. Doch voor het overige zou eene uitgave in den bedoelden geest zeker er in kunnen slagen, beter dan eenige biographie, om Bright te doen kennen zooals hij geleefd en gewerkt heeft en om te doen gevoelen wat hij is geweest voor zijn tijd en zijne tijdgenooten. Zulk een uitgave bestaat niet. De heer Trevelyan zou haar ons waarschijnlijk hebben kunnen verschaffen maar heeft een anderen weg gekozen om tot hetzelfde doel te komen. Hoewel hij hierin m.i. niet ten volle is geslaagd {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} en langs dien weg ook niet slagen kon, is er toch alleszins reden om hem dankbaar te zijn voor wat hij ons biedt: talrijke nieuwe gegevens, waarover hij heeft kunnen beschikken door de medewerking der familie Bright en van vele anderen, heeft hij met talent gebruikt om, tegen den achtergrond der geschiedenis van het Britsche rijk, het leven uit te beelden van zijn held, voor wien hij eerbiedige en warme vereering koestert en met wiens opvattingen en inzichten hij nagenoeg geheel overeenstemt. Aan die vereering en overeenstemming is het te danken, dat zijn boek met groote liefde is geschreven, en men neemt daarvoor gaarne in den koop een zekere eenzijdigheid, die er af en toe mee gepaard gaat; zij kan te minder kwaad, omdat de politieke overtuigingen van den schrijver zoo duidelijk aan den dag treden, dat de lezer van zelf wel op den invloed, dien zij allicht op zijne waardeeringen oefenen, verdacht moet worden. Te meer verklaarbaar is die invloed, omdat de denkbeelden, waarvoor Bright - met anderen te zamen maar hij in de eerste rij - zoolang heeft gestreden, voor een deel thans nog strijdpunten zijn tusschen de staatkundige partijen in het Britsche rijk. De leidende gedachte zelfs van zijne staatkundige werkzaamheid, de democratiseering der Engelsche instellingen en dus het breken van de macht der grondbezittende aristocratie, heeft ook op het oogenblik nog groote beteekenis in Engeland; en wie de rede leest, waarmee minister Lloyd George onlangs een aanval op de opeenhooping van grond in weinige handen heeft gedaan, zal in de kenschetsing van de toestanden ten platten lande trekken kunnen vinden, die ten levendigste herinneren aan redevoeringen, jaren geleden door Bright uitgesproken. Van het zeer lezenswaardig boek des heeren Trevelyan is voor de volgende bladzijden herhaaldelijk met dankbaarheid gebruik gemaakt. Groot-Brittannië's vervorming van een overwegend agrarisch land, zooals het eeuwen lang geweest was, tot een industriestaat, heeft zich eerst in den loop der 19e {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw voltrokken; de aanvang echter van dit proces valt in de tweede helft der 18e, en omstreeks den tijd der geboorte van John Bright (1811) was de uitwerking van wat men de industriëele omwenteling pleegt te noemen reeds zeer zichtbaar en voelbaar geworden. In het midden der 18e eeuw was de weefnijverheid nog in den toestand, waarin zij honderden jaren lang, zonder ingrijpende wijzigingen, had verkeerd; in 1815 - om een rond jaar te nemen - was zij modern geworden, was zij in haar wezen wat zij nu is. Zij was geweest een huisindustrie: spinnen en weven geschiedden in de woningen nog met nagenoeg dezelfde werktuigen als in de middeleeuwen; het waren bijbedrijven van den landbouw, in het bizonder het spinnen, dat door vrouwen en kinderen werd verricht in de uren, die niet voor den veldarbeid werden opgeëischt of dezen niet toelieten; werkplaatsen en fabrikanten, in den zin dien wij aan deze woorden hechtten, waren er niet. Een reeks van uitvindingen wierp deze oude verhoudingen omver; de machine bracht eene omwenteling te weeg. In de jaren van de groote worsteling met het revolutionnaire en Napoleontische Frankrijk had die omwenteling haar beslag gekregen: in 1815 zijn er de werkplaatsen, de fabrikanten, de fabrieksarbeiders, zijn ook vrouwen en kinderen dienstbaar geworden aan de machine. En daaraan is gepaard gegaan eene verhuizing van de industrie. Omstreeks 1750 waren de wevers nog verspreid over het land. Dan kwam eerst de spinmachine, die de inrichting van fabrieken, van groote werkplaatsen voor de spinners en spinsters, ten gevolge had; om die fabrieken heen vestigden zich de wevers; het was eene verandering die eene samentrekking maar nog niet eene verplaatsing met zich bracht van de industrie, welke nog steeds met de hand werd gedreven. Maar straks begon de aanwending van waterkracht, die de spinnerijen naar de rivieren deed verhuizen; dientengevolge moest in streken, waar water ontbrak, op den duur de oude weverij te niet gaan, het werk werd er al schaarscher, het loon al lager. Eene nieuwe verplaatsing, en een nog sneller wegsterven der {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} oude nijverheid, volgde dan uit de vervanging van waterkracht door stoomkracht, want nu werden de fabrieken daar gevestigd, waar steenkool gemakkelijk en met de minste kosten te verkrijgen was; in het kolenrijke Noordwesten van Engeland trok zich thans de industrie samen, fabriekssteden groeiden daar snel op. Voor de massa der bevolking van Engeland was deze omwenteling een ramp, omdat door den ondergang der oude huisindustrie de landbevolking verstoken werd van een deel der verdiensten, waaraan zij gewoon was geweest; en te zwaarder werd zij er door getroffen, doordat in latere jaren hiermee eene verandering evenwijdig liep in de agrarische verhoudingen, die ook een revolutie kon heeten. Evenals in de nijverheid duurden, omstreeks het midden der 18e eeuw, in den landbouw toestanden van eeuwen her voort. Weliswaar vertoonden sommige streken, vooral in het Oosten, de vruchten van verbetering en verstandig beleid in het landbouwbedrijf, maar in een groot gedeelte van het rijk leefde men van vader op zoon, van geslacht op geslacht voort in verhoudingen en gewoonten, die aan den eenen kant een zekere vastheid van bestaan waarborgden aan den kleinen boer doch anderzijds oorzaak waren dat de bodem van Groot-Brittannië in de verste verte niet opbracht wat hij kon opbrengen. Uitgestrekt waren, de onbebouwde, woeste gronden; het stelsel van dorpsgemeenschappen, die gezamenlijk den grond bebouwden, hare gemeene weiden en bosschen hadden, overheerschte in vele streken; verandering en verbetering werden tegengehouden door gehechtheid aan het oude herkomen, door gemis aan kapitaal bij de kleine boeren, door gebrek aan markten en eenigszins behoorlijke verbindingswegen, door de gewoonte van verpachting op korte termijnen. Hier tegen bond Arthur Young een hard-nekkigen strijd aan; in cultuur brengen der woeste gronden, verdeeling der gemeene landerijen en wouden, afschaffing der gezamenlijke bebouwing, lange pachttermijnen, groote bedrijven, toepassing der nieuwste en beste methoden van bebouwing en fokkerij, en, als onafwijsbare voorwaarde voor {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dit alles, het steken van aanzienlijk kapitaal in het land, zoowel door landheer als door pachter, dat waren de hoofd-punten van het programma, dat hij onvermoeid aanprees en dat ook gaandeweg werd uitgevoerd onder de medewerking van de wetgevende macht, die door de zoo-genaamde enclosure-acts voor de verdeeling der gemeene gronden de regels stelde. Dat het tot deze omwenteling kwam, daartoe droegen voorzeker ook de nieuwe behoeften bij, die door de industrieele revolutie in het leven werden geroepen. Er was een groote stijging in de bevolking van Engeland; tusschen 1740 en 1815 zal zij van ruim zes tot bijna elf millioen zielen zijn geklommen, en in de nijverheidssteden groeide zij met buitengewone snelheid aan; hier ontstonden centra, die van elders met de producten van landbouw en veeteelt moesten worden gevoed, terwijl in het algemeen de groote aanwas der bevolking veel hoogere eischen dan vroeger stelde aan de voortbrenging van het land. Het lijdt geen twijfel, dat, in haar geheel beschouwd, deze verandering een aanzienlijke vooruitgang is geweest, evenmin dat zij, die over kapitaal konden beschikken en het durfden aanwenden, er in de meeste gevallen zeer wel bij gevaren zijn. Maar even zeker is het, dat zij een grooten achteruitgang beteekende voor den kleinen boer, die, uitzonderingen niet te na gesproken, er het slachtoffer van werd. Bij de verdeeling der gemeene gronden hadden sommigen geen voldoende bewijzen van hunne rechten, anderen kregen te weinig land om er eene koe op te kunnen houden, weer anderen lieten zich verlokken om hun aandeel te verkoopen, kortom, het gevolg was dat de kleine landbouwers, door de industrieele omwenteling beroofd van een der bronnen van hun onafhankelijk bestaan, nu door de revolutie in den landbouw hun eigendom aan den grond verloren. En dan bedenke men, dat Groot-Brittannië van 1793 tot 1815 schier onafgebroken in oorlog was met Frankrijk en diens bondgenooten; dat dientengevolge de belastingen, waaruit niet alleen de oorlogskosten maar ook de renten der angstwekkend stijgende staatsschuld moesten worden gekweten, gedurig werden {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeschroefd en dat indirecte belastingen een zeer belang-rijke plaats op het budget innamen; men bedenke boven-dien, dat de prijzen der levensmiddelen, reeds in de hoogte gedreven door de aanzienlijke vermeerdering van vraag, die van den snellen aanwas der bevolking het gevolg was, tot buitensporige hoogte stegen, toen zich hieraan nog paarde het blokkade-systeem van Napoleon, het continentaal stelsel. Geen wonder dat het voor den landheer en den welgestelden pachter gulden dagen waren, maar dat de arme boer, tegelijk beroofd van zijn aandeel aan den gemeenen grond en van de verdiensten der huisnijverheid, geprest door zware belastingen en buitenmatige prijzen, tot ellende verviel. Hij werd de loonarbeider, afhankelijk van den landheer of den pachter, die hem zijn zwaren arbeid op de schamelste wijze betaalde. Velen, door nood gedrongen of zich vleiend met een betere toekomst, verlieten het platteland en trokken naar de steden om in de nieuwe industrie een bestaan te zoeken; doch gesteld al dat zij er werk vonden, dan geraakten zij toch in even groote of nog erger afhankelijkheid. Immers met de revolutie in de nijverheid waren ook de oude bepalingen over vaststelling van loon door de vrederechters en over het leerlingschap te niet gegaan, lang voordat zij, in 1811 en 1814, door het Parlement werden opgeheven; het aanbod van werkkrachten was groot, de fabrikanten waren er op uit zich die zoo goedkoop mogelijk te verschaffen, vrouwen- en kinderarbeid waren op de meest gruwelijke wijze in zwang, aan gezondheid en leven der menschelijke arbeidskrachten werd niet gedacht, alles werd opgeofferd aan de goedkoopst mogelijke productie; daarentegen verbood, tot 1824, de wet aan de arbeiders om zich te vereenigen en te organiseeren. En ook hier deden zich de gevolgen der worsteling met Napoleon gevoelen; maar terwijl in het landbouwbedrijf de armen er het lijden, de grondbezitter en de groote pachter er het voordeel van hadden, ondervonden in de industrie allen er de pijnlijke uitwerking van. Doch niet in gelijke mate. De fabrikant zag zijne verdiensten verminderen, leed misschien schade {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} in enkele jaren, moest zijn bedrijf inkrimpen, maar zij, op wie dit allereerst neerkwam, waren de arbeiders, wier loonen nog meer omlaag gingen of die, erger nog, werden ontslagen en, werkeloos, aan gebrek prijs gegeven waren. Eindelijk sloeg het uur van den vrede, maar de verwachte betere dagen bracht hij niet; zelfs werd voorloopig de toestand voor de arbeiders, zoowel op het platteland als in de steden, nog ongunstiger, want het einde van den oorlog, die zoovele handen had bezig gehouden, voerde plotseling een groot aantal nieuwe werkzoekenden op de arbeidsmarkt. En die aanvoer kon niet worden opgenomen. Ook de verwachtingen der fabrikanten toch bleven onvervuld: zij hadden gerekend op een grooten afzet naar het buitenland, doch het vasteland, verarmd door zoovele krijgsjaren, had niet de gewenschte koopkracht, terwijl bovendien de Britsche beschermende handelspolitiek door zware rechten den invoer uit andere landen, waarmee de uitvoer uit Engeland in hoofdzaak zou hebben moeten betaald worden, ernstig belemmerde. In de zaken bleef het slap en de werkzoekenden ondervonden er de gevolgen van in de fabrieksdistricten. Veel erger echter verging het den landbouw, die zich naar de oorlogsprijzen zijner producten had ingericht en thans, na het herstel van den vrede, een geweldigen terugslag ondervond. Een botsing van belangen lag hier open en bloot voor aller oogen: de groote massa der bevolking, die zwaar geleden had onder den druk der buitensporig hooge prijzen van den grond en zijner voortbrengselen, snakte naar verlichting en verwachtte die stellig van den vrede; landheeren en pachters daarentegen, allen die bij de onnatuurlijk opgedreven prijzen van het land en de landbouw-producten baat hadden gevonden of meenden te vinden - het zoogenaamde ‘landed interest’ - riepen, nu plotseling een zoo scherpe daling der prijzen intrad, om hulp ten einde die tegen te gaan. Regeering en Parlement gaven aan deze noodkreten gehoor en brachten in 1815 eene wet tot stand, die invoer van koren in Engeland verbood, zoolang het daar niet den prijs van 80 shilling per quarter had bereikt. Er zijn er, die meenen dat het Parlement toenmaals wel {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zulk een maatregel moest overgaan om den geheelen ondergang van den landbouw af te wenden, die nog erger gevolgen dan deze wet zou gehad hebben. Het is mogelijk, hoewel moeilijk uit te maken, dat de landbouw deze crisis niet zonder bescherming zou hebben kunnen te boven komen. Vast staat het evenwel, dat de wet van 1815 een hongerwet was voor honderdduizenden, en zij bleef dit ook nog, nadat zij in 1828 in zooverre was gewijzigd, dat het invoerrecht steeg naar een schaal, die begon met één shilling per quarter als dit in Engeland 73 shilling kostte. Ook deze schaalrechten hielden het koren kunstmatig op zeer hoogen prijs, en daar, met uitzondering van korte opflikkeringen tusschen 1822-1824 en 1833-1836, de slapte in zaken aanhield, duurden de drukkende omstandigheden voor de massa voort. Echter niet, zonder dat onder de arbeiders in de steden een pogen aanving om tot verbetering te geraken. Een dubbele beweging openbaarde zich: eenerzijds een streven om opheffing te verkrijgen van het verbod van vakvereenigingen, met het doel om door aaneensluiting betere arbeidsvoorwaarden te bedingen van de fabrikanten; anderzijds een agitatie tegen de bestaande samenstelling van het Parlement, voortspruitend uit de overtuiging dat alleen door eene hervorming van dit lichaam het kwaad, waaronder het volk leed, kon worden aangetast in den wortel. Inderdaad was de samenstelling van het Parlement, berustend op grondslagen en regelingen, die eeuwenoud waren en dagteekenden uit tijden toen Engeland geheel het karakter van een overwegend agrarisch land droeg, wel verre bij de oeconomische ontwikkeling van het rijk ten achter geraakt en meer en meer eenzijdig geworden, naarmate de maatschappij zich had vervormd. Het ‘landed interest’, dat in het Hoogerhuis door de erfelijke pairs en de bisschoppen der Anglikaansche kerk reeds oppermachtig was vertegenwoordigd, overwoog ook ten eenenmale in het Lagerhuis, het sterkst bij de Tories maar toch ook wel degelijk bij de Whigs. Eene beweging ten gunste van hervormingen, welke zich in de tweede helft der 18e eeuw vrij krachtig had doen gelden, was gestuit en geheel terug- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrongen tengevolge van de Fransche revolutie, die in Engeland eene reactionnaire uitwerking had gehad en de overtuiging der voortreffelijkheid van de aloude instellingen dieper gevestigd had dan ooit. In de jaren, dat zich de omwenteling in de nijverheid en den landbouw voltrok, lag dus de groote macht van het Parlement in de handen van de kleine klasse der aristocratische grondbezitters, met wie de officieele, Anglikaansche kerk, in het bezit van allerlei voorrechten en van groote inkomsten uit den grond, ten nauwste was verbonden. Zulk eene oeconomische omwenteling gaat onvermijdelijk gepaard met hardheid en lijden voor velen, door geen wetgevende macht af te wenden; maar Regeering en Parlement zouden hebben kunnen streven naar verzachting van hare gevolgen. Ongelukkig echter was het eigenbelang der klasse, die het monopolie van macht bezat, diep betrokken bij die revolutie, en het had allen schijn of, hetzij dan uit gebrek aan inzicht, hetzij uit begeerigheid, de belangen van het geheele volk door Parlement en Regeering werden ondergeschikt gemaakt aan het voordeel der bevoorrechte aristocratie. Geen wonder, dat sinds 1815 de noodlijdenden heul gingen zoeken voor hunne ellende in vermindering van de macht dier aristocratie: een beter samengesteld Parlement zou zich hunne belangen ter harte nemen, allereerst een einde maken aan de duurte van het brood; hervorming van het Parlement, afschaffing van de korenwet werd de leuze eener radicaal-politieke beweging onder de arbeiders. Maar de ontruste heerschende klasse stelde zich forsch te weer: samenkomsten werden verboden, en in 1819 werd de groote meeting op Peterlo, eene vlakte bij Manchester, met bloedig geweld verhinderd. Op deze wijze slaagde de regeering er in de beweging tijdelijk te smoren, maar in de gemoederen der arbeiders hoopte de wrok zich hooger op en bleven de leuzen bewaard, opnieuw uitklinkende naar buiten als, na enkele betere jaren, de nood weer feller neep. Het waren echter niet alleen de arbeiders, die om hervorming van het Parlement vroegen. De middenklasse der zich staag uitbreidende steden, die in de nieuwe nijver- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} heid betrokken en gedeeltelijk reeds tot welvaart en rijkdom gekomen was, gevoelde steeds levendiger het onrecht, dat zij geheel niet vertegenwoordigd was in het Lagerhuis en dat hare belangen daar niet werden bepleit. Gaandeweg won ook onder haar de roep om ‘Reform’ in kracht, en terwijl zoodoende buiten het Parlement de hervormingsbeweging al sterker werd, drong zich aan een gedeelte der Whigs ook allengs de overtuiging op, dat de tijd eene uitbreiding van het kiesrecht en eene billijker verdeeling der zetels eischte. Met dezen toenemenden aandrang op hervorming van het Parlement in Groot-Brittannië ging een veel heftiger beroering van Ierland evenwijdig. Zwarte ellende onder de Ieren gaf er ruimschoots aanleiding toe, doch hier waren bovendien andere krachten werkzaam, die een veel feller en bitterder karakter gaven aan den strijd tegen het bestaande; nationale en godsdienstige verdrukking hadden hare vruchten voortgebracht, en hoe dikwijls ook het verzet der Ieren was neergeslagen, onbedwingbaar verhief het zich telkens opnieuw. Het waren weer de Engelsche aristocratie en de Anglikaansche Kerk, bezitters van een groot deel van den Ierschen grond of uit de belasting der katholieke Ieren hare inkomsten trekkende, die bij de bestendiging van het oude hare belangen het best verzekerd vonden en zich hardnekkig bleven kanten tegen eene verandering die reeds jaren aan de orde was, de opheffing der bepalingen welke katholieken den toegang tot het Parlement en ambten afsneden. In het Lagerhuis weliswaar was een toenemend aantal voorstanders van dezen maatregel, die, naar velen hoopten, een einde zou maken aan de beroering in Ierland; maar het gros der Tories in het Lagerhuis en het Hoogerhuis, waar zij verre de overhand hadden, bleef zich met beslistheid verzetten. Doch meesterlijk geleid door den agitator O'Connel, die aan de Engelschen een niet vergeten voorbeeld gaf van het vermogen eener groote organisatie, ontwikkelde de Iersche beweging zulk eene kracht, dat ook de Tory-regeering er van onder den indruk kwam. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo geschiedde het, dat in 1829 het ministerie Wellington-Peel, hoofdzakelijk uit vrees voor de gevolgen die een langer afwijzen van den wensch der Ieren dreigde na zich te sleepen, zelf de emancipatie der katholieken ter hand nam en haar, zij het ook onder een aantal beperkingen, afdwong van Kroon en Hoogerhuis. En wederom was het de vrees, die nu spoedig ook de overwinning verschafte aan de Reform-beweging in Groot-Brittannië, aan wier hoofd zich thans de leiders der Whigs hadden gesteld. Na den val van het Tory-cabinet, dat zich door de emancipation-act in de eigen partij vele vijanden had gemaakt, kregen zij in November 1830 de regeering in handen, met lord Grey aan het hoofd, die, evenals John Russell, in het laatst der 18e eeuw reeds tot de hervormingsgezinde volgelingen van Fox had behoord. Vóór zijn aftreden had Wellington door zijn vermaarde uitspraak tegen elke Parlementshervorming de gemoederen, die al in beroering waren gebracht door de gebeurtenissen van dit jaar op het vasteland, nog meer geprikkeld; overal in den lande verrezen vereenigingen ter bevordering van Reform, die een zeer werkzame propaganda voerden. De Whig-regeering kwam nu ook spoedig met een voorstel tot hervorming maar vond hardnekkig verzet: eerst in het Lagerhuis, dat dientengevolge ontbonden en door de verkiezingen genoegzaam gewijzigd werd om aan het ontwerp eene meerderheid te verzekeren; maar dan volgde een nieuwe zware strijd met het Hoogerhuis, dat na langen tegenstand slechts zwichtte voor den uitgesproken wil der openbare meening uit vrees voor geweld en voor den wensch van den koning, uit vrees voor de benoeming van een groot aantal nieuwe pairs. De hervorming van 1832 bracht een groote verbetering in de verdeeling der zetels en een ingrijpende verandering in het kiesrecht; maar evenmin als de verbetering zoover ging als menigeen wenschelijk scheen, evenmin was de verandering zoo groot als velen gehoopt hadden. Het kiesrecht kwam wel aan het overgroote deel der midden-klasse maar de arbeiders bleven ervan verstoken, en de {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkomst der hervorming in haar geheel was wel eene vermindering maar niet de opheffing van het overwicht der grondbezittende aristocratie. Het duurde dan ook niet lang, of onder de arbeidende klasse openbaarde zich een toenemende verbittering. Weliswaar bracht de Whigregeering met het nieuwe Parlement verschillende belang-rijke hervormingen tot stand, maar afgezien van de wetten op den kinderarbeid van 1834, ondervond de arbeidersklasse hieraan geen verlichting harer nooden, zelfs werd de nieuwe armenwet van hetzelfde jaar, hoe goed ook bedoeld en hoe gelukkig ook in de uitwerking op den duur, voor het oogenblik als een groote hardheid gevoeld. Aan de korenwet werd niets veranderd, de belastingen bleven zwaar drukken, de slapte in de nijverheid keerde telkens terug, en in de ellende van de arbeiders kwam geen verbetering. Zij kregen het gevoel, dat zij, die door hun agitatie zoo krachtig hadden meegewerkt om het verzet tegen Parlementshervorming te breken, waren misleid en bedrogen; dat zij waren gebruikt voor de doeleinden van anderen en daarna buiten de deur gesloten. In het Lagerhuis zelf werden ook stemmen gehoord, die op verdere hervorming aandrongen; voorstellen tot invoering-van geheime stemming, tot hervorming van het Hoogerhuis en tot afschaffing der vermogenseischen voor de verkiesbaarheid tot het Lagerhuis, tot aanmerkelijke uitbreiding van het kiesrecht, tot verkorting van den termijn van zeven jaren waarvoor het Lagerhuis verkozen werd, kwamen ter tafel van de zijde der radicalen als Roebuck, Grote, Hume e.a., doch vonden geen steun bij de groote meerderheid van het Parlement, evenmin als bij de Regeering. In de jaren, dat deze stroomingen en gebeurtenissen in het Vereenigd Koninkrijk de algemeene aandacht bezig hielden, groeide John Bright op van kind tot man. Zijn vader, Jacob Bright, ging het voorspoedig in de wereld. Hij stamde uit een familie, die, als zoovele andere, tijden lang het boerenbedrijf met het weversvak tegelijk had uitgeoefend en in nederige omstandigheden verkeerde. Zelf {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij met goeden uitslag meer bizonder in de nijverheid zijn brood gezocht, en nadat hij ettelijke jaren in ondergeschikte betrekking was werkzaam geweest in een katoenspinnerij te Rochdale, niet ver van Manchester, schoten hem een paar bekenden, die evenals hij tot de Society of Friends behoorden, het benoodigde kapitaal voor om zelf daar een fabriek te beginnen; de onderneming slaagde en gaandeweg werd Jacob Bright een welgesteld fabrikant. In hetzelfde jaar 1809, waarin hij zijn eigen bedrijf opzette, trouwde hij in twreede huwelijk met Martha Wood, en uit deze verbintenis werd den 16en November 1811 John Bright geboren, het oudste kind in leven van een snel aangroeiend gezin. Te Rochdale kreeg John zijn eerste onderwijs: van zijn tiende tot zijn vijftiende jaar was hij buiten het ouderlijk huis om verschillende scholen van Friends in Lancashire en Yorkshire te bezoeken, en daarmee was zijne schoolopvoeding ten einde: hij kwam nu bij zijn vader in de zaak. Deze jaren buiten hadden hem goed gedaan: zijn aanvankelijk zwak gestel was er gesterkt, en daarenboven had hij er zijne bedeesdheid overwonnen; als een stevige en flinke jongen keerde hij in 1827 in het ouderlijk huis terug. Natuurlijk was de bagage van kennis, die hij meebracht, niet zwaar: lezen, schrijven, rekenen, wat aardrijkskunde, een klein beetje Latijn en Fransch, meer had hij niet geleerd; maar hij had belangstelling in velerlei en zelf werkte hij in de volgende jaren voort aan zijne geestelijke ontwikkeling. In vroege ochtenduren - hij was iederen morgen om half zes op de been om den sleutel van de fabriek aan een bediende te geven - gebruikte hij den tijd tot het ontbijt voor lectuur; poëzie had groote bekoring voor hem maar ook historie trok hem aan. En niet heel lang duurde het, of vraagstukken van staatkundigen en maatschappelijken aard begonnen zijne aandacht bezig te houden, de tijdsomstandigheden zelve drongen er toe. Hoewel hij nog te jong was om er persoonlijk aan deel te nemen, volgde hij den strijd om de hervorming van het Parlement met de levendigste belangstelling en juichte hij mee met de overwinnaars. Zijne {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} sympathieën waren geheel op de zijde der ‘Reformers’; natuurlijk, want de kringen waartoe hij behoorde konden eerst door hunne zege aandeel verkrijgen in 's lands-regeering, waarvan zij tot dien tijd ganschelijk waren verstoken. Bovendien echter waren verschillende invloeden werkzaam om hem van radicaal-liberale opvattingen te doordringen. Een dier invloeden was de omgang met de arbeiders der fabriek. In groote nijverheidssteden, zooals Manchester, was de afstand tusschen de rijk geworden fabrikanten en hun werkvolk reeds zoo groot, dat er geen persoonlijke aanraking meer tusschen hen bestond. Maar in kleinere plaatsen duurden dikwijls nog verhoudingen voort, zooals zij een paar geslachten vroeger, bij de beginnende ontwikkeling der groote industrie, ook elders aanwezig waren geweest; daar trof men menigmaal nog ongeveer dezelfde omstandigheden aan, die vroeger, vóór het winnen van groote rijkdommen, ook ginds invloed hadden geoefend op de betrekkingen tusschen werkgevers en werkvolk: fabrikanten, nog in opkomst, hielden vast aan gewoonten van eenvoud in levenswijze en optreden; in de verhouding van de arbeiders tot den fabrikant heerschten een zekere gemoedelijkheid en gemeenzaamheid, en de dagelijksche aanraking had van zelf ten gevolge, dat de fabrikant zich aan het welzijn van zijne werklieden wat gelegen liet zijn. Zoo althans waren er, en tot hen behoorde Jacob Bright, die dikwijls de raadgever van zijne arbeiders was in hunne persoonlijke aangelegenheden, hunne omstandigheden kende, zich hunne nooden aantrok, zorg droeg voor onderwijs aan hunne kinderen. En die gemoedelijkheid van verhouding strekte zich ook uit tot den omgang van de werklieden met de kinderen van hun patroon: ook zelfs nog nadat de zoons de leiding der zaken in handen hadden gekregen, spraken sommigen hen aan bij hun voornaam. Natuurlijk kwam John dientengevolge reeds vroeg in kennis met wat er omging bij de arbeiders; zelf heeft hij verteld, hoe bij het begin van den fellen strijd om den ‘Reform’ één hunner hem dagelijks op de hoogte hield {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kamp om den parlementszetel te Preston, die op het eind van 1830 door den radicaal Hunt aan den toenmaligen Whig Edward Stanley, later graaf Derby, werd betwist, en hoe hij zich met zijn berichtgever hartelijk verheugde in de neerlaag van den aristocraat. Trouwens, de politieke beschouwingen, die de fabriek hem leerde kennen, weken niet ver af van den geest, die heerschte in den huiselijken kring en in de weekbladen welke hem tot onderrichting dienden. Vader Bright ontving iederen Zaterdagavond de liberale Manchester Guardian, die hij zich dikwijls door zijn zoon liet voorlezen, en in het kort verslag der beraadslagingen van het Parlement gold zijne belangstelling vooral wrat Joseph Hume gezegd had; Hume nu behoorde tot de ijverigste hervormingsgezinden, tot hen die men toentertijd de radicalen zou kunnen noemen. Zelf werd John een trouw lezer van een nieuw radicaal weekblad, de Spectator, dat reeds vroeg den strijd tegen de koren wetten aanbond. En ongetwijfeld was bij hem de bodem goed voorbereid om al dit zaad op te nemen door den geest, waarvan het gezin der Brights doortrokken was, den geest der Society of Friends of der Kwakers, zooals hun schimpnaam luidde. Niet alleen door uiterlijken eenvoud van kleeding en levenswijze, door de ontstentenis van een priesterschap, door afkeer van staatkundige bemoeienis die immers aan de hoogere plichten van hun godsdienst schade zou kunnen doen, door de verwerping van alle geweld, waren de aanhangers dezer sekte gekenmerkt, maar zij onderscheidden zich ook door een innig gemoedelijke vroomheid, door een wezenlijke liefde voor den medemensch, die zich uitte in maatschappelijk werk; het was geen toeval, dat de Friends in de bevordering van philanthropische bewegingen een invloed oefenden, die buiten alle verhouding stond tot hun gering aantal. En met die echte menschenliefde was ten nauwste samengeweven het levendig besef van de gelijkheid en broederschap der menschen, een diep gevoel voor rechtvaardigheid. Van dien geest was de familie van Jacob Bright vervuld, ook al mochten de kinderen gaandeweg minder waarde hechten aan de opvat- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen der oude striktheid, die aan de uiterlijkheden vasthield en in te nauwe aanraking niet wereldsche dingen een ernstig gevaar bleef zien. Naast deze verschillende invloeden werkte nog een andere op de vorming van John Bright's overtuiging omtrent de noodzakelijkheid der verbetering van staatkundige en maatschappelijke verhoudingen. De stand der opgekomen en opkomende fabrikanten gevoelde zich niet alleen in zijn groeiend zelfbewustzijn gegriefd door de kleinachting, die de oude aristocratie hem meer dan eens duidelijk toonde, maar bovendien geschaad en in de ontwikkeling van zijn bedrijf belemmerd door het uiterst verwikkelde samenstel van wetten en regels op invoer en uitvoer, die een eeuwenlang voortgezette beschermende handelspolitiek op elkaar had gestapeld. Tusschen 1820 en 1830 had Huskisson wel een aanvang gemaakt met het opruimen dier bepalingen maar na zijn dood was het werk blij ven steken, en zoowel bij den invoer der grondstoffen als voor den afzet naar buiten van hare fabrikaten ondervond de nijverheid de nadeelen van een protectionistisch systeem, dat de oppermachtige aristocratie in het Parlement handhaafde, ook nadat in 1832 de hervorming van het Lagerhuis was tot stand gekomen. Van de opheffing van dit stelsel, van het toepassen der beginselen van vrijheid, het zich terugtrekken der wetgeving uit het gebied van handel en nijverheid, verwachtten de mannen, die hierin betrokken waren, een grooten opbloei. In het midden van dat beschermend systeem stonden als geduchte citadel de koren wetten, terwijl aan de andere zijde juist vrij ingevoerd koren uit den vreemde werd beschouwd als het noodzakelijk ruilmiddel voor de voortbrengselen der Engelsche nijverheid en de afschaffing der korenwetten als de beslissende maatregel voor de algeheele overwinning van ‘free trade’. Voor den fabrikant, die zich van het lot zijner hongerende landgenooten niets aantrok en louter met zijne eigen belangen rekende, waren die wetten al een doorn in het vleesch; en hij, wien zij reeds een gruwel waren om de ellende die zij veroorzaakten aan de armen, kwam er nog te heftiger {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen in opstand, omdat zij ook de ontwikkeling van hun bedrijf in den weg stonden, een bedrijf met welks bloei of kwijning de belangen van zoo talrijke arbeiders, die werk zochten of naar hooger loon snakten, immers ook weer het nauwste verband hielden. Bij John Bright bestond reeds vroeg de overtuiging dat de korenwetten verderfelijk waren. In 1833 richtte hij met een aantal andere Rochdalers eene debating-club op, en eene stelling, die in deze vereeniging met algemeene stemmen werd aangenomen, luidde, dat wetten die den invoer van koren beperken met een verstandige staatkunde in strijd zijn. Onder de theses, die hij zelf verdedigde, vinden wij genoemd, dat in den toenmaligen tijd de beperkte monarchie voor Engeland de meest geschikte regeeringsvorm is; dat algemeene opvoeding van het volk noodzakelijk is; dat de Angelsaksische koning Alfred betere aanspraken heeft op den bijnaam van groot dan de Macedonische Alexander. In deze stellingen van den jeugdigen debater, evenals in zijne instemming met de veroordeeling der korenwetten, zijn gevoelens uitgesproken, waaraan hij steeds getrouw is gebleven, en ik zou dat ook van de laatstgenoemde willen zeggen; want al worden ons de gronden, die hij er voor heeft aangevoerd, niet meegedeeld, zij zijn toch wel te raden. Voor hem toch zal Alexander zijn geweest de veroveraar, die tallooze menschen-levens en schatten opofferde om zijn zucht naar macht te bevredigen, en tegenover hem zal hij Alfred geplaatst hebben als een vorst, die slechts naar het zwaard greep om heidensche en woeste overweldigers af te weren, maar overigens al zijne krachten en zorgen wijdde aan verbreiding van christelijken zin, van kennis en beschaving. Al heeft Bright de leer der Kwakers, die alle aanwending van geweld verbood, nimmer in volle gestrengheid aanvaard, zij heeft niettemin zeker bij hem van. jongs af aan een vasten grond gelegd voor afschuw van allen oorlog, die niet onvermijdelijk noodzakelijk tot verdediging werd gevoerd; en die afschuw kon slechts dieper worden, naarmate verstandelijke overwegingen hem overtuigden, dat een {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog, hoe voorspoedig ook gevoerd, altijd eene ramp was voor de groote massa van het volk, die hem betalen moest met kostbare menschenlevens en met drukkende belastingen. De tijd zou eenmaal komen, dat hij met zijn vriend Cobden bitter werd gesmaad om de openlijke veroordeeling van een door Engeland ondernomen oorlog, dien hij onverantwoordelijk en misdadig achtte, en weer vele jaren later zou hij uit een ministerie treden wegens het aanwenden van geweld, dat hij niet te rechtvaardigen vond. Doch in den tijd dat hij voor zijne medeleden der ‘Rochdale literary and philosophical Society’ den lof verkondigde van Alfred den Groote lieten de verhoudingen in Engeland en zijne eigen bescheiden plaats in de maatschappij nog weinig vermoeden, dat hij ooit in de gelegenheid zou komen om zoo ten aanhoore van Parlement en volk voor zijne overtuiging te strijden en te vallen. Toch hielpen de samenkomsten dezer Society hem stellig om het wapen te smeden, waarmee hij zich den weg zou banen in het staatkundig leven van zijn land. Van nature had hij groote redenaarsgaven; de aanhoudende lectuur van goede schrijvers, vooral van zijn geliefden Milton en allermeest misschien van den Bijbel, verschaften hem de beschikking over een rijken schat van woorden en wendingen en scherpten zijn gevoel voor eenvoud en zuiverheid van stijl en taal; maar eerst het spreken in een kleiner of grooter kring van toehoorders kon hem de oefening geven, die noodig was voor de ontplooiing en beheersching zijner oratorische krachten en middelen. Met de debating-avonden schonken hem daartoe de gelegenheid de spreekbeurten, die hij ongeveer in dezen zelfden tijd begon te vervullen in bijbel-bijeenkomsten en vergaderingen der drankbestrijders. Vader Bright eischte zijn zoon blijkbaar geenszins ten volle op voor de zaken, want niet alleen liet hij hem den tijd voor zijne litteraire en maatschappelijke werkzaamheden, maar ook stelde hij hem in deze jaren herhaaldelijk in de gelegenheid tot reizen buitenslands. Het begon met een tocht in Ierland, in den zomer van 1833 volgde een uitstap van twee maanden door België en langs den Beneden-Rijn, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in 1835-'36 een groote reis door de Middellandsche Zee, die hem naar Griekenland, Egypte, Palaestina, Sicilië en Italië voerde. Hoe vele en verschillende indrukken hij hierbij echter ook ondervindt, hij vergeet er de verhoudingen en gebeurtenissen van het vaderland niet bij. De kennismaking met een Armeenschen bisschop, die als dekpassagier reist, geeft hem een uitval in de pen tegen de bisschoppen der Anglicaansche kerk: ‘hij, arme drommel, weet niets van den luister van een Engelsch bisdom en heeft geen last van droomen over eene verplaatsing naar een anderen zetel, die hem jaarlijks nog eenige duizenden ponden meer zal opbrengen; hij eet weinig anders dan olijven en olie en brood’. Een andere maal dringt zich door zijne reisverhalen plotseling de toorn heen tegen de wereldlijke aristocratie van Engeland. Op dien tijd poogde het Hoogerhuis de regeling van het bestuur der gemeenten, zooals die in een ontwerp van Russell neergelegd en door het Lagerhuis aangenomen was, te verijdelen; onze reiziger is van ergernis vervuld en schrijft: ‘de Corporation-bill houdt mijne gedachten in groote onrust; dat is nog al dwaas, zult gij zeggen, maar toch zou ik zoo graag de Lords vernederd zien. Le jour viendra’. Uit deze beide uitvallen spreekt een sterk gevoel van wrok, van haat bijna; diep blijkbaar is hij geërgerd over het privilege, dat in de lords verpersoonlijkt is, het stuitendst voor hem in de geestelijke lords, de bisschoppen, levende in een rijkdom en luister, die in zijn oog eene bespotting zijn van den eenvoud des waren Christendoms; de bisschoppen bovendien van een bevoorrechte kerk, die ook van andersgeloovenden belastingen heft ter bekostiging harer weelde, en, erger nog, die, wegens hare groote inkomsten uit den grond, tegenover den arme de bondgenoot is van de verdervers der volkswelvaart, de aristocratische grondbezitters. En deze aristocratie heeft hare hoofden in de wereldlijke lords, met hun privilege van geboorte dat hun een groote staatkundige macht verzekert in het Hoogerhuis, met hun rijkdom aan grond, die, ook nog na den Reform van 1832, hen in staat stelt in het {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Lagerhuis een sterken invloed te oefenen, macht en invloed, die zij, naar Bright's opvatting, louter en alleen gebruiken om noodzakelijke hervormingen tegen te houden en hun klassebelang, het ‘landed interest’, te verdedigen. In het privilege, ten allernauwste met het ‘landed interest’ saamgegroeid, ziet Bright het groote kwaad; daartegen zal zijn aanval onvermoeid gericht worden van het oogenblik af, dat hij openlijk gaat deelnemen in den staatkundigen strijd. ‘Le jour viendra’ had hij geschreven; en hij toonde spoedig, dat hij de komst van dien gewenschten dag niet werkeloos wilde afwachten. Aan Rochdale was bij de hervorming van 1832 ook een zetel in het Lagerhuis toegewezen, die in den eersten tijd door een Tory was bezet. Bij de parlementsverkiezingen van 1837 werd een radicaalliberaal tegenover hem gesteld, en John Bright beval in eene oproeping tot de ‘radieal reformers’ van Rochdale deze candidatuur dringend aan, die ook inderdaad slaagde. Opmerking nu verdient het programma, waarop de heer Feuton - zoo heette de nieuwe afgevaardigde - werd gekozen en dat Bright door zijne warme aanbeveling als het ware tot het zijne maakte. Het stelde voorop uitbreiding van het kiesrecht tot alle gezinshoofden, en vroeg verder geheime stemming, parlementen van korten duur, afschaffing van de koren wetten en de kerkelijke belastingen. Eene nieuwe ingrijpende hervorming van het kiesrecht, zoodat het ook de arbeiders omvatten en werkelijk democratisch worden zou, nam dus de eerste plaats in, en feitelijk is Bright van deze zijn eerste deelneming in den politieken strijd af altijd aan dien eisch blijven vasthouden, totdat hij in 1867 in hoofdzaak werd vervuld. Inderdaad, dit was het middel om het overwicht van aristocratie en ‘landed interest’ te breken en om den weg te banen tot vernietiging van het gehate privilege. Niet de strijd tegen de korenwetten en voor den vrijhandel is de leidende gedachte geweest in Bright's staatkundige werkzaamheid, al is hij daardoor het meest bekend geworden en gebleven, maar wel de democratiseering van Engeland's instellingen, het winnen van kiesrecht en daardoor van politieken invloed {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de breede lagen van het volk. Hij heeft voortdurend, althans tot 1868, een klassestrijd gevoerd, niet voor maar tegen eene klasse, de klasse van het privilege, tegenover welke hij heel de overige natie als één beschouwde. In dien strijd is de stormloop tegen de korenwetten niet meer dan een belangrijke episode geweest, voor hem persoonlijk echter van zeer hoog gewicht, omdat hij daardoor eerst onder de algemeene aandacht gekomen is en toegang tot het Parlement heeft verkregen. Na een korte opleving was sinds 1836 een toenemende slapte van zaken ingetreden, waaraan in 1838 schaarschte en duurte van het koren gepaard gingen. De druk der korenwetten werd in verschillende kringen weer op het pijnlijkst gevoeld, en dit gaf aanleiding dat twee bewegingen, beide vroeger al wel beproefd maar zonder veel gevolg, nu in vollen gang kwamen. Reeds twee jaar eerder was te Londen eene vereeniging gesticht met het doel de korenwetten te bestrijden, maar kracht was er niet van uitgegaan. Thans werd de zaak ter hand genomen door een zevental mannen te Manchester, die in September 1838 de Manchester Anti-Corn Law Association oprichtten; al in October trad John Bright tot dit verbond toe, enkele dagen later Richard Cobden, die er spoedig de leider van werd, nadat hij de kamer van koophandel te Manchester voor de beweging had weten te winnen. Cobden en de zeven jaar jongere Bright waren op dien tijd reeds geen onbekenden meer voor elkaar; een anderhalf jaar vroeger was Bright te Manchester een bezoek gaan brengen aan Cobden om hem te verzoeken, dat hij te Rochdale zou komen spreken over de opvoeding van het volk, een belang dat Bright reeds in zijn debating-club in het licht had gesteld en waarvoor Cobden sterk ijverde. Gaandeweg groeide hunne bekendheid aan tot vriendschap, die echter eerst haar groote innigheid verkreeg, toen zij eenige jaren later te zamen hunne veldtochten tegen de korenwetten ondernamen. De leden der nieuwe vereeniging, die in 1839 werd {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} herdoopt tot de National Anti-Corn Law League, begonnen weldra het land te bewerken, eerst de nijverheidsdistricten, door het beleggen van vergaderingen, waarin de verderfelijke werking der koren wetten werd uiteengezet en moties voorgesteld werden om haar te brandmerken. John Bright vervulde die taak vooral te Rochdale en omstreken, en aanvankelijk bleef teleurstelling hem niet bespaard. Hij stuitte op de tweede beweging, die ook in 1838 een grooten omvang begon te krijgen, de beweging onder de arbeiders om politieke macht te winnen ten einde betere levensvoorwaarden te verkrijgen. De teleurstelling, die de hervorming van 1832 hun had berokkend, gevoelden zij te scherper, naarmate hun nood weer grooter werd, en toen in 1837 Russell in het Lagerhuis, naar aanleiding van voorstellen der radicale hervormers, had verklaard dat het bij den ‘Reform’ van 1832 blijven moest, gingen zij zich vereenigen om door agitatie het Parlement tot toegeven aan hunne eischen te pressen. In het zoogenaamde Charter, door hunne leiders opgesteld, waren zes punten vervat: algemeen stemrecht, gelijke kiesdistricten, geheime stemming, parlementen van één jaar, opheffing der eigendomseischen voor de verkiesbaarheid en bezoldiging der parlementsleden, en zoowel in de steden als ten platten lande vond het Charter grooten bijval. Op den tijd dat de Anti-Corn Law League krachtig begon te werken, was dus onder de arbeiders een levendige beweging gaande, en aanvankelijk hielden zij zich geheel buiten die League, zagen haar zelfs aan met bitter wantrouwen. Zij was in het leven geroepen door mannen uit die middenklasse van fabrikanten, waarin zij - in vele gevallen zeker niet ten onrechte - evenzeer verdrukkers en uitzuigers zagen als in de landheeren. Wat hadden zij hiervan te verwachten! Zij geloofden zelfs niet in de oprechtheid der aangeheven leuze en argwaanden dat de bedoeling was hen te misleiden. Bright kreeg dat te ervaren, toen hij in Februari 1839 te Rochdale eene vergadering had belegd, die door een drie duizend arbeiders werd bezocht. Hij hield eene rede ter aanbeveling van een besluit, ‘dat de korenwetten gestrekt hebben om {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} 's lands handel en nijverheid te verlammen, dat zij tot de oprichting van concurreerende fabrieken in vreemde landen hebben aanleiding gegeven, dat zij een hoogst schadelijke en drukkende uitwerking hebben gehad. voor de groote massa van ons volk, en dat den arbeidenden klassen schromelijk onrecht is aangedaan door dit monopolie der grondbezitters.’ Doch de groote meerderheid der aanwezigen wilde hiervan niets weten en nam het volgende amendement aan: ‘de vergadering is van oordeel, dat, hoewel de korenwet een schadelijke belasting is, het bestaande Lagerhuis, of welk Lagerhuis ook dat is samengesteld op den grondslag van het tegenwoordig geldende stemrecht, nooit die wet zal veranderen in dier voege, dat het den arbeidenden klassen ten goede komt; en deze vergadering is van oordeel, dat de tegenwoordige beweging tegen de korenwetten in gang is gebracht met het doel om de aandacht van het volk af te leiden van het eenige heilmiddel voor alle politieke onrechtvaardigheden; daarom moet het volk eerst in het bezit zijn van zijne staatkundige rechten om de intrekking van deze korenwetten uit te werken.’ Ten scherpste was hier het wantrouwen in de League uitgesproken, en het zal Bright ongetwijfeld zeer bedroefd hebben. De strijd, thans tegen de korenwetten aangebonden, mocht wellicht voor vele deelnemers der fabrikantenklasse zijn prikkel uitsluitend aan het eigenbelang ontleenen, van een vijandige bedoeling tegenover de arbeiders was toch in het geheel geen sprake; integendeel waren er - en tot hen behoorde stellig Bright - die, behalve aan het belang van kooplieden en industrieelen, ook wel degelijk dachten aan de verlichting van den druk der massa, welke van de afschaffing der hongerwetten het gevolg zou zijn; en daarenboven waren immers de ‘freetraders’ ten volle overtuigd, dat de bloei van handel en nijverheid, die uit het slaken hunner boeien van zelf zou voortvloeien, ook aan de arbeiders in ruime mate ten goede zou komen. Aan de andere zijde weer gevoelde Bright tot op zekere hoogte voor de eischen der Chartisten: want al mocht het Charter hem te ver gaan, het programma, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop hij in 1837 den liberalen candidaat in zijne geboortestad zoo ijverig had gesteund, naderde het toch in meer dan één opzicht, en politieke rechten voor de arbeiders te verkrijgen was het hoofdpunt van zijn staatkundige belijdenis. Hunne gedachten van dit heilmiddel af te willen leiden, kon geen oogenblik bij hem opkomen, maar hun toestand was ook op andere wijze te verbeteren. De kern van de eischen der Chartisten, het politiek mondig maken der arbeiders, had zeker niet minder zijne sympathie dan het doel der League; het een zoowel als het ander zou in harden strijd aan de heerschende aristocratie moeten ontwrongen worden, doch geen van beide zou bereikbaar zijn, tenzij alle krachten werden vereenigd om op het Parlement den zwaarst mogelijken druk te oefenen. Zulk eene vereeniging op het Charter was niet denkbaar, daar het veel te ver ging om er buiten de arbeiderskringen steun van beteekenis voor te vinden; in de League daarentegen was zij wel mogelijk, omdat de afschaffing der korenwetten voor allen behalve de grondbezitters een in het oog springend hoog belang was. Het was een eenvoudige eisch van goede taktiek, te beginnen met datgene, waarvoor samenwerking moest te verkrijgen zijn. Hoe teleurstellend de aanvankelijk afwijzende houding der arbeiders dan ook mocht zijn, de mannen der League zetten hun streven ijverig voort, en ook John Bright liet zich door zijn neerlaag niet ontmoedigen om op zijn beperkt arbeidsveld te doen wat hij kon. En zijn succes was groot. In den aanvang van 1840 bracht hij de oprichting eener ‘Rochdale Anti-Corn Law Association’ tot stand, die voornamelijk uit arbeiders bestond, en in Maart van hetzelfde jaar verkreeg hij, dat bijna de gansche manlijke bevolking van Rochdale een petitie onderteekende, die de algeheele onmiddellijke afschaffing der korenwetten vroeg. Inderdaad een verrassende ommekeer in de houding der arbeiders van Rochdale, welke echter niet uitsluitend of zelfs voornamelijk op rekening van Bright's overredingskracht zal mogen gesteld worden. Nog in 1839 toch was scheuring uitgebroken in de gelederen der Chartisten, van wie éen deel wel, een ander deel niet {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} tot daden van geweld zijne toevlucht wilde nemen; de kwalijk beraden partij van geweldpleging gaf dan door haar optreden de regeering weldra aanleiding tot ingrijpen: een aantal der leiders werd gevangen genomen, en de beweging, die zoo juist nog zulk een vervaarlijk aanzien had vertoond en waarvan zoovele goedgeloovige ongelukkigen redding uit hunne ellende hadden verwacht, verloor in korten tijd alle kracht. Wat wonder, dat talrijke arbeiders, voor wie de gansche agitatie toch louter beteekenis had gehad als middel om hun nood te lenigen, thans hunne hoop vestigden op de League. Zoo schiep de onderdrukking der Chartistenbeweging voor de League de mogelijkheid om den breeden grondslag te verkrijgen, die voor haar slagen onmisbaar was. Doch om die mogelijkheid tot werkelijkheid te maken, om dan op dien grondslag voort te bouwen en het gansche land tegen de korenwetten in beweging te zetten, daartoe werd nog een geweldige arbeid vereischt. Zou Bright hierin meer dan een locaal aandeel nemen? Het liet zich niet aanzien; in November 1839 had hij zich een eigen tehuis gesticht door zijn huwelijk met Elizabeth Priestman, aan wie hij in het vorige jaar, op een algemeene samenkomst der Friends, zijn hart had verloren; zijn jong huwelijksgeluk bond hem met sterken band aan Rochdale, Doch al te spoedig werd het verstoord. In 1840 werd hem eene dochter geboren, maar van dien tijd af bleef de gezondheid zijner vrouw geschokt, hare krachten namen gestadig af en den 10den September 1841 werd Bright weduwnaar. In deze dagen van bittere smart kwam Cobden hem woorden van vriendschap en deelneming brengen, maar daaraan verbond hij een beroep op zijne hulp in den strijd tegen de korenwetten en hij deed dit op eene wijze, die Bright in het gemoed greep. ‘Op dit oogenblik - zoo richtte hij zich tot den beroofden echtgenoot - zijn in Engeland duizenden huizen, waar vaders, moeders, kinderen sterven van honger. Kom mij helpen, als de eerste felheid van uw leed wat is geweken, en wij zullen dan niet rusten voordat de korenwetten zijn afgeschaft.’ Bright gaf aan de oproeping gehoor; zijn huiselijke haard was verwoest, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} de fabriek eischte niet dringend zijn onverdeelde zorg, daar hij aan zijn jongere broers de leiding met gerustheid kon overlaten, hij kon zijn tijd en zijne gaven wijden aan het groote werk, dat zijn vriend hem had aangewrezen. Weinige weken later was hij al midden in den strijd, dan hier, dan daar in groote samenkomsten het woord voerend tegen de korenwetten. Met de locale werkzaamheid was het thans voorbij; van dezen tijd af vangt zijn nationale invloed aan. Hij bleek waarlijk de krachtige helper te zijn, dien Cobden in hem gezien had, de machtige redenaar, die diepe indrukken wist te prenten in de gemoederen zijner toehoorders, want hij sprak vooral tot hun gevoel, zooals zijn welsprekend woord bij hem zelf ook opwelde uit het hart. Daardoor ook vulden Cobden en hij elkaar zoo voortreffelijk aan, wanneer zij, te zamen op het oorlogspad, in dezelfde vergadering het woord voerden; eerst was de beurt aan Cobden, die, zonder een groot redenaar te zijn, bij uitnemendheid de kunst verstond om door glasheldere betoogen, met allerlei voorbeelden ait het dagelijksch leven toegelicht, het verstand zijner toehoorders te overtuigen, dat het beschermend stelsel voor hen de noodlottigste gevolgen had; dan volgde Bright om het gemoed zijn deel te geven door de warmte van zijn woord, door de zedelijke verontwaardiging waarvan het trilde, door het erbarmen met den hongerenden arme, den toorn tegen den baatzuchtigen aristocraat die er in gloeiden, gevoelens van zijn eigen hart, die hij in zijne toehoorders overstortte. En niet lang duurde het, of Bright kwam zijn vriend ook ter zijde staan in het Parlement, waarin deze in 1841, tegelijk met enkele andere leden der League, zijne intrede had gedaan. Toenmaals was een einde gekomen aan de regeering der Whigs, die, na eenige jaren van belangrijken hervormingsarbeid, meer en meer was verslapt en vooral haar aanzien had ingeboet, doordat zij niets had weten te doen om de kwijning in handel en bedrijf en den onbevredigenden staat van 's lands financiën, die hiermee trouwens nauw samenhing, te verhelpen. In 1841 beproefde zij door eene ontbinding van het Parlement de geslonken krachten {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} te versterken, doch de verkiezingen brachten haar de neerlaag. Bij deze gelegenheid stelde de League zelfstandig candidaten, waarvan er in de nijverheidsdistricten verschillende gekozen werden; onder leiding van Cobden vormden deze ‘Leaguers’ nu een afzonderlijk groepje, dat zich buiten het verband van een der groote partijen hield. Zij schenen al bitter weinig te kunnen hopen van een Parlement, waarin de Tories een vrij aanzienlijke meerderheid hadden; bij dezen immers overheerschte het ‘landed interest’ toch altijd sterker dan bij de Whigs, en uit de hoogte zagen zij neer op een burgerman als Cobden, een revolutionnairen opkomeling in hun oog, ja, zij ontzagen zich niet bij monde van één hunner openlijk in het Parlement hunne minachting uit te spreken voor heel dien nieuwen stand van katoenheeren. Toch was aan Cobden en de zijnen het optreden van het nieuwe Tory-cabinet niet onwelgevallig, omdat zij van den leider, Robert Peel, gunstige denkbeelden koesterden. Gedeeltelijk beantwoordden diens maatregelen ook aan hunne verwachtingen: weer opnemend wat sinds Huskisson's dood was blijven steken, tastte hij terstond in zijne eerste begrooting het tarief krachtig aan; verschillende uitgaande rechten op fabrikaten schafte zij af, zij verlaagde de invoerrechten op grondstoffen en voerde anderzijds, om het verlies aan indirecte belastingen te vergoeden, een inkomstenbelasting in. Dat waren belangrijke veranderingen en stappen van beteekenis in de richting van vrijhandel; doch op het gewichtigste punt, den graanhandel, kwam het budget den wenschen der League slechts weinig te gemoet: de schaal van 1828 werd eenigermate verlaagd maar in hoofdzaak bleef de bescherming van den landbouw gehandhaafd. Cobden liet het niet ontbreken aan verontwaardigde kritiek, die echter voorshands op de regeering niets vermocht en op het Parlement zoo mogelijk nog minder; de afschaffing der korenwetten scheen nog in een zeer verre toekomst te liggen. Aan die schijnbaar wanhopige worsteling in het Parlement kwam nu in 1843 ook Bright deelnemen, en dadelijk in zijn eerste rede liet hij het motief klinken, dat hij {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} in allerlei variaties zoo dikwijls zon herhalen: hij vertelde het Huis, dat hier wel aandacht aan de rijken geschonken werd maar dat de armen te dikwijls werden verwaarloosd. Dit was geheel in overeenstemming met den geest, waarin hij te Durham, dat hem bij een tusschentijdsche verkiezing naar het Parlement had afgevaardigd, zijn candidatuur had aanbevolen. Hoewel hij candidaat der League was en door een zeer beperkt aantal kiezers uit de middenklasse moest worden gekozen, stelde hij in de groote vergadering, waarin hij het woord voerde, zich toch in de eerste plaats voor als den kampvechter van en uit het volk. ‘Ik ben’ - zoo sprak hij - ‘een werkman evengoed als gij. Mijn vader was zoo arm als wie ook uit deze menigte; hij was van de uwen, geheel en al. Hij beroemt zich niet - en ik evenmin - op hooge geboorte, op aanzien dat aan voorname familie wordt ontleend. Wat hij heeft bereikt, heeft hij bereikt door eigen vlijt en voorspoed in zijne zaken. Wat ik bezit komt van hem en van mijn eigen inspanning. Ik heb geen belang bij regeerings-buitensporigheden; ik heb geen belang bij het jagen naar aanstellingen onder eenige regeering; ik heb er geen belang bij mij dienstbaar te maken aan de wenschen van eenige regeering, ik heb niets te winnen door het werktuig te worden van eenige partij. Ik treed voor U als de vriend van mijn eigen klasse en stand, als iemand uit het volk, als iemand die bij iedere gelegenheid de standvastige verdediger van Uwe rechten zou willen zijn, voor U zou willen opeischen al die voorrechten, waarop gij rechtmatige aanspraak hebt. Op deze gronden is het, dat ik mij onder Uwe aandacht breng, op deze gronden is het dat ik Uwe stemmen vraag.’ Met als Leager dus maar als kampioen van het volk, dat door de aristocratie van zijne rechten wordt verstoken gehouden, wil hij in de eerste plaats worden beschouwd. Tegenover die aristocratie moeten de arbeidende klassen, waartoe hij ook de fabrikanten rekent, de handen ineen slaan om haar juk af te werpen. Als hij in het vervolg zijner rede met schelle kleuren de noodlottige uitwerking van de korenwetten heeft geschilderd, schetst hij eene toekomst, waarin de druk {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} nog tienmaal grooter zal zijn, indien deze wetten niet worden afgeschaft. ‘De zaken zullen dan nog meer verlamd zijn; voedingsmiddelen zullen nog schaarscher zijn; de belastingen zullen nog hooger zijn gestegen; de groote lords en sommige anderen zullen nog machtiger geworden zijn; tenzij de vrije burgers en kiezers van Durham en andere plaatsen van geen wijken willen weten en besluiten dat - wat ook worden moge van Koningin, van Hoogerhuis, van Lagerhuis, van Anglikaansche kerk of van wie ook, hoe machtig en adellijk zij ook zijn - de arbeidende klassen elkaar zullen helpen en dat zij niet langer zich zelve in het stof willen leggen om zich te laten vertrappen onder den ijzeren hiel van het monopolie en zich het leven te laten uitpersen door zulke euvels als ik heb beschreven.’ Gezamenlijke strijd tegen het monopolie, tegen het privilege, dat is zijn wapenkreet: verontwaardiging over de verdrukking der armen, erbarmen met hun lijden vuurden hem allermeest aan tot dien strijd. Korten tijd later sprak hij het zoo duidelijk uit te Manchester, voor een vergadering van kooplieden en fabrikanten: ‘Ik beken, dat ik meer sympathie heb voor de millioenen van arbeiders van Yorkshire en Lancashire dan voor de kooplieden en fabrikanten van Engeland. Dezen zijn in staat zich zelf te helpen, en als zij zich willen laten trappen door de grondbezittende oligarchie, dan verdienen zij getrapt te worden. Maar de millioenen, die zwoegen voor hun dagelijksch brood en jaren lang gesmeekt hebben om toch maar te mogen zwoegen voor dat dagelijksch brood, die millioenen vermogen weinig of niets bij bij de regeering; zij vormen een geweldige maar ongeorganiseerde massa en voor hen gevoel ik dieper dan in woorden is uit te drukken.’ En datzelfde medegevoel staat ook weer op den voorgrond in een aanteekening van dezen tijd in zijn dagboek over de korenwet; aan het einde is hier ook de fabrikant aan het woord, die haar het kwijnen der zaken wijt, maar de gansche redeneering gaat toch uit van de overweging, dat het privilege van het grondbezit bovenal daarom zoo schandelijk onrechtvaardig is, om- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het op de minder bedeelden zoo zwaar drukt, het allerzwaarst op de zwaksten, de armsten, die er broodsgebrek om moeten lijden. Door zulke gevoelens bezield, zette Bright aan de zijde van Cobden den strijd onverdroten voort, binnen en buiten het Parlement, maar allermeest er buiten; want al zou daar binnen ten slotte de beslissende slag geleverd moeten worden, de overwinning moest toch, evenals met de emancipatie der katholieken en met den ‘Reform’ van 1832 was geschied, worden voorbereid door den druk van buiten zoo groot mogelijk te maken. Het gansche land werd bewerkt door de beide vrienden en hunne medestanders; ook in de landbouwdistricten drongen zij door en wonnen zij steeds meer veld; niet alleen de boerenarbeiders doch ook de pachters wisten zij gaandeweg te overtuigen, dat de korenwetten voor hen schadelijk en verderfelijk waren. Toch, ondanks al hun succes, zouden zij waarschijnlijk nog in lange hun doel niet bereikt hebben, indien dreigende hongersnood hun niet te hulp ware gekomen. Slechte oogsten en ziekte onder de aardappelen, die de verschrikkingen van nijpend gebrek aankondigden, brachten aan de League de overwinning; de Whigs, die langen tijd hadden vastgehouden aan het denkbeeld van een aanzienlijk verlaagd maar vast invoerrecht, sloegen over naar hare zijde; en wat van nog grooter beteekenis was, op de regeeringsbanken, bij Peel en enkele medestanders, die reeds aan het wankelen waren geraakt, brak zich thans de overtuiging baan, dat de afschaffing der korenwetten niet langer mocht worden tegengehouden. De samenwerking van Leaguers, Whigs en een aantal volgelingen van Peel stelde den minister in staat, het groote wrerk in het Parlement door te zetten. En met de korenwetten vielen nu ook weldra de andere overblijfselen van het oude protectionisme; in de eerstvolgende jaren werden de navigatie-acten en andere beschermende wetten opgeruimd, de vrijhandel had het pleit volledig gewonnen. Na Cobden had Bright aan die overwinning het grootste aandeel, en de voorspellingen, die zij gedaan hadden, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen inderdaad in vervulling: spoedig, nadat enkele jaren van crisis over heel de wereld voorbij waren, braken voor het Britsche rijk tijden aan van ongekenden voorspoed, tijden, waarin niet alleen fabrikanten en kooplieden schatten verdienden en ook weldra de landbouw een nieuwe vlucht nam, maar waarin ook de arbeiders in de stad en op het land de weldadige gevolgen ondervonden, die hun waren beloofd: een groote daling in den prijs der levensmiddelen en een sterk toenemende vraag naar arbeidskrachten. (Slot volgt.) {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Het karakter der Grieksche kerk en de toekomst van het Hellenisme Door Prof. J. de Zwaan. Een Kerk is een bron van kracht in den strijd om het bestaan, vooral voor een volk, dat nog in het heetst van die worsteling verkeert. De geschiedenis bevestigt die stelling. Zij werpt daarbij ook een helder licht op het diepgaand verschil tusschen een werkelijke Kerk en die lichamen, welke slechts den naam en de uiterlijke gelijkenis van zulk een organisme dragen. Die kerken in oneigenlijken zin behooren tehuis in de klasse der gewone vereenigingen. Zij onderscheiden zich weliswaar door een bizonder en zeer eigenaardig doel, maar zijn toch geen lichamen, die in tijd van nood dat kunnen zijn voor een volk, wat b.v. de Grieksche Kerk geweest is. Het type dier zoogenaamde kerken is gemakkelijk te schetsen naar de vele Amerikaansche voorbeelden. Ook elders treft men ze aan: vereenigingen tot onderlinge stichting. Men wordt er lid van en bevordert door zijn toetreden de prediking van overtuigingen, die men koestert. Men steunt op die wijze een streven, waarvoor men sympathie gevoelt. Even gemakkelijk verbreekt men weder dien band - eertijds immers uit eigen beweging aangeknoopt - wanneer die overtuigingen of sympathieën mochten verdwijnen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet men zulke kerken een onrecht aan, wanneer men niet kan inzien, welk recht zij zouden kunnen doen gelden op een aparten naam, die ze onderscheiden zou van alle andere vereenigingen? Gaarne gunt men haar de eereplaats aan het hoofd der opsomming, daar ze het hoogste en edelste doel nastreven. Maar het feit blijft, dat de grondslag der eenheid ook hier geen andere is dan gewone eensgezindheid en de drijfkracht geen andere dan een drang tot congregratie. Die beide factoren vereenigen tot een bepaald doel een zeker getal van vrije persoonlijkheden. Van die twee gegevens n.l. geestverwantschap en samenwerking, zijn zulke kerken het product. Een product, dat ongetwijfeld menigmaal eerbied afdwingt, maar tevens beslist iets, dat behoort tot een andere categorie dan de werkelijke Kerken. Die Kerken, welke de geschiedenis eert als bronnen van kracht in den levensstrijd der volkeren, zijn organismen van een andere soort. Haar bestaan hangt niet af van geestverwantschap, integendeel het voelen, willen, denken hunner leden is verwant, omdat zij bestaan. Geheimzinnige banden doen het gemoedsleven van den geloovige medetrillen met al wat zijn Kerk raakt: zij is een vaderland in het rijk des geestes. Niet als leden van een vereeniging zijn de lidmaten eener Kerk samen verbonden, maar als leden van éen, geestelijk, volk. Evenals een volk éen is door die diepere krachten, die men ten onrechte banden des bloeds noemt, zoo handhaaft een Kerk zich ook, ondanks alle verschil van beschaving en richting, door iets wat beneden de oppervlakte werkt. Zij heeft een eigen sfeer, een eigen wijze van reageeren op het leven: gevoelens, gedachten en gewoonten, die uit éen verborgen bron hun oorsprong nemen. Evenmin als men het bestaan van een volkskarakter loochenen kan, omdat men als buitenstaander onmachtig is het van binnenuit te zien en te beschrijven, evenmin is het karakter eener Kerk een zaak, die men lichtvaardig terzijde kan stellen. Al ligt het niet open voor iedereen, toch is juist haar karakter het geheim van de onvernietigbare kracht, die {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} een Kerk kan maken tot een wereldhistorischen factor, waarvan de geschiedenis niet zwijgen kan. Een Kerk is een geestelijk volk. Het normale is dan ook, dat men niet door keuze, maar door geboorte ertoe behoort. Men kan zich tot een vreemde Kerk begeven, maar zulk een naturalizatie is nog geen verandering van natuur. Eéns Roomsch-Katholiek, blijft Roomsch-Katholiek, eenmaal Protestant geboren, blijft Protestant van geestesaard, althans van geestesstempel. De ervaring van het dagelijksch leven bevestigt deze waarneming, die ook geldt in het groot. Waarom b.v. gevoelt het z.g. Modernisme in de Roomsch-Katholieke Kerk zich niet aangetrokken tot de sfeer der Hervormde Christenheid? Waarom worden de meeste priesters, die hun ambt vaarwel zeggen, alles eerder dan Hervormde predikanten? Men leze b.v. de Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse van E. Renan, en het antwoord dringt zich op. Dat antwoord bevestigt volkomen de stelling, die wij verdedigen. Het is een feit, dat er kerken zijn, die ten onrechte dien naam dragen, maar de kerken, die de muze der geschiedenis kent, zijn als het ware geestelijke nationaliteiten; onzichtbaar, maar even reëel als de volkseenheden, die wij zien worstelen op het wereldtooneel. De Grieksche kerk is een duidelijk voorbeeld van het bovenstaande. Zij heeft het Grieksche volksbestaan gered, ja zij is zelfs, voorzoover een kerk dat wezen kan, een langen tijd het eenig orgaan der volkseenheid geweest. Dat deed zich voor onder de Turksche heerschappij. De organisatie der Helleensche wereld was door den veroveraar in beslag genomen. Toen heeft de kerk, zoo goed en zoo kwaad dat ging, den staat vervangen. De dubbele adelaar in het zegel van het patriarchaat van Constantinopel, op de poorten van de groote Athoskloosters, is wel degelijk de Byzantijnsche adelaar - onttroond en ontkroond - maar in de schaduw der kerkgewelven een opstandingsdag verwachtend. Voorzoover zij het kon, heeft de kerk het Helleensche volkswezen beschut. Als geestelijke nationaliteit had de Grieksche kerk haar grenspalen wel zeer wijd uitgezet, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch bevatte het rijk van den Griekschen geest gebieden, die buiten die grenzen vielen. Het gansche Hellenisme, de gansche geestesschat der Helleensche wereld kon zij niet bergen, alleen reeds hierom, dat een Kerk geen Staat is, en de kerkelijke sfeer niet is die dampkring, waarin een wereld zich geheel kan ontplooien. Doch het blijft haar onvergankelijke eer, dat zij gedaan heeft wat alleen een werkelijke kerk doen kon: de geestelijke volkseenheid redden en de kiemen eener ontwikkeling, die groote dingen belooft, voor ondergang behoeden. Zij heeft nog meer gedaan. Voor haar tijdelijke taak als pseudo-staat is zij zoo wel berekend gebleken, dat het Griekendom zelfs in de dagen zijner diepste vernedering veroveringen heeft kunnen maken, die tot op heden zijn blijven bestaan. Economisch was men door den Turk gekneusd, gekortwiekt en geknot. De machtige factor van het geld kan vrijwel geheel uitgeschakeld worden. Maar het kerkelijk intellect heeft de nationale zaak als plaatsvervanger der diplomatie behartigd en van zijn eenig goed: de aantrekkingskracht, de superioriteit van de geestelijke sfeer der kerk langs alle wegen gebruik gemaakt. De vreemde elementen, die ingedrongen waren op Griekschen bodem, konden niet blijven staan voor den drempel der kerkgebouwen. Zij moesten ingaan. Eenmaal daarbinnen, heeft de geestelijke sfeer der kerk haar overmacht schitterend getoond. Van welken bloede ook, onder de wieken van den dubbelen adelaar smolt alles samen tot éen, innig verbonden geestelijke nationaliteit, al stond daarbuiten de Halve Maan in het zenith van haar macht. Welk een stroom van Slavisch bloed ook opgenomen moge zijn in het volk, dat koning Constantijn ter overwinning heeft gevoerd, het is een organisch geheel, bezield door den eenen, Helleenschen geest. Uit den schoot der geestelijke nationaliteit is de volksgeest opnieuw aan het licht getreden en heeft zich weer in vleesch en bloed de dragers van haar hoogste goederen geschapen. Dat wereldhistorisch feit heeft voor den Griek onzer {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen geen toelichting van noode. Ook de eenvoudigsten gevoelen en weten - omdat zij het zien - dat een Kerk niet is een vereeniging, ontstaan uit individueelen willekeur, maar een geestelijk vaderland. Op deze plek, op Hellas' bodem, heeft de historie niet gedoogd, dat zulk een feit omneveld zou worden door vreemde gedachtencomplexen. Elders mochten zulke nevelen oprijzen. Elders mochten zij blijven hangen. Hier in de sfeer der helderheid, onder die zon, die iederen bergtop, ieder eiland met haar gouden beitel uithouwt op het blauw van lucht en zee, staat ook deze realiteit plastisch, onmiskenbaar, voor het oog der menschheid opgesteld door hooger hand. De Grieksche kerk heeft den Helleenschen geest door nacht en duisternis heen gered. Zij heeft den dubbelen adelaar het leven gered. Wat zal zij doen, wanneer hij keizerlijk zijn wieken uit gaat slaan? Tot nu toe verkwijnde Griekenland op zijn engen rotsbodem. Een Grieksch dichter, wiens muziek niet in onze woorden te bannen is, zong daarvan: ‘Arm vaderland, uw lied bleef arm, wijl armoe u doet zuchten, Uw kind'ren fladd'ren schuw, wijl nooit het ruim hen riep; De koningsadelaar bezeilt de vrije luchten En 's hemels peilloos diep. De kristallijnen lamp in welvaarts ruime hallen Straalt breed en blank en kalm, Maar armoe's schichtig licht vlamt slechts om in te vallen: Een enkle windstoot maar en 't sterft in donkren dwalm.’ Thans gaan de vrije luchten open. De Grieksche geest heeft den bloedprijs betaald. Hij kan nu groeien op den bodem, die hem altijd heeft toebehoord. Voor Zuid-Europa zal hij weder worden tot een factor van groote beteekenis. Of zal die grens te eng blijken en zal de jongelingskracht van het nieuwe Hellas zich nog in onze eeuw doen gelden tot aan den Taurus en den Libanon? Overspannen verwachtingen? Goed slechts voor een {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, dat zijn heilig recht op de Aja Sofia en de stad van Constantijn ondanks ‘Europa’ niet vergeten wil of kan? Maar zegt de scepticus zelfs niet, dat de ‘geschiedenis zich herhaalt’. En is ten slotte op historisch terrein de geestelijke inhoud der volkseenheden niet een veel duurzamer kracht dan alle uiterlijk geweld? Rome zelf heeft eertijds erkend, dat ‘het gevangen Griekenland den overwinnaar overwon’ en de wedergeboorte van een Helleensche natie uit een bloedmenging van niet minder heterogene elementen dan die, waaruit het groote Hellas der oudheid verrees, is een bewijs voor de stelling, dat de geest zich realiseert ondanks verschil van bloed. Mits die geest zijn eigen aard bewaarde! Het bewijs daarvan ligt eigenlijk reeds opgesloten in het lied, dat boven werd aangehaald. Het is in het algemeen wel zoo goed om met den mysticus het bestaan van God te bewijzen uit den geur en vorm eener roos, dan zich te begraven onder het stof van bibliotheken. Men versmade dus die versregels niet. Want het is niet een Grieksche bourgeois, die daar jammert. Het is geen tekort aan comfort en genoegelijkheid, dat zulke klanken voortbrengt. Het is de geest van Hellas zelf. De vlucht dier woorden, die ons tegenruischt, wijst hooger. Zij strekken zich, die ‘wepea pteroënta’: ‘gevleugelde’ woorden, naar een grootsch ideaal. In den nacht der vernedering heeft Hellas' geest een vizioen gezien, dat alle sluimering verdreef. Nooit heeft men kunnen vergeten wat uit de duisternis van het verleden telkens weer opdoende aan de kim: het verheerlijkt afschijnsel van den machtigen Byzantijnschen bouw des Rijks, een stad op een berg, stralende met den gloed dien de geest van het oude Hellas door zijn vensteren deed schijnen. De kerk zag uit naar het Jeruzalem dat boven is, de dubbele adelaar in haar voorportalen bleef staren op die stad die over de wijde wateren der toekomst opdoemen zal. Het is de eer der Grieksche kerk, dat zij dit heeft geduld. Zij heeft het lijden van Hellas geëerbiedigd - geen {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} slaapmiddelen aangewend. Zij heeft wellicht niet begrepen, dat onder haar hoede een vreemde geest gered werd van den dood. Want het lijden van den Griekschen geest was in zijn diepsten grond, waartoe slechts enkelen door konden dringen, het lijden van een geest die een grootsche roeping heeft, maar de stoffelijke basis mist. Onze dichter spreekt dat duidelijk uit en de jongste geschiedenis bevestigt zijn woord. Welk een kracht is het toch geweest, die het verwarde, verscheurde, machtelooze Griekenland organiseerde ter overwinning? Geen andere dan de aantrekkingskracht van dat ideaal, het erfdeel van een tijd, waarin de inboorlingen van Europa nauwelijks medetelden. Daarvoor moest partijhaat wijken, daarvoor vlood de geest van wanorde, daarvoor zwichtten politiek bederf en desorganisatie. Grieken, samenwerkende met de Tartaren uit Bulgarije - alleen het hoogste ideaal kon zoo iets mogelijk maken. Wel hebben angstige stemmen Venizelos beschuldigd van een ‘Kretenzische’ politiek, die Hellas' moeizaam verworven grond in gevaar bracht; wel waagde de regeering meer dan men wagen mag in onzen tijd, die alles meet met de doorsnede van een dollar. Hoe geweldig is dan de aantrekkingskracht van dat ideaal geweest, dat ook de macht van het geld en de nog veel knellender band van geldgebrek er voor week. Er is nog meer. Eenmaal ging Diogenes, zooals de mare luidt, met zijn lantaarn op klaarlichten dag 't Atheensche marktplein over, zoekende naar... een man. Onze lantaarn is de stembus, onze Diogenes de helft plus een. Ondanks dezen vooruitgang, waaraan ook Hellas als beschaafde staat zijn deel heeft, heeft het zijn man gevonden, den eenen man, den man, die regeeren moest, regeeren wilde. Dat Carlyle uit zijn graf kon opstaan om dit feit te aanschouwen! ‘Stembussen, Reform Bills, machinerie tot het uitziften der mannen van gewicht: dat is alles heel goed of niet {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} goed; - helaas, broeders (zoo zegt hij 1)) wat kan dit alles ooit wezen dan iets ontoereikends, een mislukking, te droevig om aan te zien. Maak de menschenzielen kortzichtig, blind voor het goddelijke, de hooge en ontzagwekkende beteekenis van de waarde en de waarheid in een menschenziel, en nooit zullen wij, met alle machinerieën van Birmingham, den waren man van waarde vinden. Daar staat geschreven: ‘als wij zelf lakeien zijn, zal er geen held voor ons bestaan; wij zullen den held niet kennen zelfs als onze oogen hem zien’ - wij zullen den charlatan voor een verlosser houden en, door middel van alle stembussen en verkiezingsorganisatiën met luider stemme juichen; Gij zijt de man, wees koning over ons! lsWat helpt het? Zoekt de namaak, de bedriegelijke imitatie, zoekt geld en verguldt uw rijtuig, zoekt ‘naam’ en krantenberichten; wat het ook schijnen moge, gij zult slechts de namaak vinden, die bedriegt; de Realiteit, die van en als God is, zal eeuwig ver van u blijven. De charlatan zal onvermijdelijk en legitiem vorst over u zijn; geen machinerie op aarde kan den charlatan buitensluiten. Geboren lijfeigenen van den charlatan zult gij wezen en onder zijn heerschappij zuchten, totdat uw hart er bijkans van breekt.’ Dat is een tamelijk toepasselijke beschrijving van Griekenlands lot in het laatst der negentiende eenw. Griekenland heeft daaronder gezucht, geleden, gebloed in den voorlaatsten oorlog. En zelfs als deze oorlog geen zege, maar nederlaag gebracht had, dan nog zou de concentratie van Hellas' vaak verspilde krachten een wonder wezen, waarin de Realiteit zich had geopenbaard. Want dit is hier de historische realiteit: Hellas' ideaal. Dat ideaal heeft het volk gemaakt uit allerlei bloed tot een nieuwe eenheid, die de oude gedachten kan voortzetten. Dat ideaal heeft den man naar voren gebracht, die het stuurrad grijpen kon en heeft hem den weg gebaand. Gelukkig het volk, dat de incarnatie is van een geest, {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een ideaal heeft, dat een man bezit - en dat zich dit alles herinnert eer het te laat is. De eenvoudigste schipper of boer kent den naam van dat ideaal: Ellinismós: Hellenisme. De volle inhoud is hem verborgen. De waarde van eigen cultuur, van geestelijke volkskracht ontgaat den kleinen man. Doch de drang naar dat licht kan ook onbegrepen een volk bezielen en brengen tot het heroïsch gebaar, waarmede het in allen eenvoud goed en bloed offert. De geest, die schiep, eischt weder: de geest, die geschapen is, geeft terug. Zoo is de realiteit, die de eenvoudigen, door geen nevelen van klein-menschenverstands-geredeneer bedwelmd, gevoelen en waaraan zij gehoorzamen. En daarin zijn zij wijzer dan velen. Zoo zijn er dus twee groote krachten in het veld: de Kerk en het Hellenisme. Het Hellenisme, de cultuurdrang van den Helleenschen geest, heeft op stoffelijk gebied zich een staatkundig ideaal gevormd. Het heeft den grooten afstand, die het daarvan scheidde, reeds verminderd ten koste van veel goed en bloed. Maar dit ideaal heeft een geestelijken inhoud. Het is geheel iets anders, wanneer een Bulgaarsche tsaar of een Helleensche basileus de hand uitstrekt naar de erfenis der Purpergeborenen en Palaeologen. Zoo is het immers ook iets anders, wanneer een niemandskind of wanneer een man van geestelijken adel verlangt naar rijkdom. Rijk te zijn verlangen alle menschen, een Rijk te vormen verlangen alle volkeren, maar ‘wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde’. Het volk der Hellenen is herboren uit allerlei bloed door de continuïteit van het Hellenisme. De Kerk heeft die wedergeboorte uit geestelijk zaad mogelijk gemaakt. Wat zal zij kunnen wezen, willen wezen voor een Hellenisme, dat zich zelf bewust wordt? Want dan moet het blijken, dat het Hellenisme en het historisch karakter der Grieksche kerk verschillen. Het Hellenisme bevat elementen, verwant aan onzen {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} geest, den geest van het Westen. De Kerk bevat elementen, verwant aan het Oriëntalisme, den geest van het Oosten. Zal nu straks de geest der Grieksche kerk het Hellenisme breidelen, beperken tot den kleinen kring van het volk der Hellenen en de naaste omgeving van het Helleensche Rijk? Zal het Hellenisme misschien - analoog met wat in Frankrijk geschiedt - zichzelven moeten misvormen in een houding van onophoudelijke tegenspraak tegen dien geest? Ook dat zou een beperking en knotting wezen. Verweer is slechts de schijn van vrijheid. Of zal het Hellenisme tot zulk een eigen kracht zich ontwikkelen, dat de geest van het Oriëntalisme ook uit de Kerk gebannen wordt? Dan zou Hellas naast West-Europa komen staan en wellicht in beteekenis het overig Zuid-Europa gaan overtreffen. De factor, die het karakter der Grieksche kerk in hoofdzaak nader bepaalt en die daarom voor de toekomst van het Hellenisme van beteekenis zal zijn, noemden wij het Oriëntalisme. Wat is dit Oriëntalisme? Het is een collectief begrip, een van die woorden, die licht ontaarden. Prof. van Dijk geeft naar aanleiding van het misbruik, dat hier zoo licht kan binnensluipen in zijn Vota Academica (p. 46) de volgende waarschuwingen, die wel voor studenten zijn bedoeld, maar die geen waarlijk beschaafd mensch zal kleinachten. Een welgevormde geest moet (1) op een matig-uitgebreid terrein, of op matig-uitgebreide terreinen hebben leeren staan boven het gruis van allerlei meening. Hij moet (2) hebben leeren staan boven de bekoring van woorden, van algemeene woorden. Hij moet (3) zóo hebben leeren staan boven de grens tusschen eigen weten en niet-weten, dat hij die grens met eenige klaarheid kan zien. Dat is geen kleinigheid. Het is echter een eisch, waarvan de strikte onontkomelijkheid door ieder moet worden erkend. Om derhalve het gevaar te vermijden, dat het {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘Oriëntalisme’ slechts een vaagheid te meer zou worden in de groote reeks van algemeene nevelachtigheden, die wij reeds bezitten, moeten wij er scherp op toezien totdat het helder wordt. Er bestaat een methode van verklaring, die wel eens genoemd wordt het ‘obscurum per obscurius’: het dwaze pogen om een duistere plaats toe te lichten door er iets, wat nog duisterder is, bij te slepen. Op gevaar af, dat deze gedachte bij iemand oprijst, wil ik toch beginnen met een geval, dat zich vergelijken laat met de overweldiging der Grieksch-Romeinsche wereld door het Oriëntalisme. Iets dergelijks, maar onder verwisseling der rollen van aanvaller en overweldigde partij, is n.l. in onze dagen gaande in het verre Oosten. Voor een Oosterling, gevormd in de oude school van China of Japan, vertoont zich het geheel van alles wat Europa daar komt brengen als éen vijandelijke stroom. Het ‘Occidentalisme’ is voor hem een geestesmacht, die zijn gansche wereld ondermijnt. Wat hij en de zijnen en de klassieken vóor hem als vanzelfsprekend beschouwden, wordt als 't ware weggespoeld. Een nieuw geheel van opvattingen omtrent de diepste vragen van levensen wereldbeschouwing doemt op, gedragen door een nieuwe wetenschap, die het gansch heelal, de goden, de zielen, het voelen en denken dat zich om die vaste punten der oude denkwereld had vastgesponnen, omkeert en wegvaagt. Die wetenschap is onweerlegbaar, althans de overwinning is reeds van te voren aan de tegenpartij verpand, daar het jongere geslacht de onderstellingen van het nieuwe denken ongemerkt opneemt ..en zoo voltrekt zich een revolutie, waarbij een geestelijk rijk met al zijn tradities bijna geruischloos verzinkt. Een dergelijke revolutie heeft een einde gemaakt aan den klassieken geest van Hellas, althans aan zijn heerschappij over de groote massa. Een groot verschil bestaat er echter tusschen hetgeen wij in het verre Oosten zien en wat in de verre oudheid thans onze aandacht trekt. Daar schijnt deze revolutie een vooruitgang te brengen: tenminste in wereldbeheersching en onderwerping der {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur maakt men groote vorderingen. Hier echter is het Oriëntalisme als een remmende kracht opgetreden, die op den duur het gansche geestesleven dreigde te dooven. Onder Oriëntalisme verstaan wij n.l. de geheele werelden levensbeschouwing der West-Aziatische volkeren, voornamelijk die der Syriërs, zooals die zich na Alexander den Grooten heeft gevormd. Het meest karakteristieke dier wereld- en levensbeschouwing is natuurlijk haar godsdienst en daarnaast haar wetenschap. Die wetenschap was de astrologie, die godsdienst het z.g. syncretisme. In vier hoofdlijnen kunnen de voornaamste grondgedachten van dit syncretisme geschetst worden. I.Het menschelijk lot wordt beheerscht door een prae-destinatie. Daaraan te ontkomen is de verlossing. II.Die verlossing is te verkrijgen door middel eener bepaalde kennis. III.De mensch is een samengesteld wezen, dat slechts ten deele aan een hoogere wereld verwant is. IV.De godheid is de opperste abstractie, de rustende, onkenbare Eenheid. De mensch heeft slechts te maken met een of meer middelaars. De philosophische en theologische stelsels, die door deze grondgedachten werden beheerscht zijn vele geweest, maar eenstemmig waren zij in de stemming, die om deze stellingen hangt. Het Oriëntalisme is pessimistisch. De wereld wordt pessimistisch beoordeeld: zij heeft geen beterschap te wachten. Zij moest er niet zijn. Het leven valt in dezen zelfden toonaard: de booze hemelmachten spelen er hun noodlottig spel. Geen macht is tegen de hunne bestand. De mensch is met al wat hij heeft in dezen poel verzonken - alleen zijn denkvermogen is aan de godheid verwant en mag, op bizondere voorwaarden, nog hopen op redding in een rijk des lichts. De groote massa echter verzinkt. Ascese, wereldverzaking, individueele worsteling om zelf althans dit lot te ontgaan is dus het eind der wijsheid. Dat zijn de donkerste schaduwpartijen. Het licht daartegenover aan te brengen is overbodig: voorzoover wij het {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom als ons levenslicht kennen, is dat gemakkelijk genoeg. Voorzoover het godsdienstig leven der Oudheid aanleiding zou geven om enkele lichttoetsen in dit tafereel naar voren te doen komen, zouden wij werk verrichten, dat weer moest worden uitgewischt, omdat de schaduw op den duur dat licht geheel verduisterd heeft. Een pessimistische levens- en wereldbeschouwing, dat is wel het omgekeerde van wat wij ons denken als de sfeer der klassieken. Maar de klassieken waren dan ook reeds uitgestorven, toen deze vloed kwam opzetten. De groote leermeesters der wijsbegeerte, nog vóór de komst van het Keizerrijk, zijn mannen wier wieg in het Oosten had gestaan. Maar wij mogen afzien van de vraag in hoeverre dit hun denken en gevoelen zou hebben kunnen wijzigen, want er bestaat een factor, die deze groote revolutie bijna alleen kan verklaren. De decadentie van het antieke leven is n.l. te begrijpen als gevolg van eene ‘Ausrottung der Besten’, gecombineerd met een instroomen van minderwaardige elementen. Reeds de antieke democratieën waren niet gunstig voor zelfstandige geesten. De despotie, waartoe het Keizerrijk zich ontwikkelen moest, nog veel minder. Beslissend schijnt echter de instrooming der Levantijnen gewerkt te hebben. Een steeds aanzwellende vloed van Oosterlingen overstroomde de oude bevolking. Het grootbedrijf, met Oostersche slaven gedreven, verdreef den kleinen man. De groote gezinnen der indringers, die weldra de steden vulden met een ontelbare menigte, losten de kern der antieke bevolking op in hun milieu. De beschaafden van den ouden stempel raakten tegenover die massa in de minderheid. Zelfs al ware hun kindertal niet gering geweest - gelijk vanzelf schijnt te spreken - de aanwas alleen was voldoende om hun percentage en daarmede onvermijdelijk hun vermogen om den antieken geestesstempel te zetten op het geheel, zoo te doen slinken, dat de geest van het Oosten hen letterlijk overstroomde. De reactie tegen het Oriëntalisme werd door Christelijke denkers overgenomen en eeuwen lang voortgezet op geïsoleerde punten, maar de geschiedenis der Oostersch-Griek- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Christenheid leert, dat op den duur - voorzoover hun werk niet in enkele geloofsformules is ingebalsemd - ook hier de overwinning niet was aan de zijde van het Hellenisme. Het karakter der Oostersche kerk, in het bizonder dan der Grieksche kerk is gestempeld door het Oriëntalisme. Zoo diep is dit stempel daarin afgedrukt, dat de scheuring met Rome, waar dit minder het geval was, onvermijdelijk is gebleken. De Grieksche kerk heeft hierin, terecht of ten onrechte, haar eigen aard herkend. Meerdere patri- archen hebben het uitgesproken, dat de Voorzienigheid de Turksche overheersching had beschikt om de kerk van het Oosten te behoeden voor den onrustigen geest van het Westen. Ongetwijfeld heeft de inzinking van geestesbeschaving, waar de heerschappij der Halve Maan aanleiding toe gaf, gunstig gewerkt op het handhaven van de onveranderlijkheid van leer en praktijk. Waar tevens de kerk als pseudostaat, binnen de grenzen, haar door de opperhoogheid der Verheven Porte gesteld, met onmiskenbaar succès optrad, is het geen wonder, dat de Grieksche geest haar weldaden dankbaar aanvaardde, haar eerde met een fel anti-Roomsche gezindheid, haar als het palladium zijner nationaliteit beschouwt. De Grieksche grondwet bepaalt nog heden in haar artikelen over den Eeredienst, dat de ‘heerschende godsdienst die der Oostersche Orthodoxe kerk van Christus is’. Iedere andere bekende godsdienst geniet volkomen vrijheid, doch ‘proselytisme is verboden en evenzoo iedere andere inbreuk ten nadeele van den heerschenden godsdienst’. In die grondwet is ook de positie der kerk omschreven met de volgende woorden: ‘De Orthodoxe kerk van Hellas, als Hoofd erkennende onzen Heer Jezus Christus, in onafscheidbare dogmatische vereeniging met de Groote kerk in Constantinopel en met iedere andere orthodoxe kerk van Christus, onwrikbaar, evenals deze (kerken) vasthoudende de heilige Apostolische Canones en die der Synoden benevens {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} de heilige overleveringen, is autokephaal, haar sonvereine rechten onafhankelijk van iedere andere kerk uitoefenende, en wordt bestuurd door een Heilige Synode van opperpriesters. De geestelijken van alle erkende godsdiensten zijn onderworpen aan hetzelfde oppergezag van den staat als de geestelijken van den heerschenden godsdienst.’ Uit deze grondwetsartikelen spreekt ten duidelijkste een geest, die het juridisch eenheidsprincipe van het Roomsch-Katholieke kerkideaal ontkent. Er zijn onder de andere Oostersche kerken verscheidene, waaruit zich enkele groepen tot een unie met Rome hebben laten vinden. Vijandschap en afscheiding van het eigen volkswezen is daarvan steeds het gevolg geweest. Er bestaan z.g. ‘geünieerde’ Armeniërs, Nestorianen, Jakobieten, Kopten en Abessiniërs en nog meer dergelijke kringen. De Pauselijke Stoel komt die groepen zeer tegemoet wat betreft het behoud hunner eigen kerkgebruiken, kerktaal, kerkrecht en andere eigenaardigheiden. Feitelijk erkent dus de Roomsche kerk hier, dat een kerk als geestelijk vaderland eener geestelijke volkseenheid gelden moet en mag. Zelfs nog in haar ‘geünieerden’ staat is dus de natuur dier groepen de leer van Rome, d.w.z. de zeer sterke en principieele aandrag naar centralizatie en eenvormigheid, te sterk geweest. Als men evenwel de gevolgen van zulk een kerkverscheuring ziet bij een volk, dat zich meer van zijn volksbestaan bewust is dan de historielooze Syriërs, en denkt b.v. aan het lijden en de worstelingen der Armeniërs, is het volkomen begrijpelijk, dat de Grieksche grondwet alle proselytisme en iederen afbreuk der orthodoxe kerk van Hellas kortweg verbiedt. De geschiedenis heeft in het Oosten niet alleen positief getoond wat een Kerk voor een volk is, maar ook negatief de ellende van kerkverscheuring en de onberekenbare schade, die daarvan het gevolg is, maar al te duidelijk aan het licht gebracht. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat dus onmiskenbaar een felle tegenzin tegen Rome. Desniettegenstaande bestaat er een even onloochenbare gelijkvormigheid tusschen de fundamentale gedachten, die beide kerken bezielen. In aansluiting bij Harnack (Sitzungsber. Berl. Akad. 1913) mag gezegd worden, dat het zedelijk-godsdienstig levensideaal aan beide zijden hetzelfde is. Het is een levensopvatting, die haar ideaal buiten en tegenover het gewone leven des menschen opheft. Evenzeer heerscht aan wederzijden groote overeenstemming in de formuleering der dogmatiek. Tegen het einde der middeleeuwen heeft de Orthodoxe kerk zich op verschillende punten zelfs nog dichter bij Rome aangesloten. Het voornaamste verschilpunt is gelegen in de vraag naar den ‘uitgang des H. Geestes’. Terwijl sedert duizend jaren het Westen belijdt, dat de H. Geest uitgaat van Vader en Zoon, stelt de Oostersche kerk daartegenover een uitgaan van den Vader alleen. Het moge ons zonderling schijnen en onze bevatting te boven gaan, wat men hier nu toch wel in zoekt, maar dat deze quaestie een Oosterschen geest nog warm weet te maken, getuigt het volgende voorval. In den zomer van 1912 vertoevende in het groote Lavra-klooster op den Athos, begon op een zekeren morgen de jonge monnik, die ons de morgenkoffie bracht, in een aanval van theologischen ijver dit onderwerp te behandelen. Hoewel hij ongeleerd was - hij kon niet eenmaal een Byzantijnsch heiligenleven, in eenvoudigen stijl gesteld, behoorlijk volgen - toonde hij toch een grondige kennis van de texten en sluitredenen, waarmede zijn kerk haar stelling op dit punt staaft. Het was een merkwaardige ervaring. In het vuur van zijn nationale liefde tot eigen kerk en eigen volkswezen kwam dit dogma in korten tijd tot gloeihitte. Wij zouden er niet gaarne op dat oogenblik, zelfs onderstellenderwijze, aan hebben geraakt! Hij blaakte van heilig vuur en verontwaardiging tegen Rome en verwierp de pauselijke leer op dit punt met een even heftigen als welgemeenden uitroep: ‘psemmat' ine’ ‘leugens zijn het!’ Het ligt ook inderdaad meer in den geest van het {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Oriëntalisme om in de wereld van het goddelijke een regelmatig afdalende hiërarchie aan te nemen. Al heeft men het Arianisme, dat den Zoon inferieur aan den Vader maakte, verworpen en de leer der Drieëenheid consequent uitgebouwd, hier op dit formeele punt handhaaft de oude geesteswrong zich des te hardnekkiger. Overigens is echter de overeenstemming tusschen Oost en West grooter dan men verwachten zou: de waardeering der sacramenten, de verhouding tusschen de geloovigen op aarde en de heiligen voor Gods troon, het is alles aan deze en aan gene zijde der Jonische Zee vrijwel hetzelfde. Er zijn dan ook niet vele formaliteiten van noode om een Oostersch Christen, indien hij den Paus erkent, op te nemen in den schoot der Roomsch-Katholieke kerk en omgekeerd wordt een Roomsch Christen, die het oppergezag des Pausen loslaat, zonder veel bezwaren tot de Oostersche kerkgemeenschap toegelaten. Waar de zaken zoo gesteld zijn zou een oppervlakkig beoordeelaar allicht kunnen meenen, dat de geschiedenis en deze alleen de schuld draagt van deze scheuring van twee Kerken, die toch innerlijk nauw verwant zijn. Doch het eigenlijke eener Kerk is, waar het om zulke dingen gaat, niet zoozeer haar leer als wel haar sfeer. En hier is het onderscheid zeer duidelijk. Voor beide Kerken is het Christendom een verlossingsgodsdienst. Beiden belijden, dat men verlost wordt van de zonde, tot het eeuwige leven, door het geloof in den godmensch Jezus Christus. Maar het Oosten ziet deze ervaringen nog in den samenhang, dien het Oriëntalisme eens schiep. Verlossing van de zonde, maar - de zonde neemt hier de functiën over van die booze machten, welke de wereldbeschouwing van het Oriëntalisme zulk een pessimistische kleur gaven. Wanneer men in de stichtelijke lectuur der kloosters bladert en opmerkt, hoe de naïeve geloovige zich op die bladzijden de wereld denkt, dan is de kosmos bijna een pandaemonium. De oude fresco's aan {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} den wand van de vroegere gemeenschappelijke eetzaal der Lavra illustreeren op lugubere wijze de wereldvizie, die voor deze geesten den achtergrond der verlossingsgedachte vormde. Voor de Oostersche kerk ligt het eeuwige leven dan ook absoluut aan de overzijde des grafs. De wereld is overal en altijd verwerpelijk. Het ‘koninkrijk Gods’ is slechts in het klooster te vinden. Ook dat is kenmerkend. Wie herinnert zich hierbij niet dergelijke opvattingen, die in Indische breinen heerschten? Zeer teekenend is ook de opvatting van het verlossingswerk. Het Westen ziet in het werk van Christus voornamelijk de kruisiging. Het Oosten echter wijdt bijkans al zijn aandacht aan het mysterie der menschwording. In de gedachtensfeer van het Oriëntalisme is dat vanzelf sprekend. Dat een Middelaar verlost en hoe hij verlossing bewerkt, is minder belangrijk. De groote vraag is: hoe is het mogelijk geweest, dat die twee werelden, die elkaar volstrekt uitsluiten, het goddelijk volmaakte en het ondermaansche rijk der duisternis, zoo in contact gekomen zijn, dat er op dat eene punt een portaal geopend is, waardoor de ziel ontsnappen kan naar 't hemelrijk? Daarom heeft de Oostersche kerk zoo fel gestreden voor de eenheid van het goddelijke en het menschelijke in den Christus. Is de Christus niet volkomen God, dan is de verlossing evenzeer in gevaar als wanneer Hij niet tegelijk volkomen mensch mag heetem. Het is de wereldvizie van het Oriëntalisme, die dezen strijd noodzakelijk maakte en het is de sterkere nawerking van dezen factor, die ook heden nog de geestelijke sfeer der Oostersche kerk onderscheidt van het Westen. Voor de toekomst van het Hellenisme is dit een feit, waarvoor men de oogen niet mag sluiten. Voor het volkskarakter en voor die energie, welke de bron is van stoffelijk en geestelijk werk, maakt het n.l een groot verschil wat of de stemming der Kerk is. De levenstoon der maatschappij kan aan den invloed der Kerk niet ontsnappen, wanneer de historische banden zoo nauw geknoopt zijn, als wij boven zagen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer dit theoretisch verschil doorwerkt in de praktijk blijkt ook hieruit, dat het Westen steeds zoekt naar middelen, die de schuld zullen delgen: boetedoeningen, goede werken, enz. Dit alles houdt het zedelijk besef levendig, onderstreept het gevoel van verantwoordelijkheid en sterkt de individualiteit. Maar het Oostersch monnikendom, hoewel met dit alles niet onbekend, richt zich veel meer op volstrekte losmaking van het aardsche en zelfs op het bereiken van extase. Wat dit zeggen kan voor het karakter der Kerk, is licht te vermoeden, niet licht echter nauwkeurig te formuleeren. In het sacramenteele wezen wij reeds op een diepgaande overeenstemming. Thans het verschil: voor het Oosten is het kerkgebouw, het ceremonieel, de gewaden, de wierook, de zang, kortom alles wat op den eeredienst betrekking heeft, als het ware een geheel van heiligheid. De mis, die achter gesloten deuren (van traliewerk voorzien) gecelebreerd wordt, is in haar geheel slechts een bekronend hoofdpunt. Dat ligt alles in den geest der mysteriën van het antieke Oriëntalisme. De eeredienst is op aarde in al haar onderdeelen slechts een afschijnsel van de ware liturgie, die door de hiërarchieën der hemellingen voor Gods troon wordt gevierd. Die sfeer van het bovenaardsche vervult de gewelven der Oostersche kerken. De wand, die het allerheiligste afsluit, het ‘templon’, schittert van goud. Daarvoor zweeft de reusachtige cirkelronde lampendrager, die het oog langs zijn schittering omhoog voert naar den koepel, waarheen de wierook opstijgt. Uit het wonderlijk archaïstisch gezang, dat heen en wederspeelt tusschen de beide koren in de zijbeuken klinkt telkens en telkens weer: ‘dhoxa si o Theós!’ ‘Eere zij u, o God!’, of in veelmalige herhaling het welbekende ‘kyrië elèïson!’. En ondertusschen staren in 't schemerend licht de Moeder Gods, de heiligen en aartsengelen van 't templon, van de wanden, van den koepel met bovenaardschen blik over en door u heen. Zij zijn niet van deze wereld: zij staan in een houding van eeuwige {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} rust op hun gouden achtergrond. Wanneer ge, vermoeid van het staan en van de flikkering der kaarsvlammen en kerksieraden opziet naar den boog, die het allerheiligste in de hoogte afsluit, dan treft ook daar diezelfde blik uw sterfelijk oog: de Christos Kosmokrátor waakt daar over zijn heiligdom, starende in een wereld, die gij niet aanschouwt. De mensch is hier niets dan een stem. Ja, er is een sfeer in die kerken. Ge voelt u dichter bij den geest, die het Nieuw-Jeruzalem beschrijft als ‘stralende van louter goud, aan doorzichtig glas gelijk’. De Roomsch eeredienst is gansch iets anders. Hier werkt de geest van het boetesacrament ook in de sfeer der heilige handelingen. De mis zelf is niet buiten het bereik der menschelijke kleinheid gesteld: daar zijn zielmissen, missen met een intentie. In het Oosten daarentegen heerscht een andere geest: aanbidding, lofzegging, instemming in het koor der hemelsche hiërarchieën, waar het individueele ver in de diepte bij wegzinkt. Daarom is ook de Oostersche eeredienst onveranderlijk: zij volgt een onveranderlijk voorbeeld, dat in de hemelen is. Typisch Oostersch is dan ook de theorie omtrent de ikónes, de afbeeldingen der heiligen. In onze beeldspraak zou ik, wat mij door de monniken daarover werd uitgelegd, aldus samenvatten: het heiligenbeeld is in zijn vorm identiek met het heilige wezen voor Gods troon. Wanneer gij in den hemel komt, zien de heiligen er in werkelijkheid zoo uit, als zij op de kerkmuren en het templon zijn afgemaald. Het stoffelijke echter, de verf, het hout is aardsch, maar dat is ook het eenige wat aan den ikon aardsch is. Een ikon is dus geen symbool, zooals wij in het Westen denken zouden. Het is veeleer een soort brandpunt te noemen van de bovennatuurlijke kracht, welk in de persoonlijkheid van den heilige voor Gods troon aanwezig is en vandaar uitstraalt naar de aarde. Welk een macht deze gedachtenwereld in de volksziel en in de karaktervorming der individuën kan ontwikkelen, is voor ons oog niet zichtbaar. Zoo iets zou men alleen kunnen navoelen in een psychologischen roman, die uit {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} het volksleven dezer kringen geput was. De heiligenlevens en legenden geven er wel eenig vermoeden van. Strikt genomen is het ideale leven het leven van den monnik. Men moge soms in het Oosten over de monniken lachen, hen beschimpen, toch blijft de monnik een heilig wezen. Heilig niet zoozeer in den zedelijken zin, dien wij aan dit woord hechten, maar ‘heilig’, omdat hij buiten de ‘wereld’ staat en, vooral, omdat hij niet gehuwd is. De geschiedenis heeft wel medegebracht, zoowel in 't Oosten als in 't Westen, dat het monnikendom een aparte stand werd in de Kerk en niet de Kerk zelve - ook de kosmikos, de mensch die het gewone leven niet vaarwel zeggen kan, is van den hemel niet buitengesloten - maar toch sluit die voorbereiding ook voor den gewonen mensch ascese in. Het minimum daarvan is wel de waarneming der groote vasten-tijden en een der groote dingen is b.v. een bedevaart naar den Athos. Toch verschilt de ontwikkeling der ascetische gedachten: een Oostersche monnik ontvlucht - althans principieel - de wereld en het wereldsche beide. Hij wil aan de besmetting van het aardsch gewoel ontkomen en langs den weg van ascese en meditatie doordringen tot de hemelpoort. De Westersche monnik ontvlucht wel het wereldsche, maar de wereld laat hij niet over aan haar lot. Integendeel de wereld moet onderworpen worden aan Christus, d.w.z. aan zijn Kerk. Wat hier verschil maakt is de geest. Die geest is geboren uit het oude Oriëntalisme en uit den invloed, dien het op het verloop der geschiedenis heeft geoefend. In het Oosten heeft n.l. de godsdienst nimmer geheerscht over den Staat. Van de oude Seleuciden af, die hun ius in sacris handhaafden, tot op de iconoclastische Keizers toe, die te vergeefs poogden op een enkel punt de macht van het Oriëntalisme met zwaard en scepter te breken, ja tot op heden in de Grieksche grondwet, is de Kerk op wereldsch terrein geen mededingster, maar huisgenoote van den staat geweest. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geldt vooral voor de syncretistische godsdiensten, die Hermes, Isis, Attis, Mithras als verlosser roemden. Zij stonden op eigen terrein. De oude staatsculten verbleekten bij den gloed, dien zij ontvonkten in het hart der menschen. Individueel kwam men zijn nooden brengen aan de voeten dezer goden. Voor ieder persoonlijk konden die middelaren door de kracht hunner sacramenten, wijdingen, ceremoniën en formules de zekerheid der onsterfe-lijkheid waarborgen. Hier werd de godsdienst voor het eerst tot eene ‘Privatsache’ in den striktsten zin van het woord, zelfs tot een zaak van persoonlijk door de godheid uitverkoren zijn, gelijk Apuleius ons als dienaar van Isis verhaalt. Redding uit de booze wereld in de lichtsfeer der opperste godheid en die redding individueel gezocht en verkregen, dat is een trek van het stempel, dat het Oriëntalisme op deze wereld heeft gezet. Een melancholische gelatenheid kenmerkt dus de levensopvatting. Het is of de eeuwen van Perzich, Macedoonsch, Parthisch, Romeinsch en Byzantijnsch groot- koningschap, gevolgd door de heerschappij der Osmanen alles verplet hebben, wat opschieten kon. Zoo onophoudelijk hebben de oorlogsstormen over deze landen gewoed, dat het ras zich daarnaar heeft gevoegd, als het kromgegroeide hakhout op een heuvelrug. Of zou van oudsher de Levantijn een mensch zijn, die aan zijn bodem vastgeklemd, zich buigt onder alles wat over hem heen jaagt? Marcion b.v. spreekt reeds in de tweede eeuw zijn geloofsgenooten als ‘mede-ellendigen’ aan. Toch geven b.v. de geschriften van Lucianus, die van geboorte een Syriër was, den indruk, dat in die tweede helft der tweede eeuw nog in breede kringen het optimisme, zij het dan niet de klassieke kracht, van den Griekschen geest levende was. Ook hier blijkt dus weder, dat de ras-factor weinig verklaart. De hoofdzaak is tot welk geestelijk vaderland, tot welke geestelijke nationaliteit een mensch behoort. In zooverre als het door zijn cultuursfeer een soort {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke nationaliteit vormde, heeft dan ook het Romeinsche Rijk bij zijn bewoners, ondanks alle verschil, ja tegenstrijdigheid van ras, zelfs een gevoel van vaderlandsliefde weten op te wekken. De Syriërs in Edessa en Nisibis tegenover hun zuidelijke buren, de Germanen in later tijd hebben, eenmaal gedrenkt met de geestessfeer der Grieksch- Romeinsche rijkseenheid, dat Rijk als een erfgoed verdedigd tegen hun stamverwanten. Oriëntalisme en Hellenisme zijn dus feitelijk twee geestelijke nationaliteiten, die dieper scheiding maken dan verschil van ras en bloed. Die beide zijn blijven bestaan tot op heden. Die beide zullen wellicht in de ontwikkeling van den Helleenschen staat de eeuwenoude worsteling weder beginnen. Welke nationaliteit zal het winnen? Op dit punt begint zich dus de vraagstelling vanzelf te precizeeren. De Grieksche kerk staat onmiskenbaar onder den invloed van den Oosterschen geest. Zij is de organisatie, waarvan deze geest - indien we een oogenblik de machten, die thans weer in het perk treden, zoo personifieeren mogen - zich bedienen zal, het organisme, dat hij aan zijn wil en doel zal onderwerpen. De historische adeldom dier Kerk, de piëteit, die zich aan haar hecht, haar eigenaardige sfeer als geestelijk vaderland, het gezag dat het Evangelie heeft over menschenharten en dat ook in haar midden zich gelden doet - alles wat een ware Kerk maakt tot een bron van kracht, zal dus ten goede komen aan de strijdkrachten van den Oosterschen geest. Onberekenbaar zwaar is het gewicht van al deze dingen, welke de schaal doen doorslaan ten gunste van den geest, dien wij kennen als doodelijk voor de energie, die het Westersch cultuurleven eischt. Wat staat daar tegenover? Het ideaal van het Hellenisme. Wij, die Hellas tellen onder onze geestelijke voorouders, beseffen, dat het Hellenisme, wanneer het uit de periode van cultuurdrang tot {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijdperk van eigen herboren scheppingskracht komt, in botsing moet komen met die andere geestesmacht. Zal het dan beter slagen dan in de Oudheid? In den oorlogsstorm, die nu bedaard is, ligt een belofte voor de toekomst. Hier althans hebben de Balkanvolkeren een élan geopenbaard, dat uit de verborgen krachten hunner eigen natuur is opgeweld. Zonder de verdiensten van andere natiën ook maar een oogenblik te verkleinen, staat echter dit vast, dat vooral bij de Hellenen de middelen aanwezig zijn, die dit vernielende vuur tot een blijvende drijfkracht kunnen maken. Zij bezitten een in de historie geworteld ideaal. Zij hebben in hun Ellinismós iets dat van grooter beteekenis is dan b.v. de verlangens, die uitgaan naar een Groot-Servië. Immers het toekomstbeeld, dat in deze idée-force besloten ligt, is omlijnd, heeft een geestelijken inhoud zelfs, heeft in de klassieke litteratuur een bron van kracht, waaruit heel Europa put, maar wier bizondere beteekenis voor Griekenland zelf toch zeker wel door niemand onderschat zal worden. Bovendien zal de strijd om de realizeering van het terrein, dat nu aan Hellas teruggekomen is, de geestesontwaking van het Hellenisme ten goede komen. Griekenland zal zich moeten toeleggen op al die takken van de Europeesche wetenschap, die voor de realizeering van stoffelijk bezit onmisbaar zijn. Daarmede is de geest van het Oriëntalisme onvereenigbaar. Harnack heeft (t.a.p.) den geest der Oostersche Kerk gekarakterizeerd als de ‘in kultureller, philosophischer und religiöser Hinsicht’ versteende derde eeuw. Welnu, met de cultuuridealen van het individualistisch pessimisme der derde eeuw, verdraagt zich de strijd om het bestaan onzer dagen niet. Hellas wil bestaan. Het heeft zijn bloed vergoten voor zijn ideaal. Hellas' universiteit heeft als orgaan van het Hellenisme steeds groote beteekenis gehad, rijst gedurig in wetenschappelijk aanzien en zal, onder den aandrang, dien de nieuwe omstandigheden scheppen, ongetwijfeld de posi- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve deugden van het heden tegenover de negatieve eigenschappen van lijdzaamheid en berusting weten aan te kweeken en tot bloei brengen. Het Oriëntalisme heeft het verleden, het Hellenisme het heden voor zich. Is het zeker, dat de Kerk al haar gewicht in de schaal van het verleden werpen zal? Zal de ontwikkeling van het Hellenisme zich misvormen moeten door een anti-kerkelijken wrong? Of zal het ongemerkt den vreemden geest van het Oosten ook weten te bannen uit de Kerk? Laten wij hopen, dat dit laatste geschieden zal. Er zijn punten aan te geven, die het verloop van den stroom in deze bedding niet ondenkbaar maken. In de eerste plaats het feit, dat de Kerk zelve den nationalen geest en haar idealen gered heeft door eeuwen van duisternis heen. Men wordt aan zulk een ideaal niet zoo spoedig ontrouw. In de tweede plaats het feit, dat de kerk van Hellas in haar karakter van Oostersche kerk zich niet actief op het terrein van de wereldsche dingen kan begeven. Zij erkent veeleer de eischen, die deze dingen stellen, en trekt zich terug uit de sfeer, die den Staat toebehoort, wel te verstaan den Orthodoxen staat. In het geval, dat echter de Helleensche staat bezield zou worden met een geest, die de Kerk op haar eigen geestelijk terrein wilde aanvallen, zou zij ongetwijfeld niet weerloos wezen. Een machtsorganisme is zij echter niet: haar kracht ligt in de geestelijke nationaliteit harer lidmaten. Er is bovendien een omstandigheid, die zulk een botsing onwaarschijnlijk maakt: hare priesters zijn gehuwd en staan daardoor midden in het burgerlijk en economische leven. Waar het economische leven den geest van het Hellenisme bevordert, ja eischt, is het niet onwaarschijnlijk, dat op den duur die geest zoo zal aanwassen in volk en priesterschap beide, dat de greep van den Oosterschen geest verslappen moet. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het dogma? Het is immers zelfs door de Grondwet gesanctionneerd in de woorden: ‘de Orthodoxe kerk van Hellas, in onafscheidbare dogmatische vereeniging met de Groote kerk van Constantinopel,.... evenals deze vasthoudende de heilige Apostolische Canones en die der Synoden benevens de heilige overleveringen’? Daartegenover staat, dat dit artikel begint met de woorden: ‘als Hoofd erkennende onzen Heer Jezus Christus’. Alleen, wanneer het Oriëntalisme over volk en intellect de heerschappij voert, kan men meenen, dat Jezus Christus en het Evangelie eenstemmig zijn met dit erfdeel. Zoodra het Oriëntalisme verzwakt, komt de geestesmacht, die in de kern - ook van het Oostersch Christendom - besloten ligt, los. Welk een geweldige macht dat is, weten wij uit onze Kerkhervorming. En zeker is de toekomst, waarvoor Hellas nu den bloedprijs betaald heeft, een tijd, waarin krachtsontwikkeling, persoonlijkheid en cultuur zich ontplooien moeten. Het Oriëntalisme gaat echter niet samen met jonge kracht. Indien het al het gewicht van het verleden aanvoeren kan, het heeft ook al dit gewicht mede te slepen. Indien het de Kerk nog voor zich heeft, die Kerk zelf is zoo nationaal, zoo los georganiseerd, zoozeer principieel conservatief in haar gedachtenwereld, dat zij geen geestesmacht mobiliseeren kan om geestelijke krachten geestelijk te overwinnen. Toch zou alleen zulk een overwinning beslissend zijn. Tenslotte is het denkbaar dat het Hellenisme, wanneer het niet met het Evangelie binnen de Grieksche kerk zegepraalt, zich met het Evangelie tegen haar zal keeren. Het zou niet moeilijk zijn een minder hoopvol beeld te schetsen. Profeteeren, zelfs al is het niet meer dan dat vermoeden en gissen, waarmede in het klein een ieder zijn levenskoers tracht te bepalen, is altijd een onzeker werk. Men kan misschien het rechte treffen. Het rechte mist men echter zeker, wanneer vooringenomenheid medespreekt. De tijd van het Philhellenisme ging voorbij, toen de periode der Romantiek werd afgesloten. Het schijnt soms {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, of in een soort Antihellenisme die romantiek nog voortleeft: een verregaand pessimisme - dat even kwistig zijn verguizing uitdeelt als de oude romantische geest zijn Griekenverheerlijking - is geneigd om van Hellas en zijn bewoners nimmer iets van beteekenis te verwachten. De eenvoudige werkelijkheid is, dat ook de Grieken niet beter zijn dan hunne vaderen. Het klassieke Athene was geen ideale Staat en de Athener van Pericles' dagen zeker geen ideaalmensch. Ondanks de zwarte vlekken, die de geschiedenis bij het oude Hellas ontdekt, hebben toch de toenmalige dragers van den Helleenschen geest mannen als Socrates, Plato en Aristoteles voortgebracht. Zouden dan de smetten, die het tegenwoordig Hellas aan mogen kleven, het hedendaagsche Hellenisme met onvruchtbaarheid moeten slaan? Het verkeert zelfs in gunstiger omstandigheden: wanneer het zijn oriëntalistische banden slaakt, zal het tegelijk in zijn Kerk de levende kracht van het Christendom in diezelfde mate doen herleven en daarin een machtigen steun vinden. Hoe dit zij of worden zal, deze conclusie mag wel worden getrokken: het karakter der Grieksche kerk, zooals het zich tot nu toe heeft bevestigd, is wellicht ongunstig te achten voor de toekomst van den Griekschen geest, maar dat zij het Hellenisme zou vermogen te knotten, is niet met overwegende waarschijnlijkheid aan te toonen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Een levende taal als wereldtaal 1) Door C.R.C. Herckenrath. Zoo aantrekkelijk en belangwekkend voor den reiziger verscheidenheid van zeden en kleederdrachten is, zoo lastig en bezwarend is voor hem de veelheid van talen. Ja, ze komt hem soms als iets onzinnigs voor; want, terwijl de verschillende levenswijze en kleedij zich richten naar het verschillende klimaat en de eigenaardige gesteldheid van het milieu, dient de taal uit den aard der zaak als middel van gemeenschap, ook tusschen de verschillende milieux, ze dient om denkbeelden uit te drukken en ze anderen mee te deelen. Zoo nuttig en bevorderlijk voor ontwikkeling en vooruitgang de eerste verscheidenheid is, zoo belemmerend werkt de laatste. Het lijkt ongerijmd dat iets wat tot brug moet dienen een slagboom wordt. En, hoewel de geleerden en kunstenaars in de menigte vormen van het gesproken woord een rijke bron van curieuze waarnemingen en literarische schoonheden vinden, zullen de meeste menschen er niets anders dan een hinderpaal in zien voor het verkeer, voor uitwisseling van denkbeelden zoowel als van koopwaren; en het is dus niet te verwon- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} deren dat allerlei middelen zijn voorgesteld om dien hinderpaal uit den weg te ruimen. Weinigen zullen zoo radicaal willen zijn, dat ze de bizondere talen willen afschaffen, om er een algemeene taal voor in de plaats te stellen; de meesten van degenen die zich met dit vraagstuk bezighielden erkennen dat zoo'n maatregel onuitvoerbaar is, en dat het jammer zou zijn indien zij uitvoerbaar was, want men zou er een schat van dichterlijke overleveringen, van schilderachtige verscheidenheid en van bronnen van navorsching omtrent het verleden der volken door verliezen; zoodat het wenschelijker schijnt, met behoud van ieders volkstaal, aan deze een idioom toe te voegen dat, met algemeene instemming van de verschillende natiën, in de internationale betrekkingen zou worden gebruikt. Zoodoende zou ieder individu maar twee talen te leeren hebben, de zijne en de hulptaal. Er zijn nu drie oplossingen van dit vraagstuk mogelijk: men kan als hulptaal een doode taal nemen, een van de bestaande levende talen, of een geheel nieuwe taal, zooals het volapük, het esperanto of het ido. Historische redenen pleiten voor de eerste oplossing: het latijn is de eenige taal die een ware wereldheerschappij gehad heeft, vooreerst als bestuurstaal voor den heelen omvang van 't Romeinsche rijk, daarna, in de middeleeuwen en later, door de kerk en de geleerden gebezigd als godsdienstige en wetenschappelijke taal; en ook nu is zijn rol in dat opzicht nog niet uitgespeeld: de heele dier- en plantkundige nomenclatuur is latijnsch, alle geneesmiddelen hebben latijnsche namen, het is de taal van den katholieken eeredienst, van 't Romeinsche recht, dat ieder jurist moet kennen, en in de meeste beschaafde landen kan men geen academischen graad verwerven, als men het niet geleerd heeft. Maar er zijn twee bezwaren tegen de invoering er van als moderne wereldtaal: 1o heeft het geen uniforme uitspraak: Engelschen en Franschen die latijn spreken maken er een zoo zonderling koeterwaalsch van, dat een Duitscher of een Italiaan er nauwelijks een woord van verstaat; 2o voldoen de woordenschat en de vormen van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} 't latijn niet meer aan de eischen van de hedendaagsche gedachtenuiting. Men heeft wel af en toe getracht de traditie van het latijn weer te doen opleven, en zelfs allerlei termen in die taal gezocht voor dingen van dagelijksch gebruik; maar we hebben niet alleen woorden noodig (en wel in de eerste plaats woorden met moderne begripsaanduiding: men kan toch de bestaande latijnsche woorden niet willekeurig moderniseeren!), maar ook een zekere losheid en levendigheid, en eenvoudiger vormen dan de klassieke talen hebben. Men weet dat, al naar de wijze waarop grammaticale betrekkingen worden aangeduid, de talen verdeeld worden in synthetische en analytische; de eerste drukken die betrekkingen uit met behulp van naamvallen en uitgangen, die b.v. aanwijzen wat onderwerp, wat voorwerp is, of 'n woord dit of dat bepaalt, enz; de tweede bezigen daartoe kleine woordjes (zooals de voorzetsels), die tusschen de andere ingevoegd worden, en ook door een regelmatige volgorde duiden ze aan welke functie ieder woord in den zin heeft. De moderne talen zijn meestal analytisch of hebben een neiging het te worden. Degene die nog veel betrekkingen aanduiden door buigingsvormen, zooals Russisch, Finsch of Grieksch, en ook het Duitsch, zijn voor volken, die deze gewoonte niet meer hebben, moeilijk te leeren. Want op taalgebied, men kan er niet genoeg nadruk op leggen, is alles een kwestie van gewoonte. Het zou dus niet practisch zijn tot het latijn terug te keeren, tenzij men er wijzigingen in aanbrengt die het verminken (zooals in het volkslatijn dat men in Duitschland en in Italië heeft willen invoeren); maar dan gelden dezelfde argumenten die we straks tegen de kunst-talen zullen bezigen; de kenners noemen nu reeds al die kunsttermen van de natuurwetenschap met verachting potjeslatijn, en ontdekken ook in de geschriften van geleerden tal van barbarismen. Al mag men wellicht betreuren dat men het latijn als voertuig van internationale gedachtenwisseling heeft opgegeven, het zou ondoenlijk zijn het weer in zijn oude aanzien van wetenschappelijk idioom te herstellen. En tegenwoordig is 't niet alleen de wetenschap die een {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldtaal noodig heeft, maar ook de handel; en men kan zich nauwelijks voorstellen dat de handelshuizen in 't latijn gaan correspondeeren. Tegen de tweede oplossing, de keus van een der groote verkeerstalen, zooals Fransch, Duitsch of Engelsch, is op te merken dat die talen tegenwoordig al om de opperheerschappij in Europa en in het wereldverkeer een hardnekkigen strijd voeren, en dat de wedijver en naijver tusschen de volken meer dan ooit er op gericht is den invloed van eigen nationaliteit te handhaven en te versterken. Stel dat door een internationale conventie de Fransche taal werd verworpen, en de Duitsche als wereldtaal aangenomen, zouden dan de Franschen heel gedwee zich daaraan onderwerpen en allen vlijtig Duitsch gaan leeren? Zouden de Engelschen het doen, of de Slavische volken, die hoe langer hoe meer de Duitsche invloedssfeer trachten in te perken? En het zou toch niet practisch zijn een taal van weinig belang te kiezen; want, al werd zoo eene officieel aanbevolen, het zou haar moeilijk vallen de meer belangrijke uit het zakenleven te verdrijven. Het eenige wat dus overblijft schijnt wel een geheel nieuwe taal te bedenken; en in dit opzicht hebben de pogingen niet ontbroken. Sedert een halve eeuw hebben twee van die bedenksels vooral de aandacht getrokken, het volapük en het esperanto. Dit laatste staat om verscheidene redenen vrij wat hooger dan het eerste. Toch zal ik niet over die redenen uitweiden, omdat ik meen te kunnen bewijzen dat geen enkele uitgevonden taal, hoe kunstig ook bedacht, levensvatbaarheid heeft. Degenen die in hun eerste geestdrift zich er op werpen, merken al heel gauw dat het resultaat niet aan de moeite beantwoordt. Wel beweren de uitvinders en voorvechters dat die moeite uiterst gering is, door de bizondere eenvoudigheid van de grammatica en het beperkt aantal stamwoorden, maar hier staan we voor een begoocheling en een vooroordeel, die al heel wat teleurstelling bezorgd hebben, en beoefenaars van vreemde talen vaak op een dwaalspoor brengen, nl. de opvatting dat de heele of de voornaamste moeilijkheid {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} van een vreemde taal ligt in de grammatica, en speciaal in dat geheel van voorschriften en regels die men uit boeken leert, en waaraan men bij voorkeur dien naam van grammatica of spraakkunst geeft, met en benevens eenige honderden woordenlijstjes die men ‘van buiten’ moet kennen. Als men die papieren grammatica doorgewerkt en die woordjes ‘er in’ gewerkt heeft, meent men iets te weten, en weet men eigenlijk nog niets (of liever: men kàn niets, want het geldt hier geen wetenschap, maar vaardigheid). De ware moeilijkheïd van een taal ligt in het idiomatisch gebruik, waarvan de zoogenaamde grammatica maar een uiterst klein deel is, en dat idiomatisch gebruik bestaat in een oneindige hoeveelheid zeggingswijzen, waaraan men door een langdurige practijk moet gewend raken - niet minder dan aan de feiten die de traditioneele grammatica behandelt - welke gewoonte dan gemakkelijker of moeilijker te verkrijgen is, al naar dat gebruik gelijkt op of afwijkt van de gewoonten van de moedertaal, en al naar den aanleg van het individu, de buigzaamheid van zijn stemorganen en de ontwikkeling van dat gedeelte van zijn hersenen waar de ‘taalknobbel’ zit. Hoe zeer iemand ook doordrongen is van de waarheid van den regel: in het Fransch komt het bijvoegelijk naamwoord overeen met het zelfstandig naamwoord dat er door bepaald wordt, als dat in zijn eigen taal niet het geval is, zal hij zich duizend maal vergissen eer hij dien regel volgt, en nog eens duizend maal eer hij het werktúigelijk goed doet. Als een Engelschman zegt: mon femme, weet hij heel goed dat zijn wederhelft van het vrouwelijk geslacht is, maar toch vergist hij zich telkens, omdat in het Engelsch het bezittelijk voornaamwoord niet verandert naar het geslacht van het bezeten object. Daarentegen zal een Franschman in 't Engelsch en in 't Duitsch his of sein zeggen in plaats van her of ihr, daar zijn taal hier niet naar het geslacht van den bezitter onderscheidt. En wie die Duitsch studeert, en op zijn duimpje kent: {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} An, auf, hinter, neben, in, Ueber, unter, vor und zwischen Stehen mit dem vierten Fall Wenn man fragen kan: wohin? Mit dem dritten stehn sie so, Dass man nur kann fragen: wo? zal zich niet tallooze malen vergissen, voor hij het gevoel heeft, welke naamval in ieder geval gebruikt moet worden? Het is er net mee als met de stenographie: als ik al de teekens ken, ben ik nog pas aan 't begin, dan begint de practijk eerst, en ik moet me jarenlang oefenen voor ik een vlot sprekend redenaar kan volgen. Een bloot theoretische kennis van de grammatica van welke taal ook laat ons volmaakt hulpeloos, zoodra we in die taal de eenvoudigste gedachte willen formuleeren. En om ons gemàkkelijk en tevens correct uit te drukken, is een groote mate van oefening en langdurige practijk noodig; en hetzelfde zal het geval zijn met alle talen die men kan uitvinden. Noodzakelijk moot esperanto, - ik neem dit als type, maar wat ik er van zeg doelt op iedere kunst-taal - voor zoover het nadert tot het idioom van den een, in dezelfde mate afwijken van dat van den ander. Is het gemakkelijk voor Italianen en Franschen, dan zal het moeilijk zijn voor Arabieren en Indiërs. En bovendien komt er voor beide nog een bizondere moeilijkheid bij, die andere talen niet opleveren; ziehier waarom: Het esperanto heeft een eigen idioom of het heeft dat niet. Heeft het geen eigen idioom, dan wil dat zeggen dat woordgebruik en zinsbouw aan ieders goedvinden zijn overgelaten. Als nu een Duitscher A met een Franschman B wil praten, vertaalt A uit het Duitsch in esperanto, en B dit weer in 't Fransch. Laten we eens zien wat dan te voorschijn komt. A zal b.v. zeggen: ich bin in Paris nicht bekannt, en B zal vertalen: je suis à Paris pas connu, en hij zal het nog al natuurlijk vinden dat de eerste de beste Duitscher in Parijs geen bekend persoon is. Ich kann nichts dafür levert op: je ne puis rien pour cela! Dan zijn er ellip- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tische zinnen: ich muss in das Haus: il me faut dans cette maison. Wat moet je doen in dat huis? zal de Franschman denken. Hoe zal hij weten dat het woord entrer in het Duitsch is weggelaten? Er ist auf: il est sur (of in het Nederlandsch: ik heb mijn eten op: j' ai mon manger sur. Sur quoi? Sur la table?) Dan komen er scheidbare werkwoorden; ich nehme etwas wahr: je prends quelque chose vrai! Men zal zich in een gekkenhuis wanen. Let wel dat degeen die nooit vreemde talen geleerd heeft - en het esperanto zal dit immers overbodig maken? - in 't minst niet op zijn hoede is; hij zal meenen dat zìjn wijze van uitdrukking de eenige natuurlijke en begrijpelijke is. Men vertelt van Tennyson dat hij eens in Parijs kwam met een levendigen en druk gesticuleerenden metgezel. Nadat ze in een hôtel hun kamers hebben betrokken, gaat T. alleen uit en zegt tegen den kelner: ‘Ne laissez pas sortir le fou’. De kelner vliegt naar de kamer van den levendigen heer, en sluit hem daarin op. Het spektakel dat deze maakt is natuurlijk niet geschikt om den kelner tot andere gedachten te brengen, tot T. terugkomt en uitlegt dat hij had willen zeggen: ‘laat het vuur niet uitgaan’. Als nu een groot dichter als Tennyson in staat is to go out = sortir en to go out = s'éteindre te verwarren, zal dan een minder geletterd mensch in niet even grove of nog erger vergissingen vervallen? Wat de taal identifieert is voor den niet-taalkundige gelijk; wat de taal onderscheidt zijn voor hem onderscheidene begrippen. Een Franschman, die niet onderscheidt tusschen man en mensch, zal beide door homme vertalen, en zal niet begrijpen dat een Hollander of Duitscher zegt: ‘il y avait quatre hommes dans le tramway’. - ‘Pardon! - zal hij zeggen - il y avait deux hommes et deux femmes.’ En hij zal meenen dat de vreemdeling valsch getuigenis aflegt of niet wel bij zijn verstand is. En ga nu eens na welke misverstanden hieruit moeten voorkomen bij rechtszaken of in belangrijke documenten! Het is zóo moeilijk een nauwkeurige vertaling van een gegeven tekst te bereiken, dat bij het sluiten van internationale verdragen gewoonlijk {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} in het stuk een artikel wordt opgenomen waarbij men bepaalt welke van de twee teksten bij geschillen als basis zal worden genomen, b.v. de Fransche of de Engelsche. En dat bij twee talen die ons en elkaar zoo na staan als Fransch en Engelsch! Als we twee talen nemen die veel verder uiteenloopen, b.v. Japansch en de onze, zal het vrij wat erger zijn. Een Duitsch taalgeleerde haalt den volgenden zin aan: neyo to omou tokoro ye hito ga kimachta, d.w.z. willen-slapen naar plan plaats tot mensch hij (of het) kwam, m.a.w. ‘tot (bij) het plan naar bed te gaan kwam iemand.’ Maar dit is niet wat de lezer denkt; want bedoeld wordt: juist toen ik naar bed wou gaan, kwam er bezoek. De onderstelling dat de kunsttaal geen eigen idioom zal hebben, moet dus worden opgegeven. Ze zal evengoed als iedere andere haar eigen vaststaand taalgebruik hebben. Maar in dat geval verdwijnt de beweerde gemakkelijkheid, en de uitvinder en zijn medestanders zullen er niet mee volstaan kunnen de groote lijnen van het esperanto te trekken en een woordenboek uit te geven waarin de wortels en de voornaamste woorden voorkomen; voor ieder van de bestaande talen zal er een omvangrijk esperanto-woordenboek moeten verschijnen, waarin men de vertaling in en uit die taal van alle idiomatische uitdrukkingen kan vinden. Bovendien moet de uitgebreidheid van beteekenis van iederen term en zijn figuurlijk gebruik worden vastgesteld - vóor het bestaan van zoo'n gebruik, hetgeen een heidensche toer is! - en nauwkeurige voorschriften worden gegeven voor zinsbouw, gebruik van voorzetsels, voegwoorden, en wat dies meer zij. Zoolang dit ontzaggelijk werk niet volbracht is, zal de beoefenaar altijd op goed geluk de uitdrukkingen aan zijn taal eigen in esperanto-woorden overzetten; en daardoor zal hij nooit zeker zijn begrepen te worden, daar ons spreken altijd vol is van beelden en figuurlijke uitdrukkingen waarvan we onszelf meestal niet bewust zijn. Kort geleden zag ik een Nederlandsche dame in Lausanne, die toch uitstekend Fransch kent, tegen een Fransch-sprekend kind het gebaar {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van ‘door de vingers zien’; ‘nous ferons comme cela’, zei ze, waarvan het kind natuurlijk niets begreep. Zóodanig is het woord door lang gebruik een teeken van het begrip geworden; maar als we die uitdrukkingen in 't esperanto overbrengen, en door dit weer in een ander idioom, krijgen we niets dan wartaal, zooals boven getoond werd. Het is dus noodig dat we voortdurend oppassen alleen woorden en uitdrukkingen te bezigen die ontdaan zijn van alle beelden en stijlfiguren, en dit nu is de bijkomende moeite, waarvan ik gewaagd heb. Nooit zal men zoover komen dat men ‘frisch von der Leber weg’ kan praten, zooals men doet in een taal waarin men veel oefening heeft; men zal altijd verdacht moeten zijn op voetangels en klemmen, die in het niet-volledig bekend terrein overal kunnen verborgen liggen. En deze moeite zal zelfs blijken veel te zwaar te zijn voor wie slechts zijn eigen taal en esperanto beoefende, hetgeen dan toch de normale toestand worden moet. Het is dan vrij wat lichter - en loonender - een levende taal te leeren. Men overschat gewoonlijk de moeilijkheid daarvan, onder den indruk van de zwaar-op-dehandschheid van onze schoolmethoden. Een man uit het volk wiens bedrijf hem dagelijks in aanraking brengt met menschen van anderen landaard, een zeekapitein, matrozen die een vreemde haven aandoen of kelners en hôtel-portiers, een kind zelfs dat met vreemde kinderen speelt, ze leeren allen heel gauw al pratende een beperkt aantal woorden en gangbare zegswijzen, waarmee ze zich redden kunnen, en die hun voldoende zijn voor de gewone behoeften van het leven. Daarvoor hebben ze geen groote herseninspanning noodig. Het is zelfs opmerkelijk hoe menschen die in een land een zaak hebben schijnbaar zonder moeite het dialect van de streek beheerschen, dat ons toeristen een boek met zeven zegels lijkt. Wij geletterden, die de talen vooral uit de boeken leeren, worden door onze angstvalligheid en door de bewustheid waarmee we studeeren, voortdurend belemmerd. Taalkundigen zien op die kelner-vaar- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid neer, evenals een virtuoos op een pianola; maar de gewone dilettant denkt: kon ik het alvast maar zoo! Maar in het esperanto, al bestaat dat lijvige lexicon ook, moèten we de taal wel uit de boeken leeren. De kortste en veiligste - en ook aangenaamste - weg, nl. om naar het land zelf te gaan en daar met de inboorlingen te praten, is ons afgesneden, omdat er geen. Esperanteesch land en geen Esperanteezen zijn, en de weinige personen die vloeiend esperanto spreken wellicht niet weinig gallicismen, germanismen of andere barbarismen maken 1). Wie zal het zeggen? De schijnbaar onschuldigste woordjes, kleine voorzetseltjes e.d. kunnen groote verwarring stichten. In het Fransch b.v. is het iets heel anders te zeggen: je le ferai en (in) dix jours, dans (over) dix jours, of avant (binnen) dix jours, terwijl vóor 10 dagen weer is: il y a dix jours. Het Nederlandsche bij ons kan beteekenen: chez nous, avec nous, près de nous, sur nous. Maar als dit verwarring mocht stichten, zegt men: bij ons aan huis, met ons mee, dicht bij ons, op (in den) zak, terwijl dat in 't Fransch niet noodig is 2). Daar dit alles een questie van intuitie is, en de verscheidenheid van vormen ontzaggelijk groot, zijn er toch geen regels voor te geven. Men moet alles door het gebruik leeren. Hoe zal men anders het groote verschil voelen dat b.v. in 't Engelsch bestaat tusschen it is no good en it is not good? Of er op verdacht zijn dat thank you geen beleefde weigering, maar aanneming van een aanbod is? ‘Maar, zal iemand zeggen, de ervaring bewijst toch het succes van het esperanto.’ Dit beweren sommige enthousiasten, maar wat ik er van gezien heb boezemt mij niet veel vertrouwen in. Ik heb b.v. intelligente personen ontmoet die al heel lang esperanto studeerden, en in weerwil van de beloften van geestdriftige ijveraars, die beweren {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men er zich in 10 of 15 uren geheel vertrouwd mee kan maken, bevond ik dat ze nog aan het thema's maken waren, net als kinderen op school. En als ik hun dan uitvroeg, werd ik verwezen naar een meneer bij wien ze les name. O zoo, dacht ik, dan hoef ik niet verder te vragen. En als men ons vertelt dat op esperantistische congressen beoefenaars uit de meest verschillende landen elkaar gesproken en verstaan hebben - alsof dat wat bizonders was; we willen hopen dat, als ze Fransch gesproken hadden, dit ook gebeurd was - en ons brieven toont die door Chineezen en Japaneezen geschreven zijn - ook dit is geen wonder; die menschen zijn nog zoo dom niet; - vergeet men er altijd bij te voegen hoeveel en welke talen die sprekers en schrijvers al kenden? Om een beslissende proef te nemen, zou men twee personen van heel verschillende nationaliteit moeten nemen, die geen andere taal hadden geleerd dan hun moedertaal, en dan zorgvuldig nagaan hoeveel tijd en studie vereischt werd, eer ze elkaar goed verstonden, en onpartijdig en nauwkeurig alle misverstanden, vergissingen en fouten opteekenen. Zoover ik weet is zulk een experiment met de vereischte voorzorgen nog nooit genomen. Het is altijd onvoorzichtig gouden bergen te beloven; dat schrikt de menschen die ervaring op hun gebied hebben, af; als men weet hoeveel tijd en moeite vereischt wordt om zich te wennen aan zegswijzen die niet de onze zijn, dan beschouwt men die verhalen van personen die in 15 of 10 uren 't esperanto hebben geleerd 1) (laten we zeggen in zooveel dagen), als bakerpraatjes. Al bewijst men mij ook honderd maal dat de structuur van het esperanto allereenvoudigst is, en dat de meeste woorden zelfs van elkaar afgeleid kunnen worden volgens een zeer eenvoudige redeneering, door vaste voor- en achtervoegsels, men zal mij niet uit het hoofd praten dat het leeren van een taal geen zaak van redeneering is, maar van {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} instinct, van intuïtie. Zoolang ik er bij redeneer, ken ik de taal nog niet. Degeen die staat na te denken over de manier waarop hij iets moet zeggen aarzelt en praat niet goed. Er is eenvoudig tijd en oefening noodig om die onbewustheid, waardoor men alleen aan den inhoud denkt, te verkrijgen, onverschillig of de vormen wat weer of wat minder logica vertoonen. We zijn dus tot de slotsom gekomen dat het esperanto, het ido of welke uitgedachte taal ook, minstens even moeilijk te hanteeren is als een of andere bestaande taal. Welnu, dan springt het voordeel liever Engelsch, Spaansch of Duitsch te leeren in 't oog, omdat deze talen niet alleen groot pràctisch nut hebben, doordat ze al door tientallen millioenen menschen gesproken worden, maar ook omdat er in ieder van hun een literatuur van 't hoogste belang is. Moet men er dan aan wanhopen een middel te vinden om de verscheidenheid van talen te boven te komen, en het internationaal verkeer te vergemakkelijken? Zou de beschaafde mensch, die al een oplossing gevonden heeft van problemen die vrij wat ingewikkelder schenen, zooals de kleurenphotographie, de vliegkunst, de telegraphie zonder draad, voor dit vraagstuk terugdeinzen? Ik geloof het niet, en meen dat men zich wat al te gemakkelijk van de kwestie afmaakt, door op den naijver tusschen de groote natiën te wijzen 1). Deze heeft dan toch het Fransch niet belet de diplomatentaal te worden, het Italiaansch die van de muziek; het Engelsch, het Maleisch, het Suahili worden over groote gebieden als handelstaal gebruikt. En ook is willekeur bij zulk een keuze niet uitgesloten. De meeste officieele talen zijn niets anders dan conventioneele idiomen, die nooit precies zoo gesproken worden als ze worden geschreven, maar tot verstandhouding {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen voor de bewoners van de verschillende provinciën, en hun overwicht op de dialecten alleen te danken hebben aan een toevallige oorzaak, een politieke, godsdienstige of literarische gebeurtenis. Zoo heeft het feit dat de graven van Parijs koningen van Frankrijk zijn geworden de oppermacht van het français of dialect van het Isle de France verzekerd; anders zou nu in Frankrijk picardisch of bourgondisch gesproken worden. In Italië bewijst het bekende: lingua toscana in bocca romana ten duidelijkste hoe gemaakt de officieele taal is: het taaleigen van de eene provincie met de uitspraak van de andere! In Duitschland heeft eerst de bijbelvertaling van Luther in de saksische Kanzleisprache een zekere eenheid geschapen, en aan deze de hegemonie over de andere tongvallen verzekerd. In China is bij administratieven maatregel het kwa-hoa of mandarijnentaal tot officieele taal voor dat heele ontzaglijke rijk verheven. Zouden dus niet de beschaafde natiën - daar deze toch het meeste belang hebben bij een internationaal verkeersmiddel - ieder een aantal bevoegde personen kunnen uitkiezen en afvaardigen naar een congres, dat na een grondige studie en onpartijdig onderzoek - onpartijdig, omdat waar ernstige, bekwame menschen tot zulk een doel vergaderen, het van zelf spreekt dat de questie van naijver al van te voren uitgesloten is - tot een votum zou komen waarbij men aan de regeeringen van alle vertegenwoordigde Staten voorstelde in de scholen de beoefening in te voeren van de taal die de meeste stemmen op zich vereenigd had; en haar gaandeweg in plaats te stellen van de twee of drie vreemde talen die er nu worden onderwezen? Dit zou zeker niet tot schade zijn van de studie der moedertaal, en alzoo anderzijds het nationale bewustzijn versterken. Is dit een grooter utopie dan een Vredescongres? Wellicht, maar dat is geen reden om het niet te beproeven. Hoeveel dingen zijn niet tot stand gekomen bij internationale overeenkomst: de Post-unie, het Roode Kruis, de latijnsche Muntunie. Waarom zou men niet een onderwerp van minstens even groot belang kunnen ter hand nemen? {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zou ik halt kunnen houden, want men dient af te wachten wat zoo'n congres zou beslissen; maar, zonder op zulk een beslissing vooruit te loopen, wil ik, nu de questie toch door mij op het tapijt gebracht is, eenige gezichtspunten aanstippen die zich bij zulk een onderzoek vanzelf voordoen: 1o De gemeenschappelijke taal zal ongetwijfeld een beschaafde taal moeten zijn, daar talen van barbaren of wilden, hoe eenvoudig en gemakkelijk, ja, hoe welluidend ze veelal mogen zijn, niet rijk genoeg zijn om tot voertuig te dienen voor het moderne denken. Het is zelfs een onontbeerlijke voorwaarde dat het volk dat haar spreekt zich al sedert langen tijd heeft bezig gehouden met de diepste vraagstukken van philosophie, wetenschap en techniek, opdat men er een woordenschat in vinden kan die aan iedere hedendaagsche behoefte voldoet. 2o Waarschijnlijk zal een Europeesche taal gekozen worden, omdat deze talen over den aardbol het meest verspreid zijn en overal zijn doorgedrongen. Ze beslaan als officieele talen, behalve ons werelddeel, geheel Amerika, Australië, bijna geheel Afrika en de helft van Azië; en bovendien schijnen ze voor andere beschaafde volken, zooals Japaneezen en Chineezen, gemakkelijker te leeren dan hun talen het voor ons zijn. 3o Men zal echter al dadelijk enkele Europeesche talen van de keuze moeten uitsluiten, nl. de agglutineerende, zooals het Turksch, het Hongaarsch, het Finsch, het Lapsch, alsmede het Baskisch, daar de wijze waarop ze hun woorden vormen en de betrekkingen tusschen de zinsdeelen aanduiden te zeer afwijkt van het taalgebruik van andere volken. Deze talen zijn bovendien overal in aanraking met andere, zoodat de beschaafde personen die ze spreken er alle nog een tweede bij kennen, de Finnen Zweedsch, de Hongaren Duitsch, de Turken Fransch of Italiaansch. 4o Men zal waarschijnlijk ook de talen terzijde moeten stellen die met bizondere letterteekens worden geschreven, zooals Russisch 1), Servisch, Bulgaarsch en Grieksch, tenzij {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} deze in andere opzichten bizonder groote voordeelen vertoonen, daar de overwegende meerderheid der beschaafde natiën aan de Romeinsche letters gewend is. Hoewel deze ook wel voor alle Slavische talen zouden kunnen ingevoerd worden 1), zal het zeker nog wel eenige tientallen jaren duren, eer b.v. Rusland, waar alle hervormingen op hardnekkigen tegenstand stuiten, de Romeinsche letters heeft aangenomen. Sommigen hebben zelfs een revolutionairen maatregel willen zien in de voorgestelde afschaffing van het tvordi znak, hoewel dat teeken volkomen overbodig is. Ook het Duitsch heeft het nadeel dat het letters gebruikt die, hoewel gemakkelijk te leeren, minder leesbaar zijn en slecht voor de oogen, zoodat de schoolartsen in Duitschland zich dikwijls voor hun afschaffing verklaard hebben. Dit voorstel is zelfs in den Rijksdag besproken, maar heeft daar hevige tegenkanting ontmoet, daar een volk zich eerder de zwaarste krijgsbelasting laat opleggen dan de minste krul van een K of een W prijs te geven 2). En, in weerwil van het veelvuldig gebruik van Romeinsche teekens, in wetenschappelijke boeken bijna algemeen, durft geen enkel groot dagblad - behalve in het Handelsteil, waar het op duidelijkheid aankomt - ze bezigen. Voor het geschreven schrift is het nog erger; ieder die wel eens brieven uit Duitschland ontvangt weet hoe lastig dat gekrabbel te ontcijferen is. Ook de Grieksche letters zijn gemakkelijk te leeren; maar het duurt vrij lang voor men met éen oogopslag ziet wat op een heele bladzij behandeld wordt, zooals we dat al heel gauw leeren voor ons gewone schrift. 5o Is het wenschelijk, hoewel niet absoluut noodzakelijk, dat de algemeene taal over een groot gebied en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} door een talrijke en steeds toenemende bevolking gesproken wordt. De verspreiding van het Fransch als internationaal idioom bewijst al dat dit geen conditio sine qua non is (daar het Fransche koloniale gebied, hoewel zeer uitgestrekt, pas veel later veroverd is). Het is echter weinig waarschijnlijk dat men als algemeene taal die van een zeer kleine bevolking zal kiezen, b.v. het Nederlandsch, het Roemeensch, het Sloveensch, het Welsh, al waren die talen in andere opzichten nog zoo geschikt. 6o Het is integendeel een volstrekt vereischte dat de wereldtaal een eenvoudig klanksysteem heeft, dat ze weinig klinkers en medeklinkers bevat die in andere beschaafde talen niet voorkomen, opdat ook het mondeling gebruik voor allen mogelijk is, en het aanleeren niet te veel moeite veroorzaakt. Men weet welke bijna onoverkomelijke moeilijkheid voor een Engelschman de Fransche en Duitsche ü of ö uitmaken, en een klemtoon die, in plaats van op de eerste lettergreep, steeds op de laatste valt. Genoemde klanken ontbreken niet alleen in 't Engelsch, maar ook in 't Spaansch, het Italiaansch, het Poolsch, het Russisch en de meeste beschaafde en onbeschaafde talen. Als men hiermee geen rekening hield, zou men dus een groot deel van het wereld-publiek van de conversatie uitsluiten. 7o Het is bovendien een zeer belangrijke eisch dat de spelling niet te veel afwijkt van de uitspraak, zoodat zij die de taal door mondeling gebruik leeren niet te veel moeite hebben haar te lezen, en zij die ze door lectuur en grammatica leeren niet te veel moeite hebben haar te spreken. Hoewel die laatste methode m.i. verre van rationeel is, ja er op neerkomt de ossen achter den ploeg te spanner, is zij helaas nog de meest algemeene 1), en allen die eenige ervaring van taalonderwijs hebben weten welk een invloed {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemde of onlogische spelling op de uitspraak van de leerlingen uitoefent, en hoe een fout in de uitspraak een neiging heeft zich telkens en telkens te herhalen 1). Weliswaar hangt het van een centrale autoriteit af, van een minister van onderwijs of een académie, een betere spelling uit te vaardigen, zonder dat daardoor de taal zelve in het minst wordt aangetast; maar de volken die een spelling hebben die àl te sterk van de uitspraak afwijkt, zooals Engelschen en Franschen, zijn uiterst weerbarstig tegen elke radicale hervorming op dit gebied, en men moet bekennen dat het voor hun heel moeilijk is ze in te voeren; daar zij zoo sterk het voorkomen van het geschreven woord zou veranderen, dat de gewone lezer er niet meer uit wijs zou worden; men herinnere zich in dit verband wat we gezegd hebben van het overzicht over een heele bladzijde. Hoe zeer ook in 't belang van de schoolgaande jeugd, ontmoeten dergelijke hervormingen altijd een heftigen tegenstand bij het volwassen deel van het publiek. 8o De algemeene taal zal een zekere plasticiteit moeten hebben; ze zal in staat moeten zijn gemakkelijk nieuwe afleidingen en samenstellingen te vormen, voor de zich voortdurend wijzigende behoeften van 't moderne leven; ze zal niet al te onbuigzaam en afkeerig van neologismen moeten zijn. Dit is b.v. een gebrek van de Fransche taal en van den Franschen geest. Het Fransch heeft voor een groot deel het vermogen verloren nieuwe loten uit eigen stam te vormen; het is bijna altijd genoodzaakt terug te gaan tot het latijn, in plaats van uit de levende sappen te putten. Naast bonté van bon en sûreté van sûr, ontbreekt mûreté van mûr; men moet zeggen maturité van maturus. De handeling van avaler is niet avalement, maar déglutition. De bijv. naamwoorden beau, court, insensé en zooveel andere hebben geen correspondeerende bijwoorden. Men moet zeggen: joliment, briève- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ment, follement. Tal van deelwoorden (charmant, détaché, saisissant, enz.) zijn in 't zelfde geval; men moet zeggen: d'une façon charmante, d'un air détaché, d'une manière saisissante, e.d. Infinitieven kunnen zelden zelfstandig gebruikt worden, zooals in het oud-Fransch en in 't Italiaansch. Dat kan er nog door, als men over bizondere zelfst. naamwoorden beschikt die de handeling aanduiden, zooals la lecture, l' habillement, la promenade; maar hoe zal men zeggen: het gaan zitten, het eten, het drinkers, het sleepen, enz.? Veel woorden hebben niet eens het subst. van de persoon die de handeling doet: de gebruiker 1), de ontdekker. Men kan niet zeggen: Colomb, le grand découvreur de l' Amérique, niet omdat dit woord slecht gevormd is, maar omdat de Académie française het in die beteekenis niet heeft toegelaten 2). Dit zij genoeg om in het licht te stellen wat ik bedoel met plasticiteit of met onbuigzaamheid van een taal, en hoeveel schade een al te groote afkeer van nieuwe woorden aan haar vrijen groei kan toebrengen. 9o Aan den anderen kant mag de betreffende taal zich niet te snel vervormen en afslijten; hoe langer haar literaire periode is, des te grooter waarborgen van stabiliteit ze zal geven. Weliswaar zijn alle beschaafde talen min of meer door het geschreven woord ‘gefixeerd’, m.a.w. door de officieele schrijftaal en de literaire kunstwerken voor een al te snelle verwording gevrijwaard, zoodat men hier niet hoeft te vreezen wat sommige zendelingen overkomen is, nl. dat ze na een langdurige afwezigheid de taal van hun bekeerlingen niet meer herkenden. Maar er zijn er niettemin die tegenwoordig een crisis van vormverandering doormaken. Zoo bevrijdt zich het Nederlandsch van de uitgangen die de naamvallen en de geslachten aanduiden; de geschreven taal heeft ze nog behouden, de gesproken taal heeft ze al grootendeels afgeworpen. Het nieuw-Grieksch wordt heel anders geschreven dan het gesproken wordt; naast een volkstaal, de koinè of kini, heeft men een {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfwijze en een zeker aantal archaïstische woorden behouden, om niet geheel en al met het glorierijk verleden te breken. Andere talen worden geïnfiltreerd door dialect en argot, die ze soms onherkenbaar maken. In Noorwegen stelt men in ernst voor het bondsmaal of boerentaal tot officieele en literaire taal te verheffen; het rigsmaal, de taal van Björnson en Ibsen, zou dan op den achtergrond worden gedrongen. 10o Een andere, ook zeer belangrijke overweging is de mindere of meerdere bekendheid van de woordstammen. Het zal een groot voordeel zijn als de woorden en stammen van de hulptaal al bij een groot aantal beschaafde personen van andere natiën bekend zijn, omdat aldus het verkrijgen van een voldoende copia verborum niet te moeilijk gaat. In dat opzicht heeft de uitvinder van het esperanto, Dr. Zamenhof, een gelukkige keus gedaan. Hoewel hij zelf een Pool is, heeft hij zijn woordenvoorraad niet aan de Slavische, maar aan de Romaansche talen ontleend. Hij heeft zeer goed begrepen dat, door de lange overheersching van latijn en fransch, deze veel meer zijn binnengedrongen in de andere Europeesche talen dan deze in de Romaansche. Men weet dat in Duitschland en in de laatste jaren ook bij ons een partij is van zoogenaamde Sprachreiniger, die alle woorden van niet-Germaanschen stam willen verbannen. Nu moet men eens opletten hoeveel vreemde, en vooral Romaansche woorden, diezelfde taalzuiveraars gebruiken, wanneer ze vloeiend spreken; gemiddeld wel éen of twee in iederen zin. En de meest verspreide Germaansche taal, het Engelsch, stelt er de helft van zijn woordenschat uit samen, hetgeen, bij de groote verbreiding van die taal, een feit van groote internationale beteekenis is. 11o Ten slotte zal men ook een plaats inruimen voor aesthetische overwegingen, en zooveel doenlijk een mooie taal kiezen, volklinkend en aangenaam voor het oor, omdat dit niet alleen op zichzelf een voordeel is, maar ook omdat de andere volken haar dan met des te meer genoegen zullen leeren. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten we nu eens zien in welke mate de bestaande talen aan al die voorwaarden voldoen. Bij de opsomming heb ik mij er van onthouden eenige voorkeur te toonen; als ik incidenteel dit of dat idioom heb genoemd, was het alleen tot opheldering van mijn betoog. Ik zou de eischen desnoods hebben kunnen formuleeren zonder een enkele taal in 't bizonder te noemen. Inderdaad echter zie ik geen enkele taal die aan alle ten volle beantwoordt. Veel talen munten uit door zekere bizondere voordeelen, maar daartegenover staan grootere of kleinere gebreken, en ook aan de rijkste ontbreken sommige woorden die tot gemeengoed van alle cultuurmenschen geworden zijn, en dan ook gewoon uit andere talen worden overgenomen. Als men nu, zooals we gezegd hebben, de buiten-Europeesche talen uitsluit, en ook degene die niet tot de Indo-germaansche familie behooren, dan blijven ons drie voorname groepen over: de Slavische talen, de Germaansche en de Romaansche 1). Onder de Slavische zou men alleen het Russisch kunnen kiezen, omdat de andere niet genoeg verbreid of belangrijk genoeg zijn. Het wordt door een 100 miljoen menschen gesproken, is verbreid over een reusachtig groot gebied, dat nog dun bevolkt is, en heeft het voordeel geen groote dialectale verschillen te vertoonen; het is aangenaam te hooren, en heeft een interessante literatuur. Maar, zooals alle Slavische talen, bevat het medeklinkers (zooals de sjtsja) en combinaties van medeklinkers die zeer moeilijk zijn na te bootsen; er zijn zelfs woorden die in 't geheel geen klinkers hebben; en de spelling is ook vrij ingewikkeld (al beweren de Russen het tegendeel; b.v. de niet-geaccentueerde o's die dikwijls, maar niet altijd, als a klinken, de e die soms jò klinkt, en de lichte ongeschreven j die aan de heeft van de klinkers wordt toegevoegd). Tegen de Slavische talen in het algemeen kan men nog aanvoeren dat het synthetische talen zijn en zoodoende {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} een moeilijkheid voor vreemdelingen opleveren: de verscheidenheid van vormen en de moeilijkheid van de syntaxis. Ze hebben dit gebrek gemeen met het Grieksch en het Duitsch, en vele hebben daarbij nog het nadeel van bizondere karakters (Russisch, Servisch, Bulgaarsch). Onder de Germaansche talen zijn Engelsch en Duitsch het meest verspreid. Het Engelsch wordt door 120 miljoen monden gesproken, zonder de onderworpen landen te tellen, waar het zijn heerschappij over een bijna onbegrensd gebied uitstrekt. In de Vereenigde Staten groeit het aantal van die monden jaarlijks aan, door de geleidelijke assimilatie van de verschillende talen der landverhuizers, nog altijd zeer talrijk in weerwil van alle beperkende bepalingen. Als idioom heeft het het voordeel van kortheid, van een uiterst eenvoudige grammatica, van een grooten rijkdom van woorden en een zeer voldoende mate van duidelijkheid. Door middel van een rijke en afwisselende literatuur en de handelsbetrekkingen van twee zeer welvarende en machtige volken oefent het een invloed uit die zich al over de heele wereld uitstrekt. Maar aan den anderen kant, bezit het een klanksysteem dat heel moeilijk uit te spreken is, de scherpe en de zachte th b.v., de ongetrilde tong-r, de sterk geaspireerde explosiva, weinig heldere klinkers, die tusschen de normale klinkers inliggen of tweeklanken vormen, zooals oa, ay, enz., een gevolg van de gewoonte van de Engelschen om den mond te sluiten terwijl zij ze uitspreken; - en 't geheel is verre van welluidend. Zonder zoover te gaan als Heine, die zei dat de Engelschen eenige woorden in den mond nemen, ze kauwen en daarna uitspuwen, moet men erkennen dat het een van de minst welluidende talen is. Bovendien is de spelling uiterst grillig; ze is sinds de middeleeuwen niet gewijzigd, zoodat er woorden zijn waarin de helft van de letters stom zijn, b.v. knight. Hoe zal men hier vereenvoudiging aanbrengen? Zal men schrijven knit, dat breien beteekent, night dat nacht is, nit of nait? Er doen zich hier dezelfde bezwaren voor die we hoogerop vermeld hebben. En voor de uitspraak zoekt men tevergeefs naar regels; woorden en letters die {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk worden geschreven worden verschillend uitgesproken; woorden en lettergrepen die verschillend worden gespeld worden gelijk uitgesproken (b.v. ad 1 de uitgang ough in though, plough, through, cough, tough; ad 2 de klank i in we, see, sea, people, marine, receive, field, mylord, chamois). Laten we er in dit verband aan herinneren dat het absoluut vereischt is dat de hulptaal een eenvoudig klanksysteem heeft, en zeer gewenscht dat de spelling niet te zeer van de uitspraak afwijkt. Aan geen van deze beide eischen voldoet het Engelsch. Het Duitsch wordt gesproken door een bevolking die men op 80 à 90 millioen kan schatten, en zijn invloed neemt toe met de staatkundige, koloniale, industrieele en commercieele macht van het Duitsche rijk, en het prestige van de Duitsche wetenschap. Als idioom heeft het uitnemende qualiteiten, b.v. de subtiele onderscheidingen van beteekenis en de groote gemakkelijkheid in het vormen van samenstellingen en afleidingen, en vandaar een bizondere geschiktheid om de fijnste schakeeringen van gedachte uit te drukken, de meest verregaande abstracties van de philosophie zoowel als de stoutste verbeeldingen van de poëzie. Men kan het daarentegen een groot gebrek aan duidelijkheid verwijten, ten deele een gevolg juist van dat tot het uiterste gedreven abstraheerend vermogen, ten deele van een woordschikking en een zinsbouw die de aandacht van den lezer vermoeit, en hem soms gedurende een groot deel van een bladzij in onzekerheid houdt. Voorts is de uitspraak vrij moeielijk; het heeft de ü, de ö, de oe (den klinker van 't Fransche oeil), de keelklanken (ich- en ach-Laut), daarentegen heeft het weinig moeilijke combinaties zooals het Russisch, en de spelling is ook regelmatig genoeg. Het Nederlandsch en de Scandinavische talen, die ook moeilijk voor de uitspraak zijn, vertoonen de andere gebreken van het Duitsch in mindere mate. Nu blijven nog de Romaansche talen over, waarvan we al gezegd hebben dat ze den in dit opzicht bruikbaarsten woordenvoorraad hebben, omdat de andere talen niet alleen rechtstreeks een groot aantal termen en uitdrukkingen er {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ontleend hebben, maar er ook vooral vele uit de moeder-taal, het latijn, hebben overgenomen, en uit het Grieksch door middel van het latijn. Het aantal Romaansche woorden die in de heele beschaafde wereld bekend zijn is aldus aanzienlijk. Wat het aantal personen betreft die ze spreken, nemen ze de tweede plaats in, en in historische beteekenis de eerste. Ook zijn ze de meest welluidende: hoe ook ieder volk met zijn eigen idioom is ingenomen, toch zijn ze alle 't er over eens de palm van zoetvloeiendheid aan de harmonische en volklinkende talen van Z.-W. Europa toe te kennen. De meest gesproken Romaansche talen zijn Fransch, Spaansch en Italiaansch. Het Fransch heeft van deze drie de grootste internationale beteekenis. Het heeft bovendien het voordeel van een groote duidelijkheid en een groote elegancie van uitspraak, het aantrekkelijke en bijna 't verblindende van den Franschen geest, het heeft een uiterst rijke literatuur, welker invloed altijd zeer groot is geweest, en is sedert langen tijd de algemeene taal van de diplomaten en van de kookkunst. Het heeft echter het nadeel een bijna even moeilijk klanksysteem en een bijna even buitensporige spelling als het Engelsch te bezitten. Wat het eerste betreft, maken de ü, de oe, de ö, de neusklanken, de verbindingen, de nu eens stomme dan weer uitgesproken medeklinkers en toonlooze e, de afwezigheid van woord- en zinsaccent, waardoor ook het rhythmus in de poëzie verzwakt, de woorden in groepen vereenigd die den indruk maken van langere woorden, het niet alleen moeilijk goed uit te spreken, maar vooral moeilijk te volgen. Ieder oogenblik zijn er onwillekeurige woordspelingen: Jétŭfè kan beteekenen j' étouffais of j' ai tout fait; sètŭvèr kan zijn: c' est ouvert of c' est tout vert, en de hoorder moet, om te volgen, steeds in staat zijn de beteekenis uit het verband op te maken. Als hij een oogenblik afdwaalt, is hij den draad kwijt. Alle vreemdelingen hebben te worstelen met die moeilijkheid. Verder is de hoeveelheid homonymen verbijsterend groot. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden: ô, oh, au, aux, eau, (les) os, aulx klinken alle ô. De woorden: sein, sain, saint, ceint, (je) ceins, cinq (sous), seing alle sẽ 1). De woorden: teint, tain, tin, tins, tint, tînt, (j' ai) teint, (je) teins, thym alle tẽ. Dat komt doordat het Fransch de meest afgesleten Romaansche taal is. De woorden van populaire formatie hebben alles verloren wat in het latijn op de betoonde lettergreep volgde, en door voortgaande afkorting en vereenvoudiging worden vele van hun gelijk, en dan is het eenige middel om ze te onderscheiden ze met een etymologische en verouderde spelling toe te takelen. Dit proces heeft nog tot andere gevolgen geleid: vooreerst de verdwijning van veel medeklinkers. Het lat. metipsissimus (ital. medesimo) is même geworden; augustus (it. agosto) août, wat uitgesproken wordt aŭ of ŭ; het is geheel van zijn ruggegraat ontdaan. Het Fransch heeft te veel van zijn skelet ingeboet; het is te week geworden; het vermijdt constant meer dan twee consonanten te doen samenkomen; het is zelden dat het er 3 of meer in éen adem uitspreekt (stomme letters tellen natuurlijk niet mee; zoo heeft sculpter er nog maar twee, compter éen: kõté). Het teekenachtige woordt strident, dat er drie heeft, is direct aan 't Italiaansch ontleend. Dit laatste heeft veel meer energie; laat men effort (éfòr) en sforzo (sfòrtsò) eens vergelijken; het tweede heeft een kracht die vrij wat beter bij de beteekenis past. Een tweede gevolg van die verwording is het gebruik van omschrijvingen in plaats van het oorspronkelijke woord. In plaats van te zeggen: staan, zitten, liggen, zegt het Fransch: être debout, être assis, être couché. De woorden ester, seoir, gésir zijn in onbruik geraakt, omdat hun vormen al te kort werden en aanleiding gaven tot verwarring. Het latijnsche hodie (letterl. op dezen dag) heeft hui in 't Fransch gegeven (it. oggi). Maar nu zegt men nog alleen aujourd'hui, en men hoort zelfs au jour d'aujourd'hui, waarin drie maal het woord dag voorkomt! Het Fransch {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} is snel oud geworden en op zijn ouden dag is het tot armoede en omslachtigheid van uitdrukking vervallen. Slechts door de virtuositeit van zijn proza-schrijvers vergeten we die armoede, maar ze is werkelijk aanwezig 1); en het is waarlijk een wonder dat een zoo hoogstaand cultuurvolk zich met zulk een pover idioom kan tevredenstellen. Een enkel woord wordt tot zooveel doeleinden gebruikt dat het afgebeuld wordt. Niet alleen in gevallen als bij argent, dat zilver en geld beteekent, of voler (vliegen en stelen); dergelijke woorden komen in alle talen voor en zijn terug te voeren op gelijkheid van oorsprong; maar het Fransch ‘abuse de la permission’, doordat zooveel woorden gelijk zijn geworden die het oorspronkelijk niet waren! Soms is nog het geslacht voldoende om ze te onderscheiden: la tour en le tour; maar hoeveel beteekenissen heeft dit laatste: draai, omtrek, toer, beurt, draaibank, enz. Zoo heeft men le mousse, la mousse (mos en schuim) en het bijv. nw. mousse (stomp). En gaat men ook de homonymen die ongelijk geschreven worden, meetellen, en die de levende taal dan toch gelijk gemaakt heeft, dan wordt het nog erger (zie boven). Het is daardoor niet alleen voor een buitenlander uiterst moeilijk het Fransch zoo te leeren hanteeren dat hij er zich gemakkelijk van bedient, maar door zijn geringen woordenschat en zijn onwillekeurige woordspelingen levert het ook voor den beginner groote moeilijkheden op. Hij verliest telkens grond, doordat er voor een gangbaar begrip in zijn eigen taal uitgedrukt eenvoudig geen Fransch woord is (Zie ook bl. 426). En zoo elegant als het Fransch in een Franschen mond klinkt, zoo leelijk en onbeholpen klinkt het in dien van de meeste vreemdelingen. De Romaansche talen die het eenvoudigste klanksysteem hebben, en daarenboven nog een spelling die zich {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna geheel aansluit bij de uitspraak, zijn Spaansch en Italiaansch. Het Spaansch heeft op het Italiaansch nog het groote voordeel dat het over een ontzaglijk groot gebied verspreid is, resultaat van de colonisatie van bijna geheel Z.-Amerika, Centraal Amerika, Mexico en de Philippijnen. (Zelfs het Braziliaansche Portugeesch lijkt veel meer op het Spaansch dan het Europeesche). Het heeft bovendien zulk een eenvoudige en logisch geordende spelling, dat de uitspraak in uiterst korten tijd kan geleerd worden, als men die van ieder letterteeken kent. Als een paar letters niet stom waren, zooals de h altijd en de d soms (b.v. in Usted), en een paar andere gelijken klank hadden, zooals veelal j en g, z en c, zou het phonetisch zuiver gespeld zijn. Het geeft bovendien op onbedriegelijke wijze den klemtoon van ieder woord aan, wat in het Italiaansch maar bij uitzondering gebeurt. Maar het heeft het bezwaar een keelklank te bevatten (de j, vóor e en i ook door g aangeduid) en de bilabiale v, die voor volken die ze niet hebben, moeilijk na te bootsen zijn. Het Europeesche Spaansch heeft ook nog de lispelende z, die de Amerikanen met s identifieeren. Behalve dat heeft het een groot aantal Arabische woorden behouden, die de latijnsche woorden hebben verdrongen, en ook deze zijn verder verwijderd van de moedertaal dan de Italiaansche. Wie herkent in de woorden hijo (spr. iecho) en hoja (spr. ocha) de woorden filius, figlio, fils en folia, foglia, feuille? Alleen een taalkundige, die weet dat de latijnsche f vrij regelmatig h wordt in het Spaansch en l mouillé gutturaal is geworden. Hetzelfde is 't geval voor woorden als llave (spr. yabé) = clavis, chiave, clef. De woordenschat is dus moeilijker te leeren, minder licht herkenbaar dan die van 't Italiaansch en veelal van 't Fransen; daar dit laatste, zooals we gezien hebben, veelal direct weer tot het latijn zich heeft gewend om zijn woordenvoorraad aan te vullen, en ook een zekere hoeveelheid etymologische letters bewaard heeft; maar vooral omdat de Romaansche woorden in andere talen eenvoudig Fransche woorden zijn. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zullen sommigen meenen dat deze bezwaren ruimschoots worden opgewogen door de grootere verspreiding van de Castillaansche taal. Men kan daarbij nog aanvoeren de groote gelijkenis met het Portugeesch, dat ook in het reusachtige Brazilië wordt gesproken, welk gebied nu nog wel dun bevolkt is, maar waarop zich een bevolking kan vestigen even groot als die van Europa. Wat dan te beslissen? In schoonheid en welluidendheid kunnen beide talen wedijveren 1). Er is echter een overweging die allen tevreden kan stellen en dien naijver in overeenstemming veranderen, nl. het feit dat de Spanjaarden gemakkelijker Italiaansch leeren dan de Italianen Spaansch. Ja, om zich te redden behoeven de eersten het ternauwernood te studeeren; een inwoner van Ecuador heeft mij verzekerd dat hij in Italië gereisd had zonder van te voren Italiaansch te hebben geleerd, en toch de menschen heel goed begrepen had. En dit is zeer natuurlijk, daar de woorden die beide talen gemeen hebben aan 't latijn ontleend zijn, en het Italiaansch in dit opzicht bijna homogeen is, terwijl het Spaansch daarnaast nog veel andere bezit. Zoo is breken in 't Spaansch quebrar, maar men zegt ook rómper, zoodat een Italiaan quebrar niet verstaat, maar een Spanjaard wel rompere. En zoodoende is de verbreiding van het Spaansch indirect een van de sterkste argumenten voor de invoering van het Italiaansch. Het zou een dwaasheid zijn éen van die zusternatiën een moeilijkheid op te leggen die voor de andere bijna niet bestaat. Bij welke motieven zich nog de internationale invloed van het Fransch voegt, die nog vooreerst wel heel groot zal blijven, terwijl het Italiaansch de eenige taal is die de Franschen (en allen die Fransch geleerd hebben) met vrij veel gemak aanleeren. Maar als we de zaak nog eens nader beschouwen, ontdekken we zooveel voordeelen die aan de invoering van het Italiaansch ver- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden zonden zijn, dat deze taal werkelijk voorbeschikt lijkt om als wereldtaal te dienen 1). Ik zal trachten ze in het kort op te sommen: 1o Het Italiaansch heeft reeds zijn sporen als internationale taal verdiend, daar het in den vorm van de lingua franca in de havens van de Middellandsche zee, voornamelijk de Levant, gesproken wordt (hoewel vroeger algemeener dan nu. Staaltjes van die lingua franca komen o.a. bij Molière voor, in de Turksche ceremonie van den Bourgeois Gentilhomme). Doch, wil men in dat negertaaltje het heerlijke idioom van il paese dove il sì suona niet herkennen, dan blijft het veel belangrijker feit, dat het lang dienst deed als interprovinciale en intercommunale taal, gedurende al de eeuwen dat Italië niets was dan een samenstel van kleine staatjes en onafhankelijke steden, die elkaar de oppermacht betwistten, en dat het nog altijd die rol vervult ten opzichte van de menigte van gewestelijke tongvallen, die nergens zòo algemeen, zelfs in beschaafde kringen, gesproken worden en die onderling zoo verschillend zijn, dat een Torinees het Genueesch niet verstaat en een Florentijn geen Bologneesch. 2o Heeft het de grootste stabiliteit van alle Europeesche talen. Het lot van het Italiaansch is waarlijk uniek geweest. Bij het begin van de 14e eeuw al tot literair idioom verheven door het genie van Dante, Boccacio en Petrarca, in den modernen vorm die voor òns verstaanbaar is, heeft het zegevierend weerstand geboden aan de afslijting en heeft niet te lijden gehad van die ingrijpende veranderingen die sinds dien tijd alle andere Europeesche talen vervormd hebben. Er is er geen tweede die in haar huidigen vorm een zoo langdurig literair verleden heeft. Het moderne Fransch dateert eerst van drie eeuwen later, omstreeks 1635, toen Richelieu de Académie française {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte, daar het eerste moderne kunstwerk in verzen Le Cid is van Corneille (1636), en het eerste kunstwerk in proza Les Provinciales van Pascal (1656). Marot en Ronsard in de poëzie, Montaigne en Rabelais in 't proza, schreven een verouderd idioom, en kunnen niet zonder glossarium worden gelezen. - Het Engelsch van de 16e eeuw, dat van Marlowe en Shakespeare, is ook al vrij archaïstisch. - Het klassieke Duitsch is van nog later datum; het heeft zijn bloeitijdperk eerst gehad tegen het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw. - Het moderne Spaansch begint met de 16e eeuw, en de spelling is sedert dien tijd een paar maal gewijzigd. Terwijl echter het idioom van Dante aldus onaangetast bleef, - zoo Dante moeilijk te lezen is, ligt dat eerder aan zijn geleerdheid dan aan de taal, die bijna niet verouderd is - had de evolutie van de dialecten haar normaal verloop, zoodat deze tegenwoordig niet alleen sterk van elkaar afwijken, maar natuurlijk ook van het schrift-Italiaansch. Zuiver Italiaansch wordt eigenlijk nergens gesproken. Maar in deze omstandigheid ligt juist een waarborg voor de toekomst, daar het op die wijze in al zijn zuiverheid bewaard blijft, en alzoo beter dan eenige andere taal voldoet aan de voorwaarde van stabiliteit die wij vroeger hebben opgesteld. Iedere gesproken taal is onderhevig aan slijtage, en het eenige voordeel van een kunstmatige taal zou dan ook zijn dat ze niet afsleet, omdat de spraakmakende gemeente er geen vat op had. Welnu, dit voordeel bezit het Italiaansch van huis uit, en zal het nog lang bezitten, zoowel door den glans van zijn literair verleden als door de behoeften der bewoners van de verschillende gewesten, die elkaar niet zouden verstaan, als ze het gemeenschappelijk idioom niet ongeschonden bewaarden. 3o Heeft het Italiaansch het voordeel geen enkelen klank te bevatten die het oor beleedigt of die moeilijk is uit te spreken; geen enkelen keelklank, geen enkelen doffen of minder helderen klinker. 4o Is het zeer expressief. Men zou allicht geneigd zijn te vreezen dat de zoetvloeiendheid en het groote aan- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} tal klinkers er een weekelijk karakter aan zonden geven, maar dat is het geval niet. De combinatiën van medeklinkers zijn er verrassend talrijk, veel talrijker b.v. dan in het Fransch, zooals we al ten opzichte van het woord sforzo konden opmerken. Groepen als sm, sl, sf, sfr, sv, spr, str, dj, ts, dz, tch (deze laatste vier geschreven volgens de Fransche spelling, daar ze in 't Italiaansch als g, z en c worden aangeduid), ontmoet men er ieder oogenblik. Het kan beurtelings krachtig en teeder, zacht en schetterend zijn. Welke treffender klanknabootsingen dan tentennare, tonfo, scricchiolio, sussurro, scrosciare, rimbombo en zooveel andere? 5o Is de taal rijk genoeg om termen te leveren voor alle nuances van beteekenis (alle infinitieven en bijv. naamwoorden kunnen zelfstandig worden gebruikt, wat in 't Fransch gewoonlijk niet kan), zonder dat die rijkdom zoo overweldigend is dat ze bezwaar oplevert voor buitenlanders, zooals in het Engelsen 1). 6o Is het Italiaansch smedig genoeg om veel talrijker inversies toe te laten dan het Fransch, zonder echter de vrijheden te veroorloven die van den Duitschen zin soms een doolhof of een logogrief maken. Het vormt nieuwe samenstellingen met vrij groote gemakkelijkheid, en heeft vooral een bizonderen slag in het maken van verklein-, vergroot- en verslechteringswoorden 2), een vermogen dat, wat de eerste en tweede betreft, in Fransch en Engelsch bijna geheel ontbreekt. 7o Men zou kunnen vreezen dat de lengte der woorden in 't Italiaansch een bezwaar was, daar het de latijnsche uitgangen bijna in hun geheel bewaard heeft. Indien de {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Romaansche talen, zoo zou men kunnen redeneeren, die uitgangen hebben afgekort, is dat omdat kortheid en snelheid vereischte zijn voor het moderne leven. En men prijst dan vooral het Engelsch om zijn bondigheid, die tijd uitwint, want time is money. - Maar in het Italiaansch is een streven merkbaar om tegen die lengte van de afzonderlijke woorden te reageeren door kortheid van uitdrukking. Zoo worden voorzetsels en lidwoorden (vooral het in 't Fransch zoo geregeld voorkomende deelend lidwoord) zeer vaak weggelaten: vietato fumare, spedizione bagagli, enz. Op een deur leest men dikwijls: Chi apre chiuda (lett. wie opent sluite). In welke andere taal zou hetzelfde zóo kort kunnen worden uitgedrukt? In 't Fransch wordt dit: ‘Celui qui ouvre cette porte est prié de la refermer’, of ten minste ‘prière de refermer la porte’. In het Duitsch: ‘Wer diese Thür öffnet schliesse sie wieder’. (Men kan niet vergelijken ‘Thüre zu!’ omdat dit niet hetzelfde zegt en bovendien minder beleefd is). Waar opschriften in verschillende talen zijn aangeplakt is veelal het Italiaansch het kortste. Zooals het Fransch door omschrijving en verlenging de al te groote afslijting verhelpt, zoo reageert het Italiaansch door een tegengestelde intuitie tegen een al te groote wijdloopigheid, door al 't overbodige weg te laten. 8o Zooals reeds incidenteel opgemerkt, heeft het Italiaansch de grootste eenheid van structuur en daardoor de grootste doorzichtigheid. De woorden van andere talen dan 't latijn of het Grieksch afgeleid zijn heel zeldzaam, en zelfs die uit Germaansche bron zijn van zoo ouden datum, dat ze al geheel naar het Italiaansche type vervormd zijn (snello, stivale, stormire, guerra, e.d.). 9o Ten slotte, en dit is zeer belangrijk, zet het Italiaansch het best de traditie van het latijn voort, waarvan het de tak is die het dichtst bij den stam bleef. Dat is een gewichtig voordeel, als men bedenkt hoezeer het latijn nog bij alle volken gebruikt wordt als voertuig of hulp bij de studie, en in de terminologie van de wetenschap. Een zekere vertrouwdheid met het Italiaansch zou {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} de studie van het veel moeilijkere latijn veel verlichten. Ja, men kan met goed recht beweren dat het Italiaansch het moderne latijn is. Door een natuurlijke evolutie heeft het zich van de naamvals- en andere uitgangen bevrijd, en zoo het, in andere deelen van het Romeinsche rijk, zich vermengd heeft met Germaansche, Keltische, Arabische of Slavische elementen, heeft het in Italië niets gedaan dan den vorm aannemen van een moderne, analytische taal, langzamerhand aan alle behoeften beantwoordend van een verder ontwikkelde maatschappij. Er is hier geen breuk, want in Italië is, in weerwil van de Gothische invallen, het licht der oudheid nooit uitgegaan. En daar de functie altijd het orgaan schept, zoo beantwoordt het Italiaansch nu beter dan 't Latijn aan de eischen van het moderne leven en de moderne wetenschap. Maar de wetenschap heeft die evolutie niet gevolgd, zij heeft het latijn behouden, omdat de menschheid altijd een neiging heeft zich aan de vormen en instellingen van het verleden vast te klampen, ook als deze al dood en fossiel zijn. In het tijdperk van de Renaissance, toen Italië een buitengewoon hooge cultuur bereikte, zou de vervanging van het antieke idioom door het moderne mogelijk zijn geweest, maar juist in dien tijd was de geestdrift voor de oude talen zoo groot, dat men, wel verre van ze op te geven ter wille van een modern idioom, veel eerder trachtte de moderne talen naar antiek model te her-vormen (de Fransche spelling 1) is er een sprekend voorbeeld van: vóor de 16e eeuw schreef men: o povre fame!) Nu is het latijn dood en begraven, ook als onderlinge taal der geleerden, maar waartoe het feit voorbij te zien dat het leeft onder een nieuwen vorm, en een vorm die zich uitstekend leent tot alle aanwendingen in theorie en practijk, zoo van wetenschap als handel? 2) Mits men de moeite {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt ook hier de oogen te openen voor het feit van de evolutie, dat in de biologie zoowel als in de sociologie reeds algemeen erkend wordt. Dit zou tevens het middel verschaffen het eens te worden over een andere questie, nl. de eensluidende uitspraak van 't latijn voor alle landen. Immers de eenvoudigste oplossing zou zijn die van de Italianen over te nemen, en als het Italiaansch algemeen bekend was, zou deze oplossing zich van zelf opdringen. Wat doet het er toe of ze niet de echte uitspraak is? Deze zal wel altijd onbekend blijven. Zoolang we onder de ruïnen van het Forum of het Colosseum geen phonographische platen vinden die natuurgetrouw een redevoering van Cicero of Brutus weergeven, zullen we nooit precies weten hoe het latijn werkelijk gesproken werd, en als men door allergeleerdste benaderingen, zooals men ze in den laatsten tijd in Duitschland en bij ons beproefd heeft, het leert radbraken met de gratie die men van een niet-Romaanschen mond verwachten kan - denk vooral aan de doorgaande verwarring van p en b, f en v, t en d door de Duitschers! - en men kon, door magische oproeping of spiritisme, tevens den geest van een antieken Romein er bij halen, dan zou men hem waarschijnlijk moeten meedeelen dat dit nu latijn was. Laten wij een vergelijking nemen: welke taal is ons bekender dan Fransch? Men kan naar Parijs gaan en het ter plaatse studeeren, en Fransche tooneelspelers komen geregeld bij ons, en ook in Londen en Berlijn, voorstellingen geven. En wat maken onze schooljongens er van? Om van de kleine Engelschen en Duitschers maar te zwijgen! - Hoe kan men bovendien zoo naïef zijn te meenen dat er in de oudheid maar éen uitspraak van 't latijn geweest is, en dat deze heeft stand gehouden van Ennius tot Lucretus of Tacitus! Of moet men al die schrijvers weer verschillend gaan lezen? Het is dus het beste den Gordiaanschen knoop door te hakken {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} om tot een practische oplossing te komen, zooals Erasmus het voor het Grieksch gedaan heeft, en het eenvoudigste zou zijn de in Italië gebruikelijke uitspraak over te nemen. Dit zal in de eerste plaats al vrij wat mooier klinken dan ons kui en schipio en wat dies meer zij 1). In 't kort, er zijn zooveel redenen die pleiten voor het Italiaansch als algemeene hulptaal, dat het me moeilijk valt te gelooven dat, bij een grondige en onpartijdige discussie van deze en andere argumenten, het niet een groote kans had aangenomen te worden. Toch zou het mij niet passen, in deze discussie vooruit te willen beslissen, en dit betoog moet dan ook geheel opgevat worden als een proeadvies. Het voorstel ligt ter tafel, en men moet afwachten wat in het voordeel van andere talen of van een andere oplossing kan worden aangevoerd. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Jacqueline E. van der Waals. Liefde. Meen, zoo ik zing, vol liefde zijn mijn zangen, Niet, dat mijn mond de schamelheid vergat Van 't hart, dat open stond om vreugd te ontvangen, Maar, waar de liefde nimmer binnentrad. Mijn lied is immers vol van uw verlangen, O Liefde, die ik steeds heb liefgehad! Waart gij gekomen, toen ik u verwachtte, Ik had met diepe vreugde u ingeleid, Waar, in het heiligdom van mijn gedachten, Ik reeds vol schroom uw komen had verbeid. Nu fluistert mijn verlangen uwen zachten, Lieflijken naam met groote teederheid. O Liefde! Zalig zij, die u ontberen En hunkren naar de troost van uw gelaat, Zoo ze in hun nood zich niet tot de aarde keeren, En vragen't aardsche brood, dat niet verzaadt; Wier ziel zich aan den disch van uw begeeren Den honger stilt, den heeten dorst verslaat. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonsondergang. Ik liep, het hoofd gebogen, Den avond te gemoet, Maar hief de moede oogen Niet op naar 's hemels gloed. Waartoe den blik geheven Naar 't schijnsel in de vert? 't Was alles mij om 't even, Of 't paars of purper werd. Het was van zwarte aarde, Het paadje, waar ik ging, En droomend nederstaarde, Die avondwandeling, Waar, voor mijn moede schreden, Bij 't schijnsel op mijn pad, Elk der oneffenheden, Een eigen schaduw had. In holten en in kuilen Van d' ongelijken grond, Zag ik de schaduw schuilen, Die daar een rustplaats vond, Maar schoon naar wet en rede Ze zwart moest zijn als roet, Ontstak ze voor mijn schreden, En werd tot vuur of bloed. Als op een rooster leek ik Te treden, waar ik liep, Met moede oogen keek ik Als in een vurig diep... En 't scheen mij zwaar te dragen, Bij 't staren in dien schijn, Dat alles in die dagen Was, als het niet moest zijn. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek. Werk aan den winkel. - De Bakkerswet. - De Stuwadoorswet. - Internationale mededinging; een uitspraak van minister Treub. - Sociale verzekering; de wijziging van Talma's wetten. - De collectieve arbeidsovereenkomst in het boekdrukkersbedrijf. Het optreden van den nieuwen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, waaraan wij reeds in vorige afleveringen eenige woorden wijdden, brengt verschillende onderwerpen, die in het vorig regeeringstijdperk aan de orde van wetgeving waren, opnieuw op het parlementaire tapijt. Niet alle, natuurlijk, op dezelfde wijze, noch ook in gelijke mate. Er zijn er, die zoo goed als afgedaan schenen, doch weer ter hand genomen worden, omdat de nieuwe bewindsman de reeds tot stand gekomen regelingen aan ingrijpende wijzigingen wil onderwerpen: ziekte-verzekering, ouderdoms- en invaliditeits-verzekering. Andere waren onafgedaan gebleven en zullen nu weer ter hand genomen worden, zij het niet onveranderd, zoo de Stuwadoorswet. Nog weer andere hadden op reis naar het Staatsblad jammerlijk schipbreuk geleden in de felbewogen parlementaire wateren: de Bakkerswet; een nieuw schip, met dezelfde vlag in top maar met andere lading aan boord, zal door den nieuwen reeder op hoop van meer zegen worden uitgerust. Bovendien, buiten en behalve dit alles, dat reeds niet zoo weinig is, rijst de vraag of en in welke richting aan de uitvoering van reeds geldende wetten - zooals de ‘Arbeidswet 1911’ - uitbreiding moet worden gegeven. Werk genoeg aan den winkel gelijk men ziet, en stof te over voor den schrijver der Economische Kroniek, die - al is het dan met kroniekmatige beknoptheid - althans het belangrijkste van dit zeer vele en zeer belangwekkende te boekstaven heeft en nog daarenboven, immers ook buiten hetgeen Regeering en Parlement bezighoudt of straks bezighouden zal, enkele zaken heeft aan te stippen. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dan allereerst de Bakkerswet betreft, het is wel onnoodig voor onze lezers ‘infandum dolorem renovare’ en al het getob met Talma's pogingen in hun herinnering terug te roepen. Men weet ook dat na die voortgezette mislukking het initiatief van mr. Aalberse c.s. geen beter kans op slagen scheen te bieden. Minister Treub zal het nu beproeven door eene regeling in de richting van het amendement Bos-Snoeck Henkemans. Na zijne aankondiging van dat voornemen werd de Minister daarvoor door mr. Aalberse gewaarschuwd; wanneer, zoo sprak deze, tegen Talma's opzet als grief werd aangevoerd dat daardoor de kleine industrie ten koste der groote industrie werd bevoordeeld, dan moet gij er u voor wachten in de Scylla te vervallen door de Charybdis te willen mijden; pas op dat gij nu niet aan het groote bedrijf een voorsprong boven het kleine gaat geven. Geen nood, was het antwoord van de Regeeringstafel; men behoeft waarlijk niet te vreezen dat de kleine industrie en de middenstand in het gedrang zullen komen, wanneer ook in de bakkerij-nijverheid de ontwikkeling van het groote bedrijf wordt toegelaten; van een werkelijk groot bedrijf is in verreweg de meeste gemeenten door den beperkten afzet toch geen sprake. Wanneer men, gelijk het amendement Bos-Snoeck Henkemans deed, als hoofdvoorwaarde voor den nachtarbeid stelt dat moet worden gewerkt met een drieploegenstelsel, dan is dat een eisch, waaraan zonder ingrijpende wijzigingen zelfs de grootste in ons land bestaande bakkerij niet kan voldoen; wie dat in het oog houdt, zal niet vreezen dat zoodanige regeling het groote bedrijf boven de kleinere vormen bevoorrecht. Voorshands is van des Ministers plannen op dit gebied niet meer dan dit bekend en dus is hier afwachten de boodschap. Toch moge nu reeds worden gezegd dat, naar ons voorkomt, de Minister zich hier beweegt in de goede lijn. Inderdaad was het van Talma's opzet een onvergeeflijke fout dat daardoor nadeel werd toegebracht aan de grootere ondernemingen, waarin over 't geheel de arbeidstoestanden beter zijn dan in de kleinere. De wet zou in omgekeerdsociale richting hebben gewerkt, doordat zij de gewenschte ontwikkeling der nijverheid had tegengehouden en haar gedrongen had in de richting van talrijker kleinere bakkerijtjes. Wil men ook het tegendeel vermijden en ook niet de productie in grootere fabrieken bevorderen, dan mag en moet men toch bij de regeling uitgaan van de grondgedachte dat verbod van voortdurenden nachtarbeid voor altijd weer dezelfde arbeiders niet behoeft mee te brengen uitsluiting van werken 's nachts onder een stelsel, waarbij {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde man slechts gedurende één week op de drie een deel van de nachtrust derft. Ook hier heeft de wetgever te bedenken dat de ware gelijkheid vordert ongelijke bejegening van ongelijke grootheden. Minder gelukkig dan des Ministers voornemens ten aanzien der Bakkerswet schijnt ons de uitkomst zijner wijziging van de aanhangige Stuwadoorswet. Er is hier zeker veel verbeterd, maar nog lang niet genoeg en de thans voorgedragen regeling vertoont o.i. nog vele bedenkelijke zijden. Ook hier moge ter kenschetsing van Talma's ontwerp worden verwezen naar wat vroeger daaromtrent door ons is meegedeeld en opgemerkt; dit ontwerp beoogde verwezenlijking van Talma's denkbeeld, hetwelk als ‘organisatie van den arbeid’ werd aangeduid; het geheele bedrijf werd feitelijk gereglementeerd, d.i. in wettelijke kluisters geslagen. Een stuwadoors-onderneming zou als zoodanig slechts mogen optreden, wanneer zij door de overheid was toegelaten, voor welke toelating een zeker recht was verschuldigd. De werklieden in dit bedrijf, door de wet ‘havenarbeiders’ geheeten, zouden worden geregistreerd, hetgeen geschieden zou door hun arbeidsboekjes uit te reiken; die boekjes zouden van verschillende vorm en kleur voor onderscheidene categorieën van arbeiders zijn. Voor de eigenlijke beschermende bepalingen verwees het ontwerp - gelijk in den laatsten tijd op wetgevend gebied meer en meer te doen gebruikelijk is - naar bestuursmaatregelen, terwijl bovendien onderwerpen werden genoemd, waaromtrent de bijzondere, met de inspectie belaste ambtenaren bindende voorschriften konden geven. Die ambtenaren zouden onder zekere omstandigheden bevoegd zijn, de sluiting van de stuwadoorsonderneming, dus volstrekten stilstand van den arbeid te gelasten. Voor toegelaten zondagsarbeid in dit bedrijf (die als regel verboden zou zijn) zou een verhoogd loon moeten worden uitbetaald. In verschillende haven-gebieden zouden commissies onder voorzitterschap van een toeziend ambtenaar, met zeker wettelijk gezag bekleed, optreden. Enz. In dit samenstel van bepalingen, dat bedoeld scheen of althans zeker er toe leiden zou om van den havenarbeid een soort van ‘gilde’ naar ouderwetschen trant te maken, heeft minister Treub wel eenige lucht, eenige ruimte aangebracht. De toelating der ondernemingen is vervallen, al worden nu nog enkele eischen gesteld. De arbeidsboekjes zijn door kaarten vervangen. Van wettelijke bepalingen omtrent verhoogd loon voor Zondagsarbeid wil Talma's {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} opvolger niet weten en hij wenscht niet dat de commissies onder leiding van een ambtenaar zullen staan. - Valt in deze pogingen tot verruiming van wat dan ook wel een zeer benepen trant van wetgeving was, nog wel iets meer dan de goede bedoeling te loven en mag worden erkend dat Treub's wijzigingen verbeteringen zijn, daartegenover kan niet worden ontkend dat ook deze regeling nog allerlei en waarlijk niet geringe bezwaren oplevert. Is het wel zoo groote winst, als minister Treub zelf schijnt te meenen, wanneer men de arbeidsboekjes door kaarten vervangt? Blijft daarmee niet de bedenkelijke zijde der ‘registratie’ feitelijk in wezen? En blijft niet de grief, dat men, van deze wettelijke regeling kennis nemend, tot de slotsom komt dat zij slechts een kader bevat, waar binnen de onbekende bestuursmaatregelen zich zullen bewegen, terwijl zij ook de vèr-strekkende bevoegdheid van de toeziende ambtenaren handhaaft? Vragen als deze zullen ongetwijfeld bij de betrokken werkgevers rijzen en het is waarschijnlijk te achten dat hun antwoord daarop niet bevredigend zal uitvallen. Bij een onderwerp als de stuwadoors-arbeid komt het vraagstuk der internationale mededinging natuurlijk om den hoek kijken. Iedereen weet dat de handel die havens zoekt, waar zij het best, het gemakkelijkst, het goedkoopst en het vlugst wordt bediend. Iedereen kent de felle mededinging, die tusschen de Europeesche handelshavens gevoerd wordt en weet ook wat het beteekent wanneer, door welke oorzaken dan ook, een haven bij andere blijkt achter te staan in de, den handel geboden, voordeelen. Men weet daarvan in Antwerpen mee te spreken; hoezeer is men daar er op uit, te trachten het verlorene terug te winnen. De handel keert zich af van de plaats, waar hij minder gunstige voorwaarden vindt en zoekt de best ingerichte plaatsen op, laat zich niet gemakkelijk weer teruglokken naar het oord, waarvan hij zich eenmaal afgewend heeft. Moest de invoering straks van de Stuwadoors-wet er toe leiden dat onze groote havens niet meer zoo ‘concurrenzfähig’ tegenover buitenlandsche bleven als zij sedert geruimen tijd tot groot profijt ook van onze havenarbeiders bleken te zijn, het gevolg van die wet zou kunnen wezen dat de arbeiders beschermd, doch werkloos werden, dat het bedrijf verliep. Reeds daarom is op dit gebied voorzichtigheid geraden. Meer dan eens reeds, herhaaldelijk zelfs wezen wij op het groote belang dat er in gelegen is om bij beschermende maatregelen toch de ‘Concurrenzfähigkeit’ der vaderlandsche voortbrenging {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit het oog te verliezen. Wij deden het laatstelijk nog, toen wij aantoonden dat Nederland, blijkens de op de Bernsche conferentie gewisselde inzichten, vooraan staat op het terrein der wettelijke arbeidsbescherming, terwijl andere rijken weigeren zoo ver als wij te gaan, uit vrees dat zij daardoor de belangen hunner nijverheid zouden schaden. In dit verband moeten wij de aandacht vestigen op hetgeen minister Treub (23 December '13) te dezen aanzien in de Kamer gezegd heeft. In de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk X der Staatsbegrooting had deze Minister gezegd dat men er voor moest zorgen, de Nederlandsche industrieëlen, voor zoover zij voor export werken, niet door bepalingen van de Arbeidswet te veel achter te stellen bij industrieëlen uit het buitenland. ‘Niet te veel’. Nadat bij de openbare beraadslaging de heer Drion, afgevaardigde voor Ridderkerk, hem gevraagd had of voor ‘niet te veel’ niet moest worden gelezen ‘zoo weinig mogelijk’, handhaafde de Minister zijn schriftelijke verklaring, zeggende: ‘Ik meen toch, dat het beter is te spreken van ‘niet te veel’, en niet alleen te spreken van ‘niet’, want als men het zóó scherp ging opvatten als de geachte afgevaardigde uit Ridderkerk eigenlijk wel zou willen, dan zou daaruit voortvloeien, dat men hier nooit een stap zou mogen doen tot verdere uitbreiding van bepalingen van de Arbeidswet zoolang niet andere landen daarin waren voorgegaan. Ik geloof, dat niemand ten slotte aan de Regeering een dergelijken eisch kan stellen.’ Afdoende mag deze opmerking van Minister Treub zeker niet heeten; zij was eigenlijk zelfs niet ter zake dienende. Want de vraag is niet: of wij stappen zullen doen, zoolang niet andere landen ons zijn voorgegaan, maar of wij, thans reeds andere landen achter ons latende, nog meer den afstand tusschen hen en ons zullen vergrooten. En wat door de voorstanders van internationale arbeidswetgeving verlangd wordt, is niet: dat wij achteraan zullen komen, wachtend op een ons van elders gegeven voorbeeld, maar dat de verschillende rijken met ons tegelijkertijd in dezelfde pas zullen marcheeren. De vraag, die hier aan de orde was, kwam in de Tweede Kamer ter sprake naar aanleiding van de bepalingen der Arbeidswet, meer bepaaldelijk in verband met den op den Minister geoefenden aandrang om den vrijen Zaterdagmiddag in de Twentsche textielindustrie, welke tot nog toe alleen voor gehuwde (en daarmee gelijkgestelde) vrouwen is ingevoerd, algemeen te maken, een maatregel waartoe de Minister overhelt en dien hij zich voorstelt op of {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} na 1 Januari 1915 te doen gelden. Overigens is de Minister voornemens een ontwerp op den tienurigen arbeidsdag in te dienen voor die bedrijven en die lokalen, waarin mannen arbeiden met vrouwen. Zoowel deze laatste regeling als ook de eerstgenoemde zijn van verre strekking en men moet hopen dat de Regeering geen voorstellen in die richting zal doen, alvorens nauwgezet te hebben onderzocht en overwogen of en in hoeverre zoodanige maatregelen schadelijk voor onze export-nijverheid zouden zijn. Natuurlijk gaat het bij die vraag van internationale mededinging niet alleen om de strekking van bepalingen der Arbeidswet, maar om al zulke bepalingen, welke onze voortbrenging belasten en verzwaren, middellijk door arbeidsbescherming, onmiddellijk door kosten van sociale verzekering Ten opzichte van zijn voornemens in zake sociale verzekering heeft Minister Treub bij diezelfde gelegenheid in de Tweede Kamer allerbelangrijkste mededeelingen gedaan, daarbij een - zij het dan schetsmatig - overzicht gevend van zijn denkbeelden en plannen. Na zijn vroegere uiteenzettingen was dit een zeer gewenschte aanvulling en opheldering. Ook nu nog blijft veel - en daaronder veel belangrijks - te vragen over; het volledig antwoord zal ons wel eerst dan gegeven worden, wanneer de te wachten ontwerpen openbaar worden gemaakt. Maar men kan thans reeds de hoofdlijnen onderkennen en men moet zeggen dat het een kloek gebouw is, bij de samenstelling waarvan ruime denkbeelden de hand des ontwerpers hebben bestuurd. Men kan er aan toevoegen dat de nieuwe bouwmeester vrij wat overhoop haalt en niet al te veel schroom toont bij het vertimmeren van wat door den architect Talma reeds in elkaar gezet, ja, onder de kap gebracht was. Ziehier dan in hoofdzaak wat Minister Treub ten aanzien der sociale verzekering, naar zijn inzicht op te trekken, mededeelde: Voor de ouderdoms-verzekering volgens de lex-Talma zal in de plaats treden ouderdoms-voorziening in den vorm van staatspensioen: uitkeering van f2.- per week aan zeventigjarigen, die daaraan behoefte hebben en gedurende een te bepalen termijn niet bedeeld zijn. Een uitbreiding en een beperking, gelijk men ziet, van het bekende art. 369 der Invaliditeits- en Ouderdomswet, welks inwerkingtreding in December van het vorig jaar zoo duidelijk o.a. het willekeurige aan het licht bracht van eene bepaling, die deze uitkeering aan het begrip ‘loon-arbeider’ bindt; uitbreiding in dezen zin dat deze uitkeering (ouderdomsrente) ook aan niet-arbeiders {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worden vertrekt; beperking, hierin gelegen dat de behoeftigheid zal moeten zijn vastgesteld. Uitgesloten van de uitkeering zullen zijn zij, die misbruik van sterken drank plegen te maken of op andere wijze een slecht levensgedrag leiden. Wat allereerst dit punt betreft, volkomen terecht o.i. is door een bevoegd schrijver in de ‘Mededeelingen van de Vereeniging tot verbetering van Armenzorg’ te Rotterdam er op gewezen dat de verstrekking van zoodanige uitkeeringen wel geen ‘armenzorg’ zal zijn in den zin der armenwet (immers worden juist de bedeelden uitgesloten), maar dat de regeling in het wezen der zaak toch niets anders is. ‘Zij is ten bate van behoeftigen, die kosteloos een uitkeering zullen ontvangen vanwege hun behoeftigheid, een uitkeering die niet onderstand wordt genoemd maar rente, en waarop een wettelijk recht wordt verzekerd.’ Ongetwijfeld zal het in de praktijk uiterst moeilijk zijn de kenteekenen dezer behoeftigheid vast te stellen en toe te passen en ook: de uitsluiting der onwaardigen te handhaven. En op welke logische gronden zal men duurzaam juist de bedeelden kunnen houden buiten het genot van iets, dat de Staat aan (andere) behoeftigen toekent? Zullen weldadige instellingen niet er toe overgaan tijdig de bedeeling te staken, opdat hun klantje straks de deur naar het kantoor der staats-armenzorg (lees: ouderdoms-rente) niet gesloten vinde? Zijn er niet vele bedeelden, die trots den hun verleenden onderstand toch nog behoeftig zijn en blijven? Men ziet het: de vragen vermenigvuldigen zich en het zijn even lastige als belangrijke vragen, die hier rijzen. Maar wij weerstaan de verzoeking om bij de nog slechts aanvankelijk meegedeelde voornemens der Regeering kantteekeningen te maken en vervolgen dus ons beknopt overzicht der hoofdlijnen van het ontworpen stelsel 1). Valt uit de Invaliditeitswet dus de ouderdomsverzekering weg, ook de overblijvende invaliditeitsverzekering ondergaat gewichtige wijzigingen. Niet langer zullen de invaliditeitsrenten stijgen naarmate de verzekering langer geduurd heeft, de verzekerde ouder {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt en er meer premies betaald zijn; maar integendeel zal als grondslag der nieuwe regeling gelden de overweging dat een jeugdige invalide meer behoeften heeft dan een oude; waaruit volgt dat den jongere ook een hoogere uitkeering moet worden gegeven; naarmate de man ouder wordt, loopt zijn rente af om aan het eind, bij den zeventigjarigen leeftijd, over te gaan en zich op te lossen in de bovengenoemde ouderdomsrente. Overigens valt hierbij aan te teekenen dat de hoegrootheid der invaliditeitsrente berekend wordt naar den leeftijd van den betrokkene en naar zijn loonklasse; voor de bepaling van die loonklasse zal men in aanmerking nemen de 500 weken waarin de man het hoogste loon heeft verdiend. De premies zullen berekend worden naar een vast loon-percentage. Geen ‘plakzegels’ meer; geen ‘klebegesetz’. In de Ziektewet zal deze belangrijke verandering worden gebracht dat de ziektebehandeling in de wet zelve zal worden geregeld. Talma's wet kent de toelating van ziekenfondsen, laat dus de geneeskundige behandeling over, waarborgt die niet aan de verzekerden. Inderdaad is dit een gewichtige wijziging; zij zal natuurlijk uit een oogpunt van wetgeving de ziekteverzekering meer volledig, meer ‘af’ maken; overigens doet zij de vraag rijzen of de toch reeds netelig gebleken quaestie der verhouding tusschen ziekenkassen en doktoren - waarover in de laatste maanden veel te doen is geweest - daardoor niet nog moeilijker oplosbaar zal worden. Men weet ook dat in die quaestie Minister Treub een woord heeft gesproken, hetwelk in medische kringen zekere ontstemming heeft gewekt; wij doelen op des Ministers uitspraak: de geneesheeren zijn er voor de fondsen en niet omgekeerd; mochten zij meenen dat de fondsen er zijn om hunnentwille, dan zullen zij de Regeering tegenover zich vinden. - Wanneer men zich het beeld voor oogen stelt van den strijd, die tusschen de ‘Krankenkassen’ in Duitschland en de geneesheeren aldaar is gevoerd 1), dan begrijpt men voor welke moeilijkheiden ook de Nederlandsche wetgever hierbij zal komen te staan, en begrijpt ook dat de boven weergegeven uitspraak van onzen Minister kwalijk als het laatste woord in dit geding zal kunnen gelden. Zoo eenvoudig is waarlijk deze ingewikkelde zaak niet, dat zij door zulk een simpel machtwoord op te lossen zou zijn. Maar 't is waar: {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zouden nu verder de Regeeringsplannen zonder kantteekeningen samenvatten .... Vermelden wij dan voorts dat de ‘vrije’ verzekering in het gewijzigde stelsel eensdeels zal strekken tot aanvulling van de (immers met den leeftijd afdalende) invaliditeitsrente, anderdeels tot verhooging van de wettelijke toegekende (ouderdoms- en invaliditeits-) renten en tot voortzetting van de ziekte bij invaliditeit na het 70ste jaar. Merkwaardig is ook in hooge mate wat uit de gedane mededeelingen valt af te leiden omtrent de organisatie van de verzekering, omtrent den bouw en de schepping der organen, die tot de uitvoering van deze wetten worden geroepen. Het land zal worden verdeeld in een zeker aantal groote districten, welke bestuurd worden door verzekeringsraden, waarin zitting zullen hebben twee werkgevers, evenveel arbeiders en evenveel geneesheeren. Het ressort van den verzekeringsraad wordt onderverdeeld in kleinere districten, waarvoor een districtsbestuur wordt aangesteld. Dit bestuur zal voor de meerderheid uit arbeiders bestaan en ook de voorzitter zal een arbeider zijn, doch op dat college wordt toezicht gehouden door een Raad van Toezicht, en hierin zullen de arbeiders niet de meeste stemmen uitbrengen. Onder elk districtsbestuur komen vier ‘kassen’ te staan; bestuursleden van het district zullen als voorzitter dier kas-commissies optreden, zoodat er een persoonlijke band tusschen het centrale districts-college en elk der kleinere organisaties blijft bestaan. Die vier, door commissies bestuurde kassen, zullen werken: voor ziekte-uitkeering onder leiding van een arbeider, voor geneeskundige behandeling onder presidium van een dokter, voor invaliditeitsverzekering onder aanvoering van een arbeider, eindelijk voor ongevallenverzekering onder voorzitterschap van een werkgever. Ook bij de herverzekering vindt men die eigenaardige scheiding en verdeeling van macht en bevoegdheid, waardoor naar een evenwichtige behartiging der onderscheidene belangen wordt gestreefd. Zoo worden de kosten van ziekteverzekering gedragen voor de helft door het plaatselijk district, voor 1/3 door den Verzekeringsraad, voor 1/6 door de Rijksverzekeringsbank. Bij de invaliditeitsverzekering is de verhouding (de ‘repartitie der quoten’, zou men kunnen zeggen) juist omgekeerd: hier draagt de Rijksverzekeringsbank de helft en het plaatselijk districtsbestuur het 1/6 der kosten, terwijl evenals boven het overblijvend 1/3 ten laste van den Verzekeringsraad komt. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Volledigheidshalve voegen we aan deze zeer vluchtige schets der hoofdlijnen nog toe dat klaarblijkelijk de Minister bijzondere instellingen, welke aan redelijke eischen voldoen, in ruime mate tot de medewerking in de uitvoering dezer verzekering wil toelaten, aldus een breeden weg voor het particulier initiatief openend, en dat hij aan de Rijksverzekeringsbank vooral de taak van contrôle toedenkt. Er is, gelijk wij reeds zeiden, in dit alles veel aantrekkelijks; er wordt lucht en ruimte gebracht in de verschillende regelingen en het is op zich zelf reeds een voldoening te ervaren dat de geduchte verzekeringswetten, waartegen zoo gewichtige bedenkingen aan te voeren zijn (en vruchteloos aangevoerd werden) toch nog weer ‘op de helling’ komen. Doch overigens willen wij liefst wachten totdat de wijzigings-ontwerpen bekend zijn alvorens dieper op deze zaken in te gaan. De gelegenheid daartoe zal zich na niet al te langen tijd voordoen, want de heer Treub is een voortvarend man en hij schijnt krachtig aan de uitvoering van zijn denkbeelden te werken en te laten werken. Afwachten is de boodschap, ons dunkt, dat moet ook de slotsom zijn van beschouwingen, waartoe de (collectieve) arbeidsovereenkomst leidt, welke gesloten is tusschen den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen en de werklieden-organisaties in de typografie in Nederland en welke van 5 Januari 1914 tot 30 December 1916 zal gelden. De totstandkoming van dit collectief contract is eene belangrijke gebeurtenis op sociaal gebied ten onzent, niet alleen omdat deze overeenkomst aanstonds 600 werkgevers en 10.000 werknemers betreft en bindt, maar ook - vooral - omdat zij een merkwaardige proefneming is. Men heeft van collectieve arbeidscontracten veel goeds en veel kwaads gezegd. In Duitschland, waar er vele worden gevonden, zijn en blijven de meeningen daarover verdeeld. Het goede, dat van deze instellingen gezegd wordt komt hier op neer: het collectieve contract bevat eene regeling van de arbeidsvoorwaarden, vastgelegd door het onderling overleg van de betrokken werkgevers en arbeiders; partijen bepalen dan voor den duur van zekeren tijd wat tusschen hen als vaste norm der persoonlijke arbeidsovereenkomsten zal gelden. Zoo is dan alle aanleiding tot strijd weggenomen; men is het eens geworden over de gemaakte afspraak; geen vraag of weigering van loonsverhooging of eenige andere met de gesloten overeenkomst strijdige wijziging der voor- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} waarden; dus: geen staking of uitsluiting; vrede, vastheid, zekerheid in het bedrijf, althans voor zoolang als de wederzijdsche verbintenis geldt, - een voor beide partijen gewenschte rust; waarvoor elk wel een offer in den vorm eener tegemoetkomende houding tegenover den ander brengen wil. Vóór en bij het sluiten der overeenkomst hebben de werkgevers en de arbeiders, beider besturen en gevolmachtigden, na voorafgaande eenzijdige bepaling van ieders standpunt, gezamenlijk overleg gepleegd om den ‘grootsten gemeenen deeler’ van beider verlangens te vinden; die onderhandelingen zelve hebben reeds voor de onderlinge verhouding groote zedelijke waarde; ook tijdens den duur van het contract blijven partijen of hun vertegenwoordigers met elkaar in aanraking. Allicht gaat men er toe over contractueel te bepalen dat de beslechting van onverhoopte geschillen zonder verstoring der goede verstandhouding door een verzoeningsraad of een scheidsrechtelijk college zal plaats hebben. In één woord: voor al het onzekere van den ongeregelden toestand, waarbij de enkele werkgever naar eigen inzicht arbeiders aanneemt en de voorwaarden vaststelt, treedt hier rust, zekerheid, bestendigheid in de plaats, 't Is waar, de aldus handelende patroons zullen allicht genoopt zijn wat hooger loon te betalen dan hun vakgenooten, die zich buiten de afspraak houden, zullen dus bij dezen achterstaan als hun concurrenten, doch dit moge hen dan er toe leiden niets ongedaan te laten om de toetreding van die vakgenooten tot het collectief contract te bevorderen. Het kwaad, dat van zoodanige bedrijfsregelingen gezegd wordt, komt in het algemeen hierop neer: die regeling beduidt vrede, ja, misschien voor zoo lang als zij geldt, misschien, want ook terwijl de afspraak nog heet te heerschen, is strijd niet altijd te vermijden. Niet zoo gauw nadert het einde van een contract, of partijen staan scherper dan ooit tegenover elkaar; immers ziet men steeds weer dat hernieuwing van de overeenkomst door de arbeiders wordt aangegrepen als de aangewezen gelegenheid om gunstiger voorwaarden dan voorheen te bedingen. Tijdens den wapenstilstand - het tijdvak waarin het nu vervallend contract gold - heeft de vakvereeniging haar contributies opgelegd om een stevigen strijd te kunnen voeren tegen het oogenblik dat opnieuw voor eenige jaren de prijs van den arbeid zal moeten worden bepaald; strijk en zet gaat elke verlenging met strijd, allicht met staking gepaard. Het bezwaar dat de niet-toegetreden (de zoogenaamde ‘tarif-untreue’) patroons den anderen (den verbondenen) een onduldbare concur- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} rentie aandoen, leidt tot den onmogelijken toestand, dat deze tariftreue werkgevers, daarin nota bene door de tariftreue arbeiders geholpen, de buitenstaande patroons gaan boycotten om hen tot ingaan te dwingen; hunnerzijds trachten de verbonden arbeiders met hun mede-contractanten-werkgevers de afzijdig gebleven arbeiders tot meedoen te nopen, zulks door allerlei dwangmaatregelen, die op de ontrouwen worden toegepast indien zij niet lid der vakvereeniging willen worden. Aldus ontstaat een actie van werkgevers en arbeiders gezamenlijk, gericht op dwang, werkgevers en arbeiders aan te doen opdat zij zich bij de contracteerende partijen voegen; wee den patroon of den werknemer, die niet voor den machtigen wil der gecoaliseerde mogendheden wil buigen. Ziedaar - in het kort en in hoofdzaken - wat voor en tegen collectieve contracten te zeggen is en gezegd wordt. Weegt het ‘pro’ zwaarder dan het ‘contra’? Of omgekeerd? Ons komt het voor, dat een algemeen-geldend antwoord op deze vragen niet is te geven. Wij voor ons zien in dergelijke regelingen niet het wondermiddel dat ons den socialen vrede brengen zal, doch erkennen dat zij onder gunstige omstandigheden in velerlei opzichten gunstig zullen kunnen werken. Tot een der belangrijkste van die gunstige omstandigheden rekenen wij de volstrekte, bij beide partijen bestaande goede trouw ten aanzien der geneigdheid om de getroffen regeling na te leven: ook: het zedelijk overwicht van de te goeder trouw handelende bestuurders, hetwelk noodig kan zijn om hun leden in het gareel te houden. Er moet aan weerszijden strenge tucht zijn. Wanneer verschillende voor het welslagen der zaak onmisbare factoren aanwezig zijn, dan kan men wellicht bezwaren en nadeelen, die onvermijdelijk aan de instelling verbonden zijn (welke medaille heeft niet een keerzijde?) op den koop toe nemen, zich daarover troostend met de overweging dat de regeling meer goeds dan kwaads oplevert. Tot dat goede kan men rekenen de noodzakelijkheid, opgelegd aan patroons, die anders daartoe ongenegen waren, om behoorlijke arbeidsvoorwaarden in te voeren. In menig bedrijf zijn er werkgevers, die aan hun personeel een hoog loon betalen, hooger dan velen hunner collega's, maar die van die slechter betalende vakgenooten daardoor dan ook eene voor hen uiterst lastige mededinging ondervinden; zij hebben hun onderneming goed ingericht, zorgen voor hygiëne en veiligheid, staan vooraan in het vak, maar zij moeten - ook met het oog op hun loonen - prijzen berekenen, waar de kleinere patroon gemakkelijk ver beneden kan {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven; de kleinere ontneemt zijn in sociaal opzicht beter werkenden concurrent heel wat werk, omdat het publiek nu eenmaal schier uitsluitend vraagt naar den prijs en niet zich bekommert om de arbeidsverhoudingen, waaronder de waar is tot stand gekomen. Welnu, die ervaring werkt voor den het goede willenden patroon uiterst ontmoedigend; wat zal hij verder nog trachten zijn onderneming op nog hooger peil te brengen, wanneer toch het werk door Jan Publiek altijd aan den minst-vragende wordt gegund? De collectieve arbeidsovereenkomst kan hierin een gelukkigen keer brengen, wanneer zij ook de tweede- en derde-klas-inrichtingen onder haar gebied begrijpt en ook aan deze de wet stelt; zoo kan van de regeling een heel het bedrijf verheffende werking uitgaan. Hoe staat het ten aanzien der verschillende hier aangeduide gezichtspunten met de collectieve overeenkomst van den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen en de vier vakbonden van gezellen? Wij missen de gegevens tot een ook maar eenigszins beslist oordeel, doch ook al waren die in ons bezit, dan nog zouden wij aarzelen thans reeds zulk een oordeel uit te spreken. De tijd zal 't leeren. De kennisneming der bepalingen van deze overeenkomst toont ons dat zij is een collectieve bedrijfsregeling in ruimen zin; men vindt hier alle wezenlijke bestanddeelen van bekende buitenlandsche modellen terug. Men vindt hier de zoogenaamde ‘staking-clausule’: ‘De werknemer kan niet worden verplicht, arbeid te verrichten in het bedrijf van een anderen dan zijn eigen werkgever’ (dus: verbod van ‘uitleenen’), ‘noch werk te vervaardigen voor een werkgever in het Boekdrukkersbedrijf, die in een conflict met zijn werknemers gewikkeld is’. Natuurlijk vindt men hier bepalingen omtrent den arbeidstijd, overwerk en Zondagsarbeid, Zon-, feesten verlofdagen, enz. Uitvoerig wordt geregeld de ‘indeeling en onderlinge getalsverhouding van het personeel’: de werknemers worden (naar hun loon) in drie klassen onderscheiden en bepaald wordt hoeveel van elke klasse op een zekere getalsterkte zullen moeten worden gevonden (hetgeen b.v. meebrengt dat de werkgever niet een willekeurig aantal volontairs of leerlingen kan te werk stellen). Bij de minimum-uurloonen worden gemeente-klassen aangenomen; ook hierbij treedt de onderscheiding der werknemers in klassen op den voorgrond, terwijl voorts verschillende onderdeden van het bedrijf bij de verdere splitsing in aanmerking komen. Een ingewikkelde regeling, die echter - naar wij gaarne gelooven -niet eenvoudiger kon zijn, omdat men natuurlijk met den samen- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelden toestand rekening moet houden; bovendien wordt hier en elders voor rekbaarheid van dwingende voorschriften gezorgd door de mogelijkheid van afwijking in zekere gevallen en onder stellige waarborgen tegen misbruiken open te laten. Omtrent werkstaking en uitsluiting lezen wij dat de patroonsbond zich verbindt ‘gedurende den duur dezer overeenkomst geen uitsluiting, ten doel hebbende, verandering te brengen in het in deze overeenkomst bepaalde, op de werknemers van zijn leden toe te passen, noch toepassing ervan door zijn leden te gedoogen’ enz., waartegenover de gezellen-vakbonden zich verplichten geenerlei werkstaking ter zake van eenig met inachtneming van den gestelden termijn door een verbonden werkgever gegeven ontslag, noch eenige werkstaking, ten doel hebbende verandering te brengen in het bij deze overeenkomst bepaalde toe te passen enz. De verbonden werkgevers nemen als nieuwe werknemers geen anderen in dienst dan leden der contracteerende vakbonden (voorzooveel betreft gezellen boven de 18 jaar); de verbonden werknemers boven dien leeftijd treden bij het aangaan van nieuwe dienstbetrekkingen slechts bij verbonden werkgevers in dienst. Werknemers, die thans nog niet 18 jaar zijn, moeten bij het bereiken van dien leeftijd tot een der vakbonden toetreden. Straf voor beide partijen: royement als lid van den (patroons- of arbeiders-) bond. Werknemers treden in geen geval in dienst bij werkgevers, die niet getrouwelijk de bepalingen van deze overeenkomst naleven. Gelijk wij reeds zeiden en uit dit vluchtig overzicht moge blijken, men vindt hier de wezenlijke bestanddeelen van dergelijke dwingende regelingen bijeen. Een dwingende regeling. Een sluiting - straks - van het bedrijf voor hen, die aan den dwang zich niet onderwerpen willen. ‘Modern gildewezen’, zegt ge? En gij wijst er in dat verband wellicht op dat van werkgevers-zijde twee Katholieken - de H.H. Wierdels en Veraart - een belangrijk aandeel in de voorbereiding en totstandkoming dezer regeling hebben gehad!... Zeker, ons is vrijheid liever. En wij zijn niet blind voor het hatelijke, ook voor het bedenkelijke en nadeelige, dat dwang in deze kan meebrengen. Maar wij schorten ons oordeel op en willen afwachten hoe de zaak zich ontwikkelt. Wij willen er het beste van hopen. Slagen verbonden werkgevers en werknemers er in door organisatie van het bedrijf veel kwaads te keeren, dan is dit een groot goed en wanneer voor het verkrijgen van dit groote goed onvermijdelijk eenig nadeel moet worden geleden, dan mag niet daarom het streven worden veroordeeld. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wachten af, ook wat de verbruikers zullen doen. In de laatste dagen van Januari kon men in de pers de navolgende mededeeling (advertentie) lezen: Prijsverhooging in het drukkersbedrijf. De ‘Nederlandsche Bond van Boekdrukkerijen’ maakt bekend, dat tengevolge van de belangrijke loonsverhoogingen, verkorting van arbeidstijd en andere verbetering van arbeidsvoorden in het Landelijke Collectieve Arbeidscontract, ten gevolge ook van vermeerdering der bedrijfskosten en van de eischen der sociale wetgeving, de prijzen van het drukwerk, in evenredigheid, algemeen moeten worden verhoogd. Dit nu spreekt - om in de taal van het vak te blijven - ‘boekdeelen’. De vraag is: of ook hier niet de prijsverhooging zich door vermindering van productie zal zien gevolgd en gewroken. Drukwerk heeft iedereen noodig, - zeker: tot op zekere hoogte. Men kan ook daarop bezuinigen. En het is nu eenmaal de onuitroeibare eigenaardigheid van den verbruiker, dat hij, bij het duurder worden van wat hij behoeft, er op uit is zich te behelpen (hij is daarin zelfs buitengewoon vindingrijk) en uit de lengte te nemen wat hij niet meer uit de breedte kan halen. Bij alle arbeidsregelingen, wettelijke en particuliere gelijk deze, heeft ten slotte de verbruiker het laatste woord. En hem deren niet allerlei overwegingen, die bij den wetgever, den werkgever, den arbeider zwaar gewicht in de schaal leggen. Hij is een niet te achterhalen, niet te controleeren wezen, die zich aan alle straffen onttrekt en die vrijmachtig beslist of hij zich bij een dwingende regeling zal neerleggen. Men heeft getracht ook zijn soort te organiseeren door ‘verbruikersbonden’ op te richten. De gedachte was kerngezond. Men moet niet bij het begin (de productie), maar bij het slot (het verbruik) beginnen. Wanneer maar eenmaal de menschen meer geld voor de goederen willen geven, dan kunt gij gemakkelijk genoeg allerlei verbeteringen aanbrengen. Zorgt eerst dus dáárvoor. Maar de verbruiker is een vrijgevochten heerschap dat van bonden niets hebben moet. En afwachten is de boodschap, ook hier, bij de collectieve typo's-overeenkomst. H.S. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. In Zweden gebeuren vreemde dingen. De landsverdediging is er, naar allen toegeven, niet in orde: leger en vloot hebben reorganisatie noodig, de vestingen moeten ten opzichte van de bewapening beter voorzien worden. Daarvoor is geld, is krachtige persoonlijke deelneming van iederen burger noodzakelijk. Alleen bij behoorlijke inrichting der landsverdediging kan Zweden zijn positie als machtigste Scandinavische staat handhaven. Tegen wien en wie zal het zich in postuur moeten stellen? Tegen Rusland? tegen Duitschland? tegen Noorwegen of Denemarken? In ieder geval tegen elke mogendheid, die in de Oostzee de suprematie zou willen voeren; tegenover alle gebeurlijkheden in dezen onrustigen tijd van ‘vrede onder de wapenen’. Koning Gustaaf V uit het militair voelende huis Bernadotte gevoelt dit krachtig en zijn volk voelt het met hem mede. Maar het nationale hart klopt niet overal even snel en energiek. De boeren, over het algemeen conservatief, nemen levendig deel aan de beweging; zij zijn bereid tot elke opoffering voor Zweden's grootheid, voor Zweden's aanzien in de wereld. Meer dan dertigduizend hunner trokken op naar Stockholm tot het houden eener krachtige betooging in de hoofdstad. Maar de liberale, radicale en socialistische partijen in de steden, ten minste de beide laatste, willen niet weten van neigingen om Zweden weer te maken tot een krachtigen militairen staat als weleer; zij vreezen daarvan onmatige versterking der koninklijke macht en evenredige verzwakking der volksvrijheden, der constitutioneele waarborgen tegen willekeur. De Koning wenschte de boeren toe te spreken in aanmoedigende termen maar het radicale ministerie Staaff verlangde hem die termen voor te schrijven; de Koning weigerde en stortte, onder heftige gemoedsbeweging ook zijner naaste omgeving, zijn hart uit tegenover de nationale betooging. Het ministerie bood zijn ontslag aan, gelijk in 1853 in dergelijke omstandigheden Thorbecke ten onzent deed; ook vele liberalen weigerden den Koning te steunen op den ingeslagen weg, al erkenden ook zij de noodzakelijkheid van krachtige maatregelen voor de landsverdediging: zij achtten dien weg inconstitutioneel, de constitutie zelve in gevaar, een staatsgreep voor de deur tot {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering der uitvoering van 's Konings wil. Een heftige liberaalsocialistische tegenbetooging volgde. Maar de Koning, aangevuurd door den bij hem invloedrijken, populairen, energieken ontdekkingsreiziger Sven Hedin, hield vol, steunend op de geestdrift der boeren, op die der jonge mannen, op die der studenten in het bijzonder. Toegejuicht door een aanzienlijk deel der bevolking, met wantrouwend stilzwijgen begroet door de ‘intellectueelen’, slaagde hij er in een extra-parlementair ministerie-Hammerskjöld te vormen, bereid om in nationalen zin met hem mede te werken en de van beide kanten opgezweepte hartstochten tot bedaren te brengen. Zoo staan de zaken nu en verwacht wordt de aanbieding eener wet op de landsverdediging in 's Konings zin. Hoe zal de volksvertegenwoordiging daartegenover staan? Een Kamerontbinding zal wel moeten volgen, een beroep op het land.... maar met welk resultaat? Alles schijnt erop te wijzen, dat de nationale beweging het winnen zal en de radikaal-socialistische tegenstand - gelijk overal tegen uitbreiding van militaire macht - zal worden gebroken, vooral wanneer de liberalen gerustgesteld worden ten opzichte der gevolgen voor de constitutie. De Koning zal de zaak dan gewonnen hebben. De militaire macht, aangewend tot bescherming der bedreigde staatsinstellingen, is in Zuid-Afrika opgetreden in de ure des gevaars. De groote spoorwegstaking bleek uit te zullen loopen op een revolutionnaire beweging, gericht tegen de bestaande Unieregeering en met het plan om deze te vervangen door een socialistische syndicaatsregeering. Botha en de zijnen, in deze kritieke omstandigheden gesteund door Herzog en zijne oppositie, brachten het leger in beweging en riepen de boerencommando's op. Deze machtsontwikkeling slaagde erin de socialistische beweging aanstonds te smoren. Maar de Unie-regeering ging verder: zonder schromen greep zij de gevaarlijke leiders na scherpen tegenstand vast en zette ze uit het land zonder te wachten op een veroordeelend vonnis. Onwettig? Volkomen, maar tevens noodzakelijk. Wie angstvallig aan de wet vasthoudt in dagen van dreigende revolutie, speelt in de kaart der revolutionnairen, die op zulk een zwakheid bij de regeerenden rekenen. Tegenover de revolutie, die zelve recht en wet niet eerbiedigt, is ten slotte overtreding van de wet het eenige redmiddel. Dat hebben Gladstone, Botha en Smuts begrepen. Zij zetten de leiders op een schip bij elkander en zonden hen naar Engeland, waar zij zich kunnen beklagen; daarna vroegen zij voor hunne evidente wetschennis indemniteit, die hun ook zonder al te veel moeite werd geschonken, al werden er luide {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} kreten van ergernis geuit door de medeplichtigen aan den toeleg en door de aanbidders van de wet quand même. Zuid-Afrika mag de Unie-regeering dankbaar zijn voor hare door de omstandigheden noodzakelijke wetsovertreding: ‘aux grands maux les grands remèdes’, tegenover de revolutie machtsontwikkeling en energie! Dat is het eenige noodige. Gelukkig was het niet noodig bloed te doen vloeien, maar ook daartegen mag een regeerder niet opzien, waar het de redding van het staatswezen geldt. En daartegen zou de Unie-regeering ten slotte ook niet hebben opgezien. En de wet dan? Legum servi sumus... Maar zij, die revolutie maken, schenden zelf de wet, waarop zij zich in geval van mislukking wenschen te beroepen. Zulk een geveinsd beroep mag worden verwaarloosd of wel, als men wil, worden beantwoord met een ‘wettelijke’ veroordeeling maar dan tevens met feitelijken lof voor hen, die de wet in deze omstandigheden durfden overtreden tot behoud van de wet zelve. Van den Balkan ditmaal weinig nieuws dan alleen, dat de prins van Wied nu toch werkelijk gaat, ingehaald zelfs door... Essad pasja, een tijdlang zijn mededinger, weldra misschien zijn minister van oorlog! Italië en Oostenrijk samen zullen Albanië's patroon zijn en hunne oorlogsschepen samen den nieuwen vorst geleiden naar zijne hoofdstad. Griekenland ontruimt Zuid-Albanië en krijgt de ‘neutraal’ verklaarde eilanden, misschien zelfs de Dodekanesus, waar Italië zich gereedmaakt zijne bezettingen terug te trekken. Turkije en Bulgarije, door Roemenië en de mogendheden ernstig gewaarschuwd, zullen het voorloopig wel niet wagen om op Griekenland aan te vallen en de Jong-Turken onder leiding van Enver pasja zullen van hunne grootsche wraakplannen voorloopig moeten afzien, al blijven zij een hoogen toon voeren en voor het publiek de mogendheden trotseeren. Ook wij hebben daarvan last gehad: een gevangen Albanees is binnen het hek van ons consulaat, waarin hij vluchtte, door een paar Turksche gendarmen gevat. Dergelijke dingen zijn ook bij andere consulaten in den laatsten tijd voorgekomen, ten eenenmale tegen de bij ‘capitulatie’ in Turkije gewaarborgde rechten der vreemde consulaten. Op aandrang der vreemde gezanten heeft de Turksche regeering, hoewel schoorvoetend, hare verontschuldiging aangeboden. Maar van deze bemerkt de Turksche bevolking al heel weinig en zij blijft zoo hare regeering bewonderen, die, in afwijking van wat vroegere regeeringen deden, de trotsche en aanmatigende ‘ongeloovigen’ durft braveeren op hun eigen terrein. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Het Heksenlied. Von Wildenbruch's ‘Das Hexenlied’ met een korte waardebepaling van het verhalend gedicht voor onze tegenwoordige verskunst door François Pauwels. Derde Druk. Amsterdam. Meulenhoff en Co. Pauwels' vertaling van het Heksenlied is vrij bekend, en behoeft, daar zij blijkens dezen derden druk gewaardeerd wordt, door ons niet meer te worden aanbevolen. Het is vlot en welluidend werk, en verdraagt het, naast het origineel te worden gelegd. In onze Leestafel vermelden wij echter deze bewerking voornamelijk met het oog op de inleiding, de ‘korte waardebepaling’. Pauwels spreekt daarin als zijne ‘persoonlijke, hechte overtuiging uit dat eene her-populariseering onzer Nederlandsche verskunst alleen mogelijk is door het verhalend gedicht’. In zoover als wij in deze uitspraak eene belofte omtrent des dichters verderen arbeid mogen lezen, juichen wij haar toe. Misschien had hij deze belofte intusschen in anderen vorm beter gegeven dan door de ‘korte waardebepaling’. Want in dit kleine program wordt telkens de grens tusschen oprechtheid en onbezonnen aanmatiging overschreden, en maar al te dikwijls is de ‘waardebepaling’ zelve ten opzichte van den dichterarbeid van anderen door kortzichtigheid onbillijk. Hoe kan een dichter, levend in den tijd van Boutens, van Eyck, Jacqueline van der Waals, Roland Holst, een zin neerschrijven als deze: ‘de ziel, het innerlijke gevoelsleven van het individu is thans genoeg uitgeplozen en langzamerhand eene opgeblazen onbelangrijkheid geworden’, zonder dat de ondoordachtheid van zijne beeldspraak hem dwingt na te gaan of ook de meening zelve ondoordacht en alleen ten opzichte de dei inferiores juist was? En hoe kon een landgenoot van Staring zonder blozen het vonnis over de verhalende poëzie van vóór 80 neerschrijven dat op p. 16 te lezen staat? Niet door hetgeen men in de Waardebepaling kan vernemen omtrent den nacht vóór '80 en den morgenstond die toen aanbrak; maar door enkele van Pauwels' vroegere verzen koesteren wij intusschen van de verhalende poëzie welke hij ons belooft, gunstige verwachting. K.K. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Martin. Malle Gevallen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. Dit boek, van den schrijver van Danseresje en van Onder Jongens en Meisjes, dient zich aan als Een kluchtig verhaal. Doch het is een geestig, losbandig en preekerig verhaal. Zeer geestig zou men het kunnen heeten, als het zich niet nu en dan te buiten ging aan weëe woordspelingen, en telkens aan zeer vele losbandigheden, die dan door preekjes worden goedgepraat. Geestig begint dit verhaal met te vertellen of ze elkaar al dan niet ‘krijgen’. En schept daardoor een stemming van rust, waarin de lezer dan heerlijk zou kunnen genieten van de dolle grappen dezer drie studenten, als het bedenkelijk gehalte en het preekerige goedpraten daarvan hem dit niet verhinderde. Deze studentjes studeeren niet, zijn ouderwetsch, vroolijk en grappig, offeren ontzettend aan Bachus en komen van Wijntje tot Trijntje - en op dat oogenblik begint het preekje. En een van het slechtste type, nl. een scheldpreekje. Als de schrijver na een losbandige scène oreert: ‘O, heerlijke ondeeglijkheid!’ (bl. 156) dan laten we hem zijn praatje. Maar als hij zich dan opblaast: ‘degelijke menschjes zullen dat niet bevatten; siekeneurige bleekneuzen en duitensparende principekluivers zullen het schandelijk vinden; zenuwzieke aan weltschmertz lijdende joggies, die hun jeugd in maagdelijkheid verleppen en zwaar dazen over kunst en letteren... zullen het als plat en laag bij den grond veroordeelen’ (bl. 137) dan danken we. Och ja; iedereen preekt; kroeghouders zoo goed als dominees - alleen literatuur preekt niet. Dat zulke grove nonsens zich breed maakt is al erg genoeg - maar dat ze ons een anders geestig verhaal absoluut ongenietbaar maakt, is ergerlijk. G.F.H. W. Lamers. Voor de Levensreis. Rotterdam. J.M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers-Mij. 1913. In een woord vooraf vertelt Ds.G. van der Giesen, de vriend en ambtgenoot van den overleden schrijver, hoe deze uitgave tot stand is gekomen. Toen bij velen de wensch opkwam een blijvende herinnering te hebben aan dezen begaafden prediker en schrijver bleek dat er reeds gansche verzamelingen waren aangelegd van zijn woorden. Die behoefden slechts vereenigd en gedrukt te worden - en het boek was gemaakt. Zoo is geschied. ‘Zonder critiek, zonder schifting, zoo maar, zooals ze in de verzamelingen voorkwamen, zijn de stukken opge- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen... Of allen het met de gedachten en beginselen van dit boek eens zullen zijn? - Ach! hoe weinig beteekent zoo'n vraag! Mijzelven heb ik die vraag geen oogenblik gesteld. Tegenover de woorden van een afgestorvene staat men zeker al heel weinig critisch. Maar bovenal: personen zijn belangrijker dan stelsels; het leven spreekt luider dan eenige theorie; en eenheid in levensrichting verslindt alle verschil en opinies.’ Deze woorden zijn een voortreffelijke inleiding juist in dit boek. Want hier spreekt een persoonlijkheid die met groote vrijmoedigheid zijn licht liet schijnen over de levensvragen. Uit bijna elke bladzijde van dit omvangrijk werk komt u verkwikkend de groote liefde van den schrijver tegen voor den Bijbel, helaas zoo dikwijls bedolven onder een dikke stoflaag dogmatiek. Soms vraagt ge u af, of niet een enkele maal wat te nadrukkelijk wordt stilgestaan ‘bij den kleinen kant der dingen’. Doch dan treft u weer een overdenking, waar de groote lijnen met vaste hand kloek worden getrokken. En altijd bemerkt ge het openhartige dezer woorden, die hetzij ze dan al of niet uw instemming verwerven, zoo op den man af willen getuigen en overtuigen. Dit is een van die boeken, die alleen ten volle genoten worden door lezers die geestverwanten van den schrijver zijn, doch dan ook uitermate. Voor hen is het meer dan een boek, is het een levende herinnering aan een prediker, dien zij met piëteit blijven gedenken. Maar juist daardoor is het ook een boek, dat iets te zeggen heeft tot hen die zich niet onder 's schrijvers geestverwanten rekenen. En dit is de blijvende waarde ervan. G.F.H. Frits Hopman. In het voorbijgaan. Novellistische schetsen. Bussum. J.A. Sleeswijk. In het Voorwoord maakt de schrijver ‘naar oud gebruik’ zijn excuses voor dit bundeltje. Want al deze schetsjes verschenen reeds in tijdschriften of couranten. ‘Hun rechtmatige levensduur is dus een dag, een week, een maand’. Maar ze schenen aan vele menschen genoegen gegeven te hebben - en dus.... ‘Het boekje heeft geen pretenties. Ik zeg alleen met Jerome: als U eens Uw bekomst heeft van de Honderd Beste Boeken, probeer dit dan eens!’ En de proef zal u niet mishagen - kunnen we dit Voorwoord vervolgen - als ge u maar steeds herinnert tot welke soort boeken dit bundeltje niet behoort. Wie eens luchtig, vluchtig wil hooren babbelen, soms niet ongeestig, met wel eens aardige blague, en wie mooie, kleine détails {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} weet op te merken in een anders niet erg-belangrijke teekening, die vindt hier iets van zijn gading. G.F.H. Maurits Wagenvoort. Aan de Grenzen der Samenleving. Amsterdam. H.J.W. Becht. Als de lezer van dezen roman behalve den titel ook nog den ondertitel Roman uit het Romeinsche Volksleven heeft gelezen, dan weet hij precies wat hem hier zal geboden worden. Namelijk al de misère van het ontwrichte leven; de ellende van zonde en misdaad, van vloeken en wellust, naar het leven geteekend. En, wat het uiterlijke betreft, goed geteekend. Men krijgt wel den indruk dat de schrijver dit alles met eigen oogen heeft aanschouwd. Waarom kan dan deze lange roman uit de misdadigerswereld ons geen oogenblik ontroeren? Zelfs niet als hij het huwelijk beschrijft van den gevangene, die eventjes het tuchthuis mag verlaten, om zijn stervende geliefde te trouwen, en daarna moet terugkeeren in de gevangenis? Omdat de hoofdpersonen Ernesto de Marinis, postambtenaar en inbreker, en de ontuchtige Maria Martinelli, ons geen oogenblik belang inboezemen. De schrijver weet blijkbaar niet dat wie zich door zulke onderwerpen laten kiezen, hunne keuze trachten goed te maken door deftigdoende psychologie, die alle verhaalde gevallen dan maakt tot waardevol materiaal voor de wetenschappelijke behandeling der volksziel. Of als hij het weet, verzuimt hij van deze wetenschap gebruik te maken. Terwijl bovendien het buitenlandsche dezer menschen dit boek voor ons maakt als tot een vertaalden roman van den tweeden of derden rang. Waarvan alleen hij driehonderd bladzijden kan genieten, die zwelgt in inbraakverhalen, en inbraakverhalen met moord, en inbraakverhalen met dubbelen moord - en in wat daarop volgt. G.F.H. Selma Lagerlöf. De Voerman. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H.J.W. Becht. Zoo heerlijk het is vroegere vreugden weer te vinden en daarbij iets van de oude ontroering te ervaren, zoo pijnlijk is de ontmoeting met een oude liefde, die voor ons alle bekoring verloren heeft. Een ervaring, die we intusschen bij onze lectuur nog wel eens moeten opdoen. Hoe dikwijls doen boeken, waarmede we jaren geleden, letterlijk dweepten, ons bij een vernieuwde lezing niets meer! Hoe ook vinden we na jaren een wijze van uitbeelding, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} ons ééns zwemend naar de volmaaktheid, ineens niet meer sympathiek! Het zal wel aan ons liggen. Zooals de volksmond zegt, verandert de mensch om de zeven jaar - en misschien is die verandering wel geen verbetering. Maar zeker blijft dat wij niet meer bij elkaar passen, en dit is toch erg. weemoedig. Deze pijnlijke ervaring ondervond ik eenigszins bij het nieuwste werk van Selma Lagerlöf. Eigenlijk weer dezelfde wijze van uitbeelding, waarmee ik vroeger zoo dweepte. Een idealistische kijk op de dingen, door een realistische vertelmanier zeer dichtbij gebracht. Een atmosfeer van de oude Noorsche saga's, en menschen van nu die deze krachtige Noorsche sagen weer gaan verwerkelijken. En toch - De Voerman deed me niet veel. Was het omdat de legende, die den achtergrond vormt van dit verhaal van den Dood (want dit is De Voerman), me toch al te bekend toescheen? Komt ze al niet bij Jean Paul voor? Of vergis ik me? Nu, dan heb ik ze al uit den treure als Kerstverhaaltje gehoord, de legende van dien grijsaard in den Oudejaarsnacht. Deze ziet zijn veelbelovende jeugd, zijn verknoeid leven - en het is te laat! Doch dan schrikt de jonge losbol wakker. Het was een droom, geen werkelijkheid! Hij kan zich nog bekeeren, en doet het. Hier ook die droom, rechtvaardige vergelding over een mislukt leven voorstellend, die tot bekeering leidt. En in dit jongste werk van de geniale schrijfster weer haar groote vaardigheid in het behandelen van zieleproblemen, gepaard met een directe vertelmanier, die het altijd doet. En toch mij doet De Voerman heel weinig. Is dit werk me te opzettelijk, te gezocht, te quasi-naïef en daardoor veel gewilder dan een realistisch romannetje? Och, ik weet het niet. Het ligt misschien wel alleen aan mij - en ik zal niet protesteeren als ge beweert dat mijn verandering geen verbetering is. Het eenige wat ik weet is dat het weemoedig blijft een vroegere vreugde niet meer te kunnen weervinden. G.F.H. Stijn Streuvels. De Landsche Woning. Amsterdam. L.J. Veen. Stijn Streuvels is verontwaardigd, en in zijn verontwaardiging schrijft hij een welsprekend pleidooi. Want de vooruitgang wil de oude, volkomen bij het landschap passende boerenhuisjes opruimen en daarvoor nieuwe bouwen, die aan de moderne eischen voldoen. Doch dit is schennis van het schoone landschap, dat ‘verlevendigd word t door de kleine landsche woningen, waarmede elk landstuk {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} bezet is’ (bl. 13) - gelijk tal van aardige foto's bewijzen. Die huisjes zijn gegroeid uit den grond, en alles daarin herinnert aan den arbeid buiten. ‘Daardoor is elke maaltijd in het landsche huis als iets heiligs, iets als eene godsdienstige plechtigheid omdat men de weerde kent der dingen die men in den mond steekt, omdat men beseft welke moeite en arbeid het gekost heeft die vruchten op te brengen’ (bl. 48). Aan het slot geeft hij deze tegenstelling: ‘Indertijd miek de landman zijn huizetje zelf, elk het zijne, naar eigen inzicht van den bewoner, als een innig kapelletje, waar elke hoek, elke lijn de reden aangaf van den inwendigen aanleg, waar 't schijnbaar gemis aan evenredigheid en grilligheid der lijnen aan 't uitwendige, niets anders was dan het uitwerksel van de doelmatigheid van het innerlijke.... Nu zullen de vakmannen het doen, die bezeten zijn met de kennis van regelmatigheid en goedkoop.... Alles is hoekig, afgepast in 't vierkant, met andere verhoudingen in de afmeting der onderdeelen. Wanstaltige vierkante koffer gelijk, met een dak als een dubbele haverkist... Daar zal de landman moeten binnen blijven, terwijl hij zijn kubieke meters lucht verorbert.... Nu komt men de dingen maken waar ze voortijds groeiden’ (bl. 63). Aldus klaagt de kunstenaar, die evenals zijn boeren van hun land, zoo van zijn landschap leeft. Wie zijn landschap bederft neemt iets weg wat niemand teruggeeft, nooit weerkomt. Doch zijn klacht is ons aller klacht, als we zien hoe speculanten en vakmannen het naïeve, ongerepte opruimen, en met hun ontfraaiïngswerk nog rijk worden ook. G.F.H. F. de Sinclair. Sancta Musica. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1913. Zooals er menschen zijn èn menschen, is er literatuur èn literatuur. Daar zijn schoone letteren, in elk genre; daar is goede en goedkoope lectuur; er is ook onthullingsliteratuur en niet te vergeten ontspanningsliteratuur, van het griezelige zoowel als van het blijgeestige genre. Van dit laatste genre is F. de Sinclair een onverdroten beoefenaar. Het laatste van zijn vele werken Sancta Musica geeft ook weer de bekende oud-hollandsche blijgeestigheid, ditmaal gekruid door een sterke dosis onthullingsliteratuur. Deze laatste werkt volgens het vaste recept: ‘je moet ze maar kennen!’ Hier leeren we dan musici, vakmenschen en dilettanten, kennen. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} De omslag zegt dadelijk: hoe we hen leeren kennen. Op dien omslag staat een duivel een troepje musiceerende duivels te dirigeeren. En wat de omslag zegt, staat in den ‘roman’. Deze verhaalt van een liefdadigheidsconcert van Kunstmin in het stadje Meerburg. Verhaalt van duivelsch geknoei en koddig gekuip, waaraan alle intellectueele muziekliefhebbers meedoen, onder aanvoering van een jonkheer en een freule. Kan het amusanter en pikanter? Er zijn er die van zulke lectuur smullen en zich likkebaarden. Sommigen ook legt deze lectuur op de pijnbank. Ze zeggen: met dit recept: ‘je moet ze maar kennen!’ kan een handig schrijver elke uiting van den menschenlijken geest onkenbaar maken tot een karikatuur. Deze lezers zullen niet lachen om deze menschelijke kleinheid, want in deze stekelige grappenmakerijen ontbreekt de humor, die van edelen huize is. Zelfs het sarcasme van deze duivelskunsten smaakt hen niet, omdat het te gewild, te goedkoop is. Wel zullen zij den schrijver dankbaar zijn, dat hij zoo vlot hen door deze operatie heen helpt. Want nu zij eenmaal dit boek moeten of willen uitlezen, zullen ze De Sinclair's ongelooflijk vlot verteltalent prijzen, dat het hen mogelijk maakte zijn laatsten roman zoo vlug te kunnen sluiten, en voorgoed. G.F.H. H.S.S. Kuyper. In het Land van Guido Gezelle. Met portretten van Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Hugo Verriest. Zwolle. La Rivière en Voorhoeve. Met uitzondering van enkele uit De(n) Standaard in dit boek verdwaalde beweringen, waarmede slechts een De(n) Standaard-getrouwe lezer winste kan doen, is deze reisbeschrijving door Vlaanderen werkelijk zeer prettige lectuur. ‘Het liberalistisch zaaisel schiet bijna overal als socialistisch onkruid op’ (bl. 171). ‘En zoo strijden wij thans om ons het juk der liberalen van den hals te schuiven’ (bl. 44). Zoo, n.l. als ‘wij ons bevrijd hebben van de Spaansche overheersching’ (16). Een niet aan krachttermen en zelfverheerlijking gewende lezer kijkt glimlachend even zulke Shibboleth-uitlatingen aan, doch laat zich daardoor zijn lectuur niet bederven. Want ook al verneemt hij hier al te maal bekende dingen, al dit bekende wordt hier zoo genoegelijk, zoo hartelijk verteld dat hij met graagte luistert en blijft luisteren; heel het dikke boek van een drie honderd vijftig bladzijden door. Inhoud en inkleeding van deze reisbeschrijving is populair. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Het persoonlijke element geeft er bekoring aan, doordat de schrijfster ons verhaalt van haar ontmoetingen met de beide Verriesten, Stijn Streuvels, Cyriel Buysse en andere voormannen van de Vlaamsche beweging. Terwijl het hartelijke in dit reisverhaal komt doordat de schrijfster zoo volkomen meeleeft met de idealen dezer Vlamingen, die maar niet begrijpen dat wij, Hollanders, zoo koel blijven voor hun streven, en onze mooie taal zoo weinig kennen. Aardig laat de schrijfster zich door Hugo Verriest college geven in het Nederlandsch, en zij blijkt reeds zijn echte leerlinge geworden, als zij telkens een loopje neemt met ons Fransch spreken in Vlaanderen. ‘Op de markt te Veurne staat de Spaansche halle, - pavillon espagnol, zou een Hollander zeggen. - Hij zal ook naar alle waarschijnlijkheid den weg vragen naar “La Panne”, het bekoorlijke zeeplaatsje van Veurne, - terwijl toch de Nederlandsche naam “De Panne” voor hem volkomen begrijpelijk is. Spreekt men niet in ons eigen land van “duinpannen”, als men bedoelt: duinvalleien?’ (bl. 299). Op deze onderhoudende wijze vertelt dit boek van oude en nieuwe Vlaamsche cultuur en geschiedenis, en van de Vlaamsche taal vergeleken met de onze. En door deze prettige vertelmanier werd deze reisbeschrijving, al biedt ze heel weinig nieuws of oorspronkelijks, een populair boek om met de Vlamingen en de Vlaamsche beweging kennis te maken of de kennis te hernieuwen. G.F.H. I. Kooistra. Menschen in wording. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1913. De schrijfster van deze paedagogische opstellen spreekt in haar voorwoord den wensch uit door haar ‘werkje eenigen prikkel (te) geven tot denken over opvoeding en haar problemen.’ Zij zelf blijkt daarover veel nagedacht te hebben; zij heeft haar leerlingen met belangstelling gade geslagen en zich nauwgezet rekenschap gegeven op welke wijze het best invloed op de kinderen wordt geoefend. Vooral de vraag waar de grens moet liggen tusschen uitgeoefend gezag en toegestane vrijheid, wordt met angstvallige nauwgezetheid door haar nagegaan. Daarbij is de vrijheid favoriet, maar dat niet op de sentimenteele wijze, waarbij iedere beperking van de vrijheid van het kind om alles te doen en te laten wat het wil, als een inbreuk op een onvervreemdbaar recht of als het kwetsen van een teere ziel wordt beschouwd. Neen mej. Kooistra {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht de vrijheid te gebruiken als een middel om het verantwoordelijkheidsgevoel te prikkelen, zoodat het laten van vrijheid meer ten doel heeft het kind te brengen tot vrijwillige vervulling van zijn plichten, dan het de gelegenheid te geven te doen en te laten wat het op ieder oogenblik wenscht. Ik ben lang niet alles eens, wat mej. Kooistra over opvoeding zegt, maar het is hier de plaats niet daarover in debat te treden. Slechts wil ik erkennen, dat hier een ernstig overwogen overtuiging aan het woord is. Maar terwijl ik niet verder op den inhoud wil ingaan, meen ik hier toch een opmerking te moeten maken aangaande de samenstelling van het boek. Dit bevat n.l. opstellen van zeer verschillend gehalte. De schrijfster heeft niet steeds de gave gehad haar levendig temperament in toom te houden, vooral niet bij het bespreken van onderwerpen, die partijkwesties in de onderwijswereld betreffen. Hier vindt men meermalen een tekort aan argumenten en een te veel aan heftige, tendentieuse uitingen. Dit geldt voornamelijk het hoofdstuk over examens. Daar vinden wij passages als: ‘Ziezoo, H.H. examinatoren, gij hebt uw best gedaan; maar uw tijd is thans voorbij.... Wij bedanken er voor, van onze kinderen nog langer pompmachines te laten maken. ‘Gaat gij heen in vrede; wij streven in nieuwe banen,’ en: ‘als ouders, onderwijzers en medici krachtig samen werken tegen het examenbederf in ons land, dan valt de Reus; dan ademen wij vrij; dan zal eerst recht blijken hoeveel latente kracht er nu nog zit in ons volk; dan zullen er op 't gebied van het onderwijs banen worden geopend en horizonten opdoemen, waarvan wij ons nu nog geen denkbeeld kunnen vormen! ‘En het vellen van den Reus, - niet om te ontkomen aan eischen, maar om aan beter en hooger eischen te voldoen,’ - (Ja! juist! bravo! hoort men al op de onderwijzersvergadering, waar een dergelijke voordracht wordt gehouden) ‘die daad op zich zelf zal van 't bestaan dier kracht getuigenis geven!’ De schrijfster verwijst meermalen naar een boek, dat zij op dit hoopt te doen volgen. Mogen wij daarin terug vinden die nauwgezetheid in het zich rekenschap geven; hoe men het best met de kinderen omgaat, waarvan de beste bladzijden van dit boek blijk geven. Maar mogen wij tevens bemerken, dat de schrijfster zich meer nauwgezet rekenschap heeft gegeven waar de grens ligt tusschen ernstige overwegingen en argumenten aan den eenen kant, en rhetoriek en pathetische uitingen aan den anderen. W. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Havelock Ellis. De wereld der droomen. Vertaald door Truce Verwey, onder toezicht en met een inleiding voorzien door Dr. A.W. van Renterghem. Baarn, Hollandia-drukkerij, 1913. Aan iemand, die gewend is zich met meer exacte deelen der natuurwetenschap bezig te houden, komen de in dit boek getrokken conclusies wel zeer weinig goed gefundeerd voor. En het vertrouwen in de soliediteit der beschouwingen wordt niet versterkt door de aansporing om het boek te lezen, die dr. van Renterghem in de inleiding richt tot ‘hen, die niet halsstarrig vasthouden aan ingeroeste begrippen omtrent het wezen van de ziel en hare eigenschappen aan deze en gene zijde van het graf, of die zich niet bevredigd voelen met de zoogenaamde bouwsteenen der Experimenteele Psychologie of Psychopathologie’. Moeten de vage herinneringen, die wij wakende hebben aan het in droom doorleefde inderdaad dienen om ons in te lichten aangaande het wezen en de eigenschappen der ziel, en dat nog wel aan deze en gene zijde van het graf? Toch geeft het boek op aangename wijze aanleiding, over onze droomen en over den aard en de beteekenis van het daarin door ons doorleefde na te denken. W. Uren met Shakespeare. Een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Edw. B. Koster. Baarn. Hollandia-drukkerij. Natuurlijk zijn twee heele drama's beter dan tien halve; dat weet ook de beproefde Shakespeare-kenner wel, die in dezen Baarnschen Bundel verschillende scènes uit tien verschillende treur- en blijspelen van Shakespeare, door hem zelven kundig en kernachtig vertaald, bijeenbracht. Zoo heeft dit boekje al de bezwaren eener bloemlezing. Maar wie eens een uurtje met Shakespeare wil zijn, de scènes herlezend die hij kent en bevoorrecht - of wie tot Shakespeare moet worden gebracht en door 't weinige dat hij leest het meerdere moet leeren begeeren, die vindt in deze Uren een bron van genot en in dr. Koster een uitnemend kundigen leidsman. K.K. Herakles. Roman in twee deelen door Louis Couperus. Amsterdam. L.J. Veen. Nooit heeft een werk van Couperus in zoo hooge mate mijne bewondering gewekt, nooit heeft een zijner werken mij geboeid {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} met zoo machtige bekoring als deze Roman. Roman? Zoo heeft de schrijver gewild dat wij het noemen zouden, en omdat in dit kunstwerk nauwlijks één woord te lezen staat dat niet is geboren uit ernstig en fijngevoelig overleg, moeten wij aannemen dat hij aan zijn ‘Levensverhaal van den man van kracht’ niet zonder bedoeling dien naam heeft gegeven: als in een Roman, naar den ouderen zin van het woord, vereenigt zich in zijn boek epische stuwkracht met tragischen ernst. De twaalf werken van Herakles. Het zou kunnen schijnen dat er niet licht een schoolscher en zeker niet een ééntoniger thema denkbaar ware voor een verhaal dan deze reeks van onaannemelijke heldendaden. Maar de machtige geest van den dichter dwingt u het onmogelijke te aanvaarden als feit, de wondersnelle kracht zijner verbeelding schept iederen strijd als iets nieuws, ziet elke daad leven in een ander licht, en bovenal hernieuwt en verjeugdigt dat leven telkens in het bad eener steeds jonge en steeds veranderende taal. Een werk als de Herakles-roman is in de eerste plaats eene herschepping. Als zoodanig zal het volmaakter en bevredigender zijn naarmate de kunstenaar die dezen Herculesarbeid onderneemt dieper en met grooter congenialiteit is doorgedrongen in het veelzijdige en wisselende leven van den grooten Herakles in de oudheid. Zij die door eigen belangstelling en studie met die oudheid vertrouwd zijn, zullen versteld staan over de wijze op welke Couperus die stof beheerscht. Van de tijden der epische poëzie af is Herakles eene lievelingsfiguur geweest van de Helleensche kunstenaars, litteraire en plastische. Het epos heeft zijn onverdroten moed bewonderd en de werken zijner sterkte verhaald, de tragedie heeft zich verdiept in den fatalen strijd der goddelijke en menschelijke elementen zijner persoonlijkheid en schrede voor schrede het doornachtig pad gevolgd dat den godmensen door lijden moest voeren tot heerlijkheid; vazenschilders en beeldhouwers hebben hem afgebeeld, nu in de allesbedwingende heerlijkheid van zijnen strijdlust, dan in de dartelheden van zijne verpozing, eindelijk in de moedeloosheid zijner afmatting; en ook de wijsbegeerte eischte hem, den nationalen held, voor zich op als symbool van den strijd voor de waarachtige deugd: is niet de Bastaard van Zeus de Beschermheilige der Cynici geworden? Deze gansche Herakleia, dit rijke Heraklesleven, zich openbarend in den geheelen overgeleverden schat der oudheid, heeft Couperus opgenomen in zijnen geest en aandachtig bewaard. En {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij nu uit die wemelende en veelkleurige massa zijnen Herakles vormde, behandelde hij zijne kostbare grondstof met al de piëteit van eenen smaakvollen kenner, zoodat Helleensch bleef wat Helleensch was, èn de kracht, èn de goedaardigheid èn de geneigdheid tot toorn, èn vooral dat telkens wederkeerende, diep melankolieke gevoel van vereenzaming, dat den godenzoon die eigenlijk een balling is op aarde kenmerkt; maar uit die grondstof schiep hij toch een nieuwen Herakles, een die zijn eigen is en dien hij als zijn eigen liefheeft en met teedere nauwlettendheid nagaat op iedere schrede van zijnen weg. Lang is die weg, en breed opgezet is de roman dien Couperus aan zijne beschrijving heeft gewijd, maar geen sprake is er van eentonigheid. Zóó vindingrijk is door den dichter aan ieder der strijdtafreelen eigen vorm en kleur gegeven, dat in telkens andere stemming de geweldige held ons meevoert op zijn pad, in steeds hoogere mate ons medegevoel innemend. Om dit te bereiken heft Couperus, die om zoo te zeggen al de wisselende Herakles-voorstellingen der oudheid door zijnen geest heeft doen gaan, met den Heraklesmythus vrijmachtig gehandeld. Hij ondergaat in stil nadenken den invloed der oude dichters, met name van Euripides en Sophocles, doch terwijl hij aan geheel het gemoedsleven van zijnen held met groote zuiverheid van scheppende verbeelding aandeel geeft in diens opwaarts voerenden reuzenarbeid en met episch talent goden- en menschendaden dooreen vlecht, acht hij zich nergens door de letter der traditie gebonden. Ook in dien zin is zijn werk een schoone, moderne voortzetting van den antieken arbeid. Terwijl hij dan zoo zich zelven en zijne geboeide lezers meevoert in eene periode van de meest innige samenleving der menschen met de hen omringende natuur, verduistert toch nooit de mythische glans van die gefantaseerde godengestalten zijn aandacht voor die natuur zelve. Misschien is dit wel een van de grootste bekoorlijkheden van zijn boek, dat noch de kleurenrijkdom van zijn palet, noch de plooibaarheid van zijne lenige taal te kort schiet om nu eens de besneeuwde bergwouden van Arcadië, dan weer de weelderige velden van Lydië of de blauwe golven van het myrtoïsche zeestrand voor onze oogen te tooveren. Tooveren is dit inderdaad; ook tooveren met de taal. En natuurlijk ligt in dat laatste een groot gevaar. Niet alle zinsneden in dit boek verdragen de proef der herlezing. Velen van deze rijmen, rhythmen, assonanzen en hoe deze kunstmiddelen verder heeten, verstoren tenslotte ons welbehagen eer dan dat zij het {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoogen. Mij althans schijnt het proza van. dezen roman het edelst waar de schrijver den tooi van cadence, alliteratie en rijm niet zoekt. Eén ding is er dat mij spijt. Kon de uitgever, die dit werk zoo fraai liet drukken, het zich laten aanleunen dat de graveur op den omslag den naam des helden misvormde tot Herackles? Of was dat een wraakneming op den auteur, die voortdurend Thrachis in plaats van Trachis schrijft? K.K. Multavidi. Van Rood tot Zwart. Roman van 'n socialistischen jongen. - 's Gravenhage, C.L.G. Veldt, 1913. Wij bespraken reeds ‘Van Zwart tot Rood’, hetwelk, hoewel een op zichzelf staand geheel, met dit tweede boek: ‘Van Rood tot Zwart’ een cyclus vormt. Wat nu dit tweede betreft, ziehier. ‘Voortreffelijke’ moeder; roode vrienden; 'n opvoedingssysteem; 'n pleegvader en 'n werkgever; menschen van ‘goeden huize’; jeugdige kerkhater; allemaal socialisten; hoe men rood werd; bezonken overtuiging; geestdriftigen; opgezweepte gemoederen; vast geloof aan de toekomst; offervaardigheid en speculatie; waarschuwing van den broodheer; angst voor oproer; de socialist zal niet eten; ‘ordelievend’ burgertje tegenover 'n ouden communard; de zegen van organisatie en volksontwikkeling; onverbiddelijk;... oef! daar hebt ge de opschriften boven de 26 bladzijden van het eerste hoofdstuk. En die vertellen u dan ook in hun epigrammatischen stijl de heele geschiedenis: hoe Nol Loomberg, het roomsche joggie, dat van zwart rood geworden is, bij zijn nieuwen baas, een bontwerker die den omineusen naam Hazevel draagt, werkt, totdat hij door hem ontslagen wordt omdat Nol heeft meegeloopen in een socialistischen Zondagmiddagoptocht, waarna zijn pleegvader, oud-communard, aan den broodheer eenige pagina's lang voorpreekt over ‘de beweging’. Het eigenaardige van dit boek, dat zoo heel reeël wil zijn, immers ons de dingen en menschen zoowel aan de roode als aan de zwarte zijde der samenleving wil doen zien gelijk zij zijn, - dit reeël bedoelde boek is uiterst onreeël. Die heele, lang uitgesponnen geschiedenis van Frederik van Einde, den rijken socialist, die een ‘produktieve associatie’ wil vestigen met het heimelijk bijoogmerk er een combinatie van grootbedrijven tot een syndicaat van te maken, is fantastisch; die meneer van Einde en die mevrouw van Einde en Nol's vriend Geldmaker en Nol zelf zijn hier puur papieren menschen, - de eenigen trouwens niet die in dit kwans- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs zoo reeële boek rondloopen en praten en handelen zoo waar net of ze heusch leven. Maar dàt krijgt de ‘schrandere’ lezer toch al heel gauw in de gaten en hij laat zich door het eigenaardig realisme niet zoo van de wijs brengen of hij ziet op elke bladzij het zeer onwezenlijke.... En dan bladert hij door, de merkwaardige opschriften boven aan de pagina's lezend als daar zijn: ‘de vriend der proletaren blijkt een hartelooze broodheer’; ‘een leider en een lijder aan de bestuurstafel’; ‘de wereldhervormers uitgekleed en te pronk gesteld’; ‘sociale desillusies maar onverwoestbaar geloof’; ‘wel naar de kerk maar steeds laatdunkend en liefdeloos’; ‘de ontketenende sneeuwstorm symboliseert een zielestrijd’; ‘kerkisme en zedelijkheid gaan niet samen’; totdat na en door dat alles den lezer zijn schranderheid begeeft en hij, wat doezelig door al die suggestieve titels, zelf het kunstje der opschriften gaat beoefenen zoo ongeveer in dezen trant: Van Zwart tot Rood, van Rood tot Zwart, Rouge et Noir, groen en geel, oud lood om oud ijzer, fantaisie en realisme, abacadabra, zalig uiteinde... H.S. Th. Holmes en I.H. Boeke. In en buiten de gevangenis. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, z.j. Dit is maar een heel klein, dun, eenvoudig doch zeer belangwekkend boekje, omdat het voor het overgroote deel gevuld is met lange aanhalingen uit een werkje van Thomas Holmes, die ‘missionary’ was bij een der Londensche politierechtbanken, getitield: ‘Pictures and problems from London policecourts’. Van de 122 blz. die ‘In en buiten de gevangenis’ telt, zijn er niet minder dan 93 gewijd aan de bewerking of vertaling van Holmes' meedeelingen en opmerkingen. Wat deze Engelsche ‘politie-zendeling’ vertelt, geeft - niet voor 't eerst en wel niet voor 't laatst - een kijk op de ellende, de misdaad, het drankmisbruik, de maatschappelijke verwording van velen in een groote stad, een kijk op den zoo nuttigen, veel toewijding en veel zelfopoffering vragenden arbeid van hem, die aan deze ‘misérables’ de hand wil reiken. Holmes vertelt eenvoudig-weg van zijn werk, zonder ophef of mooie woorden, hier en daar met een tikje echt-Britschen humor. Wat een in-droevige beeldengalerij gaat hier voorbij aan onze oogen! En wat zijn deze korte, soms hasst droge berichten over jammerlijk-mislukte levens, die ondergingen in misdaad en ontucht, aangrijpend. Wrat zijn ze veel aangrijpender dan de fraaist verzonnen roman! Hier is geen kunstige fictie, hier is het leven, het ontzettende, verbijsterende {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} leven in al zijn zwakheid! En hier is ook de dienende liefde, die nog te redden poogt wat gered kan worden. Hier is de man aan het woord, die voor deze paria's de deur van zijn huis openzet, ze bij hem te logeeren noodt, hun vriendschap bewijst.... Na dit geweldige, zoo uit het leven gegrepene, valt hetgeen de Heer Boeke dan over zijn ‘celbezoek in de gevangenis’ meedeelt, wel wat af. Hij treedt ons wat al te veel in beschouwingen, die bovendien ons niet zoo heel veel stevig overwogen schijnen. Of is het niet een zwak punt, wanneer deze schr. ons zegt dat hem bij bezoeken in de cel ‘zoo goed als altijd tijd en gelegenheid ontbraken om het eenzijdige relaas van den gevangene uit de stukken bevestigd of gelogenstraft te zien’, zoodat hij meestal ‘op den persoonlijken indruk van waar of onwaar? moest afgaan’. Maar doorgaans - zoo voegt schr. daar nog aan toe - bleek de man zelf te gelooven wat hij mij vertelde, en dan was ook voor dezen de onevenredigheid van misdrijf en straf wel groot. - Wij vragen: staat men niet zwak, indien men bij gevangenis-bezoek geen ‘tijd’ vindt om de verhalen der veroordeelden te controleeren, indien men niet verder komt dan tot een persoonlijken indruk omtrent hun schuld? Maar die onkunde schijnt bij schr. bijna met den rang van stelsel bekleed. ‘Althans de niet-rechtsgeleerde celbezoeker (zoo zegt hij) krijgt het gevoel, dat zijn liefdewerk hem ondoenlijk zou worden als hij niet beginnen mocht met den man, die kalm, beslist zijn onschuld volhoudt, op zijn woord te gelooven’. Die opvatting wil er bij ons niet in. Maar laat ons niet in beschouwingen over beschouwingen vervallen. Wij zijn den Heer Boeke er in elk geval dankbaar voor, dat hij ons met Holmes heeft doen kennis maken. H.S. Anna van Gogh-Kaulbach. Het Licht van binnen. Twee deelen Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Dit had natuurlijk ragfijn werk moeten zijn: de roman van een sedert haar tiende jaar blind meisje, Lenie, die sedert haar veertiende jaar wees is, samenwoont met een oudere, ook ongehuwde zuster en een jongeren broer, in het stadje waar ook de pas kort getrouwde oudere broer den vader in zijn dokterspraktijk is opgevolgd. Lenie wordt betrokken, neen, is de hoofdpersoon in het zieledrama, dat zich ontwikkelt tusschen den dokter, zijn vrouw, den jeugdigen fabrikant Hans Woldink en haar zelf. Het doktersvrouwtje Truus houdt wel van haren braven Herman, ook van haar driejarig zoontje Wim, maar verveelt zich in het nestige stadje, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt ook bij haar hard werkenden ernstigen man geen ‘Anklang’ voor haar luchtig natuurtje. Op een avond na een feestje bij Lenie en haar zuster Tine valt Truus in de armen van Hans Woldink, een ‘amour sans lendemain’ in zooverre als slechts voorbijgaande passie èn haar èn hem tot den misstap leidt maar toch wel een ‘lendemain’, want het ‘gevolg’ zal als zusje of broertje van den kleinen Wim zich niet laten wachten. De geschiedenis wordt verwikkeld doordat de arme, blinde Lenie op den minnaar van haar schoonzuster verliefd is, wat zij hem niet zoo heel onduidelijk heeft doen en later steeds duidelijker laat merken. Lenie ontdekt Truus' geheim en voelt zich geroepen in te grijpen; zij deelt het haar broer mee en weet hem te overtuigen dat hij zijn vrouw vergeven en het kind als 't zijne aannemen moet, dat hij niet alleen dit moet doch vooral het wil doen om zijn innerlijk verlangen te bevredigen. Herman laat zich overtuigen; hij verhuist naar Haarlem. Hoe zal het dan nu tusschen Hans en Lenie gaan? Weer grijpt Lenie in. Hans weet niet dat de dokter het geheim van zijn vrouw en hem (Hans) kent en dat de edelaardige echtgenoot haar alles vergeven heeft. Lenie acht het zaak, haar broeders vertrouwen te schenden en aan haar vriend alles te vertellen, die natuurlijk zich daardoor wel verlucht gevoelt en Herman een braven kerel vindt. Maar aan de verhouding tusschen den fabrikant en het blinde meisje verandert die onthulling niet veel, slechts wordt hun vriendschappelijke intimiteit nog wat inniger. Hij zou wel haar tot vrouw willen nemen, als ze maar niet blind was; zal niet iedereen hem uitlachen wanneer hij Lenie huwt? Zoo iets doet men toch niet, eén blinde trouwen. Mama Woldink, door Lenie's oudere zuster ingelicht over Hans' neiging, vraagt een als vrouw zeer aannemelijk meisje uit Amsterdam te logeeren, een jeugd-vriendinnetje van Hans, die er dan ook al spoedig na aan toe is de hofmakerij met de beslissende vraag te besluiten. Maar Lenie treedt hem en haar in den weg, zegt hem met zooveel woorden dat hij voor Dora niet voelt als voor haar, dat zijn gevoel voor Dora niet het echte, diepe is en dat hij dit ook niet loochenen kan. Waarom, vraagt ze hem, wil je niet erkennen dat je van me houdt? Hij moet, zoo vermaant zij hem, de dtngen zuiver durven te zien; dan alleen mag hij kiezen; zij, Lenie, weet waar zijn geluk ligt; als haar dat niet zoo helder was, zou ze niet hebben gesproken; dan zou zij hem hebben laten gaan naar de andere. Nu moet hij verder zelf beslissen..... Hans ‘beslist’; hij laat Dora naar Amsterdam terugtrekken en vraagt Lenie ten huwelijk. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Licht van binnen!’ Ragfijn werk moet het zijn, wanneer men in een zielkundigen roman een jonge, blinde vrouw de leidende rol doet spelen. Het moet ons duidelijk worden hoe het gemis van het gezicht tot een vervorming van het karakter geleid heeft, waardoor deze vrouw dingen doet, doen kan, doen moet, die een andere niet zou kunnen of willen doen; hoe haar intuïtie zich heeft verscherpt en zij, blinde, daardoor een klaarder kijk op menschen en levensverhoudingen gekregen heeft dan der zienden deel is. De psychologie van den blinde zal wel altijd voor niet-blinden een heel moeilijk te kennen iets zijn, maar wij mogen eischen dat in een boek als dit ons althans de hoofdtrekken van die psychologie worden gegeven. Zeker heeft de schrijfster dat ook wel bedoeld, maar bereikt heeft zij het niet. Lenie's optreden is, laat het ons maar met het rechte woord noemen, bazig, zij maakt slag op slag den indruk recht op haar doel af te gaan, alle hinderpalen opzij te schuiven, alle menschen te plooien naar haar wil. De oudere zuster Tine heeft klaarblijkelijk geen invloed op haar en kan niet beletten dat zij aan Hans haar genegenheid toont; met dien invloed heeft zij nauwelijks te rekenen. De misstap van Hans en Truus schijnt aan een huwelijk van den uitverkorene met haar in den weg te staan, want Herman zal zich willen laten scheiden en de ontrouwe zal dan huwen met Hans, die daardoor voor Lenie verkeken is. Het gevaar wordt door Lenie bezworen, immers zij overtuigt haar broer van zijn vergevingsgezindheid. Hans hoort van haar dat alles tusschen Truus en Herman in orde is, maar dat beweegt hem nog niet Lenie te vragen. Dan rijst een nieuw gevaar in de aantrekkelijke gedaante van Dora. Maar nu speelt Lenie haar laatste en hoogste troef uit, zet Hans ‘au pied du mur’: je houdt niet van haar zooals je van mij houdt; waarom wil je mij niet bekennen dat je me liefhebt? Welk ‘licht van binnen’ is het, dat dit jonge meisje op deze wegen leidt? En waar is in dit alles de diepe psychologie van de blinde, wier toescherping van bij zienden grovere organen haar raden doet wat aan zienden verborgen blijft? We merken van dit alles hier niets. Wonderlijk zijn Lenie's overleggingen. ‘Hans had eene zwakheid begaan, en ze voelde wel, dat dit niet de eenige zwakke daad van zijn leven was geweest. Haar medelijden met Truus riep het bewustzijn op van onrecht. Truus moest lijden, met Herman, die gansch onschuldig was, en kleine Wim en 't nog {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeboren kind, terwijl Hans vrij uit zou gaan met ongestrafte schuld. Of schuld... was 't wel schuld? was 't niet alleen zwakheid, 'n ondoordacht toegeven aan een natuurdrang? Moest hij daarvoor gestraft worden? Kon hare liefde dat verlangen, of zelfs haar gevoel voor recht? Nee, geluk was 't, om innig dankbaar te aanvaarden, dat hij vrij uit zou gaan’... Wanneer zij dan maar Truus en Herman verzoenen kon, wat ook voor die beiden het best zou zijn, dan ‘zou tegelijk de schuld van Hans verzoend zijn; dan zou er geen zweem van onrecht meer in liggen, dat hij vrij uitging. Lenie strekte de handen als in extase....’ Men ziet: dit zijn... allerwonderlijkste opvattingen van schuld en boete. Over Truus' gedrag wordt geen woord gerept: ten aanzien van deze jonge vrouw en moeder, die des nachts zich vergeet en in een passie-roes zondigt, geldt geen andere overweging dan ‘medelijden’, omdat het kwaad gevolgen zal hebben. En Hans zal ‘vrij uitgaan’ als maar Truus en Herman elkaar weer in de armen zijn gevallen! - Hier en daar hooren we Lenie debatteeren met den predikant van het stadje, tegen wien zij vrij wat in te brengen heeft; zij weet alles veel beter dan hij... In een brief aan Hans spreekt ze van haar ‘cosmisch gevoel, het weten dat alles één is’. Was dàt haar ‘licht van binnen’? In totaal: een mislukt boek, dat ons niet geeft wat we hoopten te vinden: de fijnere roerselen der ziel van een blinde jonge vrouw; daarentegen geeft een singulier romantisch geschiedenisje, waarin de moraal hopeloos zoek is. H.S. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: J. de Jager. De theosophie in hoofdtrekken uiteengezet. Apeldoorn. Dixon en Co., 1913. Mr. J.A. van Hamel. Uit liet Zuid-Afrikaansche gemeenebest. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1913. Dr. A.C.A. Hoffman en Dr. B.D. Eerdmans. Een Roomsch-katholieke universiteit in Nederland. Pro en Contra. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1913. Dr. T. Cannegieter. Niet naar Canossa. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1913. C. Gerling. De vrouw in het oud-christelijke gemeenteleven. Amsterdam. Kruyt, 1913. A. Zijp. De strijd tusschen de Staten van Gelderland en het Hof. (1543-1566). Arnhem. Gouda Quint, 1913. E.M.A. Timmer. Knechtsgilden en knechtsbossen in Nederland. Haarlem. Kleynenberg en Co., 1913. C.K. Elout. Onze staatkundige partijen. Handboekjes. ‘Elck 't beste’. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, 1913. {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P.J. BLOK * P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G.F. HASPELS E.B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jhr. H. SMISSAERT en J.D. VAN DER WAALS Jr. 14e JAARGANG TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Nonneke (II), door P. Raëskin 1 Over John Bright (II Slot), door Dr. Th. Bussemaker 44 De ontwikkelingsgang der Grieksche tragedie (I), door Prof. K. Kuiper 79 Wettelijke regeling van het Levensverzekeringsbedrijf, door Jhr. Mr. H. Smissaert 101 Verzen, door Herman Middendorp. 125 Binnenlandsch Overzicht, door C.K. Elout 128 Buitenland 145 Leestafel 148 Nellie, Een kind is ons geboren, 148. - Xenophon, De geschiedenis van Abradatas en Panthea, 148. - J. Irving Manatt, Aegean days, 149. - Ellen, Guirlanden, 150. - Willem Royaards, Sophocles' Koning Oedipus, 151. - Joh. Reddingius Regenboog, Jeugdverzen, 152. - Louis Couperus, Uit blanke steden onder blauwe luchten, 153. - Rachel, Verse van Totius, 153. - H.Z. Zegers de Beijl, De moed om te leven, 154. - G.D. Heuver, Jezus' onderricht over privaat bezit, 155. - L.H.A. Drabbe, Het Belangwekkend Geweten, 156. Nonneke (III slot), door P. Raëskin 157 De ontwikkelingsgang der Grieksche tragedie (II), door Prof. K. Kuiper 185 Iersche indrukken, door Dr. A.G. van Hamel 211 De volkspoezië der spinneweken, door D.J. van der Ven 241 Een merkwaardige vrouw (I), door Dr. J. de Jong 252 Verzen, door C.A.B. van Herwerden 271 Economische Kroniek, door H.S. 275 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Leestafel 295 Centraal Verslag der Arbeidsinspectie in het Koninkrijk der Nederlanden, 295. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Geef ons heden...., 300. - B.H. Molkenboer O.P., Roomsche Schoonheid, 301. - A.S.O. Wallis, De Koning van een vreugderijk, 304. - W. Wynaendts Francken-Dyserinck, Drie maanden in de West, 307. - W. van Gelder, Schoolatlas van Nederlandsch Oost-Indië, 308. - Carel Goudemond, Uit het Land van de Visschers, 309. - Dr. K.H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, 310. Na een jaar, door Prof. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye 313 Noord-Borneo, door Dr. E.B. Kielstra 334 De ontwikkelingsgang der Grieksche tragedie (III slot), door Prof. K. Kuiper 362 Het Jong-Turken-Comité en de Balkan-bond, door Prof. Dr. F.J.L. Krämer 393 Nieuwe Boeken, door G.F. Haspels. 418 Binnenlandsch Overzicht, door C.K. Elout 451 Buitenland 464 Verzen, door Hk. Mulder 470 Verzen, door Balthazar Verhagen. 473 Vers, door Jules Schürmann. 477 Leestafel 478 Robert Scott and George William Gilmore, The Church, The People and the Age, 478. - J.A. Loebèr Jr., Het bladwerk en zijn versiering in Ned.-Indië; Id. Textiele versieringen in Ned.-Indië, 480. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Nonneke Door P. Raëskin. II. Toen mijnheer Bourtange 'n paar dagen na de operatie het onbehagelijke gevoel dat de chloorform opgewekt had te boven was, snoepte hij met een lekkeren honger van de eerste-klas-schoteltjes die zuster Gonda hem voorzette. Hij kon zich verbeelden in een dure restaurant te dineeren; óók wat de bediening betrof; een chef-kok scheen de keukenzuster in het opmaken en garneeren der smulhapjes te helpen! Hoe kon anders, schertste hij om zuster Gonda te plagen, een roomsch nonnetje dat immers met droog brood en kloosterkost opgevoed was, kennis hebben van pikante sausen, getruffeerde gerechten, gevulde schelpen, paté's en geleitjes? of wel: nonnetjes leiden ook een patertjegoed-leven!.... of wel: er was een man in de keuken!... Foei mijnheer! had zuster Gonda vermaand; maar hij had volgehouden 't niet eens erg te vinden; 'n zuster die zoo koken kon, was d'r trouwgeld dubbel en dwars waard. En dadelijk had zij hem verweten geen hooger liefde te kennen dan die zijn fijn en verwend tongetje bevredigde, ging bij hem ook al de liefde alleen door de maag! zoo, zoo! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} nou! als zij te hooren kwam dat hij nog eens trouwen ging, zou zij die vrouw waarschuwen; die kon dan nog wel eens een nonnetje worden! Uitstekend! had hij toegestemd, als ze dan maar zoo'n lief nonnetje werd als zuster Gonda!.... Schijn-boos en dreigend voortaan kamer nummer 7 te zullen voorbijloopen was ze, met het rugwaartshem-toegewende kapmanteltje neeschuddend, weggegaan zonder zich door den lachenden smeektoon van zijn verontschuldigingen te laten verbidden. Nog nooit had zuster Gonda een zieke met zooveel toewijding verpleegd als mijnheer Bourtange; rozen die ze vroeger voor onze lieve Vrouw Lourdes geplukt zou hebben bracht ze naar zijn kamer; voor hem fluisterde ze tegen de keukenzuster die haar medewerking gemakkelijk toezegde; ze verzon op zijn kamer bezigheden waaronder ze, nuttig werkzaam blijvend, zijn gebabbel kon aanhooren; van hem verdroeg ze scherts over haar kap, over haar kleed, over haar ‘wereldsch en verkwistend’ leven, over haar medezusters; gelachen had ze toen hij den grooten mond van zuster Canisia een straf had genoemd voor de vele overtredingen van de kloosterlijke stilzwijgendheid; ze aanhoorde en verdroeg zwijgend omdat ze hoopte haar eersten patiënt, die door haar mede-assistentie een ernstige operatie gelukkig doorstaan had, ook nog geestelijk te kunnen genezen; zijn ziel was haar doel; zoolang die voor den godsdienst verloren bleef, was haar verplegingstaak aan hem niet volbracht. ‘Louter en alleen om zijn ziel voor God te winnen’ was de oprechtgemeende verontschuldiging waarmee ze zich verdedigde tegen het eigen geweten dat haar, in ernstige kapelstilte het meest, waarschuwde en verweet één patiënt, tegen den huisregel in, boven anderen te bevoorrechten en van dien éénen te verdragen wat ze van geen ander geduld hebben zou. Haar bidden en mediteeren werd een innerlijk twistgesprek, waarin de aanval even langbespraakt duurde als de verdediging, omdat beide haar gedachten gaande hielden over mijnheer Bourtange. Voor 't eerst van haar leven noemde ze de stem van 't geweten overdreven streng, een naar-den-mondpraten van de andere {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters die, met meer terughouding optredend, bij zieken-zonder-geloof het gesticht in kwaden naam zouden brengen; als iemand zooals mijnheer Bourtange nog graag in het Roomsch ziekenhuis verpleegd werd, was 't zéker.... niet de schuld van een zuster Canisia die met haar streng ascetisch gezicht anderen afschrikte; verbeeldje: zuster Canisia èn een boeketje van rozen!.... rózenhoedjes, rózenkransen zou die opdringen en meteen.... mijnheer Bourtange 't gesticht uitjagen. Zij had zich nooit, ook vroeger niet toen ze zich nog in 't moederhuis op de professie voorbereidde, kunnen vereenigen met de strenge begrippen van het meerendeel der zusters, die een lichtvaardig oordeel over 't geloof of over de kloosterpraktijk van geestelijke oefeningen niet konden verdragen, ook van andersdenkenden niet. Toen reeds had ze er meermalen woorden over gehad en het verwijt moeten aanhooren te wereldsgezind te zijn; oneerbiedig had ze teruggekibbeld liever geen zuster te worden dan zoo'n onuitstaanbare, die van heiligheid verwaand overeind staat en op anderen laag neerziet; vooral toen van de aspiranten die met haar gelijk in 't moederhuis gekomen waren enkelen eensgezinden, met wie zij gauw bevrind geraakt was, in de wereld teruggekeerd waren, had ze ook weer teruggewild; háár had de moed van die anderen ontbroken; ze vreesde de spotternijen van kennissen en vriendinnen; schaamde zich weer als gewoon meisje terug te keeren in den kring van broeders en zusters waaruit de geestelijke roeping haar als een uitverkorene verwijderd had en overdreef uit onverstandige maar oprechte kinderliefde het verdriet dat ze haar vader en moeder zou aandoen. Nu - nu het te laat was - erkende ze haar toenmalig besluit, dat uit vrees geboren was en niet uit drang naar volmaaktheid, als oorzaak van haar levens-mislukking; toen had ze altijd nog gehoopt door bidden, door novenen een religieuse stemming af te smeeken die haar karakter, haar humeur, haar aard als bij tooverslag zou veranderen: een stilgehouden wonder, waarvan de buitenwereld in haar plots-strenggeworden gedrag alleen de uitwerking zou gewaar worden; maar ze was dezelfde {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven die ze thuis altijd geweest was; veranderlijk, zichzelve van geen doel bewust, opgeruimd meer door zenuwachtige gejaagdheid dan door tevredenstemmende zielerust, gehoorzaam uit onderdanige vrees, godsdienstig door den dagelijkschen invloed van de nauwgezet vervulde dagorde; zoo had ze ook thuis gebeden en gehoorzaamd en verlangd; de kloostergeest had haar inwendig niet geraakt; wèl haar nu en dan ontstemd en wrevelig gemaakt maar niet ontroerd door ernstige zelfbestrijding waaruit zij karaktervastheid zou gewonnen hebben; ze droeg de kap, het scapulier, de ring, het borstkruisje, den rozenkrans, - maar de gedachte niet in nonnenkleeren oud te worden, niet in nonnenkleeren te zullen sterven verjoeg ze niet als een bekoring van den booze; ofschoon ze voor het leven had besloten was 't haar alsof er nog eens een tijd zou komen - hóe en wanneer, ze wist 't zelve niet - maar nog eens een oogenblik waarop ze opnieuw een keuze zou mogen doen; ze voelde in het klooster meer roeping voor de wereld dan vroeger-in-de-wereld voor den kloosterlijken staat; toen hadden opvoeding en omgeving ongemerkt voor haar beslist, nu sprak haar eigen aard, haar onbeheerscht karakter dat zich een werkkring droomde in de wereld, even nuttig als nu, zooals Jo Rijnders... maar zonder trouwen; ze duchtte het als een verlaging van haar persoon, wanneer gezegd kon worden dat zij... uit zwakheid... om 'n màn... 'n màn... veranderd was; - alleen om hoogere beweegredenen zou ze in de wereld verplegen willen; om goed te doen, om ellende te helpen lenigen, om zielen voor God te redden. Ze zou als leekezuster mijnheer Bourtange niet anders hebben willen verplegen dan ze nu met haar toewijding bedoelde ‘louter en alleen om zijn ziel voor God te winnen.’ - ‘Is pater Cyrillus al bij u geweest?’ vroeg ze op 'n avond, toen ze 'n warm schoteltje op een gauw gespreid linnen neerzette. ‘Wie zegt u?’ Zijn aandacht was op het bord geweest. ‘Pater Cyrillus die in plaats van mijnheer den rector zoolang hier is?’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, da's waar ook!... en heeft de rector al over z'n reis geschreven?’ ‘Mijnheer de rector?’ Zwijgend knikte hij omdat hij haar verwondering niet begreep. ‘Wat zou die nou al moeten schrijven?.... zoolang zijn eerwaarde den paus nog niet gezien heeft, zal moeder wel geen brief krijgen...’ ‘Hij zal anders genoeg zien om over te schrijven...’ ‘Maar mijnheer de rector maakt geen pleizierreisje...’ ‘Zegt u nou?’ vroeg hij, opkijkend van een kluifje dat hij, met overleg - om niet te morsen - uit een vermenging van purée met wildsausje, opgetild had. ‘Hoort U misschien voor het eerst!’ zei ze blij dat hij eindelijk oplettend gestemd aandachtig toeluisterde, ‘maar een bedevaart is bij ons heel wat anders dan dat iemand voor z'n pleizier op reis gaat.....’ ‘Maar de rector loopt toch niet?’ ‘Nou wil U mijnheer den rector voor goed weg hebben geloof ik!’ ‘Ik zou niet weten waarom.... alleen begrijp ik niet dat als iemand met 't spoor, tweede.... misschien wel eerste klasse....’ ‘Dus omdat iemand met 't spoor gaat, is-ie geen pelgrim meer, ook al gaat-ie naar 't heilig land, naar Jeruzalem....’ Ze keek hem glimlachend aan; een ander die in zijn ongeloof dezelfde, in haar oog domme vraag gedaan zou hebben, had ze zeker ernstig terecht gezet; maar met mijnheer Bourtange had ze medelijden. ‘Had ik zoo gauw niet aan gedacht zuster!’ bekende hij, onkunde veinzend uit hoffelijkheid, om niet 't lieve nonneke onaangenaam te zijn met een twistgesprek dat, in zijn voordeel eindigend, bij haar de hoogachting voor den rector verminderen moest. ‘Misschien dat mijnheer de rector als-ie bij den Paus gewéést is, nog wel 'n paar dagen voor z'n pleizier ook uitgaat!’ gaf ze, om op haar beurt hem tegemoet te komen, toe. ‘Hij mag ook wel eens iets hebben dat afleiding {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft; zoo elken dag tusschen anders niet dan zieken...’ ‘En U dan?’ ‘O! wij hebben afleiding genoeg; elken dag zooveel als we willen!’ ‘U?’ ‘Zeker! moet U maar eens in onze recreatiezaal komen!’ en dadelijk ernstiger: ‘eet U non eerst... dan kom ik aanstonds 't leege bordje wel weghalen... U heeft al weer veel te veel gepraat!.... als de dokter binnenkwam, zou hij 't dadelijk aan uw gezicht kunnen zien!’ verzon ze om hem bang te maken. Maar hij werd er luidruchtiger door en daagde den dokter uit. Toen ging zij, om hem tot rust nemen te dwingen, de kamer af. *** Mijnheer Bourtange beterde niet. De dokter dacht ernstig aan een tweede operatie, zoodra de patiënt voldoende aangesterkt zou zijn. En dan durfde hij nog niet voor genezing instaan; de geringste stoornis, het minste onregelmatige verloop, 't áánhouden van wondkoortsen, 'n hevige emotie van den zieke zelven - van alle kanten dreigde het gevaar. 't Kostte zuster Gonda die anderen ongeneeslijken zieken altijd even gemakkelijk moed insprak, thans moeite ook mijnheer Bourtange beterschap te beloven; ze had er een voorgevoel van zich door eigen gelaat te verraden, als ze tegen-beter-weten-in hem gezondheid voorspiegelde; hèm - zelfs voor zijn eigen bestwil - voor te jokken, te bedriegen was haar onmogelijk geworden; ze was bang dat hij, haar onoprechtheid bemerkend, haar niet meer vertrouwen zou en voor het eerst, zoolang ze verpleegde, was ze, meer dan ze geweten wilde hebben, gehecht aan de goede verstandhouding met haar patiënt; ze kon zich nu voorstellen hoe Jo Rijnders er toe gekomen was te trouwen met iemand van een ander geloof; de menschen-in-de-wereld hebben geen begrip van de eerlijke en belangelooze genegenheid die tusschen verpleegde en verpleegster ontstaan {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kan; die spreken natuurlijk van trouwlust; veronderstellen bijbedoelingen; ze had 't baar vriendin, met wie ze in correspondentie gebleven was, dan ook geschreven dat ze 't huwelijk met een patiënt, althans voor een verpleegster die vrij was, de schoonste bekroning vond van een langzaam groeiende genegenheid, waarin beiden elkanders geduld en opofferingsgezindheid hebben leeren kennen. Nu vervulde diezelfde genegenheid haar elken dag met angst en onrust voor.... voor.... voor de ziel van mijnheer Bourtange tot ze eindelijk pater Cyrillus aansprak. En die beloofde terstond; die had onder 't verhaal van de zuster dadelijk een bekenden naam verstaan; onder de Fransche paters van zijn orde was ook een Bourtange; een schrijver van ascetische werken; voor hem een gunstige gelegenheid over geestelijke dingen te spreken, zonder bij den zieke argwaan tegen zuster Gonda te wekken; wie weet, had zij nog om aan te moedigen gezegd, of God niet daarom pater Cyrillus hierheen gestuurd had!.... Zoolang het gesprek duurde bleef zuster Gonda in de nabijheid van kamer zeven, praatte met herstellenden die op den looper van de lange gestichtsgang hun lichaam weer aan beweging trachten te wennen of bezichtigde planten en bloemen die in gevlochten pronkmandjes over de vele vensterbanken verdeeld, met 'n paar heiligenbeelden versiering in de helderverlichte gang onderhielden. Toch boeide de bloemenverscheidenheid niet. Haar aandacht was naar de wandelaars, de rijtuigen, naar het wereldsch vertier op den straatweg, die aan dezen kant langs het gesticht liep. Voor het eerst van haar leven toonde ze belangstelling voor auto's omdat mijnheer Bourtange gezegd had zich, zoodra hij hersteld was, eene te zullen aanschaffen; om hem gelukkig te zien, voelde ze zich verzoend met wereldsche genietingen, die ze in haar meditaties als zondige vermaken en minstens als ijdelheid had leeren minachten; naast hem-in-de-auto dacht ze zichzelve als verpléégster; verpléégster die in een rijk huis bevel voerde; verpleegster die meeging naar buiten; verpleegster van mijnheer Bourtange alleen; de zekerheid dat hij haar boven de andere {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters verkiezen zou, aanvaardde ze meer als een bevoorrechting van haar eigen persoon, dan wel als een begunstiging van het gesticht; ze geloofde dat, wanneer ze leekezuster geweest ware, hij háár kans had kunnen zijn; maar tevens haar bekeerling; zelfs al zou pater Cyrillus op het oogenblik zonder succes spreken, durfde ze zichzelve een beteren uitslag voorspellen. Toen dan ook even later de geestelijke, tevreden over het onderhoud, haar meedeelde dat mijnheer Bourtange hem bekend had van huis-uit katholiek te zijn en zelfs zijn eerste communie te hebben gedaan, voelde zuster Gonda 't als een teleurstelling dat hij haar diezelfde vertrouwelijkheid had onthouden; 't hinderde haar zelfzuchtige eigenliefde; ze beschouwde 't als een miskenning van haar verdiensten; 't was 't eerste leed dat ze van haar patiënt ondervond en dat ze in haar geest vastheugende om er bij gelegenheid, als ze overwicht over hem noodig had, partij van te trekken. Dadelijk al verzon ze een lichte bestraffing; mijnheer Bourtange had door den pater laten vragen of ze terstond komen wilde - op haar beurt zou ze hem nu ook eens teleurstellen en laten wachten. Zonder doel liep ze den tuin in. 't Schemerde. De ondergaande zon kleurde onder blauwen bovenhemel een nieuwe lucht, waarin paars-effen wolkjes goudgerand laat feestvierden; goud wedijverde met groen en overvulde als met goudgeele nestjes de bladopeningen der boomen; stil als een knielende vrome bleef de tuin waarin geen blad ritselde, geen tak stoorde; een sprake van gebed duurde uit de lucht die, goud-eindigend, 'n zegen gebaarde over de aarde;... 't nonneke hoorde, als een verstoring der kapelheilige stilte, het grint dat onder haar voeten voortkraakte; schuldbewust stond ze stil, overstapte op het gras dat haar voetstappen ongedaan maakte, plukte 'n paar rozen en haastte zich, tot betere gedachten gekomen, naar Bourtange... die wachtte. ‘Heeft de pater U niets gezegd?’ vroeg hij, toen zij binnenkwam. ‘De pater... mij?’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En ik dacht dat ik pater Cyrillus uw naam hoorde roepen?’ ‘O ja’ - jokte ze ‘dat was of ik 'n paar bloemen voor U wilde plukken...’ en tegelijk plantte ze de nieuwe rozen in 't vaasje dat op den tafellooper pronkte. ‘Anders niets?’ vroeg hij zonder aandacht voor de kleine boeket die zij, in 't midden der kamer blijvend, opnieuw uithaalde en opnieuw rangschikte. Partijtrekkend van het beuzelwerkje dat al haar oplettendheid vorderde èn van den afstand die haar van hem scheidde deed ze alsof ze zijn vraag niet gehoord had. Ook hij zweeg. De plots-ingevallen stilte verweet haar hem onvriendelijk te hebben behandeld; ze schrok even en voelde aan eigen vatbaarheid - voor - wat - hij - teleurstellends - ondervond hoezeer ze hem liefhad. ‘Zoo mooi genoeg?’ vroeg ze om weer goed te maken 't eerst-sprekend en tilde in 't schemerzwakke licht van 't raam de boeket, die nu dadelijk gelakt was. ‘O ja zuster!’ verzekerde hij, zonder gezien te hebben. ‘'k Kan wel hooren dat 't spreken met den pater U vermoeid heeft!’ hernam zij, doelend op zijn toonloos zwak stemgeluid. ‘Integendeel zuster’ overtuigde hij met veranderde spraak en houding; hij zat nu overeind en gekeerd naar het raam en steunde op den linkerarm die houvast had in de holte van een hulpkussen dat hij over den scherpen bedrand gelegd had. ‘Als U wat dichterbij kwam zou ik U ook 'n heeleboel willen vertellen...’ ‘Misschien heeft de pater mij dat al verteld!’ bekende ze om hem 'n krachtsinspanning te besparen, die voor zijn genezing niet anders dan schadelijk zijn kon. ‘Zegt U dan 's gauw wat?’ en blij omdat ze zonder boos te zijn te weten scheen wat hij den pater bekend had, telde hij 't al niet meer dat zij zooeven gejokt had van niets af te weten. ‘Dat U... toen U hier kwam... eigentlijk waardemoeder gefopt hebt...’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar aanmoedigend knikte hij met vastgelachen mond tegen haar lachsche gezicht... ‘... U was... van huis uit wel... roomsch... en is 't nòg...’ ‘En nou is U zeker erg boos op me?...’ ‘Omdat U 't zoo dringend vraagt, zal ik maar ja zeggen!..’ Even lachten ze overluid en wisten elkanders lach te verstaan. Tot hij met vrije rechterhand den stoel die naast 't bed stond ontruimde en de zuster uitnoodigde. Ze kwàm, maar bleef, de rugleuning vattend, staan. ‘Gaat u nou 's even zitten,’ smeekte hij, ‘ik heb u nog nooit op 'n stoel gezien!’ Ze antwoordde niet. ‘Wil ik u nou 's wat vertellen?’ vroeg hij, al weer vergetend wat hij gevraagd had... ‘de pater komt elken dag bij me... en als ik dan weer genoeg aangeleerd heb... ga ik weer te communie... en dan ben ik heelemaal beter... nee... nee... niet heelemaal... maar net genoeg om naar mijn eigen huis te gaan... waar ik natuurlijk nog verpleegd worden moet... en omdat ik dan weer roomsch ben... weer heelemaal braaf... ja ja zuster, lacht u maar, 'n oue zondaar mag zich toch wel bekeeren... vraag ik om een roomsche verpleegzuster... en raad u nou 's wie?...’ Ze plooide even boven lachsche lippen 'n paar fronsende wenkbrauwen alsof ze zich inspande de namen van al de zusters in volgorde op te noemen. ‘Zuster Canisia!’ overviel hij luidlachend - en meteen ernstiger; ‘waarom schrikt u... ja ik zie 't wel!...’ en zachter, zonder haar tijd te laten terug te schertsen: ‘nee zuster, was maar plagen van me... ik wil maar één zuster hebben... één zuster die me verpleegt, die met me op reis gaat... en die eene zuster is... zal u niet boos worden?... is zuster... Ildegonda zeg ik 't zoo goed?...’ ‘En als waarde moeder 't niet goed vindt?...’ ‘Maar ik betaal er voor...’ Ze bleef neeschudden. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verzon even. ‘Dan loopt u weg!’ zei hij voor haar beslissend. Ze schrok dat hij zooveel tegen haar durfde zeggen en toch kon ze hem er niet over verwijten. Moeilijk glimlachend, omdat 't schertsen haar nu voor 't eerst moeite kostte, waarschuwde ze: ‘maar goed dat pater Cyrillus u nou niet kan hooren!’ ‘Waarom zuster?’ ‘Waarom niet?... noemt u dat bekeeren, braaf worden en tegelijk... 'n zuster 't klooster uithalen!...’ ‘Oóó... juichte hij haar op heeterdaad betrappend, ‘u meent van trouwen’... ‘Foei zoo iets mag u niet zeggen...’ ‘En u mag er niet bij lachen!...’ ‘Ziet u wel dat u al weer te veel heeft gebabbeld...’ ‘Best mogelijk zuster, maar ik houd u aan uw woord... ik trouw nog eens met... zuster...’ ‘Ssst... denk om den dokter mijnhéér Bourtange...’ ‘Ja éérwáárde zuster Ildegonda!...’ En heengaande hoorde zij aan zijn lachstem dat hij zich inhield en met moeite... wereldscher... vrijersche benamingen verzweeg. Zijn lachstem waarmee hij in een oogenblik van opwinding zijn liefde verklaard had, wilde haar niet uit 't hoofd. Ook kwam 't niet in haar op aan de oprechtheid en ernst er van te twijfelen. Ze geloofde terstond. Ze geloofde zelfs tegen den dokter in dat mijnheer Bourtange genezen kon. Om alleen te blijven liep ze gehaast, dringend werk veinzend om niet te worden opgehouden. In den tuin vluchtte ze naar een afgelegen hoekje dat aan een openbaar vaarwater grensde en zette zich op een bank die met de leuning naar het gesticht gekeerd, uitzicht had op 't water, den overweg met boerderijen en het verre weiland dat verdronken lag onder een struikhoogen nachtdauw, waaraan alleen het voorste land scheen ontsnapt. 'n Grijze eentonigheid overdroefde den omtrek. De zonsondergang zomerde aan den anderen kant van den tuin. En dadelijk phantaseerde zuster Gonda een brief dien ze {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van avond nog aan Jo Rijnders te schrijven dacht. In d'r eentje 't epistel afmijmerend bekende ze haar vriendin openhartig haar liefde voor haar éérsten, haar eersten ernstigen patiënt die Bourtange heette en die geheel uit eigen beweging zonder eenige schuld van haar kant, 't eerst over liefde gesproken had; ze had nooit gedacht zooveel van 'n man te zullen houden; Jo zou zich nog wel uit vroegere brieven herinneren, dat ze in 't klooster niet gevonden had wat ze als meisje er zich van had voorgesteld; dat ze niet zoo in den kloosterregel opging als de andere zusters; dat die ook een minder zwaren strijd te doorstaan hadden dan zij; - ten minste dat moest ze wel denken als ze in recreatiezaal hen hoorde plagen en lachen; - ze had de belofte afgelegd uit vrees, ouders niet te bedroeven; had gehoopt dat God, haar opoffering beloonend, haar na de professie nog met een roeping begunstigd zou hebben; maar ze had nooit anders gekend dan twijfel en onrust; Jo mocht 't gerust weten dat zij meer dan eens jaloersch op haar was geweest, dat zij ook in den geest met Jo d'r man, Jo d'r kinderen, Jo d'r huisje-met-tuintje uren en uren meegeleefd had; - toch had ze, ondanks al die onrust en onvoldaanheid nooit kunnen denken ooit nog zoover te komen als Jo;... want hij, hij meende 't oprecht en was rijk; ze zou Jo komen opzoeken in een auto;... toertjes maken;... elkander heel wat te verteller hebben, meer dan ze straks schrijven kon. En even glimlachte zuster Gonda tegen niemand... 't Speet haar geen pen en papier en geen tafeltje hier te hebben; want ze wist nu al dat aanstonds de brief minder zou vlotten... Plots geruchtten achter 't kreupelhout, dat van de bank naar den waterkant reikte, vroolijke stemmen zooals wel uit verandah's gehoord worden;... ging voorbij 'n tentwitte motorboot;... 't heeren-en-damesgezelschap schouwde naar de bank op het terrasopen grasveldje... en dadelijk nam zuster Gonda, zich gezien wetend, een passender houding; ze had, naar de wereldsche wijze van dames, met overelkander gekruiste knieën gezeten. *** {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zuster Gonda dien avond op het zangkoortje knielend neerzag op de zusters die voor het lof de kapel inkwamen, was 't haar alsof ze een van haar laatste zangbeurten vervulde. Ze had nog nooit de binnenkomenden zoo aandachtig gevolgd; telkens als een zuster geknield, diepbuigend reverentie maakte voor den tabernakel noemde zij, de huisgenooten aan den loop en de bankenrij kennend, binnensmonds den kloosternaam - van sommigen den bijnaam - alsof ze, na met haar gedachten 'n uurtje in de wereld te hebben vertoefd, na jarenlange afwezigheid weer terug was in 't klooster en zich verwonderde geen veranderingen te ontmoeten; ze kon zich al niet eens meer voorstellen hoe ze deze zelfde godsdienstoefening, met dezelfde medezusters, die in dezelfde volgorde binnenkwamen, met dezelfde ceremoniën, dezelfde gezangen jaar-in jaar-uit bijgewoond had, zonder er tegenzin voor te gevoelen; ze moèst in een droom voortbestaan hebben; op en neer meegegaan zijn in den sleur van dageensche gewoonten; meegeloopen in een rij; meegeknield en meegehoorzaamd aan waardemoeder en de kloosterklok - die ze ook nu weer door de open kapelramen hoorde; - over 'n paar weken, over 'n maand misschien zou ze geheel anders leven, vrij van commando's, vrij van dagorde; zou ze ook naar willekeur autorijden, spelevaren - en dikwijls, dikwijls 't gesticht in een motorboot voorbij gaan; als maar eerst - hìj genas, Bourtange beter werd. En dadelijk bad ze voor zijn herstel. Omdat haar gebed voor zijn bekeering gelukt was, zou God ook wel haar bede voor zijn gezondheid verhooren. Biddende hoorde ze wel door haar gebedswoorden heen de stem van het eigen geweten dat haar waarschuwde voor een stap, die met haar roeping in strijd was;... maar 't was immers zoo ver nog niet!... misschien kwam er wel nooit iets van!... als mijnheer Bourtange hier kwam te sterven... maar nee, dat toch nooit! liever dat God haar strafte dan hem; hij was misschien nog wel braver dan zij!... Met de handen voor 't gelaat bad ze voor hem, voor hem alleen; en zoo was ze in haar bidden verdiept, dat ze niet bemerkte hoe de andere koorzusters, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} om den lessenaar vereenigd, op haar wachtend gereed stonden. Dekselgerucht van het opengezette kleine kapelorgel wekte haar aandacht. De handen openend zag ze de benedenruimte gevuld, het altaar belicht - kwam uit sacristydeur achter twee kleine misdienaars die, gewend aan 't parochiealtaar door grootere misdienaars te worden gejaagd, in de kleine kapelruimte overdreven snel liepen - pater Cyrillus; tegen het witlinnen koorhemd teekende gunstig de breede val van zijn baard die, zonder kerkgoed, anders altijd één werd met de bronzen kleur van zijn pij. Ze haastte zich overeind en nam haar plaats naast het orgel in. Zoodra beneden de altaarschel eindigde en de priester het ter-aanbidding uitgestelde Sacrament had bewierookt, musiceerde zuster-organiste in een kort voorspel den aanhef der antiphone waarmee het lof opende en zuster Gonda zong voor. D'r blijde en geestdriftige stem scheen 'n feest in te zetten; haar sopraangeluid-vierende stem overheerschte het orgel en scheen naar de ruimte van een grootere feestzaal te vragen; smeekbehoefte klonk uit haar zang en drang van verlangende liefde. Waardemoeder beurde beneden even het hoofd uit 't getijdenboek op; haar plaats was achterin, onder den uitbouw van 't zangkoortje; ze had den bril, dien ze alleen om te lezen behoefde, op 't voorhoofd misplaatst, schouwde blindziende voor zich uit en luisterde tevreden; zuster Gonda kon, als ze 'n engel in den Hemel ware, niet met meer enthousiasme voorzingen; hoor ze eens uithalen! geen twijfel aan roeping schijnt haar te hinderen meer - tegenwoordig! zóó zingt geen nonnetje dat zich ziek peinst en mijmert; de studie voor diploma had het beoogde doel niet gemist: zuster Gonda scheen er al d'r hoofdbreken door te hebben verleerd!... Krachtig als van een die, vóórgaand, 'n feestkoor bezielen wil, intoneerde zuster Gonda het Magnificat, waaronder al de aanwezigen opstonden en de priester het altaar bewierookte, 't Scheen tusschen den geurwolken uitzwaaienden pater en 't onvermoeid zingende nonnetje 'n wedstrijd geworden, wie 't meest de aandacht te boeien wist {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zusters die tusschen hen beiden in de kapelruimte vulden; kwistig brandde de wierook alsof een onzichtbare wind in het kleine koperen vaatwerk de brandwillige korrels aanwakkerde; oplettend volgden de nonnen de gedurfde zwenkingen welke de pater, zonder aan altaar of kandelaars te stooten, met het wierookvat gaande hield; maar toen hij, na zijn rondgang over de altaartrappen, weer zonder reukvat stond aan den voet van het altaar, weigerde hij het brevierboek dat de misdienaar ongevraagd aanreikte; hij luisterde met de zusterschaar mee; aller aandacht bleef voor zuster Gonda alleen. En toen na afloop van 't lof zuster Gonda in 't Hollandsen 'n Marialiedje voorzong, kwam de pater die zich in de sacristy had, ontkleed, weer terug in de kapel, knielde op de bidbank die alleen voor geestelijken terzij van het altaar geplaatst was, en zong met de gezamentlijk nazingende zusters, waarvan die op de eerste banken hun plaats hadden zacht neurieden of plots zwegen om beter den pater te kunnen verstaan. Even later was er in de recreatiezaal gepraat en blijde stemming over het eenige en heerlijke lof waarin zuster Gonda pater Cyrillus aan den gang had gemaakt. Ook moeder overste waagde, blij dat alle nonnetjes zuster Gonda toejuichten en van geen naijver meer wisten, een meeprijzend zinnetje. ‘U heeft zeker voor mij gezongen zuster?’ schertste Bourtange toen zuster Gonda zijn taart-hoog opgemaakten avondschotel binnenbracht. ‘Heeft onze pater u dan in 'n paar lessen al zooveel bijgeleerd dat u al Latijnsche gezangen ook verstaat?’ en hem den rug toekeerend ontruimde ze 't nachtkastje om 't servies neer te zetten. ‘O nee, ik bedoel alleen... uw stem! net als nou!... ik zie u niet en toch hoor ik dat u lacht....’ ‘Ik geloof dat mijnheer Bourtange zich dezen keer vergist’ en meteen toonde ze hem, profiteerend van haar kap die het lamplicht afweerde haar gezicht dat achter schaduwmasker donkerde. ‘Goed zuster!’ lachte hij zonder tegen haar list te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} protesteeren ‘dezen keer wel, maar niet dat u voor mij gezongen heeft.’ ‘Noemt u dan eens op wat u gehoord heeft.’ ‘O dat kan ik wel; 't was precies 't zelfde wat u elk lof voorzingt; maar toen kon ik U nooit verstaan...’ ‘En hoe weet u dan dat ik nu precies 't zelfde....’ ‘Hoor non zoo'n slimme zuster’ overtroefde hij luid lachend ‘alsof ik niet weet dat in elk roomsch lof altijd 't zelfde gezongen wordt!’ ‘Was vroeger wel zoo’, schertste ze eigen ernstig gezicht loslatend, ‘maar tegenwoordig niet meer....’ ‘Foei zuster Gonda nou jokt u.... dat had ik van u niet gedacht.... toen ik nog 'n jongen was konden de zusters niet eens jokken.... waren ze veel te braaf voor!’ ‘Ik zou dan maar eens goed voor zoo'n slechte zuster bidden als ik in uw plaats was!’ ‘Welnee zuster, hoe meer dat u jokt hoe liever....’ ‘Nou praat u weer te veel....’ ‘Nietwaar zuster, maar u moet me laten uitspreken. Kijkt u eens - een zuster die nooit jokt,.... nooit 's 'n leugentje doet.... nooit 's 'n keertje ondeugend is...’ ‘Ik luister geduldig’, bemoedigde ze, hem te hulp komend, omdat hij haperde. ‘Nee wacht even zuster’, verbeterde hij zichzelve, ‘ik zal 't anders zeggen: u weet dat als ik beter ben, dan komt u bij me...’ ‘Ik?...’ ‘Wel waar zuster, hebben we vanmiddag nog afgesproken.’ ‘O ja’, stemde ze toe, ‘was ik nou al weer vergeten...’ ‘Nou jokt u echt... ik zie 't...’ Ze voelde 't bloed achter haar wangen; even dacht ze er aan hem haar innigste verlangens te openbaren, hem te zeggen dat ze in de kapel voorzingende aan hem had gedacht; dat ze naar de wereld terugwilde en met hèm; maar dat ze niet durfde voor opspraak, voor 't eigen geweten;... die stap moest kunnen gebeuren zonder dat iemand er van wist en van hoorde èn - zonder zonde te {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn;... maar ze bedwong zich; wist in zijn woorden wel te zullen hooren wat ze mee-wilde. ‘U weet nog heel goed wat we afgesproken hebben’, en brutaler omdat zij zweeg: ‘en als u dan bij mij in huis is... is natuurlijk mijn heele huis van u... alles alles wat ik heb... en mooi zuster!... is 't ameublement van 'n eerste klas ziekenkamer niks bij!... nou! en verbeeldt u nou dat we samen in één kamer zijn... samen in de auto... alleen op reis... ergens in Zwitserland in een hôtel... en dat u dan 'n zuster is die nooit iets... want dat heb ik nog vergeten te zeggen: als u bij mij is heeft u natuurlijk andere kleeren aan, is u 'n chique dame geworden ... nou! ziet u wel’, besloot hij omdat ze hem door praten liet, ‘zou u 't toch zelve ook gek vinden als u dan nog als een kloosterzuster nooit iets anders aandurfdet... nou ja... u begrijpt wel wat ik bedoel... daarom moet u maar goed leeren jokken... dan gaat de eene bravigheid er wat af en komt de andere er alvast 'n beetje op...’ ‘De andere?...’ ‘De bravigheid van de wereld... de dames in de wereld kunnen ook braaf zijn...’ ‘Zeker, maar als ik die bravigheid te pakken heb zal ik weer naar 't klooster terug moeten...’ ‘Terug... u?...’ ‘Want dan zal u net beter zijn en ik kom toch maar om te verplegen?...’ Waarachtig niet zuster Gonda...’ ‘Mijnheer Bourtange pas op... denk er aan wat de dokter gezegd heeft... u mag u niet...’ Maar hij luisterde niet, bukte met moeite voorover om haar hand te kunnen grijpen... die hij, zonder haar kleed te ontzien, vàtte toen zij, bang voor gevolgen van zijn opwinding, trachtte hem met beleefde woorden achterover in 't kussen terug te grijpen. En met inspanning van zijn weinige krachten hield hij haar hand en gehoorzaamde gemakkelijk omdat hij, achteruitwijkend, haar voorovergebukt volgen zag; haar kloosterkap raakte zijn voorhoofd, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hij rook den wierook die uit haar wijde plooien nageurde, voelde over zijn gelaat de streeling van haar ademloozing en waardeerde het in zwijgende geluksbetasting dat zij, ofschoon tot kalmte vermanend en met aandrang verbiedend, toch geen poging deed haar hand te bevrijden. Zelf liet hij los, om onder de dekens de steekpijn te stillen die zijn onvoorzichtige beweging in de buikwonde opgewekt had. Zuster Gonda smeekte hem zichzelven te ontzien; later als hij voldoende aangesterkt was, mocht hij weer... met andere hééren... meedoen - glimlachend knipoogde hij; hij was te vermoeid om te spreken, - zonder op eten aan te dringen, verzette zij den schotel naar een stoel vlak naast zijn hoofdkussen en zonderde met gemakkelijk snijdenden lepel op klein schoteltje 'n portie af, dat ze met saus en vruchten bereidde, dooreen mengde en daarom eigen kooksel noemde; was nou 'n snoepie geworden van háár kookkunst... zooals hij later elken dag krijgen zou!... mòcht hij dus niet overslaan straks, als hij uitgerust was. Buiten de kamer bezag zuster Gonda bij het licht van een ganglamp haar pols, die nog rood stond in duidelijke kringen van zijn magere, bloedlooze vingers; kon ze maar eigen bloed, eigen lichaamskracht afstaan; ruilen met eetlust om hem sterker te krijgen!... en tegelijk speelde ze tegen eigen geweten de weinige kans op herstel uit als een verontschuldiging voor verkeerde gedachten; nu hij immers door den dokter zoo goed als opgegeven was, werd haar gephantaseer over leven-in-de-wereld een meer onschuldig hulpmiddel om bij hem den moed in te houden; als er toch niets van kwam, niets van komen kòn, mocht ze hem desnoods wel beloven mee te gaan - ook voor goed; was haar gebabbel anders niet dan wiegepraatjes om haar zieke slaapvaak te maken! - Dan bedacht ze weer met schrik dat hij beter kon worden, haar hulp en verpleging zou aanvragen en waardemoeder, haar strijd tegen de wereld kennend, weigeren zou; ze zag 'n andere zuster haar taak overnemen en ze wilde 't gerust weten er nu al jaloersch om te zijn; na zijn zièl waarvoor ze gebeden had, boeiden haar zijn stem, zijn houding, zijn aan- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gename manieren, zijn rijkdom die haar in staat zon stellen hèm gelukkig te maken; elke andere zuster zou dat alles als verleiding en zonde weerstaan, mijnheer Bourtange van zich afstooten en tegelijk zijn bekeering weer ongedaan maken; dan was 't misschien beter dat hij hier stierf, in plaats van in de wereld zijn ziel en zaligheid te verliezen. Maar doodgaan werd in haar gedachtengang een straf van God, die voor háár zondige gedachten mijnheer Bourtange zou laten sterven om door zijn dood haar slechte voornemens te verijdelen. Zij wist niet meer hoe te beslissen, hoe te moeten bidden. Ook durfde ze moeder overste niet te vragen; zoolang ze tegen bekoringen gevochten had, was 't haar gemakkelijk gevallen eigen zieleonrust, eigen zwakheden, kleine zonden te bekennen; had zelfs waardemoeder den duivel 'n lafaard genoemd die voor 't kleinste nonneke bang was; maar nu de bekoring in mijnheer Bourtange een tastbaren vorm had aangenomen wist zuster Gonda ook waardemoeder veranderd: bang geworden voor de minste aanraking met den patiënt van kamer zeven; streng geworden en misschien bij de algemeene overste aanhoudend op overplaatsing van zuster Gonda naar een andere stad. Moeder kon, meêgaand, veel aanhooren en moed inspreken maar ook als tegen haar raad in voortgeleefd werd, streng doorzetten. En pater Cyrillus kon als hij preekte al zoo dreigen en straffen, dat zij 't niet aandurfde hem in vertrouwen te nemen; ze wist wel uit gesprekken met zieken dat de geweldigste predikanten dikwijls de gemakkelijkste biechtvaders zijn, maar dat gold, meende ze, alleen voor geestelijken-in-de-wereld wier gestrengheid alleen Zondagsche geestdrift, kanselhumeur was, maar geen weerklank van versterving, van zelfkastijding zooals pater Cyrillus uit het klooster meebracht. Toch wilde ze er over spreken en raadvragen. Dien avond nog schreef ze Jo Rijnders, die kon zich haar toestand indenken en... goedkeuren. *** Heet was de dag al begonnen. Overal stonden in 't gesticht de ramen tegen elkaar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} open, maar geen windje tochtte door. De sierplanten in de gang bleven, met het groen in d' openlucht, bladstil. Uit de lucht brandde een oogenzeêrende gloed alsof één hemelgroote blauwe zon teisterhitte uitvierde. De zieken zaten overeind en klaagden over 't enkele laken dat nog te veel was; de herstellenden zochten in gangen een koel zitje, probeerden de schaduwplekjes in den tuin of hielpen op de zaal de bedlegerigen die water vroegen en luwte van buitenlucht tegen de warmte die nog meer hinderde dan 't verband of de ziekte; soms, als er een eau-de-cologne gevonden of 'n waaier verzonnen had, was er op de zaal een korte uitgelatenheid waarop dadelijk een nieuwe afmatting volgde; de nonnekens die niet vermochten de warmte uit hun nauwsluitende kappen te luchten, vermaanden tot kalmte en pater Cyrillus had zijn pelswarme pij verruild voor een lustre zomertoogje uit de kast van den rector. Heet dúúrde de dag. Ook die bang waren voor bliksemvuur verlangden naar onweer, dat enkelen voorspelden. De loome hitte ontstemde gezonden en zieken. Mijnheer Bourtange had al 'n paar maal gedreigd zelf den tuin in te gaan als ze hem niet met den rolstoel wilden afhalen; zuster Gonda en waardemoeder hadden hem toegesproken, vermaand; tevergeefs: eindelijk had de dokter, om 'n opwinding bij den patiënt te voorkomen, toegestemd in een kort poosje rustig buitenliggen, 't liefst afgezonderd; omgeving van andere zieken zou te veel kunnen hinderen. Op aanraden van waardemoeder bracht zuster Gonda naar het afgelegen tuinhoekje dat aan het openbare vaarwater grensde, een verstelbare veldtent en wachtte de komst af van mijnheer Bourtange die gereden werd door den knecht, die in 't gesticht de verwarmingsmachines bediende en bij ziekentransport van mannen meehielp; ook nu deed hij 't zwaarste werk, liet terugkeerend den rolstoel achter en beloofde na 'n uurtje terug te zijn. Mijnheer Bourtange lag op 'n ruststoel waarop zuster Gonda met kussens een gemakkelijke ligging gespreid had. Zij zat op 'n vouwstoeltje. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór hen was 't uitzicht op 't water, den overweg met boerderijen en het verre weiland. Ze zag dat hij vermoeid was en keek stil voor zich uit. Even geruchtte nog het grint onder de sleeptrage voetstappen van den knecht. En toen werd 't doodstil. Rijkdom van vee graasde op de groene bunders. Mans en vrouwen werkten, zonder de warmte te ontvluchten, op het land en op het open erf der boerenwoningen. Gerij - ook met honden - passeerde op den overweg. En langs het water zomerde gekweel van onzichtbare vogels. ‘Zuster!’ Omkijkend bukte ze om zijn zwakke stem te hulp te komen. ‘Zou ik nog wel beter worden?’ ‘Wat is dat nou?... en in bed praat u altijd heel anders...’ Maar hij schudde 't hoofd: de gezonde natuur die hem hier van alle kanten omringde had hem, eerlijker dan dokter en zusters, zijn zwakheid doen voelen en eensklaps den moed ontnomen. De zwakte die op 't vertillen en rijden naduurde verontrustte hem - en dan die na elke beweging, na elke inspanning opnieuw levende pijn in de buikwonde hinderde ook nu weer. 't Was hem alsof ze hem opzettelijk vlak voor de aanschouwing van gezond buitenleven gebracht hadden, om hem zijn volslagen levensuitputting te beduiden. ‘Zóó word ik.... toch nooit meer!’ fluisterde hij en wees, zonder macht over den arm, met een lichte opheffing van zijn enkele hand naar een jongen die een handwagen duwde. ‘Nou nog mooier! 'n Mijnheer-met-'n-auto.... en dan nog 'n kar voortduwen!’ Hij glimlachte mee, dankbaar, omdat ze hem opbeuren wilde. ‘Dus u denkt dat ik weer beter word?’ ‘In uw eigen huis wil u zeker zeggen?’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus dat blijft zoo?’ overvroeg hij met aandrang, zich op haar glimlach beroepend. ‘Kalm, kalm mijnheer Bourtange....’ ‘Hé, alweer dat vervelende mijnheer Bourtange.... mijnheer Bourtange....’ Ze zat weer overeind en liet in den kleinen afstand-tusschen-hen-in het vrijhangende gedeelte van haar om het middel vastgehechten rozenkrans op en neer slingeren. ‘Toe zuster.... zegt u nou 's Charles tegen me...’ Ze schudde, het gezicht vriendelijk houdend, de kap die, overdreven gáánde, beslist weigerde. ‘....En als ik 't nou goed vind?....’ Haar gesloten lachlippen openden zich; 't wit van haar gave tanden overtrof het wit van haar kap; ze voelde, maar zonder zich meer voor hem te schamen, den blos op haar wangen en vergrootte met zenuwachtiger hand den ommezwaai der rozenkranskralen alsof ze met koperen crucifixbeeldje, dat oneerbiedig voortcirkelde, de nadering van zijn hand wilde beletten. ‘Maar weet u wel zuster’, vermaande hij plots ernstig wordend, ‘dat u moet doen wat ik vraag?....’ ‘En waarom als ik vragen mag?’ ‘Omdat ik er voor betaal.’ ‘Dan moet u maar wat van de rekening aftrekken!’ ‘Doet u 't gesticht schade.... en is 't uw schuld als waardemoeder failliet gaat....’ ‘Dan zal ik maar dalik gehoorzamen,’ schertste ze zich opofferend en spelde... ‘mijnheer... Charles... Bour...’ ‘Geen mijnheer.... geen Bourtange... Charles, Charles.... niet?.... dan kijk ik u niet meer aan....’ en meteen keerde hij zich om en raakte aan den linnen tentwand die vlak-naast-hem gespannen stond. In de stilte die volgde kraste zijn vinger, als van een zieke die alleen gelaten zich verveelt, over de roode en grijze sportstreepen waarin het tentlinnen gekleurd was. ‘Zal ik maar heen gaan?’ vroeg ze. Omdat hij in haar vriendelijke stem 'n smeektoon verstaan had, deed hij alsof hij niet gehoord had. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou.... wel te rusten....’ Hij luisterde met afgewend gezicht maar hoorde geen gekraak van het vouwstoeltje, geen geruisch van haar kleeren. Toen waagde hij een zacht-kreunend gesnurk dat zij alleen hooren kon. Ze had schik in zijn jongensche aanstellerij en schudde aandachtig toekijkend, het hoofd. Haar beide handen omgrepen onder toedekking van wijden mouwval eigen polsen en de rozenkrans hing verborgen achter een sabelgroote plooi van den rok; ze wachtte, maar hij hield vol. ‘Wat is u.... toch.... een.... ondeugende....’ Ze zag aan een lichte beweging der sprei dat hij ingespannen toeluisterde.... ‘....Een stoute....’ Als om haar te bemoedigen vertrok hij, zich omkeerend, zijn bleekzieke gelaat tot zulk een blijhopend gezicht dat ze hem niet meer teleurstellen kon. ‘....Charles!’ ‘Toe zuster.... nog eens!’ hitste hij en gebaarde met beide handen boven de sprei als om de zachtgefluisterde woorden te grijpen.... ‘Ik heb 't al tweemaal gezegd’ lachte zij, ‘maar u maakt zoo'n leven’.... ‘O ja?’ riep hij met de blijde berusting van een geliefde die doet alsof hij verstaan heeft en opnieuw aandringend: ‘nou moet u uw eigen naam ook zeggen?’ ‘Die heb ik niet meer....’ ‘Nee zuster, dat zijn maar praatjes.... hoe noemden ze u thuis?’ Ze zweeg omdat ze wel wist dat hij raden zou. ‘Marie?.... Anna?.... Cato dan?....’ ‘O nee veel gewoner’ zei ze oprecht spijtig geen deftiger naam te hebben gehad. ‘Truus?....’ ‘Zoo heette onze poes!’ ‘Lies?’ ‘Bijna’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij fronste even 't voorhoofd en zei, zonder gedacht te hebben: ‘ik geef 't op!....’ ‘In plaats van 'n L.... 'n M.....’ Zijn vragende oogen verrieden dat hij alweer vergeten was wat hij geraden had. ‘Mies’ fluisterde ze, bijna onhoorbaar. Maar hij had dadelijk verstaan. ‘Mies!.... prachtige naam zuster!.... Charles en Mies!.... ha ha ha!’ Ze waarschuwde, herinnerde aan wat de dokter gezegd had, maar te vergeefs. Hij spotte met den dokter, met de gehoorzaamheid van zusters die meer den zin van de zieken moesten voldoen, dan naar de commando's van een geneesheer te luisteren en voorspelde den dag waarop hij met ‘zuster Mies’ het gesticht zou verlaten. ‘Zuster!’ en meteen wenkte hij haar naar zich toe. Blij dat hij haar niet bij den naam noemde wat haar toch vreemd toeklonk, kwam ze dichtbij en vroeg. Hij wenkte opnieuw. ‘Nou, zègt u maar! u denkt toch niet dat ik doof ben?’ en meteen vatte ze, 'n bruuske beweging zijner handen verwachtend, zijn polsen die ze met haar meerdere kracht op de sprei gedrukt hield. ‘O wat doet u me 'n pijn!’ lachte hij zonder zich moeite te geven uit haar handen los te komen... ‘Wat 'n sterke zuster!’ schertste hij om haar aan te vuren. Ze scheen niet meer te hooren. Sprakeloos hield ze het gloeiende hoofd vlak boven het zijne, zoodat hij haar hijgen verstaan kon. Ook hij hield zich stil, bang door een verkeerd woord haar te doen terugschrikken. Maar toen zij, doelloos, met rakelingsche kap over hem gebukt staan bleef, en hij haar verlangen gereed wist, waagde hij 't: ‘Mies... Mies!...’ Ze bukte nog verder... en fluisterde, lippen met lippen beroerend, woordjes die verbiedend waarschuwden... tot ze zijn zoenen met één kus beantwoordend overeind bukte. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutaal lachte hij haar toe en plaagde haar met de roode kleur die haar mooi stond en met de juweelen die hij haar koopen zou. Ook wilde hij morgen weer hierheen. ‘Nou gaan we afspraakjes maken... zuster Mies!...’ Ze had om zich te herstellen zijn zakdoek genomen en wenkte hem stil te zijn. Maar hij genoot van haar verlegenheid; ‘komt er van’ plaagde hij, ‘als vrouwen kloosterlijke armoe beloven!... wie vrijt nou ook zonder 'n spiegeltje!...’ Klonk achter de tent de regelmaat van voetstappen over het grint. Dadelijk trok zuster Gonda het koortsthermometertje en bukte, om zich 'n houding te geven, over Bourtange die, haar te hulp komend, den knecht die met den rolstoel voor de tent staan bleef pratende hield over de warmte. Na 'n pooze nam zuster Gonda 't instrumentje over, dat Bourtange onder zijn lijfgoed wegtrekkend haar aanreikte, en bestudeerde 't glazen buisje. ‘Nou ben ik nog 's tevreden over u, mijnheer Bourtange!’ zei ze vriendelijk en ging 'n stap achteruit om den knecht voorbij te laten. Die wachtte even of misschien de zieke nog iets terug te zeggen had en de tent inkomend om mijnheer Bourtange te vertillen zei hij wijzend naar een witte plek, die nog te klein was om 'n wolk te heeten: ‘komt onweer uit, zuster!...’ ‘Geloof ik niets van, professor!’ bestreed 't nonneke dat door scherts achterdocht bij den ander poogde te weren. Maar de knecht, aan zijn bijnaam gewend, zei niets terug; - deed zijn werk; - duwde den rolstoel; - 't was hem te warm om te luisteren. Zuster Gonda verliet de veldtent 't laatst; alsof ze 't wolkje bestudeerde dat de professor aangewezen had, bespiedde ze de boerenwoningen, de boomen van den overkant of niet ergens iemand schuilend stond, die zooeven gezien hebben kòn; ze ontdekte nergens - en dat juist verontrustte haar; ze was zoo grootgebracht met gedachten aan {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} God die zondaars in 't verborgen gadeslaat, dat ze in de eenzaamheid onradige menschen door God verborgen geloofde; ze treuzelde nog even onnoodig in de tent om, onverwachts omkijkend, 'n gedaante te treffen, maar ze kon nergens gewaar worden, ook niet achter een enkele ruit 't onthoofde gezicht van 'n loerende; - den tuin ingaande, viel 't haar op dat alle banken bezet waren; ‘om háár te zien’ dacht ze, niet meer aan de wàrmte denkend; ze had zekerheid dat niemand gezien hebben kon en toch bleef ze hier en daar staande, mengde zich in 't gesprek en waagde zelfs hun meening over mijnheer Bourtange te vragen, maar nergens eenige terughoudendheid! de zieken hielden van zuster Gonda, vertelden haar ongevraagd wat ze van elkaar wisten, plaagden elkander en schertsten met 't nonneke; en toch was 't haar, telkens als ze zich omkeerde en doorliep of 't kleine gezelschap-achter-haar plots stil werd en fluisterde. In den tuin waar ze achter grooten aanleg van hoog struikgewas alleen en ongezien loopen kon, had ze zich veilig gevoeld, - maar vóór het gesticht het terras opgaand dat, om lucht en licht voor de kamers te bevorderen, onbegroeid werd gehouden, wantrouwde ze alle ramen die van alle kanten vrij zicht op haar hadden; - ze moest om de tuindeur te bereiken de geheele lengte af der twee zijvleugels waartusschen 't open grasveld effen-groen aangelegd was. Daar waren de eerste- en tweede-klaskamers; daar vensterden de inwonende dames; 'n enkele grijsgekuifde groette - en zij knikte terug, maar ze had 't mensch, dat anders nooit zoo vriendelijk was, wel willen vragen of die vandaag iets opvallends aan haar had bemerkt!... Benauwend overviel haar na 't licht uit den vóórtuin de schemerdonkerte uit de diepe gestichtsgang; angstvallig hield ze tusschen de vele toe-deuren het gang-midden en haastte zich; 'n devotielichtje dat achter 'n illuminatie-rood glas voor 'n heiligenbeeld brandde, herinnerde haar van zijn kanselhoog consôletje aan de deugd van de heilige, die tot voorbeeld van alle religieusen geleefd had; maar zuster Gonda die gewoon was, 't plekje passeerend, 'n schietgebedje te doen, scheen vandaag zonder {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht; ze snelde voorbij en overstapte gejaagd den drempel van kamer zeven alsof ze eindelijk de veiligheid van een vrij huisje bereikt had. - De knecht had juist den zieke uit den stoel overgetild en ging heen. Bourtange begon op nieuw fluisterend te schertsen, maar zij waarschuwde ernstig; 't was in huis overal gehoorig en met 't warme weer schenen de patiënten, spotte ze, dubbel behoefte te hebben anderen te beluisteren. Bourtange gehoorzaamde; hij verlangde te slapen; de buitenlucht had hem vermoeid. Toen zuster Gonda hem met rustige toe-oogen liggen zag, benijdde ze hem zijn wereldsche levensopvatting, die hem in staat stelde na dezelfde zonde kalm in te slapen, terwijl zij geen oog zou kunnen dicht doen, vannacht! Jo Rijnders, wist ze, zou haar om d'r wroeging en onrust uitlachen! en was 't ook eigentlijk niet belachelijk dat ze zich 't gebeurde zoo aantrok?... zonde!... zonde!... als ze uit zinnelijkheid, uit hartstocht gekust had - maar nu! louter uit hartelijkheid, uit meelij met hem had ze gauw en vlug, en dan nog maar éen kus teruggegeven, zonder omhelzing! zou God haar nu ook evenals de menschen veroordeelen? God die alles van haar wist, haar gang naar het klooster, haar vrees om terug te keeren, haar half-vrijwillige belofte, haar gebleven twijfel, haar voortdurenden strijd tegen de wereld - en hoe zij, zonder aan andere dingen te denken, alleen om de ziel van den zieke gebeden had? en zou God die goed was, om zoo'n kleine onvoorzichtigheid, haar plots de verdiensten onthouden van duizende gebeden, communiën en van jarenlange verpleging?... Ze twijfelde uitbraafheid, zonder te bedenken dat twijfel al 'n zonde-er-bij was!... Voor 't eerst waagde ze de veronderstelling dat de kloosterregel overdreef, dat de rector in zijn onderrichtingen en de pater in de retraite zonde noemden wat misschien geeneens zonde was, alleen om bij hen de vréés voor 't kwaad levendig te houden - en meteen heugende ze zich dat mijnheer Bourtange spottend gelachen had om haar ernstig geloof aan de pelgrimsreize van mijnheer den rector! die liep in de eerste klasse van een mooie spoorcoupé geen gevaar! die was - hoe ze er plots aan kwam wist ze niet, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ze zou er wel 'n eed op kunnen doen dat zijn eerwaarde voor z'n pleizier uit was - dat zij en de andere zusters die voor den goeden afloop van die reis gebeden hadden gefopt waren!... ze zou er geeneens hinder van hebben als hij 't souvenir-uit-Rome vergeten mocht!... zelfs de pauselijke zegen trok haar niet! De oproerige wroeging na den val verwoestte in haar nog meer Roomsche gevoelens dan de kleine zonde had aangetast; ze duldde 'n wrevel tegen priesters omdat ze op Bourtange niet kwaad worden kon; ook waren er, vermoedde ze, onder de geestelijken genoeg die, 't geen zij gedaan had, verontschuldigen zouden - maar die leefden niet hier, bestonden ver weg, in 't buitenland!... Oneerbiedig voortprakkizeerend had zuster Gonda, om op de kamer te blijven, 't linnengoed van den zieke uit de kast op de tafel gespreid en bezichtigde stuk voor stuk; mèt hem, terwijl hij sliep, in dezelfde kamer - en bezig met werk van huishoudelijken aard, verbeeldde ze zich in zijn woning, zijn huishouding besturend, en daarmee gereed, onder zijn slaap 'n brief schrijvend aan Jo Rijnders voor wie ze dan niet meer behoefde onder te doen! en wat die opkijken zou!... die zou haar wel gauw komen feliciteeren!... Luidruchtige stemmen dichtbij hoorend keek zuster Gonda door 't openstaand raam; de klok had nog niet geluid; ze begreep niet waarom de zieken gezamentlijk huis-toe kwamen. ‘'t Gaat regenen zuster!’ juichte 'r een die haar had gezien. En opkijkend stootte ze tegen 'n vuilgrijze lucht. Grijze luchtplekken veroverde de wind tusschen de boomkruinen die met onrustig gevlerkte takken't geschonden groen weer trachtten terug te winnen. Voor de deur bleven de zieken gegroept en genoten van den droogen wind waarvan 'n paar vlagen de lang doorstane hitte vergeten deden; met onbeschutte hoofden vingen ze in hun slordige haren de koelte die hun geheele lichaam beweldadigde en vermaakten zich luidlachend om achtergeblevenen die oud of gebrekkig zich inspanden en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} toch langzaam vorderden; enkelen liepen gearmd met 'n zuster. De kapmanteltjes der nonnen wimpelden zwart tusschen de lichtgekleurde uniformen der zieken en wapperden onstuimig, wat de jeugdige patiënten deed hopen de witte zusterskappen mee de lucht te zien ingaan; en stilletjes fluisterden ze over 't leuke geval 'n zuster blootshoofds te zien staan; ze hadden al zoo dikwijls geraden en gewed onder elkander over de geknipte en gespaarde haarvlechten der zusters!... Een ver onweergerommel dat van uitgeratelden donderslag alleen den naklank in-had, joeg de meisjes voor ze nog 'n bliksem gezien hadden, 't huis in; ramen werden geschoven en vast gezet; hoog en laag verschenen huisgenooten voor de ruiten, waaronder er enkelen met kennis opkeken naar de lucht en met hand- en hoofdgebaren hun meening beduidden aan medezieken, die in den tegenoverliggenden vleugel verpleegd werden. De wind woedde en gunde, onafgebroken aanvallend, de boomen geen rust; boven 't stormgeloei geruchtte soms de noodroep van een laagvluchtenden vogel. Flikkerde even boven de boomen een nog onschuldig grijs weerlicht; dadelijk werden gordijnen neergelaten, hier en daar lamplicht gebrand, werd op de algemeene zalen de rozenkrans gebeden; er was in de gangen weinig geloop meer; die 'n boodschap hadden haastten zich om weer gauw binnenkamers te zijn in gezelschap bij anderen en mede te bidden. Ook zuster Gonda had de hand aan den rozenkrans geslagen maar kwam niet aan 't gebed; ze stond op 'n stoelafstand van 't raam waarvoor ze de gordijnen toegetrokken had en schouwde door de vitrage met angstgroote oogen naar de lucht; haar hand bleef gevuld met kralen die niet vóórttelden; alleen als ze 'n weerlicht gezien had maakte ze 'n kruisteeken en hervatte zonder te bidden het bidsnoer. - Ze hoopte nog op'n langsdrijven der bui die ze nog ver weg dacht. Maar de grijze wolken die de blauwe zomerlucht verwoest hadden, stonden in een goorgeele zandkleur gestapeld, alsof ze boven het gesticht onradigen voorraad voor den bliksem verzamelden; zuster Gonda schrok er van achteruit en vreesde een be- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} straffing van God; voorzichtig loerde ze langs 'n kier tusschen schuifgordijnen en zag in een luchtopen nis tusschen uiteenwaaiende takken Onze Lieve Vrouw Lourdes, die dadelijk weer achter het overeindverzamelde boomgroen verdween. De stilstand van het beeld in de onrust der boomen had een verschijning van de hemelsche Maria kunnen zijn. Voor het eerst zoolang ze in 't klooster leefde, was zuster Gonda bang geworden voor de Madonna-in-de-grot; ze wantrouwde de biddende houding der beeltenis die straffen des hemels over haar af te smeeken scheen; ze beproefde te bidden maar omdat ze, elk oogenblik 'n ongeluk duchtend, 't knielen niet aandurfde, geraakte ze, staande blijvend, telkens verstrooid naar het onweer dat boven de stad aanhield. 't Was nu donker geworden in de kamer, donker in den aangrenzenden voortuin die tusschen de zijvleugels lag; ze doorstond de angstigmakende donkerte omdat ze vreesde dat lamplicht Bourtange uit den slaap zou doen schrikken. Tusschen de slagen in trachtte ze, op zijn rustige houding lettend, zich moed in te spreken: overal-in-huis werd gebeden,... bliksemafleiders beschermden het dak... en om háár zonde zou toch 't heele gesticht niet geraakt worden!... Maar als de bliksem weer langs-blauwde was 't haar, of ze in de plotselinge kamerverlichting ontdekt en ten prooi stond aan den donder die binnenshuis dreunend elk oogenblik de kamer bereiken kon. Er was bijna geen rustpooze meer tusschen de slagen, en 't vuur was niet van den hemel, geen opeenvolging meer; vuur en donder woedden tegelijk alsof de bliksem in 't eigen onweer telkens insloeg. Zuster Gonda twijfelde er niet meer aan dat haar zonde 't geheele gesticht bedreigde; zoolang haar geweten de zonde verborgen droeg, zou het noodweer aanhouden; ze bekende gemakkelijk en vond in overdreven zelfbeschuldiging moed 't menschelijk opzicht, de bevreemding der medezusters te trotseeren en op ongewonen tijd haar toevlucht tot den biechtstoel te nemen. Vastbesloten opende ze voorzichtig de deur en haastte zich naar de kapel. Ze liep in voortdurend levensgevaar; het blauwe schijnsel van aanhoudend hemelvuur vervolgde haar langs {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het talrijke glas van de gangramen; soms bleef ze aan den grond vastgeschrokken staan kijken naar een bliksem, die, hoog vuurwerk nabootsend, laag uiteenspatte of bij uitzondering, als een electrische reclame, onbewogen 'n pooze dreigende hing, tot hij eensklaps een uitweg in de lucht had gevonden. Voor haar was 't al een verlichting toen ze, op de kapel toeloopend, de glaszijde van de gang den rug toekeeren kon. De deur openend hoorde ze den voetstap van Pater Cyrillus die - ze wist 't - op dit uur gewoon was zijn brevier hier te bidden. Tusschen de geschilderde kerkramen die, donker gebrand, het daglicht van den bliksem weerstonden herademde ze dadelijk veilig en terstond bedacht ze de biecht uit te stellen; morgen kwam de kapelaan voor de wekelijksche biecht en morgen ochtend kon ze wel een lichte ongesteldheid voorwenden, zich vrijwillig ontnuchteren en voor één keer de communie overslaan, maar een hevige donderslag joeg haar van de deur naar de deur van den bichtstoel. Pater Cyrillus had, uit 't hoofd biddend, haar beweging gezien en vriendelijk geknikt;... 'n nonnetje dat uit vrees voor onweer gewetensangsten wil biechten, was hem meer overkomen!... en zelfs toen hij haar bekentenis gehoord had sprak hij even bemoedigend en opbeurend alsof zij alleen onzondige gewetensangsten gebiecht had; ...‘niet over eigen zwakheid al te zeer verwonderd staan zuster!... meenen niet te kunnen vallen is ook een bekoring van den duivel!... religieusen hebben even goed als leeken hun gevaren en bekoringen!... voor sommigen is 't wel eens goed door een kleine onvoorzichtigheid er aan herinnerd te worden dat zij ook mensch zijn als anderen;... dikwijls is dat de beste en gevoeligste waarschuwing tegen hoogmoed;... de nederige erkenning van eigen zwakheid opent den weg der zuivering, de eerste weg onzer geestelijke volmaaktheid niet waar zuster?... Deus superbis resistit, humilibus autem dat gratiam... aan de nederigen geeft Hij Zijn genade... in nederige zelfbeschuldiging dus eigen zwakheid erkennen zal ons van zelf tegen de gevaren met voorzichtigheid wapenen... en vooral niet den moed verliezen zuster!... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} moedeloosheid s een even gevaarlijke inblazing van den boozen vijand; als we meenen dat we niet kùnnen heeft de duivel ons al even goed in zijn macht als de menschen die niet willen; wij kunnen alles in God Die ons versterkt... en dan tegenover zulk een zieke de grootste voorzichtigheid;... de meest mogelijke terughoudendheid;... beleefd - maar verder niet; hoe korter hoe beter; laat hij u desnoods maar onvriendelijk vinden... beter 'n mensch te mishagen dan God!... en nooit meer voor één bepaalden zieke afzonderlijke gebeden, bijzondere intenties!... 't klinkt zoo mooi: bidden voor de bekeering van een zondaar!... maar voorzichtig zuster, wat voor de ziel begonnen wordt, eindigt dikwijls met het lichaam!... de bekeering van zielen bewerken is zeker een Gode aangenaam werk... maar laat 't gebeuren zonder gevaar voor uw eigen ziel;... nooit 'n leven opofferen om 'n leven te redden!... bid daarom voor àlle onverschilligen, voor àlle lauwen, voor àlle ongeloovigen, voor àlle zondaren en laat de bekeering van bijzondere personen over aan priesters...’ Toen zuster Gonda even later in de kapel de kleine poenitentie bad die de biechtvader haar had opgelegd, bleef ze uit boetvaardigheid lang nabidden; ze ontroerde niet meer voor den donder; ze schaamde zich niet voor den pater die zijn brevier hervattend op en neer liep; ze schouwde tusschen de gebeden naar 't altaar omdat ze zich weer met God verzoend wist; ze nam zich voor aanstonds ook even te knielen bij onze lieve Vrouw Lourdes en Maria, die voor háár bekeering gebeden had te bedanken; en nooit meer... nooit meer... tegen mijnheer Bourtange een al-te-vriendelijk woord;... beleefd... en meer niet; mijnheer Bourtange zou haar teruggetrokkenheid wel begrijpen zònder haar onvriendelijk te vinden!... Blij stond ze op; ze voelde zich weer geroepen, uitverkoren; haar vroegere twijfelgedachten over roeping waren ook niet anders dan bekoringen van den duivel praatte ze den pater na; ze verzon beloften en voornemens en meende het oprecht; - gewoon elke week te biechten was haar {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} belijdenis, haar zielsstemming 'n sleur, zonder eenige aandoening van berouw; ze ging op haar beurt naar de kapel, bereidde zich voor met verstrooidheid, biechtte na zuster Josepha en kende in den biechtstoel geen andere angst dan de vrees door den biechtvader te lang opgehouden te worden en bij de medezusters in opspraak te komen; - maar nu ze eindelijk door een wereldsche zonde gedrukt was geweest, had ze ook voor 't eerst de troostende genade van 't Sacrament der boetvaardigheid ondervonden. Opgeruimd praatte ze op de gangen tegen de huisgenooten die de benauwing der dichtgehouden kamers ontliepen. 't Onweer heette voorbij. 'n Nieuwe lucht blauwde over den tuin die in schoongewasschen groen weer overeind stond. Overal wandelden weer de zieken en verteerden den aardgeur die uit den opengeregenden grond omhoog dauwde. Zuster Gonda schertste met jong en met oud - haastte zich naar de grot en bad tot de Madonna. Toen ze opstond plukte ze rozen, maakte een boeketje zooals ze voor Bourtange gewend was en plantte het in een nieuw vaasje dat ze in de kamer van den rector op tafel neerzette... voor pater Cyrillus. *** Dien avond had zuster Ildegonda niet het avondeten aan mijnheer Bourtange gebracht; ze had drukke bezigheden op de operatiekamer voorgewend en zuster Canisia, die met haar dezelfde kamers bediende, gevraagd haar beurt voor kamer zeven over te nemen. Nieuwsgierig naar den afloop had ze de ander even later uitgehoord en die had, ontstemd over de weigering van haar hulp, den schotel dien mijnheer Bourtange niet van haar wilde aannemen, weer teruggebracht. ‘Had 'm maar op tafel laten staan’, waagde zuster Gonda uit bezorgdheid voor haar patiënt, ‘misschien zou-ie uit z'n eigen er nog wel aan beginnen.’ ‘Uit z'n eigen zeker niet... mijnheer schijnt meer honger naar praatjes te hebben...’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuster Gonda wendde om haar kleur te verbergen 't hoofd om en durfde ook niet in de kap van Canisia te kijken. Na de vriendelijke spraak van den pater had de verwijtende stem van haar medezuster haar plotseling verontrust en ontmoedigd; 'n tref van den bliksem had haar niet zoo kunnen ontroeren; als zuster Canisia zacht van karakter geweest ware, had zij even oprecht als in den biechtstoel willen uitspreken, willen raadvragen, stilzwijgendheid willen afsmeeken; maar de medezuster was ook voor zichzelve altijd streng, scheen geen behoefte aan hartelijkheid te hebben en zou voor hetgeen zuster Gonda gedaan en toegelaten had geen verontschuldigende verklaring aangehoord hebben. Even bepeinsde zuster Gonda naar kamer zeven te gaan en Bourtange tot vriendelijkheid ook voor andere zusters aan te sporen; maar ze gevoelde zich verdacht, bespied; zuster Canisia wantrouwde al; wie weet wat Bourtange had losgelaten. Bang aan waardemoeder te worden verraden volgde ze op haar beurt de bewegingen van zuster Canisia en spionneerde in den omtrek van het kantoortje; ook toen ze Canisia voor de nachtrust op de zusterzaal wist, luisterde ze nog in haar celletje of ze niet een deur hoorde openen; omdat zij op dezen tijd zelve ook wel eens naar het kantoortje gevlucht was, verdacht ze de ander er eveneens toe in staat. Maar 't bleef stil op de slaapzaal. Ofschoon ze in de kapel 't avondgebed reeds gebeden had knielde ze in de cel, waar bijna geen knielruimte was, op den ongekleeden grond en hernieuwde voor God haar oprechte belofte van beterschap... opdat Hij, haar boetvaardigheid beloonend, door een weldadigen slaap zuster Canisia zou overhumeuren. Slapen kon ze dien nacht niet. Voor haar waakzame toeoogen zag ze het ernstig gelaat van den dokter als ook van iemand die haar... tegenwerkte... of misschien wel uitkomst kwam brengen;... onomwonden had hij verklaard weinig hoop meer op Bourtange te hebben; de genezing vorderde te langzaam om hoop op herstel te geven; de wondkoortsen moesten zoodoende de overhand krijgen; en 't minste wat mijnheer Bourtange zelf tegenwerkte: de minste opwinding, de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinste inspanning zou hem gevaarlijk kunnen zijn;... en toch durfde zij niet voor hem te kiezen;... pater Cyrillus had met Bourtange 'n gemakkelijke taak gehad; de catechismus zat er bij den zieke nog in en diens zielsstemming had den pater doen besluiten hem Zondag tot de communie toe te laten;... en als God dan daarna eens toetrad!... wie weet of dan niet een goed voorbereid afsterven voor Bourtange duizendmaal beter ware dan een genezing, die zijn lichaam toch niet volledig herstellen en zijn ziel misschien weer voor eeuwig ongelukkig zou maken!... ‘Uw wil geschiede!’ bad zuster Gonda die zelve niet durfde beslissen. Den volgenden morgen knielde ze vroeger dan gewoonlijk in de kapel; ze voelde zich daar waar niemand haar toespreken, niemand haar verwijten kon veilig; ze had op de zuster die voorbad wel met gezang willen antwoorden om het morgengebed te verlengen; de meditatie boeide haar om de stilte die onder de godvruchtige overdenking in de kapel heerschte, en vandaag speet 't haar dat pater Cyrillus in het mislezen vlug was; ook schreef ze zich, wat ze anders nooit deed, een dagorde voor; wel waren de dagelijksche gebeden en geestelijke oefeningen er op ingericht de bezigheden van den dag aan God op te dragen, maar de gewoontesleur ontnam aan die opdracht de inspanning van een in bijzonderheden overwogen dagverdeeling: thans stelde zuster Gonda zich niet met een haastige intentie tevreden; ze regelde vooruit haar gedrag, haar gesprekken, den duur van haar noodzakelijk verblijf bij elken zieke, de houding, de gelaatsuitdrukking en zelfs de onvriendelijke uiting als een patiënt voor haar kloosterlijke zedigheid gevaarlijk mocht worden; dien overvloed van voornemens herhaalde ze onder de communie en smeekte er de hulp van God over af; zoo voorbereid, zoo omringd door heiligenhulp wier voorspraak ze had ingeroepen; zoo overdreven gereglementeerd; zich zoo zelfbewust van elken stap dien ze vandaag zetten zou, van elk gesprek dat ze reeds met de antwoorden van de zieken aangevuld had, van elke desnoods geveinsde humeurverandering die ze ook {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover Bourtange in acht nemen zou - had ze nog geen enkelen ochtend de kapel verlaten om den dag te beginnen. Zelfs na een retraite was ze niet zoo voorzichtig gestemd als nu. De talrijkheid van de genomen besluiten; de overvloed van voorzorgen die haar zeker zouden beschermen; de oprechtheid van eigen voornemens waardoor ze zich overtuigd hield van hulp van God, Die zich in oprechtheid niet door haar zou laten overtreffen; de vooruit-verkende-gevaarlijkheid der vele verleidingen en gelegenheden hadden haar moed opgewekt, haar strijdlustig gestemd; haar aangewakkerd den ernst van haar beloften door een heldhaftig gedrag te toonen; God zou vandaag tevreden zijn over haar; den dag van gisteren zou ze door een nieuwen dag goedmaken; onze Lieve Vrouw Lourdes zou zich over zuster Gonda niet meer te schamen hebben; - ze verlangde naar kamer zeven om mijnheer Bourtange haar veranderde gezindheid te toonen. Maar reeds onder het gezamentlijke ontbijt, waaronder het spreken verboden was, gebeurde bij zuster Gonda de inzinking van geestelijke krachten die ze in een oogenblik van religieuse opwelling geestdriftig opgewekt had; de witgepleisterde muur van de refter, het hinderlijke geritsel van bordjes en de lijzige stem van de zuster die uit een geestelijk boek voorlas hadden haar weer met de dageensche oneffenheden van het werkelijke leven in aanraking gebracht en haar kunstmatige stemming bekoeld; ze kon na de geestelijke inspanning waarmee ze de kapeluren had doorgebracht niet gelooven dat de andere zusters eveneens zoo gebeden, zich eveneens zoo voorbereid zouden hebben, ze liet de gedachte toe van morgen een uitzondering te hebben gemaakt, misschien overdreven te hebben; ze vroeg zich af waarom zij zou doen wat van al de zusters die nu te eten zaten geeneen uitgedacht had; ze zouden haar misschien belachelijk vinden; en waarvoor al die voornemens? in de biecht was immers de zonde gisteren vergeven; met de vergiffenis had ze de hemelsche verdiensten van haar jarenlange goede werken weer teruggewonnen; de poenitentie was volbracht; ze was weer gelijk met de andere {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zusters: alleen - ze moest oppassen voor een herhaling der zonde, maar daarvoor was immers niet meer noodig dan de levenswijze van gisteren vóórdat Bourtange uitreed, behoefde ze niet anders te leven dan zooals ze gewend was eergisteren... en den dag daarvoor... en daarvoor elken dag. Alleen gisteren in dat enkele korte oogenblikje was ze even zwak geweest, - als ze dat nu maar naliet, ontweek, die zwakheid niet herhaalde - viel er op haar niets te zeggen; een heilige, 'n groote heilige werd ze toch niet; maar door die ééne, kleine onvoorzichtigheid behoefde ze toch ook geen zondares te blijven, geen zondares meer te heeten; - ze verlangde naar kamer zeven om mijnheer Bourtange op belééfde wijze ter hulpe te zijn. Weer plukte ze 'n boeketje dat ze uit gehoorzaamheid aan den biechtvader eerst nagelaten zou hebben; maar ze had nu een reden: Bourtange mocht voor den warmen schotel dien hij gisteravond gemist had wel 'n kleine vergoeding hebben; ook voor andere zieken nam ze dezen keer bloemen mee; ze wilde niet langer voor één afzonderlijk een uitzondering maken. En toch voelde ze alweer verkeerd te handelen; toe te geven aan zwakheid; de bloemenattentie voor de andere patiënten was een vriendelijke list, een schijnvertooning om met de verzorging van Bourtange niet in opspraak te komen; ze begreep er pater Cyrillus niet eens mee te kunnen misleiden en nog veel minder God - maar ze moest toch, beredeneerde ze, goed maken wat zuster Canisia bedorven had; die zou met al d'r vroomheid, misschien wel juist door d'r ongure heiligheid 't gesticht in kwaden naam brengen!... ‘'t Is maar goed dat u zelf komt!’ verzekerde Bourtange zoodra de deur achter de zuster in 't slot was gevallen. ‘Heeft de nàchtzuster u wakker gehouden?’ vroeg ze, doorloopend naar de tafel waarop ze 't ontbijt en de bloemen klaar zette. ‘U weet heel goed wie ik bedoel?’ Zijn onvriendelijk gebleven stem toornde nu tegen haar; ‘ièts heb ik er wel van gehoord!’ zei ze haastig bang hem, door langer de onwetende te spelen, nog meer te ontstemmen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is die... zuster... hoe heet ze ook weer?’ ‘Zuster Canisia...’ ‘tegen u ook zoo kort aangebonden?’ ‘Niet dat ik weet... maar u zal 't er misschien naar gemaakt hebben’ waagde ze even glimlachend. ‘Natuurlijk heb ik dat en als ze weer hier durft te...’ ‘Zal u nog zoo onvoorzichtig van u afspreken dat ik er door in onaangenaamheden kom...’ ‘Heeft ze dan ook tegen u opgespeeld?...’ ‘D'r is hier geeneen zuster die opspeelt of kort aangebonden is... de eenige die zoo doet is... mijnheer Bourtange zelf.’ Verwonderd - en den lach dien hij al gereed had nog inhoudend keek hij haar aan. ‘Zeker!... mijnheer Bourtange zelf!... of dacht u dat ik u niet de waarheid durfde zeggen?...’ ‘Gaat u uw gang maar, hoogeerwaarde zuster Ildegonda!... die men liefheeft... kastijdt men nietwaar?...’ ‘En als zuster Canisia kastijdt...’ ‘Oh... dat is heel wat anders, daar zou u nog van kunnen leeren... die kijkt er dan ook echt kwaad bij.’ ‘En ik dan niet?...’ Hij lachte overluid om haar grappig gezicht dat zij dadelijk weer losliet om hem te waarschuwen. ‘Maar wat is er dan toch gebeurd? heeft de professor iets gemerkt... gisteren?...’ ‘Och nee,... maar U moet niet zoo over mij praten...’ ‘Ik zou den geheelen dag wel over U willen praten... zuster Mies wil je wel...’ Sssst... of ik ga weer heen!’ ‘Precies zuster Canisia...’ ‘Wil ik die dan maar in mijn plaats hier roepen?...’ ‘Wat graag!...’ Dadelijk - als om hem te toonen hoe gemakkelijk ze van hem weg kon - keerde ze zich naar de deur en vermeed opzettelijk hem aan te zien; ze veinsde als een die beleedigd is en gauw weg wil haast te hebben en strafte {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} plagend terug door hem met afgewend gezicht, dat achter de kap lachte, voorbij te loopen. En hij liet haar tot de deur voortgaan; maar toen hij den knop hoorde bukte hij als om haar tegen te houden zoo onstuimig overeind en verbood met zulk een luidschertsende stem dat hij pijnlijk geraakt, 'n gil uitstootend, achterover viel. Geschrokken snelde zuster Gonda hem te hulp, en hield zijn handen die aan het verband wilden rukken; met vriendelijke woorden vermaande ze hem toch voorzichtig te zijn, aan den dokter te gehoorzamen; en toen hij tot bedaren gekomen met betraande oogen haar aanzag, voelde ze een diep medelijden met den levenslustigen man die zich niet de minste uitgelatenheid veroorloven kon; in hevigen zelfstrijd deed ze alsof ze zijn fluisterwoordjes die om 'n kus vroegen niet hoorde; ze verbood en bestreed zichzelve... ze had al genoeg standvastigheid getoond... als ze 'm nu zijn zin gaf was 't misschien wel voor 't laatst... wie weet hoe hij zich inwendig gekneusd had... en van middag kwam de kapelaan toch... was 't biechthooren... ‘Toe... omdat ik zoo'n pijn heb gehad...’ smeekte hij. Ze smeekte hem even dringend terug zich te bedwingen... sterker te zijn... haar te vergeten... tot ze, over eigen gestrengheid ontstemd, zich beter dan haar woorden wilde toonen en hem gaf wat hij vroeg. ‘Non mag U er wel aan denken dat U 't allemaal biecht voor U te communie gaat!’ vermaande ze even later terwijl hij ontbeet. Pater Cyrillus zou hem Zondag op zijn ziekbed weer tot de communie toelaten. ‘Biechten?... zeker om onzen goeden pater Cyrillus jaloersch te maken!’ spotte Bourtange. ‘Foei!’ ‘Mag ik wel tegen... jou zeggen... ja zeker zuster Ildegonda... ù heeft mij overgehaald...’ ‘Oh! Oh!...’ ‘Precies! en zoo zal ik 't biechten ook: zuster Gonda {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft mij verleid ofschoon ik met alle geweld mij verzet heb...’ ‘Dan zie ik 't er nog van komen dat we allebei tegelijk biechten’ dreigde ze lachend. ‘Nou, als we dan toch zoover zijn dat we allebei voor den pater knielen kan hij ons meteen wel trouwen ook!...’ ‘Nou praat u weer veel meer dan u mag!’ ‘O nee, afspraken over trouwen zal 'n verstandige dokter nooit verbieden!’ ‘Ja, ja 'k hoor 't al, mijnheer Bourtange is al net als de andere zieken: als 'n zùster verbiedt is de dokter de goeie man en als die óók afkeurt deugt 't heele gesticht niet!...’ en meteen ging ze om hem tot rusten te dwingen naar andere patiënten. Over naburige kamers verdeelde ze de meerdere rozen die ze vandaag meegebracht had en aanhoorde met voldoening de dankbaarheid der zieken, omdat die in den loop van den dag hun boeketje wel zonden toonen aan zuster Canisia, die dan minder reden zou hebben aan een bevoorrechting van Bourtange te denken; toch ontweek ze haar medezuster zoo veel mogelijk en als ze over de zieken die aan hun beider zorgen toevertrouwd waren afspreken moest, ontweek ze 't gesprek over den patiënt van kamer zeven; zelfs nam ze, om Canisia terug te winnen, de lastige diensten bereidwillig op zich, kende geen tegenzin, offerde haar vrijen tijd op, zonder te bedenken dat de ander haar ongewone hartelijkheid direct wantrouwen moest. Maar zelve te vol van berekening vermoedde ze geen hinderlaag bij een ander; iedereen geloofde immers wat zij verzon en zelfs had zuster Canisia één keer om haar moeten lachen. Ook had ze in rustelooze inspanning de huisgenooten te misleiden, zich geen tijd gegund God te bevredigen; Die bleek na het onweer dat haar ongedeerd had gelaten minder gevaarlijk dan ééne medezuster die, zelfs-met-haar-mee-lachend nog niet te vertrouwen was. Over God behoefde ze nooit in onzekerheid te leven; van Zijn barmhartigheid die smeekte om te worden afgesmeekt profiteerde ze even goed als van Zijn onzichtbaarheid waardoor Hij met nie- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} mand der huisgenooten in verbinding stond tegen haar; ze had Hem alleen te vreezen als een medemensch haar aan de menschen had verraden; dan zou Hij ook rechtvaardig, toornig, streng, onverbiddelijk heeten; tot zoolang wist ze Hem goedertieren en geduldig genoeg om haar biecht af te wachten. Dien middag biechtte ze met de anderen; haar beurt was na zuster Josepha die, evenals de meesten, korten tijd in den biechtstoel gebleven was; zelve had ze ook den naam gauw-er-in en gauw-er-uit te zijn; maar vandaag vreesde ze een langer oponthoud; toch durfde ze niet overslaan; de zuster die na haar de beurt had zou haar missen, haar er over kunnen aanspreken; en ze wist nu al dan zeker te zullen kleuren; de huisorde die de beurten der biechtelingen regelde en de vastgestelde biechtdagen handhaafde, had de vrijheid van biechten ontnomen en de oprechtheid der belijdenis in gevaar gebracht; ook zuster Gonda hoorde inwendig de bekoring zich op biechtdwang te beroepen en daarmee een onvolledige biechtspraak te verontschuldigen; maar in den biechtstoel knielend was ze oprecht, ze beschuldigde zich weer even gemakkelijk als gisteren en vond in den kapelaan een even medelijdenden en moed-insprekenden biechtvader; alleen hinderde haar onder de vermaning 't vooruitzicht straks, om haar lang wegblijven, aangekeken te zullen worden door medezusters die in de kapel de nàbiechtgebeden verrichtten of zich op hun beurt voorbereidden; ze kwam dan ook, ofschoon ontslagen van zonde, met meer schaamte den biechtstoel uit dan toen ze er in gegaan was; 't was of bij haar terugkomst een verademing geruchtte door de kapel, waarin 'n ongewone opeenhooping van biechtelingen verzameld was, omdat vele zusters nu voor hun beurt te vroeg opgekomen waren. Geschuifel in de banken en geritsel van rozenkransen verrieden zuster Gonda hoe ongeduldig er op haar gewacht was; vooral toen daarna de biechtelingen elkander opvolgden met een haast die geen tijd voor een vermaning overliet, scheen 't haar toe alsof ook de biechtvader meehielp, haar lang oponthoud in opspraak te brengen. En {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk drong het besef tot haar door weer den moed te missen die noodig was om menschelijk opzicht te trotseeren; dezelfde karakterloosheid die haar, uit vrees uitgelachen te worden en eigen ouders teleur te stellen, als meisje een kloostergelofte deed afleggen, ontnam haar nu den moed Bourtange te volgen of in 't klooster blijven, hem voorgoed den rug toe te keeren; ze benijdde Jo Rijnders die zich aan geen menschenpraat had gestoord en bedacht tevens dat ze zelfs met een gezonden Bourtange dien stap niet zou aandurven; opnieuw tusschen besluiten aarzelend, stapelde ze voornemens, verbeterde de eene belofte door de andere: ze zou God getrouw blijven en.... hèm, die 't toch niet helpen kon dat zij 'n nonnetje was;... ze zou trachten een goede kloosterzuster te worden... en tegelijk voor Bourtange goed blijven, òmdat die nog maar kort misschien had te leven;..... ze zou, als ze bij hem kwam.... als ze hem verpleegde.... als ze hem weer rijden zou naar het afgelegen tuinhoekje dat aan het openbare vaarwater grensde... als hij daar weer zou trachten haar over te halen... als hij... als zijzelve... en in de kapelbank phantaseerde ze, om zich voor haar deugd een gedragslijn voor te schrijven, de zondige gelegenheid en waagde zich door liefde verblind aan gevaarlijke gedachten en zinnelijke voorstellingen terwijl ze de nabiecht-gebeden verrichtte;... om kuisch te blijven verzon ze onzuiverheid;... en herhaalde een misplaatst gewetensonderzoek dat, nà de biecht gevaarlijk geworden, haar aandacht opnieuw naar de zonden verstrooide, niet om eigen fouten te leeren kennen, maar om het bekende kwaad een geoorloofde plaats in haar dagorde in te ruimen. Toen ze weer opkeek zag ze de banken om zich heen leeg - en op het kleine priesterkoor den kapelaan die, over 'n kleed onhoorbaar loopend, in stille zusterkapel zijn rozenhoedje bad. Bang dat hij haar over kleinen afstand van enkele banken herkennen zou, bleef ze voorovergebukt, in schaduwval van eigen kap, voortbidden... Ze durfde niet door opstaan zijn aandacht wekken. Eindelijk ontliep hij de kapel, zijn rozenkrans gevat {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} houdend waarvan hij de laatste kralen in de lange ziekengang afbad. Nu - zonder gehoord te kunnen worden vorderde zuster Gonda van haar plaats naar het middenpad, knielde diepbuigend voor den tabernakel, kruiste zich bij de kapeldeur met wijwater en sloot even stil als zij geopend had. Langs open ramen bereikte haar de luidruchtige vroolijkheid der levensblije nonnekens, die in den tuin de recreatie vierden, welke hun na 't biechten toegestaan was. En dadelijk bedacht ze - beneden-komend - als godvruchtig biechtkwezeltje aangekeken en stilletjes uitgelachen te zullen worden. 'n Angstig gevoel van vereenzaming maakte haar inwendig oproerig. Verdrietig, zonder bedroefd te zijn, nam ze haar eigen weg. En ze ging naar... Bourtange. (Slot volgt.) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Over John Bright Door Dr. Th. Bussemaker. n] n="4" (II, Slot). Wie John Bright in deze jaren van den strijd tegen de korenwetten heeft gevolgd, hem in oprechte en eerlijke verontwaardiging hoort toornen tegen onrecht en verdrukking en misbruik van macht, hem vervuld ziet van waarachtig medelijden met de millioenen die zwoegen voor hun dagelijksch brood, en van levendige begeerte om hen op te trekken uit de diepte waarin zij verzinken, hij heeft eenige moeite om hem te herkennen in den man, die in deze zelfde jaren met hardnekkigheid het menschlievend pogen van lord Ashley bestreed. De duurte van levensmiddelen en het gebrek aan werk waren ongetwijfeld oorzaken van veel ellende, en wie deze wegnam, bewees den arbeiders een uitnemenden dienst. Dat hadden Cobden en Bright en hunne medestanders gedaan. Doch er was ook een ander middel om hen te helpen, omdat nog veel andere ellende onder hen bestond als gevolg van een ander misbruik van macht: arbeidstijden zoo lang dat kracht en gezondheid der mannen er door werden verslonden; arbeid van vrouwen in die mate en onder zulke omstandigheden, dat haar eigen leven binnen kort was geknakt en de nieuwe levens die zij voortbrachten reeds leden in den moederschoot; arbeid van onvolwassen, zelfs {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van jongere kinderen van zulk een duur, dat zij oud waren eer zij nog eene jeugd hadden beleefd. Een lichamelijke en geestelijke verwording van een aanzienlijk deel der natie was hier gaande, die niet alleen van nameloos lijden vergezeld ging maar ook een geweldig verlies aan volkskracht ten gevolge moest hebben. Slechts zeer langzamerhand werden de oogen van sommigen, zoo al niet voor deze gevolgen, dan toch voor dit lijden geopend en schonk de wetgevende macht er aandacht aan; na een eersten schuchteren maatregel in 1802, hadden Regeering en Parlement zich in 1819, 1825, 1833, 1842 met deze wanverhoudingen bemoeid en door wettelijke voorschriften eenige perken gesteld aan het uitmergelen van kinderen en vrouwen. Niettemin bleven erge misstanden voortduren, en wie in den stijl van Bright over de verhoudingen in de nijverheidsdistricten wilde spreken, zou hebben kunnen gewagen van een privilege der werkgevers, dat zij misbruikten om hun ijzeren hiel op den nek der arbeiders te zetten en mannen, vrouwen en kinderen door overmatigen arbeid in ongezonde omgeving alle levenskracht uit te persen. IJverige menschenvrienden, onder wie in dezen tijd lord Ashley, de latere graaf Shaftesbury, vooraan stond, waren doende om dit privilege - een privilege van oeconomische overmacht - verder te besnoeien, en in dezelfde jaren dat de Anti-Corn Law League bezig was goedkoop brood te winnen voor den arbeider, was een beweging gaande om den arbeidsdag in de fabrieken tot tien uur te beperken. In 1844 verdedigde Ashley in het Lagerhuis een voorstel om dit te doen voor vrouwen en voor kinderen van 13 tot 18 jaar; maar hoewel het slechts van vrouwen en kinderen gewaagde, zou, naar veler meening, de aanneming van het voorstel noodzakelijk ten gevolge hebben, dat ook de mannen niet langer dan tien uur werkten, omdat de arbeid in de fabriek niet kon worden voortgezet zonder de vrouwen en kinderen. Bij zijne toelichting stelde Ashley, wel in gematigden toon maar toch duidelijk, de ellendige toestanden onder de fabrieksbevolking in het licht. Hier waren dus nu de rollen geheel omgekeerd! Een lid der door Bright gebrandmerkte oligarchie van grondbezitters trad {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} op als de pleitbezorger der arbeiders, en wel van de arbeiders tegenover de fabrikanten, op wier eenheid van belangen Bright zoo nadrukkelijk placht te wijzen. En verschillende mannen der League kantten zich beslist tegen het voorstel, dat toch zeker aan de opbeuring der arbeidersklasse ten goede zou komen, niet het minst ijverig Bright. Het werd verworpen, maar evenmin als de bestrijders der korenwetten lieten de kampvechters voor den tienurigen werkdag in de fabrieken zich door aanvankelijke teleurstelling afschrikken van hun pogen; in 1846 kwamen zij met een soortgelijk ontwerp; wederom leden zij de neerlaag, doch dan, in het volgende jaar, behaalden zij bij een nieuwen aanval de overwinning, wier resultaat nog nader verzekerd werd door eene aanvulling der wet in 1850. In den loop van dien strijd stond Bright voortdurend op de zijde der tegenstanders, en fel genoeg ging hij in 1844 Ashley te lijf. Het laat zich best begrijpen, dat Bright en zijne medestrijders geprikkeld werden door de smaadredenen, die binnen en buiten het Parlement tegen hen werden gericht, alsof zij uit lage winzucht handelden en onbekommerd om lichamelijk en geestelijk heil hunner arbeiders er uit haalden, wat er uit te halen was; alleen vergaten zij daarbij zonderlinger wijze dan wel geheel, dat zij waarlijk ook geen zachtzinnige beoordeelaars waren van het verzet der grondbezitters tegen de afschaffing der korenwetten. Het is ook zeer aannemelijk, dat Bright's toorn tegen Ashley werd gaande gemaakt door de overweging, dat deze aristocraat-grootgrondbezitter zulk eene verontwaardiging aan den dag legde over toestanden onder de arbeiders in de fabrieken, terwijl toch de loonen daar vrij wat beter waren dan ten platten lande en terwijl deze zelfde Ashley zich verzette tegen de afschaffing der korenwetten. Doch al was het waar, dat onder de daglooners in het landbouwbedrijf en onder arbeiders buiten de fabrieken, in verschillende ‘sweating’-industrieën, nog veel grootere euvels bestonden, dit mocht toch geen reden zijn om misstanden in de fabrieksnijverheid, die door de wet te bereiken waren, ongestoord te laten voortduren; en al kon Bright uit de boeken zijner firma aantoonen, dat {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zij voor dien tijd goede loonen betaalde, al kon hij er met rechtmatige voldoening op wijzen dat zij voor haar werkvolk scholen en leeskamers had ingericht, dit kon toch geen weerlegging heeten van het nut der voorgestelde wet. En wat lord Ashley aangaat, deze liet zich ten aanzien der korenwetten tot ander inzicht brengen en werkte ten slotte mee aan hare opheffing, maar Bright, al was het op den duur vruchteloos, bleef zich ten einde toe kanten tegen het ontwerp van arbeidswetgeving. Niet in zulke bijkomstige dingen was dan ook de verklaring te zoeken van Bright's verzet, en de heer Trevelyan doet, natuurlijk tegen zijne bedoeling, zijn held onrecht door die naar voren te brengen. Waarlijk, Bright stond te hoog om zich door zulke kleine beweegredenen te laten drijven. Het was als een der ‘chief professors of the Manchester school’, zooals Bright bij eene andere gelegenheid zich zelf en zijne naaste geestverwanten noemde, dat hij dezen strijd tegen Ashley's voorstel voerde. Er was hier een beginsel, een leer dier school in het spel, waarover, naar Macaulay betoogde in de meesterlijke rede, waarmee deze free-trader in 1846 de voorgestelde wet verdedigde, Adam Smith ten hoogste ontsteld zou zijn geweest. Uit reactie tegenover de opvattingen van een vroegeren tijd, toen de bemoeizucht der regeering zich overal op de hinderlijkste en dikwijls schadelijkste wijze mengde in handel en bedrijf, dreigde men in een nieuwe fout te vervallen en onder de leuze: ‘we must let things alone: we must let things take their course: we must let things find their level’, zich te onttrekken aan ieder wetgevend ingrijpen, hoezeer het ook vereischt werd in het belang der physieke en moreele gezondheid van het volk. Maar Macaulay mocht nog zoo welsprekend en krachtig de zaak bepleiten, de individualisten der Manchester school, die overtuigd waren van het gezonde en heilzame der leer van ‘we must let things alone’, kon hij niet overreden; en tot hen behoorde Bright, althans waar het de betrekkingen gold tusschen volwassen werklieden van beiderlei kunne en de werkgevers. Dat was de grond van zijn volhardend verzet; staats- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} inmenging in deze materie achtte hij uit den booze, en dit dogma was, als zoovele andere, onverwrikbaar. De jongste biograaf van Bright besluit de enkele bladzijden, die hij wijdt aan de houding van zijn held in deze aangelegenheid, met de volgende opmerking: ‘The halfdozen speeches made by Bright in the House of Commons in 1844-47 and 1850 were almost the only part that he took in the struggle. It was not thus that he treated questions where his moral and intellectual passions were fairly roused. He did not give to opposing the Factory Acts a quarter of the time and energy which he spent during the same years in attacking the Game Laws, a fiftieth part of what he afterwards devoted to winning the Franchise for the working men, or a hundredth part of what he had already spent in pulling down the Corn Monopoly. Resistance to the Factory Acts was not the kind of agitation to which a man swayed by high moral impulses is likely to sacrifice his health and leisure’. Een zonderlinge vergelijking. Bij den strijd tegen de jachtwetten en tegen de korenwetten, bij de worsteling om uitbreiding van het kiesrecht was hij aanvaller, ging hij het gehate privilege van de grondbezittende aristocratie te lijf, was het te doen om iets nieuws te verkrijgen en had hij het bewustzijn in overeenstemming te handelen niet alleen met het belang maar ook met de wenschen van de groote massa. Bij de wetten op den arbeid in de fabrieken was hij verdediger, handhaver van het bestaande tegen den aandrang op iets nieuws, dat met sprekende argumenten werd aanbevolen; en al was hij, met een aantal geestverwanten, stellig in gemoede overtuigd dat onthouding der wetgeving in het belang was van handel en nijverheid en daarom ook van de arbeiders, hij moest toch ook wel inzien, dat dit eene leer was waarvoor de breede kringen van het volk moeilijk ontvonkt konden worden. Het vreemdst echter in Trevelyan's aangehaalde woorden, evenals in zijne gansche bespreking van Bright's verzet tegen de fabriekswetten, doet het streven aan om dit te vergoelijken en te verschoonen. Het behoeft toch waarlijk {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vergoelijkt te worden, het tast Bright's karakter in het minst niet aan. Uit niets blijkt, dat zelfzucht er de drijfveer van was. De leer van ‘self help’ heeft toch ook ongetwijfeld zijn gezonden kern. En mochten de ‘professors of the Manchester school’ overdrijven en vergeten, dat de arbeiders toen ter tijd te zwak waren om zich zelf te helpen, zij dwaalden te goeder trouw; een bestrijder hunner dwaling als Macaulay twijfelde hieraan geen oogenblik. Dat zij niet minder welgezind waren jegens de arbeiders als hij zelf, daarvan hield hij zich ten volle overtuigd; in het doel waarnaar zij en hij streefden, - zoo oordeelde hij - was geen verschil, maar er was een eerlijk verschil van meening ten aanzien der middelen om het te bereiken. Inderdaad zoo was het, en nog menig jaar zou verloopen, eer het inzicht doordrong, dat in het ware belang van de gemeenschap beperking van de overmacht der werkgevers tegenover de arbeiders niet minder no