Onze Eeuw. Jaargang 17 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 17 uit 1917. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 3, p. 263: het nootteken bij noot 2 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. 2 2 2 2 _onz001191701_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 17. 1917 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 17 Onze Eeuw. Jaargang 17 2010-11-12 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 17. 1917 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001191701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J.D. BIERENS DE HAAN * P.J. BLOK P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * E.B. KIELSTRA K. KUIPER * PAUL SCHOLTEN * Jhr. H. SMISSAERT en J.D. VAN DER WAALS Jr. 17e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. George Frans Haspels, door P.D. Chantepie de la Saussaye 1 President Steyn, door P.J. Blok 3 Een Chineesche begrafenis, door C.M. Vissering 6 De Schoonheid van het Begrip, door Dr. J.D. Bierens de Haan 21 Zweedsche dichters van onzen tijd (I. Per Hallström), door Prof. Dr. R.C. Boer 34 Hat aardsche paradijs in Dante's Commedia, door H. Oort 69 De Kinderwetten en hare Toepassing, door Mr. Dr. J. Eysten 95 Een tijd- en landgenoot van Shakespeare in zijn oordeel over ons land en volk, door J.N. Jacobsen Jensen 118 Het Park, door Laurens van der Waals 146 Verzen, door Edward B. Koster 147 Verzen, door Marie Schmitz 149 Buitenland, door B 151 Leestafel 155 H.F. Tillema, ‘Kromo Blanda’, 155. - Th. Edmonds, Gemeentebedrijven en concessies in Nederland. 156. - Bloemlezing uit het Pratum Spirituale van Johannes Moschus, 156. - Chrétien Mertz, Spel van St. Servaas, 157. - Judith, Heldenspel van Herman van den Eerenbeemt, 158. - Jules Schürmann, De eenzame weg, 159. - J.M.J. Schepper, De wet op de Oorlogswinstbelasting, 160. De Grondwetsherziening, door Prof. Mr. Paul Scholten 161 Zweedsche dichters van onzen tijd (II), door Prof. Dr. R.C. Boer 180 Reis-indrukken uit Brussel (December 1916), door Dr. N. Japikse 213 De verhouding van 't ethisch en aesthetisch element in onze moderne romanliteratuur, door Dr. A.C.S. de Koe 231 Johannes Bosboom (overlevering en herinnering), door J. Bosboom Nz. 265 Amerikaansche humor, door Jhr. Mr. H. Smissaert 282 Verzen, door Mr. P. Otten 297 Buitenland, door B 301 Leestafel 304 Chr. Doorman, Sprookjes van Moeder de Gans, 304. - P. Casimir, Jan Ligthart herdacht, 305. - Creusesol; Bestaat de Stille Kracht, 305. - K.R.F. Blokzeyl, De cassare, 306. - Dr. J.H. Verloop, De Goudindustrie, 306. - J. van der Weyden, Weerplicht voor inlanders enz., 306. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Een ‘mariage de raison’, 308. - Mr. A.J. Immink, {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Maatschappelijke kwalen en hare genezing, 310. - Dr. F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden enz., 311. - Louis Couperus, Van en over mijzelf en anderen, 311. - Math. Kemp, Het wijnroode uur, 312. - Emile Collet, Van liefdes leedzij, 313. - Joh. H. van den Zandheuvel, Van het mooie leven, 314. - C.S. Adama van Scheltema; Zingende stemmen, 314. - M.G. Muller - Lulofs, Van mensch tot mensch, 316. - Ellen; Een liefde-vertelling, 318. - Charivarius, Ruize-Rijmen, III, 319. - C.M. van Hille-Gaerthé, Het Kabouterhuis, 320. Eenzaamheid, door Elisabeth Zernike 321 Zweedsche dichters van onzen tijd, (III). Over eenige werken van Strindberg), door Prof. Dr. R.C. Boer 345 Tamar (vervolg), door René de Clercq 380 De verovering van Suriname voor 250 jaren herdacht (27 Februari 1667), door F.E. Baron Mulert 401 Economische Kroniek, door H.S. 411 Over het meten van den tijd, door Dr. J.D. van der Waals Jr. 430 Verzen, door Käthe Mussche 437 Sonnetten, door Willemine G.A. Labberton 443 Verzen, door Jan van Nijlen 447 Buitenland, door B 450 Leestafel 453 Prof. Dr. J. de Zwaan, Antieke Cultuur om en achter het Nieuwe Testament, 453. - Cornelis Veth, Hamlit of de Wraak v.d. Doode, 455. - Anna van Gogh-Kaulbach, Op de Kentering, 456. - Mr. Dr. J. Eysten, Het leven van Willem II; S.J. van Nooten, Prins Willem II, 459. - Mr. J.C.C. Joosting en Dr. L. Knappert, Schetsen uit de kerkelijke geschiedenis van Drente, 460. - H. Laman Trip-De Beaufort, Willem van Oranje, 460. - W.G.C. Byvanck, Bewogen tijden, 460. - De Katakomben Rome-Valkenburg, 461. - Dr. Jul. Persyn, Dr. Schaepman, 461. - Dr. A. Aletrino, Napoleon's laatste levensjaren, 462. - Dr. H.T. Colenbrander en J.E. Stokvis, Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer, 462. - Mr. W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, 463. - De Nederlandsche zaak, Vlugschriften uitgegeven door de Vaderlandsche Club, 463. - Mr. Henri Viotta, Handboek der Muziekgeschiedenis, 464. S. Cuperus, Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek, 464. - H.R. Roelfsema, Onze Koloniale landbouw X, 467. - Marie Koenen, Sproken en Legenden, 467. - K.P.C. de Bazel, e.a., Dr. H.P. Berlage en zijn werk, 468. - Het Signaal, Piet van Wijngaerdt, Over de nieuwe strooming in de hedendaagsche schilderkunst, 471. - Mr. D.J. van Doorninck, Denkbeelden van een twijfelaar, 472. - Dr Jos. Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, 473. - Dr. Jos. Schrijnen, De vergelijkende klassieke taalwetenschap in het Gymnasinaal Onderwijs, 476. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] George Frans Haspels 7 april 1864-16 december 1916. Dat Haspels, een der jongsten van het zevental, dat voor nu 16 jaar Onze Eeuw heeft opgericht, het eerst ons door den dood zou ontvallen, hadden wij niet vermoed. Zijn vroegtijdig verlies, 52 jaar, zal in zijn gezin, in zijn gemeente, bij velen in den lande onder zijn lezers of wie met hem in aanraking kwamen, diep smartelijk worden gevoeld. De plaats die hij ledig laat is niet gemakkelijk te vervullen, ook niet in ons midden; maar zijn persoon en arbeid worden niet spoedig vergeten, zijn geest blijft voortwerken. Hij heeft zich niet gespaard, maar het terar dum prosim ten volle toegepast, ook toen met klimmenden nadruk vrienden die zagen dat hij zijn kapitaal aan levenskracht opteerde hem waarschuwden. Hij kon niet anders; de volheid van zijn innig en krachtig leven had uiting, expansie noodig. In zeldzame mate stond zijn gemoed open voor indrukken der natuur, had hij een open oog en hart voor menschen in hun behoeften, stond hij bereid in elk aangeboden werk een taak te zien. Hierin lag mede 't geheim van zijn invloed. En hij zocht daarbij het wezenlijke, het heilzame, niet zelfzuchtig eigen voordeel of roem. Hij was zeldzaam weinig egoïst; wat in de kerkelijke en in de litteraire wereld heel wat wil zeggen. Daardoor ging er licht, verkwikking, zegen van hem uit. Zoo heeft hij tot velen gesproken van de schoonheid {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dezes levens op aarde, en van de hoop des eeuwige levens. Deze twee zijden waren niet voor hem gescheiden: ‘onder open hemel’ zoo noemde hij de bundels stichtelijke stukken die hij aan zijn Rotterdamsche gemeente opdroeg. Het leefde al wat van hem uitging, omdat hij zelf leefde. Die stichtelijke bundels, en menige frissche toespraak die wij van hem hebben, staan niet vreemd naast zijn litterair werk. Zijn talrijke schetsen, novellen en enkele grootere romans, zijn litteraire artikelen over ‘Nieuwe Boeken’ in Onze Eeuw vertegenwoordigen een aanzienlijke schriftelijke nalatenschap. Daarnaast had hij veelzijdig en veelsoortig praktisch werk. Een eigenaardige plaats daarbij nam de leiding in van een Rotterdamschen kring waar over geestelijke onderwerpen van uiteenloopenden aard voor een breed gehoor van beschaafden werd gesproken en gedebateerd. Zij die hem daar gekend hebben zijn vol lof over zijn tact en zijn opwekkenden invloed. Hij legde zichzelf nooit op, doceerde niet, maar slaagde er in de belangrijke elementen der discussie naar voren te brengen, het kleingeestige er uit te weren, zoo het debat vruchtbaar te maken. En nu is hij niet meer in ons midden. Met aandoening komt ons voor den geest een gestalte uit zijn laatsten roman (David en Jonathan), dat verhaal met voorliefde door hem bewerkt, met Rotterdamschen achtergrond, en waarin wij den held in maanden van lijden zich op een Geldersch buitenverblijf tot den dood zien voorbereiden. Zoo heeft Haspels in de laatste maanden van zijn leven op zijn villa te Lochem den dood voelen naderen, met de up-and-down's die een dergelijk gevoel medebrengt. En nu hij van ons is weggenomen zien wij op zijn gestalte als op die van een man die 't leven in zijn rijkdom en in zijn bovenwereldsch doel heeft gekend en er van getuigd. P.D. Chantepie de la Saussaye. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} President Steyn Door P.J. Blok. Een droevig bericht kwam uit Zuid-Afrika tot ons. Onze stam heeft een zwaar te dragen verlies geleden door den onverwachten dood van den grooten Vrijstater, wiens naam door de geheele wereld met eerbied werd uitgesproken, als men dacht aan den heldenkamp van vóór 15 jaren. Een trilling van sympathie en droeve herinnering ging op den 1sten December door ons volk en leidde voor een oogenblik de gedachten af van den wereldstrijd, welks reusachtige omvang en diepgaande beteekenis zelfs het Zuid-Afrikaansche drama heeft teruggedrongen naar een reeds veraf schijnend verleden. Met zijn naam was de gedachte verbonden aan hooge illusiën aangaande de toekomst van onzen stam in Zuid-Afrika, ook al had de noodlottige vrede van Vereeniging, door hem niet gewild, die illusiën ernstig geschokt, bij talloos velen vernietigd. Maar hij leefde nog en de nog onlangs uit Zuid-Afrika overgewaaide geruchten lieten zelfs ruimte voor de verwachting, dat hij eindelijk en eindelijk, na jaren van geduldig wachten onder zorgvuldige verpleging, zijn gezondheid weder zou terug krijgen; dat hij in het Zuid-Afrikaansche parlement zijn machtige stem weêr zou {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} laten hooren in het belang van zijn met verengelsching steeds ernstiger bedreigd volk. Het heeft zoo niet mogen zijn. Zijn stem is voor altijd tot zwijgen gedoemd, zijn edel en trouw hart heeft opgehouden te kloppen voor de schoonste traditiën van zijn volk, dat hij zoo innig liefhad, waarvoor hij zijn bezit en zijn krachten had geofferd. Onze herinneringen gaan terug naar die ‘model-republiek’, die de bewondering zijner bitterste tegenstanders opwekte; zij gaan terug naar dat beslissende oogenblik, toen de Vrijstaat zich moedig naast Transvaal plaatste om gezamenlijk den worstelstrijd om het bestaan van een Hollansch Zuid-Afrika te wagen; zij gaan terug naar die jaren van wanhopigen kamp, naar den tijd, toen Krüger zijn land had moeten verlaten en Steyn met Botha de guerrilla had te leiden; zij gaan terug naar het droevige oogenblik, toen een vergiftigingsproces zijn sterk maar door ontbering en vermoeienis verzwakt lichaam plotseling aantastte; zij gaan terug naar de dagen, toen de edele lijder in het oude moederland genezing zocht en langzaam, al te langzaam vond. Het was op een kouden voorjaarsdag, toen een klein gezelschap vrienden van Zuid-Afrika door den gewezen Vrijstaatschen gezant Hendrik Muller tot een der eerste bezoeken bij den eenigszins herstelden president werd toegelaten in diens tijdelijke woning in de Scheveningsche boschjes. Nog diep gevoel ik de ontroering, die ik ondervond, toen de reuzengestalte, begeleid door zijn trouwe echtgenoote, de ontvangkamer binnenschreed, langzaam maar toch reeds weder met iets van de oude veerkracht in gang en houding. Wij mochten hem de verzwakte hand drukken en een half uurtje met hem praten, natuurlijk over de toekomst van zijn land. Roerend en bemoedigend was zijn onwrikbaar vertrouwen op die toekomst, op den terugkeer der vrijheid van zijn geknecht ras, binnen tien, binnen vijfentwintig jaren misschien. Hij rekende erop die te mogen beleven, die te mogen voorbereiden... Het is voorbij. Maar zijn naam is en blijft een pro- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gram voor de zijnen, die zijn banier hoog zullen houden tot in lengte van dagen en niet zullen afwijken van zijn ideaal: een Hollandsch Zuid-Afrika, frank en vrij, waar Boer en Brit gelijkgerechtigd naast elkander zullen leven volgens de oude Hollandsche traditiën. Hij had ook ons land lief als de bakermat van zijn volk, als den noodzakelijken steun voor de verdere ontwikkeling van dat volk. In diepe vereering wijdt ook Nederland een weemoedige gedachte aan het rijke, vruchtbare leven van dezen edelen, trouwen zoon van Zuid-Afrika, dezen grooten vertegenwoordiger van ons Hollandsche ras. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Chineesche begrafenis Door C.M. Vissering. I. In een aanzienlijk huis van Passar Baroe heeft een der voornaamste Chineezen van Batavia, eenige dagen geleden den geest gegeven. Heden na zonsondergang brengen wij een bezoek in het sterfhuis. De hoofdingang aan de straat geeft onmiddellijk toegang tot den ruimen marmerbevloerden voorhof. In 't midden van de hal is een offertafel aangerecht; rechts van de offertafel is geplaatst de groote versierde doodkist, laatste rustplaats van 't gebalsemde lichaam. Tegenover de offertafel, aan den wand, verheft zich, omhangen met rijk geborduurde gordijnen, onder een kleurig bewerkte luifel, een groot praalbed, laatste rustplaats voor den geest van den afgestorvene, zoolang 't stoflijk overschot in eigen woning is. Achter in de hal staat verdoezeld in schemerlicht, recht overeind tegen den muur, een reusachtige baldakijn met bloemen, vogels en kleine dieren versierd, welke op den weg naar den doodenakker de lijkbaar zal dekken. Kaarsenvlammen verlichten met zachten schijn de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} offertafel; blauwige walmen rijzen omhoog uit een klein bronzen wierookvat; smeulend bevonkte wierookstokjes verspreiden bedwelmende dampen door de ruimte. Omwaasd van heilige geuren staan op de offertafel de lievelingsgerechten van den doode: kleine schaaltjes met spijzen en vruchten, twee doorschijnende porceleinen kopjes, gevuld met thee, een glas water en een klein vierkant stukje kaas. Dit alles staat gereed tot gebruik voor 't geestelijk wezen van hem, die is verscheiden. Tot op de hoogte der kaarsenvlammen verheffen zich op de offertafel twee rijen nagemaakte planten, welke de tuinen van den overledene voorstellen. Om de tafel zijn eenige poppen geplaatst, familieleden, welke door een wonder tijdelijk in deze poppen zijn geïncarneerd. De stilte in de schemerlichte ruimte wordt even verbroken door een nauw verneembaar ritselen. Een klein meisje sluipt naar binnen, naar de zijde der offertafel, waar onder een blauw gazen doekje een miniatuur theeserviesje staat. 't Tenger popje verheft zich op de teenen om 't serviesje te bereiken; even slaat zij 't doekje op, schenkt voorzichtig thee in een der kopjes, eerbiedig plaatst zij dan 't kopje naast de andere gerechten. Ook aan haar, 't kleinste kind, de jongste van den stam, heeft zich geopenbaard een machtig levensgeheim; het geheim van een uit aardsche banden bevrijde ziel, omhoog geroepen naar zalige gewesten, tot het ingaan van een eeuwig leven. Ook aan haar, zoo nietig en zoo broos, is gegund 't hooge voorrecht den dierbaren verscheiden vader te helpen, door hier op aarde zijn geheiligd wezen te omringen met al wat hem onmisbaar was in 't leven. Ook zij zal straks, met al de anderen, zich nederbuigen voor 't groote praalbed en eerbiediglijk haar nachtgroet brengen aan haars vaders geest, die op de staatsie-sponde rusten zal tot aan den morgenstond. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het is de laatste Januari, twee dagen na het bezoek op Passar Baroe. Heden heeft de begrafenis plaats. Voor de graflegging moet het gunstigst oogenblik worden gekozen. Voor dezen doode zal dit tijdstip eerst over twee maanden zijn aangebroken, doch op den eersten Februari zal het Chineesch Nieuwjaar worden gevierd en aloude wetten schrijven voor, dat op dien feestdag geen doode in eigen woning aanwezig zijn mag. Het stoffelijk overschot zal dus heden naar 't kerkhof worden overgebracht en tijdelijk in een daarvoor opgerichte loods worden ingemetseld. Omtrent de graven der dooden bezitten de Chineezen hooggestemde opvattingen. Zij zijn overtuigd, dat de laatste rustplaats van overwegenden invloed is voor hem, die is verscheiden, doch evenzeer voor hen, die achterblijven in het leven. Ieder schepsel in 't wereldbestaan is omringd van onzichtbare wezens. Op de noodlottige overheersching dezer soms zeer gevaarlijke wezens, kan de geest van den doode een verzoenenden invloed uitoefenen voor hen, die achterblijven, mits deze invloed door geen ongunstige omstandigheden worde benadeeld. Een eerste vereischte is, dat het graf zoo gelegen zij, dat de hoogere rust niet kan worden verstoord; niets mag dus worden verzuimd wat tot die hoogere rust kan bijdragen. Schoone verhevene gedachten koesteren de achterblijvenden voor hen, die voorgaan naar de hemelsche gewesten, doch er is in het ondoorgrondelijk al-leven veel, dat de macht en het weten der aardsche stervelingen te boven gaat. In de onzienlijke dingen des levens kan slechts leiding gegeven worden door hoogere wijsheid. In het ondoorgrondelijke kan misschien door de meetkundige en sterrekundige wetenschappen veel worden berekend; eindelooze noodlottigheden kunnen mogelijk door diepe wijsbegeerte worden beheerscht. Daarom moet voor {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag der ter-aarde-bestelling naar het allerhoogste worden gestreefd. Allereerst moet voor de graflegging de stand van zon, maan en sterren in aanmerking worden genomen. Slechts wanneer het onderling verband dezer hemellichamen het meest gunstige oogenblik biedt, is de tijd tot begraven geoorloofd. Voor hem, die thans is verscheiden, zal dit tijdstip eerst over twee maanden zijn aangebroken. Niet minder schoon en verheven zijn de voorschriften, reeds sedert eeuwen door de voorvaderen uitgedacht, voor de begrafenisplechtigheden. Ook voor den ontslapene, die heden wordt weggedragen, hebben vele naarstige handen gearbeid om de laatste eer te bewijzen en voor zoover dit den aardschen stervelingen gegeven is, hulp te verleenen bij den ontzaglijken overgang naar gene zijde van 't leven. Het is negen uur in den morgen. De stoet heeft zich in beweging gesteld voor 't sterfhuis op Passar Baroe. In onafzienbaren optocht, nadert hij thans langs de Oostzijde van 't Koningsplein. Voorop gaat een man, gekleed in 't wit, een hooge witte topmuts op 't hoofd; hij trippelt als een opgewonden automaat in ziegzaggen over den weg, van 't sterfhuis af tot aan 't kerkhof bestrooit hij den bodem met stukjes wit papier, opdat 't geestlijk wezen van den doode den weg naar eigen woning zal kunnen terugvinden, ter bewaking en bescherming zijner dierbaren op aarde. Schitterend van kleuren verheft zich voor in den stoet het reuzenbeeld van Kay Loe Sin, een gedrochtelijk wezen met goudgeschubde borsten en zwaar gewrochte ledematen, hoog in de rechterhand een zwaard, in de linkerhand een schild; de uit de kassen puilende, ronde oogen staren op de omgeving alsof zij alziend waren. Aan weerszijden van Kay Loe Sin worden twee monsters gedragen, gevolgd door een stoet van gedrochtelijke wezens. Deze reus met zijn beide trawanten en schaar van volgelingen opent den stoet om de kwade geesten te verjagen, welke door de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte zweven om de scheidende ziel tot zich te lokken. Tusschen de beeldendragers bewegen zich een aantal mannen, die in allerlei richtingen goud- en zilverpapier over den weg strooien, waarin de geesten gouden en zilveren schijven zullen zien; hierdoor zal hun gulzigheid worden bevredigd en hun aandacht van den doode worden afgeleid. Hoog boven de hoofden, door koelies gedragen, bengelen lantaarns, beschilderd met vuurspuwende draken; in de lantaarns branden kleine toortsen, zoodat het schijnt alsof de drakenmuilen werkelijk vlammen spuwen. De vlammende muilen zijn er ter verslinding van onzichtbare monsters. Hooger dan de beelden en hooger dan de draken, wapperen vaandels en banieren. Zij wapperen in de wijdte der atmospheer de zuiverende kracht hunner wijze spreuken, de heiligende macht hunner verheven zinnebeelden. Zij reinigen den weg, voor zoover dit op aarde mogelijk is, op dezen laatsten tocht naar het machtig onbekende. Nu volgt de tweede groep. Na de groep der verschrikkingen, welke is voorgegaan, zou deze de geheiligde groep mogen worden genoemd. Zij bestaat uit een langen, witten stoet van omwaasde wezens, voorstellend de geestesbeelden der afgestorvenen; boven de omsluierde hoofden worden kleine, wit moeselinen offerlantaarns gedragen, waarin zacht brandende lichtjes flikkeren. Dan volgt de derde groep, welke meer van materiëelen aard is, met voorstellingen van de bezittingen des overledenen. Eerst vijf huizen, vier paarden, twee oude rijk bewerkte pajongs en een aantal geborduurde waaiers; dan een stoet gekleurde beelden, de levende nabestaanden voorstellend, gevolgd door een groep nagemaakte planten, vertegenwoordigend de landerijen van den overledene. In deze laatste groep loopen trippelend bewegend Chineesche muzikanten, met hooge witte tophoeden op. Zij bespelen de zonderlingste muziekinstrumenten. De een slaat op een tambourijn, de ander op een gong; een derde op een soort tonton; anderen weer hebben bekkens of {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} lange houten trompetten, waaraan zij nu eens helsche tonen ontlokken, dan de allerklagelijkste geluiden. Het zijn toevallig heel oude menschen, die op deze instrumenten spelen; men denkt onwillekeurig, dat misschien alleen die heel ouden die wonderlijke wijzen kennen, waarmede zij boven al 't geweld uit, de kwade geesten moeten verschrikken. Ook boven deze groep wapperen vanen en banieren, beschilderd met spreuken en zinrijke leuzen, ter bezwering van alom dreigende kwade invloeden der booze machten. Eindelijk nadert de hoofdgroep, langzaam, misschien deze nu toch wel met eenige statigheid. Een Boeddha-priester in een tot op den grond stijf staand karmozijn-rood gewaad van glanzende moirée-zijde, een korte wijde pelerine van oud-goud brokaat over de schouders geslagen, schrijdt rustig voorwaarts, de oogen neergeslagen, de lippen prevelend in gebed. Op eenigen afstand achter den priester, volgen zijn beide jongeren, eveneens in geestelijk gewaad; aanhoudend prevelen ook zij gebeden. Tusschen de beide jonge geestelijken wordt een offertafel gedragen. Hoog in den zonnigen dag, als ware zij een symbool van feestelijkheid en geluk, nadert nu de rijk versierde doodsbaar, met uiterste inspanning van krachten door een zestigtal koelies nauwlijks te torsen; de dragers zijn allen gekleed in de Chineesche rouwkleuren, blauw en wit, een lichtblauwen punthoed op 't hoofd. Onder 't bewegelijk spel van den kleurigen baldakijn gaat nu de lijkkist voorbij, bedolven onder rose en wit van wolkig moeselien. Als kleine triomfbeelden staan op de hoeken van 't langwerpig dak, vier bruine miniatuur leeuwen; blauw-grijze duiven, goud-gele patrijsjes en kleine bewegelijke zangvogels trillen langs de vier zijden, alsof zij in den zonneschijn op den weg van 't sterfhuis naar den doodenakker levend waren geworden en zoo omhoog zouden willen vliegen naar 't wijde hemelazuur. De slingers van zacht paarse bloemen rijzend langs de spijlen, de kleurige boeketten, waarmee de baldakijn als is bezaaid, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} al wat door kunstenaarshanden voor de praal van dezen laatsten tocht is gewrocht, beweegt en schittert en leeft in het licht. In tegenstelling van deze vroolijke sier, nadert nu de groep der treurenden, de hoofden gebogen, de oogen turend ter aarde; het is de stoet der familie; eerst de vier jonge zonen in het wit gekleed, de hoofden wit omsluierd, gevolgd door de oudere mannen van den stam; dan in een reeks van rijtuigen, eveneens in witte gewaden, de jonge dochters van den overledene, gevolgd door de gesluierde vrouwen. De man, die heden met zooveel praal ten grave wordt gedragen, is ook in het gemeenteleven der stad Batavia een persoon van aanzien geweest. Achter de familie volgt per as een stoet Europeanen, autoriteiten der stad en vrienden van den overledene; deze laatste groep wordt voorafgegaan door een rijtuig met bloemen en kransen. Het tamarindeloof werpt op dit uur geen schijn van schaduw meer. Op den blakend stoffigen weg van Koningsplein Oost, buigt zich de stoet om naar Koningsplein Zuid, als een kronkelende slang van licht en kleur, verdwijnend tusschen de boomstammen, langs Tanah Abang, naar 't kerkhof van Djatti. III. Rijdend langs binnenwegen, is men lang vóór den stoet op 't kerkhof. Als een oord van vreugde ligt achter 't palmenbosch van Djatti de doodenakker. Hoog op den grafheuvel, waaronder de doode over twee maanden rusten zal, staat thans een onafzienbare menigte, man tegen man, rij aan rij, in hel schijnende kleuren van inlandsche dracht; de menigte staat onbewogen. Uit de stijf opeen gedrongen menschenmassa stijgt geen geluid, allen in spanning, allen beheerscht door belangstelling in wat komen zal; hoorbaar in de stilte niets, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dan misschien even 't neerkantelen van een aardkluit, op den heuvel losgewoeld door 't voorzichtig schuifelen van een naakten voet. Op eene opene ruimte voor den grafheuvel zijn drie loodsen opgericht; twee kleine loodsen en één groote langwerpige loods, waarin zoo aanstonds aan familie en vrienden 't begrafenismaal zal worden aangeboden, waarna de kist heden namiddag daar tijdelijk zal worden ingemetseld. In één der kleine loodsen zullen de rituëele plechtigheden plaats hebben, in de andere zullen zich de vrouwen terugtrekken. Aan den ingang van 't kerkhof staat opgesteld een Europeesch fanfare-corps; één der schoonzonen van den overledene heeft tot opluistering van de plechtigheid militaire muziek aangeboden. De hitte wordt bijna ondragelijk hier in 't open land zonder eenige beschutting. Zij is voor Europeanen niet uit te staan; onwillekeurig schuilt men even onder het afdak van de eerste kleine loods, zoekend naar eenige bescherming. Een Javaansch-Chineesche vrouw, tot de familie behoorend, die hier toezicht houdt, geeft te kennen, dat men daar blijven kan om de plechtigheid bij te wonen. Met uiterst gevoelige zorgvuldigheid is alles in deze beperkte ruimte bijeen gebracht. Midden in de loods staan twee kleine offertafels. Op de eene tafel zijn spijzen en dranken aangerecht, op de tweede allerlei vruchten en lekkernijen, keurig gekozen versnaperingen, waarvan niets is bestemd voor den materieelen mensch. Op de vier hoeken verheffen zich kandelabers met hooge waskaarsen, beschilderd met kleurige Chineesche woordfiguren; op de voor- en achterzijde der tafels staan kleine antiek bronzen wierookvaten met wierookstaafjes gevuld. Naast schalen met beschilderde meloenen en geconfijte vruchten liggen gewijde boekjes en zijden bandelieren met heilige spreuken. Welk een vreemd geluid zwelt thans aan uit de verte. Het is alsof heel het gebaar van dien eindeloozen stoet op de heete lucht tot ons komt in golven van klan {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Het schuifelen van honderdtallen van voeten in het stof van den weg, heel het wonderlijk leven van dien gedrochten-optocht en die menschenmassa, kondigt zich aan in cadans van Oosterschen trippel-pas op de maat eener helsche muziek; een heksensabbat van geluid, snijdend tegenstrijdig met de stilte van het Djatti-bosch, in pijnlijke tegenstelling met de eerbiedig afwachtende, zwijgende rust der toeschouwers. Luider en luider klinkt het kabaal van trommels en tamboerijnen, van bekkens en fluiten. Plotseling gieren de onwelluidendste klanken door de lucht, alsof 't meest oorverdoovend geraas bewaard werd tot voor den ingang van den doodenakker. Als ware al het geboem, getjingel en gefluit, al 't geweld der Chineesche muziek nog niet voldoende, schettert plotseling wijd door de hooge hemelruimten uit 't schel klinkend koper van 't Europeesch fanfare-corps een treurmarsch van Mendelssohn, op 't oogenblik, dat de eerste man van den stoet, 't zonderlinge wezen met de witte topmuts op, immer nog ziegzags-gewijze papier strooiend over den weg, 't kerkhof betreedt. Geweldiger nog dan onder de lanen van 't Koningsplein, teekenen zich tegen 't verblindend azuur der verte de monsterbeelden boven den stoet uit, alsof de reusachtige Kay Loe Sin nog immer in omvang ware toegenomen. De drie groote beelden worden onmiddellijk op eenigen afstand achter de loodsen geplaatst aan den voet van den grafheuvel; de kleinere gedrochten worden er omheen geschikt. Immer voorwaarts trippelt de stoet het kerhof in. De afbeeldsels der familieleden worden om de offertafels in de kleine loods geplaatst; het beeld van den overledene in bruigomskostuum met een klein trekpotje in de hand, zijn weduwe gesierd als bruid; beider kleurige tooi omhangen met een netwerk van levende melatti-bloemen, welke in de hitte onder de loods doordringende geuren verspreiden. Tegen den eenigen wand, die in de loods is aange- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, wordt een stoel geplaatst met de laatst gebruikte onderkleederen van den overledene, door een badhanddoek gedekt; op den handdoek ligt een gebruikte hoed, waarop melatti-bloemen zijn gestrooid. Het portret van den doode, in den stoet meegedragen, wordt op de kleederen tegen de leuning van den stoel geplaatst en een bandelier van kers-roode zijde met gouden woordteekens in zwarte randen gevat, wordt op 't lijfgoed gelegd. De huizen, de tuinen, de paarden, de pajongs, de vuurspuwende draken, alles wordt om de monsterbeelden gerangschikt tegen den grafheuvel; alleen de bandelieren met de spreuken worden naar de groote loods gebracht. De kleine wit moeselinen lantaarns met de zacht brandende lichtjes, worden op regelmatige afstanden gehangen in de kleine loods boven de offertafels. De oude muzikanten naderen nu met het oorverdoovend kabaal der Chineesche muziek. De fluiten snerpen; de bekkens dreunen; met kleine stokjes wordt kort regelmatig op de trommels geslagen; de harde perkament-achtige knokels der oude verdorde handen van de muzikanten, die zelve nauwelijks meer van dit leven schijnen, slaan met een zekere vaste tact gestaâg op de tamboerijnen, als moest dit onwelluidend onregelmatig orkest toch nog aan maat gebonden worden. Als konden zij nu eindelijk hun zwaren last niet langer torsen, zwenken in renloop thans de zestig koelies met de versierde baar het kerkhof in. Zij plaatsen de kist voor de groote loods; daar verzamelen zich de manlijke familieleden en de Europeesche vrienden voor 't begrafenismaal. De rijtuigen, waarin zich de vrouwen bevinden, rijden tot voor de tweede loods, naast den grafheuvel; daar stijgen zij uit en worden haar ververschingen aangeboden. Het begrafenismaal vangt onmiddellijk aan; toespraken worden gehouden tot herdenking der goede hoedanigheden van den afgestorvene; telkens klinkt luid de Europeesche muziek, thans opgesteld voor de groote loods. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De tafels worden ontruimd, de kist van sieraden ontdaan, midden in de loods geplaatst. De kunstig bewerkte baldakijn met de vogels, de bloemen en de kleine fiere bruine leeuwen, wordt naar den grafheuvel gedragen, recht overeind tegen het beeld van Kay Loe Sin geplaatst, om straks met al het andere in vlammen op te gaan. In de kleine loods worden de beschilderde waskaarsen op de vier hoeken der offertafels ontstoken; uit de brandende wierookvaten stijgen geurig blauwe walmen omhoog. Het licht en de wierookgeuren herscheppen plotseling geheel de atmosfeer der loods tot een plaats van wijding. Overal heerscht nu eindelijk rust. De Boeddha-priester plaatst zich met de beide jongere geestelijken voor de offertafel, welke onder het schijnsel van licht en wierookwalmen een intiem huisaltaar gelijkt. Het oogenblik der godsdienstige plechtigheid is thans aangebroken. De vier jonge zonen van den overledene scharen zich ruggelings voor de tafel, 't gelaat gewend naar de beeltenis van den vader; aan ieder van hen geeft de priester een ontstoken wierookstok in de hand. Zij staan daar van den oudsten tot den jongsten, naast elkander, iedere jongere 't sprekend evenbeeld van den ouderen broeder, slechts iets kleiner, iets fijner, iets tengerder. De teer bleeke hoofden zijn tot op de fijn gelijnde zwarte wenkbrauwbogen omwonden met wit gazen sluiers, de twee lange tot op den bodem los hangende slippen, op 't achterhoofd saamgeknoopt. De betraande oogen opslaand naar 't beeld van den vader, buigen zij 't hoofd en maken met de handen kruislings over de borst, verscheidene malen den eerbiedsgroet der Oosterlingen voor den doode. Dan knielen zij neder tot gebed. Met hen knielend, spreekt de priester gebeden uit en heilige spreuken; dan in een lange reeks van namen de voorvaderen noemend, herdenkt hij ook dezen in zijn gebeden, opgezonden tot de Al-ziel der wereld. Bij de herdenking der voorvaderen herhalen de zonen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerbiedsbewegingen met de handen op de borst, telkens neigend met 't voorhoofd tot op den grond; dan maken zij plaats voor de ouderen. Ook de ouderen ontvangen brandende wierookstokken in de hand; ook zij maken de bewegingen van eerbied voor de beeltenis van den doode en bij het noemen van de namen der afgestorvenen; ook met hen wordt gebeden, terwijl zij zich nederbuigen tot met 't voorhoofd op den bodem. Als de oudere mannen zich terugtrekken, treden de wit-gesluierde vrouwen nader; onder haar 't eerst de dochters van den overleden vader; het eerst de heel jonge meisjes, bekoorlijke wezens, met die zacht room-gele, porcelein-achtige gelaatskleur, welke de schoonheid der jonge Chineesche vrouwen uitmaakt en haar een aanzien geeft van zoo teêre fijne exotische voornaamheid, welke bij geen ander ras gevonden wordt. De dochters en daarna de vrouwen ontvangen van den priester ook ieder een brandenden wierookstok in de hand; ook zij plaatsen zich voor 't beeld van den doode; ook met haar wordt gebeden; ook zij trekken zich dan terug achter den halven cirkel der zonen en der andere mannelijke familieleden. Aanvankelijk scheen deze begrafenisplechtigheid geheel een feest, met tamboerijnslag en muziek, veel opschik en veel kleur. Nu, in dit laatste oogenblik van wijding, is alles plotseling veranderd. Heiliging heeft gesproken uit de gebeden; hoog menschelijk gevoel heeft zich geuit in den eerbied den doode gewijd. De strakke trekken der zonen hebben zich ontspannen voor 't beeld van den vader; in 't beheerscht gelaat der vrouwen waren de oogen verblind door tranen. Ook voor ons omstanders heeft in dit oogenblik, naast al het voorgaand, voor ons onbegrijpelijk vertoon, uit dieper kern de stem van 't leven gesproken. De stem van droefheid en weemoed, van verdriet om scheiding, van innerlijke verwonding door smart. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Aan de vier jonge zonen worden nu door den priester de vier brandende waskaarsen van de offertafel in de hand gegeven, om den brandstapel, ginds aan den voet van den grafheuvel, te ontsteken. Dichter worden de huizen, de tuinen, de menschelijke afbeeldsels en al de andere eigendommen, welke den doode dierbaar waren en nu in verbranding als door een mirakel in vlammen ten hemel zullen stijgen, om de drie groote monsterbeelden geschaard; daarom heen worden lange dunne reepen droog hout gestapeld. Onmiddellijk na het gebed van den priester, bespelen weer de Chineesche muzikanten als in razernij hun oeroude instrumenten, alsof duizendtallen van kwade geesten nu moesten worden verjaagd. In het verblindend zonlicht van twaalf uur, staat nu plotseling al het papier en klatergoud, dat den stoet heeft versierd, in vlammen. Al wat voor den kleurigen optocht door menschenhanden gewrocht, naar den doodenakker is getorst en aan den voet der monsterbeelden opgehoopt tot een hoog gegroeiden brandstapel, staat thans in gloed van vuur. Gespaard zijn slechts de zijden bandelieren met de geborduurde spreuken, welke naar 't huis van den overledene zullen worden teruggebracht, om aldaar gedurende twee jaren wijding te geven, voordat zij worden verbrand tot heilig vuur, den geesten gewijd. Van den bodem af laaien al hooger de vlammen. Eerst wordt het rechtsche beeld aangetast, dan 't reusachtig onder-lichaam van den grooten Moloch, waarvan borst, schouders en hoofd nog geheel onberoerd staan. De hitte van 't vuur is onder de loods niet meer te verdragen; al verder treden wij terug naar de grens van 't kerkhof. Ook op den grafheuvel zijn de Inlandsche toeschouwers al meer achterwaarts geweken; de zengende hitte van 't stralend hemellicht is mild vergeleken bij den verschroeienden brandgloed van den vuurstapel. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu belekken de vlammen den geweldigen Kay Loe Sin. Met oorverdoovende knallen hebben telkens ontploffingen plaats, overdaverend de Chineesche muziek. Duizende geestesscharen zullen nu wel vluchten door de atmosfeer; de ongeziene wereld om ons heen, zal nu wel één overrompelend ontkomen zijn, waaruit al het onzuivere verdwijnt. De geweldige ingewanden branden nu, waarvan 't goud-geschubd omkleedsel in gloeiende rookwolken wordt verteerd. Nu ook knetteren de gouden borsten, waaruit kleuren-vlammend vuurwerk ontspat. De hooggeheven rechterhand brandt, waarin 't breede zwaard oplaait als een vlammende vlag; onmiddellijk ook is de linkerhand aangetast door 't vuur; 't door vlammen belekt monsterschild gloeit in kolommen van rook; het gelijkt een uithangbord van de hel. Boven den brandstapel, welke nu meters hoog oplaait tegen 't zonnevuur van den hemel, staat nog enkel onberoerd het zwarte hoofd met de bewegende ronde oogen, welke tot het laatst alles schijnen te willen overzien. Het is alsof in de bewegelijkheid van het vlammenlicht 't reuzenhoofd plotseling gaat leven; alsof de rollende oogen nu beseffend op ons staren; alsof zij boven 't vuur uit van deze geweldige autodafé, ons wilden beduiden de afschuwelijke dingen in de regionen, boven ons begrip. Iets menschelijks, iets wezenlijks, is nu in 't beeld gekomen, dat afschrikwekkend, doch tevens onuitsprekelijk boeiend is; waarnaar al de oogen, die daar op 't kerkhof zijn, zich huiverend richten en waaraan zij als in betoovering worden vastgeklampt. Het vuurwerk der schouders ontploft nu naar alle zijden; hoog verheft zich het hoofd in rookwolken zwart als roet; het geheele wezen van het demonenbeeld brandt nu, alsof het hier op aarde reeds werd verslonden door het vagevuur. De rose en witte moeselinen sluiers, de naar elkander toegenegen blauw-grijze duiven, de goud-gele patrijsjes, de kleine zangvogels, de kunstig bewerkte miniatuur-leeuwen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} al het schoone wat den baldakijn heeft versierd, is nu verbrand. Stukken zwart verkoold doek vliegen als donkere kapellen uit het vuur op, lappen verschroeid papier fladderen als nachtvlinders uit de vlammen omhoog. Ook het machtige hoofd brandt nu, maar nog altijd rollen de oogen. Het is niet langer aan te zien; men kan niet langer blijven. Afgemat door de hitte van licht en vuur, door de bewegelijkheid, door de menschenmassa, de kleuren, 't vlammenlaaien, het ontploffen van vuurwerk, 't nooit rustend kabaal der muziek, verlaat men onuitsprekelijk vermoeid 't kerkhof. Het is werkelijk alsof men vluchten moet, alsof het ook voor ons een overrompeling wordt van wat ondragelijk is. Eenmaal buiten den doodenakker, overvalt ons een gedachte, welke alles beheerscht, namelijk dat er te weinig wijding is in een eeredienst, welken men niet kent en daarom niet begrijpt. Toch is in dit alles iets geweest, waarvan ieder in het diepst van zichzelf zoekend, het wezen wel doorgronden kan. Er is geweest de openbaring van voorzorg en van liefde, voor wie is heen gegaan, naar dat verre onbekende, dat eens allen wacht. Er is geweest een afscheid tot heiliging van wie is opgenomen in het leven van oneindigheid. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonheid van het begrip Door Dr. J.D. Bierens de Haan. Wie nimmer het kristallen paleis der wijsbegeerte binnentraden beseffen het begrip in zijn schoonheid niet. Dat een begrip, een grondbegrip als ‘eenheid’ een lichtpunt is voor beschijning der duistere wereldvlakte; dat ‘identiteit’, ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ en zoovele meer de innerlijke wonderen der schepping uitmaken, wordt misschien door weinigen verstaan; maar deze weinigen willen het aan de velen verkondigen. De jubelkreet ‘thalassa’ (de oceaan!) die van de lippen klonk der tienduizend, in het struikig bergland verdwaald, toen zij plotseling de zee voor hun turende oogen zagen uitgebreid, dezelfde jubelkreet kan innerlijk ook den mensch vervullen, die uit de wereldverwarring naar den zin des levens binnentreedt en nadert tot de schoone enkelvoudigheid van het Begrip. Grauw is alle theorie en groen des levens gouden boom, heeft Mefistofeles aan den leerling voorgezegd, die van zulke leering niet afkeerig was. In dit geval schijnt hij wel de leermeester van velen en niet slechts van hen die het genot voor het hoogste goed uitgeven. Hoe luide is de bijval aan dit woord toebedeeld en hoevele instemmers hebben hun argumenten klaar om zijn stelling te versterken. Dor is het begrip, leeg en stroef, maar groen des levens gouden boom. En wat is dan hetgeen groent {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} aan dezen gouden boom bij afwijzing van ‘theorie’, gedachte en begrip? Het is de zinnelijke waarneming en de beeldende fantasie. Met de zintuigen te leven acht men schoon, en de zinnelijke indrukken te verzamelen tot levende kleurige en bewegelijke beelden. Het begrip schijnt hun geraamte en rammelend karkas; maar de zinnen omwikkelen dit mager schema met weligheid en vormenspel en tooveren het geraamte tot een glanzend lichaam om. Grijnzend is het begrip en bloeiend het beeld. Het misprijzen van begrip, gedachte, theorie, is geen nieuwe kunst, onlangs uitgevonden. In oude wijsgeerige kontroversen is hetzelfde reeds voorgedaan. In de Middeleeuwsche wijsbegeerte is een school opgetreden, die de konkrete voorstellingen schatte boven het begrip, omdat deze het individu in zijne bepaaldheid betreffen, maar het begrip is gericht op de algemeenheid der soort, waarin het levende individu is te niet gegaan. De voorstellende mensch heeft voor oogen, leerde men, dezen kastanjeboom met zijn bloeikaarsen als bepaald levend wezen en hij oefent, al voorstellende, aanraking met de eigene werkelijkheid van deze pracht, hier ter plaatse en thans ten tijde. Nu veeg ik mijn voorstelling van dit bepaalde individu uit mijn bewustzijn weg en bedenk de soort, dat is de kastanjeboom in het algemeen. Wat blijft over? Een flatus vocis, de ademtocht van een klank, een bloote naam, hulpmiddel van het menschelijk geheugen om zekere in rijkdom verschenen beelden vast te houden eer zij geheel zijn verneveld. Leeg is het bewustzijn dat bij deze algemeenheden leeft en inplaats van bloeiende wezens en bewegende individuen, voor zich heeft de afgetrokken herinneringen daarvan, aangeduid in het begrip. Zoo oordeelde de nominalistische wijsgeer of onwijsgeer reeds in de Middeleeuwen en heeft telkens opnieuw den bijval geoogst. Want telkens weer wordt in de geschiedenis der menschelijke kultuur de theorie (theoria, geestelijke schouwing) tot een verlepte schoonheid en om hernieuwd te worden moet zij den tegenstand harer verachters ondergaan, waaruit zij verjeugdigd herleeft. Toen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} in onze letteren met de beweging van '80 een nieuw leven begon, gold als leus: de individueelste uitdrukking der individueelste aandoening. Instantanee; momentopname, momentvoorstelling. Het geestesleven werd bevolen zich te richten op het vlottend oogenblik van het heden pulseerend leven. Men moest grijpen en het gegrepene weer loslaten. De sensatie was het leven. Niets zoo ver weg als het begrip, dat de algemeenheid tot inhoud en de konstantie tot zijn waarde heeft. Impressionistisch in kunst èn in gedachte. Maar als de bewogene wateren zich neerleggen, spiegelt het vlak de oneindigheid. En men vraagt zich af of de levendigheid der zinnelijke voorstelling het uithoudt tegen de gedachte in haar spiegelende klaarheid. Er is ontstaan een nieuwe belangstelling in wijsbegeerte, welke beduidt een nieuwe geesteshouding en die een vooruitgang is bij de voorafgaande geesteshouding: de artistieke. Terwijl de kunstzinnige mensch de uiterlijke werkelijkheid tot zijn stof heeft en aan deze de idee uitdrukt, maar zonder de wetenschap der idee zelve, bezint de wijsgeerige mensch zich op deze. Hij nadert datgene waarvan de kunstenaar onwetend getuigt, en om hetwelk alle geestesleven zich als om zijn middelpunt beweegt. Want het algemeene is niet, zooals nominalisme en Mefistofeles vermoeden, de nevelige verbleeking van een werkelijkheid die slechts voor de zinnen toegankelijk is; maar andersom is de zinnelijke waarneming de veruitwendiging van de geestelijke werkelijkheid des begrips. Weinigen hebben dit ingezien zoo helder als Plato. Dat het begrip niet is ‘abstraktie’, dat het algemeene niet is ‘ledigheid’. Abstraktie is ledigheid, want het is af-trekking. De abs-traktie begint bij de veelheid der zinnelijke feiten; zij stelt zich voor de matelooze menigvuldigheid bijv. der plantaardige natuur en begint dan haar aftreksom uit te voeren: de eschdoorn heeft ingesneden bladervorm, de beuk niet; trek voor het plantbegrip den {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bladvorm af, die behoort er niet toe; de eik heeft een gekorven bast, de berk een gladde.. trek af; ja reken af al wat bizonders zich hier voor-doet en daar niet; abstraktie van al wat schoon is aan elke bepaalde gestalte: dit denkproces is de ontleding en wat overblijft kan niet anders zijn dan de arme algemeenheid. Mefistofeles vermoedt dat zóo het begrip gevormd wordt, een naakt en arm, een dor en stroef schema, pover restant wanneer al onze aftrek-operaties ten einde zijn en er niets meer af kan omdat er niets overblijft dan een minimum-definitie. De leerlingen van Mefistofeles achten het begrip een minimum-definitie, d.i. een begripsbepaling inhoudend net zoo weinig kenmerken als aan een omvangrijke groep van voorwerpen gezamenlijk eigen zijn: hoe minder kenmerken, hoe grooter groep ze bestrijkt; ten slotte omvat het begrip ‘iets’, alle verschijnselen, omdat het geen inhoud heeft, het is de leegheid zelve en de uiterste abstraktie. Hoe uitgeput staat het denken dat ten laatste tot dit begrip is leeggeloopen en slechts iets bezittende, bemerkt dat hij daarmede tot niets gekomen is. Maar dat het in de wijsgeerigheid anders toegaat dan op de wijze der abstraktie heeft Plato verstaan, wanneer hij met de huivering der schoonheid voor de ideeën is ontroerd. Immers dit is het waarom hij den Phaedrus schreef. Hij zegt dat het de goden zijn die die ideeën aanschouwen en dat de mensch ze mede aanschouwt voorzoover hij in de wagens der goden gezeten is. ‘Het ontastbare en ware Zijn, dat zonder kleur is en zonder gestalte, wordt aanschouwd door den geest alleen, die de leidende macht is in ons zielsleven. Het goddelijk verstand en het menschelijke, dat zich met zuivere wetenschap voedt, zal het Zijnde aanschouwen vreugdevol, en voedt en verkwikt zich bij deze aanschouwing van het Ware’. In deze verzekerdheid groent schoonere boom dan die door Mefistofeles wordt geprezen. Het zakelijk menschenverstand beseft het begrip niet, want het gaat uit van de ervaarbare wereld, en het begrip {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} is zuiver, d.i. onervaarbaar; het wordt niet uit de ervaring verstaan, maar uit het zelfbewustzijn. Het zakelijk verstand begint bij de zaken en neemt ze waar als een wereld van verstrooide menigvuldigheid, bewegelijk en toevallig, waarin alle hechtheid en samenhang schijnt te ontbreken. Wie een middag doorbrengt aan zijn venster om te zien wat voorbijgaat, ziet geen orde maar toevalligheid; op korten afstand van elkaar wandelen voorbij de minister, het boodschappenmeisje en de omroeper, terwijl auto en melkwagen hen inhalen; de een stapt en de ander draaft, een derde keert juist voor zijn venster om en een vierde belt aan de voordeur. Geen weet van den ander en zoo schijnt het in de waarneembare wereld: elk wezen heeft zijn eigen weg; orde, wetmatigheid zijn nooit te zien; in de waarneembare wereld liggen zij niet. Toch laat het verstand zich niet weerhouden orde en wetmatigheid aan deze wereld op te leggen en het is ontegenzeggenlijk dat daarmee deze ervaarbare wereld in waarde wint. Mefistofeles is bevreesd voor theorie en houdt zich vast, welhaast krampachtig aan des levens groenen boom, doch met schrik bemerkt hij dat ook deze ontbladert; de waarde ligt blijkbaar elders dan in het dadelijke moment; het verstand bespeurt zulks en vindt in wetmatigheid en orde dit andere. Dat de windvlaag neerstortte en de boomtak brak zijn nu niet meer twee afzonderlijke waarneemsels, maar tot één verband verbonden in het oorzaakbegrip. De gedachte, het begrip, n.l. het begrip van verband, betrekking, samenhang tusschen de verschijnselen wordt nu een onverliesbaar bezit des geestes; en ten slotte wordt het algemeene ons dusdanig eigen, deze verhouding van kracht en weerstand in het algemeen wordt dusdanig tot geestesbezit, dat wij daarbij alle windvlaag en afgebroken boomtak vergeten en de levensboom groent.. niet meer in de zinnenwereld. Maar wat het verstand doet met deze spinsels is pionierswerk en niet meer; toepassing geven aan het begrip om daarmee de zinnenwereld te ordenen. Zij is en blijft een fantasmagorie al spreken wij van natuurwet en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} al registreeren wij de zinnenwereld tot het meest ordelijke systeem. In het stelsel der zoölogie heeft alles zijn plaats, elk dier is door het schiftend verstand in zijn soort ondergebracht en er is een indeeling gemaakt in geslachten, klassen en soorten, die niets te wenschen overlaat. Geen dier is meer gevaarlijk... maar het is niet de wereld die wij waarnemen. Het begrip bewijst diensten voor wetenschap en voor praktijk, het kan ordenen en hulp bieden, want het leert ons de natuur te beheerschen en maakt de dieren tam en van den wolf een waakhond. Maar de zin van het begrip is anders. De zin van begrip is niet zijn aanwending op de zinnenwereld; niet om des levens gouden boom, door Mefistofeles geplant, te kultiveeren tot duurzamen bloei. De zin van het begrip ligt in de wereld des geestes zelf. Het begrip heeft zijn zin in de menschelijke zelfbewustheid. Want de menschengeest heeft tweeërlei richting waarin hij zich beweegt: de expansie en de concentratie, middelpunt-vlieding en middelpunt-zoeking, uitwaartsche zelfverstrooiïng en inwaartsche samenvatting. In de zinnenwereld, die de fantasmagorie des bewustzijns is, oefent de geest zijn expansie uit, aan zijn eenheid ontzinkende en zijne waarheid verliezende. Maar de ware richting des geestes is die waarbij hij tot zichzelven komt. En nu zijn ook de begrippen geen resultaten van vergelijking tusschen de inhouden der zinnenwereld, die wij in voorstellingen voor onzen geest roepen. Zij zijn niet afgeleide slotsommen of bleeke representanten van een volle werkelijkheid die buiten ze ligt, zooals de nummers van een katalogus de bleeke aanduiding zijn van schoonere zaken, in de museumzalen te zien. Maar zij zijn de brandpunten door welke heen het bewustzijn zich op zichzelf betrekt. Zij zijn de eenheidspunten van het innerlijke leven. Eenheid, veelheid, zijn, worden, subjekt, objekt, heelal, werkelijkheid, geest, stof, natuur, bewustzijn, denken, willen, tijd, eeuwigheid, het eindige, het oneindige, richting, hetzelfde, het andere, positie, negatie, stellen, tegenstellen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} deze begrippen zijn de zuivere eenheidspunten van het innerlijk, punten van uitstraling van waar uit de innerlijke golving beweegt. Zij schijnen kleurloos en leeg zoolang onze oogen slechts open zijn voor de fantasmagorie; maar voor de innerlijke oogen zijn zij ontdekkingen. Het begrip van het Zijn is ontdekking geweest voor den Eleatischen wijsgeer en waarvoor hij volijverig was zijn huis te verlaten om het aan zijn leerlingen te verkondigen. Voor de verzekerdheid ‘Een is het Al’ wil Xenofanes het volk weerstaan en zingt voor ze in rhapsodieën de blinkende waarde van zijn grooten vondst en Heraklitus giet in welgevormde spreuken vol duistere schoonheid het begrip ‘Wording’ als bronsgieters hun metaal. Er kan met deze begrippen geen negotie gedaan, en men moet ze mediteeren om ze te genieten, maar gemediteerd zijn ze... de wonderen der Schepping zelf. Zij zijn het, de ideeën waarvoor Plato in verrukking was. De mensch die hun waarde verstaan wil moet ze niet overnemen doch ontdekken. De begrippen zijn de wonderen der schepping; de brandpunten door welke de Scheppende geest zich uitstraalt tot een wereld; de ongeschapen centra door welke het Eeuwige zich tot een wereld verwerkelijkt. De mensch, die de begrippen denkt, ontdekt ze doòr zelfbewustwording, maar vindt ze àls de brandpunten der werkelijkheid in het algemeen. Wat de mensch ontdekt in zichzelf als de fundamenten van het denken zijn de fundamenten van den wereldbouw. Want menschengeest en wereldgeest zijn verwant, ja meer dan verwant zijn zij. Wij zouden niet van Wereldgeest, Goddelijken geest kunnen spreken, zoo wij hier niet den Verwante van ons zelf herkenden. Het is wel van ouds als hoogmoed gebrandmerkt zoo men het menschelijke en het Goddelijke vereenzelvigde, maar zonder deze (betrekkelijke) vereenzelviging, kunnen wij van het Goddelijke niet eens spreken. Al wat het denken denkt is met het denken verwant en ook de aanbidding is een denken. Wat niet verwant is {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} is ongenaakbaar, ongeweten, en kan niet worden verheerlijkt. De gedachte dat het Goddelijke alle denken te boven gaat geldt slechts voor een zelfbewustzijn, dat in zichzelf verstaat wat het is: alle denken te boven gaan; anders is het ‘te boven gaan’ een leeg begrip waarbij niets wordt gedacht. Het begrip ‘te boven gaan’ is een begrip uit het denken zelf en bewijst hoe diep het fondament des zelfbewustzijns ligt. Zoo de eenheid van het goddelijke en het menschelijke ontkend wordt (ontkend door den mensch die zich dit recht kan toeeigenen slechts door... zijn inzicht) blijft niets te denken over en terecht zegt Spinoza: wie zichzelven onder het eeuwige gezichtspunt kent heeft noodwendigerwijze de kennis van God. Maar dan heeft ook het menschelijk zelfbewustzijn in zijne grondbegrippen iets anders voor oogen dan levenlooze schema's en aftreksels der zinnenwereld, door vergelijkingen daaruit te voorschijn gebracht: hij heeft voor oogen de grondbeginselen der werkelijkheid zelve. Hij ziet het ware in, hiermede dat hij tot zichzelven inkeerende, de begrippen kent. ‘De zelfstandigheid (substantia) is dit wat in zich is en uit zichzelve wordt verstaan.’ Aldus vindt Spinoza formule voor den wereldgrond. Hij vindt begrip. Voor velen is het al genoeg dat hier wordt afgeweken van de ervaring; zij laten den denker in zijn hersenspinsels, waarvan nu eenmaal geen heil te verwachten is. Welke mensch is ooit voor zijn honger naar leven met dergelijk voedsel verzadigd? Maar anderen die niet bij de ervaring hun heil zoeken, hebben toch voor den eenzamen denker niet meer over dan een schamele goedkeuring. Zeker; men kàn zich wel zoo uitdrukken; de formule is een poging om het ware in woord te brengen; men hechte echter geen groote waarde aan zulke pogingen, meenen zij; het is de menschelijke zwakheid dat wij steeds weer uitdrukking zoeken voor het onzegbare, en wanneer wij den wijsgeer aan het werk zien, moeten wij geresigneerd zijn en niet jubelen met Plato. Plato leefde lang geleden en wij zijn de men- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schen van ònzen tijd, en Spinoza was een.. intellektualist. Nochtans houdt Spinoza vol, die ook wel den glimlach der voorbijgangers heeft opgemerkt: de zelfstandigheid is dit wat in zich is en uit zichzelve wordt verstaan... Hij houdt het begrip vol. Wondere woorden waarin de eeuwigheid klinkt. Woorden als een wijn waarmee de goden sterken hun bovenwezenlijk geluk. En de wijsgeer mediteert: ‘het denken dat tot zichzelven keert, inziende in de kristallen zuiverheid zijns eeuwigen wezens... het denken ziet aan zich ontvallen alle andersheid, het ziet zich zijn tallooze voorwerpen, waaraan het zich bezon, ontzinken. Geen natuur meer, geen geschiedenis, geen ziel, geen beweegreden en doel; alle beweging lost zich op en alle verandering verdwijnt.. slechts het in-zich-zijn is over. Het in-zich-zijn is de zelfstandigheid; eenheid-alleen, zuivere zichzelfheid van het Zijn en vlekkelooze identiteit. Dit eene wordt uit zichzelf verstaan...’ Inderdaad, want dit Zijn is het Denken zelf en geen van elders aangebrachte kaars vermeerdert dezen zonneglans. Wie zal aan het denken uitleggen wat het in zich zelve is? Zal iemand aan Alexander gaan verklaren wat het is, een veroveraar, of aan den dichter hoe zijne verzen klinken? En dit had nog reden, maar de groote schoonheid van het begrip is zijn volledige klaarheid in zichzelf. Het begrip is zonder analogie; en zijne elementen, de Eenheid en de Veelheid, het Zijn en het Niet, zij worden in het denken zelf verstaan. Zij zijn te zamen een symfonie der waarheid, en het goddelijke doet zich kond in den menschengeest. Het begrip is waar, zoo het niet dogmatisch, maar wijsgeerig wordt verstaan. Er is ook een dogmatische verheerlijking, waarbij men meent het goud te bewonderen, maar het is lood. Het begrip wordt dogmatisch verstaan, zoo het niet begrepen is als element van ons geestelijk zelfbewustzijn, maar als dekreet van een vreemde wilsmacht. Van waar het begrip, dat ik het moet aanvaarden? vraagt de dogmatische verstaander. En hem wordt geantwoord dat ik weet niet welk instituut voor de waarheid {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ervan instaat en dat het door een niet te versmaden openbaring is afgeleverd. Het dogmatisch verstane begrip is een artikel zooals uit een wetgeving, die onder ons in werking is getreden. Het ontleent zijn waarde aan de wilsmacht die het heeft willen afkondigen. Het is niet in ons als waar bevonden, maar misschien wel door God zelf in de wereld neergelaten en ergens, misschien wel in een tempel, bekend geworden; het is aangegeven en meegedeeld, in heilige schriften verzekerd en door schriftgeleerden met beloften of anatheem bekrachtigd. De menigte ziet er met ontzag tegen op, zooals tegen het vreemdglanzend kleinood, dat wordt vertoond, met bijvermelding dat het deel uitmaakte van het zwaard van den engel in het paradijs. Het dogmatisch begrip is iets duisters, taboe, relikwie en rotsblok (wie zal het afwentelen?). Het is een steen op ons geweten, want heimelijk verwijten wij onszelf niet altijd voldoende daaraan te hebben geloofd. Wij verstaan het begrip dogmatisch, zoolang het niet is wat wij in ons zelf bevonden, inhoud onzer eigen bewustwording. Zoo is het leerstuk der Drieëenheid een dreigend fantoom dat zijn anatheem uitwerpt tegen Unitariërs en ongodisten, totdat wij in ons zelfbewustzijn den zin en harmonie verstaan en dit goddelijke in zijne menschgelijkheid, het menschelijke in zijn goddelijkheid inzichtbaar wordt. Alle waarheid, die niet uit het zelfbewustzijn is, wordt dogmatisch verstaan, omdat zij wordt afgeleid uit een vreemde wilsmacht. Er is een die haar gewild heeft. Zij is niet uit zichzelve (d.i. in het zelfbewustzijn der menschen) waar, maar is het door het Andere, dat dekreten uitvaardigt. Niet denken, maar wilsmacht heeft tot dit begrip besloten. Vreezend aanvaardt de mensch het dogma, niet wetend welke konsekwenties het inhoudt, onwetend wat zich hieruit ontladen zal! Achter het dogma zit het persoonswezen, de wilsmacht, superlatief vergroot op een wereldtroon. Er is ook het andere dogma, karikatuur van dit, het rationalistische. Supranaturalisme en rationalisme zijn {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde. Het verstand dat spreuken uitvaardigt en bepaalde waarheden met halsstarrigheid doorzet, evolutieleer of substantie-begrip, of scepticisme, of pantheïsme als bepaald leerstuk propageert, heeft zichzelf tot wilsmacht gemaakt die waarheden doorzet. Het is de tyran Wetenschappelijkheid geworden en dwingt tot dogmatisch verstaan van het begrip. Maar het begrip te verstaan is het begrip verstaan wijsgeerig. Dat is: versta het als element van de eeuwige orde der werkelijkheid. De werkelijkheid zijt gij. Versta het begrip als element der orde van uw eigen wezen. Ik versta het begrip voorzoover ik het ben; zooals in de Middeleeuwsche Victorijnen-school de gedachte gold: gij verstaat de waarheid slechts voor zoover gij haar zijt geworden. Eenheid en het vele, zijn en worden, subjekt en objekt, natuur en geest, identiteit en tegenstelling, leven en dood strekken zich door ons heen. Wie deze begrippen denkt, zamelt geen dorre schema's op, maar brengt aan het luiden de klokken van zijn eigene bewustheid. Tweeërlei worde hier bespeurd: de enkelvoudigheid en het bovenpersoonlijke. Het begrip is de wereld in haar enkelvoudigheid; het is de geestelijke zijde der wereld; het geestelijk konkaaf, waarvan de ervaarbare zinnenwereld is het uitwendig konvex. Want het begrip is de wereld zooals het gedacht wordt in het goddelijk denken; de wereld in de Idee. En dit is de schoone, harmonische enkelvoudigheid. De wereld naar hare buitenzijde, en gelijk zij in de ervaring ligt is ingewikkeld, en verward. De eikeboom die daar voor mij oprijst is een omvangrijk samenstel van duizenden vezelen, ontelbaar in zijn bladertal en onoverzichtelijk in zijn onregelmatigheden; maar naar het begrip is hij enkelvoudig en zoo ik den eikeboom in zijn begrip beleven kon zou ik de enkelvoudigheid van zijn eikewezen genieten. Nu overstelpt ons de menigvuldigheid der wezens en het milliardaere aantal der werelden die de ruimten vullen. Een verbijsterende dwarreling omwikkelt ons; de wereld {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} naar haar uitwendigheid, is een duizelige fantasmagorie. Laat Mefistofeles gewagen van des levens gouden boom, die groent aan de zinnenzijde der wereld: deze boom der zinnen verwart ons in zijne takken. Maar in het begrip is de wereld enkelvoudig. Zij is enkelvoudige eeuwige verhouding, wereldorde. Om de harmonie der wereld in het begrip mee te leven, moeten wij naar binnen gaan. Wie zee en land afreist of wie de sterrenhemelen afzoekt gaat veel te ver. Achter dit enkelvoudige dreigt geen wilsmacht, geen persoonswil. De godheid is niet het willen, maar is het denken. Het willen is duister, het denken is licht. Het willen is vergissing, verandering, eenzijdigheid, beperktheid, herhaling, vergeefschheid; het denken is wijsheid. Wie naar den zin der wereld doordringt bevindt het bovenpersoonlijke, het Eeuwige Denken, de Idee. Zij is het ware ook in de persoonlijkheid; De Idee is het bovenpersoonlijke omdat zij de grond is ook der persoonlijkheid en daarmee niet op één lijn staat. In het zelfbewustzijn bevinden wij de bovenpersoonlijke Al-eenheid als diepsten grond. Geen persoonlijke wilsmacht schrijft de waarheid voor. Maar in te keeren in het zelfbewustzijn is een aanschouwing van het geestelijk Wereldruim. Zooals Dante uit het duistere gebied te voorschijn getreden, de wereld des lichts voor zich uit ziet, zoo ziet de mensch voor zijne binnen-oogen de wereldorde als de Idee, het goddelijk Denken dat zichzelf denkt. De begrippen zijn lichtpunten aan dit gewelf. Om het begrip mediteere men. Men stijge in zijne hoogte, men verblijve in zijn zin, men zie uit in zijn stralen, men beleve in hem de innerlijke orde der wereld. Het begrip alleen is elementaer. Odhin, door het aanwezige verontrust, daalde af van de hemelburcht en toog heen naar de diepgelegen wijsheidsbron, en verlangde van de Nornen die haar bewaken, dat hij in hun bron mocht zien. Zijn wensch gunden zij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zoo hij voor het verleende voorrecht het eene oog wilde missen. Odhin stemt toe; want wie in het wezen ziet behoeft het andere oog dan dat wat Odhin mist; het oog om hetwelk de ziener blind is gelijk Teiresias. Ook Odhin moest het oog hebben dat naar binnen ziet; het andere is geen goden-oog. De Godheid ziet niet aan hetgeen ‘voor oogen’ is. Zoo is ook voor het begrip het andere oog noodig, waarmee de wereld aangezien wordt naar de binnenzijde en in de lichtende punten harer harmonie. De innerlijke poorten gaan open voor een bezonnen aanschouwing. De sfeer van het begrip is de geestelijke sfeer. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweedsche dichters van onzen tijd. Aulavoordrachten, gehouden aan de Universiteit van Amsterdam op 3, 10, 17 November 1916. Door Prof. Dr. R.C. Boer. I. Per Hallström. Gelijk in de Europeesche letterkunde in het groot gezien de bloeiperioden niet voor alle landen dezelfde zijn maar het soms schijnt, dat de leiding van één volk op een ander en van dit op een derde overgaat, zoo geschiedt dat ook op kleiner schaal. In de Skandinavische landen geeft de 19e eeuw het beeld te zien van zulke periodieke overgangen. In de eerste helft der eeuw staat Denemarken aan de spits met zijn romantische dichters en schrijvers Öhlenschläger, J.L. Heiberg, Hertz, Chr. Winther, Hauch, Andersen, Kierkegaard, Paludan Müller en anderen. Nog voor deze bloeitijd ten einde is, treedt Noorwegen op den voorgrond. De romantiek, vertegenwoordigd door Wergeland, Welhaven, en hun tijdgenooten, is daar eene inleidingsperiode tot den tijd der ook buiten hun land beroemde schrijvers Ibsen, Björnson, Kjelland, Lie, Vinje, Garborg, in wie, zooals het wel genoemd is, de moderne tijd tot doorbraak komt. En als deze litteratuur op haar hoogte- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} punt staat, treden in Zweden één, twee generaties op, bereid om hetzij de leiding over te nemen, hetzij met de schrijvers van het broederland te concurreeren om den prijs. De romantiek had ook in Zweden schoone bloemen gedragen; namen als Tegner en Runeberg zijn alom bekend, en ook uit de volgende periode kunnen er genoemd worden; maar men kan toch zeggen, dat de letterkundige beweging in dat land na het jaar 1880 een geheel nieuwe vlucht neemt. In het bijzonder treft het op den voorgrond treden van nieuwe gedachtenstroomingen, die zich in andere landen reeds vroeger vertoond hadden. Wij ontmoeten leuzen en kunsttermen, die ons thans niet veel meer zeggen, zooals realisme en naturalisme. In Denemarken waren deze dingen sedert ca. 1870 door Brandes gepropageerd; in Zweden is men gewoon, de richting, die deze woorden aanduiden te dateeren van Strindberg's ‘Mester Olof’; in ieder geval valt een tijdlang onder de jongeren de meeste aandacht op den jeugdigen Strindberg. Die woorden ‘realisme’ en ‘naturalisme’ nu zijn zeer vaag van uitdrukking, en het zou veel moeite kosten, in een paar volzinnen uit te spreken, wat daarmee eigenlijk bedoeld werd. Maar de gewone tegenstelling met ‘idealisme’ toont toch, dat men veelal aan een contrast gedacht heeft tusschen werkelijkheid en droom, en dat degenen, die de genoemde termen als benaming voor een kunstrichting aanwenden, aan de werkelijkheid de voorkeur gaven. Aan de idealen eener vroegere generatie gelooft men niet meer, en waar men ze in het leven met bewustheid verwerpt, wil men ze ook in de kunst niet meer uitgedrukt zien; het voorschrit wordt: weergave, of als men streng in de leer is: copie der werkelijkheid. Het verlies der oude droomwereld brengt wel een zeker verlies aan geestelijke goederen mee, maar deze hadden immers toch slechts een ingebeelde waarde, en men meende zich schadeloos te zullen stellen, door uit de realiteit een rijker winst te halen dan te voren. Vandaar dat de litteratuur dier periode naast veel ontevredenheid toch een zeker optimisme toont; men ontmoet veel kritiek op de maatschappelijke machine, maar deze laat zich immers {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeteren, en als dat geschied is, zal het leven rijker zijn, dan toen men zich troosten moest met bedrieglijke hoop op den hemel of met Skandinavisme of andere onvervulbare wenschen. Zulk een realistisch optimisme komt o.a. aan het woord in Strindberg's ‘Utopieën in de Werkelijkheid’ (1885). Maar gelijk in andere landen, zoo ontstaat ook in Zweden weldra eene reactie tegen deze oppervlakkige wereldbeschouwing. In den grond draagt zij haar eigen tegenspraak in zich. Want idealisme is niet een jas, die men kan uittrekken naar welgevallen; het is een menschelijke eigenschap, het is een voorstelling van eene wereld, die behoorde te zijn, onverschillig van de vraag, of men zijn wensch voor vervulbaar houdt of niet; en nu kan men wel een reeks van die voorstellingen laten varen, maar zoodra men de eene loslaat, treedt er eene andere, en dus een nieuw ideaal in de plaats, en dit wil toch weer de maatstaf, zijn, waaraan men de werkelijkheid meet. Neem den meest eenzijdigen realist, die geen ander voorschrift kent dan eerlijkheid en waarheid, - dat is het meest integreerend bestanddeel der realistische kunst, - hij zal in de werkelijkheid toch dikwijls onwaarheid aantreffen, veel machtiger, dan hij verwacht had; hij zal daarover ontevreden zijn, - en ziet, nu is onze man herschapen in een idealist, die met de realiteit geen vrede neemt. Ziet men eenmaal de kloof tusschen droom en werkelijkheid, dan staat men voor een probleem, waaraan men zich niet onttrekken kan, door één van beide dingen te kiezen en voor het andere de schouders op te halen, op straffe van òf ideoloog te worden, òf in plat materialisme te verzinken. Er is dus maar een kleine stemmingswijziging noodig, om den optimistischen realist naar een ander kamp te drijven. Deze wijziging had van zelf plaats, toen men bemerkte, dat met eenvoudige beschrijving, bewondering, lofprijzing der realiteit het pleit niet gewonnen was, dat er vragen overbleven, waarop men langs dezen weg geen antwoord kreeg, behoeften, die niet vervuld werden. Het zwaartepunt begint zoodoende weer op de behoeften der persoonlijkheid te vallen, en deze {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van de uitwendige wereld wordt de maatstaf der dingen. Dit kan op verschillende wijze gebeuren: met nieuwen moed en het geloof, dat het mogelijk is, het leven naar het ideaal om te vormen, - een idealistisch optimisme, - maar ook zóó, dat men den idealen eisch niet opgeeft, maar de onmogelijkheid van zijn verwerkelijking inziet. Beide richtingen en nog andere vinden wij vertegenwoordigd; ook de overgang van de eene naar de andere komt voor. In Zweden komt deze wijziging in het gevoelsleven omstreeks 1890 tot uiting in de letterkunde. Er treden dan een reeks zeer uiteenloopende dichterpersoonlijkheden op, die echter de reactie tegen realisme en naturalisme als hoogste kunstprincipe in den hierboven genoemden zin gemeen hebben. Van hun voorgangers hebben zij de nauwkeurigheid in de schildering van détails geleerd, maar zij maken van deze kunst slechts dat gebruik, dat voor hun persoonlijke doeleinden waarde heeft. Het zijn individualisten, die in de kunst in de eerste plaats de uiting der persoonlijkheid zoeken. Hier onmoeten wij Gustaf af Geyerstam in de tweede, belangrijkste, periode van zijn schrijversloopbaan, Verner von Heidenstam, Oscar Levertin, en in de lyriek Gustaf Fröding. Tot deze generatie behoort ook de man, bij wiens werken wij heden willen stilstaan, Per Hallström. Misschien heeft geen der dichters, die ik noemde, het conflict, waarvoor zijn tijd stond, dieper doorleefd dan hij. Maar ook aan weinigen is het als aan hem gelukt, een uitweg te vinden, waarlangs hij zelf tot verzoening met het leven kwam, en dien weg met zulk een overtuigingskracht aan anderen te wijzen. Slaat men een blik over de productie van Hallström, dan staat men verbaasd over zijne vruchtbaarheid. Een niet volledige lijst zijner werken, loopende van 1891, waarin hij zijn eersten dichtbundel uitgaf, tot 1915 geeft 24 boektitels aan; hierbij zijn o.a. talrijke opstellen in tijdschriften nog niet meegeteld. Verscheidene van deze deelen zijn ven zamelingen novellen, en houden dus meerdere zelfstandige {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstwerken in, zoodat het aantal afzonderlijke werken zeker omstreeks 50 bedraagt. De inhoud is, wat het uitwendige aangaat, zeer uiteenloopend van aard: twee bundels gedichten, meerdere bundels novellen, gelijk gezegd is, verscheidene romans, zeven tooneelstukken, waaronder twee comedie's, terwijl de overige sagen en legenden tot onderwerp hebben, voorts een deel brieven uit Italië, een deel letterkundige opstellen, een uitvoerige levensbeschrijving van den dichter C.V.A. Strandberg. De stof is genomen uit verschillende landen en tijden, uit het hedendaagsche Skandinavië en Amerika, waar de dichter zich in zijn jeugd een paar jaar heeft opgehouden, uit de Fransche revolutie, uit de tweede helft der 18e eeuw, maar ook uit de Italiaansche renaissance, uit de Grieksche oudheid, uit den tijd van het oude testament en nog uit andere tijden en plaatsen. In iedere periode, op iedere plaats is de dichter te huis, en hij weet aan het historisch of mythologisch milieu beteekenis te geven voor het zeer persoonlijke drama, dat hij voor ons opvoert. Het is geen wonder, dat deze veelzijdigheid op vele tijdgenooten een verbluffenden indruk maakte. Voegt men hierbij, dat Hallström naast een groote fantasie, waarmee hij zijn personen levend maakt, een niet geringere intellectueele begaafdheid heeft, die hem in staat stelt tot nauwkeurige karakteranalyse, tot het scheppen van situaties, die geschikt zijn, om over de vragen, die hem bezig houden, het licht te werpen, dat hij wenscht, tot het beschrijven en handig gebruiken van de kleinste détails, dan is het geen wonder, dat men onder den indruk van deze souvereine beheersching der uitwendige kunstmiddelen de bewegende gedachte, de diepste persoonlijkheid van den dichter, welke den band vormt, die al deze zoo zeer verschillende litteraire producties bijeenhoudt, over het hoofd zag en in al deze schijnbaar zoo uiteenloopende kunstwerken een wel is waar zeer vernuftig spel, maar dan toch een spel zag zonder diepere beteekenis. Zoo heeft de bekende criticus Oscar Levertin Hallström verweten, dat hij een te goed hoofd had; Hallström's werken maakten op hem den indruk, geconstrueerd {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, en hij gaf den dichter den raad, een nieuwen weg in te slaan en kunstcriticus te worden. Dat het positieve gedeele van dit oordeel juist is, kan blijken uit de litterairhistorische essays, die de dichter later heeft uitgegeven; de onjuistheid van het negatieve deel heeft Fredrik Böök overtuigend aangetoond in een meesterlijke studie over Hallström's jeugdnovellen, die in 1913 in zijne ‘Svenska Studier’ verschenen is. Hij behandelt daarin des dichters productie van de jaren 1894-'98 en toont, hoe deze lange reeks novellen met de meest uiteenloopende stof zich alle met hetzelfde probleem bezig houden, en wel het grondprobleem van des dichters eigen zieleleven, de verhouding van het ideaal tot werkelijkheid. Ieder volgend stuk beziet het vraagstuk van eene nieuwe zijde, maar telkens wordt de vraag ook dieper opgevat, tot de crisis in het gemoedsleven van den dichter voorbij is, tot in zijn ziel een lichtstraal doordringt en deze lichtstraal gereflecteerd wordt in zijn werk. Wat Hallström later geschreven heeft, is slechts breeder en vrijer uitwerking van de zeer persoonlijke waarheid, die voor hem zelf is opgegaan. Het uitgangspunt van Hallström's productie is pessimisme. Deze stemming vond haar oorzaak deels in inwendige ervaringen, waarbij ongetwijfeld natuurlijke aanleg een rol gespeeld heeft, deels in uitwendige ervaringen, teleurstellingen in vroege aanraking met het leven en vooral scherpe waarneming van het materialistisch streven in Amerikaansche fabriekcentra, - eindelijk in den algemeenen geest van den tijd, die voor zulk een levensopvatting rijp was. In een fragmentarische zelfbiografie deelt de dichter mee, hoe reeds als knaap de gedachte, dat het leven désillusie brengt, zich bij herhaling aan hem opdrong, en hoe reeds toen zijn eenige troost was, dat de droevige inhoud van het leven ook de inhoud van poëzie kan worden, en dat wat ginds leelijk was, hier schoon kan wezen. In zulke oogenblikken was hij zich bewust, dat in hem een dichter sluimerde, en gevoelde instinctief, welke tegenstelling hem later zou bezig houden. De eerste bundel novellen ‘Vilsna Fåglar’ (Verdwaalde {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogels) toont de tegenstelling in al haar scherpte. Het zijn een zeventiental kleine verhaaltjes, alle vertellend van menschen, die door het leven mishandeld zijn. Het zijn geen idealisten in den ouden zin van het woord, geen strijders voor een idee, die in den kamp tegen de geheele wereld ondergaan. Integendeel, de meesten zijn vrij alledaagsche menschen, maar zij hebben een kwetsbaar punt, en hier worden zij onverbiddelijk getroffen. Velen zijn slechts fijngevoeliger dan de menigte, en juist deze hunne fijngevoeligheid is de oorzaak van hun ondergang. Wat het beste in hen is, veroordeelt hen tot eenzaamheid. De eerste drie stukjes handelen over Duitsche emigranten in Amerika. Dr. Braun is een man, die het zwak heeft, dat hij altijd de waarheid moet zeggen, en daarom kan hij het in de nieuwe wereld al even min vinden als in de oude. Twee broeders van hem zijn indertijd bij Sédan gesneuveld, - hij noemt het ‘gecrepeerd’; hij heeft geen gevoel voor het grootheidsideaal van zijn volk, noch voor de belichaming daarvan in het regeerend vorstenhuis. Op een avond, wanneer het Sédanfeest gevierd wordt, laat hij zich onder invloed van slecht bier oneerbiedig over de keizerlijke familie uit, en zijn vrienden weten niet beter te doen, dan hem terstond op een schip te zetten, zoodat twee heeren in uniformen, die zich den volgenden morgen aan zijn woning aanmelden, ‘om over politiek te praten’, de kamer ledig vinden. Maar in Amerika herhaalt zich hetzelfde spel. Een paar doctoren nemen Dr. Braun in dienst en dragen hem op, een man met een ziek been te masseeren, maar Dr. Braun ziet, dat de diagnose verkeerd is geweest, en hij licht den patiënt omtrent zijn waren toestand in, waarop aanstonds zijn ontslag volgt. Wij maken persoonlijk kennis met hem, als hij een van zijn weinige vrienden opzoekt, in de hoop, een glas bier te krijgen en zoo zijn misère een oogenblik te vergeten. De man is niet thuis maar verschijnt weldra en is in opgeruimde stemming, - immers hij brengt het nieuws mee, dat de keizerin aan haar gemaal, aan het koninkrijk, aan het keizerrijk een welgeschapen... maar hij brengt den volzin {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ten einde; Dr. Braun heeft uit de uitdrukking verstaan, dat er drie prinsen geboren zijn, - en reeds heeft hij in arren moede de deur achter zich toegeslagen; van het glas bier ziet hij af. ‘Of hij nog leeft,’ zegt de dichter, ‘weet ik niet. Hij placht altijd een half ons aconiet in zijn portefeuille te dragen, - het eenige, wat hij daar had.’ Het stukje kan door zijn begin en zijn slot nog den indruk wekken, een politieke satyre te zijn. Maar dat het dat niet is, blijkt reeds hieruit, dat Dr. Braun evenmin in het democratische Amerika als in het monarchale Duitschland zijn weg vindt. De wereld is overal dezelfde; voor menschen als Dr. Braun is er geen plaats. Dieper gaan reeds de beide volgende stukken. Dr. Braun gaat onder, maar hij behoudt zijn waarheidszin. Dit verloop van de crisis is echter een uitzondering; regel is, dat het zedelijk leven in den ongelijken strijd met de werkelijkheid ondergaat. ‘Symposion’ vertelt, hoe een verarmd emigrant, von Riesenbach, - let op den voornaam klinkenden naam - op een morgen zijn landsman Müller ontmoet en door hem meegenomen wordt, om een gestolen ontbijt te nuttigen. Treffend is de tegenstelling tusschen de twee mannen geteekend, - Müller met zijn vreugde in het versche brood en de frissche melk, zijn hoon tegen de menschen, die zwoegen, om bijeen te krijgen, wat hèm als een geschenk uit den hemel wordt voorgezet, zijn onbekommerdheid, die hem in staat stelt, onder het eten een naast de gestolen waar liggende courant te lezen en den inhoud er van sarcastisch te commenteeren, - von Riesenbach, zwijgend etend, angstig opziende naar de vensters, vanwaar hij gezien kan worden, den sterkeren vriend bewonderend, maar zich schamend in het bewustzijn, dat hij nu een dief geworden is. Von Riesenbach is de eerste der talrijke gedeclasseerden onder Hallström's figuren. Zij lijden dieper dan anderen; bij de armoede komt de schaamte. Maar Müller is de mensch, die zich in het leven terecht vindt; hij is welvarend; hij bloost van tevredenheid. Wie ongevoelig is, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vindt in deze wereld het geluk; wie de stem van het geweten hoort, voor hem blijft alleen lijden over. Tenzij hij de stem van het geweten weet te smoren. Er is iets, dat zelfbedrog heet; er is iets, dat compromis heet. Beide wegen voeren tot het gewenschte doel. Over het zelfbedrog handelt ‘Hausmann's Levensverzekering’, over het compromis ‘De Weg naar Damascus’. Hausmann leeft in voortdurende geldverlegenheid. Zijn jonge vrouw heeft vele behoeften, en hij zelf mag gaarne een uur in de herberg doorbrengen. Deze combinatie is te zwaar voor zijn beperkt inkomen. Hij besluit, aan den ongewenschten toestand een einde te maken. Hij zal voor zijn vrouw eene levensverzekering sluiten en dan zelf bij ongeluk onder een trein komen. Het plan wordt door zijn vriend Meyer zeer toegejuicht, en in zwakke oogenblikken steunt de philosophisch gestemde vriend hem, door hem te wijzen op de waardeloosheid van het leven. De uitvoering van het plan kost echter tijd; het geld voor de premie moet eerst gespaard, en de moed moet in den tusschentijd wakker gehouden worden. Als Hausmann de benoodigde som bijeen heeft, is het juist de nationale dankdag, die in Amerika gevierd wordt met het eten van een kalkoen. En welke macht hieraan schuld moge wezen, - Hausmann, die uitgaat, om de premie te betalen, komt langs een winkel, waar een ongelooflijk vette kalkoen hangt, en voor hij het weet, heeft hij die gekocht en brengt ze in plaats van de polis der levensverzekering naar huis. De vrouw is verrukt, en er heerscht meer liefde tusschen de echtelieden, dan in tijden het geval is geweest. Wanneer het huis vol is van den geur, dien de gebraden wordende genius van den dag verspreidt, komt Meyer binnen, om zijn vriend geluk te wenschen met de overwinning, die hij op zich zelf behaald heeft. Hij kijkt verbaasd, als hij de toebereidselen tot het feest waarneemt, maar hij laat zich toch bewegen, er aan deel te nemen. Als echter de heeren na het middagmaal hun pijp opsteken, moet hem de waarheid van het hart. ‘Ik heb mij in je vergist’, zegt hij, ‘ik dacht, dat je grooter was’. Doch Hausmann antwoordt: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar heb je ooit gedacht, dat een kalkoen zoo groot kon zijn?’ Het geheele stuk is in den lichten toon geschreven, die bij Hausmann's dwaze plan en de verrassende ontknooping past. Maar de ernst, die op den bodem van des dichters gemoed huist, valt niet te miskennen. Wie de benauwdheid van een leven, dat hem te eng is, en wie de ontgoocheling, die volgt, wanneer het karakter van een vriend blijkt niet te beantwoorden aan de hooggespannen verwachting, die men koesterde, wie deze dingen kan vergeten, waar een gebraden kalkoen wenkt, - voorwaar hem heeft het leven nog iets aan te bieden. En wie, als het op handelen aankomt, zoo gemakkelijk een heldhaftig besluit laat varen en het verwijt in een kwinkslag oplost, hij kan zich de luxe veroorloven, edele plannen te maken en zich zelf te idealiseeren. Zou Hausmann niet na een jaar tot de conclusie gekomen zijn, dat het een hoogere macht geweest is, die hem op het beslissende oogenblik ingaf, dat hij een grooter offer bracht, door voor zijn vrouw te blijven leven en al de hem zoo zwaar vallende armoede te dragen, dan door het waardelooze leven weg te werpen in een heerlijken heldendood? Böök vergelijkt het paar Hausmann - Meyer met Hjalmar Ekdal en Gregers Werle in Ibsen's beroemd drama. Wat de tweede figuur betreft, gaat de gelijkheid niet verder dan de verhouding, waarin beiden tot hun vriend staan. Wat bij Gregers Werle ernst is, zijn bij Meyer praatjes; deze laatste zou in het geval van Hausmann niet anders gehandeld hebben, dan zijn vriend zelf deed. Maar de vergelijking Hausmann - Hjalmar Ekdal heeft veel waars. De poëtische behandeling is zeer verschillend; het onderscheid is dat tusschen de ironische novelle en de tragedie, maar er is een diepe overeenstemming in het karakter. Hausmann is de eerste in de breede reeks van Hallström's illusionisten. Later heeft hij het type herhaaldelijk met groote uitvoerigheid en diepen ernst geschilderd; ik wijs op Adonia in ‘Purpur’ en vooral op de prachtige figuur Göterhielm in de ‘Nya Noveller’. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De weg naar Damascus’ behandelt in briefvorm een bekeeringsgeschiedenis. De titel is ironisch gekozen. De steller bekeert zich van het ideaal tot de werkelijkheid. Hij heeft gezien, wat het lot der idealisten is; zij dalen en worden tot droomers, met wie men het niet ernstig neemt, en die men hoogstens wat medelijdende vriendelijkheid betoont, en zijn besluit is genomen: in deze maatschappij wil hij liever waard dan gast zijn. Hij zal dus zijn leven er naar inrichten, waard te kunnen worden; met open oogen kiest hij zijn partij, en op cynische wijze schuift hij de schuld voor het verlies aan hooger menschelijk leven van zich af op zijn omgeving. De tijd laat niet toe, ieder der volgende stukken in het bijzonder te bespreken. Zij verdienen het anders wel. Overal ontmoeten wij gezichtspunten en karakters, die later terugkeeren, maar door nieuwe ervaring en dieper nadenken verrijkt. Verrassend is reeds hier de veelzijdigheid. Den dood als verlosser, omgeven van poëzie en schoonheid, ontmoeten wij het eerst in ‘Twee Levens’ - het is hier een paard, dat de apotheose geldt -; de vraag, of de kunst in staat is, de tweespalt in het leven op te lossen, wordt op ernstige wijze onder de oogen gezien in ‘Uit de Duisternis’ en ontvangt hier een ontkennend antwoord, - ook dit opstel is het punt van uitgang voor een reeks interessante geschriften; wederom over den dood handelt ‘Een kleine Tragedie’; in ‘Het roode Kleed’ geeft de dichter zijn eerste studie over de misdaad. Lugubre en afgrijselijk doet deze zich voor, ofschoon op een afstand geplaatst door het verhaal van een derde, mysterieus is zij in haar heerschappij over de ziel, die zij beheerscht, maar psychologisch begrepen is zij nog niet, en allerminst in harmonie opgelost. De stemming, die de lectuur van het boek nalaat, is een diep bedroefde. De werkelijkheid is de vijand van alle hooger leven, van alle dieper voelen. Wat men geluk noemt, is een illusie, slechts bereikbaar voor dikhuiden, een illusie, die snel vervliegt en slechts leegte nalaat. Het eenige reëele is de dood, en slechts hier kan schoonheid {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. En of het leven iemand hard of zacht behandelt, komt op hetzelfde neer: in het eerste geval wordt men een verstootene, in het tweede een gevoellooze egoïst. Daarom is ook met leniging van socialen nood niets gewonnen, want het wee zit in de ziel van den mensch, niet in zijn uitwendige omstandigheden. Op ‘Vilsna Fåglar’ volgde in 1895 een bundel, die den titel ‘Purpur’ draagt. Wanneer de geheel wereld in den booze ligt, waar komt dan ons verlangen naar iets beters vandaan? Wij kennen een betere wereld, die in ons zelf ligt, de wereld onzer droomen, het product onzer fantasie. Wat wonder, wanneer de dichter de realiteit aan deze wereld gemeten en haar te klein bevonden heeft, dat hij tot zijn fantasiewereld terugkeert? Uit dit oogpunt is het volgens een bekentenis van Hallström te beschouwen, wanneer hij het heden verlaat en zich wendt tot historie en sage, waar zijn fantasie grooter speelruimte heeft. Wel zijn de levensproblemen, die zich hier voordoen, dezelfde, maar de lucht is minder beklemd, het uitzicht is ruimer, - wie weet, of zich op het breedere veld geen uitweg voordoet, dien men op korten afstand niet zien kon. Het boek beteekent een vooruitgang in levensopvatting en kunst. De levensopvatting is dieper; de kunst is breeder. In plaats van 17 omvat de bundel in een aantal bladzijden dat ¼ meer is, slechts 8 novellen. Wij zijn van de penteekening tot de kleurenschildering gekomen, en de titel van het boek beantwoordt aan de donkere, hartstochtelijke kleuren der vertellingen. Gelijk de dichter in het schrijven van den bundel voor zich zelf een uitweg zoekt uit het conflict met de werkelijkheid, zoo is ook het zoeken van zulk een uitweg de inhoud van meer dan een zijner novellen. En, niet toevallige coïncidentie: de eerste vertelling toont denzelfden uitweg, dien de dichter voor zich gezocht heeft - de vlucht uit het leven naar het land der droomen. De aangrijpende vertelling heet ‘Arsareth’; zij speelt in den tijd der kruistochten in en bij het ghetto eener naar het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt Fransche stad; - de ligging is niet geheel duidelijk; enkele Fransche namen worden genoemd en de zee, maar ook de Rijn heet niet ver weg te zijn 1). Het eerste gedeelte vertelt van de ellende der ongelukkige Joden, die daar in vuil en angst en hoon bijeenwonen, vervolgd en gepijnigd door Christenen, die hen uitplunderen, die hen dwingen, bij het christelijk Paaschfeest een der hunnen in de kerk te zenden, om daar gesmaad te worden; wij vernemen, hoe zij genoodzaakt worden, om een teeken hunner schande op hun kleeren te dragen, hoe zij bijeenhokken zonder hoop, wachtende op den Messias, aan wiens komst zij vertwijfelen. Onder deze ongelukkigen verschijnt plotseling, uit de verte komend, een profeet. Menahem heet hij; hij heeft gezichten gezien; de Messias heeft zich aan hem geopenbaard, de Messias wacht in het land der vaderen, en Menahem is geroepen, de zijnen daarheen te voeren. Op een avond, als allen in en om de woning van den rabbi verzameld zijn, om het Pascha te eten, gelukt het Menahem, de schare tot den uittocht te bewegen. De eerste, die hem volgt, is Rachel, de dochter van den rabbi, en zij is het ook, die de anderen met zich sleept. Slechts één man, de spotter Ussia, die niet aan den nieuwen profeet gelooft, blijft achter. - Maar in de gesprekken tusschen Menahem en Rachel is niet slechts sprake geweest van het land van melk en honing, - neen, Menahem heeft in zijn extase nog een ander land gezien, ver daar achter, boven op een berg, een land van louter licht, waar men God ziet van aangezicht tot aangezicht. Dat and is niet voor vrouwen. - Doch Rachels fantasie klampt zich juist aan dat land vast, en in haar droomen smelten Kanaän en Arsareth ineen. Thans echter is men op weg naar Kanaän. De beschrijving van den uittocht, van het verlaten der vuile stad, van den nachtelijken tocht met frissche lucht en frissche hoop, bij allen gewekt door den aanvoerder, die vooraan gaat, en boven wiens hoofd Rachel een ster ziet schitteren, behoort tot de prachtigste blad- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden, die Hallström geschreven heeft. Maar niet lang is men onderweg, voor de illusie gestoord wordt. Bij een driesprong ontmoet men vluchtelingen uit een andere stad; de broeders van daar, die zich zouden aansluiten, zijn niet gekomen; vrees heeft hen weerhouden, en voortgaan is onmogelijk, want de weg is verderop versperd door soldaten. Slechts Menahem straalt van vreugde: ‘Gods teeken, Gods teeken! Een grooter wonder wil hij met ons doen! Volk - hij strekte beide handen uit - daarheen, daarheen voert de weg!’ En op de tegenwerping, dat daar de zee is, roept hij uit: ‘Daar is de weg, daar, daar! Heb jullie nooit den naam van Mozes gehoord? Heb je gehoord van Esra's tocht, de reis der tien stammen, heb je gehoord van Arsareth en den vloed der breede wateren? Volk, dáár is de weg!’ En de stoet zet zich in beweging naar de zee. Een gemompel verheft zich onder de schare, maar immers gaat er kracht van Menahem uit; voorzeker daar zullen schepen zijn; alles is mogelijk. Met zware schreden volgt men den leider. Wat nu volgt, deel ik in vertaling mee, om eenigszins een indruk van den stijl te geven. ‘Maar Menahem wist het niet, hij ging als te voren, hij sprak woorden als te voren, over zijn hoofd klonken klokken en schitterde - voor Rachel - een groote vlammende ster. Zij had nauwelijks de onderbreking bemerkt, ze nauwelijks verstaan. Nu verstond zij aan het gesuis van de lucht, aan het rhythme der passen, dat men grootere wonderen te gemoet ging, grooter geloof, en zij gevoelde, dat zij dat had en was rustig en lachende blij. En steeds verrukkelijker stegen de gezichten van Menahem. Arsareth in purperglans! Grooter wonder, grooter doel! Arsareth en de stille ruimte der grootheid. Onder onze voeten alles! Gelijk gesleten kleeren van de schouders vallen, gelijk het hulsel van de bloem valt, weg met alles, wat bond! Onze wereld een gezicht, van de blauwe toornen der bergen, verre lijnen en flikkerend licht, ons gebed {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} een vlam, die stijgt in stille lucht, ons leven een zang! En de naastbij zijnde jonge lieden bogen zich voorover bij zijn woorden en voelden en riepen ze luid na met de armen om elkanders halzen. Nu begon het licht door te breken uit lucht en veld, weldra zou de zon er zijn. Er waren kleuren in het licht, roode doeken, schijnsel van goud, fladderende banden en haren. Er was meer kleur, blauw en groen, dat was zijde, die sloeg tegen de knieën, dat waren dansende voeten en roode lippen en glans van oogen. Over Menahems hoofd was de ster verdwenen, een wegstervende witte glans, een smeltende straal, - maar het vaandel was purpurrood met een glinsterend teeken er in, het hoofd was trotsch en krachtig, o! zijn hoofd! Er was ook licht over hen, die volgden, maar niet hetzelfde licht. Een hoonend, helder licht! Een licht, dat kroop over vervallen, vuile gestalten, die de kleuren te gemoet schreeuwden, neer over gele gezichten, over ingevallen monden, die al doodmoede waren, over blikken, die staarden in hulpeloosheid en tranen en hoon gereed hadden. Maar Menahem zag niet om, en evenmin zij, die het naast bij hem waren; Rachel zag niet achter zich. Recht vooruit was een schijnsel tusschen dicht kreupelbosch en een zeldzame, breede beweging in de lucht, een lichte koelte. Recht vooruit was daar een wolkenmuur met vlammen er over, als een tijgervel. Het verspreidde zich en brandde van vlam tot vlam, - hoe ze blonk de banier, hoe het schitterde, Menahems haar! Het smolt, het was een roode ruimte, het was de zon. Tegen den verblindenden hemel vleugels, die glansden als donker metaal, groote, langzame vleugels. De reizigers bleven in verrukking staan. “Kijk, de arenden! Kijk, de arenden!” - Dan stortten zij voorwaarts, omlaag. Daar sloeg hun een nieuwe brand te gemoet; nu pas gloeide die geheel, - de zee in vlammen en zwarte lijnen, de hemel een open ruimte van vuur, - de zon, Arsareth. Arsareth! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar achter hen een kreet van onrust en nood: geen weg geen redding, de zee! Toen sprong Menahem terug, omhoog op een steen, de hand gestrekt naar het water. “Vergeven is jullie kreet van angst, maar heb je dan vergeten, welke tijd het is? Is het niet pascha en dezelfde nood als toen en dezelfde God? De wateren zagen je, God, de wateren zagen je en vreesden, en de diepte stormde. In de zee was je weg, en in breed water je pad, en daaronder is nu je voetspoor. Volk, volk, volk van Mozes, daar is de weg, daar is het wonder en de bevrijding, daar is het land en de overwinning en de triomf, en de hoop van duizend jaar en de dag der verwachting. Nu volg mij zonder twijfelen, nu de sprong in het onbekende, nu het geloof in een almachtigen God! Achter je eindelooze smart en smaad, vóór je eindelooze glans. Wie wil de eerste zijn, wie wil, wie wil? Waar zijn voet neerkomt, wordt de diepte een gebaande weg. Voorwaarts!” Hij sprong neer van den steen, en verder naar beneden, zijn wangen schitterden brandend rood. Toen sprongen anderen ook, daar fladderden haren, daar werden armen opgeheven, - men zag hen niet, alles was vuur. Toen sloeg ontzetting als een vloed over hen, die bleven staan, toen gilde de vertwijfeling in hun ooren. Een dwaas, een dwaas was hij, een booze geest, wie wist het... Naar den dood lokte hij, naar oneindigen schrik dreef hij, en hoe sterk was zijn macht niet geweest! - Weg, de oogen afgewend, weg, vluchten! En men werd verlamd door de angst om meegesleurd te worden en sloeg de handen voor het aangezicht en viel ter aarde of keerde om en rende weg, met jagenden schrik over zich. Daar achter klonk een plomp en een schreeuw, een wilde schreeuw van jubel of smart, en de schijn was nog geler, - de zon was heelemaal op. Maar weinigen zagen om, door schrik geslagen vluchtten zij, klouterden tegen hellingen op, kropen met gescheurde knieën en stukgereten {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} handen terug naar den smaad van het Paaschfeest en den groet van Ussia, misschien plagen en dood tegemoet. Maar onder hen was Rachel niet. In de onmiddellijke nabijheid van Menahem was zij voortgeijld, met de lippen geopend; een tiental anderen waren er ook niet. Men had geen tijd om hen te beweenen, men vluchtte in angst voor zijn leven. En zoo bereikten zij hun huizen en leefden hetzelfde leven als vroeger, en werden vertrapt in smaad en vuil en aten hun brood onder zuchten. Maar in de uren, als het verdriet de harten groot maakte, zagen zij voor hunne oogen de nachtelijke vreugde en de dronken makende hoop, en de ooren vulden zich met het getrappel van voeten en het golvend geluid van den overwinningszang en den klank van klokken en het geklep van vleugels, en zij hadden voor zich de zee, vlammend rood in morgenzon, en zij wisten niet, of daarin leven of dood was. Zoo langzamerhand werd het tot een sage, dat zij waren aangekomen, de jonge menschen vol vertrouwen, die zich hadden neergestort. Niet in het land der vaderen, want niemand had het gerucht daarvan vernomen, maar naar onbekende streken, waar alle smart ver is en de ruimte groot, naar Arsareth, het zeldzame sageland, het rubijnland, dat glanst en lokt in het morgenlicht.’ De vertelling is nog afgezien van hare stilistische verdiensten om meer dan één reden interessant. Vooreerst om haar historischen achtergrond. De bron is een dor kort bericht in Holberg's ‘Joodsche Historie’ van gebeurtenissen, die in 434 op Kreta zouden hebben plaats gevonden. Wil men Hallström's fantasie en zijn poëtische vlucht waardeeren dan kan men niet beter doen, dan ‘Arsareth’ vergelijken met het achttiendeeeuwsche bronnenverhaal. Holberg vertelt het volgende: ‘Een bedrieger, Mozes genaamd, op het eiland Candia gaf zich uit voor den waren Mozes, zeggende, dat hij was neergedaald uit den hemel, om de Joden weer in het bezit hunner oude vrijheid te stellen en hen door de zee te voeren naar het land Kanaän, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals vroeger gebeurd was, toen zij uit Egypte kwamen. Hoe slecht dit voorgeven ook was, toch werden de Joden op het geheele eiland in beweging gebracht. Zij verzamelden zich allen op één plaats en wachtten op Mozes order, wanneer zij zich in de zee zouden neerstorten. Ieder verliet zijn vaste goed en bezitting en was tevreden met dat, wat hij op reis kon medenemen. Toen zij allen op een klip verzameld waren, stortten de eersten zich naar beneden in het water. Vrouwen en kinderen volgden hun exempel zonder schrik. Daar zij allen verdronken, bemerkten de overgeblevenen, dat deze Mozes een bedrieger was.’ Welk een afstand in anderhalve eeuw tusschen deze nuchterheid en het vlammende vuur van den modernen dichter. Zoo ooit, dan zien wij hier, dat voor het begrijpen van sterke zieleroerselen een koel verstand niet voldoende is, maar dat instinctief meegevoelen en - wat tot op zekere hoogte hetzelfde is - fantasie hier een eerste rol spelen. Bewonderenswaardig is ook de karakteristiek der personen, waarop ik echter naar aanleiding van deze korte schets niet in kan gaan. Wat ons in het verband onzer beschouwingen het meest interesseert, is het philosophisch standpunt van den dichter en van zijn helden. En dan zien wij, dat dit hetzelfde is. Gelijk Hallström, toen hij de Purpur-novellen ging schrijven, zoo wenden ook Menahem en Rachel aan de realiteit den rug toe en wenden zich van het leven tot hun droomwereld. Met onvergelijkelijke kunst is dit droomland Arsareth samengeweven eerst met Kanaän, dan met de opgaande zon, dan met den dood. En wat de dichter meedeelt als een sage, die langzaam opkwam, is zijn diepste overtuiging, dat de ongelukkigen, die van de rots in zee sprongen, de ware gelukkigen zijn; pas in den dood wordt Arsareth - Nirvana gevonden. De poëzie van den dood, die wij reeds in den eersten bundel ontmoetten, draagt hier een dithyrambisch karakter; al wat groot in den mensch is, wordt wakker voor deze ééne en eenige realiteit van het leven. Deze gedachte blijft een grondgedachte van Hallström's poëzie. Maar een verzoening tusschen droom en werkelijkheid {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} is hier niet gevonden. Hard stooten deze beide machten tegen elkander, en den mensch blijft slechts over, een keuze te doen. In de meerderheid der overige novellen, die overigens zeer veel nieuwe stof bevatten, blijft deze grondgedachte dezelfde. Doch de dichter is niet tevreden. Zoolang hij vlucht voor de realiteit, is hij niet tot in de diepte doorgedrongen; hij is zich bewust, dat de oplossing te vinden is niet door den weg om het leven heen te zoeken, maar dwars er door. Zoo sterk is echter de tegenstelling, dat, om een verzoening te bewerken, een wonder noodig is. ‘Het Mirakel’ heet dan ook de novelle, die voor het eerst, maar in duidelijke, extatische woorden van deze verzoening spreekt. De persoon, voor wie het mirakel tot werkelijkheid wordt, heeft wel meer dan iemand anders behoefte aan deze metaphysische hulp, want het is geen gewoon mensch, maar een verworpen mensch, een misdadige, echtbreekster en giftmengster. Het is de tweede novelle, die eene misdadige vrouw schildert. De eerste dezer vrouwen was slechts schrikwekkend in haar realiteit en haar consequentie, maar sympathie kon zij niet wekken, onbegrepen als zij voor onze verbeelding bleef staan. De tweede, Jeanne Guibour, is geroepen, de eerste figuur te zijn, die den weg wijst uit het labyrinth van het leven. Noch het karakter der eene, noch dat der andere berust op toeval. De boosdoenster uit ‘Het roode Kleed’ heeft daarom voor ons iets mysterieus, omdat de dichter zelf haar nog niet geheel begrepen had. Dat het kwaad en de booze wil positieve realiteiten zijn, daarvan was hij overtuigd, en aan deze overtuiging beantwoordt de zekerheid, waarmee de figuur zich aan ons opdringt, als waar. Maar dat de boosheid niets anders is dan de consequentie van het egoïsme, dat ons allen bezielt, om tot deze wijsheid te komen en haar te prediken, was een dieper pessimisme noodig, dan Hallström bereikt had, toen hij zijn eersten bundel schreef. Böök maakt naar aanleiding van ‘Het Mirakel’ de zeer juiste opmerking, dat het pessimisme tegenover de misdaad vrijer staat dan het oppervlakkig optimisme. Deze {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste levensbeschouwing houdt den mensch voor goed, zijn gebreken voor onvolkomenheden, - maar voor de misdaad staat het verstand stil, en men spreekt, om een verklaring te vinden, van bederf en verwildering. De pessimist ziet in den wil tot leven den grond van alle kwaad, en daarom kan hij den misdadiger slechts beklagen als dengene, die onder dat, wat ons aller ramp is, het meest geleden heeft. ‘Het Mirakel’ is zoodoende het teeken, dat de dichter zelf bij zijn vlucht van de werkelijkheid geen vrede gevonden heeft, dat hij tot haar telkens en telkens teruggekeerd is en aan steeds verschrikkelijker phenomenen zijn belangstellende aandacht gewijd heeft. Zoo is hij in de diepte doorgedrongen, en hij heeft gezien, dat pas van het diepste punt de weg omhoog voert. De hier gevonden waarheid verkondigt hij in zwellende verzen, maar niet uit eigen naam, - geen dichter spreekt minder van zich zelf dan Hallström, - hij legt ze aan de niet langer ongelukkige misdadige in den mond. Wat is het dan, dat aan Jeanne Guibour de verlossing brengt? Niets anders dan de macht, die Schopenhauer reeds als de eenige verlossende heeft verkondigd, het lijden, en als gevolg daarvan medelijden en vergeten van zich zelf. Maar in zoo bezielde taal heeft misschien geen dichter deze dingen nog uitgesproken. Het stuk bestaat uit twee deelen. In het eerste, dat in proza geschreven is, maken wij kennis met de misdaad. Het is hard en brutaal van realisme. Jeanne wacht haar minnaar; zij heeft haar man uitgezonden en verheugt zich, dat deze in den molen een bezwaarlijke nacht zal doorbrengen, terwijl zij wijn drinkt met een ander. Maar als deze andere verschijnt, deelt hij haar mede, dat hij soldaat moet worden en in den oorlog zal gezonden worden; hij kan zich echter loskoopen met geld, en hij verlangt nu, dat zij het zal stelen. Zij is tot alles bereid, maar zij weet niet, waar zij het geld zal vinden. Het komt tot heftige woorden waarin de minnaar dreigt, haar als echtbreekster bij het gerecht aan te geven; haar wacht dan de brandstapel; wat hem betreft, hij verkiest den dood door de bijl boven het lot, dat hem in den krijg {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht. In haar wanhoop strooit zij nu rattenkruid in zijn wijn, en als zij daarop voor hem bekent, wat zij gedaan heeft, vervloekt hij haar en sterft. In vertwijfeling stort Jeanne het huis uit. Het tweede deelt handelt vele jaren later. Jeanne nadert de plaats, waar zij haar jeugd doorgebracht heeft, de kerk, waar zij nooit meer een mis zal hooren. Zij heeft geleden, en zij lijdt nog, maar haar hardheid is geweken; de grootste smart veroorzaakt haar het leed van anderen, en zij heeft haar eenigen troost gevonden in het verzachten van zulk leed. Maar haar onrust is niet geweken; zij zoekt verzoening, en zij hoopt, dat de nabijheid van de kerk die geven zal. Dan ontmoet haar de priester; hij wil haar biecht hooren, hij wil haar berouw zien, hij wil haar vergiffenis van zonde geven en de zaligheid beloven. Maar Jeanne kan den priester niet verstaan. Berouw kent zij niet, want in berouw is een persoonlijk element; zij weent over de zonde, maar kan een steen berouw hebben, dat hij viel? De zonde is het menschelijke, het menschelijke is leed, maar door op te gaan in het algemeene leed, vergeet men het eigene. En zaligheid - ook dat is een egoïstisch begrip, - het is slechts de begeerte naar geluk in een anderen vorm. Zij wenscht geen zaligheid, zij gevoelt slechts medelijden met zich en alle anderen. En van Christus weet zij alleen, dat hij geleden heeft, en dat zij met hem lijden wil. Zonder haar te verstaan en zonder haar de mis te laten hooren, waarvan zij herademing verwachtte, verlaat de priester Jeanne. Deze blijft alleen achter, maar haar gedachten wenden zich als van zelf van haar eigen lot tot de natuur om haar heen, en een gevoel van oneindigen vrede komt over haar. Is dat God? Zij wordt visionnair, hare diepste gedachten nemen de gestalte van een verzoener aan, die zachte woorden tot haar spreekt: ‘Wend den blik naar binnen! Daar is datgene, waarop het aankomt. Zie, wie je zelf bent.’ Maar Jeanne weet dat nauwelijks meer. Zij is er niet meer, maar alles is er, zij voelt zich opgaan in het oneindige, en zij verstaat; ‘medelijden, medelijden alleen is God’. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze stemming wordt de geheele natuur tot een kerk, waar voor haar een mis klinkt, waarin al haar leed zich oplost. De dichter zelf wordt door zijn vervoering meegesleurd. Ofschoon het stuk in dramatischen vorm geschreven is, klinken plotseling ook de mededeelingen des dichters, die formeel genomen, zuivere tooneelaanwijzingen zijn, in golvende verzen; het gewelf van den hemel, de sterren over Maria's troon, de lach op Maria's mond, de hemelsche stralen, die wonderbare bloemen vlechten, worden voor ons zichtbaar niet door tooneeltechniek maar door overstroomende lyriek. Zoo ergens, dan blijkt het hier, dat wat Jeanne gevonden heeft, ook door den dichter gevonden is. Een onzlchtbaar koor herhaalt duidelijker de woorden van den begeleider: Niet zien, geen gezicht is bevrijdend, Geen hopen op verre troost. Hoor, hoor naar de stem in je binnenst, De diepe, verlossende stem! Uit smart van het lijden geboren, Draagt deze des meegevoels smart - De redding, de hoop, die je miste, Zij is in je eigen gevoel! In het opgaan in het heelal vindt Jeanne zich zelf. Maar de mis duurt niet eeuwig; de extase gaat voorbij. Doch de wijsheid blijft. Als de begeleider en het koor verdwenen zijn, spreekt Jeanne diepe woorden van levenservaring. Wat zij gezien heeft, is misschien slechts een schepping van haar eigen verbeelding geweest. Maar zelfs indien die schitterende hemel bestond, zij zou er niet naar verlangen. Want: De dierbare, lijdende aarde is de onze, Hier is onze vreugde, hier is onze smart, Hier onze volmaking, onze eeuwigheid hier. De slotwoorden spreken medelijden uit met de hemelschen, die het leed niet kennen en zoo het beste van alle goederen moeten missen: Zij, zij daarboven, zij verstaan niet geheel Des meegevoels wijsheid; zij draalden dan niet, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan waren zij hier, en zij leden als wij. Slechts de blik, uit tranen geboren, is vrij, En koud is 't geluk, hoe licht ook, hoe schoon, En slechts daarvandaan, niet daarheen voert de weg. Men denkt hier onwillekeurig aan Schiller's verzen - en verbaast zich over den afgelegden afstand -: Zwischen Sinnenglück und Seelenfrieden Bleibt dem Menschen nur die bange Wahl, Auf der hohen Stirn des Uraniden Leuchtet ihr vermählter Strahl. Ook bij Hallström wordt de keuze den mensch niet bespaard. Maar het is er ver vandaan, dat wij den ‘Uranide’ zouden moeten benijden. Want ook hij moet dezelfde keuze doen, en zijn zielevrede berust op onbekendheid met de hoogste levenswaardij, die slechts door lijden te vinden is. Hij leeft dus in de phenomenale wereld met haar illusie van geluk; wist hij beter, dan was hij hier, en hij leed als wij. De tot op het uiterste gespannen toon der verzen, waarmee ‘Het Mirakel’ sluit, past in Jeannes mond, wanneer wij in het stuk geen standscoloriet zoeken maar slechts de lyriek van een zieleleven. Maar hij past niet minder in den mond van den dichter, en ongetwijfeld hebben wij in Jeannes juichkreten een zelfbekentenis te zien. En de dichter heeft reden tot juichen. Want hij heeft niet minder gevonden dan een punt, waar verzoening met het leven mogelijk is. Zijn verdere productie draagt er de sporen van. Het lijden en de dood, zij ontleenen niet meer hun waarde hieraan, dat zij negatie van het waardelooze leven zijn, - hoe kan een negatie van nul iets positiefs zijn? - maar zij geven als achtergrond en door tegenstelling ook aan het leven hun waarde. Het bewustzijn der vergankelijkheid ontneemt aan het bestaan het plat gemeene, dat zoo licht den boventoon voert. En waar de dichter zóó waardijen in de werkelijkheid ontdekt heeft, daar vindt hij er meer. Daar kan hij zelfs de naïeve levensvreugde prijzen, waar die gedragen wordt door moed, die niet vreest, den ondergang in de oogen te zien, en waar zij het {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik waardeert als middel om blijvend goed te stichten. Van deze stemming uit ontstaan de blijde novellen, wier helden Grieksche heroën zijn, in het slot van den volgenden bundel (Briljantsmycket, Het Briljantensieraad 1896). Deze verhalen behandelen hetzelfde en verwante problemen van nieuwe gezichtspunten uit en kunnen hier niet als aanhangsel bij ‘Het Mirakel’ besproken worden. Maar zeker is het, dat de rust en zelfbeheersching, de blijheid met het leven, waarvan men alle schaduwzijden kent, en waarvoor men toch dank zegt, niet op deze wijze in deze stukken tot uiting zou hebben kunnen komen, indien niet de crisis voorafgegaan was, die wij in het leven van Jeanne Guibour leeren kennen. Na de crisis, waarvan ‘Het Mirakel’ getuigenis aflegt, bereikt de dichter weldra zijn volle rijpheid. Zijn levensbeschouwing is in hoofdzaak gevormd, het komt er nu nog maar op aan, minder haar te bevestigen dan wel het nieuw gewonnen land te leeren kennen. Zijn kunst vermag reeds zeer veel, maar het gewonnen zelfbezit geeft grooter rust en klassiciteit. Er ontstaan breedere werken; de dichter heeft meer tijd en meer stemming, om personen en zaken van verschillende kanten te bezien; wij krijgen meer nuances dan alleen licht en donker te aanschouwen. En juist hierin blijkt Hallström een meester te zijn; hij verstaat de kunst, de menschen te gelijk met ironie en met sympathie te behandelen; hij ziet het relatieve; hij heeft respect voor de menschenziel ook in haar afdwalingen. De problemen waarmee hij zich bezig houdt, blijven dezelfde, maar van zijn nieuwe gezichtspunten uit doen zij zich veelzijdiger voor. Uit talrijke interessante werken kan ik slechts enkele bespreken. Interessant is het te zien, hoe bij herhaling een zelfde motief, daaronder zulke, die reeds in den eersten bundel voorkomen, meer dan eenmaal bewerkt wordt. Het jongere werk toont dan meestal een diepere opvatting; soms ook wordt een bijmotief uit een ander werk tot hoofdmotief in een later. Zoo ontmoeten wij de waarde van het offer in drie dramatische gedichten. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oudste van deze is ‘De Graaf van Antwerpen’ van 1899. De inhoud van dit ‘Sage-drama’ is voor een deel eene Josef-historie. De koningin van het land wenscht de liefde van den graaf. Als deze zijn heer niet ontrouw wil worden, beschuldigt zij hem, een aanval op haar eer te hebben gedaan, en hij moet met zijn onmondige kinderen vluchten. De kinderen vinden een toevlucht bij een vreemden vorst, die hun afkomst niet kent; zij worden met hun zoon opgevoed, en als zij volwassen zijn, ontbrandt deze jonge man in ziekelijke liefde voor het vreemde meisje. Als hij haar niet bezit, zal hij sterven, maar de ouders kunnen in een huwelijk met de standlooze onbekende niet toestemmen. Nu wendt de moeder zich tot het meisje en vraagt van haar een offer. Het kind, dat de bedoeling niet begrijpt, haalt het sprookje aan van den Armen Heinrich; zij wil haar hartebloed geven, om den geliefden man het leven te redden. Maar er is meer noodig dan dat. Zij wil dan vertrekken en zal juichen over zijn herstel. Ook dit is niet genoeg; het is reeds te laat, om dit middel aan te wenden; slechts haar bezit kan hem genezen, maar er wordt verlangd een overgave zonder hoop op geluk. En ook hiertoe is zij bereid; slechts eischt zij, dat men haar, als alles volbracht zal zijn, den dood zal geven. Intusschen komt het zoo ver niet. De jonge man blijkt de zaak ernstiger op te vatten dan zijne moeder; hij wil de geliefde slechts als zijn vrouw bezitten; maar vóór het conflict verscherpt wordt, wordt de afkomst van het meisje bekend, en alles eindigt in vrede en blijdschap. De ontknooping past voor een sagespel, - voor de werkelijkheid is zij al te romantisch. En daar het offer niet gebracht wordt en de zaak bij woorden blijft, ontbreekt ook de consequentie. Wij zien niet, wat er van het meisje zou geworden zijn, indien het plan der moeder tot uitvoering was gekomen. Forscher zijn de lijnen getrokken in een stuk van 1908, Alkestis, waarvan de inhoud insgelijks aan de sage ontleend is. En hier is het offer het hoofdmotief. Apollo {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt afscheid van Admetos, dien hij een jaar gediend heeft. Hij deelt den koning mee, dat deze volgens het besluit der Parcen over drie dagen zal moeten sterven; slechts deze gunst heeft hij weten te verkrijgen, dat Admetos een plaatsvervanger zal kunnen stellen, indien iemand vrijwillig zijn leven voor dat van zijn vorst geeft. Wij zijn daarop getuigen van twee pogingen, die de koning doet, om ongelukkige menschen, een oude en een zieke, tot zulk een offer te bewegen. Maar vergeefs. De menschen hangen aan het leven, hoe ellendig het wezen mag, en bedreigingen zoowel als gaven zijn buitengesloten door de voorwaarde, dat het offer vrijwillig moet geschieden. Mistroostig keert Admetos huiswaarts, en ofschoon hij zijn ongeluk voor zijne vrouw wenscht te verbergen, gelukt hem dit niet; zij ziet te goed, hoe hij gekweld wordt, en ontlokt hem zijn geheim. Dan, als hij slaapt, verbrandt zij een harer lokken als teeken, dat zij zich den dood wijdt, en zij roept de Parcen op, haar leven te nemen in plaats van dat van Admetos. De gesprekken tusschen Admetos en Alkestis zijn met schoon pathos behandeld. Maar de diepste bedoeling van den dichter komt toch pas voor den dag in het derde bedrijf, waar de koning na den dood zijner vrouw een bezoek van Herakles ontvangt. Deze komt hem ophalen, om hem op krijgstochten te vergezellen. De wereld verveelt hem, overal is zij dezelfde; ‘geef mij een andere wereld, om tegen te strijden.’ Maar Admetos is in geen stemming, om roem te gaan zoeken; hij denkt slechts aan wat hij verloor en deelt Herakles mee, dat Alkestis gestorven is. Herakles vindt dat geen zaak, om woorden aan te verliezen en zegt: ‘Dat was het, waarover je sprak? Welnu, zij moest sterven.’ Admetos antwoordt: ‘Dat moest zij niet. Het was voor mij, dat zij ging. Herakles. Met open blik? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Admetos. Ja, vrij en vast. Herakles. Je had een moed'ge vrouw. Wees trotsch daarop. Zij zijn niet dik gezaaid. Nu moeten wij haar vele levens offren En houden hoog haar naam. Admetos. Een naam een naam! Zij was wel meer. Herakles. Word jij, word ik iets anders? En kan men meer doen dan zijn trots uitgalmen, Die weerklank vindt in menschenmond? Doch Admetos is ook voor deze redeneering niet toegankelijk. Hij biedt Herakles een nachtverblijf aan, maar hem volgen kan hij niet. Herakles echter is getroffen, niet door Alkestis' dood, maar door haar daad. Ook hij heeft eenmaal in vrouwenoogen gezien en zich zelf vergeten, maar Omfale zou niet gehandeld hebben als Alkestis. Hij verlaat Admetos met de woorden: ‘Bij Zeus, deze aard is waard om te betreden’. Zelfs voor den halfgod krijgt het leven een nieuwe beteekenis door het mirakel van de zelfverloochening. De voortzetting, die de overlevering eischt, heeft de dichter op voortreffelijke wijze met zijne hoofdgedachte weten te verbinden. Het volgend bedrijf toont ons Herakles in de onderwereld, waar hij komt, om Alkestis op te halen. Hij heeft dus die nieuwe wereld gevonden, die hij zocht, om tegen te strijden. Het loopt intusschen af met een woordenwisseling, waarin nog eenmaal een gelegenheid wordt gevonden, om op de beteekenis van het leven den nadruk te leggen. Proserpina weet niet, hoe Alkestis gestorven is, en verneemt het van Herakles. Dan barst zij uit: ‘Schoone. schoone aarde, waar zulk een overdaad is van geluk’, en nu smeekt zij Pluto, Alkestis los te laten, opdat deze {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} een groet van haar aan bloemen en bladeren moge brengen. Ook de terugkeer van Alkestis maakt het gebeurde niet tot een leeg spel. Het offer is in de gezindheid gelegen, niet in het verlies van het leven. En hare gezindheid is dezelfde gebleven. Wanneer Alkestis als een standbeeld voor Admetos staat en op zijn eerste woorden het bewustzijn langzaam terugkeert, herinnert zij zich, welke de beteekenis van haar leven geweest is, en dit zal weer zoo zijn: ‘Ja, bloemen had ik, 'k had een leven, lief en rijk, - nu weet ik, hoe ik 't voelde, - geven, geven, Ja, ik gaf alles. - O, dat wederom!’ Maar Alkestis openbaart ons ook des dichters diepste gedachte over leven en dood: ‘Toen leed mijn hart en wrong zich als de vlam, als zij het hout verlaat, - en er werd rust. Nu barst het evenzoo, en het doet pijn, als stierf ik wederom of werd geboren, ik weet niet, wat van beiden. Houd mij, steun.’ Leven en dood, het zijn de wisselvormen van het bestaan, maar het bestaan is één. Nog dieper is de offergedachte opgevat in het sagedrama ‘De Wenschen’ (1910). De heldin Agnes heeft van bovennatuurlijke wezens, die zich als reizigers voordoen, drie kaarsjes ontvangen. Bij ieder van deze kan zij, als het brandt, een wensch doen. De eerste wensch geldt de liefde van een jongen man. Eeuwig zal die niet duren, dit wordt haar gezegd; maar hij zal geven, wat hij te geven heeft. Dit is weinig. Hij is een woesteling; hij gebruikt haar schoonheid, maar weldra ziet hij naar anderen, ja hij strekt de hand uit naar Agnes' jongere zuster. De begeerte maakt hem tot moordenaar van een mededinger. Thans steekt Agnes haar tweede kaars aan, en weer wenscht zij zijne liefde. Hij ontbrandt nogmaals in hartstocht, en zij volgt hem in ballingschap. Maar zij daalt {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijk, om zijn gelijke te kunnen zijn. In een gesprek, waarin zij deze periode overziet, zegt zij: ‘Je nam, wat bij de hand was; je had een vrouw noodig voor spel en vergetelheid, en roes van tijd tot tijd. Die vrouw werd ik, maar het kon even goed een ander geweest zijn. Het kon Inger geweest zijn, als je haar hadt kunnen krijgen’. Thans zijn zij aangekomen in een herberg waar gemeene vrouwen huizen, die kleeren ten geschenke ontvangen van den beul, den beul, die ook haar man in handen zal krijgen, zoodra het bekend wordt, wie hij is. In de hoede van dit gezelschap laat de geliefde man zijn zieke, uitgeputte vrouw achter; zelf verwijdert hij zich met een der deernen; bij deze vindt hij dat, wat hij nu verstaat. ‘Zoo moest ik wezen; dat was, wat er nog overbleef’, zegt Agnes. Zij ontsteekt haar derde licht, en terwijl dat brandt, verschijnen de geniën, die haar de kaarsen gebracht hebben. Tegenover hen geeft zij haar derden wensch te kennen. ‘Zijn pad gaat door wilde landschappen, en grijpt hij mijn hand niet meer vast, misschien verdraagt hij mijn zachte schrede in zijn spoor, als de nacht duister is.’ Zij wordt zich bewust, dat de inhoud van haar wensch is geweest te geven, te geven tot het einde. Maar de genius bespaart haar de laatste keuze; hij strekt zijn arm uit, om haar te steunen, doet haar zacht inslapen en brengt haar tot rust met de woorden: ‘Ja kind, nu wensch ik voor je’. Agnes heeft meer gegeven dan het leven. In haar wordt vervuld, wat in ‘De Graaf van Antwerpen’ slechts als mogelijkheid aangeduid is. Iedere droom van geluk is geofferd, de weg van vernedering is ten einde gegaan, maar de ziel is behouden en keert rustig tot haar oorsprong terug. Wat aan de zelfzucht geofferd is, is verloren; wat gegeven is, is niet weggeworpen. Over verzoening handelt eene interessante novelle in ‘De vier Elementen’ (1906), getiteld ‘De Bronnen’. Het verhaal is een typisch voorbeeld voor de eenheid van stemming, die Hallström in zijne novellen weet te leggen. De stemming is hier een idyllische, niettegenstaande de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} misdaad, die er in voorkomt, maar die niet in staat is, het betere leven te vernietigen. De vertelling verloopt in drie scenes, telkens met een paar jaar tusschenruimte; de dichter stelt zich zelf als toeschouwer voor. Zij begint met eene beschrijving van het voorjaar in het Noordland. Zon, blauwe hemel, blauwe meren, bosch, wei, akker. Een onberispelijke, eerzame, tamelijk welgestelde boerenfamilie, de vader sedert eenige jaren weduwnaar, reeds bejaard maar nog krachtig, een bijna volwassen zoon en dochter. De man heeft de gave, water te vinden met de wichelroede en hij kan in sommige gevallen zieken genezen. Gaarne biedt hij anderen zijn hulp, maar geld neemt hij niet aan. Stil van natuur en zachtmoedig, eenvoudig in zijn levensgewoonten, maakt hij ook geen gebruik van de stijgende houtprijzen, om zijn bosschen te verkoopen. Zijn blozende dochter is als een jongere uitgave van hem zelf. Den eenigen wanklank in de harmonie van het gezin brengt het karakter van den zoon, die zich niet voegen kan naar de wenschen van den vader. Wij ontmoeten de familie op een morgen, wanneer er voor een nieuwe woning een bron gezocht zal worden. Onwillig weigert de zoon, een poging te doen, om zijn kracht te beproeven; de vader geeft hem slechts een afkeurenden blik; dan gaat hij zelf aan het zoeken, en weldra heeft hij de plaats gevonden, waar hij terstond begint te graven. - Een paar jaar later komt de dichter op dezelfde plaats, en weer treft hij dezelfde familie aan. Het meisje is verloofd; zij is nog blozender dan vroeger en ziet er volmaakt gelukkig uit. Ook de zoon is ter plaatse. Hij woont niet meer bij zijn vader; hij is op eigen gelegenheid aan het geld verdienen gegaan; ditmaal is hij vergezeld van een paar lieden van minder gunstig uiterlijk, en hij heeft zijn toekomstigen zwager ontboden, misschien om over familiezaken te onderhandelen. De zwager komt, de broeder neemt hem mee naar buiten, - maar wat de oorzaak mag zijn, men weet het niet, - na een oogenblik heeft de broeder zijn mes getrokken en den zwager een doodelijke wonde toegebracht. Bij de beschrijving van den indruk op de omgeving valt {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} het meeste licht op vader en zoon. De vader wordt naar de plaats gehaald, en intusschen drijven onrust en schaamte den moordenaar, zich te verwijderen. De oude komt, onwetend, wie de schuldige is; hij onderzoekt de wonde, en aan zijn gezicht zien de omstaanders wel, dat er geen hoop is, - maar op zijn vraag, hoe het ongeluk gebeurd is, geeft niemand antwoord. Dan komt de zoon nader en spreekt eenige woorden, waardoor de samenhang voor den vader helder wordt. Deze grijpt naar zijn hart en drukt de hand daar stijf tegen aan. Hij stamelt: ‘Er komt veel te gelijk. Jij! Was jij het?’ Zulk een repliek ‘er komt veel tegelijk’ herinnert aan de beste plaatsen uit de IJslandsche familie-saga's. Is het mogelijk, de verbinding van vastheid en karakter en zachtmoedigheid korter en duidelijker uit te drukken? Moet men niet denken aan de uiting van Atli in de Grettissaga, die door moordenaarshand getroffen, stervende slechts deze woorden zegt: ‘Ze raken thans meer in gebruik, de breede speerbladen.’ De zelfbeheersching is hier nog volkomener, maar men kan ook vinden, dat hier de grens van het menschelijke overschreden wordt. Bij Hallström toonen juist de kleine uitingen de diepte van het voelen. Maar ook de zoon is zijn geslacht niet geheel onwaardig. Hij weet zelf niet, wat hem tot de daad gedreven heeft, hij staat daar onbeweeglijk, zonder de situatie te verstaan, de meest medelijdenswaardige van allen. Toch geeft hij een enkel teeken, dat het karakter van den vader ook in hem is. De aanwezigen maken zich op, om te vertrekken; hij zou aan vluchten kunnen denken. Maar hij zegt: ‘Ik zal hier blijven, tot ze mij ophalen.’ En de vader antwoordt: ‘Dat wachtte ik van je.’ Dat is het afscheid. En wederom verloopen een paar jaren, en weer drijft het toeval den dichter naar dezelfde streek. Weer ontmoet hij den ouden man, en weder zal deze, als zoo dikwijls, een paar menschen, die een woning gebouwd hebben, aan water helpen. Zijn dochter vergezelt hem; zij is ouder geworden, maar overigens nog meer dan vroeger het even- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van den vader. Terwijl de oude man aan het zoeken is, ziet de dichter twee personen naderen, en in den eenen herkent hij terstond den zoon; de ander is een afgevaardigde van de gevangenis, die den ontslagene terugbrengt en tevens de noodige raadvingen zal mededeelen omtrent de verdere behandeling. Als het water gevonden is, richt de oude zich op, en het eerste, wat zijn blik treft, is het aangezicht van den verloren zoon vlak over hem. ‘Grels stond stil en liet de handen zinken. Zij beefden evenals zoo even de wilgentak, tastten wonderlijk om zich, hielden in, vielen neer, bleven halverwege steken. Plotseling werden zij omhoog gerukt als door een vreemde kracht, en hij stond met de armen uitgestrekt en den blik helder en wachtend.’ Is het niet, alsof dezelfde mysterieuse macht, die dezen man aan het element bindt en hem in staat stelt, bronnen te vinden, ook zijn handelingen beheerscht, alsof zijn zedelijke gedragingen onmiddellijk uit het onbewuste ontspringen gelijk de onwillekeurige bewegingen der wichelroede bij het zoeken naar water? De zoon komt tot den vader en kan slechts zeggen: ‘Vader, ik houd van je.’ En Grels antwoordt: ‘Dat is goed en gezegend, mijn zoon. Ik heb dat altijd zeker eenmaal gewacht. Dan zijn tusschen ons geen woorden meer noodig over al dat andere.’ Daarmee leidt hij hem tot de zuster en zegt: ‘Hier heb je iets, dat je weer moet trachten te winnen. Mij heb je altijd gehad’. En Grels begint de bron te graven en heeft voor de lange rede van den man van het gerecht niet meer dan een vriendelijken glimlach ten goede. Intusschen staan broer en zuster over elkander en staren elkander zwijgend aan. Te veel herinneringen stijgen op, te diep zijn hun gevoelens, dan dat zij hadden kunnen spreken. ‘Voor haar stonden lange jaren van gemis en bitterheid, voor hem jaren van duistere verharding, hopeloosheid in het moeilijk vervulde dagwerk en in de leegheid der gevangenis. Daar was de doode tusschen hun voeten, de daad, die hun beider leven had neergeslagen; verlammend koud steeg die op tusschen hen in het geluid van den waterval.’ Aarzelend heft de broeder zijn hand {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} op; bevend ziet zij de beweging; het is, of het bloed er nog aan kleeft. Een woord zou een scheiding voor altijd beteekend hebben. ‘Maar zij zwegen, de hand zonk terug even bedeesd als zij uitgestoken was, en de oogen ontmoetten elkander weer. Zij leefden zich verder in in hun herinneringen.’ ‘Langzaam kwam over beiden een verandering; van binnen kwam die met een zachten schijn, die zich lichtend verspreidde in den blik en zelfs doordrong in de bloedlooze huid. Het was niet langer het zijne, wat ieder zag, en de ander was daarin niet een vreemd wezen. De brug was gespannen van ziel tot ziel, het uur van het wonder was gekomen. Broer en zuster, samengevoerd als dauwdroppel en dauwdroppel in de herinnering aan al het goede, dat zij gemeenschappelijk gevoeld hadden, verstonden elkander en vergaten zich zelf, smolten samen in hetzelfde medelijden met elkanders verwoest leven. Het was niet langer één, die misdreven had, en één, die het verlies had geleden, het was dezelfde smart voor beiden en dezelfde hoop, die daaruit opsteeg. Geen van hen wist, wie de eerste beweging maakte, wiens tranen die van den ander te voorschijn lokten; hart aan hart wiegden zij elkander en hun leed en hun verzoening. En daar het gebeurd was zonder een woord, had het ook niet de begrenzing van woorden. Uit de diepste diepte kwam het, onmiddellijk en oneindig. Toen zij opzagen, werkte de schop van den vader even vroolijk klinkend. Zij gingen hand in hand als kinderen naar hem toe. Hij keek naar hen en knikte, alsof hij nu juist zag, wat hij wachtte te zien, wenkte ten teeken, om even te wachten, boog zich neer en wees naar de aarde. Een groote steen rolde voor hen heen de helling af, een vroolijk plassend geluid drong naar voren. Grels liet zijn werktuig los en trok hen naar zich toe, stond recht op en lachend met heldere oogen en een opgeruimd, bevrijd gezicht naast hem. Een straal steeg borrelend en schijnend in de zon tusschen hun voeten omhoog, het water sprong op uit den bodem een el hoog door den {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} onderaardschen druk, bespatte hun kleeren, viel neer en stroomde verder als een beek in bloemen en gras. Als een zang schoot de straal op, frisch en onmiddellijk, en de eerste stroom, nog een beetje groezelig van leem en zand, werd eensklaps helder en fonkelend, het mooiste dat te vinden was op de heele mooie aarde. Zij stonden in stille verwondering daarnaar te zien, hand in hand. Met den blik neergeslagen voor den zonneschijn droomden zij, ziende naar den blauwen waterspiegel der rivier, waar de weg ging naar hun te huis en hun toekomstig leven.’ Zulke aetherische taal kan dezelfde man schrijven, die de vlammende woorden van Menahem in ‘Arsareth’ dichtte. Maar daartoe was het ‘wonder’ noodig, dat ook hier, gelijk voor Jeanne Guibour de diepste waarheid van het leven is. Maar overigens is de afstand van ‘Het Mirakel’ tot ‘De Bronnen’ die van onrust tot zelfbeheersching. De figuren maken de crisis opnieuw door; de dichter is tot helderheid gekomen. Vandaar de idylle, die zelfs door misdaad wel gestoord maar niet verstoord wordt. Wij hebben in deze samenkomst gesproken over de ontwikkeling van Hallström's denkbeelden over het leven. Wij hebben gezien, hoe hij, uitgaande van een pessimisme, dat slechts in geringe mate wortelt in kritiek van de maatschappij, wier gebreken hij niet verbloemt maar niet voor den diepsten grond der menschelijke ellende aanziet, in hooger mate in psychologische studie van den mensch, wiens levensdrift van nature egoïstisch en daarom de bron van het kwaad is, hoe hij van dit pessimisme uitgaande, zich opwerkt tot een idealisme, vanwaar men het leven kan accepteeren. Dat idealisme is gegrond in het geloof aan de mogelijkheid eener overwinning der zelfzucht. De tegenspraak tusschen deze overwinning en den natuurlijken levensdrang, doet haar als een wonder verschijnen; maar de ervaring is daar, om te leeren, dat zij eene realiteit is. Uit lijden wordt zij geboren, maar waar zij behaald is, daar krijgt het leven nieuwe waarden, die voor den naïeven {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch, die slechts ‘geluk’ zoekt, niet bestaan. Het lijden zelf is daarom de hoogste levenswaardij; het verheft den mensch boven zich zelf en leert hem den dood kennen, niet als het onverbiddelijk droevig einde der genietingen, maar als den ernstigen achtergrond, die aan het leven zijn beteekenis geeft. En uit het lijden ontspringt pas de ware belangstelling voor de buitenwereld: medelijden, offervaardigheid, vergevensgezindheid. Wij herkennen zóó in Hallström den leerling van Schopenhauer, een leerling, die in het rijk der poëzie de wegen bewandelt en verder gaat op de wegen, die de meester in de wijsbegeerte gegaan is. Toch is ook in deze dichtwerken een sterk philosophisch element. Dit zal uit onze verdere beschouwingen nader blijken. (Wordt vervolgd.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aardsche paradijs in Dante's Commedia Door H. Oort. In de beschrijving der reis die Dante omstreeks Paschen 1300 door Hel, Vagevuur en Hemel zegt gemaakt te hebben zijn niet minder dan zes zangen der drie en dertig van het tweede deel gewijd aan hetgeen de dichter in den hof van Eden ondervond en zag. Het is geenszins het aantrekkelijkste gedeelte van het meesterstuk, ondanks de schoonheid van menige teekening; want het is vol raadselen, die den lezer verbijsteren en den uitleggers hoofdbreken kosten, niet altijd beloond met de voldoening de ware oplossing gevonden te hebben. Maar het doet ons, misschien meer dan eenig ander gedeelte, het zieleleven van den dichter kennen en zijn oordeel over de tijdsomstandigheden waaronder hij leed en waarin zijn geloof hem steunde. Aanleiding opnieuw Dante ter hand te nemen, van zijn Commedia en andere geschriften verscheiden stukken te lezen of te herlezen, en mij in eenige er van te verdiepen, was mij de kennismaking met een werk van Ph.H. Wicksteed, ‘Dante and Aquinas’ 1), de omwerking van een {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks lezingen, voorzien van een groot getal aanhalingen uit Thomas ab Aquino, in het oorspronkelijke. Om zijn lezers te toonen wat Aquinas en Dante met elkaar gemeen hebben en waarin zij verschillen, begint de schrijver met een beknopt overzicht te geven van de Grieksche wijsbegeerte, met name van Plato en Aristoteles, om ons daarna in te leiden in het Neo-Platonisme, een uitlooper, niet van het Aristotelisme, maar van het Platonisme, en in zijn mystiek karakter den geest hiervan openbarend. En wanneer Plotinus leert dat niet alleen van de soort, maar ook van de individuen, de idee werkelijkheid heeft, nadert hij tot de Christelijke leer dat ieder mensch voorwerp van Gods zorg is. Vervolgens verhaalt Wicksteed, langs welken omweg de werken van Aristoteles in de handen der Westersche kerkleeraren zijn gekomen, en hoe zij grooten invloed op Albertus Magnus en Thomas van Aquino hebben gehad, al aarzelden beiden niet, in meer dan één stuk van ‘den Filozoof’ af te wijken en hem te weerspreken. Uitvoerig wordt nu over Thomas gehandeld, den man die als student den bijnaam van den ‘stommen os’ kreeg, maar ‘van wiens loeien’, naar de voorspelling van Albertus, ‘Europa weergalmen zou.’ Meer dan twintig deelen in folio, elk van ongeveer 500 bladzijden, getuigen van zijn ongeloofelijke werkkracht, te meer daar hij nog geen 50 jaar oud is geworden, en zij die ze hebben bestudeerd prijzen zij doorzicht, eerlijkheid en helderheid. Wicksteed zet, in een zeer belangrijk stuk, uiteen, hoe Thomas de leer der Kerk, zooals zij in den loop van elf eeuwen zich gevormd had en voor hem op grond der goddelijke openbaring vaststond, naar de regels van Aristoteles, zoover het ging, rechtvaardigde en verklaarde. Wij vinden den grond waarop bij hem de waarheid der kerkleer rustte bij Dante terug, wanneer hij zich in den achtsten hemel door Petrus laat ondervragen over het wezen en den grond des geloofs 1). Duidelijk toont Wicksteed aan dat Dante, hoe goed {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ook blijkbaar in Thomas' werken tehuis is, toch in meer dan één belangrijk stuk van hem afwijkt, vooral in zijn opvatting van het wezen der ziel en haar verhouding tot het lichaam. Ten slotte laat hij zien, in hoever de dogmaticus en de dichter samengaan in hun denkbeelden over Hel, Vagevuur en Hemel, en waarin beider Hel en Vagevuur verschillen. Van een en ander zullen wij straks proeven zien. Wij willen nu met Dante's aardsche Paradijs kennis maken. Ik voegde dit ‘aardsche’ er bij, omdat het derde deel der Commedia ‘Il Paradiso’ heet en hiermee de Hemel bedoeld is, maar laat het verder weg. Om het Paradijs te begrijpen, is het noodig den opzet van het geheele gedicht, de beteekenis en strekking er van, goed in het oog te vatten. De eerste twee zangen van den Inferno en La vita nuova doen ze ons kennen. Daarom moet ik den hoofdinhoud hiervan, hoe bekend die ook aan velen is, kort meedeelen. Ik was, verhaalt Dante, in het midden van mijn leven in een donker bosch verdwaald. Hoe ik er in gekomen was, weet ik niet. Daarbuiten verhief zich vóor mij een heuvel, waarvan de top door de zon bestraald werd. Daarheen op te stijgen werd mij belet door drie dieren, een panther, een leeuw en een wolvin. Vooral de laatste joeg mij zooveel schrik aan dat ik omkeerde en weer in het donker schuilging. Terwijl ik daar moedeloos ronddoolde, ontmoette ik een wezen, dat, door mij om erbarming gesmeekt, bleek de schim van Virgilius te zijn. Hij zeide dat ik terecht voor dat vraatzuchtige beest uit den weg ging; het zou blijven schrik aanjagen totdat ‘een Hazewind’ zou komen en het in de Hel opsluiten, waaruit het ontsnapt was. Dante moest hem, Virgilius, door Hel en Vagevuur volgen, totdat zij zouden komen waar hij hem niet langer tot gids kon zijn en hij hem aan een waardiger wegwijzer zou overdoen. Dante ging mede, maar vroeg onderweg, wat hem, kleinen mensch, het recht en de macht gaf vóor zijn dood door de Onderwereld te reizen; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop Virgilius hem meedeelde dat Maria, uit medelijden met Dante, de heilige Lucia naar Beatrice had gezonden met de vraag, of zij niet zag, hoe hij die zich om haar van den grooten hoop had afgezonderd, gevaar liep den geestelijken dood te sterven. Of zij zich ook gehaast had om haar zetel in den hemel te verlaten en hem in de Hel op te zoeken en te smeeken Dante te helpen! Nu deze hoorde dat drie zoo gezegende vrouwen voor hem zorgden, was alle aarzeling overwonnen en volgde hij blijde Virgilius. Waarom de dichter juist Sint Lucia hem te hulp laat komen, is onzeker. Men vermoedt dat zij door hem bij voorkeur werd aangeroepen omdat zij ooglijders bijstond en hij zieke oogen had 1). Dat Beatrice zijn geliefde was, van wie hij, zooals hij beloofd had, zeide ‘wat nooit van eenige vrouw gezegd was’ 2), is bekend. Van welke geestelijke macht zij in de Commedia het zinnebeeld was, bespreken wij wanneer wij het Paradijs verklaren. Dan zien wij ook, waardoor de duisternis waarin hij zich ongelukkig voelde veroorzaakt werd. Nu moeten wij stilstaan bij den persoon van Virgilius. De dichter der Aeneïs stond bij de geleerden in de Middeleeuwen hoog aangeschreven, en Dante deed hierin voor niemand onder. Hij achtte hem hoog niet alleen als leermeester, ‘mijn model, aan wien ik den schoonen stijl heb ontleend, die mij eer heeft verschaft’ 3), als ‘de zee van alle kennis’, ‘den vriendelijken wijze, die alles weet,’ ‘den man die èn wetenschap èn kunst eert’ 4), maar vooral als den dichter die den oorsprong van het Romeinsche rijk had bezongen, neen, door God tot profeet van Rome's heerlijkheid was gemaakt. Wanneer hij zong: ‘Gij, Romein, houd in gedachtenis dat gij de volken moet overheerschen’ 5), dan was dit een Godswoord 6). Immers, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Romeinen de wereld regeerden was niet aan het geweld te danken, maar aan de Voorzienigheid 1). De menschen zijn uit zichzelf buiten staat om zoowel het aardsche als het hemelsche geluk te verkrijgen; zij behoeven voor beide doeleinden een met goddelijk gezag bekleeden leidsman; voor den hemel is dit de Kerk met haar hoofd, den paus, die de geopenbaarde waarheid heeft en mededeelt, voor de aarde het keizerrijk met den keizer aan het hoofd, die de wereldsche wijsheid, de filosofie, bezit. Beiden zijn van God daartoe bestemd, wee wie een hunner weerstaat! 2) Dientengevolge was Virgilius, als vertegenwoordiger van den keizer en de wereldsche wijsheid, de beste geleider naar het Paradijs, maar niet verder. 3) Aan Virgilius' hand gaat Dante op weg, daalt af in den trechtervormigen afgrond, in welks punt Lucifer in het eeuwige ijs steekt. Al de kringen dier Hel doorgaande, is hij getuige van de martelingen der verdoemden, en komt hij langs het lichaam van Lucifer in de gang die hem naar den anderen kant der aarde brengt, aan den voet van den berg die zich uit een onafzienbare zee verheft en tot oord der loutering dient. Na eenig oponthoud in den voorhof, wordt hij door den engel die de sleutels heeft tot het onderste terras toegelaten terwijl op zijn voorhoofd zeven P's (Peccatum) worden geteekend. Hij stijgt, begeleid door Virgilius, die hier echter den weg vragen moet, van kring tot kring, door de tot zaligheid bestemde zielen ingelicht over de pijnen die zij dankbaar verduren, door engelenwiekslag achtereenvolgens van de letters op zijn voorhoofd bevrijd, totdat hij aan den trap komt die naar het Paradijs voert. Behalve Virgilius is bij hem Stazius, in Dante's tijd als dichter hooggeëerd, van wiens bevrijding uit het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Vagevuur, waarin hij twaalf eeuwen vertoefd had, zij getuigen zijn geweest 1). Daar de zon ondergaat en men op den Louteringsberg alleen bij daglicht verder komen kan, legt Dante zich op een der onderste treden van den trap neder en slaapt, bewaakt door de beide dichters, in. Hij droomt, hoe Lea, de vrouw van den aartsvader Jakob, zich de handen met bloemen sierend, zingt van haar genot en dat van haar zuster Rachel: zij werkt altijd om zichzelf te versieren, en Rachel beziet voortdurend haar eigen oogen. Dit is voor Dante een voorspelling: in het aardsche Paradijs zal hij het geluk van het leven op aarde zien, bestaande in goed handelen en den naaste beminnen - waarvan Lea de vertegenwoordigster is - om eerst in het hemelsche Paradijs de heerlijkheid van het schouwende leven, in Rachel voorgesteld, het zien van God, te genieten. Bij het krieken van den dag staat hij op en beklimt den trap. Heden zult gij, roept Virgilius hem toe, het groote geluk zien waarnaar de stervelingen langs vele wegen zoeken. Snel, snel! naar boven! Dante voelt geen vermoeienis. Boven gekomen, kijkt Virgilius hem scherp aan; hij heeft hem iets belangrijks te zeggen. Hoor, mijn zoon, gij hebt nu het eeuwige en het tijdelijke vuur gezien en zijt daar gekomen waar mijn kennis te kort schiet. Heb ik u met mijn wetenschap tot hiertoe gebracht, neem thans uw eigen welbehagen tot geleider; gij hebt geen nauwen en steilen weg meer vóor u; gij ziet de zon, die u in het aangezicht straalt, de kruiden, de bloemen, de struiken, door den grond hier vanzelf voortgebracht. Totdat gij de schoone oogen die schreiend mij tot u deden komen ontmoet, kunt gij daartusschen zitten en gaan. Wacht van mij verder woord noch teeken. Vrij, recht, gezond is uw eigen oordeel; het zou een fout zijn daarop niet af te gaan; want ik maak u bij dezen tot heer over uzelf. Dit ‘ik maak u tot heer over uzelf’ wordt in het oorspronkelijke door twee woorden uitgedrukt; er staat letterlijk: ‘ik geef u kroon en mijter over uzelf’ (io te {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} sovra te corono e mitrio), en die mijter doet denken aan het bisschoppelijk hoofddeksel; zoodat de beteekenis zou zijn: ik maak u tot koning en priester; maar Scartazzini, wiens uitvoerige kommentaar mijn voornaamste gids is, merkt terecht op 1) dat de keizer, dien Virgilius vertegenwoordigt, buiten staat was iemand een geestelijke waardigheid te verleenen, en dat Dante, al kon Virgilius hem niet verder helpen, volstrekt nog niet elken bijstand kon ontberen. Het woord ‘mijter’ beteekende oudtijds niet de bisschoppelijke muts, maar een soortgelijken diadeem; een keizer was ‘mitratus et coronatus’. Virgilius wil dus niets anders zeggen dan: in wereldsche dingen kunt gij van nu af uw eigen oordeel volgen. Dante gaat nu, door de beide dichters, niet voorafgegaan, maar gevolgd, een heerlijk bosch binnen; een koeltje waait hem over het hoofd, liefelijk kweelen de vogels, bloemen geuren; maar nauwelijks is hij er zoover in doorgedrongen dat hij den ingang niet meer zien kan, of een stroom, volmaakt helder, maar donker omdat zij in de schaduw vliet, verhindert hem verder te gaan. Verrukt laat hij de oogen over het liefelijk tooneel weiden, als een vrouw, die aan den overkant zingend en bloemen strooiend nadert, hem alles doet vergeten en uitroepen: O schoone vrouw, die, naar ik aan uw oogen zie, van liefde gloeit, kom toch aan den oever; opdat ik uw lied versta. Over den grond scherend, met zedig neergeslagen oogen, geeft zij, roode en gele bloemen omhoog naar hem toe strooiend, aanstonds aan zijn bede gehoor, slaat, aan den oever gekomen, de oogen naar hem op - hoe straalt ze! - en zegt lachend: Gij zijt hier vreemd en verwondert u, hoe ik lachen kan in deze plaats, die tot bakermat van het menschelijk geslacht bestemd was. Denkt maar aan den psalm: Gij hebt mij verheugd door uw werken, o Heer 2) - en die nevel van twijfel zal optrekken; en gij die vooropgaat en mij het verzoek hebt gedaan, wilt gij iets weten? Ik ben bereid al uw vragen te beantwoorden. Wat {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dante hierop vraagt is een proeve der wonderlijke eigenaardigheid van het geheele werk: de dichter doorreist oorden die zijn verbeelding schept en bevolkt; alles geschiedt daar op bovennatuurlijke manier, en hij doet toch alsof hij in een werkelijk bestaand land verkeert, waarin alle verschijnselen een redelijke oorzaak hebben. Waar komt de wind dien ik voel vandaan? vraagt hij; ik heb daarstraks gehoord dat de aardsche natuurverschijnselen hier niet voorkomen. Dit had Stazius hem gezegd, toen hij zich bij hem voegde en de berg had getrild: die aardbeving had geen natuurlijke oorzaak, maar had plaats wanneer een ziel uit het Vagevuur verlost werd 1). Indien dit zoo was, vanwaar dan hier het stroomen van het water en het waaien van den wind? De vrouw antwoordt: 2) God had deze plaats den mensch als onderpand der eeuwige zaligheid gegeven; daarom ligt zij zoo hoog boven de aarde dat de vreugd er door geen natuurverschijnsel kan verstoord worden. Maar daar de hemelen met groote snelheid ronddraaien, veroorzaken zij op den vrijstaanden bergtop wind en geruisch; ook wordt daardoor de lucht bezwangerd, zoodat op de aarde hierbeneden planten die niet gezaaid worden ontkiemen. Wat het water aangaat, dit ontspringt aan een nooit verdrogende bron, die volgens Gods wil het water naar twee kanten laat stroomen, de Lethe en de Eunoë; de eene heeft geen volkomen uitwerking voordat ook uit de andere gedronken is. De smaak ervan gaat alles te boven. Ik wijs u op de gouden eeuw, die de dichters der oudheid bezongen hebben en zij wellicht in den droom zagen. Die werd hier beleefd, waar de eerste menschen onschuldig waren; hier was de eeuwige lente, hier waren de vruchten en de nectar waarvan zij spraken. - Dit hoorende, kijkt Dante om naar de beide dichters en ziet hoe zij lachen. Toen keert hij zich weder tot de vrouw. Over de vraag wie die vrouw was - straks hooren wij dat zij Matelda heette - is heel wat geschreven. Het oudste, vrij algemeen aangenomen, gevoelen is dat bedoeld {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt Matelda, hertogin van Toscana, die Paus Gregorius VII tegen Keizer Hendrik IV bijstond en bij haar dood, in 1115, haar goederen aan de Kerk naliet. Niemand heeft dat gevoelen en alle andere heftiger bestreden dan Scartazzini, die krachtig pleitte voor de meening dat Dante op een figuur uit La vita nuova § 5 het oog heeft gehad 1). Desondanks heeft hij den bijval der Dante-kenners niet verworven; een der grootste, E. Moore, noemt het vraagstuk een der zwaarste in de verklaring der Commedia en meent tenslotte te moeten blijven bij het oude gevoelen: Matelda is de hertogin van Toscana 2). Hoewel zijn weerlegging van Scartazzini mij voorkomt zeer zwak te zijn, acht ik mij niet bevoegd de zaak te beslissen. Meer vrijmoedigheid heb ik bij de vraag, welke allegorische beteekenis Matelda heeft. Ook hierbij handhaaft Moore het vroeger algemeene gevoelen dat zij het werkzame leven voorstelt en daartegenover Beatrice het bespiegelende; maar hij zegt zelf hierin te gaan aarzelen 3), en Scartazzini's opvatting, dat zij de Kerk is, in zoover deze met haar sacramenten den geloovige en boetvaardige voorthelpt, past voortreffelijk bij het werk dat die Matelda verricht: zij brengt Dante door de Lethe en de Eunoë en voert hem tot Beatrice, en deze kan niet anders zijn dan de Kerk als draagster der geopenbaarde waarheid, wier hoofd de paus is. Wij gaan voort met het verhaal van wat Dante ondervond. Als een verliefd meisje zingend, zegt Matelda: Zalig zij wier zonden bedekt zijn! en zooals nymfen die alleen door een lommerrijk bosch dwalen, begeerig de zon nu eens te zien, dan te ontvlieden, zoo gaat zij stroomopwaarts langs den oever, terwijl Dante aan de overzijde gelijken tred met haar houdt. Geen honderd schreden hebben zij zoo gedaan, als de stroom zich oostwaarts keert en Matelda {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} stilstaat met de woorden: Broeder, zie en luister! Een bliksemstraal? Neen; het licht blijft en wordt sterker. Een zoete melodie, ach, was Eva niet zoo vermetel geweest; dan had ik ze van den aanvang af en altijddoor gehoord! Wat komt daar aan? Een vuur laait, een geluid weerklinkt. O muzen, staat mij bij om dat te beschrijven! Zeven gouden boomen naderen. Neen, het zijn kandelaren, en ik hoor: Hozanna! Boven alwat is te zien een helder licht! Vol bewondering ziet Dante naar Virgilius om; die staat eveneens verbijsterd. Als Dante zich weer naar de verheven figuren wendt, die zich statig naar hem toe bewegen, roept Matelda hem toe: Wat staart gij verlangend naar die lichten! Let op hetgeen volgt. Nu ziet hij een wondervollen stoet naderen; om goed te zien gaat hij aan den rand van het water staan, waarin zijn beeld zich spiegelt. Voorop dan de vlammen, die achter zich de lucht scherp afteekenen; waarboven de ruimte met de kleuren van den regenboog getint is. Daaronder vierentwintig grijsaards, twee aan twee, met leliën gekroond, zingend: Gezegend zijt gij onder de dochters van Adam! Gezegend in eeuwigheid uwe schoonheid! Achter hen vier dieren, groene kransen op het hoofd, met zes vleugels vol oogen. Neen, ik waag het niet ze te beschrijven; lees Ezechiël, die beschrijft ze 1); maar wat die vleugels aangaat, hij zegt dat ze er vier hadden, en Johannes is het met mij eens: het waren er zes 2). Tusschen die vier een triomfwagen op twee raderen; om het rechter rad dansen drie nymfen, éen vuurrood, éen smaragdgroen, éen sneeuwwit; om het linker vier, in het purper, geleid door eene met drie oogen. Getrokken wordt de wagen door een Griffioen, goud zoover hij een vogellichaam heeft, het overige wit met rood gemengd; zijn vleugels verheffen zich, langs de middelste der door het licht der kandelaren getrokken strepen, zoo hoog dat de uiteinden niet te zien zijn. Achter den wagen gaan twee grijsaards, zeer onderscheiden van elkaar, waardig en kloek; een ziet er als een geneesheer uit, de ander {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt een scherp zwaard; achter hen nog vier, nederig van uiterlijk; en eindelijk éen grijsaard, slapend, maar met een scherpzinnig gelaat. Zij die den wagen volgen zijn gekleed als de vier en twintig die voorafgaan, maar in plaats van met rozen zijn ze met roode bloemen getooid. Als de wagen vlak tegenover Dante aan de overzij der Lethe gekomen is, wordt een donderslag gehoord en blijft de stoet staan. Al strijden de uitleggers over de beteekenis van enkele onderdeelen dezer verschijning, het geheel is volkomen duidelijk. De wagen is de Kerk; de beide raderen zijn de wereldlijke geestelijkheid en die der kloosters; de drie dansende nymfen - dit springt in het oog - Geloof, Hoop en Liefde; de vier de hoofddeugden dezer wereld, volgens Plato, Rechtvaardigheid, Moed, Ingetogenheid en Voorzichtigheid. De Griffioen is de Christus, wiens goddelijke natuur door de goudkleur, wiens menschelijke door de vleeschkleur wordt aangeduid. Rondom den wagen gaan de vier Evangeliën, vóor hen uit de vier en twintig boeken van het Oude Testament 1), er achter De handelingen der apostelen, van Lucas den geneesheer, en Paulus; daarna de vier Katholieke brieven; de Openbaring van Johannes besluit den stoet, die voorafgegaan wordt door en zich van het begin tot het eind bevindt onder den zevenvoudigen Heiligen Geest, waarboven zonder hem te schenden de Christus macht oefent. En nu, daar roept een der vier en twintig die den wagen voorafgaan, terwijl allen zich omkeeren: Kom, o Bruid, van den Libanon! 2) Allen herhalen het woord; uit engelenmond klinkt: Halleluja! Gezegend gij die komt! En te midden van een bloemenregen, terwijl de hemel zich kleurt als wanneer de zon in nevelen opgaat, daalt een vrouw neder, een witten sluier met olijfbladen bekranst op het hoofd, een groenen mantel over een vuurrood kleed. Al kunnen Dante's oogen hem niet leeren wie het is, hij beeft, ervarend de kracht zijner oude liefde, die hem van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kindsbeen doorwond heeft; zooals een verschrikt kind zich om hulp naar zijn moeder keert, wendt hij zich, om aan Virgilius te zeggen: ‘Ik beef; ik herken de sporen der oude vlam’ 1). Maar Virgilius heeft hem verlaten. ‘Virgilius, mijn lieve vader, Virgilius, aan wien ik mij voor mijn heil heb toevertrouwd!’ ‘Dante’, klinkt het nu, ‘treur niet omdat Virgilius is heengegaan; gij moet om iets ergers treuren.’ Op het hooren van zijn naam keert Dante zich weder naar den wagen. Op de linkerzijde daarvan staat zij, fier als een vlootvoogd op zijn schip, en toornig klinkt het: Ja, zie mij maar goed aan; ik ben wel degelijk Beatrice. Hoe hebt gij het gewaagd den berg te bestijgen? Beschaamd slaat de berispte de oogen neer en wendt ze af van zijn eigen beeld, dat hij in den stroom weerkaatst ziet. Als een moeder die scherpe verwijten tot haar kind richt, zoo staat zij daar, zwijgend, terwijl de engelen zingen: Op U, Heer, heb ik gehoopt - en wat verder troostrijks in den psalm staat 2). Nu zet Beatrice, zich richtend tot de engelen, maar ten behoeve van den verschrikten, schoon door het engelenlied eenigermate getroosten Dante, uiteen, hoe zwaar zijn overtreding is geweest. Door Gods genade had hij zich, zoolang zij leefde, in een zeldzaam gezonden geestelijken staat bevonden; maar na haar dood was hij een verkeerden weg opgegaan, een weg die op teleurstelling moest uitloopen; geen poging door haar aangewend had hem daarvan kunnen terugbrengen. Zoo was er eindelijk geen ander middel tot redding overgebleven dan dat hetwelk zij nu had aangewend: hem de verdoemden te laten zien. En nu zou aan Gods gerechtigheid te kort worden gedaan, indien hij de Lethe doorging voordat hij ten volle de pijn van het berouw had gevoeld. Gij die daar aan den overkant staat, spreek; is het niet waar? De beschuldigde wringt een nauw hoorbaar ja over zijn lippen en moet opnieuw verwijten hooren. Wat belette u mij voortdurend getrouw te blijven, mij, die u tot het allerhoogste Goed geleidde? Welke aantrekkelijkheden vondt gij elders? Na {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} een benauwde zucht komt met moeite het antwoord: De tegenwoordige wereld heeft met haar valschen schijn mij meegetroond toen uw aanblik mij was onttrokken. - Al kenden wij uw schuld zeer goed, klinkt het nu uit Beatrice's mond, uw bekentenis was tot uw heil noodig; en opdat gij u te meer moogt schamen en in het vervolg tegen verzoekingen gewapend zijn, luister. Nooit heeft natuur of kunst iets zoo schoons te aanschouwen gegeven als mij toen ik nog leefde; hoe kon dus iets sterfelijks u boeien toen ik boven al het zinlijke verheven was? - Daar Dante met gebogen hoofd het verwijt aanhoort, klinkt het: Gij zijt toch geen kind meer? Omhoog! Zie mij aan, en gij zult u nog meer schamen. Met grooten schroom kijkt Dante op, en als hij de engelen ziet en boven het wezen dat den godmensch afbeeldt Beatrice, hoewel aan de overzijde en gesluierd, dringt de angst van het zelfverwijt zoo diep in hem door dat hij bewusteloos nedervalt. Hier moeten wij stilstaan om de vraag te beantwoorden: waarin bestond de zonde van Dante, waarover hij zoo scherp berispt werd? Zij valt samen met die welke wij tot nu verschoven: van welken aard was de geestelijke duisternis van het donkere bosch waarin hij verdwaald was, en waaruit hij zich niet redden kon zonder de hulp van Virgilius? Twee kanten gingen van oudsher de geleerden bij de beantwoording dezer vraag uit: dezen dachten aan wellust, genen aan verstandelijke afdwalingen. Beiden vergisten zich wanneer zij het vraagstuk als eenvoudig voorstelden en die twee mogelijkheden tegenover elkander stelden. De zaak is zeer ingewikkeld, zooals de verklaringen van zielstoestanden altijd zijn. Men bedenke, dat, al is de Commedia een werk der verdichting, Dante's zieleleven hierin, evenals in La vita nuova en menige plaats van Il Convivio, naar zijn eigen herinnering en ervaring geteekend wordt. Dit is geen verdichting, maar waarheid, altijd voorzoover een mensch zichzelf kent en zijn voortdurend veranderend zieleleven in breede trekken kan beschrijven. Steeds beter hebben de Dante-kenners {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} dit ingezien, en dientengevolge kunnen wij thans het vraagstuk met vrij groote zekerheid voor opgelost houden. Tot zijn vijfentwintigste jaar heeft Dante geleefd onder den machtigen invloed van twee geestesstroomingen: de hartstochtelijke, schoon kuische, ‘Platonische’, liefde voor een meisje, dat hij Beatrice noemde - of zij werkelijk zoo heette en wie zij geweest is, doet niet ter zake - en de daarmee tot een geheel saamgeweven vroomheid; hij had Beatrice en God lief, God in Beatrice en Beatrice in God. Dat in het leven van een jongen man meer voorkomt dan deze twee neigingen spreekt vanzelf; maar zoo dacht hij zich zijn kindsheid en jongelingschap. In 1290 stierf dat meisje, en daarmee ontzonk hem de troost en kracht van den godsdienst. Natuurlijk; die was vastgestrengeld aan die geliefde. Niet dat hij nu een ongeloovige, een ketter of zelfs een twijfelaar werd. Verre van dien! Hij is altijd een oprecht, gehoorzaam zoon der Kerk gebleven. Al plaatste hij zonder schroom pausen in de Hel en toornde hij geweldig tegen de zonden der geestelijken, hij boog zonder aarzeling voor het gezag der Kerk en zag in zijn Beatrice, wanneer hij haar idealiseerde, de goddelijke openbaring, door den paus gepredikt. Maar met dat al kwijnde zijn godsdienstig leven toen hij Beatrice niet meer zag. Hij vond zijn troost, zooals hij verhaalt, bij ‘een medelijdende jonkvrouw’. Bedoelde hij daarmee werkelijk een meisje, dat tijdelijk de plaats van Beatrice innam, of is zij niets dan een zinnebeeld? Dit blijkt niet; maar zeker stelde zij de wijsbegeerte voor, die de belangstelling in godsdienst verdrong. Dante verdiepte zich in Cicero en Boëthius, en, zooals dat gewoonlijk gaat, zij legden steeds meer beslag op hem. Daar kwam bij dat hij in het huwelijk trad, staatsbetrekkingen kreeg en dus het maatschappelijk leven meeleefde. Nu, de zeden der Florentijners waren zeer los; hij hangt er meer dan éen droevig tafereel van op; wie met pek omgaat wordt er mee besmet, en al is er geen grond voor de meening dat Dante zich aan grove uitspattingen overgaf, zijn leven was wereldsch, enkele zijner versjes getuigen, zoo niet van een onkuische, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} toch van een min-edele liefde voor een en ander meisje. Al was zijn leven niet onzedelijk en ongodsdienstig in den gewonen zin dier woorden, het was niet zedelijk-godsdienstig in den hoogsten zin, laag genoeg om iemand die het betere kende, al was het slechts in door de verbeelding hemelsch gemaakte herinnering, zich ongelukkig te doen voelen. Dante schaamde er zich over, wilde er uit verlost worden en werd wanhopig omdat zijn pogingen faalden; een mensch wordt maar niet een ander mensch wanneer hij dat wil. ‘Na zoo tien jaren dorst geleden te hebben’ 1) vond hij zijn Beatrice terug, onderging haar bestraffing, verootmoedigde zich, schuld belijdend, en werd in genade aangenomen. Dit geschiedde natuurlijk eerst van lieverlede; in de Commedia beschrijft hij wat tusschen 1300 en zijn dood (1321) in zijn ziel omging 2). Uit zijn verdooving ontwaakt, bevindt Dante zich in de Lethe, waarin hij door Matelda onder het zingen der engelen wordt gedompeld, om aan de overzijde te worden geleid tot de vier nymfen, die hem omhelzen en zingend naar Beatrice brengen. Zie, zie naar haar heerlijke oogen! klinkt het, en tot zijn verbazing ziet Dante in Beatrice's oogen, hoewel nog omsluierd, de twee naturen van Christus weerspiegeld. Nu smeekt het drietal nymfen: ontsluier u, Beatrice, en wend uw heilige oogen naar uw getrouwe, die om u te zien een zoo verre reis heeft gemaakt. O onuitsprekelijke heerlijkheid, daar staat zij zonder sluier vóor hem! Doch het is hem niet vergund zich aan dat genot over te geven. Te lang gestaard! klinkt het, en gaandeweg bij machte geworden iets minder schitterends waar te nemen, ziet hij den wagen met allen die er aan voorafgaan keeren en volgt hij hem met Matelda en Stazius door het ledige woud - ledig, ach, door Eva's schuld. Weldra stijgt Beatrice van den wagen en omringen de overigen onder het verwijtend woord ‘Adam’ een kalen boom, welks takken zich naar boven steeds uitbreiden. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gezegend zijt gij, Griffioen, die van de vrucht die zoet van smaak is maar slecht bekomt niet gegeten hebt!’ Ten antwoord hierop zegt ‘het tweemaal geboren Dier’: Zoo wordt het zaad der gerechtigheid bewaard - waarna hij den wagen aan den boom bindt, die dadelijk begint uit te loopen. Dante begrijpt het niet en valt in slaap. Dat die boom de boom der kennis van goed en kwaad is, die volgens Genesis 2:9 midden in den hof stond, is duidelijk, maar hij heeft ook een hoogeren zin. De bezitter, handhaver en bevorderaar van alle aardsche kennis - en met haar hebben wij hier te doen: wij zijn in het aardsche Paradijs - was het Romeinsche keizerrijk. Dor en onvruchtbaar was het door Adams zonde, totdat Christus er zijn Kerk mee vereenigde; toen groende het en werd het heil der wereld. Uit den slaap opgeschrikt, krijgt Dante een ontroerend gezicht. Terwijl Beatrice, omringd van de zeven nymfen, die de zeven kandelaren dragen, op den naakten grond onder den boom zit, staat de wagen verlaten van den Griffioen en zijn gevolg: zij waren naar den hemel wedergekeerd. Zie nu, roept Beatrice hem toe, wat met den wagen gebeurt en beschrijf het tot heil der wereld. Daar schiet een arend uit den top van den boom, dien schendend en den wagen schokkend. Een vos sluipt nader, maar wordt door Beatrice verjaagd; de arend versiert den wagen met zijn veeren - o mijn schip, wat zijt gij slecht beladen! Een draak duikt uit den grond op tusschen de raderen en scheurt den bodem van den wagen; in een oogwenk worden disselboom en raderen met gehoornde koppen bedekt. Daar zit op den wagen een hoer en een reus, die haar kust en door haar gekust wordt, maar die de hoer, als zij met een lichtzinnigen blik naar Dante kijkt, geeselt, om ten slotte den monsterlijk vervormden wagen weg te sleepen, het bosch in, totdat er niets meer van te zien is. Over het geheel is de beeldspraak duidelijk. Eerst hebben Romeinsche keizers de Kerk door vervolgingen geschokt, daarmee ook hun eigen rijk schade berokkend; toen heeft haar gevaar gedreigd van ketterij, die echter {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} door de goddelijke waarheid overwonnen is. Erger was het dat Konstantijn de Kerk rijk maakte - Dante geloofde nog de legende dat hij de stichter was van den Kerkelijken staat. Toen de geestelijkheid rijk werd, bedierf alles, werd de Kerk een monster. Ten slotte boeleerden het bedorven Pausdom - waarvan Bonifacius VIII en Clemens V voor Dante de vertegenwoordigers waren - met Frankrijk - Karel van Valois 1) en Filips den Schoone 2); totdat de laatste den zetel des pausen naar Avignon verplaatste; wat eerst vijf jaren na den datum van het gezicht gebeurde. O God, de heidenen zijn gekomen! Met deze klacht, aan Psalm 79 (Vulgata 78) ontleend, door de zeven nymfen geslaakt, vangt de laatste Canto van het Purgatorio aan. Zuchtend staat Beatrice op, en toornig barst zij los: Weldra zult gij mij weerzien, mijn geliefde zusters. Nu gaan zij langzaam op weg; weldra noodigt zij Dante uit zich bij haar te voegen en onthult hem, terwijl hij eerbiedig luistert, in raadseltaal de toekomst: het keizerrijk zal zich herstellen, een door God gezondene zal het verdorven Pausdom en het Fransche rijk, waarmee het heult, verjagen. Vertel het wanneer gij naar de aarde zijt teruggekeerd; vertel, hoe die boom nu voor de tweede maal is verdord; Adam heeft er vijftig eeuwen voor geboet, en indien uw verstand niet geheel verstompt is, zult gij begrijpen dat de herhaalde verdorring nu opnieuw geboet moet worden. Dante verzekert dat wat hij gezien en gehoord heeft hem onuitwischbaar ingeprent is, maar vraagt, waarom zij in raadselen tot hem spreekt. Opdat gij moogt begrijpen, luidt het antwoord, hoever de school die gij tot nu toe gevolgd zijt van de waarheid verwijderd is. Zoo, herinnert gij u niet ooit van mij vervreemd te zijn geweest? Bedenk, gij hebt uit de Lethe gedronken. Maar van nu afzal ik onverbloemd tot u spreken. - De zeven nymfen zijn bij een bron blijven staan waaraan twee stroomen ontvlieten, de Lethe en de Eunoë, en Matelda neemt Dante bij de hand, heet Stazius {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} te volgen en laat Dante uit de Eunoë drinken. Hoe zalig die dronk was, zou hij wel willen beschrijven; maar de bladzijden aan het tweede deel gewijd waren vol, daarom vergenoegde hij zich met te zeggen dat hij als verjongd was en geschikt gemaakt naar de starren op te stijgen. Meer dan éene bijzonderheid van dit tooneel heb ik onvermeld gelaten; het bovenstaande bevat, meen ik, de hoofdzaken van Dante's aardsche Paradijs. Om dit op de rechte waarde te schatten wete men dat het gansch en al vrucht zijner verbeelding is. Men zal zeggen: dit geldt van de geheele Commedia, en dit is waar; maar het geldt toch van het Purgatorio en vooral van het aardsche Paradijs in hooger mate dan van het overige. Wel zijn al de bijzonderheden van Hel en Hemel en des dichters ontmoetingen aldaar door hem bedacht, maar de leeraren der Kerk waren hem voorgegaan met van de Hel verschrikkelijke, van den Hemel liefelijke beschrijvingen te geven, gene te plaatsen in den donkeren afgrond, diep in de aarde, dezen daarboven in de starrenwereld; met het Vagevuur stond het anders. Over de vraag waar het was, hoe men er kwam en hoe men daaruit ten hemel ging, hebben de kerkleeraren nooit veel nagedacht, althans niets geschreven. Men streed alleen over de vraag, of het vuur waarmee men er gepijnigd werd echt vuur was. Voor zoover wij kunnen nagaan was het Vagevuur een zijvertrek van de Hel, naast de plaats waar de ongedoopte kinderen vertoefden en het verblijf der vromen van het Oude Testament voordat zij door Christus verlost werden 1). Dante daarentegen plaatst het Vagevuur op de oppervlakte der aarde, aan de andere zijde der aardbol of aardschijf, tegenover Jeruzalem. Het is bij hem een kegelvormige berg, aan alle kanten door de zee omspoeld. Men wordt er van den mond van den Tiber door een engel op een vaartuig gebracht, en na {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig vertoef in een voorhof door een anderen engel toegelaten tot het oord der loutering. Op zeven boven elkaar gelegen terrassen worden de zeven hoofdzonden geboet. Zwaar lijden zij die er vertoeven; maar de zon gaat er op en onder, des nachts fonkelen maan en starren. Zoo is de natuur in overeenstemming met den gemoedstoestand der gepijnigden, die dankbaar juichen in hun smart, omdat zij weten ten eeuwigen leven te zijn uitverkoren. Dit leert Thomas van Aquino niet. Deze zegt integendeel: ‘Het is rechtvaardig dat de mensch die aan zijn wil meer heeft ingewilligd dan hij mocht doen (of: verschuldigd was, debuit) tegen zijn wil iets lijdt; want zoo zal er gelijkheid zijn’ 1). De straf in het Vagevuur wordt vrijwillig gedragen, omdat er geen andere weg is om het heil te verkrijgen, maar nooit met vreugd. Het is dus geen dichtergril dat Dante zijn Vagevuur tot een van licht omringd oord maakt, maar een wel doordachte voorstelling. Wijkt hij in de beschrijving van het Purgatorium ver af van de voorstelling die de kerkleeraren zijner dagen er zich van vormden, de plaatsing van het Paradijs op den top van den Louteringsberg is iets geheel nieuws. Volgens Aquinas gaat de in het vuur gereinigde ziel rechtstreeks naar den Hemel; de dichter ziet het anders. Volgens hem ligt op den bergtop de hof van Eden, niet een afbeelding van de plaats waar Adam en Eva slechts zes of zeven uren lang gelukkig zijn geweest 2), maar die plaats zelve. Groot is de vrijheid waarmee hij de Bijbelsche gegevens behandelt. Immers, de geleerden mogen strijden over de vraag waar volgens den schrijver van Genesis 2 en 3 het Paradijs heeft gelegen, welke de vier rivieren zijn die ontsprongen aan die waardoor het bevochtigd werd, en waaraan de voorstelling ontleend is, ontegenzeglijk was het een plek op de aarde, ergens bij de bronnen van Eufraat en Tigris; de uit het Paradijs verdrevenen werden door een schrikgestalte verhinderd er in terug te keeren. Uit Dante's Paradijs kon men niet weggaan, noch {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kon men er in terugkomen. Toch bedoelt hij wel degelijk de plaats zelf waar Adam en Eva gewoond hadden: de boom der kennis van goed en kwaad stond er nog, verdord door hun zonde. Juist omdat de voorstelling dat het Paradijs op den Louteringsberg ligt, en men het moet doorgaan om in den Hemel te komen, vrucht is van des dichters verbeelding, is het de moeite waard te onderzoeken, wat hij er mee bedoeld heeft. Want men meene niet dat het Paradijs daar alleen ligt omdat Dante het noodig had voor het bijzondere geval dat hij, een levende, er door moest; neen, uit de Lethe drinken allen ‘wier betreurde schuld verwijderd is’ 1); Beatrice zegt aan Matelda, wanneer zij haar opdraagt Dante in de Eunoë te brengen: ‘Voer hem daarheen zooals gij gewoon zijt’ 2), en waarom anders vermeldt de dichter een paar keer Stazius in Matelda's gevolg dan om te leeren, dat niet alleen hij in zijn buitengewoon geval, maar ieder mensch langs dien weg den Hemel vindt? Volgens de leer van Thomas, in overeenstemming met ouder en jonger dogmatici, moet ieder mensch, een enkele heilige wellicht uitgezonderd, in het Vagevuur zijn zonden boeten. Dit wil zeggen: ieder die een gedoopte en lid der Kerk is heeft deel aan de verzoening door Christus tot stand gebracht, maar loopt toch gevaar den eeuwigen dood te sterven, ter Helle te varen. Om aan dit lot te ontkomen moet hij zijn overtredingen - doodzonden en vergefelijke zonden - aan den priester belijden, die ze hem dan kwijtscheldt en iets ter boetedoening oplegt. Met het volbrengen hiervan zou de rekening met God vereffend zijn en de deur des Hemels openstaan; maar aan de belijdenis kan iets ontbroken hebben; vooral kan het berouw niet oprecht genoeg geweest zijn; de boetedoening is vaak niet volkomen volbracht; vergefelijke zonden worden dagelijks weer, soms onbewust, gepleegd. Het hierdoor ontstaan, vaak groot, tekort wordt betaald in het Vagevuur; de pijn die daar geleden wordt delgt de schuld. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Een streng logisch leeraar als Aquinas beredeneert alle mogelijke gevallen en bewijst de rechtvaardigheid waarmee die pijnen worden opgelegd 1); maar een dichter als Dante, al loochent hij de waarheid dier fijne onderscheidingen niet, laat zich dikwerf leiden door zijn warme gevoelens voor anderen, kent b.v. aan een enkele daad van hartelijke liefde een veel grooter waarde toe dan met de kerkleer vereenigbaar is 2), waagt het zelfs een man die zonder de sacramenten der Kerk, ja, door haar vertegenwoordiger vervloekt, gestorven was, dien hij aan den voet van den Louteringsberg ontmoet, te laten zeggen: De oneindige Liefde heeft zoo ruime armen dat zij opneemt hem die zich tot Haar keert 3). Dante, die diep voelt, niet alleen zijn overtredingen, maar zijn van-God-verwijderd-zijn, zijn gemis van de heilige vreugd aan het zien van God verbonden, is niet tevreden met de opvatting: wanneer de schuld met God is vereffend, kan de mensch den Hemel ingaan. Dat kan hij niet, beseft hij; er moet eerst iets anders gebeuren: hij moet God in dit leven terugvinden, het verloren Paradijs herwinnen. Uit dit oogpunt bezien, wordt zijn ontmoeting met Beatrice duidelijk. Zwaarder dan eenige overtreding, daden van hoogmoed, afgunst, wellust, waarvoor hij voorziet dat hij eenmaal in het Vagevuur zal moeten lijden, weegt bij hem het feit dat hij tien jaren lang zich aan een ander dan haar gewijd, wijsbegeerte in plaats van godsvrucht beoefend, God niet genoeg bemind heeft. In zijn verbeelding ziet hij zich op zijn reis door het Vagevuur van alle zonden gereinigd: de zeven P's zijn van zijn voorhoofd verdwenen; wereldsche wijsheid heeft hij genoeg: Virgilius heeft hem verlaten na hem tot meester over zijn eigen gedragingen verklaard te hebben. Nu staat hij nog voor die eene geweldige afdwaling, die niet in het Vagevuur wordt gestraft, die volgens de kerkleer niet verhindert de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zaligheid te beërven, maar die hem belet volkomen gelukkig te zijn: de gesluierde Beatrice verwijt hem zijn koelheid tegenover haar. Diep ontroerd, belijdt hij die zonde, en eerst als hij zich hierover genoeg verootmoedigd heeft, terwijl de engelen om genade voor hem smeeken, eerst dan wordt hij door de Lethe gevoerd en mag hij het Paradijs betreden, het voorportaal van den Hemel. De Lethe heeft bij Dante een ander karakter dan bij de Grieken en Romeinen: volgens hen dronk men daaruit vergetelheid van het gansche aardsche bestaan; in de Commedia wordt het verleden nooit vergeten: de verlosten in den Hemel herdenken zelfs hun zondige daden, maar bloot als feiten, zonder het besef van schuld of berouw; de Lethe nam het pijnlijke der herinnering weg. Hierin wijkt Dante van Aquinas af 1). Alleen door uit de Lethe te drinken wordt de mensch nog niet geschikt om ten Hemel op te klimmen. Hiertoe moet hij ook de Eunoë over. Deze stroom is niet ontleend aan de classieke letterkunde, maar geheel door Dante's verbeelding geschapen. De naam, die ‘goede gezindheid’ beteekent, duidt het karakter voldoende aan: hij doet de herinnering aan goede opwellingen, gedachten, die zich in woorden en daden hebben geopenbaard, herleven. Wat heeft Dante goed gezien! Het baat den mensch niet genoeg dat hij het zondige in zijn verleden is kwijtgeraakt; het heil bestaat niet in niet-slecht, maar in goed zijn. Na de Lethe te hebben doorwaad is Dante als een droomer, hij verstaat de prediking der goddelijke waarheid nog niet; ‘waarom spreekt gij toch,’ klaagt hij, ‘in raadseltaal tot mij?’ Eerst wanneer door het water van de Eunoë ‘zijn halfdoode (tramortita) deugd weer levend gemaakt is’ 2) kan hij Gods openbaringen verstaan. Dit zal hij ervaren wanneer Beatrice hem in het hemelsche Paradijs geleidt en onbewimpeld de wonderen daarvan bespreekt. Jezus heeft eens, toen zijn leerlingen hem vroegen, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} wie wel de grootste was in het Godsrijk, geantwoord: ‘Wanneer gij u niet verandert en als kinderen wordt, komt gij niet in het Koninkrijk der hemelen’ 1). Een wonderlijk woord! Het is zeer begrijpelijk dat men het misverstaan heeft. Al vat men het ook niet zoo plat op als de Nicodemus van het vierde Evangelie 2), even onmogelijk als het is dat een mensch zijn lichamelijk leven van voren af aan begint, zoo ongerijmd klinkt het dat zijn geestelijk leven hervat wordt. Alsof hij niet veel had ondervonden en ervaren, geleden en genoten, gedacht en gestreden, gezondigd en zichzelf verloochend! En zie, de Florentijnsche dichter van de veertiende eeuw, die een zoo geheel ander leven achter zich had dan de leeraar uit Galilea, ook gansch andere denkbeelden over God en godsdienst koesterde dan hij, die beeldt die waarheid in zijn gedicht af. Hij doet het niet volgens de leer zijner Kerk: de theologen weten er niets van; hij zegt het Jezus niet na: hij haalt diens woord niet aan, zegt ook niets dat er op gelijkt 3); hij teekent slechts in dichterlijke vormen wat hij ervaren heeft en voortdurend ervaart. Hij beseft: het gaat bij den mensch er niet om, zonden af te leggen en deugden aan te leeren, nog minder een veroordeeling te ontgaan en zekere mate van geluk te verkrijgen. Neen, wie het hoogste heil wil erlangen, vollen vrede veroveren, al zijn geestelijke behoeften voldaan zien, die moet een nieuw mensch worden, ‘wedergeboren worden.’ Heeft hij dit zelf duidelijk gezien, of is het halfbewust in hem gebleven? Dit kunnen wij niet nagaan; maar het ligt aan zijn verhaal ten grondslag. Vreemd, niet aantrekkelijk, is het voor ons dat Dante in het Paradijs niet alleen den luister der Kerk ons voor oogen plaatst, maar ook haar verderfelijke samenkoppeling met den Staat en haar diepen val beschrijft. Doch men bedenke wat Staat en Kerk voor hem was. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij zijn blijspel dichtte, was hij even vurig Gibellijn als trouw zoon der Kerk: het Keizerrijk, waarvan Rome de zetel moest zijn, was het van God verordende middel om der menschheid het aardsche geluk te verschaffen, en de Kerk, welker hoofd te Rome moest zetelen, de eveneens van God gegeven leidsvrouw naar het hemelsche geluk, beiden even noodzakelijk en geroepen volgens Gods wil tot heil der wereld saam te werken. En wat heeft hij zien gebeuren? Italië, in talrijke staatjes verdeeld, die, naijverig op elkander, ten prooi waren aan bittere partijschappen en slechte bestuurders, had meer dan eenig ander land behoefte aan een krachtig heerscher. Maar de keizerlijke troon was onbezet; want de laatste drie keizers vóor 1308 golden voor Dante niet, daar ze niet in Rome gekroond waren. Toen nu in 1310 Hendrik VII, twee jaar te voren keizer geworden, met zijn leger Italië binnentrok, werd hij door Dante, die als balling buiten zijn vaderstad rondzwierf, met gejubel begroet. ‘Gedraagt u toch niet’, zoo besloot hij zijn hoogdravenden brief aan ‘alle koningen van Italië en raadsheeren der eerwaarde stad, alsmede alle hertogen, markiezen, graven en volkeren’, ‘gedraagt u toch niet als de heidenen, verduisterd door nevelen in de ijdelheid des verstands, maar opent de oogen van uw gemoed en ziet hoe de Heer van hemel en aarde ons een koning heeft beschikt. Deze is het dien Petrus, Gods stedehouder, ons vermaant te eeren, dien Clemens, thans de opvolger van Petrus, verlicht met het licht van den apostolischen zegen; opdat, waar de geestelijke straal niet voldoende is, de glans van het mindere licht verlichte’ 1). Op niet minder hoogen toon begroette hij den vorst zelven, ‘den allerheiligsten triumphator en zeldzamen gebieder, door goddelijke voorzienigheid koning der Romeinen’: ‘Verheven zoon van Izai, toef toch niet; ontleen vrijmoedigheid aan de oogen van den Heer, den God Sebaoth, in wiens tegenwoordigheid gij handelt’ 2). Zoo schreef hij 1 {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei 1311, ‘het eerste jaar van den allergezegendsten tocht (faustissimi cursus) van den goddelijken Henricus naar Italië’, en - 24 Augustus 1313 stierf die redder, na een jaar te voren te Rome gekroond te zijn, zonder iets van beteekenis verricht te hebben. Daarna was het keizerrijk machteloos in Italië. In die grievende teleurstelling troostte hem de toestand der Kerk allerminst. Zij, de alleen-zaligmakende, verkeerde in een ellendigen staat. De pausen - in den achtsten hemel ziet Dante, hoe Sint Petrus rood wordt en hoort hij hem zeggen: ‘Verwonder er u niet over dat ik verkleur; op mijn woorden zult gij deze allen zien verkleuren. Hij die op aarde heeft ingenomen mijn plaats, die leeg staat voor de oogen van den Zoon Gods, heeft van het oord waar ik begraven lig een riool gemaakt van bloed en etter; waarover de Euvele, die van hierboven gevallen is, zich daarbeneden verheugt’ 1). Het is onnoodig de talrijke plaatsen aan te halen waarin de dichter de onzedelijkheid van monniken en priesters, vooral hun geldgierigheid, geeselt. Als hij in het begin van zijn gedicht verhaalt van de drie dieren die hem verhinderen naar het licht te gaan, dan is het vooral de magere wolf die hem doet afdeinzen, de geldgierigheid, waarvan hij later zong: ‘Vervloekt moogt gij zijn, oude wolf, die meer dan alle andere beesten buit maakt voor een eindeloos onverzadelijken honger’ 2), en daarbij denkt hij niet aan het gevaar dat zijn eigen zedelijk leven bedreigde, maar aan den hartstocht ‘die vele volken in smart doet leven’ 3). De Kerk leed daaraan jammerlijk, zij, die te onzaliger uur door Konstantijn en anderen rijk gemaakt was. Daarenboven, in 1300 was Bonifacius VIII paus; in 1305 stierf hij en werd vervangen door Clemers V, die zijn zetel naar Avignon verplaatste! Zoo was Rome, de van God uitverkoren stad, zonder keizer en zonder paus, en hoe kan de mensch of de menschheid het verloren {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} paradijs herwinnen zonder de hulp van die beiden? De hoop begaf den persoonlijk zwaar lijdenden en in zijn heiligste verwachtingen bitter teleurgestelden dichter niet. Ik zie den tijd komen, laat hij Beatrice zeggen, waarin een Vijfhonderd en Tien en Vijf zal komen, een Hemelbode, die de Dievegge en den Paus zal dooden. Te verklaren wien hij met dien godsgezant bedoelt, evenals met den Hazewind in het eerste canto van den Inferno, heeft den uitleggers heel wat moeite gekost en doet het nog 1); ik waag mij in dien strijd niet. Het is de vraag, of hij, toen hij het eene en toen hij het andere schreef, op denzelfden redder het oog had; maar vast stond hij, toen hij het aardsche Paradijs teekende, in het geloof dat er verlossing komen zou, en in dit geloof gordde hij zich aan om, door Beatrice begeleid, de verblijven der zaligen te bezoeken. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderwetten en hare toepassing Door Mr. Dr. J. Eysten. Het is nu ruim elf jaren geleden dat de Kinderwetten in werking traden (1 December 1905) en sedert dien tijd is de belangstelling in alles wat het kind betreft sterk toegenomen. Zoowel van de zijde der Regeering als van bijzondere personen en particuliere instellingen werden maatregelen genomen om een doeltreffende uitvoering der Kinderwetten mogelijk te maken; voor een deel in onderlinge samenwerking werden pogingen aangewend, eenerzijds om het verwaarloosde en het misdadige kind voor dieperen val te behoeden, anderzijds om de op te leggen straffen tot verbetering te doen strekken en te voorkomen dat de jeugdige overtreder een volwassen misdadiger wordt. De Regeering nam de taak der opvoeding over in die gevallen waarin de ouders òf ontbraken òf onwillig dan wel onmachtig waren hun kinderen behoorlijk op te voeden. Men zag in, dat het hier een hoogst gewichtig belang der geheele maatschappij geldt en dat de Staat behoort in te grijpen daar, waar het individu tekort schiet. Voor een deel nam de Regeering zelve deze taak op zich door plaatsing der jeugdige personen in de Rijksopvoedingsgestichten, voor {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander deel door - onder zekere waarborgen en onder contrôle van rijksambtenaren - de opvoeding aan particulieren of besturen van gestichten toe te vertrouwen. Maar behalve op te voeden viel er ook te corrigeeren, te straffen en deze taak viel in hoofdzaak ten deel aan de Tuchtscholen, al is daarbij het paedagogisch element natuurlijk geenszins uitgesloten. Waar men met de Kinderwetten, althans hier te lande, een geheel nieuw terrein betrad, waar de geheele regeling van de behandeling van jeugdige personen zoo diep ingrijpt in het sociale leven spreekt het van zelf, dat men niet dadelijk het beste, het meest doeltreffende vond, temeer daar de krachtig oplevende belangstelling voor en de studie van het kind voortdurend nieuwe denkbeelden en opvattingen deden geboren worden. Zooals bekend is berusten de Kinderwetten in hoofdzaak op de volgende beginselen. Ontzetting of ontheffing van de ouderlijke macht, waar dit noodig wordt geacht. Behalve mannen kunnen ook vrouwen en vereenigingen, stichtingen of instellingen tot voogden, de ouderlijke macht uitoefenende, benoemd worden. Tuchtschool op verzoek van ouders of voogden. Deze maatregel, de zoogenaamde ‘correction paternelle’, wordt toegepast wanneer de ouders of voogd gewichtige redenen van misnoegen heeft over het gedrag van de(n) minderjarige; de opneming kan duren tot het 21ste jaar. Tuchtschool als straf voor een misdrijf, begaan door een persoon beneden 18 jaar of ook wanneer de vervolgde binnen twee jaar vóór het plegen eener overtreding onherroepelijk aan eenig strafbaar feit is schuldig verklaard als straf voor die overtreding. Voorts tuchtschool als straf indien de overtreding oplevert: baldadigheid, openbare dronkenschap, bedelarij, landlooperij, dierenkwelling enz. en de vervolgde binnen de laatste twee jaren eenmaal wegens een dezer overtredingen of eenig misdrijf is schuldig verklaard. Dwangopvoeding. In geval van misdrijf, onder zekere omstandigheden (zie hieronder). {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevangenisstraf. Bij de dwangopvoeding te ondergaan na beëindiging der voorziening in de opvoeding, in geval van misdrijf, of van overtreding onder verzwarende omstandigheden. In het algemeen geldt de regel, dat strafrechtelijk een minderjarige boven de 18 jaar, die eenig strafbaar feit begaat, met een meerderjarige wordt gelijkgesteld. De hoofdstraffen voor jeugdige personen zijn, behalve plaatsing in een tuchtschool, geldboete en berisping, al dan niet gepaard met voorwaardelijke tuchtschoolstraf. Voorts kan de rechter bevelen dat de schuldige ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld zonder toepassing van eenige straf; in dit geval wordt dwangopvoeding toegepast, hetzij in een Rijksopvoedingsgesticht, hetzij in een particulier gesticht. De ter beschikking stelling kan al dan niet in verbinding met voorwaardelijke gevangenisstraf worden uitgesproken. Dan kent onze wet nog de subsidiaire plaatsing in een tuchtschool, ter vervanging van geldboete, en de verbeurdverklaring; voorts het instituut der voorwaardelijke tuchtschoolstraf. Ten slotte kan een jeugdig persoon beneden 16 jaar op last van den rechter aan zijn ouders of voogd worden teruggegeven zonder toepassing van eenige straf. Wanneer de delinquent boven de 16 jaar is, kunnen ook de gewone, op volwassenen toepasselijke straffen (behalve hechtenis) worden opgelegd. Uit bovenstaand overzicht blijkt dus dat de keuze der ter beschikking staande maatregelen rijkelijk groot is. Bij de bepaling van den te nemen maatregel heeft de rechter met allerlei omstandigheden rekening te houden en, wil hij zijn taak ten minste conscientieus vervullen, vooreerst de doeltreffendheid van den te nemen maatregel te beoordeelen n.l. op welke wijze de knaap of het meisje op de beste wijze terecht gebracht kan worden en voorts te letten op de juridische eischen: leeftijd, bepaalde gronden of feiten en recidive. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer en meer dringt het tot ons door dat de jeugd tusschen 10 en 16 jaar een allerbelangrijksten factor vormt in het geheele sociale leven. In het begin van 1916 hield de Duitsche ‘Zentrale für Jugendfürsorge’ te Berlijn in de groote zittingszaal van het Pruisische Heerenhuis een vergadering, waarin besproken werd de vraag of het mogelijk zou zijn de toenemende verwaarloozing van jeugdige knapen tegen te gaan. Men schrijft deze verergering toe, vooreerst aan het verminderde toezicht maar ten deele ook aan afstomping van het gevoel, gevolg van den oorlog. Reeds zijn van staats- en gemeentewege tal van voorschriften enz. gegeven om het euvel te bestrijden. Hoewel straatschenderij in de Berlijnsche steden veel minder voorkomt dan bij ons, blijkt daarentegen uit de statistiek dat het aantal misdrijven door jeugdige personen begaan in 1915 1) ongeveer 70% meer bedroeg dan in 1914; het grootste aandeel in deze vermeerdering wordt geleverd door knapen tusschen 12 en 14 jaar. Deze cijfers geven te denken! Bij ons zijn de toestanden natuurlijk geheel anders. Wel zijn tal van onderwijzers en huisvaders gemobiliseerd, maar over het algemeen kan men zeggen dat de nadeelige invloed hiervan op de jeugd niet overwegend groot is. De oorlogs-psychose, in Duitschland zoo machtig ingrijpend, heeft te onzent alleen in de eerste maanden van den grooten krijg op de jeugdige gemoederen invloed uitgeoefend maar is geleidelijk verminderd en thans zoo goed als verdwenen. Toch zijn in dezen tijd bij ons de toestanden niet {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig. Voor vele knapen bestaat geen middel dat verworpen wordt om geld machtig te worden voor cigaretten, bioscoopbezoek en snoepen. Het aanlokkelijke smokkelen in vele streken van ons land door de bevolking - en niet alleen in de laagste klassen daarvan - meer als een (zeer voordeelige) tak van sport, dan als een strafbare handeling beschouwd brengt tal van knapen en meisjes in aanraking met de justitie. Andere jeugdige personen, die in enkele takken van bedrijf, waar hard gewerkt wordt, hooge loonen verdienen, komen hierdoor tot allerlei uitspattingen. Prikkellectuur en stuiverromans dragen er mede toe bij om daarvoor vatbare jeugdige gemoederen tot het plegen van overtredingen en misdrijven op te wekken. De Tucht-Unie en de Bioscoopverordeningen trachten in de goede richting te werken, maar het succes is tot heden nog maar matig. In het jaarverslag van Pro Juventute te Rotterdam over 1915 wordt opgemerkt dat de hoofdoorzaken van de criminaliteit der jeugd dezelfde blijven en dat gebrek aan geschikte speelplaatsen daarbij een groote rol speelt. De kinderen gaan door het straatslenteren over tot misdadigheid. Aangedrongen wordt op het stichten van een kinderbibliotheek en kinderleeszalen; ook wordt geklaagd over de weder toenemende straatbedelarij, in die mate dat door den Hoofdcommissaris van Politie in overleg met Pro Juventute daartegen plannen tot beteugeling werden beraamd en uitgevoerd. Van verschillende zijden worden middelen aan de hand gedaan om aan de toenemende bandeloosheid paal en perk te stellen. De een wil de gemeentelijke politie meer macht geven om onmiddellijk krachtig te kunnen optreden, wanneer zij ongerechtigheden ziet begaan (onder de bestaande verhoudingen zijn de dienaren van politie officieel machteloos). Een ander eischt kort en snel recht benevens toepassing van lijfstraffen op jeugdige overtreders en misdadigers, een derde wijt de schuld aan het slappe en onverschillige optreden van onderwijzers, godsdienstleeraars enz. Een vierde zoekt de fout in den aard van ons volk dat {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet wil laten ringelooren, en zich bij voorbaat geprikkeld voelt door het optreden, zij het ook met den meesten tact en binnen de grenzen van hun bevoegdheid, van ambtenaren, wier vervelende bazigheid hun onnoodig toeschijnt. Dat ook vele volwassenen doortrokken zijn van den geest van verzet, van zich niet storen aan, van neiging tot negeeren van bepalingen in het algemeen belang gegeven, bewijst, dat de zelftucht, gevolg van zelfopvoeding, dikwijls ontbreekt. ‘Meer en meer gaat men inzien dat de jeugdige delinquenten niet alleen een zeer bijzondere categorie van misdadigers zijn, maar veeleer in de meeste gevallen niet eens met den naam misdadiger in den gewonen zin des woords kunnen bestempeld worden, dat de grens die tusschen het misdadige en het niet-misdadige kind wordt getrokken, eigenlijk zoo heel dikwijls willekeurig is, dat misdadigheid bij een kind in zoo heel veel gevallen het bijna onmiddellijk gevolg is van verwaarloozing, of althans aan een gebrekkige opvoeding te wijten is en dat dus bij de behandeling der misdadige jeugd veelal meer aan hare bescherming en opvoeding dan aan hare bestraffing moet gedacht worden. Zeker, misdadige en verwaarloosde kinderen kunnen en mogen niet op ééne lijn gesteld worden, maar het vraagstuk der verwaarloosde en dat der misdadige jeugd vertoonen in zoo menigerlei opzichten punten van overeenkomst, beider oplossing moet zoo dikwijls in dezelfde richting gezocht worden, dat beide te samen eigenlijk als één groot probleem moeten beschouwd worden........ Het kind, dat de strafwet heeft overtreden, wordt hoe langer hoe minder beschouwd als een misdadiger, die in de eerste plaats gestraft, doch als een kind, dat vóór alles geholpen moet worden en welks behandeling, ook daar waar straf vereischt is, niet alleen in graad, maar ook in aard algeheel van die van volwassen misdadigers moet verschillen’ 1). {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenigen tijd geleden heeft de Minister van Binnenlandsche zaken als vrucht van overleg met de Tucht-Unie tot de Districts-schoolopzieners een circulaire gericht met de uitnoodiging tot het nemen van maatregelen ter bestrijding der tuchteloosheid door middel van de school. In de daarop gevoegde vergadering van de Tucht-Unie werd door den algemeenen secretaris, den heer J. Kleefstra, betoogd dat verbetering in de algemeene leiding van het volk slechts verwacht kan worden van strenge, karaktervolle opvoeding in gezin en school. De opvoeding van de jeugd is de eerste plicht van de gemeenschap, de plicht dien zij zoo goed mogelijk moet vervullen. Vrijbuiterij, baldadigheid, straatschenderij enz. onder de jeugd heerschen nog steeds. De politie is daar, om te waken tegen het kwade, de school om op te wekken tot het goede. In Zwitserland, in het kanton Génève, bestaat een schoolreglement waarvan de invoering in ons land wenschelijk zou zijn. De voorzitter, de heer P. Otto, wees er op, dat er verschijnselen van tuchteloosheid bestaan, die niet te wijten zijn aan den vrijheidszin van ons volk, zooals veelal beweerd wordt, maar enkel aan gebrekkige leiding, waaraan de school het hare moet doen. Ook een der andere sprekers wees op het gemis aan zelftucht, aan zelfbedwang, ook bij de ouders en andere leiders. In het algemeen zullen de school, de politie en de ouders moeten samenwerken om de tuchteloosheid te bestrijden; alleen dan kan wat bereikt worden. Terwijl het natuurlijk van het hoogste belang is om alles in het werk te stellen ten einde de jeugdige personen van het besef te doordringen dat nagelaten moet worden wat door de wet verboden is, niet alleen omdat het verboden is, maar omdat het verkeerd is, om hun gevoel voor orde en betamelijkheid bij te brengen, zullen naast dit preventief optreden tevens repressieve maatregelen, die straffend werken, noodig zijn. Tot nu toe is het aan den gewonen strafrechter over- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten te beslissen welke maatregelen moeten worden toegepast en het behoeft geen betoog hoe verbazend moeilijk het is ten opzichte van jeugdige personen juist dat middel te kiezen, hetwelk het meest waarschijnlijk tot hun verbetering zal leiden. Een verkeerde keuze kan verslechterend in plaats van verbeterend werken, een jeugdig menschenleven voor goed doen verloren gaan. In art. 1002 van het Wetb. v. Strafvordering wordt den rechtercommissaris opgedragen ten opzichte van jeugdige personen beneden 18 jaar zooveel mogelijk inlichtingen in te winnen omtrent de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde, ook door het hooren van getuigen, die hem door de ouders of den voogd van den beklaagde zijn opgegeven. Voor alles moet men trachten te ontdekken of het kind uit zichzelf, dus als uitvloeisel van karakter, natuurlijke neigingen en aangeboren eigenschappen het verkeerde doet, in weerwil van gunstig milieu en goede opvoeding, dan wel of de slechte omstandigheden, waaronder het tot nu toe geleefd heeft, de vermoedelijke oorzaak van zijn slecht gedrag zijn. ‘In al die gevallen is het punt van uitgang dat er een kind terecht gebracht moet worden.’ (v. Hamel.) Erkend moet worden, dat in dit opzicht veel gedaan wordt, al is het ideaal nog lang niet bereikt. De meeste leden van het Openbaar Ministerie doen meer of minder nauwkeurig onderzoek naar het verleden van den jeugdigen beklaagde. Pro Juventute geeft advies omtrent milieu enz., de ouders worden gehoord, kortom, de rechter of rechtbank krijgt in de meeste gevallen een vrij duidelijk beeld van den beklaagde. Maar helaas! er zijn ook tal van gevallen waarin een strafmaatregel wordt toegepast, die als absoluut verkeerd moet worden beschouwd, gewoonlijk als gevolg van de omstandigheid, dat de rechter niet voldoende is ingelicht omtrent het verleden en het milieu van den betrokkene. Vooral geldt dit voor plaatsing in de Tuchtscholen. Van groot nut blijken te zijn de in enkele plaatsen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons land opgerichte of als zoodanig dienstdoende observatiehuizen (o.a. te Groningen, Arnhem, Amsterdam en elders. Ook te Rotterdam zal er een komen.) Vooreerst is het immers niet wenschelijk dat jeugdige personen, in afwachting van hun plaatsing in een Tuchtschool, korter of langer tijd in een Huis van Bewaring worden ondergebracht. Voorts is het noodzakelijk dat er inrichtingen bestaan, ‘waar zoo noodig, onmiddellijk een krachtiger tuchtmiddel kan worden toegepast, dan waarover vereenigingen die zich met gezinsverpleging belasten, thans beschikken’ 1). Plaatsing van regeeringspupillen, in de observatieafdeeling van een Rijksopvoedingsgesticht treft geen doel; de gezinsverpleging wordt voor zeer geruimen tijd onderbroken, terwijl de verlangde tuchtmaatregel niet wordt toegepast. Voogdij- en vrije pupillen kunnen langs civielrechterlijken weg in een Tuchtschool worden geplaatst. Pro Juventute (Rotterdam) klaagt er echter over, dat de daaraan verbonden formaliteiten zóóveel tijd vorderen, dat de plaatsing wel nimmer als straf voor een ernstig geval van verzet of wangedrag kan gelden en stelt voor door wetswijziging mogelijk te maken dat deze plaatsing voor voogdijkinderen geschiedt op voorstel van de betrokken vereeniging, in overleg met voogdijraad en Officier van Justitie (of President van de rechtbank). Voor Regeeringskinderen zou mogelijk moeten zijn het ondergaan eener straf in een R.O.G. in overleg met den Directeur dezer inrichting. De Tuchtschool heeft in zeker opzicht een tweeledig karakter. Vooreerst is het een strafgesticht ‘bestemd voor jeugdige personen die niet zedelijk verdorven, verwilderd of verwaarloosd zijn, doch bij welke wegens hunne tuchteloosheid en weerbarstigheid, wegens hun gebrek aan gevoel voor behoorlijke orde in de samenleving een krachtige {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} reactie gewenscht is....... Houdt het gepleegde feit verband met ernstige abnormaliteit, slechte opvoeding of huiselijke wanorde, dan is voor die gevallen de Tuchtschool niet bestemd’ 1). In de tweede plaats is de Tuchtschool een paedagogische inrichting voor gezonde kinderen. Ziekelijke en defecte personen hooren er niet thuis. Toch blijkt uit tal van ondoelmatige vonnissen, dat bovenstaande beginselen dikwijls miskend worden, dat jongens in de Tuchtschool worden geplaatst, die in een Rijksopvoedingsgesticht thuis behooren. Blijkbaar is de rechtbank, die het vonnis velde, dan niet voldoende ingelicht geweest omtrent den knaap zelf, zijn verleden, het milieu waaruit hij afkomstig is enz. Er is een neiging ontstaan om het verschil van karakter tusschen Tuchtschool en Rijksopvoedingsgesticht meer en meer weg te doezelen, wat zeker te betreuren valt. Op zwakzinnige en achterlijke jongens heeft verblijf in de Tuchtschool zoo goed als geen invloed. In het gesticht de Kruisberg bij Doetinchem is een afdeeling voor zwakzinnigen en daar behooren deze knapen thuis. Wat de psychopaten betreft, de inrichtingen voor psychopaten onder kinderen zijn nog weinig in getal. Zooals bekend is hebben de psychopaten-ontwerpen van wet van 28 Maart 1911 niet verder dan tot een algemeene bespreking geleid. Te Rotterdam is een medisch-paedagogisch instituut opgericht door de vereeniging ‘Zoekt het Verlorene’, naar het model van het Psychopatenheim van prof. Ziehen te Berlijn. Jongens, die kleine of groote diefstallen begaan hebben, zwervers en chronische spijbelaars worden hier opgenomen, wanneer zij degeneratieverschijnselen vertoonen of erfelijk belast zijn. Van zekere zijde is wel eens beweerd dat de Tuchtschool niet die resultaten heeft opgeleverd, welke men er van verwachtte. Al moge ook de inrichting enz. dezer instellingen enkele gebreken bezitten, ik meen dat deze {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurstelling - zoo zij inderdaad bestaat - voor een groot deel moet worden toegeschreven aan minder doelmatige vonnissen en vooral ook aan het feit dat plaatsing in de Tuchtschool als straf toegepast wordt op jeugdige personen, die er niet thuis behooren. De plaatselijke afdeeling van Pro Juventute adviseert, na een onderzoek te hebben ingesteld naar den delinquent, zijn milieu, verleden, enz. welke maatregel behoort te worden toegepast. Het jaarverslag van P.J. (Rotterdam) verklaart dat tuchtschoolstraf beslist niet werd geadviseerd voor delinquenten, die al veel op hun kerfstok hebben of die uit een bepaald slechte omgeving kwamen. Inderdaad echter zijn er enkele gevallen waarin tuchtschoolplaatsing werd geadviseerd als zijnde de minst slechte toe te passen maatregel. Zeer toe te juichen lijkt mij een andere methode, welker toepassing naar ik meen in het voornemen der Regeering ligt. De parketten zullen gewezen worden op de wenschelijkheid om, nadat de instructie gesloten is, het geheele dossier naar den directeur van een Tuchtschool ter kennisneming te zenden, ten einde diens advies te vragen of plaatsing in een Tuchtschool, dan wel een andere maatregel in het belang van den jeugdigen beklaagde moet worden geacht 1). ‘....Zoolang de tuchtschoolstraf nog veelal wordt beschouwd als een geschikte straf voor die jeugdige delinquenten, voor wie men eene jarenlange verwijdering uit hunne omgeving nu toch eigenlijk wel wat al te streng vindt, zonder dat op het milieu, waaruit het kind komt, wordt gelet en zij dus ook wordt toegepast op kinderen, voor wie eene gevoelige straf veel minder noodzakelijk is, dan eene onttrekking, voor langen tijd misschien aan de hen omringende invloeden, zoolang zullen ook de mislukkingen van gewezen tuchtscholieren nog wel legio blijven. De Tuchtschool is nu eenmaal niet bestemd {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} voor die kinderen, wier antecedenten of wier milieu redelijkerwijze niet kunnen doen verwachten, dat een tuchtschoolverblijf van hoogstens één jaar effect zal hebben’ 1). Cijfers en statistieken zeggen te dezer zake zoo weinig positiefs. Zegt men dat in zeker tijdperk in de tuchtscholen een percentage X recidivisten is voorgekomen, dan bewijst dit natuurlijk volstrekt niet dat al de overigen zich goed gedragen hebben, na hun ontslag uit de Tuchtschool. Omgekeerd zegt het weinig dat van een bepaald aantal ontslagen tuchtscholieren een zeker tamelijk groot percentage in herhaling is vervallen, wanneer men dit als motief tegen de inrichting enz. van de Tuchtscholen wil gebruiken. Wenschelijk ware het indien evenals een voorwaardelijke tuchtschoolstraf ook een voorwaardelijk ontslag uit de Tuchtschool kon worden toegepast. Maar in beide gevallen behoort het kind niet aan zijn lot te worden overgelaten, niet alleen passief te worden afgewacht of het zich soms aan eenig vergrijp schuldig maakt, in welk geval de justistie onmiddellijk weer haar kracht doet gevoelen, neen men late het kind vrij, maar steune het waar noodig, houde het steeds in het oog en make het den zwakke niet te moeielijk om, waar de wil tot het goede bestaat, niet af te dwalen. Niet alle verleiding kan worden uit den weg genomen, maar men trachte te voorkomen dat de verzoeking plotseling en op min gunstige oogenblikken te sterk worde! De instelling der reclasseering zal in de toekomst voor de ontslagen tuchtscholieren veel goeds kunnen doen. De tijd is nog niet gekomen om hierover reeds een oordeel uit te spreken. Erkend moet worden dat men onwillekeurig aan een te zacht régime denkt, wanneer men verneemt dat de 4e klasse ‘bestemd voor opvoeding van hen, die zich in de 2e klasse aan voortgezet wangedrag schuldig maken’ in de Tuchtscholen in werkelijkheid niet bestaat of liever {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in toepassing is gebracht. Maar men vergete niet dat de Tuchtschool ook nog straffen en zelfs zware kent om onwilligen tot hun plicht te brengen en dat het verblijfin de Tuchtschool op zichzelf toch zeker voor de meeste jeugdige personen - vooral het verblijf in de eerste klasse - als een vrij zware straf is te beschouwen, althans voor de meer normale naturen. De strengste vorm van straf voor jeugdige personen is plaatsing in een Tuchtschool en wordt toegepast ‘wanneer door eenvoudige tuchtmiddelen, met behoud evenwel van de voor ieder kind onmisbare leiding en opvoeding, het besef van zijn verantwoordelijkheid kan worden opgewekt of gesterkt’. (Memorie v. Toelichting). Een geheel ander karakter draagt echter de dwangopvoeding, die, althans officieel, geen straf is. Deze behoort te worden toegepast wanneer het karakter en de inborst van het kind of wel zijn omgeving in den ruimsten zin, van dien aard zijn, dat zij het onvermijdelijk ten ondergang moeten voeren. Langdurige en stelselmatige opvoeding, aangepast aan de bijzondere gebreken van den verpleegde, is hier dus het aangewezen middel tot behoud. In het eerste geval hebben wij dus de correctie van hem, die door een of andere bijzondere oorzaak van het goede pad is afgeweken en van wien men verwacht dat hij na een min of meer lange en krachtige toepassing van het tuchtmiddel er weer op zal terugkeeren. In het tweede een streven naar algeheele vervorming van den zwakke, voor wien allerlei oorzaken inwendige, zoowel als uitwendige, er toe meewerken om hem ten verderve te voeren, oorzaken die, werd op hem tuchtschoolstraf toegepast, onmiddellijk na zijn ontslag weer op hem zouden inwerken. In de praktijk wordt dit verschil helaas nog maar al te dikwijls uit het oog verloren en de gevolgen hiervan doen zich dan ook gevoelen. Wordt de zoogenaamde correction paternelle toegepast, d.w.z. plaatsing in de Tuchtschool op verzoek van ouders of voogden, dan wordt hierbij in het vonnis een maximum {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} duur van het verblijf aangegeven. De ouders of voogd kan ten allen tijde zelfstandig den termijn verkorten en het kind van de Tuchtschool terugnemen. Deze maatregel, hoe goed ook bedoeld, brengt in de praktijk mede dat onverstandige ouders hiervan gebruik maken, ten nadeele van het kind, indirect ook van henzelven. Ook de Minister van Justitie kan ten allen tijde, indien verblijf in de Tuchtschool overbodig geacht wordt, of de lichamelijke of geestelijke toestand van het kind een langer verblijf ongewenscht maakt, tot ontslag overgaan. Te betreuren valt het daarentegen dat onze strafwet niet toelaat aan jeugdige personen een verblijf in de Tuchtschool voor onbepaalden tijd, onder zekere beperkende bepalingen natuurlijk, als straf op te leggen. Tal van malen komt het voor dat de duur van het in het vonnis bepaalde verblijf te kort of te lang blijkt, dat men liever 1 of 3 maanden dan 2 maanden had moeten opleggen. Prof. van Hamel zegt: ‘In Frankrijk, waar de “correction paternelle” niet zelden wordt toegepast, is de ondervinding dat ondeugden als luiheid, ongehoorzaamheid en gemeenheid, niet door de opname gedurende eenige weken of zelfs eenige maanden verbeteren, en voor de toestanden in ons land geldt in dit opzicht vrij wel hetzelfde. Correction paternelle voor den tijd van 3 maanden heeft in den regel weinig of geen nut. Beter ware het den duur van het verblijf op een jaar maximum te stellen, met eventueele vermindering wanneer het blijkt dat een korter verblijf voldoende is. Maar dan is het tevens noodig, dat den directeur van de Tuchtschool meer gegevens omtrent den knaap zelf, zijn verleden, milieu enz., verschaft worden, dan thans gewoonlijk het geval is. Het komt toch herhaaldelijk voor dat de directeur niets anders ontvangt dan de beschikking waarbij de plaatsing wordt gelast en zelf c.q. met behulp van den betrokken geestelijke de zoo dringend noodige gegevens moet trachten in te winnen.’ Ook in de gevallen, waarin tuchtschool als straf wordt opgelegd, ware het wenschelijk den duur van het verblijf te kunnen verkorten of verlengen. Zoo is b.v. een vonnis {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} van 14 dagen tuchtschool wegens diefstal in de meeste gevallen ondoelmatig. Het instituut der voorwaardelijke veroordeeling is in dit opzicht een stap in de goede richting. De duur van de correction paternelle is, in verband met den leeftijd, beperkt tot zekere maxima 1), die echter in bepaalde gevallen kunnen worden verlengd. Volgens de Memorie van Toelichting op art. 357 B.W. is de bedoeling van de correction paternelle het kind een meer menschkundige en strengere leiding te geven dan waartoe de ouders in staat zijn; strenge tucht, menschkundige opvoeding en goede leiding is hetgeen hij noodig heeft. Een rijksinrichting is het middel om het kind die betere opvoeding te verschaffen. Het verblijf in de Tuchtschool moet dienen om te voorkomen dat de knaap onder dwangopvoeding moet worden geplaatst, dat hij als (jeugdig) misdadiger met den strafrechter in aanraking zal komen. Daarom is het zeker te betreuren dat voor deze gevallen van opvoeding - want hierop komt het verblijf in de Tuchtschool toch in hoofdzaak neer - een grens aan den duur van het verblijf is gesteld. Juist voor deze verpleegden ware een onbepaald vonnis verkieselijk. Eerst na zekeren tijd toch kan worden uitgemaakt of langer verblijf en voor hoe lang noodig moet worden geacht. En hieruit volgt vanzel dat de eenige persoon die hieromtrent met kennis van zaken adviseeren kan, de directeur van de Tuchtschool is (na met de onderwijzers en beambten gepleegd overleg). De geheele indeeling van duur, verschillend voor onder en boven 14 jaar, kan mede gerust vervallen. Voor de toepassing der ‘correction paternelle’ zijn uitsluitend bestemd de Tuchtscholen. Toch ware het m.i. beter als ook de ‘correction paternelle’ in zekere gevallen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in een rijksopvoedingsgesticht kon worden toegepast op verzoek van ouders of voogden, juist op grond van het bovenvermelde 1). Een enkele opmerking moge hier haar plaats vinden voor wat betreft de kinderwetten ten opzichte van jeugdige militairen. Volgens de bestaande jurisprudentie zijn de kinderwetten ook van toepassing op deze soort jongelieden (v.gl. Art. 91 Wetb. v. Strafrecht), mede ten aanzien van militaire delicten. Voor jongens tusschen 16 en 18 jaar heeft de rechter de keuze tusschen plaatsing in een burgerlijke strafinrichting b.v. een Tuchtschool of in een militaire, de (Militaire) Tuchtklasse te Hoorn. Ik meen dat ook voor deze jonge personen in elk geval plaatsing in een burgerlijke inrichting moet geschieden; het militair zijn behoort voor zulke jeugdige menschen niet van zooveel invloed te zijn, dat het een algemeene toepassing der kinderwetten belet 2). Veroordeeling van militairen beneden den 16 jarigen-leeftijd komt bij ons slechts zeer sporadisch voor. De reorganisatie der Tuchtscholen, op 1 November 1916 ingevoerd, heeft verscheidene veranderingen ten goede aangebracht. Vooreerst het breken met de uniformiteit van bestemming van de verschillende tuchtscholen voor jongens. Thans is die te Nijmegen uitsluitend bestemd voor knapen beneden den schoolplichtigen (i.c. 14-jarigen) leeftijd; daar zal in hoofdzaak schoolonderwijs, ook in slöjd gegeven worden. De scholen te Haren en te Velsen zijn bestemd voor oudere jongens, die voor een ambacht - smeden of timmeren - worden opgeleid. Voor jongens boven den leeftijd van 14 jaar, die bereids in land- en tuinbouwbedrijf werkzaam waren of voor wie de beoefening daarvan wen- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijk is, is de Tuchtschool te Ginneken aangewezen. De vroegere toestand, waarbij zich jongens van 9-18 jaar in elk der gestichten bevonden, moet inderdaad hoogst ongunstig genoemd worden; al waren ook zooveel mogelijk maatregelen getroffen om contact tusschen de verpleegden onderling te vermijden. Voor de oudere knapen is intensieve, inspannende, degelijke arbeid bepaald noodig en het tot nu toe gevolgde stelsel van bezighouden en voorbereidend vakonderricht bepaald onvoldoende en nadeelig. Aan de Tuchtschool te Nijmegen is tevens een zoogenaamde Strafklasse verbonden voor recidivisten alsmede voor jongens (boven 14 jaar) die daartoe, onder goedkeuring van den Minister van Justitie, in aanmerking worden gebracht. De verpleegden dezer klasse brengen hun geheele verblijf in afzondering door, behoudens de uren waarop gearbeid wordt (matten maken, tuinarbeid, gestichtsdienst) en waarop school- gymnastiek- of godsdienstonderwijs gegeven wordt. Ook de nieuw aangekomenen dezer strafklasse worden gedurende ten hoogste een maand in afzondering gehouden. De opzet is het régime in de Tuchtscholen in het algemeen te verscherpen, ten einde de vrees voor tuchtschoolstraf te verhoogen en in het bijzonder de strafklasse effect te doen sorteeren. Vooral voor hen die in deze klasse geplaatst zijn, zal een zeer streng régime gelden; veelvuldige lichaamsoefeningen (drill) en arbeid zullen hun voornaamste bezigheden zijn. Afgewacht moet nog worden of het gewenschte doel werkelijk zal worden bereikt. Zooals hierboven reeds is aangestipt ben ook ik van meening dat meer en intensiever lichaamsbeweging, vooral voor de grootere jongens, beslist noodig is. Alleen de 3de of belooningsklasse maakt een paar uur per week een wandeling buiten het gesticht; de overigen missen vrijwel elke beweging van eenig belang en dat juist op een leeftijd waarin het lichaam zoo groote behoefte heeft aan loopen, gebruik van de armen, kortom van actieve spierbeweging {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} in den ruimsten zin. Een goed geleide, krachtige drill zal aan dit gemis zeker ten goede komen en beletten, dat de knapen lui, vadsig en ongeschikt tot arbeiden worden. Dat de oudere jongens, vooral de recidivisten, flink en ingespannen moeten arbeiden is een maatregel, die zeer valt toe te juichen en in dit opzicht moet het régime zeker streng zijn. Maar op welke wijze valt overigens de tuchtschoolstraf afschrikwekkend te maken? Toch zeker niet door ruw toespreken, veelvuldig straffen, plagen met verveling, met onaangenamen, geestdoodenden arbeid e.d.g. Wij moeten in het oog houden dat de verpleegde na korter of langer tijd in de maatschappij zal terugkeeren, zoo mogelijk als een beter, flinker, moreel hooger staand mensch. Er moet voor gezorgd worden het doel niet voorbij te streven, niet alle energie in den knaap te dooden, maar hem lust voor den arbeid bij te brengen en hem te doen gevoelen dat de door hem tot nu toe bewandelde weg de verkeerde is. Wat de bevolking der strafklasse aangaat, het komt mij twijfelachtig voor dat een directeur eener Tuchtschool er spoedig toe zal overgaan een zijner verpleegden voor plaatsing in deze klasse voor te dragen, m.a.w. te bekennen, dat hij zich niet in staat acht hem behoorlijk tot zijn plicht te brengen. En wat de recidivisten betreft, er zijn natuurlijk knapen, die, ongevoelig voor de reeds ondergane tuchtschoolstraf, zich voor de tweede maal een vonnis op den hals halen. Maar dan doet zich tevens de vraag voor: is het vroeger ondergane vonnis wel juist geweest wat aard en duur der straf aangaat? Bovendien, de recidivist heeft in zeer weinig gevallen het bewustzijn dat hij in de strafklasse zal worden geplaatst, in nog veel minder gevallen eenig idee hoe hij daar behandeld zal worden; dit bemerkt hij pas, als hij erin geplaatst is. En men vergete niet dat dikwijls zeer geruime tijd verloopt tusschen het eerste en het tweede vonnis en dat bovendien beide strafbare feiten overtredingen van betrekkelijk onschuldigen aard kunnen zijn. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij dunkt dat zich meermalen gevallen zullen voordoen waarin aan den Minister van Justitie behoort te worden voorgesteld een ‘recidivist’ niet in de strafklasse te plaatsen. Erkend moet worden dat met onhandelbare individuen van 16-18 jaar weinig valt te beginnen in de gewone klassen van een Tuchtschool. Evenals onder militairen bestaan er opgeschoten knapen, die ongevoelig zijn voor cachotstraffen, plaatsing op water en brood e.d.g., die zich verzetten, goederen vernielen, het personeel beleedigen en zelfs trachten te mishandelen, omdat het hun nu eenmaal niet kan schelen, wat er van komt, om te laten zien, dat ze wel durven, dat men hen niet klein krijgen zal, dat ze ‘maling’ hebben aan orders, reglementen en voorschriften. Natuurlijk kunnen dergelijke personen niet in de schoolgemeenschap worden geduld; ze geven daar een slecht voorbeeld en ondermijnen de discipline; meer krachtige maatregelen zijn tegen hen beslist noodig. Daarentegen lijkt het mij zeer verkeerd dat jongens (smokkelaars!) met een opeenhooping van vonnissen b.v. twee jaar in de strafklasse kunnen worden geplaatst. Het wettelijk maximum van één jaar wordt hierdoor ook ernstig overschreden. Een enkel woord over de wijze waarop de tuchtschoolstraf wordt ten uitvoer gelegd. Zij, die nieuw in het gesticht komen, worden aanvankelijk in afzondering geplaatst, de 1ste klasse. De duur van deze afzondering is van omstandigheden (leeftijd, gedrag enz.) afhankelijk. Ten einde echter voor hen die slechts korten tijd (1 maand) in de school verblijven, het verblijf tot een gevoeligen maatregel te maken, is voorgeschreven, dat zij dien tijd geheel in afzondering, in den regel althans, doorbrengen. De afzondering geschiedt in een vrij ruim dag- en nachtverblijf met daaraan verbonden kleine, open ruimte (tuintje). Aan hen wordt hoofdelijk onderwijs gegeven. Het verblijf in de eerste klasse gewent de jongens aan orde, tucht en stipte gehoorzaamzaamheid en dient om hen als het ware geschikt te maken voor het verblijf in de 2de klasse (gemeenschap). {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de meening der godsdienstleeraren oefent het verblijf in de 1ste klasse grooten invloed uit op de betere gevoelens der verpleegden en wordt deze maatregel door de geestelijken zeer op prijs gesteld. Ik voor mij geloof dat deze bepaling (aanvankelijke afzondering) niet zoo gunstig werkt als men zich wel voorstelt. Niet te ontkennen valt dat verreweg de meeste jongens de eerste dagen van hun verblijf in het afzonderingslokaal sterk onder den indruk zijn. De geheel vreemde omgeving, de gestichtskeuring, het bad, het haarknippen, het weinig vroolijke vertrek, de eenzaamheid, het aan de buitenwereld onttrokken zijn, dit alles verbijstert den knaap. Men krijgt van hem den indruk van een gevangen vogel, zoo juist in een kooi gezet. En de vergelijking gaat ook verder op. Evenals de vogel is hij eerst verstomd van verbazing, van niet begrijpen. Maar evenals deze na eenigen tijd aan zijn kerker tracht te ontkomen, zoo treedt ook bij sommige verpleegden na korter of langer tijd reactie op en komt de oude ‘Frechheit’ weer boven. Lang duurt dit echter niet en past hij zich aan zijn toestand aan, terwijl het bezoek van directeur, geestelijke en onderwijzers, het hem opgedragen werk en de godsdienstoefening de noodige afwisseling geven. Echter komt het me voor dat, vooral voor nog jeugdige kinderen, de afzondering zeer drukkend werkt en toch de indruk er van, na het overgaan in de 2de klasse, door de veerkracht de jeugd eigen, weer gauw verloren gaat. Ook Prof. Simons keurt de mogelijkheid af, dat zeer jonge kinderen een maand in afzondering kunnen doorbrengen 1). Nu weet ik wel dat zij die jonger zijn dan 10 jaar en anderen, voor wie afzondering niet geschikt blijkt, deze verlaten zoo spoedig de hygiënische eischen dit vorderen. Ook kan de gestichtsgeneesheer een voorstel doen om den normalen termijn van een maand te doen verkorten en dit komt dan ook dikwijls voor. Toch blijft het bovenstaande in het algemeen van kracht. Ik moet echter al dadelijk hieraan toevoegen, dat ik voor het thans gevolgde systeem {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geen beter in de plaats zou kunnen geven en alleen eenige wijzigingen in het absolute afzonderingsysteem der 1ste klasse zou willen aanbrengen. Iets dergelijks geldt voor het verbod van spreken. Waar men jongens, dikwijls met aangeboren slechte neigingen, uit allerlei milieu's en met ergerlijke dingen bekend, bijeen heeft, moet het natuurlijk noodzakelijk geacht worden, dat de een den ander niet bederft, dat geen complotjes gesmeed kunnen worden enz. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat de Tuchtschool in de eerste plaats strafinrichting is. Toch geeft het zien van die klasse zwijgend etende, leerende, lezende, schrijvende, loopende jongens iets beklemmends. Vooral jonge kinderen hebben behoefte aan lucht, licht, afleiding en vroolijkheid en hoezeer de beambten welwillend, vriendelijk, hartelijk zelfs met de verpleegden omgaan, de levenslust wordt er min of meer ingeboet. Aan het eind van mijn beschouwingen gekomen, wil ik er aan toevoegen dat, behalve verschillende wijzigingen in de toepassing der Kinderwetten, mij bovenal wenschelijk lijkt, te breken met de wijze waarop thans de kinderzaken behandeld worden m.a.w. om in te voeren speciale kinderrechters en tevens een afzonderlijke wijze van strafvordering waar het jeugdige personen geldt. In het begin van dit jaar sprak een Amerikaan, de heer Ben B. Lindsey voor de Juridische faculteit van het Amsterdamsch Studentencorps over het onderwerp: ‘Mijn werk als kinderrechter’. De spreker behandelde geen algemeenheden, doch in hoofdzaak concrete gevallen, hem in zijn zestienjarige praktijk voorgekomen. Zonder nu al te groote waarde te hechten aan het trust-and-honour systeem of zelfs maar te willen aannemen, dat de bijna ideaal mooie gevallen van eerlijke, betrouwbare en berouwvolle knapen tot een algemeen stelsel zouden kunnen worden opgevoerd, moet erkend worden dat de bereikte resultaten met een bijzondere rechtspraak over kinderen en speciale kinderrechters hoogst gunstig zijn te noemen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad behooren ook in ons land speciale kinderrechters hoe eer hoe beter te worden ingevoerd, wil men de Kinderwetten volledig en goed tot haar recht doen komen. In het reeds vroeger genoemde academisch proefschrift ‘Kinderrechtbanken’ wordt een krachtig pleidooi voor de invoering hiervan gehouden. In verscheidene landen bestaan zij reeds, hetzij krachtens wettelijk voorschrift, hetzij krachtens in de praktijk getroffen regelingen. In andere staten zijn wetsontwerpen te dezer zake gemaakt. Vooral de Vereenigde Staten van N. Amerika met zijn Juvenile Courts zijn ons reeds lang geleden en op voortreffelijke wijze voorgegaan. Vooreerst dient een geheel afzonderlijke berechting van jeugdige personen te worden ingevoerd, waarbij men als basis behoort te nemen dat het hier kinderen geldt en hiervan uitgaande het (straf-)proces behoort op te bouwen. Tot nu toe heeft de wetgever zich er toe bepaald in het gewone strafproces eenige wijzingen aan te brengen om het op jeugdige personen toepasselijk te maken. Maar onafscheidelijk hiermede verbonden is de noodzakelijkheid om den gewonen strafrechter te vervangen door een specialen kinderrechter. Men is halverwege blijven staan. Na de wijziging van de militaire strafrechtspraak is men, bij de benoeming van de presidenten der krijgsraden, blijkbaar van de meening uitgegaan, dat een jurist, goed bekend met het burgerlijk recht, handelsrecht of zelfs eenig burgerlijk strafrecht de aangewezen persoon is om militairen, die aan een afzonderlijk materieel zoowel als formeel strafrecht onderworpen zijn, en die in zeer bijzondere en van de gewone maatschappij afwijkende omstandigheden verkeeren, te berechten, ook al is hij ten eenenmale onbekend met militaire verhoudingen en toestanden. Het zou uiterst verkeerd zijn, wanneer men bij het benoemen van kinderrechters een soortgelijke fout beging. De kinderrechter behoort natuurlijk een bekwaam jurist te zijn, maar vóór alles iemand, die liefde voor het kind bezit, het begrijpt en kent, die wars van formaliteiten en strakke begrippen, een helderen blik heeft op de oor- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken die het kind tot zijn verkeerdheden gebracht hebben, die geen moeite ontziet om zich een zoo duidelijk mogelijk beeld van den knaap of het meisje te vormen, die op grond van kennis, ervaring en inzicht weet, wanneer, voor hoe lang en hoe hij straffen moet, wanneer opvoeden op zijn plaats is, wanneer vermanen en berispen gewenscht moet worden geacht, die maatregelen neemt om de opgelegde straf of de wijze van opvoeden naar behoefte te wijzigen, te verkorten of te verlengen, die hetzij zelf, hetzij door geschikte krachten, het kind, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk aan de maatschappij teruggegeven, weet te leiden, te steunen, te beschermen en voor weder terugvallen tot het kwade te behoeden. Hij behoort te zijn niet de schrikwekkende gerechtigheid, maar de plaatsvervanger van den idealen vader, die ‘de roede niet spaart’ waar dit noodig is, maar tevens de vaderlijke vriend, de raadsman, de helper die den gevallene weer opricht, en hem, die dieper dreigt te vallen, de hand tot hulp reikt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tijd- en landgenoot van Shakespeare in zijn oordeel over ons land en volk Door J.N. Jacobsen Jensen. Geen der reisbeschrijvingen van vreemdelingen, die in het laatste vierendeel der zestiende eeuw ons land bezochten, bevat belangrijker bizonderheden over ons volk dan die van den Engelschman Moryson. Het boek, dat zeker voor de beschavingsgeschiedenis van Europa een der belangrijkste gedrukte bronnen is, schijnt echter in ons land zoo onbekend, dat zelfs Robert Fruin het niet onder zijn talrijke bronnen voor zijn klassiek boek ‘Tien jaren uit den 80 jarigen oorlog’ noemt, ofschoon hij op talrijke plaatsen den Engelschen reiziger zou hebben kunnen citeeren; ook Busken Huet schijnt het niet gekend te hebben, hij noemt het ten minste niet in zijn Land van Rembrand. Als een tweede bewijs van de onbekendheid hier te lande met dit toch niet zoo heel zeldzame werk zou kunnen dienen, dat tot voor korten tijd niet een der groote openbare Nederlandsche boekerijen dit boek bezat, zoodat ik bij het samenstellen der beschrijvende bibliographie van reisverhalen, waarin Amsterdam besproken wordt, de hulp der Koninklijke Bibliotheek te Berlijn moest inroepen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst sedert kort bezit de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek een prachtig exemplaar. En toch is het boek ook voor onze beschavingsgeschiedenis van veel gewicht, zoowel de eigenlijke reisbeschrijving, die het eerste gedeelte van het werk, dat in 1617 verscheen, vormt en het derde stuk, waarin Moryson zijn aanteekeningen over zijn tochten door Europa in den breede uitwerkte, als het vierde gedeelte, dat pas in 1903 uitkwam en waarin hij de zeden en gewoonten van de door hem bezochte volken bespreekt. Een korte inhoudsopgave van het driehonderd jaar geleden uitgegevene boek en een vertaling van het later verschenene vierde stuk, voorzoover het de Nederlanden betreft, moge dit duidelijk maken. Allereerst echter iets over den schrijver zelf 1). Fynes Moryson werd in 1566, alzoo twee jaren na Shakespeare, in Lincolnshire geboren als derde zoon van Thomas Moryson, Clerk of the Pipe, wat zooveel was als rentmeester der koninklijke domeinen. Hij studeerde te Cambridge en na beëindiging van zijn rechtsgeleerde studiën kreeg hij verlof buitenlands te reizen, iets waarnaar hij ‘from his tender youth’ verlangd had. Ook hij gevoelde als zoovelen in dien levenskrachtigen tijd ‘groote opwekking van begeerten vreemde en onbekende landen te zien’, maar minder avontuurlijk van aanleg als onze Linschoten of zijn landslieden Drake en Cavendish, bepaalden zich zijn verlangens meer uitsluitend tot die landen, wier universiteiten als zoovele brandpunten van wetenschap de aandacht trokken van de geleerde wereld. Het is zeker geen geringe eer voor de toen nog zoo jeugdige Leidsche hoogeschool, dat Moryson deze daar ook onder rekende. Aan zijn verblijf aldaar, waar hij blijkens het Album academicum den zevenden Januari 1593 als student werd ingeschreven, danken wij de nauwkeurige en levendige beschrijving van de toen heerschende promotiegegebruiken. Twee reizen, waarin hij bijna geheel beschaafd {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa doorkruiste, werden door Moryson gemaakt. Op zijn eerste reis, die van Mei 1591 tot Mei 1595 duurde, bezocht hij Wittenberg, Leipzig, Praag en Heidelberg, in October 1592 kwam hij te Leiden, bleef daar tot het vroege voorjaar van 1593 en trok toen over Kopenhagen, Krakau en Weenen naar Padua. Zijn verblijf in het schoone Italië duurde langer dan een jaar, eerst in Maart 1595 keert hij door Zwitserland, den Elzas en Frankrijk naar zijn vaderland terug. Maar reeds in November van hetzelfde jaar verlaat hij opnieuw, nu in gezelschap van zijn jongeren broeder Henry, den Engelschen bodem. Door Holland en Oost-Friesland trekken zij naar Duitschland, gaan over Insbrück naar Italië, steken dan over naar Cyprus en vandaar naar Palestina, waar Henry ziek wordt en sterft. In het begin van 1597 bevond Fynes zich te Constantinopel, vier maanden later is hij in Venetië, vanwaar hij te paard de reis maakt naar Stade aan de Duitsche Noordzeekust. Twee maanden doet hij over dezen, vooral in die dagen niet ongevaarlijken tocht en den 9en Juli landt hij te Gravesend. Nu is het uit met zijn groote buitenlandsche reizen; wel kwam hij nog in Schotland en Ierland in zijn kwaliteit van secretaris van Lord Mountjoy, later Earle of Devonshire. Deze, gehuwd met de weduwe van den bekenden dichter-krijgsman Philip Sidney, bij wiens sneuvelen te Zutphen hij tegenwoordig was geweest, droeg Moryson op de geschiedenis te schrijven van den opstand in Ierland onder den graaf van Tyrone verwekt en door hem onderdrukt. Na den dood van Devonshire in 1606, waardoor Moryson weder ambtloos werd, begon hij aan zijn boek, waarin de door hem bezochte landen beschreven zouden worden. Maar na drie jaar werkens vond hij, dat zijn boek te lijvig werd en... vernietigde het, zoo zegt althans het bijna ongelooflijke bericht in de Dictionary of national biography, waarna hij een beknopter schreef in het Latijn, om het vervolgens in zijn moedertaal over te brengen. Oorspronkelijk zou het boek uit vijf gedeelten bestaan, doch toen het in 1617 verscheen, waren er nog maar drie gereed, hoewel die {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks hun beknopteren vorm toch nog tot een zwaren foliant van 888 bladzijden zijn uitgedijd. De titel luidt: An itinerary written by Fynes Moryson Gent. first in the Latine tongue, and then translated by him into English: containing his ten yeeres travell through the twelve dominions of Germany, Bohmerland, Sweitzerland, Netherland, Denmarke, Poland, Italy, Turky, France, England, Scotland, and Ireland. Divided into III parts. At London printed by John Beale, dwelling in Aldersgate street. 1617. Van het boek, dat was opgedragen aan William, earle of Pembroke, vormt het eerste gedeelte de eigenlijke reisbeschrijving. Daarin komen ook over ons land aardige bijzonderheden voor. Zoo kan men daar lezen, hoe duur of goedkoop in het laatst der zestiende eeuw het reizen van de eene stad naar de andere was, omdat Moryson als een goed financier steeds aanteekende, wat hij hiervoor en voor zijn logies betaalde en deze uitgaven belangrijk genoeg vond om ze in zijn boek op te nemen. Eveneens is teekenend voor dien tijd van hem te vernemen, hoe de burgers voor de veiligheid van hun stad waakten, zooals b.v. in Leeuwarden, waar zij de vreemdelingen uit vrees voor overrompeling dwongen hun wapens bij de poorten af te geven, die dezen eerst dan terugontvingen, wanneer zij de stad verlieten. Dat Moryson als Engelschman soms zoo moeielijk logies kon vinden, zou als bewijs kunnen dienen, dat vele Hollanders toch geen erg prettige herinneringen hadden aan het verblijf van Robert Dudley en zijn troepen in ons land, wat Moryson trouwens zelf toegeeft 1). In den Briel, dat ‘laid in pledge’ in bruikleen was afgestaan aan koningin Elisabeth lagen toen nog vier compagnieën Engelschen. Waren de Nederlanders te land en te water al tegen een machtigen vijand als Spanje opgewassen, op zee was toch een vijand, die ons nog tien- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} tallen van jaren zou knauwen: de stoutmoedige Duinkerker kapers. Van Moryson kan men vernemen, hoe zij in dien tijd onze schepen plunderden tot zelfs boven Vlieland; zoodat onze Engelschman, die per scheepsgelegenheid de reis naar Hamburg zou maken, halverwege terugkeerde en over land verder reisde, liever dan in handen te vallen van deze niets en niemand ontziende zeeroovers. En zoo zou er meer zijn aan te halen uit dit reisverhaal, dat het eerste deel van zijn boek uitmaakt. Houdt het tweede gedeelte, dat in den vorm van een dagboek den Ierschen opstand beschrijft, met het voorafgaande weinig of geen verband, het derde gedeelte past er beter bij. Het eerste hoofdstuk van Boek I bevat een ‘Discourse’ over het reizen in het algemeen, waaruit Moryson's groote belezenheid blijkt, ook van de klassieke schrijvers, die hij gedurig citeert. Het tweede chapiter geeft allerlei goeden raad aan hen, die reizen willen, over de logementen en voedsel en over de noodzakelijkheid, de taal te kennen van het land, waarin men reist. Om die goed te leeren moet men in den vreemde zoo min mogelijk met zijn eigene landslieden verkeeren, maar zooveel men kan met de inboorlingen zelf spreken. Dat maakt het reizen in zoo'n land veel gemakkelijker en genotvoller. Men moet niet zoo doen als de Duitscher, die Moryson in Rome ontmoette en hoewel hij reeds dertig jaar in Italië was, nog bijna geen woord Italiaansch kende, omdat hij steeds het gezelschap van zijn landgenooten zocht. Toen Moryson zich daarover verwonderde, kreeg hij ten antwoord: Ach lieber, was kan man doch in dreissig Jahren lehren? In het derde hoofdstuk staan de uitspraken der oude schrijvers over de door onzen Engelschman bezochte volken en heeft hij de bij deze in gebruik zijnde spreekwoorden verzameld, die betrekking hebben op het reizen. Het eerste hoofdstuk van het tweede boek behandelt de manier van reizen in de verschillende landen. De Low Countries worden zeer geroemd, nergens was alles zoo in orde, steeds stonden, waar het noodig was versche paarden {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gereed. De voerlui waren echter doorloopend dronken en ranselden hun paarden als dollen. Men behoefde echter niet bang te zijn, dat de wagen omtuimelen zou, daarvoor is het land te vlak en waren de wegen te goed onderhouden. Ook de schippers waren ‘commonly drunk’, waardoor menig schip aan- of overvaren werd, zoodat hier wel het leven der passagiers gevaar liep. Overigens was het reizen in ons land niet duur, voor een reis van Amsterdam naar Harlingen betaalde hij slechts acht stuivers. Opmerkelijk vond Moryson het zoo precies op tijd vertrekken der veer- en trekschuiten, zoodat wie te laat kwam, verplicht was een ander schip te huren. In het tweede hoofdstuk van dit boek, waarin hij spreekt over de voornaamste bouwwerken van Europa, zegt hij, dat hier alle huizen van gebakken steen zijn; maar ze zijn zoo eenvormig, dat ze alle in eenzelfde tijdvak door één bouwmeester konden opgetrokken zijn. Vreemd zal het ons aandoen, dat hij in het volgende hoofdstuk, dat aan Duitschland, Bohemen en Zwitserland is gewijd, de godsvrucht der Duitsche zeelieden prijst boven die der Hollanders, die men nooit over God en godsdienst zal hooren spreken. Wel wordt bij hen niet als op de Engelsche schepen gebeden, maar het Duitsche zeevolk is zoo vroom, dat zij psalmen zingen en een boetestelsel hebben op het zweren van eeden en het noemen van den duivel ‘from which they abhorre’! Ook het leven der reizigers in de herbergen wordt uitvoerig toegelicht, zoodat dit hoofdstuk al bizonder prachtig materiaal oplevert voor de studie der zeden en gewoonten van dien merkwaardigen tijd. De Nederlanden, Polen en Denemarken zijn nu het onderwerp van het volgend hoofdstuk. Na eerst uitvoerig de geographische ligging besproken te hebben, zegt hij iets over de opbrengst van het land en behandelt vervolgens ‘the trafficke’. De Italianen, zegt hij, die voor hun handel naar Vlaanderen kwamen, namen daar voor het bijhouden hunner boeken jongelui in dienst, die echter zoodoende achter al de geheimen van het vak kwamen en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun kennis konden profiteeren, toen zij zelf hun kantoren vestigden. Onder dezen waren drie Vlamingen, gebroeders of deelgenooten, dit wist Moryson niet zeker, die ruwe zijde van de Turken kochten, deze in Italië lieten verwen om ze daarna naar Engeland uit te voeren. Zoo kochten zij van alles en dat tegen de laagst mogelijke prijzen om het in andere landen zoo duur mogelijk van de hand te zetten. Was het dan wonder, dat zij rijk werden, temeer omdat ze heel zuinig leefden en zich niet schaamden desnoods zelf ook gering werk te verrichten? Ja, ze wisten van aanpakken. Verder noemt Moryson als uitvoerartikelen fijn linnen, wollen goederen, gobelins en natuurlijk boter en kaas en gedroogde en gezouten visch. Van Dantzig haalden zij koren, hout en hennep voor hun touwslagerijen, van Italië wijn en zijde en zoo gaat hij voort van alle landen de artikelen te noemen, die de lading uitmaakten van onze vrachtvaarders. Ook de visscherij, vooral de haringvisscherij, die, Moryson's toon klinkt hier wat spijtig, zij meer beoefenen dan de Engelschen, brengt groote welvaart in het land. Na dit belangrijk stuk over den zeventiende-eeuwschen handel, waarin ten volle bevestigd wordt door een tijdgenoot, wat men in het dertiende hoofdstuk van Fruins beroemde ‘Tien jaren’ kan lezen, komen wij tot de ‘diet’ der Nederlanders. Boter wordt bij alle gerechten gebruikt, zoodat men, zegt Moryson, met recht van botermonden (of -muilen) kan spreken. Inplaats van bier drinken de boeren melk en allen nemen op reis hun boter en kaas mee, terwijl niets gewoner is dan een burger aan zijn huisdeur te zien zitten met een snee wittebrood in de hand, rijk besmeerd met boter en een flink stuk kaas er op. Zij houden vier maaltijden per dag, waarvan twee bestaan uit brood, kaas en boter. Hutspot wordt veel gegeten, bij het vleesch gebruiken zij weinig zout. Met de Nederlanden, waarin paddestoelen en kikkerbilletjes als lekkernijen geprezen worden, zullen wel de Zuidelijke bedoeld zijn. Moryson beschouwde de Zeventien Nederlanden nog als {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheel, zooals hij ook de Hollanders vaak Vlamingen noemde. In geringe herbergen krijgt men een stuk afgewogen kaas, dat na den maaltijd opnieuw gewogen wordt, het verschil wordt den gast aangerekend. Niet onvermakelijk is de list van de soldaten, die in het overgeblevene stuk looden kogeltjes stoppen om den waard te verschalken. De herbergen, die in tegenstelling met die in andere landen herkenbaar zijn aan de uithangteekens, zijn over het algemeen goed. Houden de Hollanders veel van bier, vooral van het Engelsche, dat zij trachten na te maken, toch drinken zij niet zoo zwaar als de Saksers, de bierdrinkers ‘par exellence’ van Europa. Niettemin moet het U niet bevreemden, als de vrouw des huizes U kalm vertelt, dat mijnheer U niet kan ontvangen, omdat hij zijn roes van den vorigen dag moet uitslapen. Dit geldt als een heel gewone verontschuldiging. Is men echter in huis al onmatig, op straat ziet men weinig dronken lieden. In het vierde boek behandelt hij de verschillende kleederdrachten. Hier wordt, zegt Moryson, door de mannen eenvoudige meest grijze kleeding gedragen, slechts versierd met wat kant, de vrouwen zijn voor het meerendeel in het zwart en allen dragen, gehuwd of ongehuwd, een kap van fijn Hollandsch linnen. Het linnen, dat zij dragen, is al van bizonder fijne kwaliteit, ik denk dan ook niet, voegt hij er ondeugend aan toe, dat ergens op de wereld zulke fijne hemden gedragen worden als in Holland. Gaan de vrouwen uit, dan hangen zij zich een huik over hoofd en schouders van fijne sergiestof, waarmee zij ook het gezicht kunnen bedekken, zoodat alleen de oogen zichtbaar zijn. Tenslotte wordt in het zesde en laatste hoofdstuk van het derde gedeelte de Nederlandsche ‘commonwealth’ besproken. De staatsinrichting, de wetgeving, de belastingen en de krijgsmacht zijn daarin de onderwerpen, die Moryson ter sprake brengt. En hiermede eindigt het derde en laatste gedeelte van het in 1617 verschenen boek. Het was echter bekend, dat aan de universiteit van Oxford onder de handschriften {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomstig van het Corpus Christi College het manuscript van het vierde gedeelte te vinden is. 1) De heer Ch. Hughes vond het daar op aanwijzing van de door hem terecht geprezene ‘Dictionary of national biography’, welk standaardwerk ieder land het Engelsche volk kan benijden. Het handschrift bleek een vrij uitvoerige karakter- en zedeschildering te zijn van de door Moryson bezochte volken. Volgens Hughes is het voltooid tusschen de jaren 1620 en 1623, zoodat hiermede vervalt de bewering van de Dictionary, als zou Moryson kort na het verschijnen van zijn werk in 1617 overleden zijn. Nauwkeurige onderzoekingen van Hughes stelden vast, dat de reiziger den 12den Februari 1630 stierf. Wel bleek bij nader onderzoek in dit vierde gedeelte, dat Hughes geheel liet afschrijven, niet alles even belangrijk, maar het was de moeite en kosten der publicatie alleszins waard en zoo verscheen dan in 1903, dus bijna driehonderd jaar na het verschijnen der drie eerste gedeelten, Part IV onder den pakkenden titel: Shakespeare's Europa. Unpublished chapters of Fynes Moryson's Itinerary. Being a survey of the condition of Europe at the end of the 16th century. With an introduction and an account of Fynes Moryson's career by Ch. Hughes. London, Sherrat and Hughes, 1903. Ofschoon het nog een dik boek van 542 bladzijden geworden is, heeft de uitgever het noodig geacht groote gedeelten van het manuscript weg te laten, welk ingrijpen men kan betreuren, al is het verlies zoolang het oorspronkelijke handschrift nog te raadplegen is, niet onherstelbaar. Zoo missen wij b.v. noode in het hoofdstuk over kerken en godsdiensten een groot gedeelte, waarin van ons land sprake is, wie weet van hoeveel belang voor den Nederlandschen kerkhistoricus. Waar echter verder ons land besproken wordt, is de censuur gelukkig niet toege- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} past. Dat die bladzijden inderdaad belangrijk zijn, moge uit de vertaling, die hier volgt, blijken. Over de Vereenigde Nederlanden. De eerlijkheid van het volk is zoo groot, dat het bij het geldwisselen geen vreemdeling zal te kort doen; evenmin zal men hem trachten te bedriegen in den prijs of de kwaliteit der waar, die zij willen koopen. En hoe sterk hun rechtsgevoel spreekt, kan uit het volgende blijken, dat op zichzelf wel van geen groote beteekenis is, maar van hun zin voor recht een goed voorbeeld. De voerlieden zijn n.l. gewoon des morgens, wanneer hun paard nog versch is, voor andere wagens uit te wijken. Komen zij echter in den namiddag als hun dieren vermoeid raken, een ander tegen, dan geldt als algemeene regel, dat diegene uitwijkt, die het kortst onderweg is. Ieder heeft dezelfde rechten, zoodat degeen, die van dezen regel afwijkt, heftig verzet ontmoet. Nu gebeurde het eens, dat onze voerman meer dan strikt noodzakelijk was, uitweek voor de koets van een edelman (er is slechts weinig adel in de Nederlanden), waarover al de reizigers woedend dezen toeriepen, dat hij niet het recht had zoo den weg in beslag te nemen 1). Op den rijkdom hebben zij een spreekwoord, dat van een rijke zegt, dat hij alles dubbel kan hebben: welnu, laat hem twee stel kleeren dragen, ik heb aan één genoeg. Hun onderhoud willen zij zelf verdienen en evenals de Italianen zijn zij te fier om door leenen of tafelschuimen de slaaf te worden der rijken en aanzienlijken. Over het algemeen zijn zij matig in hun spijzen en eenvoudig in hun kleeding en uitgaven. Toonden zij zich van ouds wat ruw in hun manieren, ook nu nog is een Hollander plomp, d.w.z. boersch of {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lomp 1). Toch zijn zij sedert hun laatsten langdurigen oorlog, tengevolge van den omgang en gesprekken met Engelsche en Fransche soldaten en officieren bij hen in dienst, wat beschaafder in den omgang geworden. Terwijl bij andere volken door de zware lasten van den krijg, tenminste gedurende den oorlogstijd, de welvaart vermindert, worden dààr juist velen door den oorlog rijk. En dit is nog wondelijker, als men opmerkt, dat ofschoon de vijand nog in het land is, zij den oorlog van uit versterkte plaatsen aan de grenzen voeren, terwijl zij door hun sterke vloot de vrije vaart op zee hebben, die zij voor hun tegenstander afsluiten. Deze, eens behoorende tot de meest welvarende volken, verarmt daarentegen dan ook al meer en meer. Met den Athener kan de Nederlander dus, sinds de ellende van den oorlog zich voor hem zoo ten goede heeft gekeerd, zeggen: periissem nisi periissem, ik zou verloren zijn geweest, indien ik niet reeds verloren ware geweest. 2) De Brabanders en de Vlamingen hebben niet de plompe manieren, waarvan ik zooeven sprak. Zij missen zoowel de Fransche wuftheid als de Duitsche zwaarheid en droefgeestigheid, maar staan door hun gelijkmatig humeur tusschen beiden. Wanneer de vrouwen ons door haar vrijen toon in het gesprek onbetamelijk toelijken, is dit toch meer schijn dan werkelijkheid, zooals ik straks zal aantoonen bij het bespreken van de gebruiken en feesten. Bij drinkgelagen, waar de mannen zich dapper weren, ontstaan bijna altijd twisten. Het mes wordt al gauw getrokken en dan moet worden uitgemaakt, wie elkander zullen ‘Stecken’ of ‘Schneiden’, aan welke uitspraak {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich getrouw onderwerpt. Wel een vreemde oplossing voor een geschil! Doordat hun messen lang, dun en scherp zijn, dringen zij wel dieper in het lichaam dan een dolk of priem (Stiletto), maar zijn de toegebrachte wonden minder gevaarlijk dan welke met die wapens worden toegebracht, zooals ik zelf opmerkte. Om toch maar aan het vechten te geraken, beginnen zij elkander afschuwelijk te lasteren onder het zweren van de vreeselijkste eeden. Geboren bij de zee of aan een der talrijke stroomen zijn zij van nature stoutmoedige zeevaarders en zooals de Batavieren of Hollanders reeds onder de Romeinsche keizers bekend stonden als dappere soldaten, vechten zij ook nu nog onversaagd op zee (vooral als zij door drank verhit zijn) 1). Maar in hun oorlogvoeren te land hebben de Hollanders veel van den vreemdeling geleerd, voornamelijk van den Engelschman, schoon hun aanvoerders zichzelven de eer toerekenen, die den Engelschen en anderen buitenlanders rechtmatig toekomt 2). Door hun vrije opvoeding zijn de mannen groot en sterk, en zijn zij vlugger in hun bewegingen dan de Duitschers, omdat zij zich meer oefenen en minder drinken. Al zijn zij onmatig, zij gaan zich toch niet zoo vaak aan drank te buiten, als b.v. de Saksers. Terwijl die traag van geest zijn door hun zitten bij heete kachels, is de Hollander, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn vuur in een open haard stookt veel vlugger van begrip 1). Het land is vrij dicht bevolkt, Botero schat het aantal inwoners in de Zeventien Provinciën op drie millioen en Guicciardini schrijft, dat er 208 bemuurde steden, 150 plaatsen met privileges en 6300 dorpen met kerken en torens zijn. De menschen zijn van een flegmatiek karakter, wat zeker toe te schrijven is aan de ligging van het land, te midden van zooveel water en aan hun buitensporig drinken(!). Doordat een groot gedeelte der mannelijke bevolking op zee vaart, zijn de vrouwen er schijnbaar het talrijkst en in vergaderingen ziet men dan ook wel vijfmaal meer vrouwen en meisjes dan mannen en jongens. In Vlaanderen en Brabant zijn de mooiste vrouwen; de schoonheid van dezen wordt nog verhoogd door de eenvoudige kleedij met de helderwitte linnen kap. Ook door de Hollandsche vrouw wordt deze gedragen, ik kan haar echter niet zoo prijzen, behalve, als ik mij niet bedrieg, de vrouwen van de stad Dordrecht, die aan een binnenzee dicht bij Brabant ligt. De vrouwen van Zeeland zijn echter de schoonsten van allen. Het volk lijkt mij nog al onnoozel, want toen ik met eenige Engelsche heeren door Noord-Holland en Friesland reisde, staarden de menschen ons als verwezen aan, alsof zij nimmer een vreemdeling gezien hadden. En toen wij in Amsterdam enkele noodzakelijke dingen kochten, werden wij door de jeugd vergezeld, bekeken en besproken, terwijl van alles wat wij kochten ons gevraagd werd, waarvoor wij het noodig hadden. Maar hoe onnoozel zij ook schijnen, in den handel zijn ze zonder twijfel zeer gewikst, vooral daarin overtreffen zij alle andere volken in overleg en ijver. En dat zij geslepen zijn, blijkt wel uit hun muntvoorraad, die grooter is dan van eenig ander land, ofschoon zij geen zilvermijnen bezitten. Ook hun winst maken op vreemd geld, waarvan zij {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de koers naar willekeur verhoogen of verlagen, is daar een bewijs van. Heeft onze tijd ons geleerd, dat zij bizonder vindingrijk zijn als het op geld verdienen aankomt, eveneens hebben wij ondervonden, dat zij buitengewoon knap zijn in staatszaken, waarin zij van groote bekwaamheid en scherpzinnigheid blijk geven, ofschoon de meesten van hen maar een eenvoudige opleiding genoten. Als handwerkslieden arbeidzamer dan de Duitschers, overtreffen zij dezen ook in elk vak en bedrijf in bekwaamheid. Wel wil ik toegeven, dat de Neurenbergers de beste vervaardigers van klokken en d.g. artikelen zijn, maar in het algemeen kunnen de Duitschers niet bij de Nederlanders vergeleken worden. De onvergelijkelijke wandtapijten, die zij weven, waarvan de mooiste en kostbaarste met goud en zilver doorwerkt zijn, worden naar alle landen van Europa uitgevoerd. De fraaiste gobelins worden Arras genoemd naar de stad, waar zij worden vervaardigd. Ook allerlei lakenstoffen fabriceeren zij en de wollen en linnen kleeding, waarvan zij groote hoeveelheden uitvoeren, is fijner dan eenig land ter wereld voortbrengt. En in andere handwerken gelden zij al eveneens voor de vlijtigste en knapste arbeiders. Opmerkelijk is het, dat zelfs de rijkste lieden hun kinderen noodzaken eenig handwerk of beroep te leeren, waarmee dezen dan in tijd van oorlog, verbanning of anderen tegenspoed desnoods hun brood zouden kunnen verdienen. De ambachtslieden nemen geen leerlingen tot zich voor een aantal jaren. Die zijn vak wil leeren, betaalt daarvoor een zekere som. maar woont en eet in zijn eigen huis; meent iemand zich verder te moeten bekwamen, dan reist hij volgens Duitsche gewoonte naar andere steden binnenslands of naar die plaatsen in den vreemde, waar hij de beste werklui in zijn vak hoopt te vinden, bij wie hij zich verder kan bekwamen. Ofschoon de Engelsche reiziger nergens zulke goede barbiers vindt als in zijn eigen land, zijn ze in de Vereenigde Provincies al allerminst aan te bevelen; inplaats van de baard met heet water en seete balls (schuimzeep?) te {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wasschen alvorens te scheeren, doen zij het met een zaksel van bier. In de wetenschappen hebben zij van ouds vele geleerden van naam gehad op allerlei gebied, waarvan sommigen door hun geschriften groote vermaardheid verkregen, zooals Rudolf Agricola van Friesland en Erasmus geboortig van Rotterdam. Doch de tooneelspeelkunst beoefenen zij weinig, het zijn dan ook de erbarmelijkste acteurs, die men zich denken kan, gelijk ik zelf bij ondervinding heb. Het was in Leiden, dat zij de verovering van Geertruidenberg op de Spanjaarden zoo allerslechtst vertoonden, dat de minste Engelsche spelers het beter zouden geschreven en opgevoerd hebben. In denzelfden tijd viel het, dat Engelsche beroepsspelers naar deze landen kwamen, wier spel door een groote menigte met buitengewone belangstelling werd gevolgd, ofschoon het volk de taal niet verstond. 1) Ja, jonge meisjes verliefden op enkele acteurs en volgden hen van stad tot stad, zoodat de overheid zich gedwongen zag hen te verbieden langer voorstellingen te geven. Bij het bespreken der universiteiten, zal ik niet de beroemde hoogeschool van Leuven in Vlaanderen behandelen, die vóór den burgeroorlog 16000 studenten telde, maar nu in vervallen staat verkeert, evenmin die van Douais welke nu wel bloeit. Alleen wil ik opmerken, dat zij haar roem te danken hebben aan de hoogleeraren, die door groote toelagen daaraan waren verbonden; tegenwoordig doceeren er alleen Jezuieten, behalve in de rechten en in de natuurkunde. Zij geven daar kinderen en jonge menschen een goede opvoeding en onderrichten hen in de godgeleerdheid zoowel als in de vrije kunsten, de grond van alle kennis. Deze hoogescholen hebben niet zooals in Engeland ruime fondsen tot onderhoud der studenten en fraai gebouwde studententehuizen, zoo groot dat elk scholier daar een onderdak vindt en niemand in de stad behoeft te wonen. Neen, evenals de Duitschers hebben zij slechts {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele openbare gebouwen, waarin de hoogleeraren hun voorlezingen houden, en één of twee tehuizen voor arme studenten, de anderen wonen in de stad. Dit alles geldt ook voor de Nederlandsche universiteiten, waarvan die te Franeker in Friesland wel oud maar wat vervallen is. In den laatsten tijd heeft zij zich wel wat hersteld, maar erg belangrijk is zij noch door haar leeraren noch door het aantal studiosi. 1) De universiteit te Leiden in Holland werd in het begin van den oorlog gesticht om te voorkomen, dat de studenten de Vlaamsche hoogescholen bleven bezoeken. Gedurende mijn verblijf telde ze vele geleerde mannen onder haar hoogleeraren. Een van deze was Joh. Heurnius, professor in de medicijnen, die Hypocrates las des morgens om acht uur en een jaarlijksch tractement had van 800 Vlaamsche guldens. Evenals in Duitschland dicteeren de hoogleeraren hun voorlezingen en schrijven de studenten hen woord voor woord na. Op hetzelfde uur als Heurnius las Thomas Sosius een boek over burgerlijk recht, hij ontving hetzelfde honorarium, Lucas Trelcatius in de godgeleerdheid hield voorlezingen over gelijkluidende Bijbelplaatsen, hij ontving daarvoor 600 gulden en 300 gulden voor zijn preeken in de kerk. Te negen uur las Gerard Tuning de Instituties van het burgerlijk recht tegen een jaarlijksche toelage van 300 gulden, Pieter Pauw gaf dan anatomieles tegen een honorarium van 500 gulden en Hendrik Bredius, die jaarlijks 200 gulden ontving, las Cicero's Redevoeringen. Om 10 uur verklaarde Franciscus Junius, een beroemd godgeleerde, den Profeet Jesaja, zijn jaarlijksche tractement bedroeg 1200 gulden; in den namiddag om één uur las Jacob Anton Trutius Aristotelis' Physica en om den anderen dag behandelde Paulus Merula de geschiedboeken van Eutropius en Suetonius, waarvoor hij 400 gulden ontving. Op dat zelfde uur gaf James Ramsay les in de logica en om twee uur las Everard Bronchorst de Pandekten, Gerard Bontius, hoogleeraar in de medicijnen behandelde Paulus {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Aeginita en de professor in het Hebreeuwsch, Frans Rapheling, las met zijn studenten gedeelten uit de boeken der Profeten, allen tegen een jaarlijksch loon van 400 gulden, evenals de hoogleeraar Cornelius Gratius in het burgerlijk recht en Bonaventura Vulcanus, professor in de Grieksche taal. Om vier uur werd door Rodolphus Snellius den eenen dag de Historia naturalis van Plinius behandeld en den anderen dag in de wiskunde gedoceerd tegen een honorarium van 300 gulden. Al deze professoren bewonen huizen hun door den Staat toegewezen, behalve twee, die uit de inkomsten van eenige landerijen in staat zijn gesteld zelf een huis te huren. Enkele arme studenten zijn ondergebracht in een bouwvallig studentenhuis even slecht als in Duitschland; zij ontvangen een jaarlijksche toelage van 30 Vlaamsche ponden, terwijl voor hun onderhoud wordt gerekend, als zij tot de eerste tafel behooren 150 Vlaamsche gulden en tot de tweede 100 Vlaamsche gulden 1). Uit elke stad kunnen twee studenten in dit huis worden opgenomen 2); zij studeeren allen in de godgeleerdheid, en mogen niet langer dan zes jaar in dit tehuis blijven, binnen welken tijd zij den vereischten graad in hun vak hebben te behalen. Elke stad heeft haar gesticht voor arme weezen, waarvan de schrandersten naar de universiteit gezonden worden, de anderen worden voor den handel opgeleid. Toen de Prins van Oranje de leiding van de verdediging dezer Provinciën in het begin van den oorlog op zich nam en de hoogeschool stichtte, behield hij voor zich en zijn nakomelingen het recht van de rectorsbenoeming. Tijdens mijn verblijf kozen de hoogleeraren drie Leidenaars en zonden hen den 1en Februari (1593) met brieven naar 's Gravenhage, waar Prins Maurits een van hen, Sonnius, tot Rector benoemde. Hij {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleedt dit ambt gedurende een jaar ingaande den 8en Februari, op welken dag de statuten en bepalingen in het openbaar voor de studenten worden gelezen. Zij moeten zich in de drie daarop volgende dagen bij den Rector laten inschrijven, daarna worden geen nieuwen meer toegelaten. De Regeering betaalt den professoren hun honoraria uit inkomsten, voor dit doel speciaal aangewezen. Elk student heeft recht op jaarlijks 80 stoopen wijn vrij van rechten en accijnsen en zes vaten bier, het vat 2 shillings sixpence beneden den prijs, dien de burgers betalen; de hospes van den student kan ze voor hem inslaan. Bovendien zijn zoowel hoogleeraren als studenten vrij van alle belastingen. De Rector beslist de geschillen tusschen burgers en studenten ontstaan. Tot haar curatoren kiest de Universiteit drie leden van de Staten-Generaal, een daarvan was toen Janus Douza, een geleerd man, welbekend door zijn geschriften. Is er een hoogleeraarsvacature en hebben de professoren een landgenoot of vreemdeling als het ambt waardig aangewezen, dan wordt deze door het curatorium uitgenoodigd de plaats te bezetten; de Staten moeten hem echter benoemen evenals zij ook zijn honorarium bepalen. Hoewel gedurende mijn aanwezigheid de pas gestichte Universiteit nog geen 400 studenten telde, wisten de Staten er de geleerdste mannen aan te verbinden, zoodat te verwachten is, dat zij binnen korten tijd zeer in bloei zal toenemen. De hoogleeraren houden niet langer dan 30 weken hun voorlezingen, te beginnen met den gedenkdag van Leiden's beleg door de Spanjaarden; ter herinnering hieraan geven zij openbare tooneelvoorstellingen, waarin de heldendaden en wreedheden van dat beleg op erbarmelijke wijze worden vertoond. De godgeleerden disputeeren tweemaal per week, de studenten der andere faculteiten hebben daarvoor geen bepaalden tijd, maar houden hun disputen dikwijls over bizondere kwesties, waarvan de onderwerpen door den druk bekend gemaakt en aan de toegangen van de school aangeplakt worden. Onderaan staat de conclusie, zoodat {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de studenten kunnen opponeeren en van tegenantwoord dienen. Zij doen dit uitsluitend voor oefening en zonder opzien te willen baren door hun geleerdheid. Bij promoties betaalt de gepromoveerde 30 gulden aan den Tresorier der Universiteit. Tijdens mijn verblijf verkreeg een vriend van mij het doctoraat in de rechten; behalve voor zijn promotiepartij was hij 8 pound verschuldigd aan de professoren van zijn faculteit en eenige guldens aan den pedel. Bovendien betaalde hij voor zijn testimonium, dat hij dien dag alleen ontving. Zij hebben n.l. geen gezette tijden voor deze plechtigheid, maar kunnen, een of meer tegelijk, promoveeren, wanneer zij daarom verzoeken. Zij doen daarbij niet zooals de Duitschers, die bij zoo'n gelegenheid met veel vertoon en gewichtigheid de stad doorloopen; slechts de pedel, nog wel zonder staf en het hoofd gedekt, gaat voor den Rector uit, die vergezeld is van eenige professoren en studenten, waarvan sommigen in toga zijn en allen een hoed dragen. Nooit zag ik aan een universiteit in de lage landen aan de zee gegradueerden de gehoornde kap op hebben. De jonge doctor wordt aldus naar het gebouw geleid, waar hij zijn rede zal houden. Is dit geschied, dan houdt een doctor van dezelfde faculteit een voorlezing, waarin gewezen wordt op het groote gewicht der promotie. En dan, als verleenende hem het recht onderwijs te geven, noodigt hij den promotus uit plaats te nemen, zet zich naast hem neder, daarmede de noodzakelijkheid symboliseerende overleg te plegen en bij anderen te raad te gaan in moeielijke gevallen en geeft hem een open boek in handen, wat zeggen wil, dat hij niet mag rechtspreken naar eigen oordeel, doch volgens de geschreven wetten. Als zinnebeeld der wijsheid en rechtvaardigheid noodig tot het beoordeelen van die gevallen, welke niet nauwkeurig bij de wet omschreven zijn, wordt hem nu het boek gesloten in handen gegeven. Eindelijk zet hij hem als teeken van zijn nieuwe waardigheid een scharlaken kap op en steekt hem een gouden ring aan den vinger, waarop ten slotte een der oudere collega's zijn jongen ambtgenoot de hand toesteekt {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem te verwelkomen als een der hunnen. In andere plaatsen zag ik dit verzinnelijken door een omhelzing en kussen op de wang. Is dit alles gebeurd, dan houdt de jonge doctor een rede, waarin hij bedankt, waarna hij op dezelfde wijze, als hij is gekomen naar het huis van den Rector terugkeert 1). De feestmaaltijd werd in een herberg gehouden, waartoe die hoogleeraren en andere personen werden uitgenoodigd, die de jonge doctor zelf verkoos; ik merkte tenminste enkele voorname burgers bij de promotie op, die voor het diner uitgenoodigd waren. De Nederlandsche taal is een dialect van de Duitsche, maar verzacht door de zoetvloeiende uitspraak der Fransche taal, die de meesten in hun jeugd leeren spreken even goed als hun eigene. Bovendien zijn er velen, die Engelsch en Italiaansch machtig zijn en nog andere talen kennen van de volken, waarmede zij in handelsbetrekking staan (en er is bijna geen oord ter wereld, waar zij geen handel drijven). Evenals de Saksers en andere minder ontwikkelde bewoners van Duitschland, met uitzondering van Meissen, een ruwer uitspraak hebben dan de meer beschaafde Duitschers en Zwitsers, klinkt ook de Nederlandsche tongval door het mindere gebruik van consonanten en tweeklanken edeler dan de Duitsche. Toch hebben de Nederlanders een bizondere voorliefde voor de Fransche taal, die zij om haar welluidendheid en levendigheid verkiezen zelfs boven hun moederspraak. Wat ik reeds vroeger gezegd heb over de vele woorden der Duitsche taal aan het Grieksch ontleend, geldt eveneens voor de Vlaamsche of Nederlandsche. Dit beweert ook Marchantius in zijn Geschiedenis van Vlaanderen op blz. 25 van het 1e boek, waar hij vele woorden noemt, klaarblijkelijk uit het Grieksch afgeleid. Niettemin zijn er onder de thans levende schrijvers, die trachten aan te toonen dat de Vlaamsche taal bekend was en gesproken werd in {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Turkije en Indië. Nu vindt men Vlamingen in alle, ook de verst afgelegen streken der aarde, zoodat het niet onmogelijk is, dat een banneling of koopman zijn taal daarheen bracht en door ze in zijn kring te spreken haar verbreidde onder die vreemde volken. Ik merkte echter in den vreemde nooit, dat Vlaamsch door anderen werd gesproken en ik ben er zeker van, dat de Vlamingen zelf thuis Fransch praten even gewoon en gemakkelijk als hun moedertaal. Het spreekt van zelf, dat zij, die een levendigen handel drijven en zelf weinig uitvoerartikelen hebben, behalve linnen, wel verplicht zijn terwille van een voordeelige koopmanschap vele talen te kennen, terwijl die vreemde volken daarentegen geen zelfde reden hebben Vlaamsch te leeren. In het algemeen zijn de Vlamingen dan ook zeer ervaren in vreemde talen, zoodat buitenlanders daar kunnen rondtrekken en handeldrijven zonder één Vlaamsch woord machtig te zijn. Geven wij den meestertitel slechts aan hen, die aan een hoogeschool een graad behaalden en aan voorname lieden, in de Vereenigde Nederlanden merkte ik op, dat een ambachtsman en in het bizonder een barbier met dien titel wordt toegesproken. Toen in het begin van den burgeroorlog Engelsche troepen naar Holland kwamen en de voornaamsten onder hen in hun deftige kleeding master werden genoemd, hield het volk hen dan ook voor ambachtslieden en stond het verbaasd over hun fiere houding. Ofschoon de bewoners ruw in hun manieren zijn, hadden zij van ouds en gebruiken zij nog in hun omgangstaal enkele teedere uitdrukkingen, zoo b.v. Wat sag you mein schaff, of mein kinde of mein vatter, of mein moure, dat is, wat zeg je mijn lam, enz., ja zij begroeten oude menschen als vader en moeder en spreken jonge mannen en meisjes met broeder en kind toe 1). Freijen beteekent vrijen en daarom noemen zij jongelingen vrijers en jonge dochters vrijsters. Geen volk van Europa heeft zeker minder ceremoniën {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en vertoont minder pracht en praal bij optochten en feestelijke gelegenheden dan het Nederlandsche, dat alles zonder vertoon in de grootste eenvoudigheid en soberheid doet. In tegenstelling met de Duitsche zeden trouwen de vrouwen hier zeer jong, kort vóór mijn verblijf was er een geval in Haarlem van een moeder van twaalf jaar. De verloving duurt lang, soms twee of meer jaren 1), gedurende welken tijd den jongelui echter een ongelooflijke vrijheid van omgang wordt toegestaan. Zij kunnen elkander spreken bij dag en bij avond, maken samen sleetochten naar andere plaatsen, wonen daar feesten bij en blijven er desnoods den nacht over. Zelfs gaan ze soms groote reizen buitenslands maken, b.v. naar Oost-Indië 2). Is op een schip de kapitein verloofd, dan hangt van de groote mast een rozeslinger. Bij het huwelijk zijn de vrienden van het jonge paar gewoonlijk tegenwoordig, zij worden daartoe den dag te voren uitgenoodigd, hetzij voor de plechtigheid in de kerk, hetzij voor den feestmaaltijd. Begeeft het bruidspaar zich naar de kerk, dan gebeurt dit niet als in Duitschland in grooten optocht door de straten maar met enkele verwanten en vrienden in allen eenvoud. Een enkelen keer zag ik, dat getrouwd werd zonder ring, men stak elkaar eenvoudig de hand toe. Sommigen trouwen des morgens om tien uur, het feestmaal duurt dan van twee uur tot zes uur in den namiddag, waarna gedanst wordt in een aangrenzend vertrek; er is dan geen avondeten, maar naar believen kan men zich van verschillende dranken bedienen. Anderen trouwen 's middags om drie uur, hun maaltijd duurt dan van zes uur tot middernacht, is deze geëindigd dan mogen ook vreemden binnenkomen en aan de danspartij deelnemen. Den dag daarop worden de vrienden ten avond- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} eten gevraagd en voor een dansje uitgenoodigd, den derden dag komen de buren en goede bekenden. Daarna komen de ongehuwden aan de beurt, die ook een paar dagen vóór den trouwdag een avondje zijn uitgenoodigd geweest om na afloop van den avondmaaltijd, als de ouders reeds naar bed zijn een dansje te maken. Den geheelen nacht wordt dan gedanst en eerst bij het morgenkrieken neemt men afscheid, ofschoon 't kan gebeuren dat men dan nog in zoo'n buurt dansende paren op straat ziet. Het begraven geschiedt bij hen met weinig of geen praal, evenmin kan ik mij herinneren in de Gëunieerde Provinciën eenig grafmonument gezien te hebben, behalve dat te Delft, opgericht ter nagedachtenis aan den Prins van Oranje. Het maakte echter op mij een allerpooversten indruk, vooral daar het gewijd is aan een beroemden prins, die zich zoo bizonder verdienstelijk voor dit land maakte. Sterft een edelman of iemand van aanzienlijke familie, dan hangt zijn wapen gedurende een vol jaar aan de deur van zijn huis, dat al dien tijd door de weduwe niet verlaten wordt; evenzoo is het in strijd met de goede zeden binnen het eerste halfjaar in de kamer van deze te komen of haar binnen het eerste jaar van haar weduwschap ten huwelijk te vragen. Van de vrouwen wordt gezegd, dat zij gemakkelijker bevallingen hebben dan eenig ander volk, met uitzondering van het Iersche. Bij het doopen leest de predikant op den kansel de gebruikelijke woorden, waarna de diaken, die beneden staat, den zegen uitspreekt over het kind en het met water besprenkelt. De jongens hebben twee peeters en twee meeters evenals de meisjes, terwijl bij ons de jongens één peetmoeder en twee peeters en de meisjes twee meeters en één peetvader hebben; toch gebeurt het ook bij hen wel evenals trouwens bij ons, dat een kind meer peetvaders of peetmoeders heeft. Krijgt het kind een geschenk, dan ontvangt ook de voedster iets, doch voor zoover ik kon opmerken, zijn het zelden giften van hooge waarde. Ligt een vrouw in het kraambed en heeft zij een zoon gekregen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wordt de deurklopper met band of een lapje linnen geheel omwoeld, in sommige plaatsen legt men ook onder den klopper een lapje stof, waarover een stukje kant wordt vastgehecht. Bij een meisje is de klopper slechts half bedekt, er komt geen lapje onder maar wel een kanten doekje er overheen. Zooveel kinderen er zijn, zooveel stukjes kant worden aan de deur bevestigd boven den klopper, die rijk of eenvoudig bewerkt is al naar den welstand der bewoners. Evenals in Engeland duurt de kraamtijd der Hollandsche vrouwen een maand. Bij haar eersten kerkgang bidt de predikant voor de moeder, is aan dezen plicht voldaan, dan wordt thuis het herstel op feestelijke wijze gevierd. Sommige gewoonten vond ik al zeer eigenaardig. Zoo was ik te Dokkum in Friesland, waar ik na een hevigen storm op zee doorstaan te hebben landde, van het volgende in een herberg getuige. Even vóór mij waren daar voorname jonge en mooie vrouwen binnengekomen, die haar avondeten aan de open tafel bij de overige reizigers gebruikten, inplaats van zich naar haar kamers te begeven, gelijk dat in Engeland het gebruik is. Na afloop van den maaltijd zette men zich in een kring rondom den haard en plaatste de kruiken bier, dat zij gewoon zijn warm te drinken, bij het vuur. Bracht nu een man een der vrouwen een dronk toe, dan reikte hij haar den beker en kuste haar en dronk een vrouw de gezondheid van een der mannen, dan hield zij hem den beker toe en gaf hem een kus, zonder dat hij haar de wang behoefde toe te houden. En eerst nadat wij zoo twee uren onder vroolijken kout hadden doorgebracht, begaven wij ons naar onze kamers. Dit gebruik is algemeen in Friesland. Soms gebeurt het wel, dat de mannen aan het twisten raken, omdat hun vrouwen of dochters bij het overgeven van den beker niet gekust worden alsof zij deze hoffelijkheid niet waard zijn of erger, men haar veracht als lui of smerig of van slechten naam. Het vreemdst van alles is wel, dat dit gebruik onder groote vroolijkheid en gejuich plaats heeft en toch vrij is van de minste verdenking van onkieschheid. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds heb ik de opmerking gemaakt, dat de vrouwen de mannen in aantal overtreffen; zij zijn het, die het huishouden besturen. 's Morgens geven zij haar mannen drinkgeld, die dan kunnen uitgaan en zich vermaken, waar zij willen, hun vrouwen laten zij de zorg voor de affaire en het gezin. Ja, menige vrouw gaat voor koopmanschap over zee naar Hamburg, terwijl manlief thuis blijft. 1) Niets is dan ook gewoner dan meisjes te zien, die haar vaak oudere broers schamper toespreken, met spotnamen noemen en over hen den baas spelen; zij zijn het zoo van haar prilste jeugd af gewend. Daar het land aan de noordzijde voor de zee open ligt zonder eenige bescherming van heuvelen of bosschen zijn de winters er streng. De vrouwen dragen dan ook warme onderkleeren van linnen of zijde, maar gemeenlijk verwarmt een vrouw zich, als zij gaat zitten door een stoof onder de voeten te plaatsen, dat is een houten doos met gaten in het deksel waarin een potje met vuur staat. Overal gebruiken zij deze stoven, in huis en in de kerk zoowel als op reis, 't zij per schuit, 't zij per wagen. Zoo raakte in een reiswagen, waarvan de bodem met een dikke laag stroo bedekt was ter verwarming der voeten, een jonge dame in de grootste verlegenheid, toen het stroo door het vuur uit haar stoof in brand vloog en haar kleeren deed vlam vatten, zoodat zij genoodzaakt was toe te staan, dat mannen haar hielpen; ze ontsnapte ternauwernood het gevaar van levend te verbranden. Om hun geplaveide vloeren schooner te houden, bestrooien zij ze met zand, maar door de vuile schoenen, waarmee zij binnenkomen, klontert dit, zoodat het den schijn heeft, of zij zelf hun huis vuil maken uit vrees, dat een ander het zal doen. De vele rivieren, die door het vlakke lage land kalm voortstroomen en in de stille binnenzeeën uitmonden, geven den bewoners het voordeel op gemakkelijke wijze hun {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} landerijen en weiden met vaarten te omringen en van de eene stad naar de andere kanalen te graven. Door de strenge koude in deze landen liggen al die vaarten een groot gedeelte van den winter dicht. Dan is het vooral de tijd, dat de jeugd in vroolijke gezelschappen bijeenkomt, wandelingen maakt buiten de stad of over het ijs glijdt, dat het water bedekt. Zij bevestigen daarvoor onder hun schoenen houten aan de onderzijde voorzien van een lang en scherp ijzer om het ijs te snijden. In gelijkmatige beweging, de voeten al schuivend en opheffend, gaan ze voorwaarts of in een boog. Dit alles leek mij voor meisjes niet erg voegzaam, want staan zij stil, zoo vallen zij zeker, waarbij de minder behendige zich gevaarlijk kan bezeeren. Zoo rijden dikwijls twee- tot vierhonderd menschen op een ijsvlakte, die hen onmogelijk schijnt te kunnen dragen en ofschoon het soms gevaarlijk onder hun voeten kraakt, wagen zij het stoutmoedig. Man en vrouw, ieder een punt van een zakdoek vasthoudende, rijden zamen over de gladde baan en zoo ziet men vele paren, over elke handbreed ijs zwieren, die hen maar dragen wil; ook gaan ze wel achter elkander op een rij, allen de hand geslagen om een langen met ijzer beslagen stok. Duurt de vorst eenige maanden zoodat zelfs de zeearmen bevroren zijn, dan gaat men ook daarover, 't zij per schaats, 't zij per slede getrokken door een paard; middenop tusschen de banen liggen bootjes, waarin potten met vuur staan; daar kunnen de rijders zich wat warmen en enkele ververschingen bekomen. Op het eerste breken van het ijs wedden zij groote sommen en vooral in dien tijd verliest menige vlugge waaghals zijn leven. Zoo wedde in Delft een man, dat hij op Kerstdag over de stadsgracht zou rijden en 300 gulden zou verliezen, indien het ijs brak en in Amsterdam waagde zich een voor twee pond sterling over het IJ. Die bij invallenden dooi over een zeearm durft, wint er meestal twee rijksdaalders mee en een gulden drinkgeld. De moeders geven in deze landen haar dochters wel bizonder veel vrijheid. Gebeurt het per toeval, dat dezen zoolang blijven schaatsenrijden tot zij de stadspoorten {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten vinden, dan gaan ze slapen in een herberg in een der buitenwijken of worden er den ganschen nacht door de jongelui onthaald. Ook maken zij met jongelieden afspraken voor groote slee- of schaatsentochten en bezoeken dan steden, die 10, 20 of meer mijlen ver liggen. Ze blijven daar dan den nacht over onder de goede zorgen van de gastvrouw, waardoor elke gedachte aan onkieschheid vermeden wordt. Evenzoo veroorloven de moeders hare dochters, als zij zelve naar bed gaan, op te blijven in gezelschap van een jongen man en met hem den geheelen of halven nacht te blijven praten en hem te onthalen, ja zelfs met jongelui 's nachts over de straat te gaan. Zoo geven de zeden van het land haar een vrijheid van beweging, die in het minst niet haar goeden naam schaadt, terwijl daarentegen in Italië een vrouw het dwaas vindt, indien zij niet alles zorgvuldig vermeed, wat haar in opspraak zou kunnen brengen. Uit hetgeen Moryson nog verder van het Nederlandsche volk vertelt, stippen wij slechts het volgende aan. Hier, zegt hij, geldt niet het Engelsche spreekwoord, dat ‘Christmas comes but once a year’, men kon eerst het kerstfeest vieren in Holland en een tiental dagen later in Utrecht of Gelderland, waar men zich nog hield aan de Juliaansche tijdrekening, terwijl in Holland de Gregoriaansche was ingevoerd. Ook zijn opmerking over het hier toen zoo geliefde kolfspel verdient aandacht, omdat uit zijn beschrijving van deze ‘Common Pastyme’ blijkt, hoe onbekend het toen in Engeland was, waar het nu, zij het ook in gewijzigden vorm, is ingeburgerd. Tijdens zijn verblijf in ons land kwam hij zeker ook in een der toen talrijke boogschuttersvereenigingen, waarvan hij zegt, dat er in Amsterdam drie bestonden, In zoo'n hand of voetboogdoelen, schrijft hij, ziet men vaak schilderijen, waarop ‘many of the cheefe brothers’ zijn geconterfeit. Op blz. 281 van deze uitgaaf kan men zien, dat den alles opmerkenden Engelschman ook de verschillende gods- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten in ons land zijn aandacht niet ontsnapt zijn; de uitgever Hughes vond dit gedeelte van het handschrift echter van minder belang, zoodat hij vermoedelijk veel wegliet. Ook toen werden de kerken slecht bezocht, wat Moryson ten deele toeschrijft aan de vele sekten, ten deele aan den koopmansgeest, die velen naar de markten inplaats van naar de kerk deed gaan. Dat er zoo weinig aandacht tijdens de godsdienstoefening was, ergerde hem, zij is, zegt hij, al even gering als in Engeland. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het park Door Laurens van der Waals. Waar het zijig, zilvrig water vloeit, bewaasd door vroege dauw, en het nauw gebroken blauw spiegelt van den avondhemel, weert de zon van het gewemel aller tinten nog de schâuw. Stofgoud vleit zich op het flauw gauw geschimmer van het water, dat langs boorden traag vervloeit, en geen enkle schaduw schaadt er 't perlemoer dat er vergloeit. De seringen, die nog geuren, beuren, in den avondwind, de schakeering hunner kleuren... maar het allerzoetst gebeuren is dat ik U eenzaam vind. 't Is alsof verdwaalde schemer, die nog in geen schuilhoek hecht hare avondlijke koelte op mijn warme lippen legt. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Edward B. Koster. Weven. Kleurwiss'lend gaat het immer-schuivend spel Van draden in hun bontheid heen en weer, Als een gedicht, met keer en tegenkeer, Harmonisch zich verbindend de bevel Van wie de woorden, hier de draden, leidt, Tot uit de veelheid, vorm'loos eerst en vaag, Het weefsel, groeiend tot voltooiïng staag, In vollen bloei zijn schoone kleuren spreidt. Want wat eerst vorm'loos scheen op het stramien En zonder leven, woestenij van wol, Wordt onder kunst'ge handen rijk en vol Van weem'lend leven, wonder om te zien. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Watermolen te Vorden. Door 't groenomhuifd en luisterrijk paleis, Waarin de wrakke watermolen staat, Ruischt in natuurlijk-ongeschoolde maat Der voog'len vrije klankenvolle wijs. Zij zingen om het luidst den eereprijs Van weeld'rig loover en den vollen baat Van weem'lend-woelig leven, houden raad In deft'ger samenscholing diepe peis. En rondom in het mystisch boomprieel Van eeuwenoude stammen speelt de zucht Van zomerzoelte door de lichte lucht. Blij blauwend buigt de hemel zijn gewelf Om deze heerlijkheid, en sluit zichzelf, Turkooizen schrijn, om 't glanzend groen juweel. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Marie Schmitz. De nieuwe dag. De boomen in hun wintersch-kale twijgen staan nu gansch roerloos in de stille lucht. Daar doet geen wind de dorre struiken nijgen, verstild is elk gerucht. De landen liggen zwart en leeg. Hun voren zijn scherp en diep geploegd als wonden wreed. Nog ligt in hunne donkerheid verloren het bloesem-blanke kleed. Maar in de hemelwelving, strak geheven, scheurt breed uiteen het broze wolkenrag. In blauwe verte trilt het blanke leven van nieuw-geboren dag. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Kentering. Door de luchten vloeit een blauwe nevel. Wordt het morgen? Wordt het nacht? Ik weet het niet... In de luchten beeft een bleeke nevel. Roerloos staan de witte wolk-gevaarten, nevel-blauw omsluierd. In het diep verschiet van de nachte-grotten trillen vreemde klaarten. Langs de sterren glijdt een kille rilling; als uit doode oogen schijnt hun licht, zoo mat. Eindloos vloeit geluid in eendre trilling. En mijn ziel doorvaart een vreemde huiver. Damp van dood? Of adem van het leven, dat ruchtloos breekt uit poorten hel en zuiver? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. De groote gebeurtenis van deze maand is wel de nota van de Centrale mogendheden van 12 December aan de Entente. Die nota, door de centrale souvereinen plechtig, dramatisch zelfs aangekondigd, door de verschillende regeeringen nader toegelicht, behelsde niet meer of minder dan het aanbod om vredesonderhandelingen te openen. Een siddering van vreugdevolle verwachting ging door de wereld; eindelijk, eindelijk schijnt er een begin te komen, dat belooft ten minste een poging te zullen worden om het vreeselijke lijden der volkeren te verzachten. Het is later door den Hongaarschen minister Tisza te verstaan gegeven, dat Hongarije (of de jonge Keizer) het initiatief tot deze poging heeft genomen. Maar de toon der nota en die der toelichtingen, vooral van Duitschen kant, was zeker niet de rechte: takt is ook nu weder gebleken geen speciaal Duitsche eigenschap te zijn. Het uitdagende klaroengeschal der zegepraal, de vermelding van God's speciale hulp daarbij waren zeker niet geschikt om de stemming van de volkeren der Entente tegenover de door de onzijdigen over te brengen nota bijzonder gunstig te doen zijn. De eerste voorloopige uitlatingen der Entente-pers, weldra ook der regeering, gaven dan ook een scherpen weerslag; het scheen een oogenblik alsof die prikkelende toon alles zou kunnen bederven en een smadelijke afwijzing zou volgen. Maar gelukkig begreep men van de zijde der Entente spoedig, dat een ‘botte weigering’ op de leiders der Entente ook tegenover hunne eigene zwaarbeproefde volkeren het odium der afwijzing zou laden; er waren er echter, die overtuigd schenen, dat het geheele aanbod eenvoudig een diplomatieke zet was met dit doel. Dat de Centralen na den roemloozen val van Boekarest en de ontruiming van geheel Walachije door de Russo-Roemenen, weldra ook het opgeven door dezen van de Dobroedsja militair uitnemend gesteld waren, ook in verband met het nog altijd bezet houden van duizenden vierkante meters vijandelijken grond in het Oosten en Westen zoowel als op den Balkan - dat valt niet te {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennen en de kort daarna gevolgde klap, de gevoelige klap, bij Verdun het verzwakte leger van den Duitschen kroonprins toegebracht door de met onweerstaanbare geestdrift overmachtig aanvallende Franschen veranderde weinig aan dien voor de Centralen gunstigen militairen toestand. Vergelijkt men de militaire positie der Centralen van Kerstmis 1915 met die van Kerstmis 1916, dan blijkt het verlies van eenige kilometers aan de Somme en bij Verdun, bij Görz en Monastir gering in verhouding tot de zegepralen in Walachije met zijn ontzaggelijke voorraden en hulpbronnen. Maar, al verzekert Lloyd George tegenover het Duitsche klaroengeschal nog zoo krachtig, dat de Centralen ‘verslagen, verslagen, verslagen’ zijn, de feiten spreken hem tegen. Ook de Entente intusschen is verre van ‘verslagen’. Zij heeft in Engeland en Frankrijk door het aan het hoofd plaatsen van sterke karakters en energieke persoonlijkheden, in overeenstemming met uitingen van Rusland en Italië, nog eens duidelijk te kennen gegeven, dat zij hare reeds reusachtige krachtsinspanning in 1917 nog hooger wil opvoeren. Verslagen is geen van beide partijen maar beiden naderen snel het hoogtepunt hunner opofferingen aan bloed, aan geld, aan ontbering van allerlei aard. En zoo kwamen de Entente-mogendheden alvast tot het in deze omstandigheden te verwachten antwoord: noemt uw voorwaarden, opdat wij kunnen oordeelen over uw oprechtheid; van onzen kant, voegden zij erbij, houden wij vast aan onze eischen, die in het algemeen luiden: herstel, vergoeding, waarborgen voor de toekomst, gelijk de Centralen van hunne zijde ook reeds lieten hooren: wij zijn bereid tot vergoeding van het erkende onrecht in België maar wij verlangen waarborgen tegen aanvallen als die, welke wij vreesden, toen wij den eersten slag sloegen. Zoo is dan werkelijk het gevolg der nota van 12 December geweest: opening der mogelijkheid van onderhandeling over den vrede. De strijdende volkeren snakken naar vrede maar van beide kanten willen zij geen vrede van voorbijgaanden aard, die over eenige jaren opnieuw tot een oorlog zou kunnen voeren; het onbeschrijfelijke lijden der jaren 1914-6 heeft hen zwaar getroffen, zij willen herhaling verhoeden, zij willen een definitieven vrede. Is die bereikbaar, nu geen van beide partijen zich overwonnen kan of wil verklaren? Het zal moeielijk zijn, hoogst moeielijk maar er is hoop, zoo nog geen verwachting, ja er is gegronde hoop - en dat is meer dan wij met Kerstmis 1914 en 1915 konden zeggen. Laat ons dan die hoop koesteren, laat ons al het mogelijke {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} doen om de blij lichtende vonk aan te blazen tot een vlammend vuur, een vuur van vreugde en vrede. De plotselinge regeeringsverandering in Engeland, vlak vóór de nota, schijnt anders veeleer op oorlog dan op vrede te duiden. Van Grey en Asquith meende men in den laatsten tijd verslapping te kunnen constateeren of liever misschien, het wansucces, eerst in België, toen in Servië en Montenegro, daarna in Mesopotamië, in Griekenland, eindelijk in Walachije, moest wel op hen neerkomen. Er moeten nu eenmaal zondebokken zijn. Wat bereikte het millioenenleger aan de Somme, wat de ontzaggelijke vloot? Lloyd George heeft terecht gesproken van onmatig opvijzelen van betrekkelijk kleine successen en wij, neutralen, hebben werkelijk dikwijls gemeesmuild over die ‘onvergelijkelijke’ zegepralen, die ‘nooit geziene’ wapenfeiten als Van Houten's cacao ‘eenig in de wereldgeschiedenis’, die uitloopen op een paar gewonnen kilometers, op eenige duizenden gevangenen en tientallen kanonnen, op eenige door de artillerie platgeschoten loopgraven, op eenige ontredderde of tot zinken gebrachte oorlogschepen. Nu moet het anders worden, riep Lloyd George met alle kracht: de productie van krijgstuig moet worden verveelvoudigd, de legersterkte moet worden vergroot, totdat Engeland alle weerbare manschap in de wapenen heeft; er moet worden aangevallen met leger en vloot, de verdedigende Jellicoe moet worden vervangen door den aanvallenden Beatty, den modernen Nelson, de sterke Milner en Balfour moeten de herhaaldelijk onmachtig gebleken Engelsche diplomatie op peil brengen; liberalen en conservatieven moeten samenwerken, innig samenwerken tot het bereiken van het groote nationale doel. En Frankrijk liet, hoewel met minder uiterlijk vertoon en met minder groote woorden, dezelfde klanken hooren, met het zwakkere geluid intusschen van den reeds oneindig zwaar getroffene, met den sympathiek-weemoedigen tint van den vermoeide. Italië en Rusland spreken ook in dien geest maar met minder kracht en minder sympathieke woorden. Met name in de Grieksche zaken blijken hunne inzichten niet volkomen met die der Westersche mogendheden overeen te komen: een militair en economisch sterk Griekenland onder Venizelos' energieke leiding is voor Italië in de Middellandsche Zee geen begeerlijke buurman en Rusland handhaaft blijkbaar liever koning Konstantijn dan den groot-Griekschen staatsman aan het hoofd te zien eener Grieksche republiek. Het blijkt bovendien meer en meer, dat de bevolking van het oude Griekenland haar koning trouw blijft en de Venize- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} listen er, ondanks den steun, ondanks de ergernis wekkende dreigementen der op den ‘Duitschen’ Koning verbolgen Franschen en Engelschen tegen deze ‘kleine natie’, een minderheid vormen, terwijl daarentegen Venizelos de nieuw verworven provinciën en eilanden op zijn hand heeft. Vooral sedert den val van Roemenië winnen de Duitsche sympathieën in Griekenland. En van den anderen kant organiseert Duitschland krachtig den ‘vaderlandschen hulpdienst’ van alle klassen en rangen der mannelijke en vrouwelijke burgerij, opdat alles wat de wapenen kan dragen ze drage, opdat het tot den laatsten weerbaren man en jongeling kan stellen tegenover de onwedersprekelijke overmacht in getal der Entente; het spant ook van zijn kant alle krachten in om de productie van oorlogsmiddelen zoo hoog mogelijk op te voeren en wekt zijn bondgenooten op zijn voorbeeld te volgen, wat zij naar vermogen doen. Maar daar komt nu plotseling de Amerikaansche nota, die bemiddeling aanbiedt, die Entente en Centralen uitnoodigt om hunne ‘voorwaarden’ te noemen, opdat men te Washington kunne nagaan, of zij bij mogelijkheid overeen te brengen zijn. Reeds schijnt haar het ‘volkerenverbond’, het ‘Wereldparlement’ wellicht te verwezenlijken. Optimisme? Een diplomatieke zet om zelf aan den oorlog te ontkomen? De eerste indrukken van de stemming der oorlogvoerenden zijn gemengd vooralsnog, maar de vredesvrienden juichen en hopen .... Zoo is er sprake van nog woedender oorlogskoorts zoowel als van vredesonderhandeling en de neutralen volgen met angstige spanning de dagelijksche berichten over wat er te wachten is. De weegschaal rijst en daalt, de evenaar schommelt. Waarheen zal hij neigen? Het jaar 1916 eindigt niet als de beide vorige onder de somberste voorteekenen. Nog is de staatkundige hemel vol donkere wolken, zwanger van onheil, maar aan den horizon komt helder licht onmiskenbaar te voorschijn en millioenen, honderden millioenen oogen richten zich daarheen met onuitsprekelijk verlangen, met vurige hoop op een betere toekomst. B. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. H.F. Tillema. ‘Kromo Blanda.’ Over 't vraagstuk van ‘het Wonen’ in Kromo's groote land. 2e deel, 1916. Wanneer de heeren voorstanders van het ‘batig slot’, van een halve eeuw en langer geleden, nog konden kennis nemen van ‘Kromo Blanda,’ zouden zij zich moeten schamen over hun cynisme of, wat wij liever willen onderstellen, over hunne onkunde. Hunne redeneering was immers: ‘in alle behoeften van Indië wordt ruimschoots voorzien, en als er dan toch nog geld overblijft kunnen wij het met een gerust geweten tot ons nemen.’ Dat er dan alleen geld kon overblijven door dat men den Javaan (de eilanden buiten Java telden nauwelijks mede) te zwaar belastte, kwam zelfs niet bij hen op; die ‘onderdaan’ verkeerde immers, ondanks alle belastingen in geld en in arbeid, in een geluksstaat. Maar dit daargelaten; op alle tonen werd den weinigen bestrijders van het ‘geniale’ stelsel voorgezongen dat in alle behoeften der koloniën immers ruimschoots, met milde hand, werd voorzien. En hoe was nu de toestand toen, met het jaar 1878, de ‘bijdragen aan het moederland’ ophielden? Hoe is hij, al is in de latere jaren inderdaad heel wat gedaan, grootendeels nu nog? Laat ons slechts zeggen dat, wanneer de middelen daarvoor konden worden aangewezen, veel meer zou zijn gedaan om ons eilandenrijk verdedigbaar te maken; om handel en nijverheid te bevorderen; om door een goede politie lijf en goed der inwoners beter te beschermen; om dezen, door opvoeding en onderwijs, te brengen tot een hoogeren trap van beschaving; om op allerlei wijzen de zooveel te wenschen latende volksgezondheid op beter peil te stellen, en zoovoorts. De heer Tillema heeft zich beijverd, met feiten en cijfers aan te toonen hoe ellendig het thans met de volksgezondheid in Indië gesteld is. In het eerste deel, door mij besproken in Onze Eeuw van November 1915, had hij het over de groote behoefte aan zuiver water; thans behandelt hij verschillende plaatselijke toestanden, die met alle begrip van hygiène spotten. Dat hij daarmede een buitengewoon nuttig werk doet, staat {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vast. En er mag wel eens op worden gewezen, op hoe onbaatzuchtige wijze dat werk wordt verricht. Niet alleen, dat hij daaraan bijzonder veel tijd, moeite en zorg besteedt, maar men kan ook gerust zeggen dat hij er duizende guldens aan ten koste legt: de geheele uitgaaf - dit 2e deel omvat 266 folio bladzijden op goed papier en goed geïllustreerd - geschiedt voor zijne rekening; het boek is niet in den handel, maar het is verkrijgbaar voor belangstellenden. Zoo verzekert de auteur zich een aantal lezers, die op grond hunner aanvraag de verplichting gevoelen, met aandacht van het geschrift kennis te nemen, en worden de gegeven feiten en cijfers in ruimen kring bekend. En op deze voortreffelijke wijze toont de heer Tillema daadwerkelijk zijne liefde voor het land, waar hij de beste jaren zijns levens heeft doorgebracht. E.B.K. Th. Emonds. Gemeentebedrijven en concessies in Nederland. Uitgevers-vennootschap ‘Futura’ te Leiden, 1916. Dit werk is uitteraard niet geschikt voor eene korte bespreking, en ik moet mij dus tot eene aankondiging bepalen. Laat ik dan slechts zeggen, dat de Schrijver vele gegevens betreffende zijn onderwerp heeft bijeengebracht, en daaraan tal van juiste opmerkingen vastknoopt. Slechts op zeer enkele plaatsen is de stijl minder helder, b.v. op blz. 71, waar gezegd wordt dat ‘de productiekosten van het gas in Leiden’ gemiddeld 2.742 cent per M3 bedragen; dat men daarbij sommige uitgaven te ruim stelde, andere verwaarloosde, maar.... ‘eene berekening toonde aan dat de in rekening gebrachte kosten ongeveer tegen de niet in rekening gebrachte opwegen.’ De prijs blijft dus na correctie ongeveer 2¾ cent, zou men zeggen: maar de S. vervolgt: ‘Voor productiekosten kreeg men per M3 3.750 cent.’ Duidelijk is dit niet; misschien moet men denken aan een drukfout? Zoo zou men nog wel enkele andere kleine aanteekeningen kunnen maken; maar over 't geheel geeft de S., na meer algemeene beschouwingen, een goed gedocumenteerd overzicht van hetgeen er ten aanzien van gemeentebedrijven en door gemeenten verleende concessies in ons land al zoo is voorgevallen, en welke bezwaren zich daarbij voordeden of voordoen. E.B.K. Bloemlezing uit het Pratum Spirituale van Johannes Moschus, van inleiding en aanteekeningen voorzien door D.C. Hesseling. Utrecht. G.J.A. Ruys. Ik zou misschien niet wagen voor de bespreking van dit {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje - het tweede deeltje in de Serie ‘Aetatis Imperatoriae scriptores’, die in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (XV 4 p. 149) door mij werd aangekondigd - plaatsruimte op onze Leestafel te vragen, indien het werkje zonder inleiding ware verschenen. Want de Geestelijke Lusthof van dezen vromen Johannes biedt op zich zelf weinig bekoorlijks aan, en wanneer de heer Hesseling zijne keur uit deze verhalen eene ‘bloemlezing’ noemt, dan zien wij daarin voornamelijk zijn wensch om in de beeldspraak van den titel te blijven. Aandacht echter verdient deze uitgaaf om hare introductie, uitermate belangrijk voor elkeen die een helder inzicht wenscht te krijgen in het nog altijd voor velen verwarrende vraagstuk der z.g. koiné, het ‘gemeenlandsche’ Grieksch. Den strijd tusschen spreektaal en schrijftaal, den wedijver tusschen rhetoriek en familiariteit, dien wij zoo duidelijk waarnemen in ons eigen moderne taalleven, de merkwaardige zorg eenerzijds om den kostbaren schat der overgeleverde taalkunst niet te schenden, de gezonde behoefte andererzijds om ook in de taal te toonen dat leven en veranderen identieke begrippen zijn, dit alles toont de schrijver van deze Inleiding door een zeer boeiende taalhistorische schets. Nog steeds blijft voor onze belangstelling veel in die taalhistorie duister. In iedere antieke taal is natuurlijk het materiaal, benoodigd tot kennis van de volkstaal schaarsch: ‘gesproken oud-grieksch’ bezitten wij bitter weinig. Maar zooveel materiaal als er in deze beschikbaar is, is natuurlijk ook aan den heer Hesseling bekend en bij het schrijven van deze Inleiding gebruikt, en zulks zonder dat de lezer dat op vermoeiende wijze bemerkt. Want dit is een van de aantrekkelijke eigenaardigheden dezer Introductie: zij handelt over zeer geleerde en ten deele zeer ingewikkelde questies met zoo heldere eenvoudigheid dat de lectuur niet alleen moet worden aanbevolen aan de ‘studenten in de letteren en in de theologie’ voor wie de Schrijver het boekje in de eerste plaats bestemde, maar tevens aan iedereen die zich gaarne een voorstelling wil vormen van de taal in welke hetzij de Evangelisten hetzij de Kerkvaders zich uitdrukten. K.K. Spel van St. Servaas. Tekst door Chrétien Mertz, pr. Uitgevers J.K. Alberts te Sittard en J. Meyer Dupuits. Maastricht. Als gedenkboek aan het Openluchtspel ter eere van den H. Servatius in Juli 1916 te Maastricht gevierd heeft dit boek zeker zijn waarde. Ook als nieuwste bewerking van de St.-Servaas- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} legende na Hendrik van Veldeke, en na de vertolking van Mej. Marie Koenen (zie O.E. XIII. 2 306)? Beroofd van den steun der muzikale begeleiding van Philip Loots en ontdaan van de bekoring der vrome vertooning op de plek zelve die door de herinnering aan den Heilige voor de Roomsch-katholieke toeschouwers gewijd was, laat dit ‘spel’ den lezer, misschien niet alleen den katholieken lezer wat koel. Ligt het aan den hoofdpersoon, die zoo weinig dramatische eigenschappen meebrengt? Ligt het aan de vage omlijsting, aan de conventioneele symboliek der personen die hem omgeven, de frivole Romeinen en de stoer-noorsche Germanen? Of was de noodzaak om in des Heiligen uitwijking uit Tongeren naar Maastricht het zwaartepunt der legende te leggen, van ongunstigen invloed op den dramatischen bouw? Wellicht zijn deze vragen onredelijk in de oogen der katholieke lezers. Want katholiek is dit werk bij uitnemendheid. Niet slechts - zooals van zelf spreekt - in de opvatting en de behandeling der legende; maar ook, in eene voor ieder ‘letterkundig’ lezer belanghebbende mate, ten opzichte van de taal, de dichtertaal. Het is zeer de moeite waard in den met groote toewijding en niet zonder talent verrichten dichtersarbeid van Pater Mertz op te merken, met hoe zorgvuldige gestrengheid en hoe correct door de school tot welke hij behoort, die poëtische dictie en die versbouw worden gehandhaafd, die in de Nederlandsche dichtkunst een halve eeuw geleden in eere waren Dit verschijnsel te constateeren beteekent niet het onvoorwaardelijk te misprijzen. K.K. Judith. Heldenspel van Herman van den Eerenbeemt. Beverwijk. J. Vink Pzn. Van geheel anderen aard dan het hierboven besproken spel van St.-Servaas is het heldenspel door den Heer van Eerenbeemt gedicht. In zeker opzicht was voor hem de taak minder zwaar dan voor zijn zuid-nederlandschen geloofsbroeder. Want in het Boek Judith ligt niet alleen de stof gereed voor een aangrijpende dramatische handeling maar tevens zijn er weinige figuren, zoo zeer geschapen om den aandachtigen lezer van de Septuagint te boeien en te ontroeren als de Weduwe die zich om de wille van haar stad en haren God hult in den tooi der onkuischheid en het zwaard van den sluipmoord aangordt. De Judith die de Heer van den Eerenbeemt ons toont is geen onwaardige herschepping van de trotsche vrouw uit het apocriefe bijbelboek dat haren naam draagt en, had de Dichter kunnen {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten haar tot de heldin van een kort episch verhaal te maken, zoo zou hij - naar ik meen - een blijvende voldoening van zijn werk hebben gehad. Maar hij wilde een drama geven, hetzij dat de eisch eener openbare feestopvoering, hetzij dat eigen begeerte hem daartoe drong. In alle bescheidenheid meen ik dat die taak voor hem te zwaar is gebleken. Groote woordenrijkheid in de koorzangen zoowel als in de reden van den Hoogepriester, de Oudsten en al de verdere medezingenden en medesprekenden kan niet verhinderen dat over het geheel eene zekere matheid ligt die, nog vermeerderd door een te geringe tucht in de dichterlijke dictie, slechts verdwijnt zoodra de Heldin zelve ten tooneele verschijnt. En zoo blijft toch, ondanks veel, ook ondanks het te-veel van hetgeen ons in deze tweeduizend en vijftig verzen werd gegeven, om de hoofdpersoon dit drama welkom, - vooral indien de inleiding van den dichter velen mocht bewegen het Boek Judith zelf eens te lezen. K.K. Jules Schürmann. De eenzame weg. Hilversum, C.A.J. van Dishoeck, 1916. Wat de dichter bedoelt, wanneer hij, dankbaar zeker voor de vreugden die het in stilte betreden pad hem heeft geschonken, dezen jongsten dichtbundel ‘de eenzame weg’ noemt zegt hij met een woord van Villiers De l' Isle-Adam, dat een schijn van aanmatiging heeft, maar in waarheid niet aanmatigend is: Crois bien qu il y aura toujours de la solitude sur la terre pour ceux qui en seront dignes.’ Het is niet zoozeer de eenzaamheid als het stil alleen zijn dat dezen dichter bekoort; de Grieken hadden daar een sprekend woord voor: zij noemden het anachorésis, terugwijking: het is de solitudo van hen die in de stilte goede stemmen hooren. Van vele zulke goede stemmen getuigt Schürmann in dit bundeltje: de stilte was voor hem als die oude viool die hij hoort fluisteren: Wie mij beminnen, minnen mij voor 't leven, Daar ik in liefde, liefde weêr zal geven... En lief en leed en droeve erinneringen Melodisch op mijn snarentuig doe zingen. en de wijding van zijn eenzamen weg wordt er niet minder door dat hij in eenvoudige verzen ons de deelgenooten maakt van wat hij zag en hoorde. K.K. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} J.M.J. Schepper. De wet op de Oorlogswinstbelasting. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. De Minister van Financiën heeft onlangs per advertentie alle ‘gegadigden’ voor de oorlogswinstbelasting opgeroepen en gewaarschuwd. En daarna zijn de aangifte billetten aan zeer velen toegezonden Maar de vraag of men tot die gegadigden behoort is niet voor iedereen gemakkelijk te beantwoorden. Men kan meenen uit dezen hoofde den fiscus het zijne te moeten geven en toch niets verschuldigd zijn, b.v. wanneer men in privé (niet in uitoefening van zijn bedrijf) door speculatie in fondsen winst gemaakt en zijn inkomen vermeerderd heeft. Menig ander kan de vraag stellen of vermeerdering van inkomen, hem ten deel gevallen, wel ‘een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand’ in den zin der wet. Het is voor ieder, wien dit aangaat zaak zich omtrent deze en andere vragen zekerheid te verschaffen, de strafbepalingen zijn ‘ni tendres ni doux’; bij een aanslag tot navordering wordt de schuldige aan de schandpaal genageld (zooals in het V.V. der Tweede Kamer werd gezegd) door zijn doopceel in de Ned. Staatscourant openbaar te maken. De wet heeft terugwerkende kracht en ‘wordt geacht’ in werking te zijn getreden met 1 Augustus 1914! Altemaal redenen om een betrouwbaren leidraad voor de kennis der wet te waardeeren. Mij komt het voor, dat het hierboven genoemd werkje - om in den uitgeversstijl te spreken - ‘in deze behoefte voorziet’. De sch. is commies aan het Ministerie van Financiën en was secretaris der Staatscommissie, die het voor-ontwerp samenstelde; hij is dus ‘nourri dans le sérail’ en mag ‘worden geacht’ de ‘détours’ te kennen. Dit vermoeden wordt door kennisneming van zijn arbeid bevestigd Na eene inleiding, welke de voorgeschiedenis vermeldt, het aanvaarde stelsel verklaart en de buitenlandsche wetgeving op dit punt vermeldt, laat schr. de wetsartikelen met een zeer duidelijke toelichting en met veel verwijzingen naar de gewisselde stukken volgen. Wie dit werkje zorgvuldig leest, zal de - niet altijd zoo eenvoudige - bepalingen der wet kennen en begrijpen. Een tweede druk is reeds verschenen. H.S. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondwetsherziening Door Prof. Mr. Paul Scholten. Het valt niet te ontkennen: er is een tegenstelling tusschen het werk van onze Tweede Kamer in deze dagen en de taak, die andere parlementen, die van oorlogvoerende landen, hebben te vervullen. En er is in die tegenstelling iets dat schrijnt. Het lijkt wat klein, dit gepraat over grondwetsherziening, terwijl buiten de storm aanhoudt en ieder oogenblik ook ons huis kan aangrijpen en met één slag vernietigen. Vooral het onderwijsdebat maakt dien indruk: er is altijd iets peuterigs in, iets weinig verheffends, wanneer men dag aan dag besteedt aan het zoeken van een juiste formule, die een ieder moet bevredigen, wanneer men intusschen elkaar wantrouwend bestookt, redactieverschillen tot beginselkwesties opblaast en op politieke winst voor de partij uit is. De vraag ligt voor de hand: hebt gij in dezen tijd niets beters te doen? Toch komt het mij voor, dat weinig aanvallen op Regeering en Tweede Kamer zoo onbillijk waren als die, welke beiden in de laatste maanden van zekere zijden hadden te verduren, omdat zij het durfden bestaan in dezen tijd een grondwetsherziening over kiesrecht en onderwijs aan te pakken. Gesteld eens, het wàs klein werk, hebben wij elkaar niet uit den treure {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgehouden, dat het onze plicht was om uit den druk van de eerste oorlogsmaanden te komen, ons werk, ons gewone werk weer ter hand te nemen? De tegenstelling van dien vreedzamen arbeid met de oorlogsellende bleef, we bleven het voelen als iets dat toch eigenlijk niet behoorde, dat wij ons aftobden met wat zoo droevig klein scheen tegenover het groote gebeuren daar ginds, dat wij ons in weet ik wat voor bijzonderheden verdiepten, terwijl die anderen vochten voor hun leven en het leven van hun volk. Maar toch, hebben wij daarin niet een nieuwen zegen van den dagelijkschen arbeid gevonden? en heeft de Regeering ook in deze niet voor te gaan? Bovendien, een grondwetsherziening om onderwijs en kiesrecht is niet klein werk, het is dat nooit en het was dat stellig niet voor ons volk op dit oogenblik. Het is een daad geweest haar aan de orde te stellen. Zij kan in haar gevolgen van groote beteekenis blijken voor den levensgang van ons volk in de naaste toekomst. Pogen wij de beteekenis der hervorming wat nader aan te geven. Wel is zij nog niet tot stand gebracht, de Eerste Kamer moet haar stem nog doen hooren en dan volgt nog de tweede lezing door de nieuwe kamers, maar als niet alle teekenen bedriegen, is de einduitslag nu niet meer onzeker. 1848, 1887, 1917, de jaartallen onzer grondwetsherzieningen, wel van geheel ongelijke waarde. In 1848 een geheele omkeer in het regeerstelsel, de afschaffing van het persoonlijk regiment, de verplaatsing van het overwicht van de regeering naar de Staten-Generaal, een wijziging die haar voleindiging zal bereiken als het parlementaire stelsel in den strijd tegen het ministerie van Zuylen-Heemskerk aan het einde der zestiger jaren tot werkelijk recht wordt in Nederland. Een nieuwe klasse, die haar deel komt opeischen van het staatsbestuur, de burgerij in den breedsten zin die zitting neemt op het kussen, die in alle kalmte ruimte maakt voor een staatsinrichting naar haar wenschen, die straks die wenschen ook zal weten door te zetten in {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} provinciaal- en gemeentebestuur, als haar man, wien thans nog door intrigues en zwakheid zijner medestanders de officieele leiding onthouden wordt, de ministerieele functie heeft aanvaard. De herziening van 1848 is de herziening van Thorbecke en het is zijn hoekige, wat enge maar zelfbewuste figuur die haar typeert. Hij wist wat hij wilde en met vaste hand trok hij de lijnen door de geheele constitutie, waarlangs hij begreep dat voortaan het staatsleven zich zou moeten bewegen. Stel daarnaast nu 1887. Wel maakt het den indruk van onmacht en slapte. In 1848 in korten tijd een radicale verandering, in 1887 na eindelooze moeite en geharrewar een herziening, die wel breed was opgezet en heel veel regelingen omvatte, maar die nergens diep insneed. De moeilijkste vraag, de zaak die toen ieder het meest aan het hart ging, die van het onderwijs, liet men na vruchteloos zoeken maar voor wat zij was. Een losmaking van knellende banden, een oplossen van ‘kwesties’, een verbetering van techniek en redactie, maar nergens een forsche greep, die voor het leven iets beteekende. Nergens? Misschien zullen er zijn, die de wijziging van het kiesrecht-artikel als zoodanig aanmerken, en het feit, dat de grondwet het verband tusschen kiesrecht en belasting losmaakte, is zeker een gebeurtenis geweest van belang, het was een stap die zijn invloed niet heeft gemist, maar als men naleest, hoe deze wijziging tot stand is gekomen, blijft toch elke gedachte van een forsch ingrijpen, van een welbewust openen van nieuwe mogelijkheden verre van ons. J. Heemskerk Azn. was daar de man niet naar, bekwaam en handig, maar toch eigenlijk beginsel-loos. Als na 1887 een geleidelijke maar toch aanzienlijke vermeerdering van het aantal kiezers gekomen is, als tengevolge daarvan een nieuwe wind is gaan waaien in den parlementairen hoek en de wetgevende arbeid van 1890-1910 toch vrij wat frisscher en belangrijker aandoet dan b.v. die van 1860-1880 - we mogen het ons wel eens herinneren bij alle grieven die we, en terecht, tegen onze kamers hebben - dan is dit meer ondanks, dan dank zij de leiders van 1887. En 1917? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorspellingen op geschiedkundig gebied zijn gewaagd en wij, menschen van dezen tijd, hebben zeker wel geleerd er voorzichtig mede te zijn, maar toch waag ik het er op te zeggen, dat deze herziening kans heeft wel beneden die in 1848 maar toch boven haar onmiddellijke voorgangster te worden gewaardeerd. De heer Cort van der Linden zal zelf een vergelijking met Thorbecke niet begeeren, tegenover de ietwat troebele persoonlijkheid van den ouden Heemskerk maakt hij geen slecht figuur. Wanneer we de beteekenis der herziening wat nader willen beschouwen, is het goed even stil te staan bij de rechtsopvatting, van welke haar auteur blijkens memories en mondeling debat is uitgegaan. Die rechtsopvatting is vooral een beschouwende. Cort van der Linden acht het blijkbaar de eerste taak van den wetgever de maatschappelijke verschijnselen en de wenschen, die daaromtrent onder het volk heerschen goed te leeren kennen. Uit deze kennis is dan voor hem het recht af te leiden. Zijn opvattingen staan niet ver van de theorie van Krabbe, de wetgever moet formuleeren wat het rechtsbewustzijn van het volk voorschrijft. Vraagt men of de Minister-president in zijn hart een voorstander is van algemeen stemrecht, of hij waarlijk democratisch gevoelt, ook degeen die de debatten met aandacht heeft gevolgd zal moeilijk een antwoord kunnen geven, wil hij dat althans uit de woorden van den Minister putten. Het is, naar 's Ministers beschouwing, een ijdele vraag. ‘Ik meen, zou hij, vermoed ik, zelf antwoorden, dat algemeen stemrecht thans is een politieke noodzakelijkheid, ik zie dat het een eisch is door steeds meerderen gesteld, een eisch door de kiezers van 1913 door hun votum gesteund, ik weet niet op welke gronden men dezen eisch nu nog af zou wijzen.’ De Minister is diep overtuigd van de waarheid van het ‘du meinst zu schieben und du wirst geschoben’, waarom zou de wetgever den schijn moeten aannemen, dat hij zelf schoof? Er ligt in deze resignatie stellig kracht, maar het is toch een beschouwingswijze, die van eenzijdigheid niet is vrij te {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} pleiten. Zeker, wie geroepen is mede te werken aan de rechtsvorming heeft onafgebroken kennis te nemen van de feitelijke gegevens die de te regelen maatschappelijke verhouding hem biedt. Wie een gedroomde rechtsorde wil opleggen aan een maatschappij, die hij niet kent, zal onvermijdelijk bedrogen uitkomen. Wie geen rekening houdt met de feiten van natuur en economische krachten, wie uit een beginsel wil regeeren zonder om te zien naar het oordeel van anderen is voor staatsman of wetgever niet geschikt. Tot de gegevens der rechtsvorming behoort immers ook de rechtsovertuiging der personen voor wie de regeling bestemd is, slechts dan zal een gewenschte regel tot geldend recht worden, indien hij weerklank vindt bij hen, die zich naar hem zullen hebben te gedragen. Gaat het om de vraag of iets recht zal zijn, dan heeft de eenling nimmer gelijk tegenover de massa, dan ligt in isolement geen kracht. Men kan dat alles toegeven en ik zal de eerste zijn om dit te doen - toch dient er met nadruk op gewezen, dat verwaarloozing van de andere zijde, van den ideëlen kant van het recht nog wel zoo gevaarlijk is. Rechtsvorming is niet een zuiver intellectueel proces, het is een vraag van wil, men kan het recht niet, ook al heeft men het meest volkomen inzicht in deze dingen, eenvoudig weg uit de maatschappij aflezen. Eigen gewetenseisch, eigen rechtsgevoel, eigen beginsel geven ten slotte de richting aan, die we hebben te volgen. Zij zijn onze toetssteen bij de behandeling van iedere gegeven verhouding. Wie dezen mist staat hulpeloos tegenover iedere windvlaag, elke nieuwe beweging neemt hem mee en geen inzicht, geen intellect geeft hem het criterium hoe te onderscheiden, wat het recht is der toekomst, wat enkel waan van den dag, welken rechts-eisch hij beamen moet, welken ontkennen. Wie de rechtbeschouwing van Cort van der Linden consequent aanvaardt wordt het willooze werktuig van de meerderheid van het oogenblik. Men begrijpe mij wel: het is niet een grief tegen den Minister of zijn regeeringsbeleid, die ik hier uit - al meen ik, dat inderdaad wat meer leiding, wat frisscher durf ook aan het werk ten goede {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zou gekomen zijn - het is een grief tegen zijn theorie, die hij, zooals de meesten, gelukkigerwijze niet consequent in de praktijk doorzet. De theorie is te merkwaardiger bij dezen Minister, omdat, zoo iets, juist de onderwerpen die hij aanpakte hem hadden kunnen leeren, van welken invloed de aanvankelijk van alle zijden bestreden, maar innerlijk krachtige overtuiging van enkelen - mits zij slechts een rechtsovertuiging is - op de rechtsontwikkeling kan zijn. Zonder de onafgebroken propaganda van de sociaal-democraten en een smalle groep van vrijzinnigen voor het algemeen kiesrecht, niet als historische noodzakelijkheid maar als eisch van recht tegenover de tot heden uitgeslotenen, tegenover heel de arbeiders-klasse, zonder den hartstochtelijken aandrang van rechts voor gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs, weder met een beroep op het recht, was nòch de eene nòch de andere hervorming tot stand gekomen. Eigenaardiger nog dan ten aanzien van Cort van der Linden is het dat ook Mr. Troelstra een voorliefde voor soortgelijke beschouwingen heeft. Troelstra is meer dan iemand op dit oogenblik in de kamer de man van den breeden opzet, hij houdt er van de dingen te zien in een wijd verband, hervormingen te plaatsen in hun historisch kader. Er wordt dan een teekening gegeven van de ontwikkeling op een of ander punt, meest met wat (niet te veel) rood uit de historisch-materialistische tube gekleurd, waarbij de spreker de hervorming die hij begeert als het objectief noodzakelijke eindpunt der ontwikkeling aanwijst. Althans zoo schijnt het dan, meest hoort men achter den uiterlijk zoo geheel objectief wetenschappelijken betoogtrant wel den wil, den hartstochtelijken wensch van den spreker, zijn oordeel en de toetsing aan zijn overtuiging. Juist deze discussies hebben het gevaar en de eenzijdigheid van zulke ‘objectieve’ beschouwingen sterk aan het licht gebracht. Toen Mr. Troelstra had betoogd, dat de vrucht thans rijp was om te plukken en dat daarom algemeen mannenkiesrecht moest worden ingevoerd, merkte de katholieke leider Loeff fijntjes op, dat het dan toch van weinig inzicht getuigde, dat hij {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} (Troelstra) reeds jaren geleden op die invoering had aangedrongen, toen was de vrucht toch stellig nog niet rijp geweest! Mr. Troelstra kon terecht antwoorden dat zonder zijn aandrang de vrucht waarschijnlijk ook nu nog niet zou zijn geoogst, dat het rijpen mede zijn werk was, maar hij sprak zoo tevens het oordeel uit over de opvatting, alsof de wetgever enkel maar heeft te constateeren wat het rechtsbewustzijn van het volk op een bepaald oogenblik verlangt, enkel registreert, wat de wil is van een meerderheid. De wetgever wordt geschoven, maar schuift tevens. Ik wilde Cort van der Linden's opvatting over de taak van den wetgever even in het licht stellen, omdat zij naar mijn meening zóó de deugden als de gebreken dezer grondwetsherziening verklaart. Hier waren inderdaad twee zaken waarover zóó lang en zoo krachtig gestreden was, dat de tegenstander had ingezien dat langer afweer niet zou baten en zich gewonnen moest geven, en het geluk wilde dat het verschillende groepen waren, die het een en het ander opeischten. Hier was slechts iemand noodig die het over en weer gemakkelijk maakte den laatsten stap over de brug te doen, die de juiste plaats vond waarop men zich kon vereenigen. Hiervoor was Cort van der Linden om zijn objectiviteit de aangewezen man. Om zijn objectiviteit en om zijn tact tevens, zonder deze was het plan stellig mislukt. Wie had verwacht bij den aanvang van het onderwijsdebat dat het nieuwe artikel met algemeene stemmen op één na zou worden aangenomen? Hij was juist de man om den uitgestreden strijd nu ook definitief af te sluiten. Dat die afsluiting tevens de opening van een nieuw tijdperk is, dat er nieuwe mogelijkheden worden geschapen, het ligt meer in den aard der vragen waar het hier om gaat, dan aan den man, die ze stelde en beantwoordde. Met frissche hoop nieuwe wegen in te slaan, het is niet het werk van dezen minister-president. Hij maakt ruim baan voor de democratie en doet dat bewust, maar hij doet het zonder geestdrift, zonder antipathie ook, eenvoudig berustend omdat het moet en in afwachting van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het geven zal. Dit verklaart ook, wat ik voor de gebreken houd dezer herziening, waarom zelfs geen poging gedaan is naar meer te grijpen dan wat met stelligheid bereikbaar was, waarom voor vrouwenkiesrecht enkel maar de grondwettelijke barrière is weggenomen, maar de zaak overigens in handen van den gewonen wetgever is gesteld, waarom ook de positie der Eerste Kamer niet aan grondige herziening is onderworpen. Ik zeg niet, dat deze zaken wel met succes hadden kunnen worden aangepakt, ik acht mij zelven ter beoordeeling van deze vragen niet competent, maar ik vrees, dat de Minister het zelfs niet heeft overwogen. Wie niet waagt niet wint, schijnt voor hem niet geschreven. Intusschen, het is niet de vraag, wat deze grondwetsherziening had kunnen zijn, wel wat zij positiefs brengt. En dat is belangrijk genoeg. Stellig mag men naar mijne meening den Minister er geen verwijt van maken, dat hij geen andere onderwerpen dan die van de samenstelling der Staten-Generaal en het onderwijs heeft ter hand genomen. Zeker, er was nog veel te verbeteren geweest in de grondwet en de gelegenheid te gebruiken scheen verleidelijk, maar als wij op wetgevend gebied iets geleerd hebben dan is het wel, dat zelfbeperking eerste eisch is. Hoe licht was men door het oprakelen van een schijnbaar onschuldige kwestie in een zijspoor geraakt, vanwaar het uiterst moeilijk zou zijn geweest den wagen weder in de goede richting te brengen. Ik wees zoo even op het verband dat tusschen de beide deelen der herziening gelegd is, men heeft daar veel over gesproken en er al naar mate van zijn standpunt groote staatsmanswijsheid of politiek gescharrel van de laagste soort ingezien. Men heeft echter tot heden verzuimd op het innerlijke verband, dat tusschen de beide deelen bestaat te letten, terwijl toch voor mij, en naar ik hoop ook voor anderen, in dit innerlijk verband de groote beteekenis der herziening ligt en wij juist daarom haar zoo volkomen kunnen toejuichen. Leggen we dezen samenhang bloot. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis der kieswethervorming is dunkt mij volkomen juist door den minister aangegeven. Zij is inderdaad een principieele. Het is niet de vraag van wat kiezers meer of minder, het is het leggen van een nieuw fundament van ons staatsgebouw. Mr. Cort van der Linden voerde bij het debat op 3 November onder meer het volgende aan 1): ‘Mijns inziens beteekent de invoering van het algemeen kiesrecht meer dan de doortrekking eener lijn, door vroegere kieswetten aangegeven.... Welke is de theorie van het kiesrecht, waaraan men ook nu tracht vast te houden? Men is kiezer, wanneer men zekere geschiktheid of welstand bezit. Men bedoelt daarmede zekere bekwaamheid tot oordeelen, zeker belang bij de instandhouding van de maatschappij. Iedere kiezer stuk voor stuk moet die bekwaamheid of dien welstand bezitten. Dat is de theorie welke eenmaal paste bij de werkelijkheid, maar die thans niet meer bij de werkelijkheid past... Het wezenlijke karakter van het kiesrecht, zooals wij het waarnemen, is ons allen bekend. De kiezers groepeeren zich allereerst naar een gemeenschappelijk geloof of naar hun algemeene idealen van recht of vrijheid, vervolgens naar de algemeene leuzen, naar een cry, waarvan slechts een minderheid in staat is de gevolgen te doorzien... Het kiesrecht is geworden en is thans een massaal kiesrecht.’ Met deze woorden acht ik den overgang dien we meemaken goed gekarakteriseerd. We vragen niet meer naar kenteekenen voor den individueelen kiezer, we zoeken niet meer naar een criterium om den wél geschikten van den niet geschikten te scheiden, maar we aanvaarden het kiesrecht voor de massa in eens. Daartoe zijn we gekomen, geleidelijk omdat we geen enkel geschikt criterium van onderscheiding konden vinden, omdat alle maatstaf die gebruikt werd ten slotte ondeugdelijk en puur willekeurig werd, maar de geleidelijkheid in den overgang neemt niet weg dat wij, nu wij den beslissenden stap doen, op een geheel ander plan komen te staan. Algemeen kiesrecht, niet omdat ieder even geschikt is, maar omdat de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag naar geschiktheid niet meer wordt gesteld. Het kiesrecht niet meer bevoegdheid ter wille van het individu om hem gelegenheid te geven zijn stem te doen gelden in zake wetgeving en staatsbestuur, maar het kiesrecht ter wille van de gemeenschap, een middel om te leeren kennen wat in de massa, in het volk als geheel aan rechtsovertuiging, aan rechtsidealen leeft. Dit mag vaag, onzeker zijn, uiterst weinig tastbaar - het doet er niet toe, het is het eenige dat voor den staat belang heeft. Er is in de debatten herhaaldelijk een beroep op Thorbecke gedaan en zoowel de democratische als de meer liberale groep onder de vrijzinnigen heeft hem als haar geestelijken voorvader opgeëischt. Misschien hebben beiden gelijk, ook Thorbecke was een mensch en dus gelukkig niet altijd consequent in zijn oordeel, de Thorbecke van de Narede staat zeker heel wat dichter bij de vrij-liberalen dan bij de vrijzinnigdemocraten, maar in zijn allermerkwaardigst stuk over het staatsburgerschap van 1844 heeft Thorbecke reeds met groote klaarheid uiteengezet, dat uitbreiding van kiesrecht tot algemeen kiesrecht leidt. Wat meer zegt: hij heeft in dat opstel den grondslag der staatsinrichting aangewezen die eerst thans staat te worden verwezenlijkt: het staatsburgerschap, de mensch in de eerste plaats lid van de gemeenschap, deel van zijn volk. Groen van Prinsterer 1) ziet voor Thorbecke's staatkunde geen ander steunpunt dan zijn staatsidee, de Bosch Kemper 2) meent dat de grondgedachte, waarop Thorbecke steunde, de gemeenschapsband was, als grondslag van wet en staat te stellen in plaats van den individueelen wil, waarop zoo velen hunne theorie hadden gebouwd. Heeft niet èn de een èn de ander gelijk? Voor Thorbecke was inderdaad de gemeenschapsband het beginsel, het uitgangspunt van zijn denken op rechtsgebied, maar die gemeenschap zag hij verpersoonlijkt in den staat. Gemeenschap en individueele persoonlijkheid - het is de groote tegenstelling, waarmede iedere staatstheorie zich weder {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft bezig te houden, zij alle offeren òf de een aan de ander op òf pogen op eenige wijze een verzoening. Thorbecke's standpunt in deze is niet geheel duidelijk, er zijn uitingen van hem in de eene en in de andere richting, er is in zijn denken in dit opzicht, als ik goed zie, geen eenheid, maar zijn staatsburgerschap wijst zonder twijfel in de richting van de gemeenschapsidee. Het is naar die idee dat meer en meer ons staats- en volksleven zich richt. De kiesrechtwijziging is zeer beslist een stap naar dien kant. Dat zit reeds in het algemeen stemrecht op zich zelf, maar dat zit zeker in algemeen stemrecht, gepaard met evenredige vertegenwoordiging en stemplicht. Evenredige vertegenwoordiging, hoe zou zij passen in de voorstelling, dat hij die de geschiktheid bezit om te kiezen nu den waardigsten medeburger als vertegen woordiger aanwijst? Niet meer wordt de vraag gedaan: wien wenscht gij als vertegenwoordiger, wien oordeelt gij den bekwaamsten en betrouwbaarsten? maar deze wordt u voorgelegd: bij welke partij sluit gij u aan? in welke richting wenscht gij, dat het staatsleven zich bewegen zal? De keuze van den man wordt daarbij van ondergeschikt belang. De gemeenschap erkent de kleinere groepeeringen, het individueele verdwijnt in het kiezen, ook in het gekozen worden. Wat is het kiesrecht dan anders dan een middel om den gemeenschappelijken wil, de volonté générale van Rousseau te kennen? En de stemplicht. Zoolang het kiesrecht er was ter wille van den kiezer kon het vrijelijk aan hem worden overgelaten er al of niet gebruik van te maken, de staat, - die ter wille van zich zelven den kiezer oproept - kan hem niet langer de vrijheid laten om in actueele vragen van staatsbelang er geene meening op na te houden. Dat de gemeenschap weder een geweldig overwicht krijgt over den individueelen mensch, het is een feit dat, dunkt mij, niet is tegen te spreken. Niet alleen hier, niet alleen in het staatsrecht zien wij het. Wij gaan weder naar de Grieksche idee: de mensch vóór alles politiek wezen. staatsburger, zooals Thorbecke het uitdrukte. Maar moeten en mogen wij dien weg gaan? is het toe te juichen of hebben {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} we ons tegen de strooming in te werpen en ons te verzetten zoolang het kan met de hoop haar in andere bedding te leiden? Hier zal ieder antwoorden naar zijn levensbeschouwing, hier zal de beslissing liggen bij onze diepste waarde-oordeelen, van welke wij steeds hebben te getuigen maar wier deugdelijkheid wij geenszins bewijzen kunnen. Wij voor ons, die de Christelijke leer aanvaarden, dat iedere menschenziel oneindige waarde toekomt en dat die waarde niet mag worden opgeofferd aan eenig gemeenschapsbelang, dat altijd in den tijd gelegen en dus relatief is, kunnen die vraag slechts onder een zeer nadrukkelijk voorbehoud bevestigend beantwoorden. Zegt men: de mensch vóór alles staatsburger, dan zeggen wij zeer beslist neen. Maar wij voelen ook dat individualisme zelfzucht is, dat de persoonlijkheid zich ten slotte slechts in de gemeenschap ontwikkelt. Vandaar dat wij evenmin met totaal ontkennen kunnen volstaan, maar een beaming van de vraag geven onder voorbehoud. Wat dan ons voorbehoud is? Vooreerst kunnen wij de overmacht der gemeenschap alleen dulden, indien allen er deel aan hebben, d.w.z. allen er aan onderworpen zijn, maar ook allen er medezeggenschap in bezitten. Heerscht een niet democratisch ingerichte staat, dan is het niet de gemeenschap die heerscht, maar is het de wil van enkelen. Het is ons een vreugd, dat de stap naar gemeenschapsmacht dien wij thans in ons staatsleven doen, tegelijk een stap ter democratiseering is. Voor ons zijn deze beide onafscheidelijk verbonden. Het is in dezen tijd niet moeielijk te leeren, wat er van de staatsalmacht wordt, die niet op democratische basis rust. Een gezag kunnen wij eerbiedigen als een noodzakelijk middel ter handhaving van recht in de samenleving, maar een gezag om zich zelf kunnen wij alleen toekennen aan een gemeenschap die gebouwd is op het denkbeeld, dat wij allen wel ongelijk, maar toch gelijkwaardig zijn 1). Alleen aan zulk een gezag onderwerpen wij ons, ook waar het gebiedt wat ons onrecht schijnt. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de religieuse grondslag der democratie, een grondslag die sinds Calvijn in landen van hervormde religie telkens weer is gelegd, het is het fundament van de Amerikaansche staatsregelingen, die de bron waren, waaruit de Fransche déclaration des droits de l'homme heeft geput. Uit haar, ten slotte dus uit het Calvinisme, niet uit Rousseau stamt onze democratie. Maar hiermee is ons voorbehoud nog niet voldoende aangewezen. Wij maken nog meerdere reserves. Wij willen de gemeenschapsmacht erkennen, maar wij verlangen dat zij zich differentieere. Niet in een enkel centraal orgaan moet het gezag ons recht op te leggen worden samengetrokken. Ook daarin zit een gevaar, ook bij de democratie; in een groot land mag dat van meer beteekenis zijn dan in een klein, ook hier bestaat het. Wij verlangen juist voor het evenwicht meerdere gemeenschapsorganisaties, naast elkaar, plaatselijke macht tegenover nationale, ook groepeeringen naar andere criteria, naar beroep of bedrijf. Ik stip dit even aan, het is hier niet het oogenblik dit uit te werken. Maar wel mag er hier met nadruk op worden gewezen, dat er een gebied is, waarop de Staat, of welke rechtsorganisatie ook, niet almachtig behoort te zijn. Ik herinnerde zooeven aan de Calvinistische staatsrechtleeraars, aan de Amerikaansche grondwetten. Als er één denkbeeld is dat deze definitief hebben vastgezet in de leer van staat en recht, dan is het dit, dat er een gebied is, waar de mensch de bevelen van niemand heeft af te wachten, dat naast zijn onderwerping aan den Staat zijn vrijheid tegenover hem triomfankelijk omhoog kan worden geheven. Met de gedachte, dat men God meer moet gehoorzamen dan de menschen hebben zij diepen ernst gemaakt. Ik weet wel, dat de begrenzing van dat gebied allermoeilijkst en allerbetwistbaarst is, dat met het stellen der vrijheidsrechten geen enkele moeielijkheid is opgelost, neen zij eerst dan recht beginnen; de waarde van de idee van het recht der persoonlijkheid, onaantastbaar voor de gemeenschap, wordt daardoor niet in het minst geraakt. Welnu, ik zie de groote beteekenis van onze gronds- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsherziening hierin, dat op hetzelfde oogenblik dat de democratie voldongen feit wordt en de gemeenschapsmacht tot grondslag der staatsinrichting wordt gemaakt, op datzelfde oogenblik de individueele geestelijke vrijheid daar, waar zij in een vroegere periode bedreigd scheen, uitdrukkelijk wordt erkend. Dit is de samenhang der beide hervormingen, waarop ik boven doelde, dit de fundamenteele beteekenis dezer herziening. Er zijn nog altijd vrijzinnigen, die niet toegeven, dat de strijd voor de bijzondere school een strijd voor het recht der ouders was om zelf den geest te bepalen, waarin hunne kinderen zouden worden opgevoed. Zij zijn nog eens te hoop geloopen tegen het voorstel der bevredigingscommissie. Laten wij hopen, dat het voor het laatst was. Ten slotte is het nieuwe art. 192 aangenomen met algemeene stemmen op één na. Die eene stem was die van het oudste lid in jaren, het is een teekenende bijzonderheid: een stem uit het verleden. Voor de vrijzinnigheid is dit een groote zelfoverwinning geweest. Waarom? De vrijheid van den individueelen mensch zal toch bij haar wel veilig zijn, daarvoor voelt zij toch krachtens haar beste tradities? Zeker, maar het is voor den intellectualistischen hoogmoed van den gemiddelden vrijzinnige uiterst bezwaarlijk te zien, dat de vrijheid, die hij zijn tegenstander gaf, geen vrijheid was, het kost hem nog altijd moeite zich in het goed recht van den aanhanger der confessioneele school op dit punt in te denken. De vrijzinnigen redeneerden tot voor kort vrij algemeen aldus: de vrijheid van het onderwijs willen ook wij, de grondwet waarborgt haar en niemand denkt er aan hieraan te tornen, maar van staatswege met het geld der belastingbetalende kiezers mag alleen een school gesteund worden die voor allen bruikbaar is, de openbare neutrale school, die immers niemands godsdienstige overtuigingen krenkt. Zij vergaten, dat juist die bruikbaarheid een fictie was, dat confessioneel gezinden met het negatieve niet-krenken niet tevreden waren, een positieve kleur aan het onderwijs wilden {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Dieper gepeild zit de moeilijkheid eigenlijk hierin, dat het voor een vrijzinnige zoo zwaar is te begrijpen, dat ook zijn vrijzinnigheid een keus is van levensrichting. Hij stelt zich op het standpunt dat hij zich onthoudt van te kiezen, dat hij het kind niets opdringt, hij vergeet dat hij met zijn zwijgen over al wat met religie samenhangt evenzeer kiest als de ander, die er over spreekt. Door de lauwheid van vele liberalen op religieus gebied, hun agnosticisme, zien zij niet, dat ook zij partij gekozen hebben en dat die partij voor den andersgezinde niet te aanvaarden is. Volkomen terecht merkte de minister in de Memorie van Antwoord op, dat de strijd eigenlijk minder ging tusschen openbare en bijzondere school dan tusschen neutrale en confessioneele. De Staat koos de neutrale, gaf deze een geldelijk bevoorrechte positie. Dat prikkelde het rechtsgevoel van anti-revolutionnairen en katholieken altijd door. De Staat toonde de neutrale school voor de betere te houden, hij stelde zich partij in een zaak, die raakt aan een gewetenseisch der ouders. Zeker, zij mochten hun kinderen naar andere scholen zenden. Maar als hun dat niet schikte, zij het niet konden betalen? Dan hadden zij zich te onderwerpen. Typisch komt deze opvatting nog uit in de jongste motie door de Liberale Unie aangenomen: ‘De Liberale Unie beschouwt de openbare school als paedagogisch te verkiezen boven sectescholen’, een politieke partij die partij kiest in een paedagogische kwestie, wat wil dat anders zeggen dan dat men wenscht dat ook de Staat soortgelijke keus doet? Het is mijn vaste overtuiging, dat deze daartoe het recht niet heeft, dat het een aanranding is van de vrijheid der ouders, zelf de richting van de geestelijke opvoeding hunner kinderen te bepalen. Men begrijpe mij wel. Ik geef volkomen toe dat de Staat in een land als het onze met zoo verschillend denkende bevolking, waar hij zelf onderwijs doet geven, dit immer een neutraal karakter moet verleenen, dat daar slechts eerbiediging, niet prediking van godsdienstige gevoelens kan worden geëischt. En ik wil er wel aan toevoegen, dat ik uit paedagogisch oogpunt de uitspraak van de Liberale Unie onderschrijf, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijk geef ook ik in onze huidige omstandigheden aan neutraal onderwijs de voorkeur. Het komt mij voor dat men dit onderwijs onrecht aandoet, als men zegt, dat daarbij de onderwijzer zich niet aan zijn leerlingen kan geven. Zeker, er zijn dingen, waar hij het best over zwijgt en waarvoor hij de kinderen naar hun ouders moet verwijzen. Maar dat schijnt mij juist een voordeel. De vraag mag wel eens overwogen worden, of men de beteekenis der school niet overschat als men aan haar in de eerste plaats, de vorming der geheele persoonlijkheid wil toevertrouwen. Zeker zij moet opvoeden, niet enkel onderwijzen. Maar zij is toch eerst opvoedster na de ouders. De neutraliteit kan ook hierin zijn grond hebben, dat er dingen zijn, die de ouders liever zelf in handen hebben. Voor mij is de terughouding, waartoe het neutraal onderwijs den onderwijzer in sommige dingen verplicht iets dat mij in dat onderwijs aantrekt. Anderen zullen andere motieven hebben voor hun voorkeur. Maar allen behooren wij ons bewust te zijn, dat er zijn die anders kiezen dan wij, en dat wij, voorstanders der neutrale school, ook al zijn wij nog zoo zeer in de meerderheid, niet het recht hebben onze keus aan dezen op te leggen. Doet de Staat dat, dan raakt hij aan een terrein waarop hij niet mag treden, dat hem heilig behoorde te zijn: de individueele vrijheid van den mensch in geestelijke zaken. En dat deed de Staat, zoolang de financieele gelijkstelling tusschen bijzonder en openbaar, neutraal onderwijs niet was doorgevoerd. Daarom acht ik het van groot belang, dat thans de Grondwet beide takken van het onderwijs voor den Staat als gelijkwaardig erkent. Dit is dunkt mij de beteekenis van het nieuwe artikel. Voor de praktijk zal die beteekenis gering zijn, zoolang niet de wetten die het thans neergeschreven beginsel zullen uitwerken tot stand zijn gekomen. De strijd die tientallen van jaren over het artikel gevoerd is toont de waarde, die aan een Grondwet moet worden toegekend. Het is inderdaad niet meer dan een beginsel dat hier is uitgedrukt, maar de schoolstrijd leert, hoezeer ons volk nog aan de vastlegging van zulke beginsels is gehecht. Gelukkig, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} voeg ik er aan toe. Tot de bezwaren die in de laatste jaren in rechtsgeleerde kringen tegen het denkbeeld van een Grondwet zijn aangevoerd behooren deze, dat een Grondwetsbepaling een hervorming, die de rechtsovertuiging der meerderheid eischt, toch niet tegen houdt - men rijdt er met kar en paard doorheen - èn, dat menige nuttige verandering in ons rechts- en staatsleven door een artikel der grondwet is mislukt. De bezwaren schijnen elkaar uit te sluiten. Mijns inziens zijn zij beide tot zekere hoogte gegrond - we zien èn het een èn ander van tijd tot tijd gebeuren - maar bewijzen zij niets tegen de waarde van een grondwet. Wie ze als argumenten daartegen beschouwt, volgt een verkeerde methode van interpretatie, of liever van rechtsvinding door enkel grammatische interpretatie. Het is hier niet de plaats deze gedachte uit te werken. Ik wilde er slechts even op wijzen in verband met deze beweging - waarvan we trouwens bij geheel de grondwetsherziening al bitter weinig hebben bemerkt - hoe juist de onderwijsparagraaf dienst kan doen om de beteekenis van een grondwet klaar te illustreeren. Vroeger was het betwist, of de Grondwet financieelen steun aan bijzondere scholen toeliet, Buijs sprak van een ‘lijnrechten strijd’ met het artikel, toch wist de rechterzijde na hard vechten de subsideering te veroveren. Het was de eerste stap op den weg naar financieele gelijkstelling, men ging dien weg verder en men zou ongetwijfeld het eindpunt bereikt hebben, ook al was de grondwet niet gewijzigd. En toch hechtte men aan de wijziging. Men begreep de noodzakelijkheid van de openlijke erkenning van zijn goed recht in onze hoogste staatswet, men wist dat de formule macht heeft over den geest der menschen en dat het nog wel eens van groote beteekenis kan worden voor het werkelijk rechtsleven, dat de Grondwet de gelijkstelling openlijk verkondigt. Een nieuwe wetsformule kàn dood blijven, zij bergt ook de mogelijkheid van heel wat nieuw recht in zich. Niet ieder mag in deze dingen klaar zien, de strijd voor het Grondwetsartikel toont, hoe men dit alles toch sterk voelt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de redactie van het artikel is in de Kamer warm gevochten. Ik herinnerde boven al aan de tact van den Minister, die een oplossing der moeilijkheden wist te vinden waarbij ten slotte een ieder zich kon neerleggen. Het is hier niet de plaats om het verschil tusschen het oorspronkelijk voorstel en de eind-redactie uit te pluizen Het merkwaardigst in heel den strijd is, dat hij de hoofdzaak, de financieele gelijkstelling, niet raakte, maar over de waarborgen ging voor de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs en over het gevaar, dat het neutraal openbaar onderwijs op zijn beurt in het gedrang zou komen. Meent men, dat dit gevaar belangrijk geringer is bij het artikel zooals het thans is aangenomen, dan het geweest zou zijn bij de oorspronkelijke redactie, des te beter. Ik voor mij kan aan deze redactie-verschillen niet zoo veel waarde hechten. Of ik dan niet erken, dat er kans is dat het openbare onderwijs wordt verwaarloosd? Integendeel, wat wij onder het tegenwoordige Grondwetsartikel en de tegenwoordige wet zien gebeuren leert maar al te goed, dat die kans zeer zeker bestaat. Ik begrijp dat men er zooveel mogelijk tegen waakt. Ik wil verder gaan, ik ben inderdaad niet geheel zeker, dat de vrijheid, thans aan de confessioneelen verleend, onder confessioneel bewind ook aan wat ik met den vagen naam van ‘links’ zal aanduiden, wel zal zijn gewaarborgd. Maar ik wil reeds thans er voor waarschuwen dat indien wij onverhoopt mochten ervaren, dat dit niet het geval is, men dan de schuld daarvan niet moet schuiven op deze herziening. Het is nu eenmaal het tragische lot van de ware vrijzinnigheid, dat zij krachtens haar beginsel verplicht is anderen een vrijheid te verleenen die, door dezen misbruikt, ten slotte tot haar eigen ondergang kan leiden. Dat ontheft haar niet van haar plicht zich aan haar beginsel te houden. En ik meen dat zij krachtens dat beginsel het nieuwe artikel in zijn geheel heeft te aanvaarden, niet als een concessie, maar als de uitdrukking van wat zij zelve als recht erkent. De toekomst van ons volk is donker. Wij weten niet, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} of wij buiten den oorlog zullen blijven, of 1917 den vrede zal brengen en wat die vrede voor ons zal inhouden. Wij weten evenmin, hoe ons volk zal staan in den tijd van moeiten en zorgen op economisch en financieel gebied, die ongetwijfeld voor geheel Europa op den vrede zal volgen. Wij hebben dat alles af te wachten. Maar wij weten wel, dat ook in dien tijd gelijk tijdens een oorlog heel ons volk één moet zijn, wil het zich staande houden, dat de samenhoorigheid moet worden beleefd, de gemeenschap beslag kan leggen op àl onze krachten en geheel onze persoon. Het is goed, dat dan allen deel hebben aan die gemeenschap. En wij weten ook, dat wat er ook gebeuren moge, onze geestelijke vrijheid van hooger waarde is dan ons volksbestaan zelve. Het is ook goed, dat wij ons daarvan bewust zijn en dat onze wetgeving dat beginsel tot in zijn verste consequenties aanvaardt. Daarom schijnt mij deze grondwetsherziening, wat er kleins en onvolmaakts aan zijn moge, een verheugend feit. 31 Dec. 1916. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweedsche dichters van onzen tijd. Aulavoordrachten, gehouden aan de Universiteit van Amsterdam op 3, 10, 17 November 1916. Door Prof. Dr. R.C. Boer. II. Per Hallström. (Voortzetting) Voor een dichter als Hallström, wiens phantaseeren en denken onophoudelijk bezig is met de waardijen van het leven, moet de vraag, of hier ook aan de kunst een plaats toekomt, en welke, wel eene van het allerhoogste belang zijn. Voor een aantal zijner werken is deze vraag dan ook de cardinale. De meeste dezer stukken zijn van kritischen aard; slechts een enkel maal ontmoeten wij een antwoord, dat van bevrediging getuigt. Toch is het duidelijk, dat de kritiek slechts een richting geldt, die hij de kunst heeft zien inslaan en waaraan hij ook zich zelf niet vreemd gevoelt, maar dat de scherpte dezer kritiek juist haar grond vindt in de hooge roeping die hij aan de kunst toekent. Het vergeten dier roeping wekt zijn tegenspraak. De oudste novelle, die dit onderwerp behandelt, is ‘Ur Mörkret’ (Uit de Duisternis) in ‘Vilsna Fåglar’. De inleiding schildert het geestelijk leven van den tijd, zooals het zich openbaart in het samenzijn van een groep jonge artisten. ‘Wij hadden in het atelier gezeten van na den {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} eten af, - een paar hadden ook geen eten gehad, - en gepraat, gepraat den heelen tijd. Wij hielden van praten, ieder onzer had overtuigingen en meeningen, zoo vast, dat zij al de anderen imponeerden, ja zelfs ons zelf, als wij nadachten; sommigen hadden ook wat scepticisme, wat op het juiste oogenblik nog meer imponeerde, een paar zwegen slechts, en dat imponeerde bijna het meest van allen. Recht diep te zwijgen onder sterk trekken aan de sigaar, met een breeden rug tegen den muur, een breeden gemakkelijken blik uit open oogen, die midden onder den climax van den spreker zich afwendden in goedige vermoeidheid, - voorwaar in dit land van onbetaalde wissels is geen ding, dat er solider uitziet en langduriger crediet geeft. Maar nu praatten wij bijna allemaal over bijna alles, behalve politiek en religie, want wij waren de jaren te boven, waarin men zoo iets ernstig neemt, en hadden de jaren nog niet bereikt, waarin men het practisch neemt; wij hadden ook allen ten minste een paar Fransche romans gelezen en ons zoodoende over alle naïviteit verheven. Maar het hypnotisme roerden wij aan, zeer voorzichtig, met een algemeen gevoel, dat “daar iets in zat”, de litteratuur grepen wij bij de keel en zeiden haar grofheden vlak in het gezicht, stieten haar een woord, scherp als naalden, in het lichaam: “stijl”; zij miste stijl! Dat is zoo'n prachtig woord, men kan daarin verstoppen zoo veel en zoo weinig men wil, en als aanklacht is het bijna oogenblikkelijk vernietigend. En zoo spraken wij over schilderijen en bustes en verzen, over synthese en analyse, over symbolisme en realisme; idealisten waren wij allemaal, en wij wikkelden ons in de allernieuwste kleeren van den keizer met echt goudborduursel er op. Ik weet niet juist, wat wij wilden, want de uitdrukkingen waren zoo zwevend, maar het bleek duidelijk uit alles, dat wij een geweldigen hoop ressources in ons hadden en eenmaal nieuwe kunstrichtingen uit de mouw zouden schudden met hetzelfde gemak, waarmee de toovenaar konijnen voor den dag schudt. Voor levensvreugde bestond {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} er bij sommigen een algemeene neiging, en deze werd heel ernstig opgevat en gediscuteerd - een beetje dor - als een uitgemaakte, verplichte zaak; hoe men daartoe zou geraken, werd zoo ongeveer aan ieders vrije oordeel overgelaten, en degene, die bij Hans Alienus 1) in slaap viel, werd voorondersteld, daarvoor volkomen geldige redenen te hebben, en hij kon het in de plaats daarvan met gymnastiek probeeren. Maar voor alles ijverden wij voor “het nieuwe”, wij hielden den vinger op de pols van den tijd met een plechtigheid, alsof wij hem universeele pillen te verkoopen hadden, en waren alleen angstig, dat anderen ons vóór zouden zijn en zijn behoeften gissen, of dat deze veranderen zouden, want alles gaat tegenwoordig zoo gauw’. Het beeld laat in al zijn kortheid niets te wenschen over. Wij ontmoeten hier een troep jonge kunstenaars, sterk met zich zelf vervuld, pratende over kunstrichtingen, in het algemeen aesthetiseerend, lettende op ‘den tijd’, wat in dit verband weinig anders beteekent dan de mode van den dag, waarvan zij gebruik willen maken, om beroemd te worden, maar in hun zelfbewondering vreemd blijvend aan het werkelijke leven. Het vleiend gevoel van zelftevreden verhevenheid boven de menschheid, dat in dezen kring heerscht, wordt nu gestoord door het binnentreden van een jong meisje, dat door een der vrienden meegebracht is, om te dienen als model. Het is een raadselachtig, eenzaam wezen, dat reeds veel moet geleden hebben, en blijkbaar voorbeschikt is, om door het leven mishandeld te worden. Zij groeit op in een omgeving van bedorven menschen; een vader heeft zij niet; haar moeder leeft van ontucht en wil haar tot hetzelfde bedrijf opvoeden, maar nog is zij onbedorven; haar toon is half sarcastisch, half onbewust; zij leeft in een droom, wachtend op iets schoons, dat eenmaal komen zal. Haar optreden is rustig en onbedeesd; tegenover de kunstenaars, die met haar spreken, legt zij een vermoeide onverschilligheid aan den dag. Zij heeft intuïtie; zij ziet, dat in dit gezelschap niemand ge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarlijk is. Maar, zegt zij, er is ook niemand, die zien kan. - Terwijl zij daar zit, en de meesten òf teekenen, òf er over praten, in welke houding zij het best uitkomt, òf met haar spreken, valt zij in slaap, en allen zijn onder den indruk van de mysterieuse verschijning, die gekomen was ‘uit de duisternis, gekomen, stil als de duisternis zelf, raadselachtig, verontrustend als een droom, onmogelijk te vatten, onmogelijk te grijpen. Was het niet maar een gezicht, voortgesproten uit ons, och neen, maar een gezicht van de sluimerende duisternis, de onzekere mogelijkheid, het groote nieuwe, dat komen moest? Maar haar ademtochten waren hoorbaar, zacht en licht, haar magere handen droegen teekenen van naaiwerk, haar kleeren waren versleten - een werkelijk meisje in ieder geval, bloed als het onze, een groeiende ziel! Wat zou er eenmaal van haar worden?’ Alsof de vraag hoorbaar was uitgesproken, staat Jacques, een der vrienden, op en begint te spreken: ‘“Wat er van haar wordt? Wat er van haar wordt”, zeide hij, “dat is gemakkelijk te gissen.” Hij boog zich neer over haar, maar zoo dat hij het licht niet onderschepte; zijn hand volgde zijn woorden, maar met lichte, streelende bewegingen, alsof hij een zieke aanraakte. Maar op den bodem stond zijn lange schaduw gebogen over de hare, en zijn gestes werden kantig, scherp als stooten, onbarmhartig, dreigende tegen de slapende zwarte schaduw. “Wat er van haar wordt - jullie die slechts kunt wenschen maar niet willen, jullie die je tijd verdoet met vergelijken en voelen en zien, zie hier, wat er van haar wordt! De mond verandert eerst, ja de oogen ook, maar daar blijft dat niet dadelijk zoo, daar kan het lang wisselen en branden en uitgaan, maar de mond, die behoudt onverbiddelijk alles, wat sterk genoeg is geweest, om er een plooi in te drukken, om een lijn te buigen. De lippen worden harder gesloten, als zij niet door schaterlach geopend worden, hier zal alles samenkrimpen, vermoeidheid van begeerte en walg van kussen, haat, die verstijft in weerzin, en schaamte, die verstikt wordt, en de zekerheid gaat haar {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} kring er om heen sluiten, de zekerheid, dat het zoo moet zijn, dat dat àlles is. - De wang” - hij raakte ze bijna aan, die daar zacht en bleek in het licht glom - “de wang, die zal scherper gemodelleerd worden, vaster in de contour, die gaat hier een beetje inzinken, als wanneer een bloemblad verdort. Het voorhoofd, dat blijft, zooals het is, alleen maar een rimpel dwars er over, alsof een onzichtbaar mes in de hersenen gesneden en de gedachten verdeeld heeft, sommige heeft opgesloten, om daar bovenin te verdorren, de andere gedreven om in naaktheid en engte te worstelen. Het haar, dat wordt donkerder van ouderdom en ontsierende zorgen, hier zal het omlaag kruipen, liggen en bezwaren, - de wenkbrauwen, zie, er is midden op hen een kromming, daar slaan zij neer, dat geeft een trek van nerveuse gevoeligheid, van vibreerende gedachten, maar dat komt niet te zien, als zij de oogen opslaat; niets komt daar te zien, alleen hun diepe vermoeidheid, hun oneindigheid van bevriezende koude. Denk je dan de kleur van het geheel harder, krachtiger, druk omlaag alles, wat zwaar is, maak alles scherp, wat licht en fijn is, hard alles, wat sterk is, jaag de vreugde weg met een oorveeg en daarna den blos met hoon, dan heb jullie haar; dat is, wat er van haar wordt; mooi, niet waar, mooier dan nu, want zij wordt nog dankbaarder om te teekenen, niet waar?” Hij stond een oogenblik zwijgend en zag naar haar, zijn schaduw trilde. Dan hervatte hij: “Dat is, wat ze gaat worden, dat is ook alles, waaraan zulken als wij recht kunnen hebben te denken, maar wat zij kon worden, - och wat kon zij niet worden. Kon iemand haar nemen, zooals zij daar ligt te droomen, haar nemen en haar ver wegdragen en haar hoog op den arm lichten. Wij praten hier veel over kunst, over wat wij willen, en waar de tijd van droomt. Is er iemand, die bloed heeft, om dezelfde droomen te droomen, en de kracht, om ze te willen, is er iemand, die een man is, dan behoort zij hem. En wat kan er dan niet worden van hen beiden.’ Zoo spreekt Jacques, maar noch hij noch een der {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen is de man, die Cecilia op hooge armen wegdraagt. Het meisje ontwaakt, en na een kort afscheid vertrekt zij, om niet terug te keeren. Maar de gesprekken over de kunst wilden dien avond niet meer vlotten. Dit meisje is een symbool. Harder kon de dichter niet zeggen, aan welke ziekte de kunst lijdende is. Zij heeft zich van het leven afgekeerd in zelfbewondering en zelfzucht, en terwijl zij praat van stijl en van nieuwe richtingen, mist zij de liefde, die doet verstaan, en de kracht, die schept, wat de harten doet trillen; de tragiek van het leven vindt zij mooi, om te teekenen, maar zij is zich in haar hoogmoed niet bewust, dat zij een schuld aan het leven heeft. Wij kennen des dichters eigen vlucht van de werkelijkheid, - hierdoor is hij met deze onvruchtbare aestheten verwant, maar hij is te gelijk Jacques, die onverbiddelijk wijst naar dat wat achter den schijn verborgen is, en hij wordt de man, die Cecilia op sterke armen wegdraagt. Böök wijdt in zijn opstel over Hallström's jeugdnovellen een paar onvergankelijke bladzijden aan ‘Ur Mörkret’. ‘Hoe valsch’, zegt hij, ‘hoe artificieel doet zich niet het leven der kunstenaars voor. De lijn, die zij met fanatieken ijver zoeken, moest trillen van ingehouden, bestreden hartstocht, van liefde of haat, - en hoe weinig hebben deze arme artisten van levend gevoel! Zij, die zij hadden kunnen redden, is heengegaan, zonder dat iemand een vinger geroerd heeft. Daar ging een levende ziel verloren, meer waard dan al hun schilderijen. Hun kunst wil het leven uitdrukken in een harmonischen overblik, maar zelf zijn zij gebroken, onbruikbare fragmenten. De geheele kunst staat als een bedrog, een simulacre voor de eunuchen van het leven. Wat zijn de aestheten anders dan tot handeling ongeschikte deserteurs uit den wreeden strijd der werkelijkheid?........ De vraag, waarom het te doen is, geldt niet slechts den materieelen nood, het oordeel geldt niet de poëzie als luxe, als harteloozen rijkdom, neen het oordeel treft de kunst als een leeg spel, ontbloot van liefde, van warm {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} en echt meegevoel. Hij, die leeft, verdoet niet zijn tijd met “vergelijken en voelen en zien”, zooals Jacques het formuleert; hij handelt. De nood der werkelijkheid, die het diepst gezien de eenzaamheid en koude der zielen is, wordt niet in de kunst gelenigd. Dit is de negatieve en radelooze overtuiging, die in “Ur Mörkret” vorm heeft gekregen.’ De armoede van deze vlucht uit het leven naar een egoïst aesthetisch genieten is het onderwerp van een reeks van Hallström's beste geschriften. In een van deze, ‘Våren’ (De Lente 1898) wordt het probleem, zooals het in ‘Ur Mörkret’ gesteld is, breeder en dieper uitgewerkt. Een kunstenaar neemt de proef, die Jacques hoonend zijn makkers heeft aanbevolen. Hij onttrekt een ongelukkig meisje, waarin veel mogelijkheden sluimeren, aan haar omgeving. Maar het is hem om zijn kunst te doen; zij zal de hoofdfiguur worden in zijn schilderij ‘De Lente’. Pas als het werk voleindigd is, bemerkt hij, dat hij haar zieleleven verwaarloosd heeft, dat zij niet slechts model, dat zij ook vrouw, dat zij mensch is. De situatie gelijkt zeer sterk op die in Ibsen's drama ‘Når vi Döde vågner’. In tegenstelling met Rubeck en Irene is het voor dit paar nog niet te laat, althans voor een echtverbinding. Maar wel, zooals blijkt, voor een dieper verbinding der zielen. De vrouw is vereenzaamd; zij heeft nog kracht, aan haar man een kind te schenken; dan sterft zij. Maar het verlies en het lijden openen Herberts oogen; hij heeft nu leeren liefhebben; hij heeft het leven lief, en de lente is meer voor hem dan het schilderwerk, dat de lente voorstelt, en waaraan hij zijn roem dankt. Een oplossing van het probleem der kunst is ook hier niet bereikt. Voor Herbert heeft het leven een waarde gekregen gelijk voor Jeanne Guibour en andere zielen, die door lijden verzacht worden, maar de gevonden waarde ligt buiten het gebied der kunst. Deze blijft even arm en even ongeschikt als vroeger, om den mensch eenigen blijvenden troost te schenken. Nogmaals daagt de dichter de kunst voor zijn rechterstoel in ‘Reseboken’ (1898) in {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} een novelle, getiteld ‘En Uppgörelse’ (Een Afrekening). En weer is het de egoïste kunst, l'art pour l'art, die het ontgelden moet. De vertelling begint hiermee, dat de schilder Hans zijn penseel in arren moede tegen de schilderij werpt, die hij bijna voleindigd heeft, en die de ‘Kunst’ voorstelt als een vrouwenfiguur, zittende met de handen in den schoot, en de oogen droomende over alles om haar en haar eigen wezen en haar eigen schoonheid. Hans gaat uit en vraagt zich af, wat het is, dat zijn humeur zoo bederft. Het is geen ontevredenheid met zijn schilderij als zoodanig; het is twijfel aan de kunst zelve. Daar zit hij te schilderen, waarom? Omdat hij niets anders geleerd heeft en andere bezigheden hem pijnigen zouden. Voor wien is zijn werk bestemd? Voor een of anderen rijken man, die, als hij het ziet, kan waarnemen, dat hij gevoel en gedachten heeft, en zoodoende zijn persoon kan manifesteeren. Het stuk zal bekeken worden door de heeren na het diner onder een glas liqueur. Maar hier naast hem wonen arme lieden; aan de eene zijde een oude arbeider, die als loon voor zijn werk een plaats in het gasthuis te wachten heeft, aan de andere een oude vrouw, die probeert haar huid blank te houden en haar dochters den verkeerden weg op zendt. De overige families hellen naar een der twee kanten over. Wat is zijn kunst voor hen? Als het stuk het huis wordt uitgedragen, zeggen zij: ‘een schilderij’. Daarmee is de zaak afgedaan. Waarlijk, de dominee met zijn zwart en wit, zijn phrases over hemel en hel is meer voor hen, heeft meer met het leven te maken dan de kunst. Maar laat ons zien, of ook de kunst niet haar phrases heeft. Wat geeft zij? ‘Geen geluk, want zij maakt niemand blij, allerminst den kunstenaar, geen waarheid, - dat probeerden wij, maar dat werd vervelend. Zij is haar eigen doel, juist als de mathematica, en verhoudt zich in preciesheid tot deze gelijk de beweging van de jonge kat, als zij met haar eigen staart speelt, zich verhoudt tot den idealen cirkel.’ En Hans vraagt zich af, waar de groote persoonlijkheid gebleven is, met zijn belangstelling voor al het menschelijke en zijn kracht om van alle tegenstrijdigheden een soort {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} harmonie te maken, het geweten van den tijd, dat zich vrijspreekt door schoonheid. ‘Daar zitten wij, allen kunstenaars, van het woord en van de hand, een gild van specialiteiten met belachelijke pretenties. Het kleine geweten, het aesthetische, hebben wij tot fanatisme gedreven, het groote, over recht en onrecht, laten wij liggen als privaatzaak. Alsof dat alleen niet genoeg was en de kunst beter zou rechtophouden! Een verzameling verlichte en warmbloedige dilettanten zou het verder brengen dan wij.’ Hans meent, dat het in vroegere, naïevere perioden gemakkelijker was, harmonie in het leven te zien, dan thans. De antieken zagen een volmaakte aarde, de tijd der kerkelijke kunst zag den hemel in de toekomst, en in dat licht was de aardsche jammer wel uit te houden. Onze tijd stelt de vraag dieper. Het individu staat eenzaam; in hem moet de oplossing geschieden; het komt er op aan, vrede te vinden met zijn geweten en met zijn natuur; wat doet het er dan verder toe, of daaruit kunst voor den dag komt of niet? Het is interessant, de verschuiving te zien, die in de stelling der vraag heeft plaats gehad. In de jaren tusschen 1870 en 1880 verkondigde Brandes in zijn ‘Hoofdstroomingen’, dat blijde kunst niet mogelijk was, voor en aleer er sociale rechtvaardigheid zou heerschen. In 1898 verlegt Hallström het kernpunt der vraag van het sociale leven naar het geweten van het individu. Hans zet zijn overpeinzingen voort in treffende volzinnen. ‘Dat is het, wat de tijd wil, allen roepen om licht, alles wil omhoog dringen, nieuwe klassen - och, dat het ook nieuwe harten waren! Sommigen geven zich over aan de illusie en verschaffen zich rust, meest door de afdoening in haar geheel naar de toekomst te verschuiven, wanneer men er zelf niet meer bij is. Maar nu is het woord voor ieder, voorzoover het hem aangaat; optimisme, gebaseerd op resignatie, en gepraat over oneindig kleine en gecontinueerde veranderingen hebben geen waarde voor het karakter. De ethiek is tevreden met eenvoudiger {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} berekeningen dan differentialen. En kunst om wille van de kunst, wat is dat? Nul gelijk nul.’ Onder zulke overpeinzingen is Hans in de buurt van een kade gekomen, en hier is hij er getuige van, hoe het lijk van een drenkeling uit het water opgehaald wordt. Zijn eigen stemming, de omstandigheden van het geval, bijzonderheden, die hij met zijn schildersoog waarneemt, geven een richting aan zijn denken, en als hij in een park aankomt en zich op een bank neerzet, geeft zijn fantasie vorm aan zijn gedachten. Hij woont een gesprek bij tusschen een doode en den dood. De gestorvene bemerkt tot zijn verbazing, dat hij nog waarneemt, en hij ziet tegenover zich eene vreemde gestalte, die hem vraagt: ‘Wat heb je met je ziel gedaan?’ De doode antwoordt zonder aarzelen: ‘Ziel, je weet wel, dat ik die niet heb; je weet wel, dat dat maar een sprookje is. Ik was een vuur, dat brandde, een systeem van geheimzinnige krachten, die in de grijze en witte hersenstof scherpzinnige en juiste begrippen vormden en op het netvlies van het oog teekeningen van de wereld om mij. Het vuur ging uit, de krachten trokken zich samen als vonken in de asch en waren er niet meer, - alles is nu stof voor alle mogelijke dingen, brandhout voor het vuur van anderen, van de lichtkevers in het gras van het kerkhof, of misschien nieuwe menschen. Overigens leef ik in de kinderen, die ik het leven gaf, in hun meest verborgen en onverklaarbare gedachten ben ik aanwezig.’.... ‘Is dat alles?’ vraagt de vreemde gestalte. En de doode vertelt van de werken, die hij deed, de boeken, die hij schreef. ‘Die boeken worden misschien vijftig jaar gelezen; daarna schrijven de professoren er over, en misschien lezen de menschen, wat zij schrijven.’ En op nieuw aandringen van de gestalte spreekt hij over dat, wat hij gevoeld heeft. Soms heeft hij er naar geluisterd. Medelijden is een reflexdrift; of de ontwikkeling er mee gebaat is, dat weet hij niet. Misschien is het egoïsme de eigenlijke levenskracht. Daar heeft hij dikwijls over nagedacht. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de vreemde drukt zijn hand sterk tegen de borst van den doode, en spreekt: ‘Daar, daar, in dat, wat beeft onder mijn vinger, heb je daar niet gevoeld in uren van je grootste smart en je grootste vreugde, in uren, als onrecht, waarvan je getuige was, je hart samenperste, of wanneer alles je dierbaar was en je je liefde in stralen wilde zien uitschieten en op alles glanzen, dat daar, veel dieper dan het spel van je gedachten komen kon, dat daar, in recht en onrecht, je wezen was? Heb je niet gevoeld en geweten, dat je bestaat, zelfs als de wereld om je als schaduwen ineenvalt en ondergaat, dat jij het bent, die je wereld schept, dat die slechts bekleeding en omhulling is voor de kracht, die in jou is, dat ze zonder den vorm, dien jij haar geeft in je waarneming, geen gestalte heeft? En meer! In de inwendigste diepte daarvan, waarvan je weet, dat het alles is, daar is een onbedwingbaar verlangen om het verwarde en smartelijke op te lossen, om als overwinnaar in je eigen wezen tot rust te komen.’ De doode antwoordt: ‘Ik heb soms zoo iets gevoeld, maar dat was egoïsme en zelfbedrog. Dat, wat je zegt, heb jij niet uitgevonden, dat over de relativiteit van de uitwendige wereld, dat heb ik gelezen, maar de hersenen, die dat het eerst dachten en formuleerden, hebben geresigneerd in den vorm van gras en bloemen op een graf. De resignatie is, wat ons past. Niet het individu, maar het geslacht is groot. Het geslacht in ontwikkeling realiseert iets, wij zoo goed als niets.’ Maar hij hoort tot hem zeggen: ‘Dat, wat jij egoïsme noemt, was het diepste van je wezen. Het geldt je zelf, het was je raadsel, dat je moest trachten op te lossen, mocht het buigen of barsten. Je vluchtte weg van je zelf in leege woorden over anderen. Voor jou ben jij alleen geheel werkelijk, en dat wat uit het wezen van anderen je ontmoet in de diepste diepte. Dààr harmonie te vinden, was je opgave. Wat heb je met je ziel gedaan? In lauwheid ben je anderen genaderd, het egoïsme heb je getemd tot lauwheid, over het geslacht {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} en het leven van het geslacht heb je gepraat; - wat heb je gedaan met dat, wat van je zelf was?’ En de vreemde laat hem zijn ziel zien als een klein vlammetje, dat opnieuw het leven in moet, dat zich een nieuw kleed moet weven. Wederom moet hij leven en in gedruis en duisternis en wisseling en storm zich een weg zoeken. ‘Wie ben je zelf?’ vraagt de gestorvene. ‘Jij zoudt mij den dood noemen’, luidt het antwoord, ‘en daarmee niets anders meenen dan den klank van het woord..... Je kunt mij ook het leven noemen’. En op de vraag, of de vreemde iets goeds of iets kwaads is, geeft deze ten antwoord: ‘Dat moet je zelf uitvinden. Het is van jou, dat ik dat vernemen wil’. Hans gaat naar huis, en op de trap bij den ingang van de deur vindt hij een dronken man liggen; daarnaast staat eene vrouw misbaar te maken; het is een lichtekooi, de dochter van zijn buurvrouw, die met haar vriend van het oogenblik door de moeder buiten de deur gezet is. Meegevoel noopt hem, haar toe te staan, binnen te komen, en er ontstaat tusschen hen een gesprek, waarin de vrouw haar karakter als geprostitueerde niet verbergt. Maar Hans stelt haar voor, dat hij haar portret zal teekenen. Zij is daartoe meer geschikt dan de dame op zijn schilderij. ‘En naar haar aangezicht met den onrustigen blik der oogen, half smeekend en klagend, half brutaal, in zeldzame tegenstelling met de lachende rust van den mond teekende Hans zijn studie voor zijn nieuwe voorstelling van de kunst.’ In ‘En Uppgörelse’ heeft Hallström's aesthetisch pessimisme den bodem bereikt. Het stuk is geen kritiek, het is, gelijk ook de titel aangeeft een volkomen breuk. Hij staat hier over de kunst gelijk in de droevigste stukken uit ‘Vilsna Fåglor’, gelijk in ‘Arsareth’ over het leven. Maar gelijk bij de beoordeeling van het leven bij de diepste ontkenning het punt gevonden is, vanwaar de weg naar buiten voert, zoo ook hier. Een verzoening is er in ‘En Uppgörelse’ niet, maar er zijn momenten in, die op een {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid van verzoening wijzen. Minder de erkenning, dat voor vroegere tijden de kunst haar waarde gehad heeft, want welke zekerheid hebben wij, dat die tijden terug zullen keeren? Maar van beteekenis is de diepe overtuiging, dat de zedelijke vragen de beslissende vragen voor de persoon en het karakter zijn. Zal dus kunst uiting van persoonlijkheid zijn, dan kan zij aan deze vragen niet voorbijgaan. Het komt er dan maar op aan, het verband tusschen het ethische en het aesthetische leven te vinden. Zijn deze dingen uiteraard vijanden, dan is de kunst niet te redden; is echter de kunst slechts van haar natuurlijke basis afgedwaald, dan is een terugkeer mogelijk. Practisch toont de dichter ons door zijn eigen werk, dat dit laatste alternatief het juiste is; theoretisch heeft hij in ‘En Diktare’ (Een Dichter) in Briljantsmycket (1896) 1) getoond, dat hij aan de mogelijkheid gelooft. De hierboven besproken novellen zijn novellen over kunstenaars. Tot op zekere hoogte behoort hiertoe ook Biondello, ofschoon de held van dit verhaal minstens in gelijke mate tot een ander type, dat der illusionisten te rekenen is. En nog een paar andere verhalen hebben met deze drie aanrakingspunten. Maar de vraag, wat de kunst voor het leven is, raakt niet alleen de kunstenaars, zij is ook van beteekenis voor leeken, die naar een aesthetisch programma het leven tot kunst willen maken. Twee belangrijke werken van Hallström schilderen een kring van aesthetiseerende luxemenschen, onder welke slechts een paar mannen van het vak voorkomen. Het eene is eene comedie, het andere eene tragische vertelling. Het schijnt mij niet ongepast, bij deze werken eenige oogenblikken stil te staan. ‘Erotikon’ is de titel van een blijspel, dat in 1909 {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen, en waarin het leven van een heele collectie dezer aesthetiseerende beunhazen zeker niet zonder overdrijving maar met zeer sprekende kleuren geschilderd is. Deze lieden oefenen zich in de levenskunst en speciaal in die afdeeling, die voor dilettanten altijd de meeste aantrekkelijkheid heeft, het erotisch leven. Het spreekt van zelf, dat voor deze lieden de grond, waarop in het alledaagsche leven de liefde groeit, geheel onbruikbaar is. In de eerste plaats dan heeft de maatschappij met de zaak niets te maken. Het huwelijk is dus uit den booze, en slechts in echtbreuk en echtscheiding kan de schoone plant der liefde bloeien. Maar ook het natuurlijk gevoel wordt vulgair geacht; de dames en heeren praten wel aanhoudend van ‘de groote passie’, maar deze is een zaak, die op bestelling moet komen; zij nemen zich voor ‘zich door de passie bij het nekhaar te laten grijpen’. Wij ontmoeten deze verlichte menschen in diverse variëteiten, want niet ieder heeft het in de kunst even ver gebracht. Over het algemeen zijn de vrouwen voor deze denkbeelden het sterkst gepassionneerd. In het begin treffen wij er dadelijk een paar met elkaar in gesprek aan. Mevrouw Laura Triewald neemt de zaak ernstig maar tot nu toe meer theoretisch dan practisch op; haar man treedt in het stuk niet op en kan doorgaan voor een nul in het cijfer; zij vindt, dat wij een heerlijken tijd beleven, waarin de denkbeelden zich zoo snel ontwikkelen, en zij is een trouw adept van professor Serenius, den geleerde van het gezelschap, in de burgerlijke maatschappij professor in de warmteleer, maar die thans ‘beter gebruik voor zijn scherpzinnigheid en zijn methode heeft gevonden’. Laura staat hoeden te passen, ijverig gesteund door Julia, de vrouw van den heer Hedlinger, eene dame, die op dit oogenblik in vrije liefde leeft met den dichter Bardolf, en die haar man met moeite bewogen heeft, om te besluiten tot eene echtscheiding. Deze echtscheiding in futuro en de hoeden zijn de twee onderwerpen, die door elkander gediscussieerd worden; het tweede onderwerp is duidelijk het belangrijkste. Terwijl deze menschen de vrijheid op den voorgrond {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, die aanleiding kan geven tot vermeerdering der ‘mogelijkheden van geluk in het samenleven der twee geslachten’, maar overigens de zaken tamelijk licht opvatten, treden weldra een paar jongeren op, die al een heel eind verder op den goeden weg zijn: Hjördis, een verwante van Laura, en de schilder Erik. Dit paar is van meening, dat de oudere generatie nog te romantisch is. ‘Let op’, zegt Hjördis, sprekende over Laura, ‘als zij zegt: liefde; het is, alsof dat iets zoets was om op te zuigen; van den grooten hartstocht tot haat toe en wreedheid heeft zij geen benul, en dat krijgt zij ook niet. Zij zou bang worden, als zij ons hoorde kibbelen. Haar vreugde over ontwikkeling en opvoeding is zoo trouwhartig, dat men haar werkelijk ook beide dingen zou kunnen toewenschen, maar ik heb de hoop opgegeven. Er is niets ondankbaarders, dan zich over zijn voorgangers te ontfermen.’ En Erik preciseert: ‘Ja, dat volkje heeft nog niet ontdekt, dat de booze woorden iemands opvatting van het leven en van zich zelf verruimen, zoodat het bestaan een rijker winst oplevert.’ Hjördis zegt bewonderend: ‘Zoo helder heb je het vroeger nooit geformuleerd’. In overeenstemming met deze wijsheid gaan ze dan ook met elkander om. Als Hjördis het waagt, Erik ‘lief’ te noemen, dan krijgen wij de volgende repliek te hooren: ‘Lief! Het behaagt je, je uitdrukkingen te kiezen. Is dat verborgen hoon tegen mijn schilderij? Je hebt gelezen, wat Bomgren vandaag in de courant zet, en dat heb je genoteerd. Hij heeft de gemeenheid ingesuikerd in de bewondering, die hij mij niet durft te onthouden, maar ik merkte ze wel. Hij schreef mij harmonie toe, aangeboren harmonie. Hij wil mij heel eenvoudig stempelen als gezond, banaal. Ik zou niet het ongeneeslijk lijden van het genie hebben!’ En nu komen dan ook weldra de booze woorden, die ‘rijker winst’ aan het bestaan opleveren: ‘Slang, vampyr, woekerplant, ik ben het werkelijk moe geworden, een koudbloedig dier te warmen. Ik wil niet langer de ziel gereed houden, die jij {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} mist, en de gedachten, die jij niet verstaat te gebruiken. Heb je geen eigen stam, kruip dan en laat je neertrappen; de mijne is te goed voor je zuigvaten.’ De dienstbode, die toevallig binnen is, laat van schrik een paar hoedendoozen vallen. Maar Hjördis blijft het antwoord niet schuldig: ‘Wees zelf de parasiet en voor 't overige dat andere ook! Wie is het, die van alles vergif maakt, als jullie het niet doet, en wie heeft een anders bloed noodig dan jullie, die niets van je zelf hebt dan gewichtigdoenerij?’ Men zou denken, dat deze twee elkander hun laatste woord gezegd hadden. Maar neen, deze liefelijke taal is slechts de opwekking, die zij zoo noodig hebben. Een oogenblik later valt Hjördis Erik om den hals en geeft weer aan de dienstbode gelegenheid, om zich te verbazen. Zelfs Erik merkt even op: ‘Het mensch staat naar ons te kijken.’ Maar Hjördis heeft minder vooroordeelen: ‘Wat zou dat? Zijn wij nog niet eens zóóver in vrijheid gekomen, elkaar te kunnen kussen, wie er ook bij is?’ En Erik kust terug en zegt: ‘Ja, zeker, het was distractie’. Het antwoord is karakteristiek. Als de man voor één keer iets natuurlijks zegt, dan haast hij zich te bekennen, dat het in distractie is geschied. Daarop gaan zij tot de anderen, om de oudere generatie ‘aan te sporen in haar vrijheidskamp’ en wat te ‘grinneken over de halfheden’. Men ziet, het is een totaal omgekeerde wereld, vol origineele persoonlijkheden. Maar een en ander komt in beide generaties voor. Dat ‘lijden van het genie’ is ook een privaatbezit van den dichter Bardolf. Hij heeft een boek geschreven en laat zich prijzen. ‘Ja’, zegt hij stralend, ‘het komt mij heusch voor, dat ik op de hoogte van mij zelf stond, toen dit geschreven werd’. Laura antwoordt: ‘Veel hooger, Bardolf! Het was ontzindheid, waanzin.’ En Bardolf tikt zich tevreden op het voorhoofd: ‘Ja, ja. Hier is het niet altijd zoo heelemaal pluis.’ Een nog jonger geslacht leeren wij kennen in het dochtertje van Laura en haar vriendin, een paar nog schoolgaande meisjes. Terwijl er binnen diner is, zitten zij samen te reflecteeren. Zij zijn al aardig in het jargon {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} der ouderen thuis en zullen straks meepraten, als de koffie gepresenteerd wordt. Margit verlangt naar professor Serenius. ‘Heb je hem nog lief?’ vraagt Sonja. ‘Ik geloof het, ten minste interesseer ik mij erotisch voor hem,’ zegt Margit, en de ander weet: ‘Dan wordt het liefde.’ Zij op haar beurt vindt, dat Bardolf de vrouw beter verstaat. ‘Hij merkt, hoe men gekleed is, en discuteert dat psychologisch.’ Sonja maakt iets later deze opmerking: ‘Het is ergerlijk, nooit te weten, wie het is, dien men liefheeft en aan wien men zich geeft, als men het zoo impulsief, verrukt en brandend doet.’ ‘Impulsief’ en die andere mooie woorden, zonder te weten, wien het geldt! Maar de jonge dames voelen de tegenspraak niet. Het komt immers maar op den klank aan. Margit vindt, dat Sonja die woorden zoo prachtig ‘naïef en frisch’ gezegd heeft. Die moet ze onthouden met de juiste intonatie. Dat doet Sonja dan ook, als Serenius naar de meisjes toe komt; het eerste, wat zij zonder de minste aanleiding zegt, is: ‘impulsief, verrukt, brandend,’ en Serenius is inderdaad geimponeerd. Ze raken nu met den geleerden man in gesprek. In een courant heeft gestaan, hoe de jonge meisjes ‘de wereld der wonderen’ moeten naderen, ten deele om de vooroordeelen meester te worden, ten deele om zich beter in het gevoelsleven der mannen te verplaatsen. Dat zou zoo interessant en mooi zijn. Serenius vindt dat een verblijdend teeken des tijds, dat zich vroeger niet had kunnen vertoonen. ‘Maar wat moeten wij dan doen?’ vraagt Sonja. ‘Dat staat er ook,’ zegt Margit. ‘Vriendelijk tegen ze zijn en ze geld geven.’ Sonja vraagt: ‘Maar is dat het niet, wat de heeren nu al doen?’ ‘Och ja,’ luidt het antwoord, ‘maar dit hier moet van ons komen en zal ze veel meer pleizier doen. Dan werd dat ook een nieuwe gemeenschap van belangen met den man.’ Maar Serenius spreekt de wijze woorden: ‘Mijne jonge vriendinnen, deze vraag heeft een perspectief van groote beteekenis. Het is zoo verblijdend en veelbelovend, dat die juist jullie leeftijd bezig houdt. Daar ziet men, welk een vergezicht zich opent door een energiek zich verdiepen in een vraag.’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, er zijn niet alleen schakeeringen, er is ook ontwikkeling in het gedachtenleven dezer menschen. Gelijk wij zagen, zal Julia van haar man scheiden, om met Bardolf te trouwen. Bardolf heeft echter een klein bezwaar, dat hij tot nu toe verzuimde te noemen; hij is namelijk getrouwd. Hij zal echter dat zaakje wel arrangeeren. Gelukkig verschijnt Bardolf's vrouw, die lang op reis is geweest, op het juiste oogenblik ten tooneele, en de man behoeft zich slechts tot haar te wenden. Maar hier ontmoet hij gansch nieuwe moeilijkheden. Het echtpaar is het volkomen eens over de goddelijkheid der vrijheid. ‘Ja, ja, lage consideraties bonden ons nooit. Wij leefden onze natuur geheel uit in intensieve eerlijkheid. Er was niets halfs tusschen ons.’ (‘Uitleven’, ‘intensief’, wij kennen de taal!) Maar nu slaat Bardolf voor, de scheiding ‘definitief’ te maken. Doch Stella verheft zich als een koningin: ‘Herman Bardolf, wat meent u?’ Bardolf verstaat deze plotseling koelte in den toon niet, maar Stella zal het hem leeren: ‘Het is te hooren, dat uw gedachte en gevoel nog op dit oogenblik zich niet verheven hebben tot de hoogte van eigen daden, - waarvoor hebt u ze dan bedreven? Wat is het, dat er tusschen ons bestaan heeft sedert het uur, waaraan u zooeven, eenigszins sentimenteel, herinnerd hebt?’ Zij bedoelt het uur, toen de echtelieden hun rekening opmaakten en elkander vaarwel zeiden, en Bardolf antwoordt dan ook nuchter: ‘Niets, hé? U reisde naar Berlijn, en ik bleef thuis.’ Maar Stella oordeelt anders: ‘Dat is de dank, dat is de winst. - Als de soepterrine (die zij bij die vroegere gelegenheid naar hem geworpen heeft) u op het hoofd had getroffen, zooals de bedoeling was, voorwaar, ik weet, welke van beiden den stoot het best zou hebben uitgehouden. - Niets! De vrije, trotsche, ongebonden gewetensscheiding - dat is het woord, - die toen tusschen ons intrad, die noemt u niets! Die wilt u geruild hebben tegen een wettige tooverbezwering, een tyranniek beslissen over de verhouding van twee harten door de maatschappij. Of het is, om op zulk een pestgrond {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuwe laagheid van wettigen en gelegen komenden aard te bouwen, dat laat ik met verachting in het midden. Een of twee, dat kan hetzelfde wezen.’ Bardolf wordt verlegen: ‘Ik begrijp u niet goed. Er is juist sprake van ontbinden...’ Maar Stella licht haar woorden nader toe: ‘Er is sprake van, om kruipende het recht der maatschappij te erkennen, om zich te mengen in de aangelegenheden der menschen, er is sprake van, om zijn ziel te verkoopen.’ In dien toon zet zij haar strafrede voort. Daarin komt nog het volgende voor: ‘Als ik er aan denk, hoe trotsch, hoe schoon ik mij aan anderen gegeven heb in verrukten hartstocht (al weer die woorden ‘hartstocht’ en ‘verrukt’), en hoe het al door in mij zong: ‘dat doe je alleen als protest tegen de maatschappij, in wier ruwe opvatting je van een ander bent (men lette op de logica: om te protesteeren tegen de maatschappij, gevoelt Stella “verrukten hartstocht” voor allerlei menschen), och hoe dankbaar ben ik je dan bijna geweest, Herman! (het plechtige “u” is hier weer voor het vertrouwelijke “je” geweken). En nu wil je onder mij weghalen den eenigen splinter, dien wij redden uit de schipbreuk van ons leven, ons grenzeloos ongeluk! (Zij snuit haar neus). Zal er nooit een einde komen aan het onrecht tegen ons vrouwen? Ik ga op geen scheiding in. Je moet maar alleen scheiden.’ Bardolf vindt het geval diep tragisch: ‘De vloek der maatschappij houdt ons gescheiden met zijn harden voet; wij zijn getrouwd, en kunnen elkander niet naderen, en niet scheiden. Het is als “Koning Oedipus”’. Maar Stella troost hem; zij heeft zijn geweten gewekt en kan rustig gaan. Na deze ervaring is hij een grooter man; het zal te merken zijn aan wat hij schrijft. En Bardolf kan in die gedachte komen; hij vindt, dat zij hem een groot motief gegeven heeft. Wij kunnen zeker zijn, dat het in zijn volgenden roman komt te staan; onder het gesprek heeft hij zijn notitieboekje al eens te voorschijn gehaald. Nu moet Julia nog overtuigd worden, dat er van trouwen niet in kan komen, en de man van Julia, dat hij nu niet scheiden moet maar wel op reis gaan. Al die {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen loopen van stapel, en Stella is bereid zich in verrukten hartstocht over den heer Hedlinger te ontfermen. Tusschen al deze overspannen menschen, - er zijn er nog meer, - die meenen de waarde van het leven te vergrooten, door het op zijn kop te zetten, beweegt zich door het toeval van familierelatie één verstandig man, die de dames en heeren de waarheid zegt en ons tevens de bedoeling van den dichter duidelijk maakt. Het is Wilhelm Triewald, een neef van Laura's man. Hij zegt ter loops menig treffend woord, maar in het laatste bedrijf houdt hij een toespraak, die aan duidelijkheid niet te wenschen overlaat. Om misverstand te voorkomen, - zoo zegt hij, zal hij niet over de liefde spreken, ‘een hoog en moeilijk onderwerp, dat in deze vergadering niets te maken heeft.’ Hij zal spreken over erotiek, litteraire erotiek. Zijn getuigen zijn de boeken, die de dames en heeren schrijven en lezen, ‘waarin voorzeker het woord liefde pathetisch genoeg optreedt, maar waar men vergeefs zoekt naar een liefhebbenden man of vrouw, van de schablone der eerste pagina tot die der laatste.’ ‘Het is een oude en diep ingewortelde eigenschap van de vrouw, dat de liefde en in het algemeen het gevoelsleven voor haar alles beteekent; het is een even oude en diep wortelende eigenschap der liefde, dat zij geheel irrationeel, onlogisch, in den besten zin onverstandig is. Het kan niet met goede gronden verdedigd worden, dat men één individu in de eene weegschaal laat opwegen tegen de heele wereld en zich zelf in de andere. Het behoeft ook niet verdedigd te worden, het is zoo, indien al niet zoo heel dikwijls, naar men zegt.’ Op Serenius' vraag, wat Wilhelm dan tegen het gezelschap heeft, antwoordt hij: ‘Slechts dit, dat jullie de ziekte van den tijd, de specialiseering, de reflexie, de discussie, de meer of minder goede logica zich hebt laten werpen juist over het naïeve onverstand en het hebt laten verteren. Dat jullie alle frischheid en onmiddellijkheid weggeëxerceerd hebt, met {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dit resultaat, dat men weldra alles over de liefde weet, behalve hoe zij gevoeld wordt. Deze innerlijke onmacht, heen en weer geslingerd, gejaagd door de begeerte om aan het leven der grooten inhoud te geven, die nooit vermoeiender dan thans gepredikt werd voor een erger machteloosheid, kan worden tot karakterloos voorschotsenthousiasme voor alles, wat niet verstaan wordt, tot gloeiende warmte voor de warmte - vlak voor een koude kachel..... Zij kan ook worden, wat zij in alle tijden geweest is op een eenvoudiger en stiller wijze, pure lichtzinnigheid... Lichtzinnigheid is een menschelijke eigenschap, noodig op haar wijze, en ten minste beter dan vele andere. Maar lichtzinnigheid in de wapenrusting der pedanterie, lichtzinnigheid, die in de woestijn preekt over redding in een fanatieke, beenharde erotiek, de domheid als voorpost van de ideeën, dat is een zwaar gezicht.’ Dat is het, wat de dichter zeggen wil; die hoogere erotiek, die zich niet alleen boven de maatschappij verheven waant en iets ‘hoogers’ meent te grijpen, maar ook alle plichtsgevoel, alle bewustzijn van verantwoordelijkheid beneden zich acht en zelfs de trouw een burgerlijk vooroordeel noemt, zij is niets anders dan de van ouds bekende prostitutie in een nieuw kleed, dat echter alleen den lichtgeloovigen stakker imponeert. Men vindt ze dan ook het meest gepaard met andere kenmerken van decadentie, bluf en grootheidswaanzin. Maar deze onmacht van ziel tot religie te verheffen, dat is pas aan onzen tijd beschoren geweest. Hoe hol klinken tegenover deze aanklacht de quasi diepzinnige woorden van Serenius: ‘Ontwikkelt niet ieder steeds scherper en trotscher zijns wezens onweerstaanbaren eisch van individueel geluk, en is het niet alleen zóó, dat de geheele som kan groeien in gepotentieerd leven?’ Maar Wilhelm Triewald leert, dat zulk een hijgend zoeken naar ‘individueel geluk’ niets dan het grofste egoïsme is, te afstootelijker, omdat de naïveteit ontbreekt. Met recht roept dan ook de dienstbode uit, wanneer Wilhelm in zijn ijver dit erotisch leven vergelijkt {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} met de geslachtelijke vrijheid, die onder de lagere klassen veel voorkomt: ‘Neen, dat is dan toch leelijke laster tegen ons.’ En Wilhelm geeft haar gelijk. Zulke decadenten kan men met afschuw schilderen. Hallström gaat dieper, waar hij ze òf ironisch neemt, òf medelijden schenkt, en hun voorgewenden rijkdom uit armoede verklaart. Want bij al hun reflecteeren zijn zij toch ook intellectueele stakkers, die in verrukking geraken, als er maar van wat ‘nieuws’ sprake is. Het geheele gezelschap laat zich bij den neus nemen door een charlatan, die beweert, menschelijke gedachten in electriciteit om te kunnen zetten; Laura verheugt zich, dat de eerste demonstratie der groote ontdekking in haar salon plaats heeft, professor Serenius laat zich den diadeem opzetten, die van zijn gedachten zal flikkeren; alle aanwezigen profeteeren een nieuwe cultuur, tot Wilhelm het licht opdraait en den oplichter de electrische batterij ontwringt, waarmee de vlammetjes gewekt werden. Leeg aan hart, leeg aan gedachten, levend bij het schijnsel van een artificieel Bengaalsch licht, dat aan hun verzwakte oogen voorkomt, een nieuwe zon te zijn, verteren deze lieden het restje hunner levenskracht in onvruchtbare zelfbewondering. De band met het leven is afgesneden; het ‘mene tekel’ staat boven hun hoofden geschreven. Zij zijn de offers der overcultuur. De typen in ‘Erotikon’ zijn met bijtenden spot geteekend. Het zijn carricaturen; de overdrijving is het kenmerk van deze kunstsoort. De outreering bestaat voor een deel in het trekken van consequenties. Zoo wordt de bijgeloovige afschuw van het wettig huwelijk als de grootst denkbare onzedelijkheid gecariceerd door Stella's afschuw van de ‘wettige scheiding’ en haar vuur voor de ‘scheiding der harten’. Dat daarin geen zin is, is zij niet in staat te bemerken, daar het toch maar om de phrase te doen is. Maar bij alle overdrijving wordt een bekend maatschappelijk verschijnsel toch heel juist weergegeven. Ook andere dichters hebben er aandacht aan geschonken. In Hamsun's roman ‘Ny Jord’ (Nieuwe Aarde) ontmoeten wij een gezelschap menschen van volkomen gelijken aard. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoud en waarheid worden hier gerepresenteerd door twee kooplieden, ‘kramers’, zooals de heeren ze noemen, bij wie zij zich echter niet schamen, dag in dag uit klap te loopen, - natuurlijk hen tevens verachtend. Ook deze menschen laten zich op eene extra dosis fijn gevoel voorstaan. Nog aangrijpender dan aan de heele galerij van dwazen in ‘Erotikon’ heeft de dichter dezelfde wijsheid, dat eene aesthetische theorie geen voldoende basis is voor het leven, aan een enkel geval gedemonstreerd in een zijner meesterwerken ‘Tillfällighetens Mystik’ (De Mystiek van het Toeval) in de ‘Nya Noveller’ (1912). De heldin is eene tot die onafhankelijke levenskunst opgevoede jonge vrouw, die ondergaat in den ongelijken strijd met de werkelijkheid, waartoe zij niet gewapend is. Emma, zoo heet zij, leeft in een huwelijk, dat zij geheel ingericht heeft naar hare oppermenschelijke beginselen. Met haar man, een vermogend en ontwikkeld zakenman in een kleine stad in het Zuiden van het land, leeft zij in de beste verstandhouding; een dochtertje van een paar jaar luistert de idylle op. Men heeft moderne denkbeelden; ieder heeft zijn vrijheid; men wantrouwt elkander niet, maar als op een goeden dag de ‘groote hartstocht’ zal komen, dan heeft men het maar te zeggen; daarover zijn geen twee meeningen toegelaten. Na twee, drie jaar samenlevens gaat Emma een reis naar Stockholm maken, om eens wat nieuwe indrukken te krijgen. In de wachtkamer van een station, waar zij eenig oponthoud heeft, vindt zij de gelegenheid om zich te verheugen over haar geestelijke meerderheid. Daar zijn de menschen druk bezig met allerlei materieele zorgen; sommigen zijn in de weer, om een maaltijd naar binnen te slaan, anderen vreezen, dat hun bagage gestolen zal worden, velen nemen afscheid of begroeten elkander luidruchtig; Emma gevoelt zich boven dat alles verheven; zij is zich zelf genoeg en kan over deze alledaagsche zorgen glimlachen. Maar terwijl de tijd haar toch wat lang wordt, verschijnt een oude bekende op het tooneel, een neef van haar man, met wien zij eenmaal bijna verloofd is geweest. De toevallige ontmoeting op {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemde plaats, de verlengde duur van het wachten, daar de trein te laat is en ten slotte in het geheel niet komt, de behoefte aan mededeeling en de oude herinneringen geven weldra aan het gesprek een intieme wending, en terwijl één gedachtenreeks in haar hoofd den vriend kritiseert, houdt zich een andere met het avontuurlijke van den toestand bezig en rijst de vraag, of nu dat verheven oogenblik niet is aangebroken, waarvan men zich altijd bewust geweest is, dat het komen kon. Is dat het geval, dan is zij voorbereid, en zij zal geen vergissing begaan. ‘Trouw tegenover zich zelf,’ zegt de dichter, ‘dat was haar anker. Dat is niet kwaad, als het vasten grond kan vinden, om zich vast te grijpen, maar overigens heeft het zijn moeilijkheden. Trouw tegenover een ander, of trouw tegenover een principe, dat is iets wezenlijk anders, zelfs afgezien van het adres. Die kan moeilijk te houden zijn, maar die is gemakkelijk te zien. Men kan er zich niet in vergissen, het is een vast motief, om mee te rekenen. Trouw tegenover zich zelf! - De persoon is dikwijls moeilijk te vinden en zwaar te identificeeren, juist als dat het meest noodig is. Waar was Emma's ik op dit oogenblik? Stof voor den wind om mee te spelen, een wolk, die voortgedreven werd en geloofde, dat de kracht de hare was.’ De sleutel van de perrondeur wordt omgedraaid, en een beambte roept, dat de wachtkamer zal worden gesloten. ‘Juist toen begreep Emma in een instinctieven terugblik, dat haar besluit toch reeds genomen was. Maar het was slechts het slot van een bedrijf, dacht zij. Hoe het volgende wordt, dat blijf ìk bepalen. Dat hangt er van af, wat mijn binnenste mij zegt. Zij wist nog niet, dat ook dat uitgemaakt was, dat haar geheele leven het slot bepaalde, zoodra er een proef kwam, dat dat even zeker was, als dat een trein zou stilstaan, wanneer de door een wervelwind opgepakte sneeuw tot een muur was opgestapeld.’ De nieuwe vriendschap duurt niet lang. Hans, - zij wist het te voren, - is een persoonlijkheid zonder dieperen inhoud, die haar niet geven kan, wat zij zoekt; de eene {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht in dwaasheid wordt door geen verdere vertrouwelijkheid gevolgd, en zijn pogingen tot toenadering gedurende haar verblijf in Stockholm laten haar koel. Rest een tweede rekening, die zij heeft op te maken. Zij wordt zich deze moeilijkheid pas bewust, als zij aan het station van haar woonplaats uitstapt en haar man haar van den trein haalt. Het is, alsof hij een vreemde geworden is, met wien zij opnieuw moet kennis maken. Zij heeft hem nu iets mee te deelen, maar dat zal zij uitstellen tot het oogenblik, waarop het haar voegen zal. Maar in haar omgang met hem verstaat zij zich zelf niet. Zij deelt hem mee, dat zij Hans ontmoet heeft. Doet zij dat uit eerlijkheid tegenover zich zelf, of vreest zij, dat hij het reeds vernomen heeft? Zij weet het niet. De man vraagt: ‘Is er nog een soort mensch geworden van die modepop?’, maar in het gevoel, dat het onridderlijk is, zich over haar vroegere vlam ongunstig uit te laten, gaat hij terstond op een ander onderwerp over. Emma echter weet, dat zijn oordeel juist is, en voelt dat als een vernedering. Zoo ontstaat er in haar houding iets gedwongens. Zij kan niet met haar man leven als zijne vrouw. Instinctief gist zij, dat zij hierdoor bij hem de voorstelling wekt, dat zij moeder moet worden. Alleen de gedachte, dat dat mogelijk geweest was, - ofschoon zij weet, dat het niet zoo is, - vervult haar nu met schaamte. ‘Met zulk een schuld aan het verledene, met zulk een steen om haar hals zou zij den souverein over haar lot hebben kunnen spelen.’ En nog meer was mogelijk geweest. Zij had kunnen thuis komen in een toestand, waarin alleen de leugen overbleef. ‘Haar geheele harnas van blijde reflexie verging tot roest om dit aangetaste punt. Het was gedaan met het veilige gewoonteleven, en nu begon zij de werkelijkheid te ontdekken achter versleten en geleende begrippen en buiten het enge ik.’ Daarbij komen de aanvechtingen, waartoe het zien van haar kind aanleiding geeft. Trekken van gelijkenis met haar zelf wekken nu schrik. Maar dit was niet het {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige. ‘De man was ook in de dochter, in gestalte en wezen; dat was geen nieuwe ontdekking, maar die kreeg nieuwe beteekenis. Hoe stond het dan met die volkomen vrijheid? Twee wilscentra vereenigden zich voor een tijd, zoo lang het gaan wilde. Daaruit ontstond een nieuw leven, dat één moest zijn op risico van eeuwig ongeluk. Maar de twee, die zouden twee blijven, zooveel zij maar lust hadden! Er was daarin iets van verraad, en ook, in zekeren zin, logische absurditeit.’ Op een morgen aan het ontbijt vraagt de man voorzichtig naar de oorzaak van Emma's onrust. Hij spreekt over hun geluk, hij verklaart zich voldaan, hij wil geen groote woorden gebruiken, romantiek is evenmin zijn zaak als de hare, maar wat het leven kàn geven, onafhankelijkheid, harmonie, liefde ook, al verbindt men met het woord geen overdreven voorstelling, het is aanwezig. - Als hij ziet, dat hij niet verder komt, dringt hij dieper op haar in, hij heeft wel eens aan de mogelijkheid gedacht, dat zij een ander zou liefkrijgen, - zoo iets gebeurt, gebeurt dikwijls, - maar hij heeft zich gerust gesteld. Want hij weet, dat hij de eerste zou geweest zijn, dien zij daarvan verwittigd zou hebben. Emma gevoelt, dat het oogenblik voor de explicatie gekomen is. Zij heeft in haar bitterheid ook genoeg te zeggen over de valsche waar, die algemeen voor liefde wordt uitgegeven. Maar zij heeft een aesthetischen tegenzin tegen zulke scènes. Zij zijn te afgezaagd. Het prototype van dergelijke gesprekken is de bekende tooneelscène, waarin Nora en Helmer hun rekening opmaken. Hoe komt het, dat dat stuk nu reeds verouderd is? Thans verstaat zij het. ‘Het gevoel, dat Nora vervulde, was heroïsme, opoffering, het leefde in de heelheid van alles, wat de ziel leven geeft, en het stelde strenge eischen, daar het wist, wat het in staat was te geven. Later was het hier gegaan, zooals het altijd gaat, het geloof had gestreden voor vrijheid, de slapheid had ze genoten en ze gemaakt tot wat zìj verstond. Men was begonnen met plaats te eischen voor een grooter liefde, dan de traditie wilde toe- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Nu was het het onvermogen om liefde te voelen, dat braveerde en in een leege ruimte stond te galmen. Wat was dat snel gegaan!’ Emma is opgestaan en kijkt uit het raam. Daar ziet zij op straat een persoon loopen, die herinneringen wakker roept. Het is een man, die zich op dien bewusten avond in de wachtkamer van het station bevond, waar zij met Hans praatte. De man heeft toen ook haar aandacht getrokken, onder anderen door haar op een in het oog vallende wijze aan te zien. Deze op zich zelf onbelangrijke waarneming op dit oogenblik brengt haar zoo van de wijs, dat zij het gesprek afbreekt en ongesteldheid voorwendt. Den volgenden morgen is de echtgenoot distrait; de gedwongenheid komt nu van twee kanten. Emma's aandacht wordt getrokken door eene dépêche, die hij bijna vergeten had. Hij opent ze echter, fronst de wenkbrauwen, denkt even na, werpt het papier in de prullenmand, en gaat heen. En nu is Emma overtuigd, dat haar lot van deze dépêche afhangt. Zij leest: ‘Bereid, alle opgaven te bekrachtigen. De zaak hier volkomen onderzocht. Volstrekte discretie. - Dahl.’ - Dahl, dat was de naam van een kameraad, die dien vreemdeling van gisteren op dien avond in dat station vergezelde. Zij had den ander dien naam hooren uitspreken. En nu combineert zij. Die vreemde man heeft haar gangen bespied. Hij is gisteren hier geweest, en hij heeft haar man ingelicht omtrent haar handelingen in dien bewusten nacht. Haar echtgenoot heeft hem verontwaardigd de deur gewezen. Maar daarop heeft hij aan zijn vriend getelegrafeerd, en deze heeft de bewijzen in handen. Zij is dus verloren. - Eene andere verklaring te zoeken, viel haar niet in. De juiste lag anders kort genoeg bij de hand. De twee vreemdelingen hadden op dien avond met elkander over affaires gesproken; zelfs het woord ‘discretie’ had zij duidelijk vernomen. De onbekende, die gisteren voorbijkwam, kon denzelfden naam gedragen hebben als haar man, - het was ook op het oogenblik, toen zij dien naam uitsprak, dat hij had opgezien en haar op zoo onbescheiden wijze had opgenomen, - en nu liep hij {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} te wachten op zijn telegram, dat door een begrijpelijke vergissing aan een verkeerd adres was bezorgd. Haar man had het voorhoofd gefronst over een bericht, dat niet voor hem bestemd was, en waarvan hij dus niets begreep, en daarna had hij het document, dat zijn gedachtengang stoorde, in de prullemand gedeponeerd. ‘Voor Emma echter kon het onbeteekenende niet onbeteekenend blijven. Bij haar was door haar fantasiespel een ziek punt ontstaan, een wond, waar het blindste spel van het toeval het bloed kon bereiken en met onopzettelijke wreedheid het staal naar binnen drijven. Er was een soort mystieke ironie in, dat dit juist haar moest treffen, zoo zeker en onaantastbaar als zij pas nog was in haar dogmatische koelheid.... Het is uit zulke stof, dat de menschen de voorstelling van het noodlot opgebouwd hebben.’ Emma is inderdaad verloren. Thans de waarheid meedeelen, nu deze bekend is, gelijkt op de schuldbekentenis van een aangeklaagde. Zwijgen en stilzwijgende vergiffenis aannemen, dat is voor het leven gebrandmerkt worden door de herinnering aan de nederlaag. Vluchten is onmogelijk; dat is nog grooter lafheid en redt niet eens den schijn. Sterven is de eenige uitweg. En zij gaat uit, om een pistool te koopen. Hallström wijdt schoone bladzijden aan het gevoel voor het leven, dat in Emma's laatste uur in haar wakker wordt. Thans, nu zij het gaat verlaten, leert zij pas zijn waarde kennen. Nu ontwaakt de moederliefde, te schooner, waar zij niets meer ontvangen kan, nu wordt het bewustzijn wakker, wat haar man voor haar is. Ik zal echter hierbij niet stilstaan, maar deel liever de volzinnen mee, waarin de dichter aan het slot zijn gedachten resumeert. De diagnose der buitenwereld is, gelijk Emma wenschte, dat een plotselinge verstandsverbijstering, een ziekte in het gedachtenleven, de oorzaak van haar dood was. Dan zet de schrijver voort: ‘Het was ook een ziekte, maar die, welke onafscheidelijk is van ieder gedachtenleven, dat in overmoed zijn begrenzing tegenover de werkelijkheid vergeet, en de wereld, die het niet gewogen heeft, als spel {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelt. Het was de voldaanheid der reflexie met niets dan woorden en begrippen in een bestaan, dat zich beweegt met zwaardere goederen dan zoo iets en zich nooit in een enkel schema laat onderbrengen. En gelijk bij uitwendige ziekten dat, wat het organisme op de proef stelt en de crisis te weeg brengt, geheel zonder beteekenis en volkomen blind kan zijn, de tocht van een venster of een droppel water, zoo was het ook hier. Een getuige, die geen getuige was, een blik, die niets verstond, een ongevoelige rollende steen onder den voet, en het onhoudbare was reddeloos, de verslagene wist, dat zij verslagen was. Maar het was lang te voren uitgemaakt, en de tragiek, die aanwezig was, berustte op niets toevalligs.’ Ziedaar het oordeel van Hallström over de waarde van een aesthetischen ik-cultus als grond voor leven en handelen. Ook, en juist in zijn meest verfijnden vorm is het een gekunstelde afgodendienst, die het hart koud laat en de diepere behoeften der persoonlijkheid niet vermag te bevredigen. De samenhang met den wortel is afgesneden, het leven mist zijn voedsel, en de bloem van het schijnleven heeft, om te verdorren, geen winterkoude noodig, - een enkele koele avond is voldoende. Wanneer men nu vragen zou, of dan het schoone, of de kunst niet de minste waarde voor het leven heeft, dan veronderstel ik, dat Hallström ongeveer het volgende zou antwoorden: Gelijk de erotiek geen liefde is, zoo is aesthetiek geen schoonheid en geen kunst. De fout der aesthetiseerende kunstenaars en dilettanten ligt niet in het zoeken naar schoonheid, maar in hun isoleering. En isoleering is hier, gelijk op ieder ander gebied, de dood. Het is het hart, dat den levenden mensch maakt, en het hart gaat uit naar gemeenschap. Hier, gelijk in het zedelijke, is de liefde de wortel van alle leven, en liefde is juist tegengesteld aan zelfzucht. Wij staan hier voor het oude raadsel van het zich zelf zijn, de schijnbare tegenspraak vol van de diepste waarheid. In ‘Per Gynt’ heet het: ‘Zich zelf te zijn is zich zelf te dooden’, en dat is geen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} contradictie, hoe paradoxaal het klinken mag. Het beteekent, dat achter de uitwendige persoonlijkheid een diepere persoonlijkheid verborgen is, wier wenschen en behoeften met die der eerstgenoemde niet in allen deele congrueeren. Door zich zelf, dat wil zeggen zijn uitwendige persoon te vergeten, laat men zijn ware zelf, de inwendige persoon, die zich zijn samenhang met een grooter geheel bewust is, tot haar recht komen, en pas hierdoor verkeert onrust in rust. Dit geldt op het gebied van het aesthetische gelijk op dat van het moreele leven. Daarom is de ware aesthetische bevrediging ook niet te zoeken in een gekunstelde harmonie, die men zich naar eenige willekeurig gestelde regelen schept, maar in een van zelfzucht bevrijde belangstelling in iets, wat buiten ons zelf ligt. Deze belangstelling te wekken, is de hoogste roeping der kunst, en haar te gevoelen, daarin bestaat het ware aesthetische genieten. In eene der oudere novellen, waarvan ik den titel, ‘En Diktare’ (Een Dichter), reeds citeerde, wordt ons een dergelijk geval voor oogen gevoerd. De schrijver is te gast in een gezin op het platteland, waar alles zijn geregelden gang gaat; er heerscht plichtsbetrachting, maar proza; voor de luxe van poëzie heeft men geen tijd. Het gezin bestaat, behalve den man en den knecht, die buiten aan het werk zijn, uit een bedrijvige huismoeder, een teringachtig jong meisje, dat in een hoek zit, een oude vrouw, die bijna geen teekenen van leven geeft, een paar jonge kinderen. Een vagabond meldt zich aan om nachtverblijf, maar men heeft geen lust, dat toe te staan. Men kent den man; hij heeft een eigen woning, waar wel geen overvloed heerscht, maar waar toch voor hem gezorgd wordt. De man is echter onrustig; hij prefereert, van huis tot huis te gaan; hij heeft behoefte aan menschen, om mee te praten. Ook nu draalt hij en hoopt uitstel te verkrijgen. Hij begint over allerlei dingen te spreken, zonder gehoor te vinden; hij maakt zich klein, hij huichelt belangstelling in personen en zaken, die hem onverschillig zijn, - te vergeefs. De boer en de knecht komen binnen, moe van het werk; zij trekken hun besneeuwde schoenen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, groeten, gaan zitten; ook den vreemde geeft de gastheer een hand, zonder een wenk van welkom. Weer zoekt de zwerver naar onderwerpen van gesprek: de winter en de sneeuw; hij vertelt, hoe het er bij zijn woning onder aan den berg uitziet: de sneeuw voor het huis, de zon op den bergrug aan de overzijde, de eenzaamheid; men hoort zijn verhaal aan, maar het wekt geen belangstelling. Hij spreekt van het noorderlicht, dat dezen morgen scheen, - ja, zij hebben het gezien, - hij geeft ook een fantastische verklaring, maar zijn woorden vinden geen weerklank. Hij vertelt van rendieren, die over den weg schoten, die hoog over een hek sprongen, zonder de sneeuw, die er op lag, aan te raken, en die verdwenen met de hoornen dicht als een bosch. ‘Het was toen juist schemering en de sneeuw was blauw en rood’. - Wiens rendieren?’ wordt er gevraagd. Ja, dat weet hij niet, en weer ontstaat er een stilte, die den vreemdeling niet veel goeds belooft. Daar valt zijn oog op een courant; hier trekt iets zijn aandacht, en hij begint weer te spreken: ‘Arme lieden, arme menschen’ - zijn stem was weer diep en suizend, ‘hier staat van den hongersnood in Rusland.’ ‘Hij wees naar het papier, maar keek er niet in, staarde voor zich uit met dien zeldzaam brandenden blik, dien hij had, toen hij over het noorderlicht sprak en den kouden glans daar bij de pool zag. Hongersnood, wij hebben meest vergeten, wat dat wil zeggen, dat is voor ons als leege geruchten. Jaren van gebrek hebben wij wel gehad, maar recht bitteren nood niet, sedert ik klein was; er zijn er nu niet velen, die zich dat herinneren. Maar denk je, als ze in iemands huis van honger sterven, eerst het vee, waar men ook zoo veel van houdt, eerst dat te zien sterven en geen hulp te kunnen geven, dan de naasten, die omvallen, terwijl zij rondstrompelen en roepen om brood, maar er is niets dan leege handen, om te wringen. Denk je de wegen ijselijk van menschen, die ronddwalen en roepen, en de wolven om hen heen in de duisternis - het zijn wonderlijk strenge lessen, die de genade des Heeren geeft.’ Zoo zet de man voort. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} En ziet, hij maakt indruk op zijn hoorders. ‘De spieren van hun gezichten kwamen in beweging, voor hun zware fantasie gleden met verschrikkende duidelijkheid de schrikscènes heen, waarover hij sprak, zij zuchtten als in de kerk en leiden de handen in elkaar. “Ja, ja, arme menschen, het is zonde, groote zonde.” Zelfs de oude vrouw kreeg iets van ziel in haar kleurlooze, uitgebrande oogen en bewoog zonder geluid haar lippen. Het jonge meisje weende in een hoek. En de oude sprak door. De gebeurtenissen, waarover hij pas gelezen had in de afgezaagde taal der courant, vertelde hij over, maar nu heel frisch en nieuw. Zijn hoorders hadden dat ook te voren al gelezen, wisten, dat het zóó en zóó gebeurd was, maar waren daardoor niet bijzonder getroffen, daar het zoo ver weg was; - nu kregen zij het te zien..... Er kwam soms als 't ware een episch rhythme in zijn woorden als een zang, die naar buiten wilde dringen uit het overstroomende meegevoel, het te huis van alle levenskrachtige liederen. En de oogen der luisterenden kregen iets van zijn eigen visionnaire macht, werden wijd en diep als de zijne. Het was niet langer - als in de kerk - stichting en berouw, wat zij voelden, die daar zaten, het was de onegoïste belangstelling, de betoovering van de fantasie en het hart. En de kinderen kropen stil naar voren in den kring, en de arme oude vrouw waagde haar afgeleefde hand voorzichtig uit te steken en het hoofd, dat het meest nabij was, bijna te streelen.’ De landlooper bereikt, dat hij uitgenoodigd wordt, den nacht over te blijven. Zijn gezicht beeft ‘van triomf, dat het hem nog eens gelukt is, de overwinning te behalen, van smart over de onrust, die hij gevoeld heeft, die zijn geheele wezen nu schudde, nu zij week, van vermoeidheid, dat het een zoo zwaar en lang werk moest zijn, om deze successen te verkrijgen en zijn recht te handhaven, om te bestaan op de eenige wijze, waarop het hem mogelijk was, te leven.’ De schrijver vraagt zich af, wat het is, dat uit die {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen glinstert. ‘Was het niet de ziel van den zang, van het gedicht, van de sage, die nu meer en meer verstikt wordt - och, waarom? - die haar wortel in den grond der breede kringen verliest, en wier bloemen weldra alle ziek zijn?’ Maar deze landlooper-dichter verwezenlijkt toch het programma der ware poëzie, zooals dat voor den geest van zijn dichter staat. Hij wekt ‘onegoïstische belangstelling’, hij bewerkt ‘de betoovering van de fantasie en het hart’. Dat is het, wat de schilders in ‘Ur Mörkret’, wat de aestheten in ‘Erotikon’ niet vermogen met al hun gepraat over stijl en over levenskunst. Waarom niet? Wij kunnen het antwoord reeds in Faust lezen: ‘Doch werdet Ihr nie Herz zu Herzen schaffen, Wenn es euch nicht von Herzen geht.’ Zeer treffend heeft Böök ‘Het Mirakel’ en ‘Een Dichter’ als pendanten naast elkander geplaatst. In ‘Het Mirakel’ wordt het medegevoel gemaakt tot hoogste principe voor het handelen, in ‘Een dichter’ wordt het het hoogste aesthetische principe. De intuïtie, die in het leven van anderen doordringt, is in haar wezen meegevoel. En hij wijst er op, hoe deze opvatting dezelfde is, die de philosoof Theodor Lipps theoretisch ontwikkelt. Volgens hem is het moreele grondphenomeen het meegevoel, de gemeenschappelijke wortel van ethica en aesthetica. Maar het aesthetisch meegevoel doet zich bij Hallström voor - waar het bij de toehoorders ‘stichting en berouw’, de overbekende gevoelens, aflost, - als een reiner toestand, vrijer van egoïsme en van ik-bewustzijn dan het moreel getinte medelijden. Zoover is het er vandaan, dat Hallström aan de kunst geen plaats zou toekennen. Zij is de hoogste bevrijdende macht. Maar daarom is de verantwoordelijkheid van den kunstenaar ook grooter dan van iemand anders. Indien dan het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis-indrukken uit Brussel (December 1916) Door Dr. N. Japikse. Wanneer ge te Roosendaal in het zgn. neutrale treintje stapt, dat u naar Esschen zal brengen, wanneer dit treintje zich in beweging zet en ge de lange rij van roode-kruis-wagens op het station voorbij rijdt, den beruchten electrischen draad tegemoet, die u zonder ongemak zal doorlaten, overvalt u, wed ik, een gevoel van beklemming, van onrust. Of ge zijt misschien heel zenuwsterk! Aan den anderen kant van den draad de eerste ‘Feldgrauen’ - een vluchtige blik. Spoedig zijt ge te Esschen. Hoe goede papieren ge moogt bezitten, die u tegen onderzoek van eenige beteekenis vrijwaren, de onrust, de nervositeit verlaten u toch niet geheel. Ge benijdt die rustige soldaten, die douane-diensten doen. Streng, heel ernstig vindt ge hen toch wel. En steeds stuit ge weer op een nieuwen post. Alles militair. Verder een groote leegte, stilte, verlatenheid. Het onderzoek van de meeste reizigers duurt lang. De een na den ander druppelt uit het douanelokaal in den gang, naar buiten. Dan gaat het verder naar Antwerpen, boemelend. Elk station, hoe klein ook, militair bewaakt; weinig verlicht. ‘Fertig - Abfahrt’ - men went al wat. Het gaat ook alles zoo rustig en zeker. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Antwerpen overstappen. Een oogenblik van drukte. De trein staat gereed en er zijn veel reizigers. Een heel kleine visie van vroeger! Maar de vele wagens: ‘Nur für Militärpersonen’, ‘Nur für Offiziere’, houden u aan de werkelijkheid. In een coupé met z'n achten naar Brussel. Twee Duitschers, de anderen Belgen - en van de laatste lezen er drie een Hollandsche krant. Ook al anders dan vroeger! Men kijkt u vreemd aan. Gij doet misschien ook vrij links, zoo tusschen die elkander niet vriendelijk gezinde menschen in. Eindelijk Brussel. Een geroezemoes bij den uitgang. Ongeduldig geroep. Hoeratjes, als er weêr een door de controleerende posten heen is. Eindelijk zijt ge er ook door en ge gaat naar uw hôtel. De lange reis langs de bajonetten en de contrôle heeft een danige uitwerking. Hier zijn de militairen de baas, al staat het land onder civiel bestuur: ge zijt immers in het General Gouvernement België. Hier komt ge er niet met vriendelijke lachjes en welwillende woordjes. Het beste is maar rustig en sterk te zijn, althans de allure er van aan te nemen, zooals al die sombere gestalten langs den spoordijk. Ge boezemt dan vertrouwen in en men begrijpt u spoedig. Vermijd alle aanstellerij. En mocht ge soms een oogenblik te Brussel, dat toch een mondain uiterlijk behouden heeft, dreigen te vergeten, in welke omgeving ge u bevindt, dan is de herinnering aan uw reis voldoende, om u tot de realiteit terug te brengen. Deze is: ge zijt in een door een vijandelijke macht bezet gebied. En bij al uwe beoordeelingen van feiten, toestanden, maatregelen moogt ge dat ééne nooit vergeten. De buitengewone omstandigheden, die ge hier elk oogenblik voelt, ziet, maken u het begrijpen zooveel gemakkelijker dan het voor iemand is, die deze omgeving niet geproefd heeft en die neigt tot oordeelen met een maatstaf, die geldt in een land, dat goddank buiten den krijg gebleven is. Hier passen geen groote woorden, geen geschreeuw. Hier voelt ge u machtigklein. Is het juist hierom, dat de beklemming niet geheel weg wil, al hebt ge u over geen enkele onaangenaamheid te beklagen, al is geen enkele ergernis u persoonlijk over- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen? Ge wilt dat vreemde weg doen, maar het is zoo loodzwaar... Ik kwam Donderdagavond 30 November te Brussel. Het was na achten. En nu heb ik wel de vreemdste sensatie beleefd, die ik mij herinner ooit doorgemaakt te hebben. Er was geen rijtuig, geen auto in den omtrek van de Noorderstatie te bekennen; wel enkele volle trams en nog verscheidene lieden, die zich meest allen wat gehaast voortspoedden. Wilde ik naar een hôtel wat in het centrum der stad, het was met mijn bagage niet mogelijk er te komen. Dus maar een gelegenheid in de buurt der statie opgezocht. Toen zou ik naar de Pasz-Centrale op de Place Royale. ‘Der Inhaber’, zoo stond er op mijn pas, ‘soll sich sofort nach Ankunft melden’. En dan de pas gekregen militaire indrukken - ik dacht er niet aan, om niet te gaan. Maar ik kon geen tram krijgen, noch bij het station noch bij de beurs, die mij tijdig - 9 uur was sluiting, had men mij ingelicht - ter plaatse zou brengen. En inmiddels begonnen de weinige personen, die ik ontmoette, mij wat zonderling aan te kijken. Was dit nu de gewone avondtoestand te Brussel, vroeg ik me zelf. Een heel enkele tram, weinig licht. En toen pas werd de situatie mij geheel en al klaar. ‘Votre billet d'identité, monsieur’ - hoor ik van een politie-agent ter zijde. ‘Ihr Paszport’ - een halve minuut later van iemand van de Duitsche Polizei. Och ja! ik had het in Holland ook al gelezen: Brussel heeft straf. Café's, restaurants, theaters, bioscopen moeten alle acht uur Duitsche tijd sluiten. Alleen onderdanen van neutrale staten, Duitschers en begunstigden mogen nog op straat. Nu kwam een gevoel van resignatie over me. De Place Royale was vóór 9 uur niet te bereiken. Ik maakte rechtsomkeert en was zeer verheugd na nog eenige pas-vertooningen in mijn hôtel terug te zijn. Toch zoo'n beetje nerveus, merkte ik, toen ik boven kwam. Als je zoo pas den vorigen avond in je rustige omgeving in je rustige Haagsche straat in je familie-kring gezeten hebt en dan dit gedoe door te maken! Maar het onbestemde lokte toch te veel dan dat {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedachte opkwam: was ik maar weer thuis! Wat zou de volgende dag geven? Een van de groote bezwaren in het Brusselsche leven voor een vreemdeling in dezen tijd is de moeilijkheid, om goede inlichtingen te krijgen. Ik merkte dit dien eersten avond zeer sterk. Men is tegenover een vreemde ietwat wantrouwend. Hoe beter deze zich zelf aan de omgeving aanpast, hoe minder hij dit merkt. Het is een restje van de beruchte spionnen-vrees van 1914, die te Brussel geducht rondgewaard heeft. Het is natuurlijk ook een gevolg van het zeldzame verschijnsel, dat men een niet-Duitschen vreemdeling ziet - nu, in het voor kort zoo cosmopolitische Brussel! Maar onaangenaamheden heb ik van Brusselsche zijde nooit ondervonden, evenmin als van militairen. ‘Hollandais’ - hm! een klein hatelijkheidje over oorlogswinsten, waarvan ik mij voor mijn persoon althans niets behoefde aan te trekken. Maar ook spoedig een vriendelijkheid over het nuttige werk der commissie-Fleskens en den zeer geroemden arbeid van haren secretaris, den heer Obreen. Men had mij in Den Haag veel verteld over bepaald vijandelijke gevoelens van de Belgen te onzen opzichte, om de pretense neutraliteitsschending, om het niet-verleenen van hulp. Ik heb er, ronduit gezegd, heel weinig van gemerkt. Wel vroeg mij een lief meisje te Leuven, of ze niet mee mocht naar het gastvrije Holland, naar de heerlijke vrijheid. Zeker om de beklemming te ontgaan, die in de zwaar geteisterde universiteitsstad veel zwaarder drukt dan in de hoofdstad. Want waarlijk! vóór 8 uur 's avonds, den fatalen sluitingstermijn, is het heel druk te Brussel. Veel menschen op de boulevards, in café's en restaurants en - naar ik mij heb laten vertellen - ook in bioscopen en theaters, die nu hunne voorstellingen in den laten namiddag geven. Een volte van menschen in de overladen trams, maar weinig rijtuigen en haast geen auto's. En in die menschen twee scherp gescheiden deelen: de Brusselaars en de Duitsche soldaten. De eersten negeeren de anderen en het gelukt hun dit op behoorlijke wijze te doen. Zij hebben {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ook al zoo lang tijd gehad er zich aan te gewennen. Er is een soort van zwijgzame verhouding ontstaan. Alleen voor wie het bepaald noodig is, conducteurs, kellners, politie, winkeliers, wordt het consigne: zwijgen, verbroken. De Brusselaars onderling spreken ook zeer weinig op den publieken weg. Kalm, rustig bewegen zich daartusschen de militairen. Zij wandelen, bekijken de merkwaardigheden van de stad en zijn ook zwijgzaam. Nergens eenige provocatie. Op den dag, dat de inneming van Boekarest bekend werd, heb ik geen enkel teeken van vreugdebetoon in het openbaar gehoord, eenige officieele saluutschoten daargelaten. Ik heb een zekere bewondering gekregen voor de houding van beide partijen. Zóó moet de verhouding van niet-combattanten en een occupeerende macht in oorlogstijd wezen. Van beide kanten waardig en flink. Maar zij ontstaat misschien pas door de lange praktijk. En bij de eerste schokkende aanraking zal er te veel gisting wezen, dan dat men op het in eens ontstaan van zulk een model zou durven hopen. Ja - die gruwelverhalen uit den tijd der invasie, zoo te Brussel als in het Belgische land verspreid, en nu nog die over het terrorisme van de politie spreken van heel wat anders. Maar zij zijn voor een reiziger oncontroleerbaar en hij bepaalt zich dus tot luisteren. Soms rilt hij - het is zoo gruwelijk, die oorlog! Maar ietwat geruststellend is het verhaal, dat een Luikenaar in den trein mij doet en dat ik hier mededeel, omdat het van iemand komt, die mij een zeer heldere kop en een scherpzinnig waarnemer leek: ‘Wij zaten aan tafel thuis, toen de Duitschers Luik binnen kwamen. Spoedig volgde een harde klop op de deur. Een groote spanning ontstond in de kamer. Maar ik behield mijn geheele kalmte, opende de deur en zag twee Duitsche soldaten staan, de één met den revolver op mij gericht. “Was wünschen Sie?” vroeg ik bedaard. Onmiddellijk zakte de revolver en zonder eenige verdere onaangenaamheid werden de beide mannen bij mij ingekwartierd. Ook verder heb ik niet den minsten overlast van hen ondervonden’. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke mannen, meen ik, heeft een land in zulke uren noodig. En ik vatte sympathie voor mijn medereiziger op, toen hij met overtuiging de meening uitsprak, dat hij beter zijn vaderlandschen plicht vervuld had door in Luik te blijven en naar vermogen tot een bevredigende verhouding tusschen bezetter en bezetteling mede te werken dan door ergens in den vreemde te gaan vegeteeren. Ik voelde het geheel met hem eens te zijn en achtte hem toch tot geen enkele laagheid of oogendienarij in staat. Een schuchter protest van een Antwerpenaar maakte waarlijk niet veel indruk. Intusschen - de in de omstandigheden verblijdende verhouding te Brussel is uiterlijk. De dessous zijn heel anders. Er is groote haat, vijandschap bij een groot deel der bevolking tegen de Duitschers. Natuurlijk! en geen onbevangen oordeelend Duitscher zal dit euvel duiden. De tijd, dat men z'n vijand de rechter wang toesteekt, na op de linker geklopt te zijn, is er tegenwoordig zeer zeker niet. En de gruwelverhalen, waarvan elk goed Belg u een dozijn weet te doen, hebben die vijandschap in zeer ernstige mate bevorderd. Ik heb het meer dan één geleerde hooren betwijfelen of liever beslist hooren ontkennen, dat er ooit weêr aanraking van het nu levende geslacht met Duitsche geleerden zou kunnen wezen. Ik heb het meer dan eens gehoord, dat de eerste Duitscher, die zich na den oorlog in België zou vertoonen, aan stukken zou gescheurd worden. Men ging hierbij uit van de veronderstelling, dat België geheel bevrijd zou worden door de geallieerden. Ofschoon - het geloof hieraan is niet meer zóó rotsvast als het een half jaar geleden nog schijnt geweest te zijn. ‘Engeland geeft het nooit op’, hoorde ik. Maar ook, wanneer het kanon van den kant van Ieperen zeer duidelijk klonk: ‘A quoi bon?’ Echter, al winnen de geallieerden niet, men hoopt toch vrij algemeen, dat de Duitschers ook zonder dat België bij den vrede zullen ontruimen. De bekende artikelen uit de Kölnische Volkszeitung over de invalspoorten: Antwerpen, Oostende en Zeebrugge, maakten niet veel indruk. En blijven ze - in de uitspraak {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt een heele gedachtenwereld - dan zal de last, dien we hùn zullen bezorgen, pas beginnen. Na mijn eersten zenuwachtig-makenden avond te Brussel ben ik altijd in die rustige rust geweest, die de Duitschers en de Brusselaars zelve genieten. Ik bedoel dit dus ook vooral uiterlijk, want aan de spanning van de vreemde omgeving ontsnapt men nooit geheel; ik merkte, wil ik zeggen, spoedig, dat ik, kalm mijn gang gaande, precies kon doen, wat ik wenschte te doen. En aan enkele beperkende bepalingen, dat men de een of andere straat niet door kan of dat men de Noorderstatie niet van den voorkant betreden mag, wordt men spoedig en nadrukkelijk genoeg herinnerd, wanneer men uit onwetendheid neiging toont er zich niet aan te storen. Ik kwam te Brussel om te studeeren. Hoe krijgt iemand het in z'n hoofd, vraagt ge ontsteld. Er zou een heel verhaal voor noodig zijn, om te verklaren, dat hier wezenlijke noodzaak was. Om kort te gaan: Ik moest mijn dagwerk, een groote bronnen-publicatie, waarvoor het Belgische staatsarchief geregeld gegevens verschaft, òf staken òf op reis gaan. En dus koos ik het laatste. Zoo kwam het dan, dat ik Vrijdagmorgen 1 December, na een aantal formaliteiten bij de Duitsche autoriteiten vervuld te hebben, het aan verscheidene Nederlandsche historici welbekende, ietwat sombere gebouw der ‘Archives Générales du royaume’ binnenstapte. Tot levendige verbazing van de ambtenaren, die mij van een vorig bezoek kenden, tot hunne blijdschap - mag ik wel zeggen - tevens. De vreugde was wederkeerig en ik zal nimmer de bizondere hartelijkheid vergeten, waarmede de algemeen rijksarchivaris, mijn vriend Cuvelier, die altijd Hollanders een warm hart heeft toegedragen, mij ontving. Het is zoo diep ontroerend onder zulke omstandigheden en na alles, wat voorgevallen was, elkander weêr te zien..... Ik zal ook nimmer de hulpvaardigheid vergeten, die de heer Cuvelier en zijne ambtenaren mij opnieuw bewezen. Op het Belgische Staatsarchief is men als Hollander wel en welkom. En men kan er precies als vroeger werken. Monsieur Lefèvre, het factotum van deze {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} instelling, draagt U met bekwamen spoed alles aan wat ge noodig hebt. Valt er iets bizonders te onderzoeken, de heeren Nelis en Brill voorkomen uwe wenschen. Hier is uiterlijk eerst recht niets veranderd. Maar wat fluisteren die beide heeren daar in dien hoek? Ge behoeft niet onbescheiden te luisteren. Ge merkt het spoedig, dat ze het laatste nieuws bespreken, en altijd ontdekt een van beiden een lichtstraal: dan scheiden ze, vergenoegd. Allemachtig, wat rinkelt die ééne ruit, daar vlak achter me, toch vervelend: ‘Dat's het kanon m'n heer’. En waarlijk! ik ga even naar buiten in den Hof, dien het archiefgebouw - eenmaal het paleis van den Prins van Oranje - omsluit, en beter dan ergens te Brussel hoor ik nu het doffe gedreun van de moordwerktuigen, die hun dagelijkschen arbeid verrichten. Het is de herinnering aan de realiteit, die men daar tusschen de oude papieren en de bekende gezichten van de ambtenaren en bezoekers wezenlijk gevaar zou loopen glad te vergeten. Rijke, onuitputtelijke verzameling, voor Noorden Zuid-Nederland beide van het allergrootste belang, blijf ook verder gespaard voor het oorlogsgeweld, dat u tot nu onaangetast heeft gelaten. Het Belgische archiefmateriaal heeft in Ieperen reeds meer dan genoeg geleden. Toen ik dien eersten morgen mij goed en wel geïnstalleerd had en de arbeid was aangevangen, meende ik zoo rond één uur voor het levensmiddelenvraagstuk te staan. Ik had den vorigen dag maar altijd door gereisd en van eten was niet veel gekomen: ik had er eigenlijk niet aan gedacht. In mijn hôtel had men mij een heel eenvoudig ontbijt voorgezet, dat ik heel gauw verorberd had, want ik had haast, om het onbekende verder in te treden. Toch trof het me direct, dat ik het Brusselsche oorlogsbrood met een klein stukje boter en wat gelei heel smakelijk vond. Zeer persoonlijk natuurlijk. Wat is persoonlijker dan de oorlogsbroodsmaak! Maar nu om één uur begon het me toch wat wee te worden. Zou ik wat eetbaars kunnen bemachtigen? Op Vrijdag - een der beide vleeschlooze dagen nog wel! Nooit is mij iets meer meegevallen. Men kan eigenlijk te Brussel zooveel eten, als men wil - in de groote restau- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} rants althans en voor goed geld. Wanneer ik dan ook als mijn besliste ondervinding mededeel, dat ik in December 1916 te Brussel aan niets gebrek heb behoeven te lijden - men had mij allerlei voorspellingen gedaan, dat ik vermagerd terug zou komen - en dat men zich op vleeschlooze dagen aan een keur van vischgerechten kan bezondigen, dan vergeet ik geen oogenblik, dat de omstandigheden voor zeer velen toch benard genoeg moeten wezen. En ik gebruikte zoo even niet zonder opzet het woord ‘bezondigen’, omdat ik meermalen een schrille tegenstelling voelde tusschen de goed voorziene ‘cartes’ der restaurants, de fraaie étalages van sommige fruit- en wild-winkels, van pâtisseries op de groote boulevards en den schralen kost, waarmede zeker verreweg het grootste deel der bevolking zich moet vergenoegen. Men zou zeer verkeerd doen te meenen, dat de overvloed voor de Duitsche bezetting diende. Waarlijk neen! - maar het is kiescher over zekere eigenaardige kanten van de Brusselsche samenleving in dezen tijd te zwijgen. De Belgische hoofdstad moet wel zeer rijk wezen, dat verscheidene lieden er nog zoo veel kunnen spendeeren als het geval is. Er er wordt zeer veel voor de minder bedeelden gedaan. De collectes op straat en in cafés en restaurants geschieden zeer druk en er wordt voortdurend geofferd. Van stadswege wordt het werk van liefdadigheid in ruime mate beoefend. De American-relief-commission en onze Fleskens-commissie doen dit op prachtige wijze, natuurlijk niet alleen te Brussel. Mijn studie bracht mij ook naar Antwerpen, nieuwsgierigheid - laat ik het eerlijk erkennen - naar Leuven. Ik weet niet, wat meer treffend is: het beeld van verwoesting, dat de laatste stad, of het beeld van verlatenheid, dat de eerste biedt. In beide wordt de beklemming veel grooter, de ontroering heviger dan te Brussel. De puinhoopen te Leuven zijn netjes opgeredderd, maar ze zijn er en ze brengen een vaag besef van het vreeselijke, dat hier gebeurd moet wezen. Een heel enkel huis in het ruïnengedeelte is nieuw opgebouwd en op verscheidene verwoeste terreinen ziet men kleine huisjes van steen of hout, waar {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de bewoners hun verblijf hebben of hun handel drijven. Het is haast schilderachtig. Daar staat, hoog boven de steenhoopen uit, het ongeschonden stadhuis en er vlak bij de St. Pieterskerk, die, vrij wat beschadigd, voorloopig buiten gebruik schijnt. Achter het stadhuis ligt de universiteitsbibliotheek geheel kapot als zooveel anders. Een gevoel van verlichting, toen ik op den terugweg de beruchte stationsstraat gepasseerd was en den trein bereikt had! Maar schrijnt de verlatenheid van Antwerpen niet veel scherper? Ja, ik geloof het. Hier geen volle trams, weinig drukte in de cafés en op straat. Vele huizen, meer dan te Brussel, leeg. Ik moest in een voorstad van Antwerpen wezen, die juist menig Hollander goed bekend is, en nergens heb ik meer de somberheid van een verlaten en toch geheel overeind staand stadsgedeelte geproefd dan hier. Het levensmiddelenvraagstuk schijnt in deze stad ook veel bezwarender, ten minste voor een vreemdeling. De Schelde -? Zou Antwerpen er zoo hebben uitgezien na de verovering van de stad door Parma in 1585 en de definitieve sluiting van de rivier door de Zeeuwen? Het moet wel zoo iets geweest zijn. En de ratten uit de rivier, die hunne toevlucht in de aangrenzende stadsgedeelten zoeken, nu de scheepsladingen maar niet komen willen, bedreigen menig huis en menigen inboedel met geheele verwoesting. Voor hoe lang nog? In het groote, anders zoo drukke station blijft het beeld van verlatenheid u bij. Het oogenblik van drukte bij het overstappen, toen ge uit Esschen kwaamt, blijkt uitzondering geweest te zijn. De lange, leege perrons liggen droevig te wachten op de duizenden, waarvoor ze gebouwd zijn. Voor hoe lang nog? Ik keer in zeer gedempte stemming naar Brussel terug, waar ik pas den volgenden dag de doodschheid van ginds kan vergeten. ‘Il faut en finir’. Hoe dikwijls is de gedachte met groote kracht bij mij opgekomen en meer dan eens heb ik haar ook te Brussel met overtuiging uitgesproken. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit krachtiger dan aan het einde van een vrij lang onderhoud met een mij overigens weinig bekend man, eigenlijk meer een monoloog van hem, waarin hij met gloed en welsprekendheid - de Brusselaars zijn onder vier oogen nog altijd zeer welbespraakt - de meening verdedigde, dat het nu uit moest wezen met alle politiek, de oorsprong van alle kwaad. De pers, de politiekasters, de partijen - ze kregen alle een duchtige beurt en ik geloof, dat de spreker ook zeer geneigd was strafoefening na den oorlog te houden over deze brouwers van de ramp, die de wereld is overkomen. Och! wat zijn wij Nederlanders dan nuchter. Ik ten minste voelde al mijn droogheid bij deze philippica. Toen de vloed luwde en ik toch ook iets moest zeggen - en ik wist maar niet wat -, toen waagde ik er mijn stoplap aan. ‘Oui, monsieur, il faut en finir’. Het succes was grooter dan ik verwacht had. Wij bleken het roerend eens te zijn. ‘Aussitôt que possible’. ‘Ewèl, m'n heer, wat zegt men in Holland van de toekomst van België?’ In verschillenden toonaard gesteld, werd de vraag voortdurend herhaald. Het antwoord was heel gemakkelijk. ‘Wij, Nederlanders, hopen allemaal, dat België zijn geheele onafhankelijkheid terug zal krijgen. Wij weten, dat dit ook een eminent Nederlandsch belang is’. Een dankbare lach, een blik van de beste verstandhouding. Dan durfde ik verder ook ronduit vertellen, dat er in Nederland over de oorzaken van den oorlog zeer verschillend gedacht wordt en dat met het oordeel, dat men zich hierover gevormd heeft, de opvatting over vele gebeurtenissen in den oorlog samenhangt; dat er zijn, die door dik en dun met de entente meedraven en zelfs enkelen, die Nederland aan hare zijde in den oorlog wilden doen gaan; dat er omgekeerd zijn, die de levendigste bewondering betuigen voor alles, wat Duitschland doet, en dan ook alles verdedigen; dan nog, dat er vele schakeeringen tusschen deze uitersten loopen en dat ik zelf de kleur van een dezer schakeeringen wensch te dragen. En men luisterde dan met veel aandacht en zonder eenige ergernis. Ten slotte konden wij ons geheel vereenigen in de hoop, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Duitschland zich ten opzichte van België zal blijven plaatsen op het standpunt, dat de rijkskanselier in zijne rede van den 4en Augustus 1914 heeft ingenomen: er is onrecht aan België gedaan en Duitschland zal bereid bevonden worden dit goed te maken. Als mijne vaste overtuiging mocht ik wel er bijvoegen, dat het niet aan Duitschers ontbreekt, die deze opvatting nog niet losgelaten hebben, hoeveel er sedert 1914 ook gebeurd moge wezen. Nemen we nu het toch wel waarschijnlijkste geval, dat Duitschland op den duur België gaat loslaten - hetzij dan met of zonder herstel van den neutraliteitstatus, waarvoor men in België, naar het mij voorkwam, weinig belangstelling koesterde -, als feit aan, dan blijft toch een groot toekomstprobleem over. Wat zal de invloed wezen, dien het Duitsche bestuur in het Belgische land zal achterlaten? Tabula rasa er mede -? Met een Duitsch bestuur van al meer dan twee jaar? Ik zou mij niet gaarne aan voorspellingen wagen over de diepte der sporen, die de heeren van het General Gouvernement zullen blijken gemaakt te hebben. Ik ken daartoe de mérites van dit bestuur veel te weinig. Maar is de tijd van Cromwell, al beschouwde Karel II hem bij zijn restauratie als ‘non avenu’, uitgevlakt kunnen worden? Welk een invloed - en niet alleen nadeeligen invloed - heeft onze inlijving bij Frankrijk en het Fransche bestuur in een tijdperk van ongeveer drie jaar hier te lande gehad! Het Duitsche bestuur in België is onder uitermate moeilijke omstandigheden werkzaam. Het staat, ook in het land zelf, aan een zeer scherpe kritiek bloot. Voor de beoordeeling van vele zijner maatregelen ontbreken gewoonlijk, in het bizonder aan hen, die er het hardst over roepen, voldoende gegevens. Elke niet tendentieuse beoordeelaar zal den aard van deze regeering in een bezet land - wij doelden reeds hierop - nooit mogen vergeten: dit geldt in het bizonder de deportatie van Belgische arbeiders naar Duitschland en geldelijke heffingen van de bevolking. Een oordeel van eenige waarde over het geheel {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zal naar onze overtuiging pas in veel lateren tijd mogelijk blijken. Uiterlijk waarneembaar is de punctualiteit, waarmede de zaken marcheeren; het accuraat vertrekken en aankomen van de treinen, een van de symptomen hiervan, is voor iemand, die uit Holland komt, al zeer aantrekkelijk en geeft reden tot bewondering. Er is één vraag, die ons, Nederlanders, wel zeer groot belang mag inboezemen: wat doen de Duitschers met de Vlamingen? Hoe staat het met het zoogenaamde activisme in de Vlaamsche beweging, hoe denkt men hierover in België zelf? Ook op deze vragen is een afdoend antwoord voor het oogenblik onmogelijk. Ik ben alleen hiervan overtuigd, dat het activisme in België, in het bizonder in intellectueele kringen, meer sympathie ondervindt dan men hier te lande gewoonlijk geneigd is aan te nemen. Ik grond deze overtuiging op gesprekken met enkele personen, die men allerminst van groote liefde voor de Vlaamsche beweging zou verdenken en die zich zelf gewoonlijk in het Fransch uitdrukken. Ik vergeet hierbij niet, dat er ook Vlamingen zijn, die het activisme belachelijk vinden en er geen goed woord voor over hebben; zij spreken het liefst van de activisten als ‘landverraders’ in den trant van het ministerieel advies, dat geleid heeft tot het besluit van koning Albert over de professoren, die een benoeming aan de Vlaamsche hoogeschool te Gent aangenomen hebben. Maar deze regeering zelve - en ik heb reden te veronderstellen, dat zij hierover van België uit ook wel degelijk ingelicht is - zal bij haren terugkeer te Brussel met de veranderde Vlaamsche beweging stellig rekening hebben te houden, hoe dan ook de internationale status van België nà den oorlog zal worden. En er is nog een andere overtuiging in mij zeer versterkt. Wij, Nederlanders, moeten niet trachten in deze beweging in te grijpen; zij moet zich zelve wezen en vormen. Beteekent zij wat, zooals ik geloof, dan groeit zij ook op. Zij is alweer zóó ingewikkeld, dat het voor een Nederlander zeer bezwaarlijk valt haar goed te begrijpen. Trachten wij hiernaar. Laat ons haar althans niet verguizen, zonder haar nader te kennen. Steunen wij {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} haar met onze sympathie, indien zij deze waard blijkt. Ik pretendeer volstrekt niet in de volgende regelen iets buitengemeen nieuws over het activisme te zeggen. Men kan zich over de zeer verschillende stroomingen in en ten opzichte van deze beweging heel goed oriënteeren in de diverse Vlaamsche blaadjes, die hier te lande nu verschijnen. Ook verder bepaal ik mij bij het weergeven van enkele reisindrukken. In België, zoo demonstreerde mij iemand, die mij toescheen zijn land zeer goed te kennen, moet ge drie mentaliteiten onderscheiden: de Vlaamsche, de Waalsche, de Brusselsche. De laatste is het jongst. Zij is geboren in de revolutie van 1830, immers te Brussel ontstaan en door Brussel geleid; sedert dien heeft de vroegere hoofdstad van Brabant een beteekenis voor België als Parijs voor Frankrijk, Rome sedert 1870 voor Italië. Hier heerscht de mentaliteit van den Belgischen staat. Zij vindt hare uitingen in de centrale regeering, in de Kongo-kolonisatie, in de groot-financieele en groot-industrieele kringen. Zij vindt haren geschiedschrijver in Pirenne, wiens schepping van een Belgische natie reeds in de middeleeuwen, iets artificieels heeft. Zij heeft hare uiterste uitingen in de aspiratiën naar een grooter België, in de wenschen van de XXe Siècle, van Pierre Nothomb c.s. en van den auteur van het beruchte ‘La Belgique au tournant de son histoire’. Zij spreekt ook in het in deze kringen geuite verlangen naar de opheffing van de Belgische neutraliteit. Zij is Fransch meer dan Vlaamsch van aard en het laatste heeft van haar niets goeds ondervonden: nu wreekt dit zich! Een zeer klaar exposé, niet waar! Ik geef het niet als de waarheid, maar als een merkwaardige uiting van een man van ontwikkeling, die vroeger nooit aan de Vlaamsche beweging gedaan had, ofschoon hij Vlaming van geboorte is. De consequentie voor een volbloed Vlaming ligt voor de hand. Om de Vlaamsche mentaliteit tot haar recht te doen komen, is niets noodig dan wettelijk te bepalen: ‘in het Vlaamsche land zal het Vlaamsch de officieele taal wezen’. Hieruit volgt met juridische stellig- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} heid: de Gentsche hoogeschool zal Vlaamsch zijn, er zal komen bestuurlijke scheiding tusschen de Waalsche en Vlaamsche deelen, het onderwijs in het Vlaamsche land wordt geheel in het Vlaamsch gegeven, het Fransch is alleen leervak enz. enz. Het werd mij levendig betoogd door een ander Brusselsch man van aanzien, die meer juridisch is aangelegd. En men zou op historische gronden voor deze ontwikkeling zeker een en ander kunnen zeggen. Men weet, dat het Duitsche bestuur druk bezig is in de pas aangegeven richting te arbeiden. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat het hiermede niet intuïtief begonnen is, maar eerst van Vlaamsche zijde op de Vlaamsche beweging opmerkzaam is gemaakt. En toen hebben de Duitschers om politieke beweegredenen maar toegegrepen? Het mag zoo wezen. Maar ik ken Duitschers, voor wie de kennismaking met de Vlaamsche letterkunde, met Gezelle en Streuvels en Timmermans en Teirlinck, een openbaring geworden is, die tot waarachtige bewondering heeft geleid. Voor hen is de verdere ontluiking van het jonge leven in den Vlaamschen hof een zaak van hoop, van blijde verwachting geworden. En dit kan niet anders dan gewenschte gevolgen hebben, want steeds grootere wederzijdsche waardeering, gevolg van betere kennisneming van geestesproducten uit verschillende landen, zal tot het voorkomen van wereldoorlogen machtig veel kunnen bijdragen. Voor ons Nederlanders ligt er in het Vlaamsche activisme een bizondere aantrekkelijkheid, in zooverre het herinnert aan de tijden van koning Willem I. Is de Vlaamsche taalpolitiek van dezen in het wezen der zaak iets anders dan die van de Duitschers nu? Ja toch, maar alleen in zoo verre, dat de laatste nu meer steun in Vlaanderen ondervindt dan gene ooit gehad heeft. Dit is, ik herhaal het, de reden, dat zij naar mijne meening een betere kans van slagen heeft. Maar - zeker - er is ook een gevaarlijke kant aan de zaak verbonden voor de Vlamingen zelf. Een geschenk te ontvangen van iemand, die 's lands vijand is? Ligt er niet een bedenkelijk tekort aan moreel besef in? ‘Maar van de regeering, onder de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Brusselsche mentaliteit, hebben wij nooit iets goeds te verwachten’, voert men U tegen, ‘en wij moeten dus onze kans waarnemen’. Of anders: ‘het ligt in den loop der dingen, dat de Vlamingen op hun recht zullen staan, wat tot lange binnenlandsche worsteling aanleiding zal kunnen geven; nemen wij nu, wat ons aangeboden wordt, dan vermijden wij voor België zeer veel geharrewar’. Drogredenen, meent ge? Een wezenlijke belangen-kwestie, zou ik denken, die men zonder sentimentaliteit tracht op te lossen en waarvoor men argumenten zoekt. Ainsi va le monde. Veel gevaarlijker lijkt mij de vaagheid van het activisme in het stellen van zekere grenzen. Hoe ver wil men gaan? Het is bekend genoeg, dat de meeningen hieromtrent vrij wat uiteenloopen. De aanhangers van de stichting van een afzonderlijken staat Vlaanderen, koninkrijk of niet, zijn zeer gering in aantal. Evenzoo degenen, die het Vlaamsche land bij Nederland zouden willen voegen. Waarvoor wij ook vriendelijk zouden bedanken.... De meeste activisten wenschen herstel van het koninkrijk België, maar administratief in tweeën gesplitst, met behoud echter weêr van één leger, één financieel beheer en misschien van nog wel meer: de gedachten hieromtrent schenen mij allerminst helder en ook het Duitsche bestuur heeft nog geen geheel afdoende oplossing gevonden voor álle vragen, die zich hier voordoen. Men mag dit misschien ook niet eischen. Tastenderwijze, al naar de praktijk uitwijst, zal hier de weg afgebakend moeten worden -, indien de weg althans ooit voltooid wordt. ‘Stellig, stellig’, riep een overtuigd activist op mijn wat ongeloovige vraag - ‘is het nu niet, dan over 25 jaar. Dit begin wordt niet meer geheel ongedaan gemaakt. En wat is 25 jaar in het leven van een volk?’ Het gist in België in allerlei richting. Er is een diversiteit van meeningen over de binnenlandsche zaken, die de onze over het ontstaan van den wereldoorlog nabij komt. Ook in België heeft de opvatting over het activisme natuurlijk eenigen invloed op de beschouwing over het Duitsche bestuur als zoodanig. Er zijn activisten, die van {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} de Duitschers niets moeten hebben, die zich verre van hen houden, zooals de Brusselaars in het algemeen doen. Er zijn ook activisten, die uit de algemeene verhoudingen de consequentie trekken, dat het voor het welslagen van hunne beweging het beste zal wezen, dat het Duitsche bestuur nog maar eenigen tijd voortduurt. Ik behoef niet te zeggen, wier opvatting mij het sympathiekst is. Ligt juist in die der laatsten niet een veroordeeling van het heele streven opgesloten? Misschien zullen de eersten later voldoende kracht ontwikkelen, om te bewijzen, dat de consequentie der laatsten onnoodig was. Wat bij deze diversiteit ontbreekt, is leiding. De Belgische pers geeft haar niet. En wie zou het anders doen? Er is ook wel een zekere geheimzinnigheid in de houding van enkelen. Men moet toch ook aan later denken! Vooral bij het zoeken van aanraking met het Duitsche bestuur wordt soms groote voorzichtigheid betracht. Dit gebrek aan leiding en samenwerking werkt naar mijne meening de vaagheid van het programma der activisten in de hand. Men voelt te Brussel zoo duidelijk, wat het gemis van een vrije pers beteekent. Er zijn Duitsche kranten, o.a. de Kölnische Zeitung en Volkszeitung, er zijn Belgische kranten, die onder censuur staan en mij niet zeer merkwaardig leken, - er zijn ook in het geheim verschijnende Belgische krantjes (o.a. de Vlaamsche Leeuw, die het activisme fel bestrijdt) - en er zijn eenige Nederlandsche kranten, die vrij veel aftrek vinden, maar lang niet altijd doorkomen. Het zou een zegen wezen, wilde het Duitsche bestuur de oprichting van een goed geredigeerd Vlaamsch of Waalsch blad met een onafhankelijken redacteur bevorderen en voor de beoordeeling der binnenlandsche zaken aan dit blad een zoo uitgebreid mogelijke vrijheid toestaan. Het bestuur zelf zou hierbij slechts profiteeren. En wij, Nederlanders, zouden het ook. Want het ontbreken van geregelde correspondentiën uit België in onze groote dagbladen levert ook voor ons een gevaar op: dat van zeer eenzijdig, ten deele zelfs alleen door geruchten, te worden voorgelicht. Ik mag niet beoordeelen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} in hoe verre bij zekere moeilijkheden, die zich te Brussel schijnen te hebben voorgedaan, schuld ligt bij de Duitsche autoriteiten of bij de Nederlandsche correspondenten. Ook dit is een ingewikkeld probleem, dat slechts van Brussel uit bekeken mag worden. Maar ik zou het ten sterkste toejuichen, indien op de een of andere wijze de nu grootendeels afgebroken verbindingen per krant hersteld konden worden 1). Brussel was donker na 8 uur in December 1916, heel donker zelfs in sommige niet eens zoo heel afgelegen straten. Slechts op enkele plaatsen was het goed licht. De stad was gestraft voor een manifestatie bij een paar kerken: eenige Duitsche officieren waren beschimpt. ‘Gelukkig is niets ernstigers voorgevallen’, zei mij een bekend Duitscher te Brussel. Ja, goddank! België heeft waarlijk genoeg geleden. Dit mogen zij bedenken, die de zware verantwoordelijkheid dragen van manifestatiën als de pas bedoelde. Wij wenschen, dat Brussel spoedig zijn volle avondlicht herkrijge, al betreuren wij het niet het zoo somber, in rouwgewaad, te hebben gezien. Zoo symboliseerde de hoofdstad toch het best de tragiek van België 's geschiedenis in dezen tijd zelve. Zou de vredesboodschap van de Duitsche regeering het nieuwe licht brengen? De vrijheid, die wij genieten en waarnaar men daar hunkert? {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhouding van 't ethisch en aesthetisch element in onze moderne romanliteratuur Door Dr. A.C.S. de Koe. Het publiek en de critici: ziedaar twee groepen, die elk op eigen wijze reageeren op wat de literatuur van hun tijd biedt. Er is vaak groote innerlijke overeenkomst, maar evenzeer doet zich het verschijnsel voor, dat er, bewust of onbewust, verschil bestaat. Tusschen het publiek dat leest zonder oordeel en zich om geen kritiek bekommert, en die andere lezers, die veiligheidshalve liever de kritiek òver een boek in zich opnemen dan het boek zelf, staat het publiek dat zich gaarne door de kritiek laat leiden, maar daarbij toch ook streeft naar eigen inzicht en persoonlijke waardeering. Voor dit publiek zijn er allerlei problemen, die hen geen rust laten en die ze niet maar rustig-weg aan de critici ter oplossing kunnen overlaten. De volgende bladzijden bevatten een poging om een dier problemen wat nader tot een oplossing te brengen. Ik stel mij namelijk voor in 't algemeen de vraag te behandelen, wat ten opzichte van de romanliteratuur zoowel voor de kritiek als voor het publiek de verhouding mag en moet zijn van het ethische en het aesthetische element, om ver- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens van het antwoord op die vraag uitgaande, in enkele hoofdtrekken na te gaan, hoe we den ontwikkelingsgang onzer moderne romanliteratuur en kritiek in dit opzicht te beschouwen hebben. Als ik daarbij telkens de woorden ‘moreel’ en ‘ethisch’ gebruik, dan doe ik dat in de meest uitgebreide beteekenis. Ik sluit daarbij ook in alles wat op de levensrichting, en op het godsdienstig leven betrekking heeft. Met het eerstgenoemde punt komen we, dunkt me, dadelijk midden in de praktische moeilijkheden van het ernstig-lezend publiek. Ik laat hier n.l. buiten beschouwing de lezers, die enkel amusement zoeken, alleen lezen om de boeiende gebeurtenissen en bij wie de literatuur als zoodanig, het kunstgenot, eigenlijk in 't geheel niet binnen hun horizon valt. Niet dat het geen belangrijke vraag is, welke invloeden van deze amusementslectuur kunnen uitgaan. Ze ligt echter meer op paedagogisch dan op literair gebied en staat in ieder geval buiten de quaestie, die we hier onder de oogen willen zien. Het gaat hier immers om de verhouding van Moraal èn Kunst. - Die verhouding is eerst een probleem geworden voor een groot aantal ontwikkelde lezers sinds een veertig jaar ongeveer, althans in ons land. Vóór dien tijd was de meest geldende opvatting, dat het aesthetische zich te voegen had naar het ethische, in veler oog zelfs in die mate, dat de kunst de dienstmaagd was van de Moraal. Theoretisch èn praktisch is dit altijd een sterksprekende trek in onze literatuur geweest. In de Middeleeuwen reeds neemt de didactische poëzie een overwegende plaats in en in onzen bloeitijd is Cats, de belichaamde didactiek, onze meest populaire dichter. En waar bij de groote dichters de natuur boven de leer gaat, waar zij zich uiten uit zuiveren aandrang alleen, blijft toch de theorie onaangevochten, om straks in de 18e eeuw weer in volle kracht te heerschen en de kunst te verlagen tot een streven om op aangename wijze nuttige waarheid te verkondigen. Onder deze heerschappij is ook de Nederlandsche roman geboren. Wolff en Deken schreven met het uitgesproken doel de Neder- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche jonge vrouwen te waarschuwen voor de gebreken van hun tijd en haar door krachtige voorbeelden tot verstandige deugdzaamheid op te wekken. Dat zij desondanks frissche, levende kunst hebben geschapen, is te danken aan hun echte genialiteit, die om alle bewuste bedoeling onbekommerd, haar eigen schoonheid openbaarde. In de 19de eeuw vinden we in eenigszins gewijzigden vorm dezelfde gedachte terug. Potgieter schetst zijn volk de schoonheid van zijn verleden, uit bezieling voor de 17e eeuw, zeker, maar ook met het bewuste doel zijn tijdgenooten daardoor een spiegel voor te houden die moest beschamen en voortstuwen. En in denzelfden tijd zien we, hoe Bosboom-Toussaint haar kunst wil dienstbaar stellen aan de Evangelie-prediking. Bij haar is er echter al niet meer sprake van een besliste opvatting, maar eer van een conflict. De kunstenares in haar voelt haar roeping anders dan de volgeling van het Réveil. Er is innerlijke strijd, er is botsing met geestverwanten, die van dezen strijd meestal niet eens begrip hebben. Een principieel protest tegen de ondergeschikte plaats aan de kunst toegewezen komt eerst met de Beweging van 1880. Het Schoone, het Goede en het Ware worden scherp onderscheiden, ja zelfs volkomen gescheiden. De Kunst wordt als zelfstandige grootheid geproclameerd en met nadruk van den dienst der Moraal vrijgemaakt. En hiermee is een frissche, levenwekkende wind over onze literatuur gegaan. Het didactisch en paedagogisch streven had onze kunst te vaak huisbakken en klein gemaakt, verstandelijk in plaats van verheffend, pedant in plaats van wijs. Het is begrijpelijk èn het is gelukkig dat juist onder de intellectueelen en begaafden van het jongere geslacht zoo velen zich met geestdrift aan die nieuwe strooming overgaven. De Kunst was nu vrij en kon heerlijk opbloeien, een rijkdom van bloesems, die schoone vrucht beloofden. Het was waarlijk een nieuwe lente en een nieuw geluid. Dat echter met het overwinnen van het oude, eigenlijk zoo oppervlakkige nuttigheidsprincipe een nieuw pro- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} bleem moest rijzen, werd niet aanstonds beseft. De Kunst was nu immers niet meer dienstbaar aan de Moraal. Men zei, ze was los van haar, ze had haar eigen plaats, hoog boven moraal en kennis uit. De schoonheid, die men vond in eigen ziel, die de kunst verklankte en verbeeldde, was immers het hoogste, het goddelijke. Zoo werd de leuze l'Art pour l'Art. Wie vol enthousiasme die leuze aannam, zag verder geen moeilijkheid. Met een nieuwe maatstaf was voortaan elk kunstwerk te benaderen, elke vraag naar stemming, levensbesef, moreele waarde was op zich zelf reeds te veroordeelen. Er schenen maar twee houdingen denkbaar van de zijde van 't publiek, de houding van hen, die vroegen naar schoonheidsontroering en daarnaar alleen, en de houding van hen, die, niet beseffend zelfs wat kunst is, in haar eigenlijk bevrediging van heel andere dan schoonheidsbehoeften zochten en dus ten slotte onbevoegd waren tot meespreken. - Ook voor de Literatuur gold dit natuurlijk, ook voor den Roman, die misschien meer dan eenig ander kunstgenre in voortdurende wisselwerking is met het voelen en denken der menschen, zelfs waar zij overigens met de eigenlijke kunst weinig levend contact hebben. Maar - juist door die laatste eigenaardigheid moest het komen dat van 't begin af tegenover de vele overtuigden een misschien nog grootere schaar van lezers stond, die zich tegen de nieuwe leus verzetten. Tallooze ontwikkelden, bij wie echter 't moreel gevoel heel wat directer en zuiverder reageerde dan 't aesthetisch onderscheidingsvermogen schoven den eisch van l'Art pour l'Art zonder meer als onjuist ter zijde of bestreden hem als verderfelijk. Als een roman hun in eenig moreel opzicht aanstoot gaf of min of meer tegen hun liefste overtuiging inging, of zelfs als zij daarin iets misten, wat ze in andere literair lagerstaande boeken wèl vonden, dan was daarmee het werk voor hen geoordeeld; de aesthetische schoonheden spraken weinig of niet tot hen en telden dus in hun waardeering ook weinig mee. Zoo stonden en staan nog deze beide groepen tegenover elkaar. Van een eigenlijk probleem is evenwel daar- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} mee nog geen sprake, daar elk voor zich de zaak eenvoudig acht en van zijn gelijk volkomen overtuigd is. Mij dunkt, dat de moeilijkheid, van tusschen beide groepen te kiezen, eerst ervaren werd door een derde groep, door hen, die, aesthetisch begaafd, wel voelden hoe er waarheid school in de leuze ‘de Kunst om de Kunst’, hoe het de groote talenten waren, die om die banier zich verzameld hadden; maar die tevens in hun diepste wezen zich onbevredigd voelden tegenover menig kunstwerk. Zeer paradoxaal is aan deze gewaarwording uiting gegeven door Mevr. Roland Holst, in haar ‘Studies over socialistische Aesthetica’, waar zij, sprekende over de ‘neiging tot het afbeelden van volslagen onbelangrijke, vaak in de nietigste kleinigheden uitgeplozen levenssneden van volslagen onbeduidende menschen’ tot de eigenaardige conclusie komt: ‘Hoe meer de kunstenaar erin slaagt, door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven op te wekken - dat is een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort te brengen, des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker is in haar soort zijn kunst’ 1). Dergelijke tegenstrijdige gevoelens behooren inderdaad tot de ervaring van vele ernstige lezers en hebben bij hen, die aan bewustwording behoefte hebben, het pijnlijk besef gewekt van een onopgelost probleem. Ze vreezen echter in dit alles slechts een gebrek aan eigen kunstgevoeligheid te moeten zien, ze dringen zich zelf vaak op, dat het toch anders is dan hun innigst gevoel zegt. Ze durven haast niet staande houden, wat ze toch sterk, schoon duister, beseffen, dat ten opzichte van een kunstwerk vragen van ethischen aard niet ongeoorloofd, niet in strijd met 't aesthetische behoeven te zijn. Als ik mij niet vergis was en is deze groep van onbevredigden talrijker en belangrijker, dan men naar hun betrekkelijke stilzwijgendheid zou vermoeden. Het ligt in den aard van hun standpunt dat zij weinig van zich laten hooren. Immers zij twijfelen en in de openbare kritiek, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ja zelfs ook in de dagelijksche gesproken kunstwaardeering worden zij allicht overstemd door de parate en besliste oordeelvellingen. Valsche schaamte, die niet voor onartistiek wil doorgaan, bescheidenheid, die niet wil uitspreken, wat ze niet waar kan maken, zijn vaak ook oorzaken van dit stilzwijgen. Maar meest van al toch het feit, dat dit standpunt nog grootendeels een duistere intuïtie is, die veelal nog niet tot bewustzijn is gekomen. Zoo is 't ook te verklaren, dat onder de officieele woordvoerders der kritiek nog vaak de meening schijnt te heerschen, als zou hier slechts een Entweder-Oder gelden: òf een waar beseffen en genieten van kunst, òf een burgelijke, bekrompen onvatbaarheid, die de kunst tot genot- of opvoedingsmiddel verlaagt. Soms gaat daar dan mee gepaard een waarlijk naief geloof in de onfeilbaarheid van 't eigen kunstdogma en zijn priesters. Onder de groote woordvoerders is het Kloos, die het meest rigoristisch die scheidingslijn trekt tusschen beide groepen en altijd weer onder andere vormen het hoofdartikel van zijn literair credo herhaalt: (De Nieuwe Gids 1912) ‘de eenige vraag, die de criticus zich stellen mag, is, of het kunstwerk, dat hij onder oogen krijgt, inderdaad een kunstwerk, d.i. een ontroerende levende weergave van leven, 't zij dan van reeël of zuiver-psychisch leven is.’ Daartegenover stelt hij dan de onartistiek-intellectueelen, die de kunst slechts kennen als de vertolking in aangenamen vorm van bepaalde denkbeelden of de braafheidsapostelen die van den auteur eischen dat hij zijn menschen als waarschuwende of bemoedigende typen hun rol laat spelen. De mogelijkheid van een derde opvatting schijnt hij niet te vermoeden en waar hij de uitingen daarvan ontmoet, worden ze hooghartig gerangschikt bij de beuzelingen van het overwonnen standpunt. Zoo komt mij voor, dat hij in de Nieuwe Gids van 1913 bij zijn bespreking van De Heilige Tocht wel degelijk de opvatting van deze tusschengroep op 't oog heeft, waar hij minachtend spreekt van ‘een der tegenwoordige literaire modes, die durft verlangen, dat de kunst allerlei ideeën, dus verganke- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, met de tijden wisselende algemeenheden zal verzinnelijken.’ En voor een groot deel van het publiek is Kloos nog altijd de gezaghebbende criticus. Velen zijn nu juist tot deze opvattingen toegekomen en verheugen zich in 't geruststellend gevoel met deze beschouwing literair op de hoogte van hun tijd te zijn. En voor vele anderen, die ernstig trachten voor zich zelf te oordeelen, is het een dogma, dat hun artistiek geweten gevangen houdt. Toch kunnen we oòk in dezen tijd al met eenig recht van een overwonnen standpunt spreken, in zoover onder de nieuwere schrijvers en critici allerlei opvattingen en waardeeringen aantoonen, hoe velen een ander kunstprincipe hebben aanvaard of althans min of meer bewust toepassen. 't Is er echter verre van af, dat daarom de oude leuze reeds véél van zijn kracht zou ingeboet hebben. En daarom vrees ik ook niet een al te groote kans te loopen van te prêcher les convertis, als ik hier nog eens wil trachten deze quaestie nader te overwegen. Immers juist ten opzichte van onze romanlectuur dringt ze zich telkens weer aan ons op, in de eerste plaats al, doordat de roman bij het lezend publiek een grooter plaats inneemt, dan b.v. de lyrische poëzie. En bovendien brengt het genre in zich zelf mee, dat de eigenaardige moeilijkheid, waarvoor wij staan, klemmender wordt. Juist doordat de kunstenaar in den roman niet, zooals in de Lyriek, direct persoonlijk tot ons treedt, maar een levensbeeld geeft, waarbij hij zelf geheel of gedeeltelijk onzichtbaar blijft, juist daardoor komt dat Levensbeeld met een zekere absoluutheid tot ons: de illusie wordt gewekt, dat dit nu hèt Leven is. Een lezer, die zich geeft aan zijn lectuur, leeft nu van zijn kant dat leven mee en 't is niet alleen met zijn kunstzin, maar met heel zijn volle wezen, dat hij zich in dat leven als 't ware onderdompelt. En juist dan ontstaat vaak die tegenstrijdige stemming van bewondering, genot en onbevredigdheid tegelijk. Dit is een praktische ervaring, die, alle principes ten spijt, zich telkens herhaalt en om verklaring vraagt. De theorie nu, die meest nog {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt in onzen tijd, geeft die niet. Want - op allerlei wijzen is 't ons gezegd - waar sprake is van ware kunst, kàn er bij iemand, die weet te lezen, geen gevoel van onbevredigdheid zijn. En bovendien, de moderne roman geeft een objectief beeld van de werkelijkheid en dus kan er tegen een goedgeschreven roman even min bezwaar van ethischen aard zijn, als tegen 't zien van het leven zelf, de waarheid is niet moreel of immoreel. Deze redeneering brengt voor ons de veelheid van vragen in hoofdzaak tot twee quaesties terug. Hoe staat het met dit aesthetisch genot, die bevrediging van een goed lezer, in verband met zijn verdere persoonlijkheid? En hoe is 't gesteld met de hier bedoelde objectiviteit? Wat de eerste vraag aangaat, haar antwoord hangt ten slotte af van een andere: Is de mensch in den volsten zin van het woord een eenheid of zijn z'n intellectueel, z'n aesthetisch, z'n ethisch besef volstrekt gescheiden krachten die beurtelings kunnen werken, geheel onafhankelijk van elkaar? - De psychologische wetenschap van onzen tijd heeft ons die onderscheiding leeren beschouwen als een wijze van voorstellen, die ons het denken gemakkelijker maakt, maar die tevens tot geheel onjuiste gevolgtrekkingen aanleiding heeft gegeven. Het is een tijdelijke analyse, die geen verkeerde denkgewoonte worden mag. Wat wij doen, doen wij tenslotte met onze geheele persoonlijkheid en terwijl ons aesthetisch wezen, om 't zoo maar eens te noemen, geniet, is ons ethisch wezen niet afwezig en kan 't gebeuren, dat we daarin juist een gevoel van teleurstelling, van neerslachtigheid ontwaren. Niets in ons, dat waarlijk leeft, kan, onder welke omstandigheden ook, op eens geheel zwijgen. Iemand b.v. die leeft uit een geheel ander levensbesef dan dat van den auteur, zal, ook bij de grootste vatbaarheid voor literair genot, allicht deze ervaring maken, tenzij hij zich forceert tot een, naar zijn meening, in dit geval vereischte onderdrukking van een deel van z'n wezen. In deze eenheid van het menschelijk zijn ligt, dunkt mij, ook het antwoord op de tweede vraag. Juist omdat {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} die eenheid evenzeer geldt van den kunstenaar, kàn er van geen volkomen objectiviteit sprake zijn. Wel is de epiek, als genre, objectief, gezien in haar tegenstelling tot de lyriek, maar die tegenstelling is niet absoluut. De lyriek draagt reeds een kiem van objectiviteit in zich, waar de dichter, die eigen gevoel lyrisch vertolkt, in zekeren zin reeds buiten zijn eigen ik treedt en toeschouwt en gevoelt tegelijk. Omgekeerd is de epiek nooit geheel ontdaan van een lyrisch element, zij het ook zeer gering, daar de kunstenaar, die uitbeeldt, wat buiten hem ligt, niet is los te maken van de geheele, ondeelbare persoonlijkheid, die tevens gevoelt en oordeelt. Terecht merkt Victor Hugo hieromtrent op, dat er in elk werk van den geest ten slotte drie elementen zijn, ‘ce que l'auteur a senti, ce que l'auteur a observé, ce que l'auteur a deviné’. De roman is niet zonder meer een weergeven van de werkelijkheid, en zelfs de klassieke toevoeging: la réalité vue à travers un temperament’, schijnt mij niet veelzeggend genoeg. De romanschrijver ziet en verbeeldt het leven van uit een bepaalden gezichtshoek. Zijn persoonlijke overtuigingen worden wel is waar niet bewust toegepast, gëillustreerd, en liefst bewezen in en door zijn verhaal, zooals het carricatuur-ideaal eischt, waarvan Kloos zoo graag zijn tegenstanders beschuldigt. Inderdaad zou er dan van kunst geen sprake meer zijn. Maar waar de kunstenaar één geheele, ondeelbare persoonlijkheid is, zullen wel degelijk zijn karakter en zijn levensinzicht zóó innig verbonden zijn met zijn kunst dat we 't een niet zonder 't ander kunnen benaderen. Een roman is als levensbeeld absoluut en betrekkelijk tegelijk; het is een spiegel van de werkelijkheid en tevens van het eigenlijkste en intiemste wezen van den kunstenaar. De onderscheiding in objectieve en subjectieve kunst is altijd maar een quaestie van meer of minder accent op 't eerste of op 't laatste. Een roman lezend gaan we zeer zeker tot het Leven zelf in en dat te meer naarmate we met waarachtiger kunst te doen hebben. Maar we doen dit in zoo groote intimiteit met den kunstenaar, de waarheid is zoozeer tevens zijn {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid, dat we als 't ware ademen in zijn athmospheer. Ook zonder dat hij dit met een enkel woord uitspreekt, ook bij de grootste zgn. objectiviteit, voelen we, onbewust vaak, hoe hij het leven ziet en oordeelt. Zijn moreele en intellectueele persoonlijkheid omringt ons in zijn schepping, zij heft ons op, stoot ons af of drukt ons neer. Dit te ervaren is volstrekt niet hetzelfde als een bewust en eigenwijs vragen of we 't in alle artikelen van geloof en ethiek wel met den schrijver eens zijn. Het is veel subtieler en onmiddellijker. We kunnen het onbewust ondergaan en dat is misschien meest het geval als de spheer, waarin de schrijver ons doet leven, verheffend en verkwikkend is. Dan kunnen we meenen, dat we uitsluitend aesthetisch genieten. Het kan ons echter ook half bewust worden door dat niet te verklaren gevoel van onvoldaanheid, dat door geen kunstgenot kan geneutraliseerd worden. In dat geval is er een pijnlijk verlangen in ons, ons van dit gevoel rekenschap te geven en ons oordeel over zulk een werk is dan vaak aarzelend en troebel. Mij dunkt, dat we ten slotte tegenover een levend boek niet zoo heel anders staan dan tegenover een mensch. Waar nu in onze onderlinge verhoudingen 't ethische element een zoo belangrijke, eigenlijk wel de belangrijkste plaats inneemt, kan 't niet anders of 't spreekt in onze verhouding tot een roman ook krachtig mee. We naderen immers den schrijver niet slechts als kunstenaar, maar als volledig mensch. En naarmate hij geweldiger is in kunstvermogen, zal de waarachtige mensch in hem ook volkomener in zijn kunst tot uiting komen, zij het dan ook ontdaan van veel bijkomstigs, dat wij in 't gewone leven mogelijk voor 't essentieele zouden aanzien. Er is onder onze nieuwere critici bij mijn weten geen, die dat zoo sterk heeft beseft en zoo bevredigend uiteengezet als Dirk Coster. Zoo heeft hij er op gewezen, dat de menschenkennis van den kunstenaar, indien hij waarlijk kunstenaar is, in den meest letterlijken zin van het woord zelfkennis is. Niet in de eerste plaats in de menschen om zich heen leert hij de hoogten en diepten van het menschenwezen kennen, maar door het aandachtig {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} en intuïtief schouwen in eigen binnenste. Daar ziet hij, uit de diepten van het onbewuste krachten en eigenschappen opstijgen, die in 't daadwerkelijk leven zich nooit uit den kiem hebben ontwikkeld. Onvermoede diepten van laagheid en ellende èn ongekende heerlijkheden van liefde en zelfovergave leert hij kennen als behoorend bij zijn eigen wezen, als deel uitmakend tevens van het raadselachtig wezen van den mensch in 't algemeen. Eerst deze intuïtieve, inschouwende menschenkennis scherpt zijn blik om de menschen om, hem heen te kennen, dieper en waarachtiger dan de gewone scherpzinnige waarnemer 't ooit zou bereiken. In dien zin bevat het oude gezegde waarheid, dat menschenkennis zelfkennis is. En in dien zin is het ook te verstaan, dat de kunstenaar schept uit zich zelf. Wat heel die wereld van menschen en dingen hem daarbij geeft, is tenslotte het vormenmateriaal, waarin hij zijn schepping verzinnelijkt, in beeld brengt. Heel fijn en diep is dit wonderbaar proces uitgebeeld in Jean Christophe, zoo b.v. in het slot van het derde deel, als Christophe uit de diepte van zijn onbewust zijn een rijkdom van kunstwerken omhoog ziet stijgen en de auteur dan de gedachte uitspreekt, dat het wezen en de krachten van een tallooze rij voorvaderen in hem tot een tweede, niet-stoffelijk en toch reeël leven weer gewekt worden. Nu is het buitengewoon moeilijk bij een romanschrijver hierin zuiver te onderscheiden, want hier is de inhoud van zijn werk zijn innigste visie van het menschenleven en het materiaal, om het zoo te noemen, al weer dat zelfde menschenleven. Zooals de musicus zijn visie van het leven, zijn levensgevoel vertolkt door melodie en rhythme, zoo doet het de romanschrijver voor 't grootste deel door de schildering van menschelijk zijn en gebeuren. Zoo komt het, dat een roman ten slotte leeg kan zijn, zonder dat die leegte aanstonds wordt bemerkt. Waar echter inhoud is, daar moet die inhoud hoogst persoonlijk zijn, zoowel onbewust als bewust. Niet alleen dat al zijn gestalten in laatste instantie uit zijn eigen innerlijk wezen zijn opgestegen, behalve dit is er ook nog het feit dat hij met {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen, bewuste persoonlijkheid, die ongevormde massa, die chaos van zwevende gestalten en krachten moet beheerschen, eer hij ze scheppend zal kunnen uitbeelden. 't Is zijn individualiteit die, oordeelend en willend, al die figuren rangschikt, tegelijkertijd dat zijn kunstvermogen ze levend maakt. Zijn persoonlijkheid maakt ze tot gevreesde of overwonnen demonen, of tot idealen, waar zijn innigst verlangen naar uitgaat of tot de ééne of vele gestalten, waarin zijn eigen wezen, in vroegere of tegenwoordige phase van groei, zich in eigenlijksten kern openbaart. Hij zelf leeft in dat veelvoudig leven van zijn schepping. De wijze, waarop die geheimzinnige wezens door den kunstenaar worden bekleed met reeël leven, in 't bijzonder de plaats die hij hun aanwijst, het rhythme zijner woorden, als hij van hen spreekt, dat alles werkt mee, in subtiele directheid om des schrijvers eigen persoonlijkheid, het geheel, in al die elementen verspreid, te openbaren aan ons die lezen, en dat misschien te sterker naarmate het minder bewust is. Zoo wordt elke roman, hetzij gewild of ongeweten tot een belijdenis, zoo is ook elke levende roman een antwoord van den schrijver op de grootste en diepste levensvragen. Juist zoo veel als de schrijver waard is, de mensch zelf, geheel en ongedeeld, zoo veel zal dit zijn antwoord waard zijn en dat het bij zulk een boek alleen om de zuiver aesthetische waarden zou gaan, is even onmogelijk, als dat we van een levend mensch sprekend en onze waardeeringsverhouding tot hem bepalend, slechts één zijde van zijn wezen in 't oog zouden vatten. Natuurlijk, wanneer het werk aesthetisch niet deugt, dan is er geen quaestie meer van een kunstwerk, al zou het mislukte werk getuigen van een overigens nog zoo hoogstaande persoonlijkheid. In zoo'n geval is alle verdere oordeel overbodig - er bestaat eigenlijk geen roman, we behoeven dus verder niet naar zijn waarde te vragen. Maar, àls het werk aesthetisch wèl is geslaagd, àls dus de schrijver zijn wezen, zijn levensantwoord volkomen heeft uitgebeeld in een wereld- en menschen-schildering, als er een levende roman bestaat, dàn is er aanleiding {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de vraag, hoe deze schepping, die voor ons is als een mensch, alleen duidelijker te lezen, intenser te ervaren dan een mensch vaak zijn kan, hoè deze schepping ons aandoet. En ons volledig, spontaan oordeel zal een uiting zijn van ons aesthetisch, ons intellectueel, ons ethisch, waardeeringsvermogen. Ons genot is bij de hoogste kunst niet eenzijdig aesthetisch. Het is juist dan onder meer ook de bevrijding uit bekrompener deugd en levenswijsheid, de moreele verheffing, die de ernst van zelf- en menschenkennis, die de heerlijkheid van overwinningsmogelijkheid ons geven kan, het is ook de geestelijke genieting van een wijzer, dieper blik in de verwarrende bontheid van 't leven, waarin wij allen met meerder of minder drang het antwoord op de groote vragen naar God, Mensch en Wereld zoeken. Waar de mogelijkheid is van zoo rijk, veelzijdig genot, daar is van zelf ook plaats voor honderden nuancen, voor velerlei onderscheiden voortreffelijkheid. Het ideale kunstwerk, zooals het maar zelden voor kan komen, bevredigt in al deze opzichten; de werkelijke roman, ook waar hij hoogstaat, kan op een of meer wijzen onbevredigd laten. Maar als we den eisch mogen stellen, dat in elken roman, die waarlijk kunst is, toch iets zal zijn van dat universeel karakter, dàn mogen we ook met ons volledig ongedeelde wezen oordeelen en is de vraag of een ethisch bezwaar, een ethische waardeering bij een roman geoorloofd is, bevestigend beantwoord. Ik geloof zelfs, dat we nog een stap verder knnnen gaan: dat er tusschen de ethische persoonlijkheid van den kunstenaar en de aesthetische waarde van zijn werk een allerinnigst verband is. Niet in dien zin, dat moreele fijngevoeligheid artistiek onvermogen ooit zou kunnen goedmaken, maar wel zoo, dat artistieke grootheid kan geschaad worden door moreele onvolkomenheid. Ook hier geldt het: Wat baat het den mensch, ook als kunstenaar, zoo hij de geheele wereld gewint en hij lijdt schade aan zijn ziel? Dit verband sterk maar duister te beseffen is misschien velen gegeven, 't echter met fijnen literairen en {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} moreelen zin bewust te worden en aan te toonen is een buitengewoon teer en moeilijk werk. De eenige die dit naar mijn weten in een vroeger periode bevredigend heeft gedaan, is Alexander Vinet. Er is in zijn kritiek een zeldzaam gelukkig samengaan van 't ethisch èn 't aesthetisch onderscheidingsvermogen. Op verrassende en overtuigende wijze wordt telkens 't verband aangetoond tusschen de moreele gesteldheid van een periode of auteur en de draagkracht der fantasie, de zuiverheid van den stijl, de schoonheid van het geheel. In onzen tijd meen ik hetzelfde besef van dit verband en het vermogen het na te speuren te vinden bij Dirk Coster. Een paar citaten zullen reeds volstaan om u te doen gevoelen, welke groote plaats deze overtuiging in zijn critisch werk inneemt. In de eerste plaats dit aphorisme: ‘Alle figuren in het werk van een romanschrijver zijn niets dan deze schrijver zelf, zoo niet reeël, dan potentieel.’ En sterker nog dit: ‘Er bestaat geen aesthetische wetenschap in den engen zin des woords. Zelfs het stijlprobleem, zoo technisch schijnend is in zijn geheel een moreel probleem’. Als dat waar is en voor mij bestaat daaromtrent geen twijfel, als zelfs de vraag, naar het hoe van een schepping zijn moreele zijde heeft, hoeveel te meer dan de vraag naar den inhoud die toch zeker niet van minder belang is, mits we er iets meer onder verstaan dan den dadelijk grijpbaren inhoud, het onderwerp, de gebeurtenissen. Die zijn van ondergeschikt belang, inzoover ze, zooals we reeds zeiden, in zekeren zin slechts het materiaal voor den schrijver zijn. Niet dat hierin de keuze geheel onbelangrijk zou zijn; we komen daar straks op terug. Maar het is niet de hoofdzaak. Het is er mee als met een landschapschildering. Als drie schilders hetzelfde landschap weergeven en daarbij over dezelfde technische vaardigheid beschikken, dan zal bij de gelijke, gegeven voorstelling, elk schilderij een gansch anderen inhoud hebben, een ander karakter, een andere levenswaardeering, een andere stemming zal het voor ons vertolken. Met den roman is het evenzoo. Stel u een oogenblik voor dat de levensgeschie- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, het milieu van Scharten-Antinks ‘Sprotje’ b.v. ons gegeven was door een ander, laat ik zeggen Frans Coenen: zou hetzelfde geval, met even scherpe waarneming, even groot beeldingsvermogen weergegeven, niet een geheel anderen inhoud gehad hebben, zou er ons niet iets anders gezegd zijn? Ook hier komen we weer tot de conclusie dat er van objectiviteit eigenlijk niet gesproken kan worden in dien absoluten zin, waarin het woord veelal wordt opgevat. Waarom dan toch een geheele periode, en waarlijk niet een van de minste in kunstvermogen naar die objectiviteit heeft gestreefd, hoe zij die objectiviteit heeft opgevat, wat we van die periode en haar beginselen te denken hebben, ziedaar een belangrijke vraag voor onzen eigen tijd, die immers, min of meer volkomen, nog in de invloedsspheer van die periode leeft en tegelijkertijd op 't punt staat er zich aan te ontworstelen. Het Realisme en het Naturalisme, dat er de meer consequente doorvoering van is, zijn alleen te begrijpen en te waardeeren, als we ze zien in verband met de voorafgaande strooming van de Romantiek. In de Romantiek had de mensch zich losgeworsteld van de starre eenvormigheid, het doode formalisme van 't classicisme. Hij had als 't ware, met ontroerde verwondering het Leven en zich zelf weer ontdekt; het Leven in al zijn bontheid en wondere, verre verschieten, zich-zelf met zijn lang-vergeten, eindelooze mogelijkheden. De wereld daarbuiten, en de wereld daarbinnen, ze waren beide vol verrassingen, vol geheimen. De mensch had slechts uit te gaan, als de dolende ridder van weleer, op avontuur, en het schoonste en heerlijkste kon hem elk oogenblik tegemoet treden. Niet aan 't systematiseerend verstand, maar aan fantasie en intuïtie had hij zich over te geven en op dien bandeloozen zwerftocht zou hij zeker het Ideaal en den verborgen zin van het leven vinden. Want om dàt vinden was 't ten slotte àl begonnen. De romantische mensch begint zijn avontuurlijken geestelijken zwerftocht niet zonder doel - het is de eenheid van levensbeschouwing, die zijn verlangen wekt, die hij, kind van een grooten overgangstijd, smartelijk {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} mist. - Waar hij bij voorkeur zoekend doolt, dat is in de vóór hem verwaarloosde regionen der persoonlijkheid, hetzij hij in oude volkskunst de ziel der naties beluistert, of in de diepten van 't eigen ik afdaalt om van die subjectieve wereld uit in zijn kunst een wereld te herscheppen. De Romantiek kende echter meer het Verlangen dan de Daad. Het was het Verlangen van een machteloos geslacht, toomeloos in 't begeeren en zwak in het doen. Omdat zij het leven niet konden beheerschen, konden zij het ook niet doorgronden en bleef de zin des levens hun het altijd achternagejaagd en nooit bereikt ideaal. De Romantiek, die de maat niet kende en daardoor haar subjectiviteit opdreef tot zelfaanbidding en de wereld daarbuiten wilde knechten, verloor haar geestelijk evenwicht en werd daardoor krachteloos en soms de carricatuur van zich zelf. Uit de reactie hiertegen is voor een groot deel het Realisme te begrijpen. Eigenlijk ligt in de Romantiek, vooral in de Fransche Romantiek het Realisme al opgesloten 1) en het groeit zóó geleidelijk, dat haast de overgang niet is aan te wijzen. Als we echter in zijn geheel het streven, de geestesgesteldheid van beide stroomingen overzien, dan blijkt het Realisme, en vooral in zijn strenger en systematischer karakter het Naturalisme wel degelijk een reactie tegen de overdrijving en tegen de zwakheid der Romantiek 2). Het stelt tegen over haar fantastische teugelloosheid het eerlijk en nauwkeurig waarnemen der werkelijkheid, tegenover haar bloedeloos geworden idealisme, zijn wetenschappelijke koelheid, gedeeltelijk ook zijn cynisme. Er ligt ongetwijfeld veel waarheid in de wel eenzijdige, maar daarom niet minder belangrijke kritiek over Ary {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins' Heilige Tocht in Onzen Tijd van 1914, waar van het Naturalisme gezegd wordt, dat het de houding is van hen, die er aan wanhopen het Leven te zullen begrijpen en in hun wanhoop slechts één uitweg zien, het Leven, dat niet verstaan kan worden, aan te nemen als een feest van zinsindrukken, het waar te nemen in zijn schoone verschijning en zich daartoe te bepalen. Maar het is slechts één zijde van het groote verschijnsel. Het Naturalisme kent ook het zoeken naar de verklaring des Levens, het doet dat zelfs ernstig, systematisch, alleen - het verwacht zijn antwoord slechts van één bepaalde zijde. Deze kunstrichting valt niet toevallig samen met de groote periode van het natuurwetenschappelijk onderzoek. Ook het Naturalisme heeft zijn geloof, het geloof in de wetenschap, met name in de natuurwetenschappelijke methode, die op den mensch en zijn innerlijk leven toegepast, de wetmatigheid van dit raadselachtig leven zou ontdekken. Met verwonderlijke scherpzinnigheid wordt de werkelijkheid van 't menschenleven tot in de meest afgelegen schuilhoeken waargenomen en te midden van dien chaos van waarnemingen wordt gezocht naar de vaste lijnen, die aan dit alles ten grondslag liggen. Het opsporen van de wetten van oorzaak en gevolg ook hier toegepast, het naspeuren van alle draden, ook de fijnste, die menschen onderling en menschen en daden verbinden en heenwijzen naar de groote wetten van erfelijkheid en milieu-invloed, het is een ontzaggelijke, eerbiedwekkende praestatie geweest. Afgezien nog van wat het voor het verdere leven heeft beteekend, voor de kunst heeft dit een rijkdom van psychologische fijnheden, van nog nooit bewust gemaakte sentimenten en gewaarwordingen, een nieuwen weg tot eindelooze verdieping en verfijning aangewezen. Het heeft een precisie, een helderheid van uitbeelding geleerd, die wel het onvervreemdbaar bezit van de Literatuur zal blijven. Daarnaast treft de groote schaduwzijde. Het Naturalisme heeft deel aan de eenzijdigheid van heel de materialistische wereldbeschouwing van dien tijd. De wetenschap, speciaal de natuurwetenschap, zou, meende men, de groote levensvragen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} oplossen. Van de kennis der groote wetten verwachtte men het begrip van het Leven zelf. Het volgen van de natuurwetenschappelijke methode op psychologisch gebied zou het eindantwoord geven op de vragen naar den mensch, het hoe en waarom van zijn bestaan. In den naturalistischen roman werden kunst en wetenschap zoo eng verbonden, dat men niet weet te zeggen, waar 't een in 't ander overgaat. In die versmelting moest de kunst de eenzijdigheid en daardoor het échec van de wetenschap van dien tijd deelen. De naturalistische roman geeft op de groote levensvragen het antwoord van deze wetenschap. De mensch wordt in zijn geheimste roerselen waargenomen en verklaard en deze verklaring toont ons hem als bepaald in physiek en psychisch leven door onwrikbare wetten, met name die van heriditeit en milieu-invloed. Er is in deze beschouwing geen plaats voor het wonder, er is geen aanknoopingspunt, dat den mensch verbindt met een andere wereld dan de materieele. Ook zijn geestesleven is terug te brengen tot materieele werkingen. Het Naturalisme is het door de wetenschap gesanctionneerde realisme dat afziet van alle idealisme, als ongegrond en ook aan de kunst als eenig terrein de werkelijkheid aanwijst. Alleen de waarneembare, verklaarbare werkelijkheid is de waarheid. Het is duidelijk hoe zeer hier levensbeschouwing en kunst met elkaar in innig verband staan en tevens dat in zulk een periode de leuze ‘l'Art pour l'Art’ als de hoogste gevoeld kan worden. Waar immers de waarneembare werkelijkheid de hoogste waarheid is, waar die werkelijkheid met groote eerlijkheid wordt waargenomen, daar moet de kunst, die daarvan de schoone verschijning liefheeft en herschept, wel de hoogste levensopenbaring zijn, daar zij in de schoonheidsontroering den eenigen troost biedt, die den mensch uit de hopeloosheid der realiteit heft. Maar de blijdschap om de schoone verschijning alleen kan aan diepere naturen geen volkomen bevrediging geven. Deze kunst moest wel een overwegend pessimistisch karakter hebben. Het is dan ook niet toevallig, dat het Naturalisme bij voorkeur de donkere zijde van 't Leven {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeeldt. Ook hieruit weer blijkt, dat volkomen objectiviteit niet te bereiken is, zelfs niet in een kunstrichting, die bijna tot wetenschap wilde worden. 't Is hier vooral de keuze der onderwerpen, die de objectiviteit in den weg staat. In de eerste plaats, zooals we reeds zagen doordat aan de nachtzijde van het leven een zoo overwegende plaats wordt gegeven, dat uit die voorkeur op zich zelf reeds een zekere levensbeschouwing, althans een bepaalde levensstemming spreekt. En in de tweede plaats, omdat hier heel het terrein van wat in godsdienstigen zin het ‘geestelijk leven’ genoemd wordt, zoo goed als volkomen voorbijgezien wordt, waaruit zich bij een kunst, die de volle werkelijkheid wil uitbeelden, een levensbeschouwing openbaart, die aan 't bestaan van een hoogere wereld wanhoopt. Dit alles neemt niet weg, dat juist bij de grootsten de natuur ook in dit opzicht menigmaal sterker is dan het principe. De kunst van dit tijdperk doet soms denken aan de figuur van Van Eedens Kleine Johannes, die wel diep in zich zijn idealen en intuïties bewaart, maar dat zelf niet weet. Toch zijn ze sterk genoeg om hem de heerschappij van Pluizer tot een onnoemlijk lijden te maken. - Pluizer, die immers ook met niets-ontzienden werkelijkheidszin den mensch en het leven zal verklaren. Zijn woorden ‘Ik weet ontzettend veel, bijna alles’, klinken als de naïeve uitdrukking van dien wetenschappelijken hoogmoed, die de zwakheid ook van de Naturalistische kunst is. Dit alles geldt in bijzondere mate van de romanliteratuur. De romanschrijver vooral moest zich het ideaal der wetenschap stellen: de voorkeurlooze, onbevooroordeelde en niet oordeelende waarneming. Zijn streven werd, de wetten van elk psychologisch verschijnsel na te speuren; ja soms zelfs de gevonden feiten in ten slotte toch zelf-geschikte en daarom niets bewijzende experimenten te demonstreeren. 1) Uit de theorie van 't Naturalisme volgt dus logisch de gedachte, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de kunst, evenmin als de wetenschap een voorkeur mag hebben, alles is voor haar gelijkelijk object van waarneming en 't eene verschijnsel verdient niet meer te worden uitgebeeld dan 't ander. Toch zagen we dat er practisch wel degelijk voorkeur is. Wat zijn de oorzaken dat bij een dergelijke opvatting de donkerste en laagste kant van het leven werd uitverkoren? Voor een deel kan het de drang zijn geweest door deze kunstwerken te toonen, dat ook het meest abjecte door de kunst in de spheer der schoonheid kan geheven worden, een neiging die we in de periode der Romantiek reeds waarnemen. Ook kan het zijn dat in die ongewone, ruwe vormen de groote psychologische wetten duidelijk waar te nemen, markant weer te geven waren. En vooral bij de schrijvers van minder rang zal er een min of meer bewuste aansluiting geweest zijn aan den smaak van een decadent en overprikkeld publiek. Maar we mogen niet vergeten, dat de groote kunstenaars niet zoo zeer hun onderwerp kiezen, als wel door hun onderwerp gekozen worden. Bij hen moeten ernstiger en dieper oorzaken gewerkt hebben. Hun keuze staat in nauw verband met den grooten vloedgolf van pessimisme en levensafschuw zelfs, die in de periode van 't Naturalisme de geesten meesleurde 1). Het was een geslacht, dat zooals we zagen, zijn diepste levensinzicht verwachtte van 't natuurhistorisch onderzoek. En de wetenschap had hen verwezen naar de materie, naar het aardsche als eenige en uiterste bestaanswerkelijkheid. Er was niets anders dan deze werkelijkheid, die ze met gretigen ijver naderden en doorzochten in koortsig verlangen om alles te doorgronden en die ze na een tijd zoo moede werden. Het leven had {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun oogen geen schoonheld en wekte geen hoop, de kunst kon geen anderen troost bieden dan de schoone uitbeelding van deze troosteloosheid. De praktijk van deze levensbeschouwing beperkte den kunstenaar innerlijk tot de realiteit, en stemde zoo overeen met de theoretische conclusie van den wetenschappelijk beoefenden psychologischen roman. Waar immers niets reeël is dan de waargenomen feiten om ons heen, is ook alles gelijkwaardig en is er in den diepsten zin geen plaats voor ethisch oordeel, in zoover dat geen traditie is. Waarachtig ethisch oordeel ontstaat pas, waar een hoogere werkelijkheid of een hoogere mogelijkheid met de gegeven werkelijkheid in contrast is. 't Is deze kunst met haar aesthetica en haar levensbeschouwing die na 1880 in de Hollandsche literatuur is gehuldigd en nagevolgd 1). Van een geleidelijken groei uit onzen ouden romantischen roman of van een spontane reactie tegen diens tekort aan scherpe waarneming en werkelijkheidszin kan eigenlijk niet gesproken worden. 't Is meer zóó, dat met het ontwaken van onze geheele literaire kunst uit lauwheid en sleur, de groote kunst van 't buitenland, vooral van Frankrijk, ons heeft gegrepen en tot navolging geprikkeld. Wat hebben we daarmee gewonnen? In de eerste plaats hebben onze kunstenaars, door de groote voorbeelden geïnspireerd, hun ‘kunnen’ in alle opzichten op veel hooger niveau weten te brengen. De waarneming is, niet 't minst wat 't zintuigelijke betreft, scherper en directer geworden en veel fijner en genuanceerder uitgebeeld. De analyse van de hartstochten en sentimenten is dieper geworden. Ik weet niet of het billijk zou zijn er bij te voegen dat de karakters dieper zijn doorgrond en met meer levenswaarheid weergegeven. Het beste uit de vorige periode kan in dat opzicht met het nieuwe wedijveren. Men denke slechts aan de karakterschildering van Bosboom-Toussaint, met name die van haar Leicestercyclus. Maar ook dan nog blijft de winst van den nieuwen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd niet gering. Er is hier een vruchtbaar samenvallen van het karakter der realistische kunst, die zich met hartstocht toelegt op het fijn en zuiver afbeelden der werkelijkheid, ook ten opzichte der bijkomstige dingen, met den typisch Hollandschen aanleg voor 't realistisch schilderen. Deze richting strookte in dit opzicht zoo zeer met onzen aard, dat het geen wonder is, als we bij onze tegenwoordige realistische romanschrijvers allereerst getroffen en verblijd worden door hun liefdevolle, schilderachtige uitbeelding; vandaar dat we van hun werk zoo heel sterk voelen, dat het ‘knap werk’ is in den besten zin van het woord. Ik behoef slechts enkele passages uit de meest gelezen romans te noemen om duidelijk te maken wat ik bedoel. Zoo uit Robber's ‘Gelukkige Familie’ de beschrijving van den zilveren bruiloft, vooral het intieme begin van den feestdag, of uit ‘Armoede’ van Boudier-Bakker, dat opleven voor onze fantasie in feillooze duidelijkheid van athmospheer en stemming bij zoo menig tafreel uit het Amsterdamsch patriciërshuis der Ter Laets. Er is in zulk werk te genieten de fijne techniek in de school van 't Realisme verkregen èn 't echt Hollandsch gemoedelijke en innige in schoone vereeniging. Dit maakt den Hollandschen realistischen roman tot een genre met eigen karakter. Het liefdevol beschouwen en karakteristiek weergeven ook van de heel gewone en kleine dingen is altijd een sterke zijde van onze kunst geweest. Men denke slechts aan onze zeventiende-eeuwsche schilderschool. Door die innigheid vermogen onze kunstenaars het alledaagsche uit de sfeer der banaliteit op te heffen tot schoonheid. Die is ook van onzen realistischen roman niet de minste bekoring. Van Looy's werk, al behoort het niet tot de romanliteratuur in engeren zin, is hier een sterksprekend voorbeeld van en de trilogie van Scharten-Antinks Sprotje is vooral door dezen karaktertrek van een zoo ontroerende schoonheid. Dit alles dienen we wel in 't oog te houden, waar we hier vanzelf er toe komen in 't bijzonder de schaduwzijde van deze richting te bespreken en dien kant van 't Realisme ten onzent, waarin zich niet zoozeer 't {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} typisch Hollandsche als wel de algemeen realistische kunstrichting als karakteristiek voor onzen tijd openbaart. Al mogen in ons land, zooals in zoo veel dingen, de sterke uitersten niet voorkomen, toch kenmerkt ook bij ons deze kunst zich door dat tekort aan blijdschap en verheffing, dat een onvermijdelijk gevolg is van de naturalistische wereldbeschouwing. Ook hier de meening, die we reeds in 't begin van onze bespreking noemden, dat voor de kunst, zoo als zij nu wordt begrepen, 't eene verschijnsel niet belangrijker of verkieslijker kan zijn dan 't ander en daarmee samengaande in die zoogenaamd vrije keuze een sterke voorliefde voor het sombere en troostelooze en in de schildering der karakters voor het min of meer decadente, abnormale of althans voor het zwakke. Als we ons de meest op den voorgrond tredende karakters van onze hedendaagsche romans voor den geest roepen, is het duidelijk, dat het gezonde, physiek én moreel krachtige type weinig voorkomt. Fijne, gecompliceerde naturen te over, maar geen helden, in den waren zin van het woord. Hun bestaan schijnt met de realiteit in strijd te zijn. Nu is het waar, de roman van de vorige periode, bij ons het meest serieus vertegenwoordigd door Bosboom Toussaint en haar navolgster Wallis, geeft al te zeer helden en heldinnen van buitengewone moreele kracht, die in de beslissende periode van hun leven overwinnen, ook ten koste van de grootste en in ons oog soms onnoodige offers. Er is daar in de met voorliefde behandelde karakters soms te weinig mengeling van licht en donker, te weinig werkelijkheidszin en oog voor de betrekkelijkheid van al het aardsche, ook het beste. Maar al is er hier eenzijdigheid, die eenzijdigheid getuigt in elk geval van een krachtiger en gezonder geestelijk leven dan geopenbaard wordt in de wonderbare aantrekkingskracht, die het zieke en zwakke op onze tegenwoordige auteurs blijkt te hebben. Een onzer realitische romanschrijvers heeft het zelf gezegd: ‘Ondergangen te beschrijven is een sterke kant van ons Realisme.’ Men denke slechts aan Couperus, Coenen, Emants, van Oudshoorn. En als we in gedachten daarnaast de romans stellen, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin geen bepaalde ondergang, geen ziektegeval, geen psychisch-zwakke of ethisch-defecte wordt geschilderd, dan valt ons in de eerste plaats op die reeks van familieromans, waarin het leven en denken en voelen der gegoede Hollandsche bourgeoisie geteekend is. Ik denk aan schrijvers als Robbers, Boudier-Bakker, Top Naeff. De wereld, waarin zij ons inleiden, brengt ons telkens weer 't woord op de lippen, dat één hunner romans tot titel voert: Armoede. Er heerscht hier bij de meesten geestelijke armoede in den ruimen zin van het woord. We vinden bij deze menschen weinig hooger intellectueel leven, weinig moreele diepte en, ik durf haast zeggen, absoluut geen godsdienstig leven. Naast alle genot laat ook deze lectuur de onbevredigde vraag na of er dan geen andere menschen zijn uit te beelden in dezen tijd, waarom nergens een naar hooger strevend karakter, een leven-overwinnende persoonlijkheid onze auteurs tot een levende schepping inspireert. Is dit alleen toe te schrijven aan het feit dat zij een bepaalden kring of een bepaald genre van menschen willen teekenen - of valt zelfs de mógelijkheid van die andere karkters buiten hun levenservaring? Gelooven zij wèl aan het bestaan van andere menschen dan dit zwakke of materialistische geslacht, al begeeren zij die niet uit te beelden of vermoeden zij zelfs niet de realiteit van andere levens? Waarom is een boek, als het pas verschenen David en Jonathan, met zijn fijne schildering van geestelijken strijd en groei zulk een zeldzaam verschijnsel? Waarom ontbreekt in onze romanliteratuur, die 't zoo ver heeft gebracht in psychologische fijnheid, de psychologie van het religieuze leven zoo geheel? Dit alles moet meer zijn dan een mode, enkel veroorzaakt door de voorkeur der groote buitenlandsche voorbeelden. Voorzoover in dit opzicht van navolging kan gesproken worden, is het de navolging, die aan innerlijke verwantschap ontspringt. Dezelfde oorzaken, die we elders zagen werken, zijn ook hier waar te nemen. Naast de theorie der gelijkwaardigheid aller verschijnselen, zien we ook hier als ondergrond een bepaalde moreele {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteldheid, een bepaalde levenswaardeering. In 't algemeen gesproken gelooft dit geslacht van auteurs weinig aan moreelen strijd en moreele overwinning, omdat het overtuigd is van de blinde werking der erfelijkheid en fataliteit. We wezen er reeds meermalen op, hoe hun werk de bekoring heeft van het verrassende blootleggen al dier vaak onzichtbare draden die samenloopen tot dat weefsel, waardoor het leven hunner helden bepaald wordt, maar het heeft tegelijkertijd al de troosteloosheid dier opvatting. En deze levensopvatting heeft des te meer invloed op het publiek, omdat deze romans door hun schijnbare objectiviteit de gedachte suggereeren, dat dit alles nu eenmaal zoo is en goed is, omdat het immers niet anders zijn kan. Wie zóó het leven ziet, wendt zich vanzelf met pessimistische voorkeur tot de donkere en zwakke zijde, en voelt het tegenovergestelde als onreëele mooi-makerij van een zwak idealisme, dat de waarheid niet aandurft. En naarmate met dit alles meer ernst werd gemaakt, meer wetenschappelijke ernst - men denke hierbij aan de eigenaardigheid, dat verscheidene onzer literatoren na '80 medici waren en wetenschappelijk hun psychologie grondvestten - naar die mate scheen het voor schrijvers en publiek moeilijker aan dien greep van het fatalistisch dogma te ontkomen. Verstandelijk was er zoo weinig tegen in te brengen en op z'n intuïtie alleen durfde een geslacht, dat opgegroeid was in eenzijdigen eerbied voor De Wetenschap niet licht te vertrouwen. De naturalistische psychologie werd voor de geesten een gevangenis, waaruit geen ontkomen mogelijk was. Hun innerlijkst gevoel kon wel onder deze visie lijden, (getuige o.a. hun pessimisme) maar niet er zich aan ontworstelen, zooals b.v. een idealist als Emerson dat vermocht, in wiens Essay: ‘Experience’ onder meer deze treffende bekentenis voorkomt: ‘I see not, if one be once caught in this trap of so-called sciences, any escape for the man from the links of the chain of physical necessity. Given such an embryo, such a history must follow. On this platform, one lives in a sty of sensualism, and would soon come to suicide. But it is impossible that {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} the creative power should exclude itself. Into every intelligence there is a door which is never closed, through which the creator passes. The intellect, seeker of absolute truth, or the heart, lover of absolute good, intervenes for our succour, and at one whisper of these high powers, we awake from ineffectual struggles with this nightmare. We hurl it into its own hell and cannot again contract ourselves to so base a state.’ Het is deze diepere opvatting van persoonlijkheid, deze innerlijke overtuiging van ons contact met het Absolute, die in onze moderne romans bijna altijd ontbreekt. En waar geen persoonlijkheid in dien zin van het woord wordt erkend, is ten slotte ook geen sprake van ethisch goed en kwaad, van strijd en allerminst van overwinning. Ik neem hier een van de meest bekende en besproken romans als voorbeeld. In Voor de Poort zien we de alles meesleepende macht van een stille heftige passie. Met buitengewone teerheid van toets wordt elk gevoel, elke stemming, elke fijnst genuanceerde uiting geschetst. We worden ontroerd door de geleidelijke, maar algeheele ondermijning van deze vrouwenziel door die geweldige kracht, die op eens over haar is gekomen. Het wordt ons overtuigend voelbaar gemaakt, hoe dat zoo moest worden en voortgaan. We kunnen er niet aan twijfelen: deze figuur is een levende schepping. - En toch blijft er aldoor iets dat pijnlijk aandoet. Dat is niet het feit, dat Liesbeth tenondergaat: zoo iets is in de kunst op zich zelf niet pijnlijk, daar het tragisch zijn kan. Is het dan de sterke indruk, dat deze figuur niet is bedoeld als een bijzonder, een pathologisch geval, maar als een type? Gevoelen wij vrouwen ons daardoor in haar vernederd? Misschien wel. Het is een feit althans, dat zeer vele onbekrompen, nobelvoelende vrouwen in deze geschiedenis 't besef gemist hebben, van de groote kracht der fierheid. Toch geloof ik, dat de oorzaak onzer onvoldaanheid dieper ligt, in de houding van de schrijfster tegenover haar heldin, die natuurlijk in het nauwste verband staat met heel haar levenshouding. Zij ziet haar heldin niet {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van uit een hooger levensbesef. Er is in dezen roman wel 't accent van een teer medelijden, van zusterlijke liefde, maar 't medelijden betreft vooral de smart der onvervulde begeerte, het gesloten-zijn van de Poort van het levensgeluk. We missen de diepere deernis dat deze ziel zich niet tegenover haar hartstocht heeft kunnen staande houden, dat deze persoonlijkheid misvormd en vernietigd is; we missen de droefheid om de nederlaag, die geheel iets anders is dan een hooghartig veroordeelen. Ook hier weer krijgen we sterk den indruk, alsof aan de mogelijkheid van overwinning eigenlijk niet geloofd wordt. Hier is, dunkt me, het woord van Dirk Coster op zijn plaats: ‘Wat een schrijver niet zegt, is voor den criticus dikwerf nog belangrijker dan wat hij uitspreekt.’ Nog eens: de eisch dat elke roman de geschiedenis van een innerlijke overwinning zijn moet, is nuchter en kinderachtig en getuigt van een zeer gebrekkig inzicht in het wezen en de roeping der kunst. Iets anders is de wensch dat we, ook achter het verhaal van een ondergang, het geloof van den auteur zullen voelen in de overwinning, zijn smart om de nederlaag. Naar ik hoop ben ik er eenigszins in geslaagd aannemelijk te maken, dat het ervaren en bewust worden van dergelijke gevoelens op zich zelf niet in strijd is met een zuivere houding tegenover de kunst als zoodanig. En naast die theoretische rechtvaardiging staat, nog luider sprekend misschien, de praktijk die het bewust-maken van dergelijke ervaringen noodzakelijk maakt. Het is zeer zeker waar dat de kunstenaar die schept niet een mogelijk publiek als derde in die intimiteit van hem en zijn schepping heeft te betrekken. Maar daarnaast staat het onloochenbare feit, dat ten slotte dat publiek er is, dat het den invloed der kunst ondergaat en dat wij, die niet scheppen maar zelf ondergaan en toezien, over die werking ons kunnen verheugen of haar kunnen betreuren. Van dien kant gezien, is er geen reden, waarom we ons gevoelen hieromtrent niet zouden uitspreken, waarom dat niet zijn goed recht en belang zou hebben. En dit geldt niet het minst voor den roman, waar die in zijn tegenwoordige ont- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling een ontzaglijk grooten invloed uitoefent op onze levenswaardeering en denkgewoonten. Deze invloed is sterker dan die van 't opzettelijk betoogde ooit zijn kan. Tegen 't geen zich aan ons intellect als juist wil opdringen kunnen wij ons gemakkelijker verzetten. Ons oordeel wordt wakker geroepen, juist door dit beroep op ons verstand, tegenover een meening zetten wij terstond met min of meer kracht ons eigen inzicht. Veel ongemerkter en daardoor onweerstaanbaarder is de invloed van een wereldbeschouwing, die door middel van onze fantasie tot ons komt. Wij leven voor een tijd in de wereld van den kunstenaar, wij zien met zijn oogen en de verhoudingen en normen, waaraan zoodoende onze fantasie zich gewent, wijzigen allicht ongemerkt onze gevoelens en denkbeelden. En daarom is het een zaak van zoo groot gewicht voor ons geslacht. Wie eenmaal die geweldige macht erkent, ten goede of ten kwade, versterkend of verslappend, die kan om een kunst-dogma als l'Art pour l'Art, zelfs waar hij dat niet kan ontzenuwen, zijn innerlijk gevoel van dankbaarheid of onvoldaanheid het zwijgen niet opleggen, die zal gelijkelijk stemmen uit beide richtingen, de puur artistieke kritiek, èn het meer algemeene, ik zou willen zeggen het meer cultureele en ethische oordeel, tot hun recht laten komen. Intusschen blijft het ideaal een kritiek, die de synthese van beiderlei oordeel weet te geven. Als ik mij niet bedrieg, is dit voor onzen tijd geen onbereikbaar ideaal. Juist in het laatste tiental jaren vinden we bij onze auteurs zelf en bij de hoogere critici tal van uitlatingen, die in deze richting wijzen. Zeer belangrijk zijn in dit opzicht de reeds genoemde artikelen van Mevr. Roland-Holst in De Nieuwe Tijd 1). Haar bewondering voor de kunst van het Fransch en Hollandsch Naturalisme, die zij de sterkste, gaafste en glanzigste kunst van het moderne klein-burgerdom noemt, doet haar des te sterker betreuren, dat deze kunst bezielende kracht mist, omdat zij op geen zedelijk ideaal steunt, a-moraal is. Van haar vele uitlatingen hieromtrent slechts {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de volgende 1): ‘Het ideaal van het naturalisme: de menschenmaatschappij en de natuur af te beelden in onbewogen waarneming, objectief, kon niet lang voldoen, omdat het de menschelijk-maatschappelijke eigenheid, haar zedelijkgeestelijk zijn, haar bijzondere schoonheid loochende. Deze kunst is dan ook voor de meerderheid geen kracht des levens - geen ernstige en diepe levenservaring, zij is dit voor niemand meer behalve voor de enkele uiterstgevoeligen voor zinnelijk-aesthetische aandoeningen. Allen anderen schijnt zij een sieraad, aangebracht om het voorhoofd des levens, geen vleesch en bloed van dit leven, niet innig vervlochten er mee. Zij is een spel, het hoogste en lieflijkste aller spelen wel is waar, maar toch een spel, lachende tegenstelling met het eigenlijke ernstige leven.’ Hoezeer ook Adema van Scheltema in zijn ‘Grondslagen eener nieuwe Poëzie’ de aesthetica van Mevr. Roland-Holst bestrijdt, in den grond der zaak vinden we in dit boek dezelfde critiek op de Naturalistische richting onder meer op haar tekort aan ideaal, aan levensbeschouwing, aan verantwoordelijkheidsgevoel. Hij ziet in haar een neiging tot áf-beelding, ten koste der vèr-beelding, waar zij ‘de wetenschap in de kunst heeft ingevoerd’, een miskenning van de ‘heilige roeping der kunst: de verheffing van ons moreele leven, de oplossing onzer moreele conflikten in een spheer van wijsheid en harmonie, het aankondigen, het dienen, het ver-beelden van nieuwe moraliteiten’. - Beider ideaal van een nieuwe kunst der toekomst is wel te onderscheiden van een roep om tendenzkunst die ook zij zeer uitdrukkelijk als on-kunst veroordeelen. Zij zijn niet onbevredigd door de Naturalistische kunst, omdat zij er nog niet aan toe zijn, maar omdat zij dit standpunt voorbij zijn. Ook hebben wij in hun beschouwingen niet zonder meer een uitvloeisel te zien van hun socialistische opvattingen. In dit bijzondere komt iets algemeeners tot uiting: het is het feit dat het socialisme een aaneengesloten levensbeschouwing en een ideaal kent, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hen met de kunst der werkelijkheid geen vrede doet hebben, dat Mevr. Roland-Holst met zooveel instemming Nietsche's woord doet aanhalen: ‘Kunst dorst naar een algemeen levensideaal’. Vandaar dan ook dat buiten de eigenlijke kring van het socialistisch denken en voelen dezelfde onbevredigdheid en verwante toekomst-verwachtingen worden uitgesproken. Zoo omschrijft Haspels in zijn rubriek Nieuwe Boeken in Onze Eeuw telkens weer zijn ideaal voor onze Hollandsche romankunst, als een realisme, dat ver af blijft staan van een onzinnelijk, zwak en onzuiver-beeldend idealisme, maar waaruit toch, juist door haar zuiverheid, het ideaal te voorschijn moet komen; omdat er een hooger, reeëler werkelijkheid is dan de zichtbare; ‘omdat dit realisme het ideaal niet doodt, maar er op steunt.’ ‘Want kunst staat nooit voor een: òf-òf, maar steeds voor een: het een zoowel als het ander, omdat ze weet dat het zichtbare leven blijft geworteld in het onzichtbare en de mensch niet leeft van het heden maar van de toekomst’ 1). Ook Is. de Voys sprak reeds een zestal jaren geleden zijn onvoldaanheid uit over het Realisme 2) ‘dat in de richting van het kinematografische verwordt’, en zijn verwachting van een andere kunst, die 't typisch Hollandsche weergeven der omringende werkelijkheid moge behouden, maar waarin iets anders niet ontbreken mag ‘en wel het onvermoeibaar streven van den kunstenaar naar een schoonheid die de werkelijkheid ver te boven gaat, doordat zij uit hemzelf geboren wordt. Dat kan alleen, indien in hemzelf gestalten en vormen aanwezig zijn, die hij moet scheppen, die hij naar buiten moet brengen, om zijn tijdgenooten meer te leeren zien, te leeren hooren of gevoelen dan de werkelijkheid hun geeft.’ Het is het verlangen om aan dergelijke behoeften te voldoen, dat geleid heeft tot die buiten-werkelijke, symbolische kunst, die we misschien het best de Neo-Romantiek kunnen noemen en die voornamelijk vertegenwoordigd {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door Van Oordt en Van Schendel. Gelijk in de oude Romantiek ook hier de drang naar 't exotische, naar 't ontvluchten van de onbevredigende werkelijkheid. Maar dieper eigenaardigheid dan deze is het hoopvoller en ook buiten-wetenschappelijk zoeken, ook nu weer, naar een antwoord op de groote levensvragen, naar den zin van het leven, dat vooral bij een auteur als Van Schendel de diepste kern van zijn werk is. In zoover zou men kunnen spreken van een nieuwe Romantiek, die echter verrijkt is door de groote eigenschappen die Realisme en Naturalistische school hebben aangekweekt. Het is nu nog moeilijk een voorspelling te wagen in hoever deze richting toekomst zal hebben. Wat onze groote tijdschriften in dezen geest geven, schijnt mij geen volkomen gezonde, krachtige kunst te beloven. 't Is alsof elke kunst, die de werkelijkheid ontvlucht, gevaar loopt te ontaarden in fantasterij en weekheid. Het allerbeste uit dezen groep echter, werk als De Zwerver Verliefd en De Zwerver Verdwaald van Van Schendel, staat erin maar tegelijk erboven. Het heeft in zich de kiem van velerlei mogelijkheid, allereerst van een meer innerlijke kunst, die dieper doordringt in het wonder van de menschelijke persoonlijkheid en niet meent met wetenschappelijk onderzoek en experimenten het laatste woord daarover te kunnen spreken. Er is reeds op gewezen dat in ‘Heleen’ van Carry van Bruggen juist ten opzichte van deze verinnerlijkte psychologie Van Schendels invloed doorwerkt. Misschien mogen we hierin het begin zien van een nieuwe kunst, herscheppend het leven der werkelijkheid, maar die werkelijkheid doorschouwd met geestelijker oogen dan 't Realisme dat vermocht, een kunst die achter sensibiliteit en temperament ook de ziel des menschen zal benaderen. Zulk een kunst hebben wij noodig en veler schijnbaar on-artistieke kritiek is een uiting van dit gezond verlangen, dat, zooals ik reeds zeide, ook door velen onzer beste critici wordt gedeeld. Ik wil in dit verband alleen nog maar een citaat van Scharten geven, ontleend aan zijn bespreking van De gelukkige Familie van Robbers en Armoede van Boudier-Bakker. ‘Wij weten nu dus,’ zoo besluit hij, ‘dat de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche bourgeoisie niet bepaald is een ‘onverdeeld gelukkige familie’ en dat haar ideaallooze welstand dikwijls ‘armoede’ heeten moet. ‘En wat nu? Evenals in de Vlaamsche, is er in de Hollandsche kunst een leemte, anders gelegen in een stelling van andere omstandigheden, maar niet minder breed; de leemte tusschen dit realisme in zijn meest harden, naakten eenvoud, en de buiten-maatschappelijke verbeeldingskunst in Van Schendel en Van Oordt. Van deze beangstende, berooide steden tot gindsche bekasteelde heuvelen, strekt zich een hoopvolgroenende vlakte, die wacht op nieuwe oogsten.’ Kunnen we van die nieuwe oogsten al iets aanschouwen? - Binnen den kring der romanliteratuur nog niet. ‘Liefdeleven’ van Emants, ‘De Coquette Vrouw’ van Carry van Bruggen en ‘Carmen’ van De Meester zijn wel de drie belangrijkste romans van den allerlaatsten tijd. In de beide eerste zien we buitengewoon sterk de neiging om 't abnormale, 't zieke met voorliefde af te beelden. Beide kan men realistisch noemen, al maakt het laatste boek den indruk van buitengewoon subjectief te zijn. Ik kan hier slechts met een enkel woord verwijzen naar het belangrijk debat naar aanleiding van deze romans tusschen Emants en Scharten in de Gids van Maart 1916, waarin m.i. zeer overtuigend door Scharten wordt aangetoond, waarom in 't algemeen de realistische teekening van 't abnormale wel interesseeren kan, maar bezwaarlijk ontroeren, wat de eerste voorwaarde voor kunstgenot is. Wat ten slotte De Meester's Carmen betreft, we kunnen dit boek niet zonder meer tot de realistische romans rekenen. Het is blijkbaar niet geschreven om een stuk werkelijkheid objectief af te beelden, maar om eigen levenskijk, in casu voornamelijk ten opzichte van het huwelijk, in een reeks reëel geteekende figuren en hun onderlinge verhoudingen neer te leggen. En toch beschouwen we onwillekeurig, zij het dan onder voorbehoud, dit boek als naar den geest verwant aan den groep der realistische romans, omdat de psychologie ten slotte niet {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} op een andere levensbeschouwing rust dan die van 't Naturalisme; zij gaat niet uit boven wat we ‘aardschheid’ zouden kunnen noemen. Toch zijn er buiten de eigenlijke literatuur verschijnselen, die de verwachting van een nieuwe kunst rechtvaardigen en zelfs min of meer de richting aangeven, waarin deze zich zal ontwikkelen. Er is in onzen tijd weer een sterk besef van een werkelijkheid buiten en boven de aardsche, van een band, die den mensch verbindt met een ander leven dan het waarneembare. De opleving der mystiek in allerlei vormen, het besef van het kosmische, dat de laatste jaren ons uit vele stemmen tegenklinkt, kortom het verlangen van onzen tijd naar een verheffing boven de realiteit, naar een verdieping van die realiteit zelf, het moet ook op het karakter van onze romankunst inwerken. In De Beweging van het vorig jaar is een artikel van P.N. van Eyck verschenen Kunst en Kosmos dat mij in dit opzicht buitengewoon belangrijk voorkomt. De gedachtengang is in hoofdzaak deze: Men kan zich geen waarachtige kunst denken, dan als uiting van het levensgevoel van den kunstenaar. Dit levensgevoel kan tweërlei zijn. Er zijn menschen, die zich uitsluitend van hun menschelijkheid, van hun aardschheid bewust zijn, die alles door het aardsche heen verklaren en ondergaan. Er zijn anderen, die leven in de groote vraag naar de verhouding tusschen de aardschheid en het bovenaardsche, die zoeken naar een verzoening van kosmos en specifiek menschelijk voelen. Een antwoord op die vraag is gegeven door hen, die zich een godheid creëerden, welke ook. De kunst der eersten is uiteraard nabootsing van het aardsche, de kunst der laatsten schildert aardschheid als draagster der goddelijkheid, hun kunst is stijliseerend en symbolisch. Er is echter nog een derde mogelijkheid. Voor den kosmisch voelende is alles aardsch en alles kosmos, het een is er door het ander. Ook dit gevoel kan de kunst uitdrukken. Twee dingen treffen hier vooral, ten eerste de zuivere {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} formuleering van het wezen der religieuze kunst en in de tweede plaats de behoefte aan een synthese van deze tweëerlei houding en tweëerlei kunst. Hoe hij zich deze synthese voorstelt, wordt in het kort bestek van het artikel niet verder uitgewerkt. Ik haalde het dan ook alleen aan, omdat het de richting aangeeft, waarin wij ons een nieuwe romankunst kunnen denken. Zij zal dieper kunnen zijn dan onze realistische kunst, van een warmer en vollediger menschelijkheid, omdat zij groeien zal uit een erkennen van de diepste behoeften der menschenziel. Haar ‘werkelijkheid’ zal ruimer zijn dan de voor zinnen en verstand waarneembare, daar zij ook dien dieperen ondergrond van 't menschelijk zijn zal zoeken te doorschouwen en te verbeelden, waarin contact gezocht en beleefd wordt van 't eindige met het oneindige. In zekeren zin zal men dus van een realistisch-religieuze kunst kunnen spreken. Dat zulk een kunst geen hersenschim is, bewijzen sommige nieuwere romans in het buitenland 1). Of zij bij ons werkelijk komen zal, of de oogst zoo rijk zal zijn, dat we van een nieuwe periode spreken mogen, is van velerlei mogelijkheid afhankelijk. Het religieus besef kan te zwak zijn om een echte, levende kunst te kunnen dragen; het verlangen van onzen tijd naar het boven-werkelijke kan ontaarden in mode en pose en de kunst zal daarmee gevaar loopen voos en innerlijk onwaar te worden. En zelfs de erfenis van 't Realisme zal deze kunst niet voor vaagheid en fantasterij kunnen behoeden, waar ze opbloeit uit een oppervlakkig of ongezond godsdienstig leven. - Juist zooveel als wij in dezen tijd van nieuwe wegen en nieuwe inzichten waard zullen zijn, zal deze onze kunst waard zijn. Het zijn niet alleen de kunstenaars, die de kunst maken, heel ons geslacht werkt ten slotte daaraan mee, omdat wij scheppen den geestelijken grond, waaruit elk cultuurverschijnsel opgroeit. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Bosboom. Overlevering en Herinnering. Door J. Bosboom Nz. In September 1912 heb ik in dit tijdschrift eenige bladzijden persoonlijke herinneringen aan mijn tante Bosboom-Toussaint gewijd met het doel deze vrouw te teekenen, zooals zij zich aan mij, toen ik nog kind was en later voordeed. Natuurlijkerwijze sprak ik daarbij ook over mijn oom, doch slechts ter loops. Thans wil ik meer bepaald over hem spreken. Weder ga ik in gedachte terug tot mijn vroegste jeugd. In ons groot gezin, in ons kinderleven, dagelijks bestaande in dag- en avondschool, zonder veel afwisseling, zonder die genoegens, die der jeugd thans gegund worden, was veel eentonigheid. Maar zooals in onzen dampkring lang grauwheid en nevel kunnen heerschen, en dan vrij plotseling de zon komt doorbreken, zoo was ons van tijd tot tijd de onverwachte verschijning van oom. Zijn komst was als een zonnestraal, hij voerde de vroolijkheid met zich, stoeide met ons, nam ons mede op bezoeken, die hij aan kunstbroeders, als van den Berg, de Poorter, Bisschop en anderen bracht. Zoo stond ik als een kleine knaap achter mijn oom, terwijl hij voor den ezel ging zitten en {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} over Bisschop's ‘Heemskerk en Barentsz’ op die heusche, ernstige manier, die hem eigen was, zijn oordeel zeide, en werd er bij mij eerbied gekweekt voor een kunst door die beide mannen met zooveel talent beoefend. Ook nam mijn oom ons mede naar een voorstelling in den schouwburg, b.v. naar ‘de Verwarring’ van Kotzebue, waar wij hartelijk konden lachen en hield door ons een uitzicht te geven op een nieuwen uitgang de hoop bij ons levendig, dat er weder een pretje zou volgen, als de ouders over ons tevreden waren. Ik zie hem nog voor mij, zooals hij in de dagen mijner vroege jeugd was. Meestal los in kleeding, levendig in bewegingen en druk in gebaren; het hoofd met een zekere fierheid omhoog houdende, in zijn geheele verschijning een man, die op niemand geleek, dien men dadelijk uit honderden zou herkennen. Hij kon, als hij op reis geweest was, met een opgewektheid vertellen, zoodat wij met gretige ooren luisterden; ook over de grappen door S. Verveer, J. Gram, e.a. in Pulchri Studio uitgehaald deed hij verhalen, die wij met open ooren aanhoorden. Hij sprak met mijn vader over de politiek van den dag, waar wij, al begrepen wij er niet alles van, toch naar luisterden om de manier, waarop hij sprak. Er was humor in zijn verhalen; er viel te lachen over zijn wijze van zich uit te drukken. Terwijl Groen met zekere vereering werd genoemd - mijn vader vooral was, meen ik, nog al Groeniaan - werd er over Thorbecke niet met sympathie gesproken, maar wel met zekere getemperde bewondering en zeker ontzag. Mijn oom stond toen nog aan de zijde van het behoud op staatkundig gebied, later, sterk anti-clericaal, schaarde hij zich onder de liberalen. In één opzicht was en bleef hij een vurig behoudsman, en wel, waar het gold de oude monumenten van geschiedenis en kunst, zoodat hij, die in de oude ridderzaal op het Binnenhof zelf geteekend had, ten volle de verontwaardiging deelde van hen, die de zaal jammerlijk verknoeid achtten door den bouwmeester Rose en later niet minder krachtig opkwamen tegen de plannen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} tot afbraak van bijna het geheele Binnenhof 1) en de Gevangenpoort. In dit opzicht stond hij toenmaals geheel aan de zijde van den liberalen Nederlandschen Spectator en voerde met dit weekblad, nà November '63, strijd tegen het gothische ontwerp N.O. van den architect Cuypers ter vereeuwiging van het feit van het herstel onzer onafhankelijkheid, een strijd niet tegen diens persoon of diens talent gericht; Bosboom's voorliefde voor het plan van Ph. Koelman - Ebenhaëzer - rustte op het beginsel, geen middeneeuwsch monument voor de mannen van 1813. Hij wenschte een monument in den stijl, die tijdens hun optreden de meest gebruikelijke was, al was die stijl geen volmaakte, hij was het uitgangspunt van Koelman's ontwerp. Een vijand van de Gothiek was Bosboom allerminst. Had hij op het atelier van den decoratieschilder - zijn leermeester - den ouden Bart van Hove al vroeg met de verschillende bouwstijlen kennis gemaakt en schilderde hij eerst naar het voorbeeld van dien meester stadsgezichten; in 1835 met Sam Verveer op reis, dus 18 jaar oud, maakte hij misschien reeds schetsen in den dom te Keulen, nadat hij al eerder in de Groote Kerk te 's-Gravenhage geteekend had. Er was dus slechts een geringe aanraking, een opwekking noodig geweest, dat decoratieschilderen bij van Hove, om hem in die richting, naar het kerkinterieur, te sturen, en hoe hij de gothische kerken liefhad en bewonderde wordt door zijn geheele levenswerk bewezen. Maar alvorens verder uit mijne herinneringen te putten wil ik eerst een portefeuille ter hand nemen en openen die mijn oom mij in 't laatst van zijn leven toevertrouwde om te bewaren; een portefeuille nu eens niet met schetsen of teekeningen, maar met documenten en geschreven stukken, die van zijn leven getuigen. Bij het bezien dier stukken kan ik alleen spreken bij overlevering. Tante Bet, mijn ooms eenige zuster, placht {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ons kinderen wel van haar broer te vertellen, dat hij zoo'n vroolijke, prettige jongen was, altijd tevreden en dankbaar, de lieveling daarom zijner moeder, altijd aan het teekenen; en al zijn die eerste krabbels niet bewaard (ook, helaas zijn brieven niet) de getuigschriften van de Nutsteekenschool en die van de Haagsche teekenacademie zijn er van jaar op jaar en sluiten zich aan bij de medailles uitgeloofd door de Maatschappij ‘Felix Meritis’. Op zijn veertiende jaar had hij de lagere school verlaten en werd hem door zijn onderwijzer W. van Heusden na zeven jaar onderwijs genoten te hebben een vereerend getuigschrift voor gedrag en vlijt uitgereikt. Veel had hij dus niet geleerd, hij zou verder teekenen en schilderen leeren. Zelf deelt hij mede in zijn ‘Een en ander’ 1) dat hij in 1831 naar het atelier van B. van Hove ging. Hij zal zich in het jaartal niet vergist hebben, maar uit de stukken blijkt tevens dat hij van '31 tot '35 de Haagsche teekenacademie bezocht en aldaar ieder jaar een eereprijs, bestaande uit een zilveren medaille, verwierf. In '36 eindigde zijn studietijd zoowel bij van Hove als aan de academie en verkreeg hij een werkplaats in het ouderlijk huis aan de Dunne Bierkade (no. 16, thans geheel verbouwd) nadat hij in '35 met Sam Verveer zijn eerste kunstreis had gemaakt, die zich tot Coblentz uitstrekte. Zoo zien we dan ook den jongen schilder, zooals hij van toen af genoemd mag worden, onverdroten voortgaan. Van zijn eerste stadsgezichten getuigt hij zelf, dat ze den invloed van van Hove's werk verrieden, maar in '37 vliegt hij reeds uit naar België, teekent ‘St. Jacques’ te Antwerpen 2), mooi, maar nog niet zoo stout als hij 't later doen zou, geeft een gezicht op oude gothische gevels, waarschijnlijk ook in de Scheldestad 3) en doet dat reeds {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó waar, zoo oprecht, met zooveel gevoel voor het pittoreske, dat men zou kunnen zeggen: het talent is rijp. In dien tijd vangt hij aan en gaat onverdroten voort met in kerken te teekenen en ontstaan die fraaie studiën, van welke Victor de Stuers spreekt (Artistiek Brandhout - Kunstbode), van kerken in Noord- en Zuid-Nederland, die Bosboom de stof leverden voor zijn schilderijen en waterverf-teekeningen. Was hij reeds in '34 of '35 in de groote kerk in den Haag begonnen, een sujet, dat hem gedurende zijn geheele kunstenaarsloopbaan niet losliet; de Sint Jan's kerk in den Bosch, de Sint Bavo te Haarlem, de kerk te Hoogstraten, de Nieuwe Kerk te Amsterdam, en vooral de Kathedralen en andere kerken in Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven en Brugge werden door hem geteekend op zijn omzwervingen in die eerste jaren, waarvan bovengenoemde tante Bet vertelde, dat haar broer soms plotseling onverwacht voor de zijnen stond, door een onweerstaanbaar heimwee naar huis gedreven, maar ook met een rijken voorraad schetsen bij zich. Behoorde er in de eerste jaren na de afscheiding eenige moed toe in België te reizen, wegens het wederzijdsche antagonisme, toch kan 't zijn, dat mijn oom voor een deel heeft bijgedragen om de kunstenaars van Noord en Zuid samen te verbroederen. Hij behoorde tot hen, die toen den eersten Augustus 1840 te Antwerpen het standbeeld voor Rubens zou verrijzen en er een album ter eere van Rubens zou worden bijeengebracht, zich opmaakte om daartoe bijdragen van de Haagsche kunstenaars bijeen te brengen, wat later in een schrijven van H. Conscience, secretaris der commissie voor dat album, werd erkend in deze bewoordingen: ‘wij kunnen de kunstenaars van 's Gravenhage niet genoeg bedanken voor hunne algemeene en uitstekende medewerking’, zoodat ook aan Bosboom de herinneringsmedaille aan de Rubensfeesten werd vereerd (blz. 10 van: Een en ander). Nam Bosboom levendig deel aan de viering van Rubens te Antwerpen, hij was het, die een jaar later aan een {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} feestmaal Antwerpsche kunstenaars te Amsterdam aangeboden onder algemeenen bijval het voorstel deed om spoedig een standbeeld voor Rembrandt te doen verrijzen, ook met medewerking der Zuid-Nederlanders. Hoewel hij zelf het denkbeeld van een standbeeld voor Rembrandt het eerst had geopperd, was hij zoo bescheiden geen plaats in de commissie tot uitvoering van het plan aanvankelijk in te nemen, terwijl hij toch later na het overlijden van een der leden in die commissie trad en aan de feestviering der onthulling levendig deel nam. Sprak ik zooeven van Bosboom's omzwervingen in België, vooral omstreeks '40 en later nog; in de jaren die daarop volgden, toen hij Juffrouw Toussaint, die in Alkmaar woonde, had leeren kennen, trok hij meer naar Noord-Holland en maakte studies in Alkmaar, Hoorn, Beverwijk, enz. en werkte hard. Wat hij van de kerk te Alkmaar in schilderij en teekening (Musea Boymans en Mesdag) heeft gemaakt, behoort tot zijn beste werk. Men moet zulk een oude eenigszins vervallen, consistoriekamer te Alkmaar, zoo'n oud kerkportaal te Hoorn, verwaarloosd soms, of een vervallen kerkje als de Bakenesse te Haarlem zien; men wordt er getroffen door den eenvoud, het sobere, het koele; men begrijpt, dat die plekjes Bosboom, die behoefte had om te idealiseeren, en het oude in een nieuw hooger licht te zien, moesten boeien, zoodat de consistoriekamer een deftige, hooge zaal wordt; het kerkportaal, gestoffeerd met kinderen om den leeraar heen gegroepeerd, verkrijgt wijding; de Bakenessekerk wordt een bedehuis, waarin het zonlicht hoogtij viert. Mijn oom leerde dan in '46 Juffrouw Toussaint kennen in den Haag, waar zij was gaan logeeren om verpoozing te zoeken na zwaren arbeid 1); zij bezocht hem door den toenmaals populairen dichter S.J. van den Bergh geïntroduceerd in zijn atelier en, ik geloof wel te kunnen zeggen, dat deze eerste ontmoeting beslissend voor hen is geweest. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoffelijk als Bosboom wezen kon liet hij zijne bezoekster uit een portefeuille met teekeningen een keus doen, zij koos: ‘Lux in Tenebris’ een wedergave van B.'s schilderij, dat te Brussel in '42 was bekroond. Juffrouw T. beantwoordde deze attentie met de toezending van haar laatste werk. Mijn oom over zijn jeugd sprekende, zeide: ‘mijn gedachte was altijd geweest vrij te blijven, eerst carrière maken, maar met haar, met je tante, was ik het gauw eens en toen ik den Leycester-roman las, dacht ik, haar zou ik gelukkig willen maken’. Eenmaal getrouwd (1851) bleef Bosboom meer thuis en bepaalden zijn reizen naar België zich tot verplichte bezoeken bij gelegenheid eener tentoonstelling, waarop hij zelf inzender was of maakte hij een plezierreisje met zijn vrouw, zooals in '55, al zal hij ook niet verzuimd hebben in het voorbijgaan schetsen te maken, zooals hij uit zijnde nimmer laten kon 1). Maar in de eerste jaren van zijn schilders-loopbaan had hij zooveel uit België medegebracht, dat hij daar best op kon teren, en zoo kan men opmerken dat zijn werk na zijn trouwen meer geeft uit Noord-Nederland en dat hij zich langzamerhand tot de eenvoudige protestantsche en tot de nederigste dorpskerken gaat bepalen. Waar ik over den tijd van vóór Bosboom's huwelijk slechts kan spreken bij overlevering, komen mijn tante's brieven mij als getuigen te stade. In haar brieven aan Potgieter van '51, haar huwelijksjaar, af kan men telkens lezen dat Bosboom zoo hard werkt en dat hij zelf b.v., als hij zijn Geertekerk heeft geschilderd uitroept: ik heb er ook op gesjouwd! Toch uit die brieven aan Potgieter uit dat eerste tiental jaren, dat zij samen leefden spreekt een geest van stille tevredenheid, voelt ge dat zij recht gelukkig zijn bij gestadigen dagelijkschen arbeid. Zorg of moeilijkheid is er nog niet. In October '53 was de dood van mijn grootvader, die als gepensionneerd ambtenaar stil leefde, een verlies {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} voor beiden, zooals uit mijn tante's correspondentie met Potgieter blijkt. Aan dien grootvader heb ik geen herinneringen, doch om een getuigenis te geven omtrent den vader van dezen beroemden zoon wil ik hier aanhalen wat Joh. Verhulst aan mijn oom schreef naar aanleiding van dat afsterven: ‘Waarde Vriend! Gij zijt in deze oogenblikken bezig met de vervulling van een treurige taak: gij begeleidt zijn stoffelijk omhulsel naar het graf. Beste Vriend! Gij waart hem steeds een onderdanige en liefhebbende zoon, hij was een braaf, gemoedelijk, vroom man, echtgenoot en vader; hoewel in den laatsten tijd sukkelende dacht ik niet zóó spoedig zijn doodsbericht te ontvangen. Gij weet hoe langen tijd ik den overledene heb mogen kennen in zijn familiekring en in het gewone leven. Hij was altijd goed jegens mij, en het is mij nog eene kleine blijdschap hem bij mijn laatste overkomst te 's Hage te hebben kunnen bezoeken; hij was juist van een morgenwandeling thuis gekomen, het was Zondagmorgen, Betje kwam uit de kerk; Klaas was ook thuis, en zoo zag ik hem zooals ik hem zoo lange jaren gezien had steeds dezelfde, hij sprak nog zoo verheugd dat de laatste eene kleine aanstelling gevonden had; met Betje over de preek en met mij over U, die steeds zijn trots waart. Met tranen herdenk ik den braven man en toch is zijne herinnering eene schoone en zal hij mij zeker mijn geheele leven door vergezellen; van kindsheid af mocht ik hem leeren kennen en ik heb hem steeds dezelfde gezien, nimmer gramschap of ongeduld in hem gezien, steeds vroom, gemoedelijk en verdraagzaam, een echt Christen. Gelukkig is voor U het terugblikken op hem en ook op U zelven - ik zal U niet prijzen - doch in uw hart weet gij het beste wat ge hem en de uwen steeds waart. Spoedig hoop ik U de hand te drukken; wij leven hier ook in zorgvolle tijden. Gode zij dank al de mijnen nog wel, mag het nog zoo blijven dan zie ik U spoedig. Groet alle de uwen en geloof mij steeds met hoogachting {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} en dankbaarheid voor den overledene met ware vriendschap uwen Joh. Verhulst’. Ik heb hier niets bij te voegen, dan deze opmerking dat Verhulst niets te veel zegt waar hij mijn oom toch prijst, al zegt hij dat niet te willen doen, want zoo was mijn oom. Tijdens de ziekte van een die hem lief was vol onrust, niet in staat om te werken, een en al zorg en mede-lijden, zoo was 't ook toen in '62 mijn vader na een langdurig ziekbed stierf. Had Bosboom, hoe hulpvaardig hij ook steeds voor anderen was geweest, zoowel in als buiten zijn familiekring in de allereerste plaats voor zijn kunst geleefd en was hij als echtgenoot, naar de eigen woorden zijner vrouw, ‘op alles bedacht wat voor haar geluk en rust uitvoerbaar was’, thans zou van hem gevergd worden een nieuwe taak, een andere zorg, de voogdijschap over zeven half-weezen. Juist van dien tijd sprekende hoor ik mijn moeder nog zeggen: ‘je oom is allang niet zoo goed meer, hij heeft wat rust noodig’ en mijn tante klaagt herhaaldelijk aan Potgieter ‘dat Bosboom het schilderen niet gemakkelijk afgaat, daar hij zich zoo hooge eischen stelt’. Nu volgden de jaren '63-'65, waarvan ik vroeger 1) verteld heb, waarin Bosboom zich op aansporing van Jhr. C.C.A. Ridder van Rappard een nieuw verschiet opende 2). Op diens buitenverblijf Deijnzelburg in het Sticht, meermalen logeerende vond hij buiten omdolende in boerendeelen en binnenhuizen, later ook in de vrije natuur als hij aan het Scheveningsche strand verwijlde, stof voor studies en teekeningen, die hem misschien minder inspanning kostten dan zijn kerkinterieurs, maar zijn talent van een andere zijde deden kennen, al had hij ook van zijn jeugd af open-luchtstudies gemaakt, welke tot op dien tijd bijna altijd stadsgezichten waren geweest. Reeds in '56 was hij eerelid der Société Belge des Aquarellistes geworden, hij kende België goed; in dat land had hij al vroeg erkenning gevonden. In '45 was het {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor Joly, die van zijn schilderij, kerk te Haarlem getuigde: ‘le choeur inondé d'une belle lumière dorée est empreint d'un charme et d'une poésie indicibles’, en in '68 schreef de Indépendance Belge met volle waardeering van zijn waterverfkunst ‘Bosboom n'est pas de ces peintres spécialistes qui passent leur vie à faire une seule et même chose. Il lui arrive de sortir de ses intérieurs d'église pour étudier la nature sous d'autres aspects’. Hoe kon nu zulk een man, hoe kon hij die van zijn jeugd af erkend en geëerd was, in zulk een toestand, in zulk een twijfel aan zich zelf vervallen? De heerlijkste studies sluimerden in zijn atelier, ‘zijn werk had men altijd mooi gevonden van den beginne af aan’, zooals ik den veeschilder Piet Stortenbeker eens hoorde zeggen: ‘hij beeldt zich maar wat in, hij heeft over niets te klagen’. Toch kwam over hem de vrees, dat hij niet meer zou kunnen werken, en slaakte hij soms vreeselijke jammerklachten. Was 't wellicht alleen maar worsteling naar een hooger streven? Want hij bedierf zijn werk nooit; als hij voelde of meende niet te kunnen werken roerde hij paneel of palet niet aan en onder zijn lijden verliet hem zijn fijnheid van gevoel nooit, ja, was die zelfs verhoogd. Zoo lang als zoo'n toestand duurde was zijn onmacht hem werkelijkheid. Toen een goed vriend uit die dagen, een nu bijna vergeten schilder, eens vol goede bedoeling de penseelen opnam en in B.'s werk begon te schilderen om hem aan te moedigen, en hij dit zag, mompelde hij voor zich zelf: ja, zoo kan ik het ook wel! Naarmate hij zich hooger eischen stelde viel het bereiken van wat hij wilde hem zwaarder, vooral in het schilderen, en werd hij door den drang der omstandigheden de groote aquarellist, dien men in hem heeft erkend: die het ingewikkeldste door de meest eenvoudige middelen wist op te lossen 1). {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn schilderijen werd hij soberder, breeder, eenvoudiger; kleine stukjes, juweeltjes, leverde hij nog wel af, zijn grootere ontwerpen bleven, als mooie compleete schetsen lang onaangeroerd staan, zoodat na ongeveer '75 zeldzaam een schilderij meer zijn atelier verliet en de kerken te Trier 1) en te Maasland 2) m.i. kunnen aangemerkt worden als zijn laatste grootere schilderijen, die hij in algeheele voldaanheid over zich zelf afleverde. Bij zijn dood liet hij dan ook onderscheidene breed aangelegde paneelen in schets achter, die meest alle een plaats gevonden hebben in het museum Mesdag. Een synagoge o.a. die hij voor Mesdag zou afmaken en waarvan Jozef Israëls op den dag der begrafenis, toen het atelier vol belangstellenden was, met bewondering getuigde: ‘en daar had hij nog aan willen werken!’ Nog een schets, de grootste van alle, over welke hij in '80 aan zijn vriend J. Kruseman schreef: ‘ik heb sinds lang een houtskoolschets van die kerk (de St. Jan's te 's Hertogenbosch) in mijn atelier opgezet, die ik gaarne tot een schilderij zou opvoeren, dat ik in mijn gedachte tot een requiem zou stempelen’, is het eigendom geworden van den heer J.C.J. Drucker te Londen. Zoo bleef Bosboom in die laatste tien à vijftien jaren van zijn leven, toen zijn werk wanneer hij het af wilde staan goed betaald werd, veel ruimer dan in vroeger jaren, toen hij zich meer inspande, meer doorwerkte, zich bewust, al berustte hij er ook in, niet dat te hebben gedaan, wat hij zich had voorgesteld. ‘Ik maak niet zooveel schilderijen als Israëls, Mesdag en anderen,’ hoorde ik hem vaak zeggen, al was hij ook trotsch op de aquarellen die hij jaarlijks naar de tentoonstelling van de Hollandsche Teekenmaatschappij zond. Hieruit en uit zekere bescheidenheid die hem, bij veel zelfbewustzijn, toch eigen was is het volgende te verklaren. Met den meesten nadruk en in heusche oprecht gemeende bewoordingen vroeg de heer C.L. van Kesteren {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosboom in den zomer van '85 in zijn zalen 1) een tentoonstelling te mogen houden van B.'s werk zooals hij er van Rochussen en Israëls had gehouden. Bosboom's antwoord luidde heel karakteristiek: ‘Dat genoemde Directie mijne toestemming vraagt en een nadere bespreking voorstelt bijaldien ik persoonlijk geen overwegende bezwaren heb tegen de verwezenlijking van haar voorstel bewijst mij evenzeer dat zij mijne bezwaren zal eerbiedigen en haar voornemen opgeven, nu ik daarop tot mijn groot leedwezen, maar tegelijk met alle beslistheid moet aandringen: ten eerste, omdat de noodige stof ontbreekt om haar denkbeeld naar eisch te kunnen verwerkelijken en, ten andere, omdat mijne toestemming een even groot bewijs zou zijn van mijn eigen overschatting als van die der Directie - en al moge die naar hare opvatting niet bestaan dan nog verblindt die mij niet in zulke mate om mijne toestemming tot de verwezenlijking van haar voorstel te kunnen schenken. Dit te moeten verklaren doet mij leed en kost mij moeite, maar is niet anders dan eene herhaling van hetgeen ik reeds ten antwoord gaf aan enkele mijner vrienden, die nà de beide reeds gehouden tentoonstellingen mij hun verlangen te kennen gaven “om een dergelijke ook van mij te zien”. Wat voor zéér productieve talenten als Rochussen en Israëls (ook nog voor enkele andere) met succes kan ondernomen worden, kan dat volstrekt niet voor mij, die bij herhaling en bij vaak langdurig sukkelende gezondheid gepaard met gemis aan werkvermogen had te kampen en daardoor juist in mijn zoogenaamd beste periode het minst heb kunnen produceeren. Ten gevolge van dat alles is mijne “bagage” te klein en mijne “pretentie” onvoldoende om daarop het organiseeren eener bijzondere expositie te mogen baseeren.’ Op dit schrijven volgde er een van den heer van {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Kesteren, om B. nog eens met nadruk tot andere gedachten te brengen. Deze schrijft opnieuw, dat zijn antwoord onder verzekering van oprechte waardeering voor de goede bedoelingen van den heer van Kesteren geen ander kan zijn dan zijn eerste, hij schrijft nog: ‘Uw bezwaar: of het nà mijne weigering niet bijna onmogelijk zou worden voor andere kunstbroeders om later hunne toestemming wèl te verleenen, zal, dunkt me wegvallen zoodra Gij hun de motieven meedeelt waarop mijne afwijzing is gebaseerd, er bij voegende: dat wat voor Rochussen en Israëls met succes is ondernomen, evenzeer voor enkele andere kan worden gedaan, al kan dat niet voor mij. Mijn brief van 18 Juni geeft u als van zelf 't recht in handen om hem dáártoe te gebruiken’. Hier staat Bosboom geheel voor ons zooals hij was. Hij heeft zich gegeven aan de kunst omdat dit zijn roeping was. Hij heeft met noeste vlijt gearbeid zoolang hij onbezorgd kon uitvliegen en door niets werd gestoord of gehinderd in het toegeven aan zijn kunstenaars-aandrift; hij heeft toen het oogenblik voor hem dáár was een vrouw getrouwd, die hij liefhad en meer dan dat, vereerde; aan haar heeft hij iets geofferd van wat anders zijn kunst zou zijn ten goede gekomen. Er was overdrijving in zijn zorg voor zijn vrouw. Als ik P. Stortenbeker nog eens mag laten spreken, dan herinner ik mij van dezen, dat hij mij zeide: ‘sinds je oom Truitje Toussaint heeft getrouwd, is er iets weeksch in hem gekomen, dat hij voor dien tijd niet had’, en toen ik deze woorden mijn tante Bet herhaalde gaf zij dit volmondig toe. En zoo was de naaste aanleiding van zijn weigering aan den heer van Kesteren, geloof ik, daarin gelegen, dat op dat tijdstip die eenige zuster ernstig lijdende was; dat hij geheel met haar mede-leed, zich zelf vergetende. Hij kon niet half zijn, hij gaf zich, als gevoelsmensch geheel, geheel aan zijn kunst, als hij zich onbezwaard gevoelde; dus ook geheel aan de lijdende, die hij lief had en onder deze omstandigheden had hij geen hoofd voor {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene, wat zijn roem had kunnen verhoogen of zijn ijdelheid streelen. Zijn vereering voor zijn vrouw ging in dwepen over; hij wilde van haar gebreken niet hooren, zij was in zijn oogen een Majesteit en alzoo onschendbaar, hij duldde geen kritiek over haar, hoewel hij overigens, bij een hoogst fijne gevoeligheid en misschien juist daardoor, een zeer bezonnen oordeel had over alles, waarover hij zijn gedachten liet gaan. Ook over zijn eigen werk. Hij wist wel dat hij de eerste kerkschilder was, al had hij groote bewondering voor Em. de Witte, hij wist dat hij al zijn voorgangers in dit genre overtroffen had en als zijn naam met dien van Rembrandt in een adem werd genoemd, voelde hij zich kennelijk gestreeld maar maakte een einde aan het gesprek zeggende: ‘wij zijn van den zelfden stam, dat kan je wel zien, maar hij is een reus en ik ben een dwerg’. Nooit heb ik bespeurd, dat hij iemand een oordeel over zijn werk vroeg; hij werkte zóó lang tot hij geheel zich zelf had bevredigd; onafgedaan werk liet hij niet zien; slechts als hij zelf er over tevreden was riep hij u er bij en wees u op het succes, dat hij in eigen oogen had behaald; gij kondet alleen bewonderen en zijn aanwezigheid maakte u stil, omdat het niet aanging den grooten man zoo vlak in het gezicht te prijzen, al was hij ook heel gevoelig voor een erkenning van het mooie in zijn werk, voor een meevoelen daarvan. Als men hem de opmerking maakte hoe hij naar zoo'n vaak koud kerkinterieur zoo'n mooi schilderij wist te maken, antwoordde hij: ja, dat is nu mijn zaak om door het wegdoen of sluiten der gordijnen het licht te verdeelen, dat is de kwestie het er in te zien, fantasie en kunstgevoel; zooals Charles Morice 1) het zoo juist uitdrukt: ‘l'imagination et la sensibilité, ces deux facultés sont les souveraines de la poésie et de l'art. Non sans doute que le poète et l'artiste négligent le conseil de la raison, dédaignent les ressources {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de l'observation. La logique est une condition fondamentale de la beauté et l'auteur d' une oeuvre belle est, avant tout un esprit juste, attentif, réceptif, réfléchi, qui ne cesse de contempler et d' étudier le spectacle du monde. Mais ce spectacle éternel, par son imagination il le recrée sans cesse et grâce à sa sensibilité, il le voit tous les jours pour la première fois, il la découvre à chaque passage de la dureé; précisement parce qu'il est le plus passionné et le plus perspicace des observateurs, il y perçoit des nuances vivantes et perpétuellement modifiées qui échappent au reste des hommes. Le poète (de schilder) est le témoin des changements’. Zoo kon Bosboom telkens tot dezelfde kerk, hetzelfde strand, dezelfde bosschen en duinen terugkeeren en ze telkens weer zien, nieuw, als voor de eerste keer en zoo bleef hij zijn leven lang getrouw aan de Groote kerk in zijn geboortestad om er telkens op nieuw en mooier stof uit te putten 1) tot in het laatst van zijn leven. Rusteloos kon hij zijn, vermoeiend soms op een wandeling om u steeds te wijzen op het mooie, dat hij zag, om u mee te sleepen in wat hij genoot. Zoo heeft hij vooral in zijn jeugd in kerken en kloosters zijn studies gemaakt, vol aanbidding, zou ik bijna zeggen, voor het echte in elke godsvereering, zoo schilderde hij zijn ‘Lux in Tenebris’; zoo zijn biddende en lofzingende monniken; zoo zijn rabbijnen met de wetrol in de hand; zoo de wachtende vergadering, die in vrome gepeinzen de komst van een Gideon Florensz verbeidt 2), en ook in later tijd in zuiver aesthetische bewondering zijn boerendeelen en binnenhuizen. De grondtoon van zijn wezen was geestdrift, adoratie voor al wat goed, groot en edel is, eerbied voor wat anderen heilig is; 't is alsof hij heeft willen zeggen: iedere godsdienst is goed, mits in oprechtheid beleden. Want al smaakt men bij het zien dier kunst een aesthetisch genot, er is {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} toch een dieper gevoelsleven bij zulk een kunstenaar, dat zich ook niet in woorden kan openbaren. Zoo was hij vroom ook in dien zin dat hij alles met denzelfden ernst deed en zoo compleet, zoowel het groote als het kleine; en zoo oordeelde Geertruida Toussaint zeer juist over hem, toen zij reeds na korte kennismaking van hem schreef: ‘Bosboom is meer gemoedelijk Christen dan menige pruik; zijn kunstgevoel bewaart hem voor overdrijving’. Dat hij gelukkig getrouwd was behoef ik niet meer te zeggen; van zijn laatste levensjaren ben ik, om zoo te zeggen, dagelijks getuige geweest, dus ook van de jaren ('86-'91) die mijn oom zijn vrouw heeft overleefd. Velen begrepen niet zijn berusting, eene gelukkige intusschen, in haar dood en zijn opgewonden stemming in den eersten tijd daarna. Ik zal mij ook aan geen verklaring van die berusting en die stemming wagen. Ik kan slechts mijn oom zelf laten spreken, waar hij zeide: ‘ik ben zoo dankbaar, dat zij zóó is heengegaan - zoo goed als plotseling - zonder lijden, zonder ziekbed en dat haar wensch is verhoord, dat zij mij is voorgegaan’. Een jaar later werd zijn 70e verjaardag luisterrijk gevierd en zijn borstbeeld vervaardigd door Bart van Hove, den jongere, aan de Vereeniging tot het vormen van een verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam geschonken. Na de plechtigheid der plaatsing van dit borstbeeld, toen nog in het Rijksmuseum, begon mijn oom langzaam te verminderen; toch werkte hij nog tot een beroerte hem overviel, werken hem onmogelijk was geworden en hij steeds achteruitgaande in September '91 stierf. Zijn laatst voltooide schilderij, een kerkinterieur, i.m. de Groote kerk te Haarlem, schonk hij aan zijn vriend Dr. G.P. van Tienhoven, die hem in zijn laatste jaren zoo vaak bijstond en door zijn superieure kalmte goed deed. Veel, zeer veel, bleef, zooals ik reeds zeide, onvoltooid achter, schetsen, teekeningen, schilderijen uit heel zijn leven; doordat hij nooit iets vernietigde, ook niet datgene, wat hem niet geheel bevredigde of juist daardoor, omdat {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dan het werk weer overmaakte. Zoo kon Pulchri Studio na een eeretentoonstelling kort na het overlijden van den meester in '91, in '92 nogmaals zijn zalen openen voor de expositie der nagelaten werken, die de eerste tentoonstelling in belangrijkheid overtrof. Wat Bosboom eenmaal tegenover den heer Van Kesteren had beweerd, dat hij geen bagage genoeg had en geen pretentie kon laten gelden werd in Pulchri Studio schitterend gelogenstraft en zal, hopen wij, in het jaar, waarin zijn honderdste geboortedag valt, nogmaals blijken in de zalen van hetzelfde genootschap. Deze weinige bladen ‘overlevering en herinnering’ mogen als een voorbereiding tot de aanstaande tentoonstelling dienen. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaansche humor Door Jhr. Mr. H. Smissaert. Jean Webster. Daddy-Long-Legs. - Dear Ememy (the companion-volume to Daddy-Long-Legs). - Hodder and Stoughton. Publishers London. Wat heeft aan deze twee boeken, simpele, als men wil in den grond wat sentimenteele, romans-in-brieven een zoo groot succes bezorgd als daaraan over heel de Engelschlezende wereld (en die omvat een belangrijk deel der menschheid) is ten deel gevallen? Een succes dat reeds voor de eerste der beide zich dadelijk bij de verschijning openbaarde en aangroeide tot een triomf voor de schrijfster en haar twee boeken. Mijn exemplaar van Daddy-Long-Legs draagt geen aanwijzing van den druk of de oplage; van Dear Enemy ligt de vijfde druk voor mij; de eerste verscheen in November '15, de tweede een maand later; toen was er een stilstand tot Juni '16, waarin de derde het licht zag; no. 4 is van Juli, no. 5 van Augustus gedagteekend. Uit Daddy-Long-Legs is een tooneelstuk getrokken, waarin Renée Kelly den rol van Judy creëerde en dat te Londen volle zalen trok. Wat mag wel de eigenaardige bekoring zijn van deze twee Amerikaansche boeken der onlangs overleden schrijfster, terwijl andere van haar hand - ge- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} heel anders trouwens dan de genoemde - nauwelijks de aandacht trokken en terwijl van de duizenden werken, die de Amerikaansche letterkunde oplevert, zoo weinige tot een wereld-reputatie als dezer deel was, het weten te brengen? Mij komt het voor, dat die bijzondere bekoring is gelegen in den zeldzaam-frischen humor van Jean Webster, waarmee zij het aandoenlijke in haar verhalen overgiet; zij wint onze sympathie voor haar ‘heldinnen’ door den fijnen geest, waarmee dezen haar gevoelens, haar gewaarwordingen, haar lotgevallen, haar leven beschrijven. Judy in Daddy-Long-Legs en Sallie Mc. Bride gaan reeds bij de eerste kennismaking, bij de lezing van haar eerste brieven, dadelijk voor ons leven als beminnelijke, fijn-besnaarde, in-beschaafde jonge meisjes, die over haar groote zorgen, haar ernstig streven, over alles wat ze vervult en waaraan ze met heel haar ziel hangen, schrijven - naar wij ons voorstellen - met een lachje om den mond, een ‘twinkle’ in de oogen, altijd geneigd, neen, altijd er op uit den grappigen kant van de dingen te zien, met wat spot zich heen te zetten over de groote en kleine verdrietelijkheden. En zoo komen die twee figuren voor ons te staan als heel-sympathieke vrouwen, blijmoedig door alles heen, sterk van karakter, bezield met een hooge opvatting van wat eer en plicht haar voorschrijven, onafhankelijke, frissche naturen, veerkrachtig, in staat om een zware taak stevig aan te pakken, daaraan al haar krachten te wijden, overtuigd dat zij daarin slagen zullen. Stevige figuren beide, sterk door haar blijmoedige levensbeschouwing, frisch en oorspronkelijk, echt jong en jeugdig. Dàt is het weldadige van deze twee boeken, dat wij daarin deze karakters ontmoeten, - niet gecompliceerd, maar eenvoudig, waar, goed. Niets decadenterigs, maar heerlijk-‘groen.’ En daarom is de lezing van deze boeken zoo'n ware verkwikking, geeft zij rust en verademing na het ‘genieten’ van allerlei romans uit de Europeesche letterkunde. Verkwikking, rust en verademing ook voor wie meent zich toch wel even op schuldelooze wijze te mogen verpoozen van de dagelijksche oorlogsberichten, de {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelooze relazen van stormenderhand genomen loopgraven, afgeslagen aanvallen, neergeschoten vliegtuigen, gezonken schepen, economische uitputting en... vredesgeruchten. Het ‘geschiedenisje’ van Daddy-Long-Legs is in weinig woorden na te vertellen. Jerusha Abbott is de naam, die lukraak gegeven is aan een vondelingetje in het groote John Grier Home, waar meer dan honderd kinders worden verpleegd. Judy, zooals zij later genoemd wordt, heeft van de wereld en van het leven niets gezien dan wat daarvan te zien was in het gesticht en in de school, die zij na haar veertiende jaar, twee jaar lang, als gestichtsverpleegde bezocht heeft, the ‘village high school’. Oòk daar is zij nu volleerd; het ‘asylum’ kan haar niet nog langer houden. Heeft zij niet reeds twee jaar extra gehad? Maar nu wordt haar door Mrs. Lippett, de directrice, meegedeeld, dat een der ‘trustees’ van het Home zich haar lot wil aantrekken: Jerusha had op school aardige opstellen gemaakt en de (onbekende) trustee wil haar naar een ‘college’ zenden; zij kan dan schrijfster worden. De kosten zullen rechtstreeks vanwege den weldoener aan het college worden gezonden; persoonlijk zal zij gedurende de vier collegejaren $ 35. - per maand krijgen, zoodat zij ‘on the same standing as the other students’ zal kunnen leven. Dat geld zal haar door des trustee's secretaris worden gestuurd; maandelijks moet zij de ontvangst daarvan erkennen in een brief, waarin zij den vooruitgang in haar studies en de bijzonderheden van haar leven beschrijft. De brieven moeten gericht worden tot Mr. John Smith, achter welken naam de trustee wil schuil gaan; hij wil niet bekend zijn. ‘To you’ - zegt de directrice tot Jerusha - ‘he will never be anything but John Smith. His reason in requiring the letters is that he thinks nothing so fosters facility in literary expression as letter-writing. Since you have no family with whom to correspond, he desires you to write in this way; also, he wishes to keep track of your progress. He will never answer your letters, nor in the slightest particular take any notice of them. He detests letter-writing and does not wish you to become a burden.’ {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet er noodwendig een antwoord volgen, dan zal de secretaris daarvoor zorgen. - In deze mededeelingen kan Jerusha de maatstaf vinden voor de warmte der persoonlijke belangstelling van den trustee in haar lot. Wie is hij? Toen zij bij de directrice werd geroepen, na afloop der trustees-vergadering, had zij in den gang nog een der heeren zien vertrekken; de hall was slecht verlicht; de trustee wenkte zijn chauffeur om voor te rijden; het felle schijnsel der auto-lantaarns wierp een caricaturale schaduw van den heer op de muur: ‘it looked, for all the world, like a huge, wavering daddy-long-legs’ (het soort hoog-op-de-pooten-wandelende spin, dat wij in Nederland een ‘hooiwagen’ noemen). Jerusha heeft het gevonden: haar trustee heet voortaan Daddy-Long-Legs. En haar eersten brief, met den aanhef: ‘Dear Kind-Trustee-Who-Sends-Orphans-to-College’, adresseert zij dan ook parmantig en vrijmoedig: ‘To Mr. Daddy-Long-Legs-Smith’ 1). Het zijn deze brieven, die het boek vullen. De arme ‘sans famille’ stort haar hart aan den onbekenden meneer uit; zij vertelt hem alles van haar leven in het ‘college’, ook - plichtmatig - nu en dan wat van haar werk, vooral als examens naderen. Zij verhaalt hem van de twee eerstejaars-meisjes, met wie zij een studeerkamer deelt: Sallie Mc Bride, van wie zij dadelijk veel houdt, en de minder genaakbare Julia Rutledge Pendleton, die zij haat. Ook: van haar ontmoeting met Julia's (nog jongen) oom Jervis, die haar heel sympathiek is, en met Sallie's broer Willie, een goeden ‘boy’. De brieven volgen elkaar op, de jaren gaan voorbij, Judy, zooals zij nu heet, maakt goede vorderingen, zal haast het college weer verlaten. Zij is nu ‘dame’ geworden, heeft bij de Mc Bride-familie gelogeerd, ook bij de in haar oog onuitstaanbare Pendletons, maar vooral heeft zij, op order van den trustee, eenige vacanties doorgebracht op Loch Willow, een farm. En daar heeft zij vaak en lang den sympathieken Jervis ontmoet, die {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds als ‘Master Jervie’ daar zoo dikwijls zijn vacanties doorgebracht had. Maar nu komt het tragisch moment: Jervis vraagt haar ten huwelijk en zij wijst hem af, niet omdat zij niet van hem houdt - o, hoe gelukkig zou zij met hem zijn! - niet omdat ze op Willie Mc Bride verliefd is zooals Jervis dwaselijk denkt, maar omdat zij ..niemand is. ‘It didn't seem right for a person of my lack of antecedents to marry into such a family as his. I never told him about the orphan asylum, and I hated to explain that I didn't know who I was. I may be dreadful, you know. And his family are proud - and I 'm proud too!’ Maar dit kan toch het eind niet zijn. ‘I think he's pretty unhappy, and I know I am!’ Dus hierin moet Daddy-Long-Legs haar toch raden, hijzelf, niet door zijn secretaris. Nu dan, hij schrijft haar; ze kan bij hem komen om raad. Zij komt, en - zooals de lezer allang had begrepen - Daddy-Long-Legs en Jervis zijn één. Tableau. Na de ontmoeting richt zij ‘the first love-letter I ever wrote’ (‘Isn't it funny that I know how?’) aan het adres van ‘My very dearest Master Jervie-Daddy-Long-Legs-Pendleton-Smith’. Ziedaar het ‘romannetje’. Wat pover, doorzichtig van bouw, goedkoop, sentimenteel? Alles toegegeven; de bekoring ligt elders: in de karakterteekening: in het uitgebeelde en in de uitbeelding, ligt vooral en telkens weer in den kostelijken humor. Humor is, zooals de Génestet zei, ‘een rijke taal vol geest’, die niet door allen wordt verstaan, door hen niet, die het orgaan daartoe - den ‘sense of humour’ missen. Maar wie dat bezit, gaat te gast aan boeken als deze: hij proeft al het fijne daarvan; hij ziet den ernst achter den lach, den stillen traan, die opwelt maar ingehouden wordt met een grapje over 't dwaas-droevige geval. In dien trant, in dezen geest zijn deze boeken geschreven. Hoeveel droef-aandoenlijks is er in Judy's geschiedenis! Denk u haar toestand in. Zij is van nature een warmvoelend kind, dat scherp waarneemt, over allerlei nadenkt. O, zij was ‘by nature a sunny soul, and had always {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} snatched the tiniest excuse to be amused’. Maar heel haar jeugd had zij doorgebracht in het lang niet zonnig John Grier Home; terwijl zij de twee laatste extra-jaren verlof kreeg de dorps-school te bezoeken, was die weldaad niet onvermengd, want ‘for her board’ moest zij in het gesticht allerlei corvee-diensten verrichten, zoodat ‘the convenience of the asylum had come first and her education second’. Hoe levendig haar verbeelding was, zij wist niets van de wereld buiten het gesticht, kende niets van huiselijk leven. ‘Poor, eager, adventurous little Jerusha, in all her seventeen years, had never stepped inside an ordinary house; she could not picture the daily routine of those other human beings who carried on their lives undiscommoded by orphans.’ Nu slaat voor haar het uur der bevrijding; zij gaat de wereld ontdekken. Maar zij zal de wereld intreden als een vondelinge, beschermd door een onbekenden meneer, die eenmaal per maand een brief van haar verlangt (om op de hoogte te blijven en omdat dat voor haar zoo'n goede oefening is), maar die haar uitdrukkelijk laat weten dat hij nooit zal antwoorden en geen last van haar wil hebben (bovendien: ‘he does not care for girls’), een onpersoonlijke Mr. John Smith. Zoo zal zij naar het college gaan, om schrijfster te worden. Daar zal ze in aanraking komen met meisjes, die wel vaders en moeders hebben, die niet niemand zijn, die het huiselijk leven kennen. Hoe zal zij voor dezen het stigma van haar geboorte en opvoeding verbergen? Waar zal zij warme harten vinden, waaraan zij het hare kan uitstorten? Staat zij niet hulpeloos en eenzaam in dit nieuwe leven? Over al die moeilijkheden helpt zij zichzelf heen door haar energie, haar tact, haar blijmoedigheid. Maar de moeilijkheden zijn er; zij gevoelt ze dagelijks en zij getuigt daarvan.... in haar spotten met zichzelf, met haar onmogelijk-scheeve positie. Achter dien spot ligt de diepe weemoed over alles wat zij mist. In haar allereersten brief aan den trustee reeds schemert door het voor haar gevoel zoo pijnlijke, dat zij den man niet kent, aan wien zij voortaan alles verschuldigd {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zijn, zij, die niemand op de wereld had noch ooit gehad had dan hem, van wien zij niets wist: ‘It seems queer to be writing letters to somebody you don't know. It seems queer for me to be writing letters at all - I've never written more than three or four in my life, so please overlook it if these are not a model kind.’ Maar toch: ‘having somebody take an interest in me after all these years makes me feel as though I had found a sort of family. It seems as though I belonged to somebody now, and it's a very comfortable sensation.’ Wel weet ze heel weinig van hem: hij is groot (het beeld in den hall!), hij is rijk, hij heeft het land aan meisjes. Nu, zij heeft besloten hem ‘Daddy-Long-Legs’ te noemen: ‘I hope you wo'nt mind. It's just a private pet name - we wo'nt tell Mrs. Lippett.’ Later weer, als zij van geld, dat hij met Kerstmis haar zond, voor zich zeven cadeaux heeft gekocht, duikt weer de weemoed der ‘sans famille’ op: ‘I am very much obliged for my seven presents. I'm pretending to myself that they came in a box from my family in California. The watch is from father, the rug from mother, the hot water bottle from grandmother - who is always worrying for fear I shall catch cold in this climate - and the yellow paper from my little brother Harry. My sister Isabel gave me the silk stockings, and Aunt Susan the Matthew Arnold poems; Uncle Harry (little Harry is named after him) gave me the dictionary. He wanted to send chocolates, but I insisted on synonyms. You do'nt object, do you, to playing the part of a composite family?’ Later weer vraagt zij Mr. Smith haar grootmoeder te willen zijn: ‘Should you mind, just for a little while, pretending you are my grandmother? Sallie has one and Julia and Leonora each two, and they were all comparing them to-night. I can 't think of anything I 'd rather have; it's such a respectable relationship. So, if you really don 't object - When I went into town yesterday, I saw the sweetest cap of Cluny lace trimmed with lavender ribbon. I am going to make you a present of it on your eighty-third birthday.’ Deze brief eindigt: ‘Good night, Granny. I love you dearly.’.... Kan men {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} deze grappigheidjes lezen zonder het diep-aandoenlijke daarvan te proeven, den weemoed van het arme kind? Maar een enkelen keer wordt het haar te machtig; dan geeft zij niet toe aan haar verdriet, doch kleedt haar klacht in een aanklacht tegen den onbekenden Daddy-Long-Legs: u antwoordt nooit mijn vragen, zoo verwijt zij hem; u toont niet de minste belangstelling in iets van wat ik doe. U is zeker de naarste van alle nare trustees en u voedt mij zeker op niet omdat u iets om mij geeft maar alleen uit plichtgevoel. Ik weet niets van u af, zelfs uw naam niet. ‘It is very uninspiring writing to a thing.’ U gooit zeker al mijn brieven in den prullemand. Voortaan zal ik u alleen over mijn werk schrijven.... Maar een week later volgt de reactie: ‘I am a Beast. Please forget about that dreadful letter.’ Ze was ziek, toen ze al dat leelijks schreef en ligt nu in de ziekenzaal, waar ze al dien tijd over haar boozen, slechten brief heeft getobd. Nu vergunt de ‘head nurse’ haar eindelijk even op te zitten, met pen en papier. Maar ze zal niet beter worden voordat hij haar vergeeft. - Als antwoord krijgt ze een heele bezending rozen in een groote doos. ‘And much nicer still, it contained a card with a very polite message written in a funny little uphill back hand... Thank you, Daddy, a thousand times. Your flowers make the first real, true present I ever recieved in my life. If you want to know what a baby I am, I lay down and cried because I was so happy.’ - Is ze niet heerlijk en zielig, deze verrukking van Judy over de eerste persoonlijke vriendelijkheid, die haar wordt bewezen? En peilt men daaruit niet de diepte van weemoed over alles wat zij gevoelde te missen? Maar hoe fijn wordt ons dit te verstaan - neen, te voelen gegeven! Toch klinkt die weemoed wel eens rechtstreeks door. Judy is met Sallie en Julia in New-York geweest, waar Julia mooie hoeden kocht. Daddy zendt aan Judy een cheque voor $ 50, die zij hem met een kort briefje terugzendt: haar ‘allowance’ is voldoende voor alle hoeden, die zij noodig heeft. Maar den volgenden dag reeds berouwt {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} haar de koele afwijzing en nu legt zij hem uit, waarom ze het geld niet kon aannemen. ‘It's different with me than with other girls. They can take things naturally from people. They have fathers and brothers and aunts and uncles’; (merk op: dat zij hier over moeders zwijgt!) ‘but I can't be on any such relations with any one. I like to pretend that you belong to me, just to play with the idea, but of course I know you don't. I'm alone, really - with my back to the wall fighting the world - and I get sort of gaspy when I think about it. I put it out of my mind, and keep on pretending; but don't you see, Daddy? I can 't accept any more money than I have to, because some day I shall be wanting to pay it back...’. - Soms ook is het galgen-humor, waarachter zij haar gevoel niet meer verbergt. Wanneer Sallie haar vraagt of zij ook zoo'n heimwee heeft, schrijft ze aan Daddy: ‘I smiled a little and said no, I thought I could pull through. At least homesickness is one disease that I've escaped! I never heard of anybody being asylum-sick, did you?’ Of, later: ‘Whateven faults I may have, no one can ever accuse me of having been spoiled by my family.’ Maar zij moet toch iemand hebben, van wien zij houden kan. Wanneer zij in 't begin der reeks een brief aan Daddy eindigt ‘Yours with love’, voegt zij er dit ‘P.S.’ aan toe: ‘Maybe it isn't proper to send love? If it isn't, please excuse. But I must love somebody and there's only you and Mrs. Lippett to choose between, so you see you'll have to put up with it, Daddy dear, because I can't love her.’ Ook hier openbaart zich weer voor wie er zich rekenschap van geeft, de zieligheid van Judy's leven: voor haar liefde komen slechts twee in aanmerking: de onsympathieke gestichts-directrice, die dus dadelijk wordt op zij gezet, en de onbekende, anonieme trustee, die haar opvoeding betaalt. Nu, wat wil ze dan anders doen dan van hem houden? Hij zal zich dat wel moeten laten aanleunen! Maar het anonieme pijnigt haar, al wordt ook die pijn in grappen gehuld. Ze wou zoo graag weten hoe Daddy er uitziet. ‘It is very difficult thinking about {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} you in the abstract like a theorem in geometry.’ Zou hij kaalhoofdig zijn? Laat hij op die eene vraag nu toch eens een antwoord zenden! Maar er komt geen bescheid. Dan kan toch, dringt ze aan, de secretaris even seinen: ‘Mr. Smith is quite bald’ of ‘is not bald’ of ‘has white hair’.... Grapjes alweer, waarbij een traan wordt weggeslikt. Maar bij al dien dieper-liggenden, onder spot en scherts verborgen weemoed, hoe blijmoedig is ze en hoe gelukkig weet ze te zijn. Hier is een kostelijke proeve van haar levenswijsheid: ‘It isn't the great big pleasures that count the most; it's making a great deal out of the little ones - I've discovered the true secret of happiness, Daddy, and that is to live in the now. Not to be for ever regretting the past, or anticipating the future; but to get the most that you can out of this very instant. It's like farming. You can have extensive farming and intensive farming, well, I 'm going to have intensive living after this. I 'm going to enjoy every second, and I 'm going to know I 'm enjoying it while I 'm enjoying it. Most people do'nt live; they just race. They are trying to reach some goal far away on the horizon, and in the heat of going they get so breathless and panting that they lose all sight of the beautiful, tranquil country they are passing through; and than the first thing they know, they are old and worn out, and it doesn't make any difference whether they have reached the goal or not. I 've decided to sit down by the way and pile up a lot of little happinesses, even if I never become a Great Author.’ - Is er zelfbedrog in dit wijsgeerig voornemen? Zal zij maar de kleine gelukjes bijeengaren, omdat groote voor haar niet zijn weggelegd? Maar ze is volkomen gelukkig, beweert ze en zij waardeert immers al het goede meer dan ieder ander, omdat zij dat niet als vanzelfsprekend beschouwt. Zoo komt ze er ten slotte nog toe, haar verleden te zegenen, omdat haar dat ontvankelijk heeft gemaakt voor de zonnige zijde van het heden: groet het gesticht wel van mij, schrijft zij aan ‘Dear Mr. Trustee’, wanneer die weer een vergadering zal {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan bijwonen: ‘Give the Home my love, please - my truly love. I have quite a feeling of tenderness for it as I look back through a haze of four years. When I first came to college I felt quite resentful because I'd been robbed of the normal kind of childhood that the other girls had had; but now I don't feel that way in the least. I regard it as a very unusual adventure. It gives me a sort of vantage point from which to stand aside and look at life. Emerging full grown, I get a perspective on the world, that other people who have been brought up in the thick of things entirely lack. I know lots of girls (Julia, for instance) who never know that they are happy. They are so accustomed to the feeling that their senses are deadened to it; but as for me - I am perfectly sure every moment of my life that I am happy. And I'm going to keep on being, no matter what unpleasant things turn up.’ Maar genoeg aanhalingen reeds. Zij moesten slechts dienen om den eigenaardige humor van deze brieven te doen proeven en om daardoor tevens het beeld van Judy te schetsen. Wie den bundel dezer epistels leest, dien wacht bovendien nog ander genot: de teere ontwikkeling van het romannetje dat tusschen Judy en Jervis wordt geweven, de levendige beschrijving van het college, het debuut van Judy als ‘Celebrated Author’, haar indrukken van den farm en zooveel meer. De weerkaatsing van dit alles in Judy's ontvankelijken geest is zoo sterk, ook vaak zoo verrassend, en wordt ons in haar beschouwingen daarover zoo klaar en scherp voor oogen gesteld, dat wij hoe langer hoe meer het jonge meisje gaan kennen en van haar gaan houden. Wie een beroemd geworden boek geschreven heeft, bezwijkt allicht voor de verleiding in dezelfde lijn door te willen gaan en een vervolg op No. I de wereld in te zenden. Maar bijna even dikwijls is dan de wereld van oordeel, dat No. II beneden het peil van den eersteling is gebleven. De geslaagde schepping was de vrucht van een gelukkige inspiratie, die niet zoo gauw weer terugkeert of wel de schrijver gaf daarin het beste van wat hij geven {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} kon en bemerkt of begrijpt niet, dat wat hij daarna nog geven kan, niet meer is dan herhaling of borduren op hetzelfde stramien. Bovendien: de lezer van het vervolg stelt zich critisch daar tegenover: hem heugt nog het vroeger gesmaakt genot en wanneer hem dat niet in dezelfde mate bereid wordt, is hij teleurgesteld, ontstemd, geneigd tot een ongunstig, misschien zelfs onbillijk oordeel. Hoe 't zij, het verschijnsel van den ‘tegenvaller’ na een aanvankelijk groot succes is, zooals iedereen weet, waarlijk niet zeldzaam. Maar wanneer men in een dergelijken geest van wantrouwen ‘the companion volume’ van de beroemde Daddy-Long-Legs gaat lezen, Dear Enemy, dan zal men - zoo althans ging het mij - hier een merkwaardige uitzondering vinden op wat bijna als regel mag gelden. Ik voor mij stel zelfs, als ik beide zorgvuldig tegen elkaar op weeg, het laatstgenoemde boven het eerste. Het is misschien minder rechtstreeks en dadelijk sprekend tot de verbeelding van den lezer, maar de humor is zeker niet minder fijn en de achtergrond is stellig belangwekkender. Ook is het ‘romannetje’ in het verhaal teerder, staat psychologisch op een hooger plan. Judy is dan met Jervis getrouwd en deze - trustee van het John Grier Home gebleven - geeft haar als Kerstgeschenk de toezegging, dat zij met de ruime middelen waarover hij beschikt, het gesticht, dat Judy uit de eerste achttien jaren van haar leven zoo goed kent en waarvan zij zoo goed weet hoeveel daaraan ontbreekt, mag maken tot een model-inrichting. Mrs. Lippett is afgetreden; wie zal belast worden met de zware taak der volledige reorganisatie van het Home? Judy en Jervis zijn het er over eens, dat Sallie Mc. Bride dit kan doen, dus het moet doen. Haar leven als ‘society woman’ in Worcester zal zij daarvoor moeten opgeven. Na hevig verzet stemt Sallie er in toe, gedeeltelijk omdat de Pendletons haar overreed hebben, ten deele ook uit eerzucht: een jong ‘politician’, Gordon, met wien zij... nog niet geëngageerd is, lacht uitbundig om de gedachte dat zij in staat zou {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ‘to manage an asylum’. Bovendien: zij heeft vooraf eenige gestichten bezocht en veel over weezen-verpleging gelezen; nu wil zij dan ook haar eigen denkbeelden in toepassing brengen. Maar hoe ziet ze, reeds daags na haar intree, tegen dit geweldig werk op: ‘But now I 'm aghast at finding myself here; it 's such a stupendous undertaking. The future health and happiness of a hundred human beings lie in my hands, to say nothing of their three or four hundred children and thousand grandchildren. The thing's geometrically progressive. It 's awful. Who am I to undertake this job?’ Maar laat ons niet weer voor de verzoeking der aanhalingen bezwijken. Deze enkele regels trouwens toonen reeds den humor ook in deze brieven: den luchtigen toon, waarop toch heel ernstig over heel ernstige dingen wordt geschreven. Sallie's werk leeren wij van begin tot eind kennen uit haar vele brieven, gericht tot de Pendletons en tot den ‘dear enemy’, welken naam zij gegeven heeft aan den in haar oog ‘onmogelijken’ (uitwonenden) gestichtsdokter, dien zij eerst langzamerhand - en dan nog met hoeveel voorbehoud - leert waardeeren, maar van wien zij ten slotte zooveel gaat houden, dat zij (de verbintenis met Gordon is reeds verbroken) te overgelukkig is wanneer zij beiden elkaars liefde hebben geraden. Zoo is er tweëerlei in dit boek: de verhouding tusschen Sallie en Dr. Mac Rae, en haar ‘job’: de hervorming van het Home. Het eerste thema is fijn uitgesponnen; wij leeren hem alleen kennen uit haar brieven; wij begrijpen de botsingen tusschen die twee verschillende naturen en wij gevoelen heel wel hoe sympathiek de ‘onmogelijke’ man is. De ontwikkeling van de verhouding, waarin die twee tot elkaar staan, is op schitterend-menschkundige en zielkundige wijze ontleed en weergegeven in de altijd vermakelijke brieven van Sallie. Het tweede: de omvorming van het ouderwetsche gesticht tot een model-inrichting, is buitengewoon suggestief voor iedereen die in dat onderwerp belangstelt en die de bezwaren van gestichts-, de verkieselijkheid van gezins- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} verpleging practisch wil zien toegelicht. Met hoeveel durf pakt deze Sallie haar taak aan, hoe frisch zijn haar denkbeelden, welk een verantwoordelijkheids-gevoel bezielt (en drukt!) haar, hoe dapper streeft ze naar het onbereikbare: het groote huis werkelijk tot een ‘home’ voor elk der kinderen te maken! Ook: hoe erkent zij de macht van het kleine in de opvoeding, hoe helder ziet ze het groote gewicht ook van uiterlijke dingen! Hoe practisch gaat ze bij dat alles te werk! Ten slotte (dit schijnt mij echt Amerikaansch!) hoe weet ze overal en altijd sympathieën voor haar gesticht te winnen, daarvoor een zekere reclame te maken, allerlei menschen in dienst te stellen van haar ‘job’, die immers is (zooals het teekenend heet) ‘to run an asylum’! En wanneer men nu Jean Webster's heel bijzonder talent, haar onvergelijkelijken humor uit Daddy-Long-Legs heeft leeren kennen, dan zal men - ook zonder aanhalingen - wel willen gelooven met hoeveel ‘verve’ de twee aangeduide thema's in Dear Enemy zijn behandeld, hoe de lach en de traan telkens weer achter elkaar verstoppertje spelen, wanneer we in Sallie's levendige brieven lezen van alles wat haar weervaart in haar aanraking met den dokter, het gestichts-personeel en de kinders! Hier was voor een schrijfster als deze een rijke bron voor humor; zij heeft daaruit overvloedig geput. Het is een en al tinteling en schittering. Amerika ken ik niet. Maar ik meen het wel wat te hebben leeren kennen uit deze twee boeken. Misschien generaliseer ik te veel, wanneer ik mij verbeeld iets van de mentaliteit, die in dat groote werelddeel moet heerschen, te verstaan uit Jean Webster's werk. Maar men mag toch wel als zeker aannemen, dat dit werk ‘echt’ is, ook in dezen zin: dat het nergens elders dan daar kon zijn ontstaan en dat het dus tot op zekere hoogte wel teekenend moet zijn voor den geest van het volk. Laat mij dan nog eens mogen zeggen, ten slotte, hoe heerlijk frisch en jong vooral de geest is, die uit beide romans {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt. Een geest van blijheid, kloeken durf, stevig aanpakken, practischen zin, waartegenover wij in de oude wereld eenigszins verbijsterd staan met onze zwaarwichtige theorieën, onze massieve beschouwingen, ons duf geredeneer en plechtig gepraat, onze ‘literatuur’....! Hoeveel kracht is er in dezen humor! {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Mr. P. Otten. Herfstnacht. Het is de nacht. Mijn hart werd stil In deze schoone donkernis, Die koel en blank als zilver is. De duiven sluimren in hun til. Ik rust op een bemosten steen Onder een breeden appelaar; De sterrenlichte nacht schijnt klaar Door 't duister van het loover heen. Daar rijzen geuren, bitter-zoet, Vanwaar de late rozen staan: De geuren van de zuivre blâen, Waaruit het leven is verbloed. Zij dolen door den tuin zoo stil, Als soms een melodie nog leeft Na 't eind en door de ruimten beeft En immer nog niet sterven wil.... {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groote, duistre nachtkapel Vleert langs mij in onhoorbre vlucht. Ik voel het roeren van de lucht Door 't snel-voorbije wiekenspel. Ik weet niet, hoe het gistren was, Of hoe het morgen wezen zal, En meet tijds voortgang naar den val Der applen in het vochte gras. Dan breekt ook deze brooze draad, Die ziel aan levens weten bindt. Ben ik aandachtig als een kind, Dat zijn gewende huis verlaat? Is deze diepe duizeling Een bange vreugd, een streelend leed? Daar wordt het helder en ik weet Alleen dit eene wondre ding: De hemel is mij zoo gewis, Zoo open en nabij-vertrouwd, Alsof mijn hand de lampe houdt Boven den eigen disch.... Dan vliedt, wat ik een stonde won... De heemlen welven ver en wijd. Ik meet weer 't voortgaan van den tijd Naar 't ooft, dat neerzijgt in 't gazon. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een vrouw. O eenmaal zagen wij elkander Als eene bloem diep in het hart. Wij leden 't leven van den ander Aan de eigen vreugde, de eigen smart. Droegen wij niet ons eendre hopen Hoog als een fakkel voor ons uit? De dagen lagen voor ons open Een wijde, lichte heerlijkheid.... Maar deze schoonheid kon niet duren. Zij vloot uit onze levens heen. Wij werden helpende geburen, Sloten ons, meer en meer alleen, Op in ons zelven.... Eindlijk zagen Onze oogen klaar het wreed gemis, En kwamen scheidings trage dagen Van namelooze droefenis.... En nu, nu is 't mij, wen ik, zelden, U weerzie, of 'k in de avondschijn Dwalende ben door leege velden, Die schoon, maar koel en herfstig zijn. Want de oude, vroegre woorden lijken Weerzijds veranderd en 't gebaar Wierd armer: onze levens wijken Verder en verder uit elkaar. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit is goed: het oud verleden Te dekken met den jongen dag. Vol heldere bewogenheden Van nieuw verdriet en nieuwen lach.... Maar vóór ons roept - na hoeveel jaren? - Doods onverbiddelijke sein, Zullen wij eenmaal op een klaren, Windstillen avond samen zijn. Dan, wen het late zonnegloren De zuring roodt der zuivre wei, Wordt voor een korte wijl herboren Het wonder tusschen U en mij. Dan zullen onze stemmen winnen Hun ouden, diep-vertrouwden klank, En onze harten zich bezinnen Op vroeger leven, schoon en blank. En als het gouden licht zal mindren, Zullen wij in gespannen wacht Wonderend staan als stille kindren Voor 't luidloos komen van den nacht. Zoo moge één stonde 't ver verleden Verrijzen uit het duistre dal...... Dan kan, misschien, mijn ziel tevreden En stil zijn, als ik sterven zal. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. Het antwoord der Entente op Wilson's edelaardige vredesnota bevat inderdaad de reeds aangekondigde eischen: herstel, vergoeding, waarborgen. Sedert is gebleken, waarin ten minste de laatste volgens de Entente zullen hebben te bestaan, voor zoover afstand van grondgebied daarmede gemoeid zou zijn: Elzas-Lotharingen voor Frankrijk, de Irredenta voor Italië, de voormalige Poolsche landen van Pruisen en Oostenrijk voor het op te richten Russische koninkrijk Polen, eindelijk kleinere stukken volgens het ten troon te heffen ‘nationaliteitsbeginsel’ (Deensch-Sleeswijk, voor Denemarken, Malmédy voor België, Nizza voor Italië, Boekowina en deelen van Zevenburgen voor Roemenië, Bosnië en Herzegowina voor Servië?) en.... Europeesch Turkije verdeeld onder Rusland, en wie meer? Prachtig, als de beer geschoten is! Maar die beer weert zich duchtig, heeft heele stukken van zijn vijand onder de krachtige klauwen en is volstrekt niet van plan zich te laten schieten, integendeel schiet zelf met groot succès: dat is de stand van zaken. Het onbaatzuchtige Engeland vraagt alleen de veroverde Duitsche koloniën: niet voor zich, o neen! alleen maar voor zijn eigen koloniën: en misschien nog enkele economische ‘kleinigheden’ om zijn concurrent zoowel politiek als militair en economisch voor lange jaren plat te slaan. Op de knieën! Gij zegevierende Duitschers, Oostenrijkers, Bulgaren en Turken, gij Hunnen en Tartaren, gij Attila's en Dsjengiskhans! Eerst ons de zege! Als men niet wist, dat onderhandelaars gelijk vele kooplieden plegen te overvragen, zou men zijn handen ineenslaan over dergelijke eischen in een dergelijke positie. Of zou misschien de inwendige toestand der hongerige en dorstende Centralen zoo geworden zijn, dat zij, hoe militair gunstig ook geplaatst, toch om het lieve leven zelf zouden moeten toegeven, zelfs aan de hoogste eischen hunner tegenstanders? Het lijkt er nog niet naar, al stijgt de nood en zal hij in dit voorjaar nog wel iets hooger stijgen. Maar de Centralen, nu wetend, dat het gaat ‘erop of eronder’, verklaren heldhaftig om strijd, dat zij eerder strijdend willen te gronde gaan dan in zulke voorwaarden te treden, en zijn bereid om nog meer {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} te lijden, om desnoods den beker des lijdens tot den bodem te ledigen. Daar is geen twijfel aan. Wat is dus het resultaat van Wilson's edel pogen? Oorlog opnieuw, en nu tot het uiterste? Wij gelooven het niet, want er is een grondslag van onderhandeling, n.l. die van ‘herstel, vergoeding, waarborgen’, ook door Duitschland en de zijnen aangeboden. En de Entente staat er militair, economisch en politiek ook niet zóó voor, dat zij alle vergelijk zou kunnen afwijzen of liever iedere poging om tot een vergelijk te komen. Groote woorden, brallende leuzen van beide kanten worden gehoord, maar die beteekenen weinig, want wij weten allen, dat aan beide kanten de uitputting zwaar drukt, zij het dan niet overal in dezelfde mate of op dezelfde wijze. En reeds gaf Wilson een verklaring vol hoop op een aanstaande staking der vijandelijkheden, op een toekomstige wereldjustitie, op de vrije zee.... Het is echter waarschijnlijk, dat wij in dit voorjaar nog eenmaal de uiterste krachten zullen zien inspannen, misschien onder nog niet beleefde verschrikkingen, waartoe de ‘furor Teutonicus’ zoowel als de ‘furor Anglicus’ in staat zijn en waarmede zij dreigen. Gelukt het niet beslissende voordeelen voor de eene of andere partij te behalen, dan zal eindelijk op den gevonden grondslag de misschien nu reeds ondergronds begonnen bespreking of tusschenspreking worden voortgezet. Dat is de hoop, die ons rest. Wij wachten, de wereld siddert en wacht. Van de Centralen weten wij, dat hunne volkeren snakken naar vrede: zij zeiden het duidelijk genoeg. En wij mogen het ook vermoeden van den anderen kant, uit de huiveringwekkende stilte in Frankrijk, uit de uitingen of het stilzwijgen van de beste Italiaansche, de Piemonteesche en Lombardijsche bladen, uit de onmiskenbare onrust in Rusland, uit enkele teekenen zelfs in het onverzoenbare Engeland. Laat ons hopen, dat onze indrukken juist zijn. Van de oorlogsterreinen weinig nieuws na de verovering van geheel Walachije en de geheele Dobroedsja door de Centralen, die nu hopen binnen een paar weken de grondige verwoesting der Roemeensche petroleumbronnen door de Engelschen zoo niet ongedaan te maken dan toch door nieuwe boringen te neutraliseeren. Bij Galatz wordt bitter gestreden om het lot van Moldavïë en Bessarabië, waardoor zelfs Odessa zou bedreigd worden. Aan de Duna, in het Westen, aan den Karst afwisselende strijd om loopgraven en posities te midden van sneeuw en ijs. Maar wèl gaat de duikbootenoorlog onophoudelijk voort en verdwijnen de Engel- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} sche scheepstonnen bij tienduizenden in de zee, terwijl Duitsche kapers met veel succès den Atlantischen Oceaan ‘controleeren’ en den handel der Entente of op de landen der Entente kwade dagen bezorgen; tot nadeel ook der Neutralen, die ook hunne schepen bij tientallen zien verdwijnen in den grooten maalstroom of hunne ladingen wederrechtelijk of terecht zien napluizen, ophouden of verbeurdverklaren. Van die Neutralen is Griekenland er nog altijd het slechtste aan toe. Thans heeft een ultimatum der Entente het genoodzaakt zijn gansche nog voorhanden legermacht binnen een paar weken tot in den Peloponnesus terug te trekken, opdat de Entente zonder vrees haar gang kan gaan in Macedonië.... ofwel hare veelkleurige en veeltongige legerbenden daar een ongehinderden terugtocht kan verzekeren. De Venizelistische beweging in Oud-Griekenland zelf heeft voorloopig afgedaan ten gevolge van de verontwaardiging der in hun nationaal gevoel beleedigde Grieken, die van Venizelos' bondgenooten niet meer willen hooren en opnieuw hun Koning trouw zwoeren als den voorvechter hunner onafhankelijkheid. En dan volgen al gauw wij, Nederlanders, tusschen hamer en aambeeld geplaatst en door een voorzichtig laveerende regeering geleid, natuurlijk niet zonder kleerscheuren, niet zonder nadeel voor land en volk, om in die benauwde positie het leven en de onafhankelijkheid te behouden; het niet minder gevaarlijk liggende Zwitserland, zoo dicht bij de oorlogsterreinen, bij het gevaarlijke Belfort, bij het bedreigde Tirol; het eveneens gevaarlijk gelegen Scandinavië, maar half getroost door exorbitante oorlogswinsten, nog ‘mooier’ dan de onze. Onder de ‘gelukkige’ Neutralen spannen de Vereenigde Staten de kroon, rijkdommen verzamelend, in wedijver met het zoogenaamd oorlogvoerende Japan, even ‘bevreesd’ als de beursmannen te New-York voor ‘gevaarlijke’ vredesgeruchten, die hunne winsten blijken te bedreigen. Het menschdom wordt er niet beter op en de brave lieden, die van dezen oorlog een moreele winst voor de menschheid hopen, zullen wel - als zoo dikwijls reeds - leerlijk bedrogen uitkomen. Want van moraal zien wij weinig, hoe wij er ook naar speuren. Wèl van belangzucht en strijd van belangen. B. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Sprookjes van Moeder de Gans, opnieuw bewerkt door Chr. Doorman. Geïll. door Rie Cramer. Wie deze aankondiging leest, zal misschien vragen: ‘Is dat nu nog noodig, weer een bewerking van deze over- en overbekende sprookjes?’ En dan moet m.i. het antwoord luiden: ‘een bewerking als deze zeer zeker.’ Te veel toch zijn sprookjes beschouwd als tooververhalen, zonder meer, waarin allerlei ‘vreemde dingen’ gebeuren. En vele ernstige, ‘strenge’, misschien wat te nuchtere opvoeders hebben het dan ook niet met hun geweten overeen kunnen brengen, de verbeelding der kinderen met dergelijke ‘leugens’ bezig te houden en wellicht te veel vergeten dat er nog een diepere, schoonere waarheid is dan wat men noemt de ‘werkelijkheid’, al valt het niet te ontkennen dat sprookjes, zòò als ze veelal verteld werden, verwarring konden brengen in het kinderbrein, omdat het onmogelijke, het wonderlijke niet voelbaar werd gemaakt als zinnebeeld van de daarachter schuilende beteekenis. Aan dit bezwaar nu is tegemoet gekomen door de wijze, waarop Chr. Doorman deze verhalen, uit overoude tijden tot ons gekomen, opnieuw vertelt. Zonder er met omhaal van woorden over te praten - wat de kinderen vervelen zou - doet zij den diepen zin beseffen, die voor haar, gelijk voor ieder dichterlijk voelend mensch en voor wie door nadenken en studie tot het wezen van het sprookje zijn doorgedrongen, daarin is te vinden. Of zij van elk sprookje de oorspronkelijke beteekenis heeft opgediept dan of zij hier en daar eigen, nieuw leven heeft geschonken aan deze oude verhalen, waarvan de in sommige opzichten nieuwe beteekenis die er in verschillende tijden aan werd gegeven juist pleit voor hun levensvatbaarheid; of enkele bijzonderheden meer of ànders zouden kunnen worden verklaard dan hier is gedaan, zijn vragen, waarop wij het antwoord in de brochure 1), die Chr. Doorman ons in den prospectus belooft, verlangend te gemoet zien. Hier doen deze vragen van meer wetenschappelijken, folkloristischen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} aard minder ter zake. Zij laten de opvoedkuudige waarde dezer uitgave onaangetast. Wij wenschen dit mooie boek met zijn onderhoudend vertelde verhalen, des te aantrekkelijker door de verluchtingen van Rie Cramer, dan ook in veler handen, onder veel gretig in zich opnemende oogen en kunnen het alleen betreuren dat het door den prijs niet in 't bereik kan komen van het ‘volkskind’, waarvoor deze volkskunst in de edelste beteekenis van het woord juist in de eerste plaats zou moeten zijn bestemd. Van harte hopen wij dat deze sprookjes, op de bovengenoemde wijze verteld, bij lichtbeelden naar de fijne illustraties van Rie Cramer, ook hun weg mogen vinden tot de jeugd uit de niet-gegoede kringen der maatschappij, die aan poëzie, juist deze soort van poëzie, zoo groote behoefte heeft en daarvoor zoo groote vatbaarheid bezit. Joha, Snellen. Jan Ligthart herdacht. Schetsen over zijn leven en werk bijeengebracht door R. Casimir. Zwolle. Ploegsma, 1916. Dit is een boek, dat blij maakt. Jan Ligthart was ongetwijfeld een paedagoog van bijzondere begaafdheid. Toch bemerkt men daarvan in dit boek niet zoo heel veel. Was het anders, het zou niet aan mij staan over die paedagogische waarde een oordeel uit te spreken. Maar als ik bij het lezen van dit boek telkens weer een blijde warmte in mij gevoeld heb, dan is het om de ontroerende wijze, waarop de eene schrijver na den anderen komt getuigen, wat deze mensch voor hem geweest is, deze man die zich aan zijn taak gegeven heeft en God heeft gezocht met heel zijn hart. Het is de paedagoog Ligthart waarvan wij lezen, maar ook het schoolhoofd, de docent, de auteur, de Christen - het is boven alles en door alles de mensch, een mensch, van wien iets zóó bijzonders schijnt te zijn uitgegaan als maar aan weinigen is gegeven. Wien zoo de vereering zijner vrienden wordt nagedragen, heeft niet vergeefs geleefd. P.S. Creusesol. Bestaat de Stille Kracht? Boekhandel en Drukkerij vh G.C.T. van Dorp & Co. Semarang, Soerabaja, 's-Gravenhage. Dit aardig geschreven boekje zal zeker met belangstelling gelezen worden door velen, die niet recht weten wat zij van de geheimzinnige ‘stille kracht’ moeten denken. E.B.K. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Koloniale landbouw. IX. De cassave, door K.R.F. Blokzeyl. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916. Met veel genoegen kondig ik steeds de ‘populaire handboekjes over Ned.-Indische landbouwproducten’ aan; het laatst deed ik dat in Februari 1916. Het thans verschenen No., dat over de cassave handelt, verdient wederom allen lof en zal zeker, zooals nu ook reeds met No. V het geval was, weldra een herdruk beleven. E.B.K. Onze Koloniale mijnbouw. I. De goudindustrie, door dr. J.H. Verloop. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916. Geheel in denzelfden trant als de bovengenoemde handboekjes is het geschrift van Dr. Verloop behandeld; ook dit munt uit door duidelijke beschrijving en fraaie illustraties. De uitgevers stellen zich voor, op dezelfde wijze de aandacht van de lezers te vragen voor petroleum, tin, steenkolen, mijnbouw in West-Indië; er is geen reden, aan hun succes te twijfelen. E.B.K. J. van der Weyden. Weerplicht voor inlanders en samenstelling van de weermacht in Ned.-Indië. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf, 1916. Dit boek is alleszins de aandacht waard; de hervorming onzer strijdmiddelen in Oost-Azië is om verschillende redenen dringend noodig, en het komt mij voor dat de S. wel den weg heeft aangewezen langs welken, op den duur, zal moeten worden gearbeid om tot verbetering te geraken. Maar het groote bezwaar blijft: hoe komt men aan de jaarlijks door den S. noodige geachte tientallen millioenen? ‘Dit is de vraag, waar eigenlijk alles om draait’, schrijft hij terecht op blz. 75; en die vraag beantwoordt hij m.i. onvoldoende, door te wijzen op de ‘onberekenbare schatten’, welke Insulinde in zijn bodem bezit, b.v. (blz. 79) op de ‘honderde millioenen guldens, welke uit de opbrengst der oerwouden enz. te verkrijgen zouden zijn bij een oordeelkundig beheer en exploitatie op groote schaal.’ Wie daaraan gelooven mocht, - in ieder geval zou, ook bij de meeste toewijding, in de eerste twintig jaren van dien millioenenregen niet veel bespeurd worden. Ook wat de S. over de delfstoffen-exploitatie zegt, is in over- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dreven optimisme, of moet ik zeggen zonder voldoende zaakkennis? geuit. Men kan toegeven, dat voor de ontginning van die delfstoffen meer had kunnen worden gedaan; maar wanneer, van heden af, te dien opzichte geheel in zijn geest werd gehandeld, zou toch vooreerst van een eenigszins belangrijk aantal millioenen als jaarlijksche winst geen sprake wezen. En dan verlieze men niet uit het oog dat de in den bodem verborgen schatten een reservekapitaal vormen dat, eenmaal gebruikt, niet weer aangroeit. Dat particuliere ondernemingen de voorkeur verdienen boven staatsexploitatie, o.a. ‘omdat dan beheer-ondeskundigheid vermeden wordt’, zou ik, vooral in Indië, niet gaarne toegeven. En of het tegenwoordig nog zoo juist is dat ‘een eventueele occupator’ niet ‘de hand mag leggen op eigendom van partieulieren’? Wie stoort zich nu nog aan volkenrecht! Terloops moet ik even opmerken dat de meening, als zouden wij ‘in onze geschiedenis een voorbeeld hebben van het inbezitnemen onzer staatseigendommen door eene andere mogendheid’, n.l. ‘in 1812-16 toen Engeland te eigen bate de Bankatinmijnen exploiteerde’, niet juist is. Banka was, vóór 1812, onderhoorig aan den Sultan van Palembang en werd in dat jaar, na de Britsche expeditie, door dezen Sultan aan de Engelschen afgestaan; eerst met het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 kwam het onder ons beheer. Doch deze quaestie staat buiten het onderwerp. Om hierop terug te komen: naast mijne meening, dat voor de volgens den S. dadelijk benoodigde hoogere uitgaven (70 millioen per jaar!) geen middelen zouden kunnen worden aangewezen, staat dat ook de gewenschte hervormingen niet in korten tijd te verwezenlijken zouden zijn. De S. wil b.v. (blz. 141) 220 millioen bestemmen voor de vloot; maar, al lag het geld op tafel, - hoe lang zou de bouw, bij alle voortvarendheid, moeten duren? En dan, hoevele jaren zal men noodig hebben voor de verkrijging van het voor zoodanige vloot vereischte personeel in alle rangen? Men stelle zich de zaak, practisch, toch niet te eenvoudig voor! En de S. doet aan zijn pleidooi, dunkt mij, geen goed als hij, aan het slot van zijn boek, in andere woorden zegt: wie het met mij eens is, noem ik een flinken vent; wie meent dat de 70 millioen 'sjaars niet ‘voor 't grijpen liggen’ hoort bij de groep der kleinmoedigen.... ‘Eene bekwame en energieke regeering’ is al wat wij noodig hebben om ons genoemde millioenen te bezorgen’.... {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Jawel; maar aangenomen dat dit juist is, zullen we toch moeten wachten totdat die ‘bekwame en energieke regeering’ er is. Zonder belastingverhooging, zonder belangrijke kosten 's lands inkomsten met 70 millioen te verhoogen, schijnt mij voorshands een reuzentaak. En bovendien, ook voor andere zaken dan de militaire zijn vele millioenen per jaar méér noodig dan tegenwoordig daarvoor kunnen worden beschikbaar gesteld: men denke b.v. aan volkshygiène en aan onderwijs. Eene opmerking ten slotte. Zij, die over Indië's verdediging schrijven, denken steeds in de eerste plaats aan Java dat voor de geheele wereld, door zijne dichte bevolking, uit een handelsoogpunt van al onze bezittingen de grootste beteekenis heeft. Doch nu de handel onder gelijke voorwaarden daar voor allen openstaat en het vroegere exploitatiestelsel ten bate van het moederland nergens verdedigers meer vindt, zijn er geen redenen van baatzucht - hoe fraai dan ook omkleed - meer om ons Java te ontnemen; wie daartoe zou willen overgaan, zou dat slechts kunnen doen uit zuiver imperialisme, uit landhonger. Maar er zijn ook staten, die vermeerdering van gebied wenschen omdat het eigen land de steeds toenemende bevolking niet meer kan voeden; bij emigratie gaan de menschen voor het eigen land verloren - bij kolonisatie dienen zij tot vergrooting van de kracht en het aanzien des rijks. Wanneer zoodanige expansiezucht bestaat, loopen onze schaars bevolkte Buitenbezittingen op den duur het meeste gevaar. Wij kunnen niet in de toekomst lezen en weten dus niet welke moeilijkheden zich kunnen voordoen; maar mij komt het voor dat wij, Nederlandsch-Indië willende behouden, niet te zeer aan Java alleen moeten denken. En ook, dat eene wijze staatkunde, zoowel ten aanzien van andere mogendheden als van de inlandsche bevolking en de reeds binnen ons gebied gevestigde vreemdelingen, nog meer noodig is dan eene krachtige weermacht. E.B.K. Jeanne Reyneke van Stuwe. Een ‘mariage de raison.’ Amsterdam. L.J. Veen. z.j. Een ‘mariage de raison’.....en andere verhalen. Want het boekdeel van 265 blz. bevat, na het genoemde, niet minder dan 26 andere schetsen. Een eenvoudige vergelijking van die twee cijfers: 265 en 27, leert ons reeds dat het altegaar maar korte {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaaltjes zijn, schetsen, kleinigheden, fragmentjes. Een ‘tranche de vie’ hier en daar; even 'n blik in een zieleleven; kortweg een situatie aangeduid, een verwikkeling aangegeven. Wat men, de schrijfster in haar werk kennende, kon verwachten, wordt bewaarheid: veelal beweegt zij zich ook nu weer in de sfeer van het huwelijk of van de liefde, van den hartstocht. De verschillende nummers van de reeks zijn onderling nogal ongelijk van waarde. Doorloopend kan men den vlotten trant waardeeren, dien wij uit zoovele groote romans van Jeanne Reyneke reeds lang kennen; ze schrijft met groot gemak, geeft althans dien indruk; en met niet minder groot gemak schildert ze even het milieu, ook nu weer, als vaak vroeger, met een te groote voorliefde voor bijzonderheden, die vooral voor den behanger of de naaister belangwekkend zijn; telkens weer, als ze er kans toeziet, ‘toovert’ ze voor de verbijsterde blikken van den mannelijken lezer een ‘charmeerend toilet van parelmoerkleurig satijn en vieux bleu mousseline de soie’ of wijst ons op het ‘en coeur van haar directoire-kraag, die omzet was met de allerfijnste, op Brusselsche roosjes lijkende Iersche kant.’ Maar dit kennen we nu eenmaal van Jeanne Reyneke en we vergeven het haar, met een glimlach telkens, als ze zich weer laat gaan in die liefhebberij. Wij vergeven haar zelfs wanneer ze, vlug en vluchtig werkend, zorgeloos zinnetjes neerschrijft, die uit een pers-verslag geknipt schijnen: ‘heel de Haagsche élite, voor zoover nog niet naar villa's of buitenland vertrokken, vertegenwoordigde zich met [lees: was vertegenwoordigd door] eenige harer leden, terwijl ook de hoogere burgerij ten zeerste van haar belangstelling blijk had gegeven.’ Nu ja, Jeanne Reyneke weet natuurlijk ook wel, dat dit niet fraai gezegd is, maar zij heeft zich den tijd niet gegund het werk te vijlen, zulke oneffenheden weg te werken. En men vergeeft het haar, omdat ze zoo prettig vlot vertelt. Dat immers is wel haar groote talent, waarvan ze echter geen misbruik moet maken. Want hoe vlot ook verteld, het verhaaltje moet toch wat beteekenen, iets meer dan een heel gauw voorbijgaand emotietje wekken. Maar dat is nu juist niet altijd het geval. Ongelijk zijn ze, deze 27! Er zijn er bij die, in het soort van klein geschiedenisje, voortreffelijk, - andere die goed, - maar ook, die niet belangrijk zijn en waarvan we aan 't slot zeggen: welnu? Met dat al, 'n bundel om in te bladeren, om in vrije oogenblikjes even ‘in te vallen’ en er een levens-fragmentje uit te halen, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} als ge 't goed treft. De kans is ook dat ge stuit op een sierlijk prulletje. Had de schrijfster het stel niet wat kunnen ziften? H.S. Mr. A.J. Immink. Maatschappelijke kwalen en hare genezing. (Niet in den handel). In de, October 1916 gedagteekende voorrede van de weduwe des schrijvers deelt deze mede, dat zij bij het overlijden van haar echtgenoot, toen ruim twee jaar geleden, onder zijn nagelaten papieren het nog slechts in klad geschreven opstel heeft gevonden, hetwelk thans, zonder veranderingen, gedrukt voor ons ligt; de laatste bladzijden van dit handschrift bestonden slechts uit niet veel meer dan losse aanteekeningen. Mevrouw de weduwe C.M.J. Immink - Roos wil dan ook bij de beoordeeling van het vlugschrift in aanmerking genomen zien dat de schr., ware hij nog in leven geweest, zeer zeker nog veel daarin zou hebben gewijzigd, bekort, weggelaten en bijgevoegd. Ook dateert het schriftuur van meer dan twee jaren her. Beide overwegingen mogen mij er toe leiden de aankondiging van de brochure te beperken tot een beknopte aanwijzing van den inhoud, zonder kritiek. Hoofdzakelijk richt het betoog zich tegen het onmatig intellectualisme, tegen de overschatting van het onderwijs, van de vormende kracht, die van ons onderwijs heet uit te gaan, tegen de overlading van de jeugd, de geringschatting van handenarbeid. In 't algemeen gelden des schrijvers bezwaren de overdrijving, waarin meer dan eene ‘beweging’ vervalt en waardoor een deugd tot een ondeugd kan worden. Wordt in onzen tijd het kind niet te zeer de spil waarom alles draait? Zijn er niet nadeelen verbonden aan liefdadigheid, aan sociale wetgeving, aan arbeids-bescherming? Gaan wij met verschillende maatschappelijke voorzieningen en regelingen niet een verkeerden kant uit? Wat wij hier vragenderwijs stellen, is door den schr. met zeer groote beslistheid verzekerd. Nog eens, hierover oordeelen wij niet. Men staat hier voor arbeid, die niet voltooid is: op het papier geworpen gedachten, waarover niet meer de schaaf en de vijl konden gaan; het is niet te zeggen of en in welke mate de schr. zijn uitspraken zou hebben herzien, verzacht wellicht. Past reeds daarom schroom, tusschen de opstelling van deze bladzijden en haar verschijning ligt de oorlog....! Hoevelen onzer zijn over veel dingen, ook over maatschappelijke kwalen en hare genezing, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} anders gaan denken sedert men ook op maatschappelijk gebied zooveel zag gebeuren, dat vroeger ondenkbaar scheen! Volstaan wij dus met deze enkele woorden en met de - op verzoek der uitgeefster daaraan toegevoegde - mededeeling dat voor belangstellenden op aanvrage aan haar adres (Laan van Meerdervoort 144, Den Haag) voor zoover de voorraad strekt, exemplaren verkrijgbaar zijn. H.S. Dr. F.A. Stoett. Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard. Derde druk. Zutphen. W.J. Thieme & Cie, 1915. Het voorwoord van den eersten druk is gedagteekend 1 October 1901, van den tweeden: December 1904, van den derden: November 1914. In dezen laatsten zijn niet alleen vele verbeteringen en uitbreidingen aangebracht, maar zijn ook meer volks-uitdrukkingen en -gezegden opgenomen, welke ontleend zijn aan de geschriften van jongere schrijvers of aan nieuwsbladen. De schr. wijst er ook thans weer op, dat ‘van volledigheid natuurlijk geen sprake’ zijn kan. Wat wij graag gelooven, dankbaar zijnde voor de toevoegingen, die het werk nog weer rijker maken van inhoud. Want al moge de verzameling niet volledig zijn - en dit is vrijwel onbereikbaar - men zal niet licht tevergeefs een bekende uitdrukking hier zoeken. En men zal telkens opnieuw den arbeid waardeeren, die aan de verklaringen is ten koste gelegd. H.S. Louis Couperus. Van en over mijzelf en anderen. Derde Bundel. Amsterdam. L.J. Veen. Wat wij van de beide vorige bundels hier reeds gezegd hebben, geldt ook van dezen: het is Couperus de feuilletonist, die ook in dit genre heel veel goeds te geven weet. Maar deze derde bundel verschilt toch in één belangrijk opzicht van de vorige: we zijn nu met den schrijver niet meer voortdurend in Nice of in Florence of elders in 't Zuiden, maar zoowaar weer in Holland, in den Haag, waarheen de oorlog hem (terug) gedreven heeft. En Couperus is nu aan zichzelven ontdekt: hij heeft weer de ‘vaderlandsliefde’ gevoeld; het woord is hem wat zwaar, wat plomp, maar hij wil er niet een ander voor zoeken, want dát is het, wat aan hem is geopenbaard toen hij weer in het eigen land terugkwam. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hier weer in de ure van het gevaar, hij ‘nuttelooze zegger van het nuttelooze woord, dat mijn eenige arm-rijkdom is’.... ‘Ik pozeer niet’, heeft hij van te voren gezegd. Geen ‘pose’, die nutteloos-verklaring van zijn kunst? Zeker, ‘mocht morgen over ons dierbaar kleine land waaien de roode gloed’, dan zal zijn woord-kunst ons ‘al heel weinig baten’. Maar niet nutteloos is zijn erkenning dat het wat zware, plompe woord ‘vaderlandsliefde’ toch ook zijn gevoel weergeeft. H.S. Math. Kemp. Het wijnroode uur. Maastrichtsche Boeken Handelsdrukkerij. In dit kleine bundeltje staan een paar berijmde gedichten die niet bizonder zijn, behalve het laatste (schriftgeleerde en volk) dat dramatische kracht heeft. Maar er staan andere in, in vijfvoetige jambenmaat van groote pracht. In deze langere gedichten is inderdaad de woordendrift meermalen grandioos. De schrijver is dichter, vizionaer en beeldend. Zijn talent is vooral het opwekken van magistrale verbeeldingen en zijn schilderkunst met woorden geeft aan deze beelden een verve en gloed van zuivere oorspronkelijkheid. Hij kan de winden laten opsteken en doet ze als mythische machten over het landschap razen. Deze poëzie is natuurpoëzie, maar eer episch dan lyrisch, eer objektiveerend dan subjektiveerend. De dichter brengt niet zichzelf en zijn eigen stemmingswezen in zijn beschrijvingen over, maar leeft in de verbeeldingen die hij oproept als ware hij zelf in de natuurmachten overgegaan. Wanneer ik zijn gedicht episch noem, moet daar deze kwalifikatie bijgevoegd, dat de verbeelding in het epische het dramatisch moment naar voren brengt. Geen louter objektieve epiek, maar een door drift bewogen beschrijving, die somtijds tot het geweldige stijgt. In het gedicht ‘de zeven broeders’ worden de winden als broeders, niet ‘voorgesteld’ maar gezien. Een is de hageldrager, een ander de donderknaap, een derde de korendorscher. Een wijden sprong: de booze Korendorscher viel in het tarweland en sleepte en sloeg en beukte de ongebogen aren neer, wierp dan papaver, winde en korenbloem op alle paden van het zwarte land. Toen gaf de booze zich aan de arme halmen hij beulde en brak en maalde en mengde en wrong de zwakke stengels tot één wildernis. Dan schoot hij woedend in een schovenleger {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} en vouwde en vlaagde, kaatste en krampte en hieuw de kreunende arenhutten tegen hagen en over klavervelden; doch de schoonste der gouden schoven nam hij op het hoofd en danste dol in 't ruischend veld, gelijk Afghaansche Khan, verdwaasd van Sira-wijn. De woordenrijkheid is toch niet overladen, maar jaagt den storm na. Prachtige verzen komen ook voor in: de Droomer. Ik citeer er eenige: Ik droeg mijn vedel mee; die had een ziel Zij deed de mijne zingen, als ik droef terneder zat.. en huivrend streelde ik haar. Daar waren andere muzikanten bij den vedelaar, ook twee broeders met een klok: De beide broeders met hun kostbre klok, zij zochten kalme boorden van een stroom en luidden langzaam over zwarte landen, verlaten slapende onder zwaren nacht. Hoe wondervol dat golvend konden drong door donker land en zomer-dronken loover, al droome-deinend wijder, wijder, wijder, zoo rein vergalmend dat de nachtegaal zijn blauwe lokgeluiden luwen liet!.... Het kleine bundeltje met deze kleurrijke verzen en den dichter die ze schiep begroeten wij met vreugd. B. de H. Van liefdes leedzij, een bundel verzen door Emile Collet. 's Gravenhage. Van der Haar en van Ketel. De psychische geaardheid waaruit deze gedichten zijn voortgekomen is niet onreëel, maar de schrijver maakt met moeite zijn verzen; de dictie is telkens weer doodgeloopen en met zware poging gaat het vers voort; de smakeloosheid is soms gruwelijk; een dichter mag ook grof zijn, zoo zijn grofheid maar poëzie is, doch deze schrijver is telkens grof op ondichterlijke wijze. ‘Ik ben het leven beu, der dagen zat’, ‘hoe jammerlijk heb ik 't leven overschat’, ‘Op vrouwen te betrouwen is op zandgrond bouwen’, ‘o dat Gij kans zaagt mij zóó doodelijk te nekken’. Ik vermoed dat Archilogos met grooter dichtkracht zich gewroken heeft dan de schrijver van dit bundeltje. In ‘der verloorne terugkeer’ gelukt het vers beter; het schijnt dat de vreugd een betere inblazer voor dit talent: {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Ai, lieve, stil wat, lach nog niet zoo luide: mijn wonde hart is maar zoo pas geheeld... B. de H. Joh. H. van den Zandheuvel. Van het mooie Leven. Ingevingen uit mijn leven. Uitgegeven voor rekening van den schrijver, 1916. Eenvoud is nog geen poëzie; zij kan ook armoede zijn. De versjes van dit bundeltje schijnen eenvoudig, maar zijn onbeduidend. Het gelukt aan ware dichters om eenvoudig te zijn, maar zoo de eenvoud niet de effenheid is eener inhoudrijke ziel, is ze van geen waarde. Bij het doorlezen van een bundeltje als dat van Joh. H. van den Zandheuvel, is men geneigd den maker met de vraag lastig te vallen of hij inderdaad het dichten een noodig en onmisbaar vak acht? Er is zoovelerlei arbeid waaraan men zijn onbezette uren besteden kan, dat ik niet begrijp waarom men nu juist deze moet besteden met de vervaardiging van poëzie en waarom de buren ervan op de hoogte moeten gesteld, dat de bedoelde persoon gedichten maakt. De Heer v.d.Z. dichtte: Liefde. Altijd lacht een schoone roze door mijn bloeiend leven heen, mij omlokkend, mij omkozend met al heur bekoorlijkheen. Toen was het versje uit en het werd gedrukt op een bladzijde hollandsch papier ‘voor rekening van den schrijver’. Wij hopen dat hij voortaan wijzer zul zijn. B. de H. C.S. Adama van Scheltema. Zingende Stemmen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's uitgeversmaatschappij, 1916. Deze dichter heeft inhoud en taal! De Heer Adama van Scheltema heeft door de uitgave van reeds vele bundels den dichtertitel verworven dien niemand hem betwisten zal. Het woord welt bij hem op als een levende spraak; gevonden en niet gezocht. De dichterlijke overtuiging is de innerlijke macht die zijn verzen voortbrengt. Hij heeft wat de oude dichter de Muze noemt; want Muze is geen allegorisch begrip voor zekere techniek of dichterlijke begaafdheid; maar muze is inspiratie, in welke het onderbewuste wezen naar uitspraak dringt, rhythme, woord en geluid vindt voor de in het bewustzijn levende gedachte. Daardoor zijn deze verzen vol van gelukkige vinding, verrassend spel en echte {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoening. Zij hebben ondertoon en wekken geloof bij den lezer, die zich aanstonds al lezende overgeeft en meewaagt op de beweging van het lied. Niet het bekoorlijke of plechtige of geestige of roerende of ernstige of verhevene als zoodanig neemt ons hier mede in zijn rhythme; maar het is de dichterlijke geest zelf die ons meeneemt en ons brengt in het bekoorlijke of plechtige of geestige; en hier ligt de echte dichterlijkheid, dat zij niet is de begaafdheid van een vers te kunnen maken, maar dat zij is de geest, die spreekt en taal schept uit zichzelf. Bij den echten dichter is de bepaalde persoon die hij is, niet meer dan de tweede instantie, en de eerste instantie is de Muze. Bij Adama van Scheltema is dit het geval. Daarom is hij een figuur in de geschiedenis onzer hedendaagsche letteren. De houding van den dichter in de wereld kan verschillend zijn: hij kan de werkelijkheid zien in vergeestelijkt beeld in diervoege, dat hij buiten het rechtstreeksch kontakt met de wereld leeft. Daarbij overweegt het vizionaere. De geest is eeuwig en voltrekt zijn eeuwige beweging door den wereldloop heen; het is eenzelfde tragiek en dezelfde verzoening der tegengestelden, welke zich in de geschiedenis van de menschheid overal voltrekt; men kan de konkrete gevallen te boven stijgen en den geest zien in zijn algemeenheid. Maar ook andere houding is mogelijk: te staan midden in de wereldbeweging van het huidig oogenblik en de indrukken daarvan in zich te laten doorwerken. Ook daarin zal de dichter geestelijk zijn en op de wereldgegevens reageeren met geestelijke aanschouwing en geestelijk beleven. De houding van Adama van Scheltema is de laatstgenoemde: de tragiek van dezen huidigen tijd klinkt in zijne verzen door. Uit dezen bundel een enkel vers aan te halen heeft weinig zin, omdat men slechts bij doorlezen van het geheel den geest bespeurt. Toch wil ik een enkel citaat wagen: En boven mij de hemel met al zijn eindeloos verschiet, met al zijn eindelooze licht - En boven mij de stille tijd, En boven mij de eeuwigheid, - En 'k luister naar haar lied, Haar eeuwig - eeuwig - eeuwig lied - Beduidt het iet -? Ik weet het niet - Ik weet het niet! Het vers welt op daar de dichter het niet heeft bedacht. Hij mag terecht zeggen dat zijn stem zingend is. B. de H. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} M.G. Muller-Lulofs. Van mensch tot mensch. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. De verschijning van dezen bundel zal zeer velen, met ons, heel welkom zijn; de aandrang, van verschillende zijden op de schrijfster uitgeoefend om een herdruk van deze reeds vroeger elders openbaar gemaakte beschouwingen te bezorgen, is dan ook volkomen verklaarbaar; twee, tot nog toe onuitgegeven artikelen zijn daaraan toegevoegd. In de kringen van in onze armenzorg belangstellenden en werkzamen bekleedt ‘mevrouw Muller’ een zeer bizondere plaats; zij behoort tot hen, die sedert jaar en dag reeds krachtig hebben geijverd - met woord en daad - voor de toepassing van juistere, gezondere beginselen op dit moeilijk veld van werkzaamheid. De bekende Utrechtsche vereeniging heeft zij een kwart eeuw geleid, die gemaakt tot en gehandhaafd op het peil van een vooraanstaande instelling, welker belangwekkende jaaarverslagen telkens weer in ruimen kring de aandacht trekken. Maar haar invloed reikte (en reikt) ver buiten de grenzen van haar woonplaats. Overal waar, telkens wanneer het er om te doen was methoden van armenzorg te verbeteren, samenwerking tusschen verschillende organen te bevorderen, nieuwere begrippen te verbreiden, een stap vooruit te zetten, te vechten tegen sleur en slender, daar vond en vindt men haar in de eerste rijen. Aan scherp inzicht paart zij daarbij warm gevoel en haar welsprekend woord getuigt van beide. Daarom werd en wordt altijd gaaarne naar haar geluisterd, is zij een der meest gezaghebbenden geworden. En hoeveel was - is er ook nu nog! - op dit veld te hervormen, te verbeteren, te reorganiseeren. Onze vaderlandsche armenzorg heeft in de 19e eeuw tientallen van jaren achtereen voortgesukkeld op platgetreden paden, altijd weer langs de oude banen, tradities volgend, misbruiken bestendigend, onmogelijke regelingen in stand houdend, zonder dat er sprake scheen te zijn van ook maar eenige neiging tot hervorming, tot overweging zelfs maar van de vraag of de van oudsher gevolgde weg wel waarlijk de goede was en leiden kon tot het doel, dat dan toch immers moest zijn: niet ziellooze aalmoes-geverij, niet een onstelselmatig toestoppen van geld en goed aan ‘armen,’ niet een het pauperisme aankweekende bedeeling; maar: voorzooveel mogelijk bestrijding van de armoede als maatschappelijk verschijnsel, ‘reclaseering’ van den tot den staat der behoeftigen vervallenen, individualiseerende behandeling der altijd onderling verschillende gevallen krachtens het zoo ware woord dat ‘elk gezin is een wereld op zichzelf.’ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dit groote werk van hervorming en vernieuwing, dat in den laatsten tijd bezig is zich te voltrekken heeft mevrouw Muller een groot deel van haar tijd, van haar kracht, van haar leven gewijd. En zoo kan zij terecht zeggen dat in haar bundel is neergelegd ‘de vrucht eener vijfentwintig-jarige armenzorg-ervaring.’ Slechts dat, zegt zij bescheiden; ‘geen nieuws, geen wijsheid, geen leerstof.’ Alsof die vrucht van haar ervaring niet voor velen nog wel iets ‘nieuws’ en voor ons allen ‘wijsheid’ en ‘leerstof’ zijn zal! Voor haar ligt - gelijk zij in haar voorwoord herinnert, en die grondgedachte is het fundament van heel haar streven geweest - het zwaartepunt der armoede veel meer in de geestelijke verschrompeling dan in de materieele ontbering. De arme is tot geestelijke armoede gedoemd; de welgestelde kan deel hebben aan alle geestelijke goederen der menschheid. Dat contrast wordt door bedeeling, door 'n aalmoes niet weggenomen. De fout onzer armenzorg is (geweest): het materialiseeren van de armoede en door die fout laadde onze armenzorg het odium op zich, waaronder zij thans nog zucht. Gelukkig wint - zoo vervolgt zij - meer en meer de overtuiging veld ‘dat slechts in een dieper inzicht in de oorzaken der behoeftigheid en vooral ook in de werking der armoede op de hoogere levensfuncties van den mensch, de onafwijsbare voorwaarde is gelegen voor een steeds meer doelmatige, humane en succesvolle verzorging der armen.’ Van dit inzicht getuigen de in dezen bundel verzamelde opstellen, waarvan de beide eerste (‘Negatieve en positieve armenzorg’ en ‘Armenzorg en de vrouw’) vroeger in Onze Eeuw zijn verschenen. Aan het slot van haar voorwoord zegt mevrouw Muller dat, wanneer het schemer wordt en de avond daalt, de tijd daar is voor het ‘feest der gedachtenis’; de bladzijden van dit boek zijn voor haar zelve doorweven met vele, haar lieve en dierbare herinneringen aan haar werk. Zij is vervuld van groote dankbaarheid voor al wat zij heeft geleerd, ontvangen en genoten van de velen, rijken en armen, met wie het leven haar in aanraking heeft gebracht. Wij begrijpen dat gevoel van erkentelijkheid in een vrouw als deze. Maar wanneer zij veel heeft ontvangen, hoeveel heeft zij gegeven! wanneer zij dank schuldig is aan anderen, hoeveel zijn velen - rijken en armen - haar verplicht, die uit zuiveren drang des harten, met haar gaven woekerend, met haar voorbeeld anderen aanvurend, met haar woord allen bezielend, voor onze Nederlandsche armenzorg zooveel goeds heeft weten tot stand te brengen. H.S. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ellen. Een liefde-vertelling. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel K. Groesbeek en Paul Nijhoff. ‘Quoi qu'il traite de l'amour, ce petit volume n'est point un roman.’ De schrijfster plaatst deze aanhaling (van Stendhal) vóór het titelblad. Geen roman? En waarom niet? Is het gegeven niet romantisch? Is er geen romantiek in deze ‘liefde-vertelling’? Laat ons niet twisten over 'n woord, 'n naam. Laat ons liever zeggen dat Ellen deze passie-geschiedenis heel zuiver verteld heeft in een stijl, die, kunstig zonder gekunsteld te zijn, ons alles aannemelijk maakt. Zij maakt het ons heel duidelijk dat Claire, als kind streng opgevoed zonder liefde, als jong meisje getrouwd met een ouderen man, die haar niet meer dan een betrekkelijk en kalm geluk kon geven, als jonge weduwe, moeder van twee zoons, zich onbevredigd moest gevoelen, neen, onbevredigd zijn moest zonder zich daarvan bewust te wezen. Wanneer zij dan in den grooten artiest, die haar zanglessen zal geven, eerst den hartstochtelijken kunstenaar gaat bewonderen, dan hem leert liefhebben, ja, dan wordt ons weer duidelijk hoe zij haar onstuimig hart zal volgen en het geluk zal zoeken, zal vinden ook, in een liefdeleven met Walter Klose. Een huwelijk? Het is uitgesloten: zijn vrouw, ongeneeslijke zenuwlijderes, zou nooit tot een scheiding te brengen zijn. Claire zelve zou dat niet verlangen: Walter zou uit zijn sfeer worden gerukt en in haar mondainen kring niet gelukkig zijn; met hem zou zij daaronder lijden. Ook is de toekomst van haar zoons hierbij in 't spel. Want hoezeer ze ook in zalige verrukking leeft nu ze - na hoevele jaren smachtens! - de liefde heeft leeren kennen, zij houdt nooit op moeder te zijn. Haar moederschap belet haar ook, Walter's roep te volgen en met hem te vluchten naar de nieuwe wereld, een nieuw leven. Hij gaat en - al brengt het haar schier tot wanhoop - met hem zegt ze dat dan nu ook de scheiding niet half, maar heel moet zijn. Daarna leeft ze van de mooie herinnering. vindt stil-aan vergoeding voor het groote, verloren geluk in allerlei anders, ook in volle toewijding aan haar kinders, die opgroeien, zelf huwen. Zoo wordt ze een oude vrouw, zestig nu reeds, tevreden met wat het leven haar nog geeft nadat ze zooveel reeds van het leven heeft ontvangen. Tweemaal heeft ze, na zijn lang verblijf in Amerika, Walter teruggezien: eerst nog in zijn volle glorie, reizend met een pianiste...; zij weigert hem te ontmoeten; zij hadden immers met alle halfheid gebroken; jaren later hoort ze hem weer; zijn stem raakt versleten; hij behaalt een pover ‘succès d'estime’... En dan, later {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} nog, ontmoet ze hem, als artiest wel heel diep-gezonken, in een Münchenschen bier-kneip, waar zij voor een onweer is gevlucht; hij is liedjeszanger geworden: na een long-ontsteking heeft zijn orgaan hem begeven. O, nu is alle passie voorbij, maar de liefde is gebleven en haar liefde verheldert nog zijn laatste dagen; haar handen sluiten zijn oogen, haar lippen vangen den laatsten adem van zijn mond. ‘En voor de eerste maal voelde Claire zich een oude vrouw.’ Geen roman? Het zij zoo. Een vertelling dan, verhaald met groote virtuositeit, meer dan dat: geschreven met veel gevoel, met passie. En als zoodanig voortreffelijk werk, al zijn ons vroegere werken van deze schrijfster liever. H.S. Charivarius. Ruize-Rijmen. Derde Bundel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1916. Over de twee eerste (of: eerste twee? o, Charivarius!) bundels hebben we al vroeger ‘het onze’ gezegd; dat was: waardeering van deze onhollandsche ondeftigheid en bewondering, ja zeker, voor het heel apart talent. En nu een derde bundel! Misschien kan iedereen in een gelukkig oogenblik wel één ‘ruize-rijm’ maken; weinigen zullen een bundel vol krijgen; Charivarius is aan zijn derden toe, die niet achterstaat bij no. 1 of no. 2. Wat wel heel merkwaardig is. Want het genre is gevaarlijk. Een minder fijne geest dan die van dezen dichter vervalt daarbij allicht in het ‘would-be’ geestige of overschrijdt zou gauw de grenzen, waarop de satyricus zich beweegt maar waarbinnen hij altijd moet blijven, zal hij niet komen in het hatelijke, zure, triviale of flauwe. Charivarius weet dit te vermijden, hij is scherp, maar niet fel; hij toornt maar scheldt niet; hij blijft ook in dezen derden bundel die hij in de vorige was. Natuurlijk zijn er ook in deze verzameling meer en minder geslaagde. Maar wanneer hij vraagt (blz. 27) medelij met hem te hebben, omdat hij iedere week streng en scherp moet rijmen en schrijven, ook als de Muze hem in den steek laat en hij geen onderwerp vindt, zoodat hij afgesloofd en met kloppend hoofd, de wanhoop soms nabij, in woede en razernij neerzinkt, - dan gelooven wij dat hij zich hier aan een ‘ruize’-beeldspraak te buiten gaat. Want van die onmacht speurt de lezer niets. Wel ziet hij (de lezer) dat er een ‘hinderlijke misstelling’ is, doordat een deel van ‘de benauwde veste’ op blz. 30 onder aan het blad is te land gekomen, als behoorde het bij ‘het lied van mooie Karel uit de Jordaan.’ Dat is jammer. Bij een tweeden druk zal dat intusschen wel verholpen worden. H.S. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kabouterhuis. Door C.M. van Wílle - Gaerthé. ‘Als we ons de dingen, die er niet zijn, maar kunnen verbeelden. Daar komt het bij het spelen op aan.’ Ja, en als we dan liefde hebben en ernst om vast te houden, wat we ons hebben ingedacht, en humor om te genieten van eigen dwaze bedenksels, dan zullen we, als we kinderen zijn, kunnen spelen, zooals de kleine reuzen speelden met de bewoners van dit kabouterhuis, en als we groote menschen zijn, kunnen opschrijven wat we speelden, zooals mevrouw Van Wille het deed in dit boek. En als er nu kinderen mochten zijn, die wel de gave hebben ontvangen van het spel, maar toch nooit tot spelen zijn gekomen, - hetzij volwassenen zich te veel met hen hebben bezig gehouden en hen zoo druk hebben laten fröbelen, dat geen tijd tot spelen overbleef, hetzij, wat minder waarschijnlijk is, groote menschen zich te weinig met hen bemoeiden en verzuimden den aanleg tot het spel in hen te ontwikkelen - dan zal waarschijnlijk het lezen van dit boek hen leeren spelen. Mevrouw Van Wille speelt zelf, niet als een groot mensch, om kinderen zoet en stil te houden, maar omdat ze de wollen kaboutertjes, die ze waarschijnlijk voor haar kinderen gemaakt heeft, zoo verbazend aardig vindt, dat ze er niet met haar gedachten van af kan blijven. Maar, omdat ze het toch wel wat kinderachtig vindt, voor een getrouwde vrouw, om nog zoo dol te zijn op die wollen poppetjes, houdt ze ze een klein beetje voor den gek: die Niels, die altijd piano zit te spelen en te droomen, die Olle, die altijd voor zijn schrijftafel zit en verhalen schrijft, en Jaantje, de baby, die altijd huilt en de keukenmeid die altijd chocoladevla maakt met schuimpjes en ze doet, alsof ze alleen voor het plezier van de kinderen die dwaze bedenksels opschrijft. De plaatjes in het goed verzorgde boek zijn hier en daar geestig - b.v. de oude canapé op blz. 115, en het wollen beertje op blz. 44 - en smaakvol en sober, misschien wat te sober voor kinderen. En ten slotte heeft mevrouw Van Wille ons nog het recept gegeven om wollen kabouters te maken, en daar heeft ze goed aan gedaan. Ik stel me voor, dat dezen winter - des avonds als de kinderen naar bed zijn - heel wat moeders zich zullen oefenen in het maken van de geestige poppetjes en dat later, over veertig of vijftig jaar, heel wat volwassenen met liefde en vreugde aan de bewoners van hun kabouterhuis zullen terug denken. Een ding, dat men eenmaal heeft liefgehad, is een blijvende vreugde. Jacq. E.v.d. Waals {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzaamheid Door Elisabeth Zernike. I. In de huiskamer zat de moeder en probeerde vlijtig te werken aan de kous, die ze over haar hand gespannen hield. Maar de stilte zuchtte en fluisterde om haar heen. Och, ze hoefde toch niet naar boven gaan. - Ze keek de kamer rond, als vreesde ze dat iemand haar aanzag, streng, met bedroefde oogen. In de kamer was niemand dan zij. Wel hingen er een paar portretten aan den muur, maar dat waren haar eigen kinderen, die lachten. Dáár Aagje, die keek brutaal, en dáár Mia, met haar teer gezichtje. Mia, die nu boven zat, in donker misschien, en in de kou, en huilde. Of misschien keek ze strak vóór zich, haar tanden scherp in haar lippen, en haar oogen dof, glazig glinsterend. Was Piet bij haar? Zeker stond hij, zijn hand op haar schouder, zoo heel strak en zonder een woord te zeggen, juist zooals hij in de deur had gestaan, even, na zijn vraag: Is Mia hier? - Nee, ik heb haar niet gezien, ze is doorgeloopen naar haar kamertje. - Toen had hij {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker begrepen, dat ze in donker zou zitten, en huilen. Hij wist waarom. Moest ze nu naar boven gaan? - 't Is niets, moes, heusch, gaat u maar weg, toe, u maakt het maar erger. - En zij, armzalig en toch even opgelucht, zou weg gaan, langzaam de trap af, langzaam de warme, lichte kamer in, waar de portretten van de lachende kinderen hingen: Mia, en Piet, en Aagje en Gerard. Och, ze wisten niet hoe een moeder houdt van haar kinderen. Toen veegde ze met de zwarte kousenhand langs haar oogen. Misschien was het ook zoo erg niet, misschien was het heelemaal niets. Ze verlangde naar Aagje's thuiskomst; de thee stond klaar, de koekjes ook; het kind was iederen dag weer blij daarmee. Maar ze moest niet zoo dadelijk vragen naar Mia en Piet. Ze mocht het niet merken. Een kwartiertje tenminste moest ze blijven en heen en weer stampen, of languit gaan liggen op den divan, haar vuile schoenen royaal op het kleed. - Aag, je schoenen. - Dan trapte ze ze uit en stopte ze weg in een hoekje, inplaats van ze naar de keuken te brengen. De moeder lachte. Maar Aag zou vragen naar Gerard; Gerard was haar lieveling. Ze moesten toch samen op den divan liggen en onzin uithalen. Ze moesten praten over honderde dingen. Gerard had zoo'n bleek en fijn gezicht en oogen als van een volwassen mensch. - Ouwe heer, - zei Aag, en plaagde hem, om zijn wereldwijs lachje. Maar hij veranderde langzamerhand door haar stoeiende, lokkende woorden, en heel zijn kinderlijke heftigheid brak zich baan. Dan schaterde Aag, en gooide haar mond wijd open. Ze aten koekjes en dronken thee - ze klaagden over de school of het slechte weer. Er viel altijd iets te klagen, als je het zoo goed hadt. De moeder glimlachte. - Aagje liep op straat. Boven haar hoofd brandden de gloeilampen, rood en koud. Maar aan weerszijden stroomde het warme, gele licht uit de winkelkasten. Ze liep met klotsende stappen; ze had honger, ze dacht aan huis, ze dacht aan school, maar het meest dacht ze eraan, dat het vroor. - De thermometer op den hoek staat 6 graden onder nul. - Ze vertelde het wel twintigmaal, telkens aan {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander, telkens met andere intonatie. - En morgen, hoogstens overmorgen, rijden we schaatsen. Ze dacht ook aan vorige jaren. Met zijn vieren reden ze, aan een stok; ze gingen er van door, sjonge. Alle menschen keken om; bekenden gilden ze goedag - en die frissche lucht in je gezicht, hemel, die vrieslucht! 6 graden onder nul, morgen vrij van school. Dag, dag moes, nee, we rijden niet in een bijt, waarom zouden we? En dan gooide ze haar mond open en lachte. - Altijd reden ze samen. Gerard zou alléén zoo ver niet komen; Mia ook niet. Maar Piet sneed den wind en zìj sloeg uit voor drie. Mia mocht achteraan bungelen; - ze keken niet om of maakten verwijten. Zouden de anderen nog weten dien Zondagmorgen op de Poel, toen de klokken begonnen te kleppen in dat hooge kerkje? Donkere galmen over het witte ijs, en ze had voor het eerst iets gevoeld van vroomheid, ja werkelijk, vroomheid. - God, wat mooi - en toen stuwde het bloed zoo voelbaar door haar warme hals, als had ze dat waarlijk tegen God zelf gezegd. Heel snel gingen ze naar het kerkje, als vlogen ze. Het krassen hoorde je niet meer - alleen die klok was er, en dat warme bloed. - Het vroor. Zeg, hebben jullie het gezien? 6 graden. - Ze belde, trampelend op de stoep. In de huiskamer zat moeder. - ‘Waar zijn de anderen?’ ‘Kind, een kopje thee?’ ‘Ja, graag. - Waar zijn ze, moes?’ ‘Hier. - Piet en Mia boven, Gerard niet thuis.’ Ze dronk vlug haar kopje leeg en liep naar de deur. ‘Wou je naar ze toe gaan?’ ‘Natuurlijk. Halo, halo lui!’ ‘Nee Aag, hoor eens Aag,’ maar ze was al weg. Piet deed haastig de deur van Mia's kamertje open. ‘Blijf daar nou maar, schreeuwleelik.’ Boven aan de trap bleef ze staan, als was ze tegen iets hards aangeloopen. ‘Wàt is er?’ Maar ze wachtte niet op antwoord, ze wist het al: iets met Mia, jasses. Schuw ging ze Mia's deur voorbij naar haar eigen kamertje en maakte zich smal in {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} de vensterbank, haar voorhoofd tegen het koude glas. Mia was verliefd of zoo, op een vriend van Piet; Piet wist er tenminste alles van. Eerst was het goed gegaan, maar den laatsten tijd liep het mis. Ze kreeg brieven en daar sloop ze mee weg, en kwam een heelen avond of middag niet terug. Vóór 't naar bed gaan kwam ze even binnen, behuild, maar ze glimlachte en liet zich voorzichtig goenacht zoenen. - Nacht Aag. - Nacht Mia - heel gewoon als altijd, maar het was Mia toch eigenlijk niet meer, Mia, die verliefd was, en nou natuurlijk had gehuild. ‘Ja, Liebe pflegt mit Kummer stets Hand an Hand zu gehn,’ zong ze, in gedachten. Gut, wat een onzin. 't Was ook beroerd Mia zoo te zien - en je kon er niets aan doen, je kon niets zeggen. Nou wou ze misschien heelemaal niet mee rijden, en Piet ook niet - jawel, toe maar. - Ze moest denken aan heel vroeger ineens; lang geleden. Toen waren ze met zijn vieren naar de beek gegaan, buiten. En toen - zij wòu iets niet, of ze hadden gekibbeld - in ieder geval, ze lieten haar alleen zitten. Zij liepen weg, en riepen niet meer of keken om - ze waren kwaad en gingen regelrecht door. Eerst had ze het moppig gevonden, en ze had bedacht met bloote voeten in de beek te gaan. Maar toen ze in de beek stond - gut, ze was ook zoo'n klein kind, - toen werd ze bang. Er kwamen groote wolken aandrijven en ze hoorde niets dan het ruischen van het water en ze werd duizelig. Aan de hooge oevers stonden de dennen, zoo donker en stil, - heel stil. Maar dan ineens was er een geluid - natuurlijk, een konijntje, of een vogel - daar schrok ze van. En daarna kon ze haar kousen niet aankrijgen en haar schoenen niet vastmaken; het leek alles zoo vreeselijk lang te duren, nu ze alleen was en het alleen doen moest. Vreeselijk lang - maar je hadt zeker ook weinig begrip van tijd, als kind. Wel heel mooi stroomde die beek daar door het groene, zomersche land; haast glimlachte ze, om de herinnering. Maar ze dacht aan Mia; het wijsje zette weer in, met een forschen, hoogen uithaal: Ja, Liebe pflegt mit Kummer. - Alléén schaatsenrijden, alléén op de Poel, met die hooge, kleppende klok- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; de oude, kinderlijke angst was nog in haar, - en dan te weten dat Mia thuis zat, met verdriet. Ba - ze bonkte met haar voeten op de vensterbank, nijdig, de maat van het wijsje. - Aarzelend kwam Gerard binnen. ‘Aag?’ ‘Ja?’ ‘O, ik, ik ben net thuis. Steek het licht op.’ ‘Goed.’ Ze voelde zich al haast weer blij, omdat Gerard troost vroeg bij haar. - Ik ben net thuis - en onbewust hoorde ze daar in: begrijp het goed, mijn teleurstelling is nog versch. Nu zaten ze samen in de vensterbank en dachten aan Mia en zwegen, maar zonnen op blijdschap. Voorzichtig keken ze elkaar aan, en zagen in elkaar's oogen een hunkeren naar vreugd. ‘Heb je Latijnsche les gehad na school?’ ‘Ja, zeker.’ ‘Zitten de onregelmatige werkwoorden er al ingeheid?’ ‘O nee, nog lang niet. Zeg, het vriest.’ ‘Ja, 6 graden, eenig, hè?’ Haar geestdrift kwam hem toch nog te vroeg. ‘Wanneer zullen we weer rijden, met zijn vieren, jullie worden zoo oud.’ ‘Kom,’ ze sloeg haar arm over zijn schouder. ‘Ik ben 17 - kom zeg, misschien rijden we overmorgen.’ Weer keken ze naar elkaar's oogen, weer was er een glinstering even, een glimp van groot kinderlijk verlangen. Ze zuchtten. ‘Het is hier eigenlijk te koud; zullen we niet samen naar beneden gaan?’ ‘Goed,’ zei hij, en stond op, voorzichtig, om haar arm op zijn rug te doen blijven. Hun vrije handen gleden liefkoozend langs de trapleuning. Ze knikten elkaar toe. ‘Aag.’ ‘Gerry.’ Toen ze de deur van de huiskamer openduwden, keek de moeder op en glimlachte. Het is Aagje, wanneer ze over haar leven denkt, alsof {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} alles sinds korten tijd anders is geworden. En ze voelt zich nog niet recht thuis in dat nieuwe leven. Ze heeft het niet bewust geweten, dat er veranderingen zouden komen, die een scheiding maakten tusschen: vroeger en nu. Wel heeft ze altijd herinneringen gehad aan haar vroegste kinderjaren, maar die stonden te veel op zich zelf en waren te zeer, door wat moeder er bij vertelde, afgerond tot kleine sprookjes, dan dat ze haar het heden konden doen zien als een nieuw leven. Tot vóór de scheiding vloeide ongemerkt ineen wat ooit was en wezen zou. Nu, in haar 18de jaar, merkt ze aan een vreemd en nieuw leven te zijn begonnen. Maar het voorbijgegane behoudt nog lang zijn kracht. Als ze alleen van school naar huis loopt, dan is Mia nog de Mia van vroeger, en ook Piet en Gerard ziet ze als van ouds. Van Mia hield ze het meest, voor Piet had ze groot ontzag en Gerard telde nog maar half mee. Mia is een bleek en blond meisje, een beetje uit haar krachten gegroeid en daardoor wat slungelig en hoekig. Haar kleine oogen zijn grijzig-blauw; er is niet veel kleur en frischheid aan haar. Maar jeugdig en levendig zijn haar bewegingen. Ze praat zachtjes en snel, en haar warme adem ruischt in haar woorden. Daarin en in het tastend bewegen van haar smalle, groote handen, uit zich haar trillende gevoeligheid. Ze kan Aagje of moeder plotseling omhelzen, met een kracht die hen verwondert. - Maar Mia, je handen voelen zoo zacht aan, en toch lijken het klauwen. - Dan lacht ze en streelt hen, heel teer, en fluistert: ben ik nu niet zacht als fluweel, als het vachtje van poes? - Ze weet wel, dat ze harde handen heeft. Ze perst ze immers wel samen, niemand weet in hoe machteloos verdriet, met den machteloozen wensch de één te kneuzen door de ander. Niemand weet het. - Maar dat stemt haar niet bitter. Voor anderen is ze graag zacht. Als Piet bij haar komt om haar te troosten, dan steekt ze hem haar beide handen toe en geeft het op, hard te zijn en wanhopig. En als niemand weet dat ze troost behoeft, dan streelt ze iets zachts, een kussen, of een stoelrug, of Gerard's blonde {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd. Dan troost ze zich zelf. En ze praat weer, snel en met veel ademgeruisch, en haar overtollige kracht vloeit ongemerkt weg. Ze benijdt Aagje niet, die zoo anders is dan zij. Aagje heeft donker-grijze oogen, en donker haar. Ze is klein en breed, ze stapt als een dragonder, zegt Piet. Ze doet niet haar best sierlijk te bewegen of zich aardig te kleeden. Ze is een beetje ruw en lomp, maar daar is ze heimelijk trotsch op. Wel bewondert ze Mia's smaak en kleinen zwier, omdat dat bij Mia hóórt. Onechtheid en aanstellerij doorziet ze gauw en veracht ze, heel diep en smadelijk. Dat dreigt soms haar liefde voor Piet te doen vallen. Ze vraagt zich af, of hij zoo ìs, 's avond in bed, in 't donker, of hij dan nòg enthousiast zal zijn over de dingen, waar zij nu al om lacht, - en ze is drie jaar jonger - of hij dan nòg zoo verrukt zal lachen, als hij denkt aan zijn tennisracket, bijvoorbeeld. Natuurlijk, ze begrijpt ook wel dat Piet plezier heeft in zijn leven. Hemel, hij is zoo knap, en doet zijn examens vlug en zonder inspanning; hij heeft veel vrienden, hij heeft iets beminnelijks en - iets geniaals. Dat vindt Aagje zoo'n heerlijke uitdrukking: iets geniaals. Ze meent haast de blijheid die hìj moet kennen, te voelen als iemand dàt zegt van Piet. Maar den laatsten tijd komt soms die twijfel in haar op: speelt hij niet eigenlijk comedie? Want hij wordt toch ook onder, hij lijkt al een man, en zijn studie is heel ernstig. Als je hem zoo even ziet, kan je denken dat hij neerkijkt op wereld en menschen. Ja, als je hem alleen van uiterlijk kent, moet je je wel een verkeerde voorstelling van hem maken, denkt Aagje. Soms komt ze hem in de stad tegen; hij is groot en loopt een beetje gebogen; hij is met zorg gekleed, maar draagt zijn kleeren achteloos; zijn linkerhand houdt hij in zijn broekzak. Je verwacht een paar ernstige oogen in dat knappe, regelmatige gezicht. Je verwacht - ze weet het zoo precies niet te zeggen - een spotlachje om zijn mond misschien, of een overdreven treurigen blik - andere jongens van dien leeftijd hebben Weltschmerz. - Maar dan kijkt hij op, en je ziet oogen, die je verwonderen. - Ze denkt veel over die dingen, den laatsten tijd, want haar leven is ver- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwd, of liever: zij is vernieuwd. Vroeger peinsde ze nooit over Piet's oogen of Mia's coquetterie. Het verwart haar alles nog een beetje, ze voelt een vreemde, nieuwe atmospheer om zich heen. Vroeger, met Mia. - Ze sliepen op één kamer, ze hadden altijd pret. Het hinderde niet dat Mia twee jaar ouder was, ze zat maar één klas hooger en was veel dommer. Over de lessen praatten ze weinig. Mia ging eigenlijk niet naar school om de lessen, dacht Aag. Maar ze vertelden elkaar van de kinderen uit hun klas. - Ken je die, heb je die wel eens gezien? - Ik vind haar leuk, zie je, ze is net een straatjongen, en vloeken dat ze doet! - Hè, Aag - en dan peinzend - het is natuurlijk wel een beetje leuk. - O zoo. - Nou ja, ik weet ook niet, hoor, ik zou het toch niet aardig vinden als jij zoo deedt. - Ik zou het niet durven. Ik heb wel eens geprobeerd net zoo brutaal af te kijken als zij, maar ik kon het niet. Ik ga bewegen, of ik krijg een kleur, en ben haast maar blij als ik betrapt word, - wel gek. Vanmiddag zei de Duitsche tegen haar: ich habe nie ein so unverschämtes Mädchen gesehn. - Toen lachte ze, heel gewoon en hartelijk. Ze heeft een goed hart, heusch. - Wat deed de Duitsche? - Niets, ze haalde haar schouders op. - En bij ons in de klas zitten juist zulke doetjes, moet je hooren. Mia had een kleine, vluchtige fantasie. Ze babbelde Aag allerlei mogelijkheidjes voor. Dat kwam meest, als ze al in bed lagen, en elkaar eenige malen goenacht hadden gewenscht. Aag luisterde, maar bleef dikwijls steken bij een mooi gegeven; dat spreidde ze dan breed uit en bleef er traag op staren. - Ook praatten ze over: later. Maar dat maakte hen beide slaperig. Aarzelend kwam Mia aan met: verliefdheid, liefde, trouwen. Aag vond het best, maar zei niet veel terug. Eigenlijk kon ze niet denken over later. Ze gaf het heden haar gave, ernstige belangstelling. Mia, die minder ernstig was, voorvoelde veel meer van haar later leven, en fantaseerde stilletjes door, haastig en ondiep. Ze viel in slaap en droomde. - Den volgenden morgen vertelde ze Aag van die droomen; maar Aag {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} luisterde niet heel goed. Ze dacht aan de lessen, die ze nog leeren moest. Aagje zat nu in de 5de klas, en voelde zich eerst wat verlaten, omdat Mia en al diens vriendinnen weg waren. Ze liep nu meest alleen van huis naar school en van school naar huis. Eigen vriendinnen had ze nooit gehad, deelend in Mia's bemindheid. Ze dacht veel over zich zelf na, die eerste weken van groote alleenheid, totdat ze den wensch in zich voelde, populair te worden. En het denken hierover ging haar zóózeer vervullen, dat het vreemde, nieuwe leven bijna vertrouwd werd. Ook merkte ze verheugd dat ze, zonder het te weten, al altijd populair was geweest. Eigenlijk viel er dus niet veel te doen. Maar ze dacht des te meer. Ze dacht over den omgang met anderen. Allereerst wilde ze ieder meisje uit haar klas beter leeren kennen. Ze observeerde hen, beurt voor beurt. In de bank vóór haar zaten twee heel rijke meisjes. Je moest aan geld denken, zoodra je hen zag. Aagje vond hen beide heel interessant. De één was groot en mooi; haar kleeren ruischten of vielen zacht en soepel om haar heen. De andere, heel blond en flets, speelde de baas voor beide. Ze kon niet fluisteren; haar schelle stem klonk altijd even helder. Maar de vele vermaningen maakten haar niet moedeloos; er was ook altijd zóoveel aan Greet te vertellen, ze mòest wel alle standjes trotseeren. Ook zou een les zonder haar naamgeroep te vervelend zijn geworden. Beide waren heel onwetend, maar hadden een flair voor talen. Aagje leerde haar lessen om hen te kunnen voor zeggen; niet omdat ze in hun bijzondere gunst wilde dringen, maar omdat ze nu eenmaal vóór haar zaten. Hun verholen praatjes vond ze leuk; vooral Marietje, de fletse, voerde een zuiver mondaine gesprekstoon. Voor Aagje waren ze achteloos hartelijk, juist zooals ze voor alle meisjes waren, dien ze het niet noodig vonden te negeeren. Aagje mengde zich niet in hun gesprekken; het was haar voldoende dat ze hen in allen eenvoud kon verdedigen tegen aanvallen van anderen en onbewust deed haar eigen waardeering haar {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} weldadig aan. Veel later, als menschen haar ergerden door te willen schijnen wat ze niet wezen konden, moest ze denken aan Marietje en Greet, die ondanks schoolbanken en lessen en duizend vermaningen, hun eigen kleine weggetje liepen. Maar er waren meisjes tot wien ze zich meer voelde aangetrokken. Er was Jeanne, die tooneelspeelster wilde worden en altijd haar mond vol had over schouwburg en actrices. Jeanne was niet heel beschaafd, maar aan haar talent twijfelde Aagje, zoomin als een ander. Er ging iets opwindends van haar uit, en als ze tusschen twee lessen in gauw op het podium ging staan voor de klas, en geestdriftig gebaarde en sprak, dan voelde Aagje het als een slaafsche beknelling voor haar, dat ze weer stil in haar bank moest gaan zitten en een meetkunde-vraagstuk oplossen, waar ze niets van begreep. Er was ook nog een stil genie in de klas, een klein meisje met groote, wazigbruine oogen, dat meest maar dacht aan haar viool. Ze was geen wonderkind, ze speelde zelfs niet heel goed; ze voelde wel zuiver, maar vaag, als in halven slaap. Aagje probeerde wel eens met haar over muziek te praten. Dat ze zelf muzikaal was, wist ze niet. Wel voelde ze dikwijls lust, Betty aan te vallen, haar ronduit te zeggen: ik vertrouw dat goddelijk vioolspel van jou niet, maar verdedig je dan eens, zeg, dat je hòudt van muziek. Betty zou zich nooit hebben kunnen verdedigen, haar oogen zouden alleen een nog weemoediger glans hebben gekregen. Aagje, die dit vermoedde, en niet haar recht van verwijten kende, bleef dus zwijgen, en stelde zich tevreden met voorkomend tegen Betty te zijn. Ze voelde meer en meer haar populariteit. Een paar maanden genoot ze er van; - ze was rustig en verstandig, ze vormde de band tusschen allen. Ze onderzocht ruzietjes en kwaadsprekerij, ze voerde het woord namens de klas; ze kende haar lessen, maar verloor alle eerzucht. Vroeger had ze veel van mooie cijfers gehouden, maar nu zei ze zich zelf dat het haar niet meer schelen kon. Toch, aan 't eind van het jaar, begon de populariteit haar te drukken. Op een morgen kwam ze tot het ellendig besef dat {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zij alleen niets eigens had. Onder een stil-vervelende les was ze de meisjes langs gegaan en had van allen een korte karakterbeschrijving gegeven. Er waren er meer, waarvan ze weinig bijzonders wist, maar hen had ze ook nooit anders gezien dan als de minsten onder allen. Nu zij zelf - zij, Aagje van Hulst, de populaire, de algemeengeliefde. Daar zat ze; glimlachend achter de wufte, rijke, glimlachend tegen Betty, tegen Riek, de heel brutale, glimlachend tegen allen. Allen vond ze mooi en goed, maar wie was ze zelf dan? Niets, heelemaal niets; versnipperd had ze zich voor hen allen. Ze probeerde zich te ergeren aan Greet en Marietje, die elkaar juist onder de bank bonbons presenteerden; ze wilde Jeanne een vulgaire meid vinden, ze lachte spottend om Betty, en dacht aan haar eigen pianospel. Maar het mislukte; en ze klemde haar lippen op elkaar van woedende spijt. Voor allen zag ze een toekomst; over een paar maanden kwamen ze van school, maar hun leven ging verder. Ze konden hun dagen wel vullen, ook zonder die school. De meesten zaten er nu al onverschillig bij, alsof ze heimelijk dachten aan andere dingen. En zij alleen schuwde alle gedachten aan later, deed haar oogen dicht, wilde niet zien. Bah, struisvogelpolitiek. - Laatst was de directrice gekomen: meisjes, vertel eens, wàt gaan jullie doen, als je van school af bent? - De meesten gaven wel een aarzelend en terughoudend antwoord - de directrice was niet geliefd - maar ze wisten het voor zich zelf drommels goed, en als ze het nièt wisten, hadden ze schuchtere idealen. Alleen zij wist het niet. - Hè Aagje, van jou verwondert me dat - zoo'n beetje schamper had het geklonken - van jou, Aagje. Toèn had ze zich er niet veel van aangetrokken, even haar schouders opgehaald en een brutaal snuit gezet. Nù kreeg ze een kleur van woede en schaamte; haar buurmeisje keek, verwonderd. Voor háár was er geen toekomst; zij zat vast aan de school, zij had niets anders geweten dan populair te willen zijn, voor haar kwam er een ellendige leegte, na de school. Ze moest iets gaan doen, ze moest iets worden, maar ze zou nooit weten: wat? Al haar geluk, haar te- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} vredenheid, brak. Ze verlangde naar het eind van de morgenlessen, en dacht een oogenblik, heftig, dat ze geen voet meer wilde zetten in die beroerde school. Ze dacht aan huis; ze zag allen aan de koffietafel zitten, vroolijk en druk pratend. Maar Piet stond het eerst op en liep weg, zonder meer naar hen te kijken, vervuld van zijn studie. Zijn studie, dat was iets van hem alleen, waaraan hij zich gaf, krachtig en blij. Vader had zijn zaken, moeder haar werk in huis; Mia, zèlfs Mia moest opstaan en zich klaarmaken voor iets. Ze zag Mia voor den spiegel staan, bezig haar hoed op te zetten; nu wuifde ze met haar handschoenen - dag, ik moet weg, ik moet me haasten, dag. - Je werk, dat was een bezitting, een groot, bijna een heilig iets. God, en zij. Ze moest zich inhouden, ze kon toch niet huilen, of met haar vuisten op de bank slaan, of gillen, alleen maar gillen, van kwaadheid. - Ze probeerde te luisteren, te lachen. Ze keek strak de juffrouw aan, die iets voorlas. Maar het schemerde alles weg voor haar oogen, en ze voelde, wijd en kil, de verlatenheid. II. Aagje sloot de deur van den salon achter zich en keek even de kamer rond. Het is wel alles dood hier, dacht ze. Een salon - had Gerard laatst gezegd - een salon is een sombere kamer, waarin groote menschen zitten te huilen als er iemand dood is. Maar de gele toetsen van de piano glommen vertroostend in het matte avondlicht. Ze begon te spelen; eerst een paar études. Ze genoot van die vinger- en hersengymnastiek; vlug en raak en maatvast sprongen en dansten de toontjes elkaar na. Maar het bonkte te veel, het moest lichter, véél lichter; zou ze het ooit leeren? Mijnheer Verschuur kon van die dwaze opmerkingen maken, en dan keek hij haar even van ter zijde aan. - Wat zijn handen toch mooi - zei hij gisteren - ik zie de muziek er al in leven, nog vóór mijn leerlingen beginnen te spelen. - Maar ze hebben toch niet allemaal mooie handen? - Allemaal {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristiek - en, natuurlijk, sommige karakters heb je minder lief dan anderen. - Ze tuurde toen even naar haar eigen handen, zonder iets te denken eigenlijk en toen had hij haar lachend op haar schouders geklopt. - Vooruit, het kon haar lekker niets schelen wat die man bedoeld had. - Je bent al ver - had hij de eerste les gezegd. O zoo! Ze zocht een sonate van Beethoven. Dat laatste deel, ze zou het laten donderen door de kamer. Ze bekommerde er zich niet om, dat het anders moest; - heel speels, heel liefelijk, zei Verschuur. Onzin, - een massa van geluid, een lawine, die een berg afstort, die niet vraagt naar speels of liefelijk, die alleen maar machtig is, juichend, krijschend van kracht. Ze verlangt zoo naar kracht, ze weet zelf niet waarom. Ze zit in het Concertgebouw iedere week en hoopt alleen maar op een uitbarsting, een geweldigde aanzwelling van geluid. Als het komt, dan glimlacht ze. Ze werpt er zich niet in, en zwelgt en verdrinkt. Ze blijft er buiten staan, ver er van af zelfs, en luistert critisch. Ze glimlacht goedkeurend, maar 't is of haar hart, als een overmoedig kind met zijn knuistjes, hamert van geluk. En het vraagt om meer, meer. - Dan juist neemt de sterkte af; het wordt zacht, fluisterend, rustig, of angstig soms. Ze blijft luisteren; ze vindt het ook billijk dat die kracht verging. Ze voelt wel de noodzakelijkheid, zoodra het gebeurde. Ze verveelt zich geen oogenblik, ze denkt niet aan andere dingen, ze luistert heel alleen. Onder 't naar huis loopen in den stillen avond is ze gelukkig en zoekt weer de emotie van die krachtige oogenblikken. En dan, tot haar verwondering, denkt ze soms in eens aan heel iets anders. Ze denkt hoe ze vroeger, in de jaren van haar zwem-rage, van den hoogen toren bij Obelt kon springen, gillend: mòeder - om de kou van het water, die je voorvoelde, heel even zalig-spartelend in de waaiende lucht, dan met vol geweld slaand op het water, totdat het spattende schuim je den adem te zeer benam. Of ze denkt aan de danslessen's winters, als dan eindelijk de lancier werd afgeroepen en je steels je vriendjes zocht, die wisten hoe je in de chaîne- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} anglaise elkaar stiekem naar je toe kon trekken, en een fikschen zet achterna kon geven, al wilder, wilder, bij iederen omgang. Of ook aan het uitbundig lachen van vroeger met Mia, ineens zoo'n aanval en je kon niet ophouden, het werd hoe langer hoe dwazer en heerlijker, en je kaken deden pijn op 't laatst. - Maar ze keert terug tot de muziek; al dat andere zijn maar van die voorbijschuivende beelden - en ze neemt zich voor, met gebalde vuisten, een kunstenaar te worden. Nu speelt ze het eind van de sonate, zooals het heelemaal niet moet, zooals, volgens haar leermeester, Beethoven het nooit kàn bedoeld hebben. Wat deert haar dat? Ze vindt het mooi, zoo. De deur gaat open en haar moeder komt binnen. ‘Aag.’ ‘Ja - ja -’ ze kan niet ophouden; even, even nog; daar dan, een slotaccoord. ‘Aag hoor eens, het is zoo'n mooie avond, we wilden aan den overkant van het IJ theedrinken. Ga je mee?’ ‘Wie gaan er?’ Even hoopte ze: Piet en Mia. ‘Vader en ik. Wat was je mooi aan 't spelen, kind; werk je niet wat te hard?’ Ze vindt het niet heelemaal eerlijk van moeder, dat te zeggen; - het is een middel om haar mee te krijgen. Nu goed, ze zal gaan. Ze doet haar best hartelijk te zijn, juist omdat ze wrevel voelt. ‘Goed moes, ik kom.’ ‘Doe dan je grijze pakje aan, hè?’ Goed, het nieuwe pak, waar ze eerst blij mee was, maar Piet heeft haar een kleine olifant genoemd daarin. ‘Wat doen Piet en Mia?’ ‘Ik weet niet, ze zijn samen uit.’ ‘Naar Nereus zeker.’ ‘Wil je liever aan den Amstel zitten, dan zien we ze voorbij roeien?’ ‘O nee, nee hoor moes.’ - Waarom doet moeder zoo, anders dan vroeger, zoo alsof ze om hun liefde vraagt? Is moeder daarmee begonnen, of zijn zij begonnen haar {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} links te laten liggen? Nou ja, moeder is - je - kan je moeder niet altijd even zeer blijven liefhebben. Vader ook niet. Vader is vervelend - een handelsman, knap in zijn zaken. Maar wat doet hij in zijn vrijen tijd? Zoo'n beetje uitgaan, bierdrinken; hij leest niet - de krant, nou ja - hij houdt niet van muziek. Hij is trotsch op zijn kinderen, dat is waar, en op hààr ook. Dat stemt haar even teeder. Hij geeft hun veel waar ze om vragen. - Als het een billijke eisch is, kind - zal hij zeggen. Goeie vader, - maar toch. Ze komt in de huiskamer; daar hebben vader en moeder geduldig gewacht, terwijl zij zich kleedde. ‘Eerst hier een kopje thee, Aag?’ Ze drinkt staande, ze schaamt zich een beetje, omdat ze nog voor haar spiegel heeft staan praten met zich zelf, over haar vader en moeder. - Goeie menschen, maar toch - Nu gaan ze, zij tusschen hen in. De buren kijken hen na, welwillend glimlachend. Moeder geeft ze een arm; ze zijn alle drie klein en breed - waren Mia of Piet er nu maar bij, die mooie, slanke menschen. Wijduit, langzaam, wandelen ze en praten niet veel. Ze bereidt iets voor om te vertellen, maar laat het halfverwege weer los. Vader en moeder zijn immers al tevreden zoo. En dan vertelt ze toch ineens, een beetje hakkelend, een aardigheidje van mijnheer Verschuur. ‘Hoe bevalt het je nu, kind, die muziekstudie?’ vraagt vader. Ze voelt zich verplicht beleefd en opgeruimd te antwoorden. Maar moeder valt haar in de rede: ‘Het is nog maar zoo kort, één maand, hè Aag?’ ‘O maar moes, ik kan toch best zeggen, nú al, dat ik het dol vind.’ Ze wordt een beetje enthousiast, want ze denkt dat moeder haar aanleg mistrouwt. ‘Des te beter, lieverd, ik bedoelde maar dat je het eerlijk moet zeggen als het je tegen valt en je iets anders aan wilt pakken.’ - Ze zwijgen, - ze nemen een tram. Het terras aan het water is door lampions schaars en kleurig verlicht. Aagje mag wijzen aan welk tafeltje ze zitten wil. Ze kiest er één, ver van andere menschen. Een {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} paar jonge mannen, hun cigaretten rookend, hebben critisch gekeken toen ze aanstapten, en hun blikken beduidden: niet veel bijzonders. In 't voorbijgaan voelde ze grooten lust hen fiksch om de ooren te slaan. Nu zit ze vlak aan 't water en vader bestelt thee. Verwonderlijk, zooals vader gewend schijnt met kellners te praten, en toen hij laatst naar mijnheer Verschuur zou, - jasses, laat ze toch zoo niet denken. ‘Piep, wat zit het hier mooi.’ Hoe 'n gekkeren naam ze hem geeft, hoe prettiger hij het vindt. ‘Dat 's wat anders dan den heelen avond vingeroefeningen, hè?’ ‘Nou, reken maar.’ De avond daalt op het koele, donkerblauwe water, maar de hemel is nog licht achter de hooge stadshuizen en de vele torens. ‘Als de godsdienst nou weg gaat uit de menschen - dat wordt beweerd, hè? - dan zouden er geen kerken meer gebouwd worden - maar stel je voor: een stad zonder torens.’ - Ze heeft zich zelf gedwongen dit te zeggen, om het onrecht goed te maken, dat ze haar vader deed. ‘Wie maakt je dat wijs? de kerk zal zich altijd handhaven.’ ‘Nou man,’ zegt moeder verzachtend, meer om den toon dan den inhoud van zijn woorden. Aagje weet: vader is godsdienstig opgevoed, maar hij doet er niet meer aan, hij gaat nooit naar de kerk. Nu toch, valt hij zoo uit, vindt hij het een beetje èrg, wat ze gezegd heeft. Even trekt ze minachtend met haar mond. ‘Ik bedoelde maar, dat die torens zoo mooi zijn van over het water.’ ‘Ja, ja zeker, liefelijk.’ - Nee, liefelijk vond ze het niet - indrukwekkend, machtig. ‘Ken je ze allemaal wel, kind?’ - Ze laat zich overhooren, ze zegt een enkele verkeerd, met opzet. ‘Nee, nee, de Krijtberg, die staat op het Singel, die kan je hièr niet zien.’ - Een vastgemeerd schip ontsteekt zijn lampje {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} in den mast; kleine jollen komen en gaan langzaam; hun rood lichtje bungelt traag. ‘Het is hier stil, je hoort niet het lawaai van de groote stad.’ ‘Het is opmerkelijk rustig, ik zou hier wat meer volk willen hebben, we zitten ook zoo afgezonderd.’ Aagje doet of ze het niet hoort. De ijle cigarettenrook van de spiedende mannen drijft zoetjes om haar hoofd. Het geel verbleekt achter de torens. Ze moet ineens denken dat ze nu een weemoedig wijsje zou kunnen spelen, niet heftig, niet smartelijk, alleen weemoedig, - en hoe graag ze het zou willen, nu, nu voor 't eerst. Het was lente. In ieder stadstuintje bloeide wat. In de meest strakke en koele huizen zelfs stonden nu ramen open; dunne gordijntjes bewogen daarachter in den eersten milden wind. De vele iepenboomen, ook de oudste, groenden teer en nog zoo ijl, alsof de wind het groen weer weg kon zuchten. Mia was uitgelaten vroolijk. Ze zong hoog en snerpend met een draaiorgel op straat, een deun dien ze voor 't eerst meesleepend vond. Ze holde door de bovengang, noodeloos, alleen om 't genot heur haar te voelen waaien tegen haar warme gezicht. ‘Piet!’ ‘Meid, wat heb je?’ ‘Ha - dat weet je best; Piet je bent de eenige die het weet.’ ‘En hij dan?’ ‘Nou ja - zeg Piet.’ Ze was zijn kamer binnengekomen en leunde tegen het raam. ‘Zeg, laten we in de vensterbank gaan zitten, met onze beenen er over heen naar buiten; jij mag dat doen, als student.’ ‘Ja, maar jij niet.’ ‘Kom.’ Ze ging zitten, en zwaaide voorzichtig haar beenen over; haar rokken kringelden om haar knieën. ‘Heerlijk zit het - o Piet, wat goddelijk, goddelijk - dat het lente is.’ {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jawel.’ Hij zuchtte wrevelig en sloeg zijn boek dicht. ‘Ik geloof dat jij gisteravond te veel gefuifd hebt. Ik zal het je nu voor dèzen keer vergeven.’ ‘Het was alles jou ter eere. We hebben op niemand anders gedronken dan op jou. Bernard werd gèk op 't laatst. - Op Mia, op Mia, Mia - als maar met zijn glas in de hoogte.’ Ze lachte jubelend. ‘Hij was toch niet dronken?’ ‘Waarachtig niet; dat is verboden in ons dispuut. Daar leer je pas goed drinken door, zie je.’ Ze knikte, ze had niet geluisterd. Hij kwam naast haar zitten. ‘Ajour-zijden kousen, toe maar.’ ‘Kom, geneer je niet om een been.’ ‘God kind, ik ben medicus.’ Ze bloosde even en trok aan haar rokken. ‘Wanneer vertel je het?’ ‘Ik weet niet, ik vind het een beetje griezelig; niemand vermoedt het.’ ‘Nou - nou.’ ‘Aag niet. Hoor haar eens spelen. Wat is ze toch vervelend ijverig. Ze speelt niet erg mooi, vind je wel? Zou ze talent hebben?’ De tonen, op den onbestendigen wind, kwamen nu gutsend naar binnen. ‘Dit is een fuga van Bach; verduveld moeilijk is dat. Ze speelt kranig, vind ik.’ ‘O ja, ze slaat hard genoeg.’ ‘Jij hebt geen verstand van muziek.’ ‘Jij ook niet.’ - Ze zwegen, en het drong tot hen door, dat ze niet erg aardig hadden gepraat over Aag. ‘Vertel het Aag, het is anders zoo vervelend voor haar; ze is toch je eenige zuster.’ ‘Phoe.’ ‘Zal ik haar hier roepen?’ ‘Goed.’ - Even later kwam Aag binnen. Ze zag er niet uit, alsof ze de lente had gevoeld. Piet zag ineens haar vale kleur en het trieste van haar donkere oogen. ‘Aag, je moet eens naar buiten gaan, met Mia, je {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet er slecht uit, bleek, - en dan moet je je aardig aankleeden; het is lente - en - feest. -’ ‘Werd ik dààrvoor geroepen, middenin mijn fuga? Wat lijkt die Mia wel, met haar zomer-kousen.’ Mia lachte, zooals een gelukkig en egoist kind lacht. ‘Aag, toe, breng me even weg, naar het Vondelpark; ik zal je wat interesants vertellen onderweg.’ ‘Och, ik heb geen zin in jullie.’ Haastig liep ze de deur uit, heel even nog dralend, toen ze Piet en Mia onthutst naar elkaar zag kijken. Ze had geen rust, beneden aan haar piano. Telkens keek ze door het raam en zag den blauwen hemel. Ze voelde het punt gekomen waarop ze beter deed niet verder te spelen, maar uit te rusten. Mia sloeg de voordeur achter zich dicht. Een beetje angstig ging ze terug naar Piet en begon dadelijk te praten: ‘Zie je, Mia doet tegenwoordig zòò vervelend tegen me, eigenlijk is het of ik niet meer besta, alleen als ik haar hinder met mijn piano, krijg ik een standje, en nu ze in een dolle bui is, ineens, moet ik persé mee wandelen.’ ‘Ja - gut, en vroeger waren jullie zoo intiem.’ ‘Intiem? Dat weet ik niet, maar we verveelden elkaar nooit; we hadden misschien ieder onze eigen gedachtetjes, en je vertelde ze niet altijd - omdat het te onbelangrijk was, of - omdat je toch ook eigenlijk alles wist van elkaar.’ - Hij keek haar aan, weer trof hem haar onverzorgd uiterlijk. ‘Nou, ik moet dan maar een beetje loopen, ga je mee? - doe het.’ Hij dorst niet weigeren op dat oogenblik; de ouwe Aag zou hij met een vroolijk standje buiten de deur hebben gezet - maar ze was veranderd. - Ze liepen de grachten af, langzaam; zij in haar wintermanteltje, hij zonder jas in een zomersch pak. ‘Lekker dat weer, hè?’ zijn opbeurende toon ontroerde haar even. ‘Ik heb zeker in geen jaar met jou op straat geloopen, Piet.’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou kind, ik heb je immers al gezegd dat het vandaag feest is.’ ‘O ja? dat heb ik niet gehoord.’ ‘Nee, je luisterde niet erg, je viel tegen Mia uit.’ ‘Vertel nou maar wat Mia heeft.’ ‘Dat kan ik toch niet vertellen.’ Ze vermoedde het ook wel, ze wist het bijna met zekerheid - wat kon het ook anders zijn. Maar ze was er niet blij om, ze verzette zich tegen de gedachte. Het kwam zoo plotseling en zoo - lawaaierig - en toch stiekum. ‘Is het iets dat jij leuk vindt?’ ‘Ja zeker; het heeft mijn volle instemming.’ Ze grinnikte even, minachtend. Echt Piet, de dingen zoo bezadigd te zeggen, met zijn jonge, heldere stem. Het moest niet te veel een maniertje van hem worden, een maniertje zijn gevoel te verbergen. - Toen dachten ze beide over dat zelfde: Mia's verloving. Het was hem tegengevallen van Bernard Vissering, zijn ouderen vriend, hoe goed en lief hij Mia ook vond. Bernard had hem ontgroend en als groen, nou ja, je wil het je zelf niet bekennen - zie je toch wel tegen die oudere lui op. Maar zijn eerbied voor Vissering was gebleven. En nu ineens zich in allen ernst met Mia te verloven. Als het met Aag was geweest, dat zou je haast nog beter kunnen begrijpen, ofschoon. - Hij keek naar Aag. Ze was eigenlijk zoo'n gezellige, stevige tante, en niet onknap. Mooie oogen had ze, en een goed-gevormd gezicht. Gek, vandaag vond hij haar voor 't eerst een jong meisje, geen kind meer. Aag dacht niet veel. Ze was moe, ze kon het niet goed vatten. - Mia verloofd, echt verloofd, en Piet is er blij om - daar zeurde ze zoo'n beetje mee rond. ‘Aag, kijk toch naar de boomen.’ ‘Ja, ja, alles komt ook zoo ineens, die lente, en -’ ‘Heb je die lente dan niet gevoeld, al heel lang, en dat andere ook? Jij winterpop. En ik heb er zoo'n last van gehad, in mijn beenen heeft het gezeten, en toen in {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn hart en nou, goddank, barst het naar buiten, precies als bij de boomen.’ ‘Ouwe menschen voelen de lente in hun beenen, dacht ik.’ ‘Ouwe, die bewijzen willen dat ze nog jong zijn. Maar jij hebt te veel piano gespeeld; zeg Aag, heb jij wel een hart?’ ‘Waarschijnlijk toch wel.’ Ze zwegen maar; ze konden elkaar niet goed meer plagen. Ze had heel veel aardigs kunnen antwoorden, meer dan één toepasselijk versje van Heine wellicht; ze had vertrouwelijk kunnen zeggen waar ze het eerst aan dacht: mijn hart is mijn geweten. Daarnet, toen ik het land had om wat ik Mia deed, toen klopte het als had het een knauw gekregen. - Ze liepen de Leidschestraat door. Op het plein kocht Piet bloemen. ‘Kerel, geef me de allermooiste, het is voor een bruid; wit - natuurlijk, uitsluitend wit.’ ‘Lange stelen, mijnheer?’ ‘Zeker, lange stelen, ik zeg je toch: voor een bruid. - Zou jij ook niet wat koopen, Aag?’ ‘Ik weet toch niks.’ ‘Right you are, my lassie.’ - Ze moest denken dat Piet altijd Engelsch praatte als hij een beetje venijnig wou zijn. Ze namen de vierkante steentjes naar het Vondelpark. Aagje had gehoopt dat ze zouden omkeeren naar huis, maar Piet stapte nu weer zoo fleurig en snel, met de witte bloemen tegen zijn bost, dus vroeg ze maar niets. Het kwam er ook niet op aan, werken kon ze toch niet meer. Ze moest zich zelf eens wat flinker aanpakken - het leek wel of ze den laatsten tijd gesufd had. - Zou de lente toch schuld hebben? In het park liepen blije menschen, en heele troepjes kinderen, winterpoppen, zooals zij, die voor het eerst vandaag naar den hoogen blauwen hemel hadden gekeken. Piet duwde haar kleine paadjes in, links af, rechts af. Ze hield liever de groote wegen, ze wàs niet op die vrijende menschen, hand in hand en oogen naar oogen. Je wist dan niet waar je kijken zou, en soms was het tòch een aardig gezicht. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aha,’ zei Piet, en verhaastte onwillekeurig zijn stap. In het laantje, hen tegemoet, tusschen het jonge gras en den spiegelenden vijver, liep Mia, aan den arm van een man. Aagje voelde een vreeselijke verwarring; ze bloosde, ze wilde wegloopen, ze wilde Mia omhelzen. Ze keek haar verdwaasd aan. Ze zag ook hoe Piet, even voor haar uit, zijn hoed hoog optilde en met de witte bloemen wuifde. Nù zou het komen - ze wist niet wat. En ineens besloot ze door te loopen; ze deed het, een beetje schichtig en wankel. Ze waren haar voorbij gegaan - ze liepen voorbij, ja, waarom ook niet, het was zoo'n toevallige ontmoeting. Mia was grooter dan hij - och hemel, wat waren haar voeten moe. Piet stond even stil en wachtte op haar. ‘Ik wil naar huis, met een tram, gauw.’ ‘Best Aag.’ Ze spraken niet meer, geen enkel woord. Hij wist ook wel dat het niet leuk voor Aag was; had hij Mia niet nog gewaarschuwd? Die twee liepen gearmd, nu al - Vissering kon niet wachten - hij was verliefd. - En tòch viel het hem tegen. - Ze zitten bijeen en praten nog na over den lentedag. Door de glazen verandadeuren kijken ze in den smallen tuin, die, groen en geurig, zich moet overgeven aan den killen schemer. Ze huiveren soms even, ze verlangen naar de warme lamp, maar willen het elkaar niet zeggen. Schemeren moet immers mooi zijn. Mia zit op den divan, alleen. Er was daar meest plaats voor alle vier, en dan kon moeder er ook nog bij. Maar ze wachten nu op Bernard. Na den eten heeft Mia het haar ouders verteld, alleen met hen in den salon. Ze meende dat haar geluk grooter was, toen niemand het nog wist. - Maar ze moest het wel vertellen. Tot schreiens toe verward in haar opwinding en geluk, heeft ze het gezegd. Vader en moeder hebben haar omhelsd, toen Aag en Gerard ook nog in de huiskamer. En ze is heel kalm geworden ineens, en tot haar heerlijke verwondering werd haar geluk toen wijder en oneindig lieflijker. Ze had gedacht hem tegemoet te {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} hollen, zoodra ze hem hoorde bij de straatdeur en hem met dwaze grapjes in te halen. Maar nu wil ze blijven zitten, onbeweeglijk, haar handen in haar schoot. En als hij de kamer binnen komt, zal ze naar hem opkijken, alleen haar gezicht heffen, zoodat ze hem rustig aan ziet. Hij - hij zal binnenkomen, in de kamer waar ze allen zijn, en hij zal alle anderen eerst groeten, vol aandacht, één voor één, en toch komt hij om haar, om haar. Eindelijk zegt hij: dag Mia, en geeft haar een verlegen zoen en o, dat is de vervulling van duizend verlangens. - Aagje en Gerard zitten in een hoekje en fluisteren samen. ‘Maar Aag, zeg nou wanneer ze gaan trouwen.’ ‘Dat heb ik toch gezegd, nog in geen jaren. Bernard moet eerst een betrekking hebben.’ ‘Ja, maar waarom hebben ze zich dan nù al verloofd?’ ‘Ze konden niet wachten, zeker.’ ‘Och.’ - ‘Vraag het Mia zelf maar, - of Bernard straks.’ Hij lacht een beetje. ‘Ik vind het erg komiek en jij?’ ‘Stil, het is heelemaal niet komiek.’ Ze begrijpt wel dat hij zich plotseling weinig op zijn gemak voelt bij zijn zusters; maar ze kan daar niet lang over denken, en troost voor hem zoeken - want ook voor haar is het nog als teleurstelling gekomen. Ze zitten bij elkaar en wachten. ‘We moesten eens plannen maken voor de groote vacantie,’ zegt de moeder en kijkt even haar man aan, die tevreden knikt. ‘Plannen maken moes, gunst, hoe zoo?’ vraagt Mia. ‘Vader zegt dat we wel eens uit konden gaan met zijn allen, naar een mooien streek.’ ‘Binnen- of buitenland,’ zegt Piet, die fluitend rondloopt. ‘In ons eigen land. Nou, hoe lijkt het jullie? Aag, Mia, Gerard?’ ‘Erg heerlijk.’ ‘In een hôtel, met vreeselijk veel menschen?’ ‘Ergens waar je mooie fietstochten kunt maken, Gerry.’ ‘Hè ja, dat is fijn.’ Hij springt op, en omhelst haar, spontaan. ‘Moes, dan zal ik u daar fietsen leeren, maar {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet u u heelemaal aan mij toevertrouwen.’ - Nu glimlacht ze en kijkt gelukkig. En Aag durft niet meer met bezwaren aankomen, van dat je in een hôtel niet studeeren kan. Ze noemt veel plaatsen waar het mooi is, waar ze wel graag naar toe wil, waar ze al dikwijls naar heeft verlangd. Het gesprek wordt haast algemeen en levendig; alleen Mia zegt niets, en Piet, die eigenlijk een voettocht met vrienden wil maken, is al te critisch. En als ook dat gesprek sterft, zien ze dat ze in donker zitten en hebben nog altijd verlangen naar de lamp en - naar het eindelijk eenzaam slapen-gaan. (Wordt vervolgd.) {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweedsche dichters van onzen tijd. Aulavoordrachten, gehouden aan de Universiteit van Amsterdam op 3, 10, 17 November 1916. Door Prof. Dr. R.C. Boer. III. Over eenige werken van Strindberg. Onder de Zweedsche dichters en schrijvers van het tijdvak, dat ons bezighoudt, is ongetwijfeld geen kolossaler figuur dan August Strindberg. En men zal ook moeite moeten doen, om in andere landen iemand te vinden, die met hem kan vergeleken worden. Zijne dimensies zijn buitengewoon, zoowel in het positieve als in het negatieve. Zelden heeft één man in die mate als hij omvat, al wat er in zijn tijd omging. En omvat met zijn geheele persoon. Niet slechts, misschien zelfs niet in de eerste plaats, intellectueel, maar met de volle kracht van zijn sympathie en van zijn antipathie. Niets heeft hem koud gelaten; voor alles heeft hij hartstochtelijke bewondering of hartstochtelijken afkeer gevoeld. Men kan niet zeggen, dat zijne gevoelens altijd stabiel zijn geweest. Meeningen, levensopvattingen, heden gehuldigd, heeft hij morgen verworpen, op ieder gebied, zoowel van dichten als van weten, heeft hij getracht, niet alleen kennis te verwerven, maar {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ook werkzaam in te grijpen, en steeds heeft hij zijn geheele persoonlijkheid ingezet voor dat, wat hem in iedere periode voorkwam, de waarheid te zijn. Tot zich zelf is hij ingekeerd, telkens dieper, en zijn peinzen heeft hem langen tijd op de grens van den waanzin gebracht. Maar ook die crisis heeft hij doorgestreden, en hij is daarna voor zijn volk en voor de menschheid opgetreden met nieuwe waarden, die hij in zijn binnenste gevonden had. Geen dichter heeft als hij vriendschap en vijandschap gewekt, en nog jaren na zijn dood zijn de stemmen der afgodische bewonderaars en der heftige haters niet verstomd. De tijd, om een definitief oordeel over het leven en het levenswerk van dezen dichter uit te spreken, ligt nog in eene, misschien verre, toekomst. Men zal dus ook van mij zulk een oordeel niet verwachten. Maar ook om een eenigszins volledig beeld te geven van den dichter en mensch, voorzoover dat met de ons ten dienste staande middelen en den geringen afstand, waarop wij ons van hem kunnen plaatsen, mogelijk is, is dit uur niet het geschikte. Er zou daartoe niet een enkele avond, en niet drie avonden, maar een geheele cursus noodig zijn. Heden wil ik slechts uitvoerig stilstaan bij één werk uit de periode, voorafgaande aan die, welke ons de vorige avonden bezig hield, en enkele andere werken uit vroeger en later tijd, die dienen kunnen, om dit werk in het juiste licht te plaatsen, kort bespreken. Strindberg is misschien van al zijn tijdgenooten, wanneer men afziet van zuiver lyrische begaafdheden als de jongere Fröding, de meest subjectieve dichter, ongetwijfeld een gevolg van zijn buitengewoon sterke en van de gewone vormen afwijkende persoonlijkheid. Maar toch is ook hij een kind van zijn tijd, en een man van zijn aanleg, indien die al in een anderen tijd had kunnen geboren worden, had zich toch zeker niet in een anderen tijd kunnen ontwikkelen tot wat hij nu geworden is. Hij vertoont het meer waargenomen verschijnsel, dat juist de sterkste subjectiviteit soms het best uitdrukking geeft aan dat, wat een geheel geslacht beweegt. De spiegel, waarin {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke dichters het beeld van hun tijd reflecteeren, is te gelijk sterk gekleurd en uiterst helder. August Strindberg is in 1849 geboren en dus 17 jaar ouder dan Hallström. Zijn eerste gedrukte werk dateert reeds van 1870. Maar pas met ‘Mester Olof’, dat in 1878 verscheen, begint zijne productie op grooter schaal en van meer beteekenis, en men kan met eenig recht zijne eerste hoofdperiode stellen tusschen 1878 en 1890. Dat is dus de tijd, die onmiddellijk voorafgaat aan de werken, waarover ik in de vorige uren sprak (Hallström, Vilsna Fåglar 1894, de eerste bundel gedichten van denzelfden dichter verscheen in 1891). Wij kunnen dus in Strindberg's eerste periode de litteratuur verwachten, waartegen de generatie van 1890 in verzet kwam. In zeker opzicht is dat ook het geval. Strindberg is opgevoed in wat ik nu kortheidshalve, zonder daarmee een oordeel uit te spreken, noem: het ouderwetsche idealisme, waartoe behooren orthodoxie in het religieuse en nationalisme, wat in het Noorden in die dagen het karakter van Skandinavisme droeg. De poëzie verheerlijkte deze dingen, verbond daarmee de voorstelling van een juiste wereldorde, en was op deze wijze idealistisch gestemd. Daarop volgde eene reactie, die ging tot de uitersten: materialisme, internationalisme, socialisme, in de kunst naturalisme. Bij den jongen Strindberg vinden wij dit alles terug. De hem aangeboren oppositielust en de stroom van den tijd zijn de hoofdfactoren, waaruit deze dingen te verklaren zijn. Maar nu is Strindberg van nature niet alleen een revolteur, maar ook een man met sterke religieuse behoeften, en ook een echte Zweed, met groote liefde voor zijn land en zijn volk, en kennis van beide, zooals geen tijdgenoot die bezeten heeft. Hieruit verklaart zich voor een deel een latere volledige omkeer in zijn zienswijzen. Geen van de zoo even genoemde -ismen bevredigt zijn gemoed, al hadden zij ook eenmaal de waarde van hefboomen, met wier behulp hij zich onttrok aan een oudere levensbeschouwing, die voor hem ondraaglijk was geworden. Maar als nu deze nieuwe dingen in de mode zijn gekomen en de phrases, die daarbij behooren, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} alom beleden worden, dan is het juist de opstandeling in hem, die zich er tegen verzet, en als deze nu een nieuw verbond met de religieuse persoonlijkheid in den dichter sluit, komt er een adept van zekere mystiek voor den dag, welke ook aan zijn kunst een geheel eigen karakter geeft. Doch aan deze periode zijn wij nu nog niet toe. Het is interessant, te zien, hoe in de materialistische periode van Strindberg toch de idealist, ja de ideoloog, die op den bodem zit, telkens door het werk heen kijkt, en hoe de reactie, die op de heftige actie volgt, eigenlijk in deze laatste reeds in nuce aanwezig is. De mechanische wereldbeschouwing is uit haar aard koel; zij geeft aan alle dingen en dus ook aan alle meeningen plaats als phenomenen, die in de wet van oorzaak en gevolg hunne natuurlijke verklaring vinden. Reeds in den ijver, in het fanatisme, waarmee zulk een wereldbeschouwing gepredikt wordt, kan dus een tegenspraak zijn, daar zulk een ijver niet voorkomt uit het overwegend verstand maar uit den hartstocht, die goedkeurt en afkeurt en daarmee te kennen geeft, dat er voor den ijveraar waardemeters bestaan, wier geldigheid hij theoretisch behoorde te ontkennen. Nog sterker komt de tegenstelling uit, waar een zedelijk oordeel over goed en kwaad bijna in alle gevallen voor de sympathieën van den dichter beslissend is. In meer dan één stuk treedt een hervormer op, die tegenwerking ondervindt, en wiens werk mislukt. Reeds Mäster Olof is zulk een type; ook in ‘Lycko-Pers Resa’ (de Reis van Geluks-Peter) komt dit motief voor. Het is slechts voor een deel domheid, die tegen wijsheid, het is in hooger mate slechtheid en eigenbaat, die tegen goedheid en burgerzin strijden. Dus wordt baatzucht voor een ondeugd verklaard, in lijnrechte tegenspraak met de leer, dat alles, wat voorkomt, een natuurlijk phenomeen is. Uit ‘Lycko-Per’ haal ik eene scene aan, die tevens interessant is als voorbeeld voor Strindberg's wijze, om het levenlooze levend te maken. Het begin van het derde bedrijf stelt een marktplein voor. Midden daarop staat een schandpaal met twee halsijzers, hangend aan kettingen, en bovenop eene figuur met eene {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} roede in de hand; daartegenover een standbeeld van burgemeester Hans Schulze, steunend op eene vrouwenbeeld, dat een straatplaveister voorstelt. De burgemeesterfiguur heeft een lauwerkrans om zijn voorhoofd. Tusschen den schandpaal en het standbeeld wordt de volgende samenspraak gehoord: De schandpaal (buigt voor het standbeeld). Goeden morgen, standbeeld! Heb je van nacht goed geslapen? Het standbeeld (knikt). Goeden morgen, schandpaal! Heb je zelf geslapen? De schandpaal. Geslapen heb ik wel, maar ik heb ook gedroomd. Kan je gissen, wat ik gedroomd heb? Het standbeeld (knorrig). Hoe zou ik dat kunnen! De schandpaal. Ja! Ik droomde, stel je voor, dat er een hervormer naar de stad kwam! Het standbeeld. Een hervormer? Wat! - (stampt). Het is toch verduiveld koud voor de voeten, om hier te staan, maar wat doet men niet voor de eer! Een hervormer? Nou, zal hij dan ook een standbeeld krijgen? De schandpaal. Standbeeld! Ja mooi! Neen, hij kwam zelf als standbeeld te staan hier beneden bij mijn voeten, en ik nam hem om den hals met mijn beide armen (de halsijzers rammelen). Zie je, dat was een echte hervormer en niet zoo'n charlatan als jij in je leven was! Het standbeeld. Och praatjes; je moest je kunnen schamen! {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} De schandpaal. Dat moest ik ook, maar ik heb altijd het recht op mijn zijde. (zwaait de roede). Het standbeeld. Wat had hij dan voor specialiteit? De schandpaal. Ja, hij was hervormer in bestrating. Het standbeeld. In bestrating! Donder en bliksem! Dus hij knoeit in mijn vak. (stoot met de vrouwenfiguur). De schandpaal. Neen, hij doet met verstand dat, waar jij in knoeide, en jij zou nooit staan, waar je staat, als je niet de schoonvader van den burgemeester was! Het standbeeld. Was ik het niet, die het nieuwe idee doorvoerde, om de straten met steenen te beleggen? De schandpaal. Ja, dat deed je, maar het idee was niet nieuw! En hoe deed je het? In plaats dat men vroeger zijn voeten in het weeke zand kon zetten, moet men nu balanceeren op spitse hobbelige keien, die zoowel de voeten als de schoenen bederven, behalve op den weg, die leidde van jou huis naar de kelderrestauratie, want daar liet je een paadje vlakke steenen leggen. Het standbeeld. En nu wil die reformator of charlatan daar mijn werk ongedaan maken! De schandpaal. Hij wil opbreken, wat jij er neergelegd hebt en alle straten beleggen met burgemeestersteenen, zoodat iedereen het even goed krijgt. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Het standbeeld. Ja zoo, het is een rabulist! De schandpaal. Ja, dat is hij, en hij heeft geen partij voor zich; jij had den wagenmaker, den schoenmaker, den likdoornsnijder en den burgemeester met je, en daarom had je geluk. Het Standbeeld. Hij mag oppassen! Iederen steen, dien hij uit mijn werk breekt, zal het volk naar hem smijten, en wee hem, als hij aan mijn nagedachtenis komt! In dien toon wordt het gesprek voortgezet. Maar het gaat, zooals de sprekenden verwachten; de hervormer, die het algemeene wel wil, wordt aan den schandpaal gezet. De mislukte hervorming is slechts een episode in het stuk. De leer van het geheel is, dat men geen geluk kan vinden, wanneer men niet iets anders lief heeft dan zich zelf. Dus al weer een zedelijk motief, voortkomend uit eene zijde van des dichters innerlijk leven, die in deze periode met zijn theoretisch denken niet in overeenstemming is. Van groote beteekenis voor de kennis van wat er in deze jaren in Strindberg omging, is een gedicht in vier zangen, waar later een vijfde bijgevoegd is, de ‘Sömngångernätter på vakna Dagar’ (Slaapwandelaarsnachten bij helderen Dag), dat in 1884 verscheen. Dit is niet minder dan eene afrekening met al de cultuurmachten van zijn tijd. Wij herinneren ons de huivering, die door Europa ging, toen een aantal jaren geleden het bankroet der wetenschap als nieuwste maar zekere uitvinding verkondigd werd. In het werk, dat ik noemde, wordt het bankroet geproclameerd van religie, kunst, industrie, wetenschap - van den geheelen grondslag van ons geestelijk en maatschappelijk leven. Het is dit gedicht, waarover ik in het bijzonder wil spreken. Laat ons zien, hoe de dichter zijn onderwerp behandelt. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} In den eersten zang stelt hij zich zelf voor, zittende in den nachttrein, die hem uit zijne vaderstad zuidwaarts voert. Deze uittocht - naar Parijs - had in 1883 plaats, en nog in hetzelfde jaar werd het gedicht geschreven; wij hebben hier directe reminiscenties aan de stemmingen, die Strindberg bij zijn vertrek en onderweg bezielden. Terwijl het lichaam naar het Zuiden gedragen wordt, zweeft de vrije geest, die zoo dikwijls het luchtruim doorkliefde, in omgekeerde richting. De geest vergeet het nieuwe programma van materie en kracht, blaast het spoorwegstof van zijn vleugels, werpt zich uit de coupé naar buiten in den donkeren nacht en zweeft over land en water. Een prachtig perspectief over het Zweedsche landschap - het rijke Skåne met zijn boekweit en klaver, Småland met watervallen en bosschen, het land, dat de hemel steenen in plaats van brood gaf, het vette Östergötland, waar zelfs een geest lust kan krijgen te eten, - en wij zijn op de plaats, waar des dichters wieg stond, ‘en waar men later zijn schavot heeft getimmerd, omdat hij niet geloofde aan den nationalen god.’ Wij zien al aan de gepointeerde uitdrukking en aan de bliksemschichten van vernuft, dat wij niet de droomerijen van een sentimenteelen poëet te wachten hebben, maar dat de slaapwandelaar de intuïtie van den dichter is, en de heldere dag zijn scherp verstand. De geest is boven de Mälarstad aangekomen. Hij neemt straten en pleinen waar, het koninklijk paleis en andere gebouwen onder zich; hij wil in dezen eenen nacht alle bekende plaatsen weerzien; hij zoekt dus naar een punt, waar hij vasten grond onder de voeten heeft, en hij kiest daartoe het kruis op de Adolf-Frederik-kerk. Met de vrijheid - en zeker ook de nukkigheid - van een geest dringt hij door het dak naar binnen, - en nu volgen de overpeinzingen, waartoe het weerzien in verbeelding van de kerk, die hij in vijftien jaar niet betrad, den dichter aanleiding geeft. De hoofdindruk is die van beklemdheid: {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als de ziel in het lichaam, de musch in de kooi, zoo voelt zich de geest binnen heilige muren. En de maan werpt op den preekstoel haar licht, die schijnt verguld als zelve de zon, en de bijbel, de oude, het boek vol van raadslen, waaruit men tot heden niet wijs is geworden, met het oude en het nieuwe in éénen band; en het duistere tijdglas, den dominee nadoend, sprekend als zilver, zwijgend als goud, loopt iederen Zondag een uur achtereen, gelijk als de spon uit de ton wordt getrokken, houdt daarna zich rustig een heele week lang; een antiquiteit, een symbool van den tijd, van dien tijd echter, die reeds voorbij is gegaan; het wendt zich en draait zich om eeuwig hetzelfde, als 't present voor den dominee op Nieuwejaarsdag.’ Van deze uitwendige dingen, die als symbolen werken, wendt de dichter zich tot andere van dieper beteekenis. Hij ziet de avondmaalstafel, waar de jongeling met liegenden mond gedwongen werd, zijn eersten meineed te zweren, om een plaats in de maatschappij te verwerven, hij ziet zijn ouders God danken, dat hij zoo valsch zijn eed gedaan heeft, en bidden, dat hij hem houden zal, ‘maar de Heer hoorde zeker niet hun gebed, als men oordeelen zal naar d' ervaring van later.’ Hij ziet het altaarstuk, waar de opgestane Christus in een marmeren lichaam zich ten hemel verheft. Beneden zijn de duivels, die hem in de hel wilden inzwavelen, maar die hij tot leugenaars gemaakt heeft; ter zijde de apostelen, niet veel wijzer, die geloofden, dat hij eene echte monarchie zou scheppen ‘met portefeuilles en ridderorden, waar visschersgezellen en meubelmakers zouden zitting nemen op vorstlijke stoelen.’ Dat hij de waarheid spreekt, is duidelijk, ‘want Petrus, de stevigste van hen allen, die wel kon wijken maar niet kon vallen, hij richtte voor zich een stoel op in Rome {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} en stichtte een rijk van deze wereld, en nog staat de stoel van Petrus niet leeg.’ De dichter spreekt Christus aan, die gevallen is voor zijn geloof, - neen voor zijn twijfel: ‘Je twijfelde aan 't testament, aan het oude, aan den heiligen sabbath, aan 't gebod van de wet, je twijfelde aan 't fundament des geloofs, aan Javeh, den onverzoenlijken God, je twijfelde blind aan teekens en wondren, en geloofde niet aan de listen van Satan; je geloofde niet, als je 't leven beschouwde, naar de wijze des scheppers, dat alles zoo goed was, want je vond hier beneden alles heel klein, en tot jammerdal werd ons het leven gegeven. Ja, had je geleefd in de dagen van heden, nu over 't bestaan opnieuw wordt geklaagd, voorzeker, je had dan den naam ook ontvangen, den naam en de eer van pessimist.’ Slechts één ding verwondert den dichter, en wel dit, dat hij in deze omgeving zijn vriend Descartes aantreft, den zwarten engel, die zich vermeet, in de duisternis licht te doen schijnen. Het is, alsof Prometheus zou optreden in den tempel van Zeus. Wel moet een poortwachter der kerk ingeslapen zijn en vergeten hebben, een kruis tegen den booze te slaan. Intusschen, het valt niet te ontkennen, dat deze lichtdrager een waardige pendant van den witten Christus is. Laat hij dat blijven. Een afscheidsblik werpt de dichter naar de familiebank, waar hij zat, toen nog geen broers en zusters ontbraken, ‘toen moeder en vader.... toen het orgel bruiste met stemmen van den storm en de zon scheen op het altaar in het Oosten, toen veel kaarsen brandden op het Kerstfeest en kindertranen van blijden schrik stroomden -’. Dat is het dus, wat de kerk hem aan dierbare herinneringen geeft, de naïeve droomen der kindsheid in de mystieke ruimte; - met al het overige heeft hij voor goed afgerekend: {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vaarwel nu, kerk! Hier vond ik nimmer een enkel antwoord op 's levens vragen; hier was het goed toch, somtijds te weenen, als 't wreede noodlot niet anders dan neen gaf.’ De dichter wordt gewekt door de aankomst van den trein op een perron. Een slaperig huisvader met vrouw en kroost stapt uit en roept knorrig om een rijtuig voor vier personen. Met deze plotselinge wending keeren wij tot de werkelijkheid terug. De tweede zang begint met een beschrijving van het bonte leven op een boulevard in Parijs. Alles is vroolijk en licht, maar als de nacht komt, is het uur der geesten geslagen, en de dichter is weer in zijn geboorteplaats. En weer staat hij voor een tempelpoort, ditmaal echter niet van een tempel, waar men den schepper eert; neen, hier geldt de aanbidding den naäper, de kunst; de poort is die van het museum. Na eenige beschouwingen over de drijfveeren tot kunst, die hij zoekt in een behoefte, om Gods werk, de natuur, te verbeteren, of om een surrogaat te geven voor hetgeen de mensch aan de natuur bedorven heeft, gaat hij naar binnen. De eersten, die hij ontmoet, zijn wijlen de goden Odin, Balder en Tor. Met hen maakt hij kort proces; zij staan in de vestibule tusschen paraplu's en overschoenen; niemand verlangt, dat men aan hen gelooven zal, en daarom zal hij hun onschuld ook met rust laten. Ernstiger zijn de bezwaren tegen de olympische schaar. Hier barst de dichter uit: ‘Verloochen Christus, verloochen Balder, verhef tegen God je vermetel gezicht, dat mag je wel doen; maar twijfel aan Zeus, en zie, je zult wekken een ijslijk rabalder; maar niet aan Zeus, die zat in den hemel, die den donder beheerschte en de aarde bestuurde, en schaterde over de dwaasheid der menschen, - neen, de marmeren Zeus, die is opgegraven en genoemd naar de vindplaats Otricoli.’ De dichter spreekt dan het beeld aan en zegt, dat {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dàt, wat hem eenmaal in de Olympiërs heeft aangetrokken, slechts negatieve waarde heeft. Hij kwam van het christendom met zijn dwang over geweten en leven, en hier vond hij bevrijding, maar thans ziet hij, dat ook deze cultus ijdelheid is. De schare goden is voor hem een karrevracht gips geworden. De algemeene bewondering voor deze klassieke schoonheid houdt hij voor conventioneel; ook zijn er aanmerkingen te maken op Apollo's rechterbeen, op de houding van zijn hoofd, op den hals van Venus van Milo, en zoo verder. Deze aanmerkingen zijn natuurlijk slechts als beeldspraak bedoeld; waar uitspraken van geleerden als bewijzen aangehaald worden, is dat eer een hoon aan het adres der heeren aesthetici dan een werkelijk argument tegen de beelden, die genoemd worden. Ernstiger is het verwijt bedoeld, dat de kunst somtijds meer wil uitdrukken, dan zij bij machte is; om een kunstwerk te verstaan, moet men soms een geheel verhaal kennen. Wat is bij voorbeeld de Laokoön-groep op zich zelf? Een gebaarde oude man met twee zoons, die door slangen gebeten wordt en geweldig schreeuwt. Hier is het einde van de macht der kunst. Toch schuilt ook achter deze niet geheel nieuwe verwijten iets anders. De zaak is eenvoudig deze, dat de dichter veranderd is; de antieke kunst heeft op hem geen uitwerking meer, omdat hij bij haar geen voedsel voor zijn ziel vindt. Eenmaal was het anders, maar hij meent, dat de sterke indruk, dien hij toen ontving, slechts hierin zijn grond had, dat hij ‘geloofde’. ‘En kan men maar rustig er op los gelooven, dan kan men ook bij de kleeren van den keizer zweren.’ Hij neemt afscheid, maar ook hier treft hem eene gestalte, die hij niet verwacht heeft, eene gestalte met krommen rug en korte beenen, die op den bodem hurkt en listig lacht. Het is de Slaaf, ook wel de Messenslijper genoemd, - welke naam de juiste is, laat hij aan de geleerden over. Maar hij verbaast zich, dezen representant van het leelijke in den tempel der schoonheid te vinden, en hij vraagt hem, wat hij hier in het gezelschap van groote en kleine goden doet. Is hij een zwijgende toestemming van de heeren, die over aesthetica schrijven, dat {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ook het leelijke een plaats moet hebben in het marmeren paleis? Maar weet hij dan niet, dat men fatsoenlijk gekleed moet zijn, om het heiligdom van binnen te aanschouwen? Na eenig nadenken gaat voor den dichter een licht op. Deze slaaf moest de heeren eten en drinken brengen, hun nukken en lusten genoegdoenig verschaffen, terwijl de vrije man speelde en vrouwen caresseerde en zich met kunst bezig hield. Ja, de kunst was aristocraat, en daarom bleef zij voor het volk een onopgelost raadsel, maar daarom was zij ook in verbond met de macht en mocht gratis eten van de spijze des volks. - Thans echter is de ‘Slijper’ voor ideaal verklaard; de bewijsvoering laat te wenschen over, maar de tijd eert het fossiele. ‘Je bent bevonden idealistisch, en toch ben je zoo naturalistisch! Zoo komt de zondaar den hemel in, die de kunst maar verstaat, om antiek te zijn.’ De dichter verklaart hem voor leelijk, maar daarom verwerpt hij hem niet, - integendeel: je bent niet mooi, - ‘maar je bent meer, je bent waar.’ ‘Het ware is leelijk, dat is een oude historie, en men rekent je tot het verval van de kunst; van de kunst, o ja, dat geloof ik heel graag. Maar toen 't met de macht van de schoonheid gedaan was, Kijk, toen kroop ten slotte de waarheid te voorschijn.’ De slaaf krijgt den raad, insgelijks voor den dag te kruipen, maar zijn mes weg te werpen. Want thans is er recht ook voor hem; moord is niet noodig; ‘wij vechten niet met messen maar met blanke woorden’. Het poëma is geen bewijsvoering, daar moeten wij wel aan denken en onze tegenspraak binnenhouden. Het is stemmingsuiting en als zoodanig van hooge waarde. De antieke met haar rust heeft geen beteekenis voor hem, die geheel ingenomen is door de vragen van het hedendaagsch leven. Slechts waar hij dáárvoor een aanknoopingspunt kan vinden, wordt zijn belangstelling wakker; de ‘Slijper’ beteekent voor hem de misdeelde van nu. Maar hoe ver {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wij dan niet vooruitgegaan, meent hij, daar wij het thans zonder messen kunnen stellen. Aan het slot vinden wij een phrase, die naar den volgenden zang wijst. De dichter geeft gedwongen toe, dat in de wereld der antieke iets schoons was; maar hem wacht de plicht, en ook deze is schoon. Wil het schoone de knie buigen en zich met het voordeel verbinden, dan kan het nog een poosje leven, - zoo spreekt een utilist in wording. Hier is de gedachte verbreed; de vraag loopt niet meer hierover, of de antieke schoon was, maar of het schoone recht van bestaan heeft. En het antwoord luidt: nu ja, tot op zekere hoogte, als het bescheiden tevreden wil zijn met een tweede plaats. Een dergelijke zienswijze bij een dichter is een interessant verschijnsel. Het blijkt, hoezeer het andere dan aesthetische belangen zijn geweest, die Strindberg's pen in beweging hebben gebracht. Maar er is ook een tegenspraak in. Want alleen aan hun schoonheid danken zijn eigen werken hun blijvende beteekenis. Strindberg heeft in zijn groote haast veel geschreven, wat niet schoon is, maar dat heeft nu ook geen andere waarde meer, dan dat het een bijdrage tot de kennis van zijn persoon is; veel van zijn geschriften zijn overigens slechts kathechiseerende tractaatjes; hun waarde als product van studie is ten gevolge van het ongeduld en de dogmatische rechthebberij, twee profeten-eigenschappen, die dezen profeet in hooge mate aankleefden, gelijk nul, - niettegenstaande 's mans uitgebreide kennis en de scherpte van zijn vernuft. Slechts waar hij niet uitsluitend met het reflecteerend verstand werkt, in zijn kunstwerken, treedt de diepere onderstroom voor den dag, en daar vermag hij iets te geven, dat niemand anders geven kan, omdat het zijn persoonlijk eigendom is. Hij is zich dit ook wel bewust, maar hij verklaart het uit de inconsequentie, die aan alle menschelijk streven eigen is. Aan het slot van den zang zegt hij, dat hij op dezen mooien dag, als de koffie gedronken is en de schilders voor hun ezel gaan zitten, ook gaat zitten, en wel aan zijn schrijftafel. Hij gaat poëzie maken en schrijft over kunst. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Darwin zou dat een atavisme noemen, maar het is niet gemakkelijk, zich langs een rechte lijn te ontwikkelen: ‘Nu, fabula docet; doe, als ik leer, en niet als ik leef! - Is ooit zoo iets gehoord? - Ja zeker, dat is zelfs je eigen leer: de persoon, laat ze loopen, maar denk aan de zaak.’ Wij kunnen na het voorafgaande reeds vermoeden, dat in den derden zang het utilisme aan het woord zal komen. De ideale waarden, kerk en antieke, die de dichter van jongs af kent, heeft hij in den geest in Stockholm opgezocht en vaarwel gezegd, de waarden die een jonger tijd daarvoor in de plaats wil stellen, zijn pas onlangs geimporteerd, en waar hij in een cultuurcentrum aan de bron zit, behoeft hij geen reis naar huis te ondernemen, om ze op te zoeken; zij dragen in zijn land nog het cachet van het vreemde. Wij blijven dus in dezen zang binnen Parijs, en de slaapwandeling heeft in dubbelen zin ‘bij helder daglicht’ plaats. De inleiding beschrijft het drukke straatleven, waar menschen en voertuigen zich verdringen. Tusschen karren, zweepen, tramwayklokken, omnibustrompetten, huilende en blaffende honden, warenventers hoort men een kind schreien. De vraag naar de oorzaak wordt verstikt in de holte van een steeg, en het lawaai en gebulder zet zich voort. De wandelaar geraakt in een labyrinth van straten; hij weet geen uitweg en ziet troosteloos op naar de grijze wolken. Maar daar komt licht; een boulevard ligt voor hem open, en tusschen platanen staat daar een kerk. Als een oase in de woestijn wenkt het Gotisch gebouw tusschen café's en magazijnen. Hij gaat niet naar binnen, om een fetisch te aanbidden, maar hij wil zich verheugen in heilige stilte. Eerst beziet hij het gebouw van buiten; de ornamenten van den steen, ‘wilde dieren, die bloemen bewaken, heilige mannen, door den machtige gezonden en door de machtigen vermoord en verbrand, menschen, ontvlamd in het vuur der liefde, die kunnen gaan door het vuur van de hel, zonder te vragen naar de pijn... Zulke dingen gebeuren en zijn gebeurd’. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles wijst omhoog, de bloemstengels, de engelen, de vensterbogen, het gewelf. Zulke indrukken worden verstoord door een wonderlijk fluisterend geluid, dat door het open venster naar buiten dringt. En er is een lucht als van iets, dat brandt. De wandelaar ijlt naar het portaal en opent de deur. Mystieke duisternis heerscht daar; gekleurd licht in kleine ruiten. Maar wat is dat voor een geluid als uit een afgrond daar binnen? Het rumoer van de straat was daarbij niets. - Welk een gezicht! De kerk veranderd in een fabriek. Hier is een waterbassin, daar een turbine in beweging, ginds een hydraulische pers, en de damp zingt op den electromagneet zijn loflied, dat per telefoon verspreid wordt. In de kerk worden ‘arts et métiers’ vereerd; hier kan de utilist tevreden zijn. Het is een gereinigde tempel zonder beelden. Zonder? Neen, op de plaats van het altaar staat een beeld van den heer in het huis, met streng uiterlijk, in het volle schijnsel van het electrisch licht: de heilige van de kerk heet Papin! Maar de dichter spreekt den heiligen man aan: ‘Heil, Papin, en heil je dampwolk, heer der wereld, - niet mijn heer! Kon één raadsel jij ontwarren? Gaf je troost slechts aan één hart? Steeds nog weenen menschenkindren, bloedge harten bloeden nog! Maakte jij de menschheid beter? Maak jij meer gelukkigen? Niet meer dan een houtblok roer je, opent niet der vrijheid deur! Nimmer schep jij vreugd met dampen, geen geluk met kaloriek; armen maakte je zoo velen; één, 't kan wezen, werd er rijk!’ De dichter vindt heel knap, wat hier gebeurt, maar hij ontkent het nut, het nut voor allen. Doch genoeg: ‘De klok wijst reeds naar den middag; de duisternis komt, wanneer niemand het weet’. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de overpeinzing van den dichter wordt onderbroken. Want: ‘Weder vult de slanke gewelven van een stoomfluit het gillend geschreeuw, en bij den dans om het kalf, het gouden, speelt de dampbuis haar orgelmuziek; wierook schenken steenkolendampen, heere, heere, hoe zoet een lucht; wijwater sprenklen de waterraadren, riemen loopen in eindlooze bocht, slingren en strekken zich uit als slangen, 't watergeplas sust hen niet in slaap; 't vuur gelijk, dat nimmer gedoofd wordt, brandt hier blauwwit electrisch licht. Vuur en water te samen krijschen ratelend, brullend wild hun refrein; als een mis van daemonen juicht het: “Ave, Stoomdamp! Ave, Papin!”’ 1) Hoe sterk is weer de tegenstelling tusschen theoretisch denken en de diepere stem. De theorie vraagt naar getallen: hoevelen hebben er nut van? Hoevelen werden arm, hoevelen rijk? Maar de dichter houdt toch niet de vragen terug, die hij in zijn binnenste als belangrijker erkent: ‘Gaf je troost slechts aan één hart? Maakte jij de menschheid beter!’ En de daarop in een sarcastisch beeld uitgewerkte vergelijking tusschen industrie en kerk valt niet in het voordeel van de eerste uit. Zóó begrijpen wij dan ook de afscheidswoorden: ‘Vaarwel, kerk, overblijfsel van een tijd, die geloofde en leed! Nu heeft het nieuwe den dam gebroken en gaat op den breeden gebaanden weg. De zoon van den tijd gaat voort als op een plaats, waar het vuur een heide heeft verbrand. Want het oude, in al zijn verdorvenheid, laag was het, maar er was toch stemming’. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} De industrie heeft dus haar belofte, den mensch gelukkig te maken, niet vervuld; de twijfelende, vragende geest is weer buiten in den nacht, zoekend naar levend water. Waar zal hij dat vinden? Hij zoekt de boeken op; deze hebben nog gedachten te geven. En nu probeert hij het bij de verschillende wetenschappen. Allereerst de theologie ‘die bekend is met God en altijd een antwoord heeft.’ ‘Kom aan,’ zegt hij, ‘wat weet je van den hemel, wat weet je van de aarde, wat weet je van den dood? Vooruit met het antwoord, jij steunpilaar des hemels.’ Daar stapt een kerkvader naar voren, een dikke kwartijn in zwaar corduaan, zwart van kleur. Hij praat over Christus, maar meer over den duivel. Daar komt een tweede, en dan een derde, - en zij praten allemaal te gelijk. En de exegeten exegetiseeren, en de kathecheten kathechetiseeren; de bijbel wordt in negentig talen vertaald; Vulgata kibbelt met Septuaginta, Calvijn en Luther vechten met poken, Gregorius komt met essentia quinta, Arndt, Thomas van Aquino, zelfs Torquemada laat zijn tangen en halsijzers zien, - en het slot is een groot rumoer, waar hij, die niet gelooft, klappen krijgt en met vuur en rad gedreigd wordt, - en abacadabra is het antwoord op de vraag. Niet beter gaat het hem bij de philosophie, die stelsel op stelsel uitvindt en als absolute waarheid predikt, zonder dat ook maar twee der predikanten het eens zijn. Hoe langer hij gaat, des te duisterder wordt het, en de boeken genezen onze wonden niet. De passus eindigt met de volgende diep vermoeide verzen: ‘Jean Jacques, met u ga ik in de natuur en ween daar uit aan haar warme borst, en telt Darwin mij onder de hoogere dieren, dan is dat mijn philosophische troost. En kom, Voltaire, leer mij te spotten, als de tranen, door twijfel geweend, zijn gedroogd, en Schopenhauer, als gedachten mij pijn'gen, kom, reik mij een spuitje met Buddha's morphine.’ Welk een overgang! In plaats van de 'eene waarheid' zoekt de dichter dat, wat zijn gemoed rust geeft, en dit {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bij één verkondiger, maar eclectisch. Want het hangt van de stemming des oogenbliks af, waar hij rust zal vinden, en de stemming is wisselend. Maar van de boeken als bron van wijsheid ziet hij af. De historie en de rechtswetenschap krijgen in een paar volzinnen hun afscheid; dan volgt een interessante epiloog, die toont, dat de scepsis tegenover de boeken, waaraan hij uiting gegeven heeft, toch eigenlijk haar diepsten grond heeft in wantrouwen ten opzichte van het vermogen der lezers, hem zelf inbegrepen, om waarheid van onwaarheid te onderscheiden. ‘Moet jullie dan,’ zoo vraagt hij de boeken, ‘moet jullie dan veroordeeld worden, omdat je leugens verbreid hebt?’ ‘Neen, eenmaal komt er een oordeelsdag, die schapen van bokken zal scheiden! Dan, marokijn, zal leeg staan je band. die het spoor draagt van vorst'lijke gevers. En paleotypen, op aucties geëerd, bij d' uitdrager vinden z' een toevluchtsoord. Dan geldt niet, voor waarheids majesteit, niets anders te zijn dan een rariteit. En het woord is niet meer en niet minder waard, of 't gedrukt is op perkament of papier. Dan worden misschien de laatsten de eersten, en menig geschrift, thans ten vure gedoemd, wordt mogelijk dan het voornaamste. Dan komt wellicht aan jullie de beurt, die nu wordt behandeld als maculatuur, om te liggen in de étalagekast, en naamlooze grootheid hoeft niet meer te klagen, dat ze vallen moest in des opkoopers hand. Ja, algemeen heerscht er dan vreugde en blijdschap, en ieder wacht hoopvol op zijn verhooging.’ Maar, voegt de dichter er geheimzinnig aan toe, ‘Maar van die ure en van die dagen weet niemand iets hier op dees' zondige aard, en gelooven en hopen, dat zijn twee woorden, waar menigeen reeds mee bedrogen werd.’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Over deze onbekende toekomst wil hij voorzichtig het zwijgen bewaren; om noodeloos getwist te voorkomen, denkt hij in stilte als kalief Omar. Wij ontmoeten hier een profetischen toon en beelden uit den bijbel, maar wat geprofeteerd wordt, is een beter inzicht in de werkelijke waarde der boeken door een meer verlicht publiek. Deze gewenschte verlichting wordt echter verwacht van zedelijken vooruitgang; zij zal komen, als men zich niet meer door mooie boekbanden, maar ook niet door vorstengunst noch door autoriteitsgeloof laat verblinden. De democratische tendentie van het gedicht, die in groote gedeelten geheel schuil gaat, om tegen het einde zeer duidelijk voor den dag te treden, komt hier even om den hoek kijken. De scherpste satyre echter geldt hier de verzamelwoede, die zonder onderscheid alles bijeenbrengt, wat geschreven is, die de doode letter niet van het levend woord weet te onderscheiden. Maar de mensch der toekomst zal dit onderscheid maken. De vierde zang is die, waarin de dichter zijn hoogste vlucht neemt. Het zijn zijn laatste teleurstellingen, gevolgd door een moedigen stap naar een nieuw ideaal. Vermoeid van lawaai en civilisatie, wil de dichter de natuur opzoeken. Maar het park, waarin hij gaat wandelen, is een tuin, waarin de natuur tot onnatuur is gemaakt. De cultuur van planten en dieren, die tot de ongelooflijkste kunstvoortbrengselen voert, maar waarbij een belangrijk deel der levenskracht verbruikt wordt tot het bereiken van een doel, dat slechts het genot van den mensch dient, wekt des dichters diepen afkeer, en hij geeft aan dezen afkeer in interessante uitvallen lucht. Opnieuw zoekt daarna zijn geest, als Noachs duif losgelaten uit de drijvende ark, naar een plek, waar vaste aarde is. Waar zal hij na alle vergeefsche pogingen die zoeken anders dan in die wetenschap, die vóór alle andere de exacte heet? Maar de wijze, waarop hij de natuurwetenschap al dadelijk toespreekt, geeft niet veel hoop: ‘Natuurwetenschap, die zoo zeker je voordoet {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ware natuur van een ieder ding, jij, die uit hebt gevonden, dat schapen blaten, en wier wijsheid ons leert, dat de mensch is een dier; jij, die de pooten der mier geteld hebt, en visschen gezet hebt op spiritus, jij, die weet, dat het zuur en de basis elkander steeds vinden bij 't liefdespel; jij, die 't onweegbare weet te wegen, jij, die meet, wat geen mate heeft, zeg, jij kunt toch wel antwoord geven, waar de dooden zijn heengegaan? welke ons aller weg eens zal wezen, waar onze wieg van 't begin af stond? Antwoord heb je, maar op de vraag niet, antwoord op veel, dat ons nimmer roert; niet beken je je onvermogen, voert ons steeds dieper de duisternis in.’ De leer omtrent de afstamming des menschen van den aap wordt gehoond, - niet om haar inhoud; zij is zelfs wel nuttig om ons uit onzen godendroom te wekken, - maar om de blijdschap, waarmee zulk een resultaat begroet wordt. Zijn wij daarmee iets verder gekomen? De weg wordt steeds enger. Wij staan daar, dom als te voren. Maar achteruit voeren nieuwe wegen. Laat ons zien. Wat staat aan het begin? Een cel! En daarvoor? Een andere cel! Welk een wijsheid, aan den schoen te gelooven en den schoenmaker te ontkennen. De waarheden worden door den dichter gemeten, niet aan hun inwendige waarschijnlijkheid of mogelijkheid, maar aan hun vermogen, om zijn zielsbehoeften te bevredigen, om de vragen, waarop hij antwoord verlangt, op te lossen. Vandaar de volgende schitterende aanspraak aan de cel: ‘O, cel, - die ook het oerslijm genoemd wordt, en protoplasma in geleerde taal - o, cel, die stuurt mijn lot en een ieders, kom, maak ons vrij van des levens rumoer! O, oerslijm, oerslijm, vervul onze harten, en lesch den brandenden dorst van den geest, o, protoplasma, jij, die 't begin bent, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} bevrijd ons van de smart des bestaans; maar kan je dat niet, kan je, als 't er op aankomt, in den strijd des geestes op leven en dood niet geven een enklen aanneembaren steun, en kan je niet helpen in zielenood, maar laat je ons schieten, juist als het gevaar dreigt, wees dan bescheiden, en leer je te schamen! Och ja, dat wist ik te voren wel, dat men geen zielen met cellen kan voeden.’ De wetenschap wordt daarna verweten, dat voor het weinige, dat zij helpt, haar hoogmoed te groot is, dat zij meent onfeilbaar te zijn en uitwendige eer zoekt, en de dichter meent haar een nuttig veld van werkzaamheid te kunnen aanwijzen. Zij moet prediken tegen de schijnbeschaving, die thans de oogen verblindt; zij moet de oude kerk, de geëerde leugens, gekroonde nullen, alles, wat voor heilig en schoon doorgaat en als zoodanig gestempeld is, nemen en zetten voor de vlam van het brandende eeuwige vuur der waarheid, en zij zal donkere vlekken vinden, die het prisma voor het oog schildert. Dit had zij moeten doen, maar zij heeft geen tijd, omdat zij meent, dat de menschheid haar niet aangaat, en zij tevreden is met ontdekkingen van geringer beteekenis, indien deze slechts den naam van den ontdekker zullen beroemd maken. Dit verwijt treft nu eigenlijk niet de wetenschap, maar haar dienaren. Over de gegrondheid ervan behoeven wij hier niet te spreken. Genoeg, dat de dichter ontevreden is en ook bij de natuurwetenschap niet vindt, wat hij zoekt. Maar voor hij ze verlaat, wil hij nog één stap doen, en nu trekt hij de zevenmijlslaarzen weer aan en stapt over water en land naar Stockholm; hij wil hier het observatorium van zijn geboortestad bezoeken, waar men den hemel bestudeert. Uit deze hoogte roept hij de stad een hoonenden groet toe, en dan gebruikt hij den koepel van het observatorium als steunpunt, om regelrecht de ruimte in te vliegen. Van de cultuurmachten naar de hemellichamen, van wier toestand alle leven en dus ook dat, wat wij cultuur noemen, afhankelijk is. Daar treft hem de maan, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmee men dweept, al heeft men zich dikwijls in haar vergist. Zij geeft licht in den nacht, en is daarom zoo ideaal, maar zelf mist zij zoowel lucht als water en is slechts een skelet. Misschien is zij de tolk van onze toekomst. Zij heeft wat snel geleefd, net als wij nu doen. Misschien heeft zij eenmaal de beschuttende bosschen opgebrand. Of zij is een offer geworden van overbevolking, zoodat men ten slotte elkander opat als kannibalen. Of ook heeft de zon niet langer willen leenen, en daar haar eigen kapitaal op was, kwam toen het bankroet. Dat is ook onze toekomst. En als wij in Nirvana wegsluimeren, dan past de wereld ons allen. Reeds heeft men een ijstijd voorspeld; dan helpen geen kachels en haarden, en wij moeten verhuizen, of wij willen of niet. De dichter ziet nu het Zweedsche land verlaten worden. ‘Dan is er geen twist meer over het apanage, want niemand wil langer onze koning zijn, als er niet langer iets in onze beurs is.’ Men emigreert dan met de heele bagage van ambtenaren, van dignitarissen, van grossiers, van heteeren naar een meer geciviliseerd land aan de Kaap, naar het nieuwe vaderland Patriotië, waar men een nieuwen band kan knoopen met Hottentotten en ander gespuis. Maar het is er verre vandaan, dat deze toekomst den dichter zou afschrikken. Met pathos spreekt hij zijn land aan: ‘Dan eerst, mijn Zweden, ben je vrij en kan je bezitten, wat je eigendom is. 't Is niet veel, wat de hebzucht heeft overgelaten, maar als eenmaal de ijskorst gebroken is en de koude opnieuw op de vlucht is gegaan, dan kan je van voren af aan beginnen. Maar wacht je dan, om in den grond te graven, en zoek niet rond in de heuvels der vaadren, want ga je duiken in ouden rommel, dan eer je weldra, wat voorbij is gegaan; neen, liever dan dat maar voor zonde gehouden en onverdroten voorwaarts gegaan! Laat sneeuw en ijs het oude bedekken, want anders val je in 't oude terug. Leef vrij en trotsch in je arme natuur, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoop niet je vrijheid voor valsche cultuur, ruil niet je leeftocht voor luxeartieklen, geef niet je grondwet voor hofregisters, aanbid geen goden, door menschen gemaakt, en geloof niet aan grootheid van iets hier op aard.’ Hooger stijgt de dichter met de vraag naar het recht van onze pretenties. Niet het onderlinge groot en klein geeft den maatstaf, maar onze verhouding tot het heelal: ‘Zie op in de ruimte, noem ze den hemel, en voel, hoe oneindig klein je bent, in dit der zonnen onmeetlijk gewemel ben jij de minste, dien d' aether draagt. En zelve de zon, ons aller moeder, voor welke men beelden heeft opgericht, zij is niet meer in haar jonge jaren, zij begint te verliezen haar gouden haren. En als zij oud wordt, vergrijzen wij, en als zij sterft, dan is het voorbij met ons, met allen, met jong en oud, en als zij verkoeld is, dan zijn wij koud, en als zij blijft stilstaan in haar loop, dan blijven ook wij staan. Ziedaar onze hoop!’ De dichter accepteert deze toekomst. Waarom, vraagt hij, zullen wij den stervende aanhoudend bij de haren trekken, als hij toch zoo spoedig moet worden uitgedragen? Neen, beter dan klachten en onnoodige drukte is mannelijke resignatie en het besluit, van het leven te maken, wat er van te maken is: ‘Neen, nemen wij 't zeekre voor 't onzeekre, en laten wij zoeken, vroeg en laat, de laatste uren ons lief te maken; want wij, die niet langer gelooven aan wondren, wij moeten ons zelf weten aan te pakken en spannen ons in, zooveel mogelijk is, opdat wij de laatste reis zullen maken als slaven niet, maar als vrije menschen, en daar wij nu in deze wereld leven, zoo laat ons voor deze wereld wat doen. En hij die niet leeft voor de enkele eer {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hij neme ter harte deze leer: het geluk der meesten is de hoogste wet. Nu heb ik gesproken; mijn ziel is gered.’ Er is in deze verzen, die ik maar nooddruftig heb kunnen vertalen, een geweldige verheffing. Maar toch zijn zij nog niet het slotwoord. De mensch, teruggekeerd van zijn eeuwigheidsdroom, bescheiden geworden in het gevoel van zijn kleinheid, kan op aarde een taak vinden in gemeenschapsleven, in het helpen van elkander. Daarom is er in de aansluiting een toekomst. En deze ziet hij kortbij: ‘De morgen breekt aan! Het is Nieuwejaarsdag! De dag der belofte, de dag der hoop! Sta op dan, twijflaar, vat op weer je werk! En werd ook je droom zoo dikwijls bedrogen, geloof aan het leven, geloof aan de redding! En hoe dikwijls de last ook omver moge vallen, stijg af van de wagen, en laad weer op! En blijf je daar liggen? Wel nu, wat zou dat? Niet meer geldt je leven dan dat van de anderen, nu moet je lof verdienen of blaam.’ De geest moet des nachts slapen maar overdag dubbel wakker zijn. En als de twijfel komt als een dief in den nacht en zegt, dat alles vergeefsch is, laat men dan denken aan den slaaf, die het zwaarste werk doet, in de groeve, in de smidse, in een giftfabriek, waar hij leeft op het vierde deel van een long en toch nog van hoop durft te zingen en zelf niet hoort, dat dat maar noodkreten zijn. Daar komen de scharen aan, die het recht brengen! De dichter heeft blijkbaar gedacht aan een volksoptocht. Maar het sterkste licht valt niet op degenen, die eischen, maar op de menschen uit het andere leger, die door het enthousiasme worden meegesleurd; leeken prediken, de edelman, ‘ook hij aangegrepen door de nieuwe razernij’ reikt zijn hand aan zijn broeder, den slaaf; de eerlijke publicist, met een doornenkrans gekroond, laat zich levend villen voor zijn geloof. De twijfelaar moet dus opstaan en meestrijden; houwt hij zich in zijn eigen been, dan is dat {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer, dan hij dragen kan. De laffe twijfel, die de kracht in slaap sust, is geweken voor de morgenzon, en weldra is het heldere dag. ‘Zie om u, twijflaar, hoe geesten ontwaken, en erflijke hoogmoed zal needrig zich buigen, en dan kruipt ten slotte 't geloof te voorschijn, en doet het dat niet, het is tot je schande.’ Ziedaar Strindberg's schoonste geloofsbelijdenis uit zijn materialistische periode. Ik heb er al herhaaldelijk op gewezen, dat hier een tegenspraak tusschen zijn voelen en denken is. Het is aan de poging, om deze tegenspraak op te lossen, dat wij het prachtige vuurwerk dezer verzen te danken hebben. De dichter heeft van de oude kerkleer onherroepelijk afscheid genomen. Een philosophische opleiding heeft hij niet gehad; de gedachte, dat het zoeken naar waarheid misschien meer waarde kan hebben dan het bezit der waarheid, lag voor hem ver, en zou aan een karakter met zoo uitgesproken behoefte aan vaste geloofsartikelen ook absurd voorkomen; in de philosophie nu vindt hij alleen systemen, en deze verwerpt hij, minder omdat hij ze alle juist beoordeelt, dan omdat zij niet congrueeren en dus geen van allen ‘de’ waarheid bevatten. Dan komt hij tot de natuurwetenschap, en haar dogmata neemt hij aan. Maar hij heeft bij haar niet alleen voedsel voor zijn verstand, hij heeft ook rust voor zijn ziel gezocht. Het eerste vindt hij, de tweede, die de natuurwetenschap als zoodanig nooit beloofd heeft, vindt hij niet. Hij geeft de schuld aan de geleerden, die hij nu verwijt, dat zij zich zelf zoeken in plaats van de waarheid. Maar hij staat nu over het leven armer, dan toen hij begon. Want hij mist geloof, en van een spel van natuurkrachten, het eenige, waarvan hij meent zeker te zijn, kan hij niet leven. Het is treffend, hoe dikwijls in dit stuk van den gewaanden materialist het woord ‘geloof’ voorkomt. Hij redt zich nu door een salto mortale. Het goddelijke kunnen wij niet kennen, de eeuwigheid is voor ons niet weggelegd, maar de broederzin der menschen kan {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenschappelijke reis naar den ondergang tot eene schoone vaart maken. Daarom aan dien broederzin geloofd! Waar die vandaan moet komen, kan de dichter van de atomentheorie uit niet verklaren, maar dat doet niet ter zake; de theoretische zijde der zaak is nu afgedaan; is het broedergevoel aanwezig, dan is dat een ervaring, die misschien later onze theorie kan wijzigen, maar voorloopig voldoende is, om ons te redden van de wanhoop. In de blijde verwachting, dat hier redding te vinden is, en dat zij nabij is, sluit het gedicht. Maar laat ons erkennen, dat hiermee de tegenspraak met het materialisme niet opgeheven is. De leer van kracht en stof kent geen primaire zedelijke drijfveeren. Het egoïsme is voor haar de grondslag ook der moraliteit. Zekere rechtvaardige verdeeling van aardsche goederen mag zij eischen, om onnoodigen strijd en krachtverlies te voorkomen, - de vreugde, die er in is, zich te geven, moet zij onverklaarbaar laten. Hier is het punt, van waar uit de dichter voor zich, gelijk ook Hallström dat gedaan heeft, een nieuwe wereld, eene zedelijke, had kunnen opbouwen. Maar het lot en zijn natuur zouden hem op andere wegen voeren. Strindberg's geloof in de menschheid is van korten duur geweest. Het komt in deze periode nog eenmaal tot uiting in zijne sterk socialistisch gekleurde ‘Utopieën in de Werkelijkheid’. Maar zijn ervaringen in het leven, in zijn kindsheid, in zijn huwelijk, in zijn omgang met zijn medemenschen, hebben hem achterdochtig gemaakt, en zijn weinige in dieperen zin optimistische werken zijn oasen in de woestijn van een pessimisme, waaruit slechts een zwaardere kuur dan de sprong in de utopie, die hij in Sömngångernätter deed, hem kan redden. Het blijkt dan ook, dat al die leuzen, die ik in het begin noemde, materialisme, internationalisme, idealistisch socialisme, naturalisme, in den geest van dezen dichter niet harmonisch naast elkaar konden voortleven. Over het materialisme is hij op den tijd, waarover ik spreek, nog niet heen; integendeel, zijn zwaarste strijd komt nog, wanneer zijn geloof aan de menschheid hem weer begeeft {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij alleen tegenover de mechanische natuur staat, die hem dreigt te verpletteren. Dan blijft hem niets anders over, dan nu niet langer de dienaars der wetenschap maar de wetenschap zelve voor incompetent te verklaren en in de ervaringen van het leven naar eigen methode zelf den vinger Gods te zoeken. Maar het duurde nog jaren, voor hij zoover kwam. Interessant voor de kennis van de veranderingen in het stemmingsleven van den dichter in de eerstvolgende jaren is de in 1889 geschreven vijfde zang der Sömngångernätter. Alle geloof in zijn volk is verdwenen; in plaats van den hoopvollen zanger ontmoeten wij den gedésillusioneerden, den profeet van ondergang. De dichter is naar Stockholm teruggekeerd, het hart vol verwachting; men heeft hem niet gekend, en die hem kenden, gaan opzij voor den ketter en wenschen zich niet te compromitteeren. De stad zelf is veranderd; uiterlijk is zij groot geworden, maar zij heeft haar eigen cachet verloren; de politieagenten dragen pickelhauben, de paleizen zien er uit als burchten aan den Rijn; men is satrap van den Pers geworden; het Baltische Hellas dient als noordelijke grenswacht tegen horden uit het Oosten. Met eene bedroefde toespeling op de slagvelden, waar Denemarken in 1864 verbloedde, heet het dan: ‘Troje viel! Wij waren Trojanen, zagen ons Dybböl, zagen ons Als, heeten Zweden en Lutheranen, zijn in werklijkheid niemendal.’ En nu volgen de resigneerende slotverzen: ‘Ziet de pelgrim begint te ontwaken, legt het gekoesterd heimwee in 't graf, kan, wat niet bestaat, niet betreuren, schudt het stof van zijn voeten af. Als de wijze, die heul in de ark zocht, vluchtend voor het stijgende nat, opwaarts in de woestijn der bergen vliedt hij weg van de zinkende stad.’ {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde type van den gelukbrenger, wiens stem vergeefs geklonken heeft, en die de plaats verlaat, welke getuige was van zijn neerlaag, ontmoeten wij meer geobjectiveerd in een roman, dien Strindberg in dezelfde dagen schreef, en die in 1890 verscheen, t.w.: ‘I Hafsbandet’ (In de Boei van de Zee). De dichter of liever zijn plaatsvervanger, de held van den roman, treedt op als geestesaristocraat, en wel juist op grond van zijn kennis der natuur, waardoor hij de meerdere zijner omgeving is. Met de natuurwetenschap zelf is dus de dichter niettegenstaande zijn uitvallen in de Sömngångernätter nog op goeden voet, maar niet met de samenleving, die hij verwijt, dat zij uit sleur en eigenbaat voor de weldaden der wetenschap niet toegankelijk is. De man, die dit ondervindt, is een visscherij-inspecteur, Dr. Borg, die gezonden is tot een arme visschersbevolking, om dezen menschen van nut te zijn en hun armoedig oeconomisch bestaan te verbeteren. Maar juist zijn geestelijke meerderheid brengt hem in conflict met de bewoners van het eiland, die zijn weldaden versmaden en hem op alle mogelijke wijzen het leven ondraaglijk maken. Een verblijf van een half jaar onder deze verdierlijkte wezens is voldoende, om zijn kracht volkomen te breken. Geheel vereenzaamd, lichamelijk en geestelijk vervallen, vat de ongelukkige nog éénmaal al zijn krachten samen tot een daad van bevrijding; zijn anker is het bewustzijn van samenhang met hoogere levensmachten, die voor den wilde niet bestaan, scheppingen van de fantasie der hooger ontwikkelde individuen. Dr. Borg gaat op Kerstavond alleen in een boot zitten, om zijn laatste reis te maken. Deze wordt aldus beschreven: ‘Eerst deed hij een slag, om nog eenmaal te zien naar dat kleine fragment der aarde, waar hij het laatst geleden had, en toen hij een driearmigen kandelaar zag in het venster van het tolhuis, waar de moordenaar de geboorte vierde van Jezus, den vergever, den afgod van alle misdadigers en ellendelingen, met wien al het kwaad, dat de burgerlijke wet strafte, werd verontschuldigd, wendde hij zich om, spoog, haalde het touw op en heesch het {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} volle zeil. Met den rug naar land stuurde hij naar buiten onder de groote sterrekaart en richtte de steven naar een ster van de tweede grootte tusschen de Lier en de Kroon in het Oosten. Hij dacht, dat deze sterker scheen dan eenige andere, en toen hij in zijn herinnering zocht, dook er iets op over de Kerstster, de leidster naar Bethlehem, waarheen drie afgezette koningen een pelgrimstocht deden, om als gevallen grootheden hun kleinheid te aanbidden in het kleinste der menschenkinderen, dat later de verheerlijkte God van alle kleinen werd... Neen, dat kon deze niet zijn, want de christelijke toovenaars hadden tot straf hiervoor, dat zij de duisternis over de aarde brachten, geen enkel lichtpunt aan het hemelgewelf gekregen, om een van hun namen te dragen, en daarom vierden zij den duistersten tijd van het jaar - zoo subliem belachelijk - met het aansteken van waskaarsen. Nu werd het helder in zijn herinnering - het was de ster Beta in Herkules. Herkules, het zedelijk ideaal van Hellas, de god van de kracht en het verstand, die de Lerneïsche hydra met honderd koppen doodde, die Augias' stal reinigde, de menschenetende merries van Diomedes ving, den gordel van de Amazonen-koningin scheurde, Cerberus uit de hel haalde, om ten slotte te vallen voor de domheid van een vrouw, die hem vergiftigde uit louter liefde, nadat hij in waanzin de nymf Omfale drie jaar gediend had... Naar buiten, hem te gemoet, die ten minste aan den hemel was opgenomen, die zich nooit liet slaan of in het gezicht spuwen, zonder als een man terug te slaan en te spuwen, naar buiten, den zelfverbrander te gemoet, die slechts kon vallen door zijn eigen sterke hand, zonder te vragen, dat de drinkbeker aan hem voorbij mocht gaan, Herakles te gemoet, die Prometheus bevrijdde, den lichtdrager, zelf de zoon van een god en een vrouw-moeder, dien later de wilden vervalschten tot een kind van een jonkvrouw, wiens geboorte werd begroet door melk drinkende herders en balkende ezels. Naar buiten, naar de nieuwe Kerstster ging de vaart, naar buiten over de zee, de almoeder, uit wier schoot de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste vonk van het leven wordt ontstoken, de onuitputtelijke bron der vruchtbaarheid, der liefde, den oorsprong des levens en den vijand des levens.’ De stemming heeft punten van gelijkenis met den vierden zang der Sömngångernätter. Daar heet het: ‘laat ons ten minste de laatste reis doen niet als slaven maar als vrije mannen’. Op deze wijze doet Dr. Borg zijn laatste reis. Maar er is ook een punt van verschil. Voor de menschenliefde is de menschenverachting in de plaats getreden. Geen wonder. De menschen willen wel met u in een schuitje zitten, maar gij moet hun de illusie laten, dat het een pleiziervaart geldt, - anders laten zij u alleen. Dr. Borg hebben zij alleen gelaten, en evenzoo zijn dichter. De mannelijkheid is in zeker opzicht nog grooter dan in het vroegere werk; Strindberg staat hier op het hoogtepunt van zijn zelfbewustzijn. Maar tevens eenzamer dan ooit. Voor den held is dit hoogtepunt tevens de catastrophe; voor den dichter nadert zij. De dithyrambe is goed, maar zij kan niet duren; dan volgt - ja in de poëzie gaarne de dood, - in het leven de vermoeidheid. In 1892 werd Strindberg's eerste huwelijk ontbonden. Nog in hetzelfde jaar vertrekt hij naar Berlijn. Hier legt hij zich nu met allen ernst op natuurwetenschappelijke studiën toe, maar met dit gevolg, dat het gaat, als in den derden zang der Sömngångernätter gezegd is; de wetenschap voert hem steeds verder de duisternis in. Encyclopedisch van aard, als hij is, wil hij alles te gelijk omvatten, niet geschoold, ‘niet gedrild’, zou hij zeggen, kan hij de waarde van het détailonderzoek niet waardeeren, versmaadt hij de kleine resultaten en hijgt naar groote gedachten en ontdekkingen. Hij volgt zijn eigen methode, die natuurlijk een amalgama is van al, wat hij rechts en links gelezen en gehoord heeft, bij vakmannen en bij kwakzalvers, en weldra vertoonen zich de bedenkelijke symptomen van overspanning en verwarring. In 1894 is hij in Parijs bezig met alchemistische pogingen, hij meent den weg te hebben gevonden, om goud te maken, hij schrijft brochures over de natuur der grondstoffen in ver- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} band met de eenheid der natuur, over de synthese van van het goud. Zijn zenuwgestel is heftig geschokt; hij krijgt visioenen, gaat lijden aan vervolgingswaanzin, ziet geesten om zich heen, of althans directe gevolgen van hun aanwezigheid. Gedurende drie tot vier jaar maakt hij een zielelijden door, waarin een minder sterke natuur zeker zou zijn ondergegaan. Maar het gelukt Strindberg, zijn inwendige aanvechtingen naar buiten te projecteeren, en met de slechtste geestelijke leiders, die denkbaar zijn, weet hij toch aan den ondergang te ontkomen. Swedenborg wordt zijn wegwijzer; in spiritisme, theosophie en andere mystieke bewegingen zoekt hij een beter waarheid, dan hij in de wetenschap gevonden heeft, en zijn dichterlijke natuur weet hier, eclectisch te werk gaande, een soort systeem van waarheden samen te stellen, waarop hij weer leven kan. Katholieke invloeden van de zijde der familie van zijn - reeds verlaten - tweede vrouw verbinden zich met de overige en helpen tijdelijk, zijn levensbeschouwing te bepalen, ofschoon hij ver blijft van de kerk. Het geloof, dat hij door geesten vervolgd wordt, heeft hij niet laten varen, maar hij ziet hierin nu de wetten van het leven; in alle natuurlijke gebeurtenissen grijpen verborgen bewuste machten opzettelijk in; van de wereld der natuurwetten zijn wij in een wereld van louter wonderen verzeild. Maar deze bovennatuurlijke wezens of krachten worden nu voor Strindberg dragers eener zedelijke wereldorde, die beloonen en straffen, en zoo komt hij er toe, de rampen van zijn eigen leven als, veelal zeer willekeurige, straf op te vatten. Er is in deze animistische opvatting van de natuur iets buitengewoon kinderlijks, en het kan verbazen, een man van Strindberg's kennis tot zulk een wildengeloof te zien vervallen. Maar deze dichter is bij al zijn impulsieve macht en bij al zijn weten toch tot op het laatst een kind gebleven; dat er levensvragen zouden zijn, wier oplossing niet zoo eenvoudig is, dat zekere resignatie ook ten opzichte van het kennen haar waarde heeft, die gedachte heeft nooit bij hem kunnen post vatten. Hij zoekt een directe betrekking tot het supranaturalistische, en deze meent hij {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hier gevonden te hebben. Hij wordt nu een boeteprediker, in de eerste plaats voor zich zelf, dan ook voor anderen. Zijne zelfbekentenissen in ‘Inferno’, ‘Legenden’ en ‘Naar Damascus’ zijn buitengewoon interessante werken, die een diepen inblik in het zieleleven van een ongelukkigen zoeker geven. Zij zijn van een groote eerlijkheid, en waar de eenheid der persoonlijkheid herwonnen is, treedt ook weer de vormkracht op den voorgrond; de dichterlijke beteekenis dezer werken staat althans op sommige plaatsen bij de psychologische niet achter. Deze boeken zijn van 1897 en 1898. De dichter gevoelt zich nu hersteld; hij keert naar zijn vaderland terug en begint een nieuwe veel omvattende productie. Zijn blik op de menschen is nog even somber als vroeger, maar er treden nieuwe elementen op. Ik wil van deze slechts noemen de waardeering van het verdragen, van de zachtmoedigheid, die een sterke tegenstelling vormt met vroegere uitspraken. Van dit standpunt gezien is de vertelling: ‘De Zondebok’ van 1907 bijna een pendant van ‘I Hafsbandet’. De held is ook hier een man, die uitgebannen wordt door menschen, aan wie hij uitsluitend goedheid betoond heeft. Maar zijne stemming is eene gansch andere dan die van Dr. Borg. Op een Octobermorgen verlaat hij de stad te voet. Zijn wandeling wordt op de volgende wijze beschreven: ‘Het weer was grauw, maar droog, en de beweging in de frissche lucht gaf den eenzamen wandelaar nieuwe krachten. Hij was niet geruïneerd, maar droeg in zijn binnenzak een wissel op een bank; uitzicht op nieuwe werkzaamheid had hij ook, maar hij was bedroefd, en zijn neergedrukte figuur herinnerde aan een misdadiger, losgelaten uit de gevangenis en niet wetende, door welke poort hij tot de maatschappij zou terugkeeren. De vlakte strekte zich met braakland uit als een woestijn, maar de bergen in de verte wenkten, en hij ging met de oogen daarheen opgeslagen; iets, om tegen op te zien, had hij noodig, had hij altijd noodig gehad. Hij wendde zich niet om, om naar de stad te zien, die hij pas verlaten had, want hij wilde niets en niemand haten. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kwam er een wagen achter hem; twee bewoners van de stad reden er in, en toen zij passeerden, hoorde Libotz een schertsend: “Zie, daar gaat de zondebok.” De scherts kwam hem onschuldig maar waar voor, en hij dacht aan het verzoeningsfeest van het oude testament, waarbij een bok, beladen met de zonden van alle menschen, naar buiten de woestijn in werd gedreven, gewijd aan Azazel, dat is: aan den booze, die daarmee het zijne terugkreeg. Het was geen dankbare of eervolle rol, maar Christus had toch dezelfde onteerende last gedragen, en het moest iets beteekenen, “dat wij niet konden begrijpen.” De uitgestootene voelde ook iets daarvan, dat hij den haat van anderen droeg, hun boosheid, hun gemeenheid, waarmee zij hem ingeënt hadden; hij was misschien het serum-dier, dat het ziektevergif droeg, dat in zijn persoon moest bewerkt worden tot geneesmiddel. Zoolang hij den haat niet met haat beantwoordde, was hij niet te bereiken, maar zoodra hij zich liet prikkelen, gevoelde hij het vergif. Om zijne gedachten vrij van bitterheid te houden, zeide hij onder het gaan bijbelspreuken op, die hij zich in 't bijzonder herinnerde, en zij werkten met de opgehoopte kracht van duizendtallen jaren op zijn kinderlijk gemoed.’ Libots komt bij een herberg, waar hij een kop koffie drinkt. ‘Hier was hij onbekend en hoopte vriendelijk ontvangen te worden, maar de menschen behoefden hem slechts te zien, om duister te kijken en stil te worden, maar niemand dorst hem toe te spreken, nog minder hem te beleedigen. Het teeken droeg hij, maar de beschutting omgaf hem’. ‘En Libotz ging verder, langs den straatweg nieuwe lotgevallen te gemoet, waarvan hij een voorgevoel had, maar die hij niet langer vreesde’. Zóó teekent Strindberg in 1907, vier jaar voor zijn dood, zijn eigen portret. Hij gevoelt de kloof, die hem van zijn medemenschen scheidt; hij weet daarvoor geen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} andere verklaring te geven dan haat van hunne zijde tegen den man, die hun vooroordeelen niet deelt, die in hun platheid geen behagen schept, maar in zijn beste oogenblikken wil hij dien haat niet met haat vergelden en troost zich met de hoop, dat al de bitterheid, die in zijn werken is, tot geneesmiddel voor de menschheid zal worden. En deze hoop heeft hij met recht gekoesterd, want in zijn werken is in het persoonlijk lijden, juist door zijn diepte, het lijden van zijn tijd neergelegd. Uit werken als ‘De Zondebok’ blijkt, dat de inwendige harmonie, die in de Inferno-periode te loor ging, althans bij tusschenpoozen herwonnen is. Van het animistische daemonengeloof vinden wij hier geen spoor. Maar hoe christelijk de taal in deze novellen en in andere stukken ook klinken moge, van alle kerkelijke vormen van godsdienst heeft hij zich tot het laatst toe verre gehouden. Tot de dogmatiek-religie, de plaag van zijn jeugd, is Strindberg niet teruggekeerd, al moge zijn eigen taal in werken, waar de dialectiek overheerscht, dogmatisch en dikwijls onverdraagzaam genoeg klinken. Deze dissonanten echter worden telkens opgelost, wanneer de stem uit de diepte aan het woord is. Met recht zegt Esswein in zijn lezenswaardige studie over de dichter: ‘Ook de religieuse Strindberg, de man met de weemoedige katholiseerende leekenwerken, die opgeteekend zijn in “Legenden” is scepticus tot het uiterste. Doorgaand problematicus, een geloovige, waarvoor iedere kerk bedanken zou, en toch diep religieus.’ Deze religieusiteit, die zich ook in zijne meest antireligieuse geschriften openbaart, is misschien de meest fondamenteele trek van zijn karakter, en het is niet het minst hierdoor, dat hij ook aan een volgend geslacht nog iets te zeggen heeft. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Tamar Door René de Clercq. (Vervolg.) Het afscheid. Droef was Sjua, bij 't bitter scheiden, donker haar ziel. Haar lippen leden om wat ze zeiden, haar hand was traag bij den traan die viel. Haar lippen beefden, haar handen beefden, en, bloemen zonder zon, over van hart, zonken haar oogen, die kwijnend leefden, zwaar naar de bron van hun troebele smart. Tamar wou de treurende troosten; Sjua luisterde en hoorde niet. Want al de dagen in den Oosten voor een ziel die duisterde zijn verdriet. In dank en dienst getrouwig, met rouwig gemoed, volgde Hagar haar hooge vrouwen op den voet. Doch hoorde er geen van beide {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} het arme hart dat schreide. Tusschen de tenten, tallenkant, en verder, waar palmen zwierden in groepen, of waar de wijngaard was geplant, stonden vrouwen naast kindren, en mannen, langhalzige, met gespannen pezen en valsch gezicht, te gluren te mompelen, te roepen, grijnzend, dwazelijk, in het licht. Wijl Kesed, de dungelipte, neerhurkend, zich tot zand en spot verlaagde, klom Reüma op een barm, en, smadig, met langen linkerarm, wees kleinen Jarach, welke van haar rechter wipte, en Obal, dien ze aan haar zoomkleed, hangen en rukken liet, moei Tamar, de booze, de weggejaagde, en grijnsde en groette niet. En Efer, die nu Zilpa plaagde, en Basmath, die zich fraai kon gorden, en Dina, die jaloersch zou worden, en Uz, die zijne vrouw verstiet, keken naar Tamar, de weggejaagde, grijnsden en groetten niet. Maar Sjela, in zijn tent geborgen, liet den mooien morgen morgen, kwam niet uit en groette niet. Hoogrugde, op de hoogte, afteekenend tegen het blauw de verre hemelen, met zadeltuigen en lasten, vast toegeregen, stonden, schaduwgrauw in gulden rand, de kemelen. Op zijn statig dier alreeds gestegen, hield Hira, Juda's vriend, een man des ijvers ondanks zijn jaren, zijn grijzen baard in zwier, en twee sterke oogen op de drijvers. Juda zelf had zorg {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen, bij 't kiezen en laden der geschenken, opdat Tamar en haar magen van hem 't beste zouden denken en, zwijgzaam, vertrouwen op zijn borg. Doch, in de grot zijns harten, waar harde kegelen hingen, en bronnekens, oproerig brommend, borrelden in 't gesteen, dorst hij, met scherpe blikken, niet te dringen; keek liever uit en rondom zich naar heller dingen en open menschen heen; zag Hira vaardig, de knechten monter monkelen, de kemelen, krachtig en goedaardig, een zadel die met goud gestikt was, de kostbaarheid der wisselkleederen, den landweg naar den zuiveren achtergrond, diep onder palmen en klimmende cederen kronkelen, de luchten blauwig blond in lichten gloed; en alles vond hij, zoo 't gekomen en geschikt was, voortreffelijk en goed. Alzoo de vrouwen nader stegen deed Hira 't rijdier, met den goudgestikten zadel, gaan liggen. Juda toen, vol staat en adel, ging tegen. Over den gebroken rug van de oude vrouw rees Jonge Tamar rijzig in de kleederen van haar weduwrouw; maar hare schoonheid scheen Sjela's vader ijzig en doodend toe, en van zijn harde handelen had hij geen berouw. Zij traden samen en gescheiden, peinzende veel, zwijgend zoolang het kon, en 't was, ondanks een weelde van wind en zon, een treurig wandelen, en lastig leiden. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij de rijke zate zag, voor haar bestemd, sprak Tamar. ‘Laat verder stappen, terwijl ik volg.’ Want, was haar hart beklemd bij deze onschuldigste der ballingschappen, toch wou ze gaan haar eigen rechten gang. Toen schonk haar Sjua, weenend, drie kransen uitgezochter parelen, en kuste haar vriendin en dochter op de eene wang en de andere wang, en laatst op 't witte voorhoofd, zeer lang. Juda bracht de kranke weer ter stede. Nog eenmaal keek zij om ten heuvelkling, prentend in de oude oogen, tot herinnering, de koppen nog der kemelen zoo ze dalend reden, en Tamar, die, daarachter, hoog, met vaste schreden, naast schreiende Hagar ging. Nahor. De kemelen reden, vóor Hira's oogen, een vasten rit. Onder luchten, wolkenloos onbewogen strekte de landweg lang en wit. Na drie dagen en drie nachten togen zij in het land van Tamars maagschap, waar de heuvelen hooger zijn en kwamen, omtrent den avondtijd, voor Nahors kleine stad. Hira liet de dieren met hun vrachten nederknielen in de hardgelegen aarde bij de fontein. Want de putsters kwamen uit om water te putten. Daar stond hij met zichzelf in strijd, tot Tamar voor zijn aanschijn trad, en zeide: ‘Kwamen wij niet herwaarts in geest in vrede? Zie, de kemelen staan gedrenkt; {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} de putsters gaan op weer naar de tenten en de hutten. Voer mij, bij klaren dage, in mijns vaders stede, dat niemand donker van ons denkt.’ ‘Wie donker denkt zal helderziende zwijgen,’ sprak Hira, en gebood de kemelen te bestijgen. Toen zaten zij en togen op in het avondrood. Maar Nahor kwam al uit en blikte, met oogen scherp en straf, in 't oosten wie daar opwaarts reden naar zijn woonste. Serug, nog sterker dan zijn vader, stond naast hem. Wijl Hira de knechten tot treffelijke aankomst schikte, viel Tamar van den kemel af, nam haar sluier en, zich bedekkende, trad nader. Daar kende Nahor, voor het hooren van haar stem, aan haar houding, de rijkste zijner dochteren en de schoonste, en strengelijk zeide: ‘Is u dit huis niet vreemd, zoo licht uw sluier op.’ ‘Dit huis is mij niet vreemd, mijn sluier licht ik niet. Laat spreken eerst wie dezen gang geleidde.’ Toen, uit de kemelen, die daar stonden, kop bij kop, trad Hira voor en ziet, van de vruchten deed hij kleurige stoffen wikkelen en specerijen lossen, zakken wijns en zakken zouts, deed voort zilveren kleinooden en gouden kleinooden langen, nam zelf een voorhoofdsiersel, welks gewicht was een halve sikkel gouds en, om ter hand te hangen, twee armringen van tien sikkelen, en zeide: ‘Hira ben ik, uit Adullam, in plicht van vriendschap, komend, met geschenken en begroeting, vanwege Juda.’ Nahor zeide: ‘Komt gij van Juda? Waarom staat, voor mijn aangezicht, die vrouw gesluierd bij de ontmoeting?’ Antwoordend sprak Hira: ‘Dewijl, bij Onans dood, zijn broeder Sjela jong van jaren, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} en lange bruidstijd oorzaak scheen tot ergernis, stuurt Juda Nahors dochter tot de haren, tot de dagen dat Sjela groot geworden is en mansch. Doch, bij den Heere, niet verstooten staat zij hier, niet rechtberoofd noch arm, doch met getuigen van haar rang, in deugd, in eere. Toon, Tamar, open uw gelaat, dat Nahor u omarm.’ Nog aarzelig trad Nahor zijne dochter tegen. Zij nam den sluier weg: haar oogen straalden klaar. Toen gaf hij haar, vóor al het volk, zijn zegen, viel haar om den hals en kuste haar. En het geschiedde, als Hira des zegens woorden hoorde, zoo boog hij zich ter aarde, en verder sprak: ‘Neemt gij wat Juda schenkt.’ En Nahor liet hij klare kleederen reiken, zoo 't behoorde, benevens zilveren schalen en kleinooden velerlei van waarde. En ook voor Serug deed hij kostbaarheden halen alsook voor Bethuël, den kreupele, in de tent. En Nahor zeide: ‘Wáarom zoudt gij buiten staan? Laat mijn knechten op uw dieren passen.’ Want de avond was aan 't worden. Zoo kwamen zij de kemelen ontgorden en men gaf hun stroo en voeder, en Tamar water om haar voeten rein te wasschen; ook Hira en diens mannen bracht men water aan. Maar Serug, Tamars broeder, schreed Juda's bode duister voor 't gezicht, en sprak: ‘Leg toch uw hand onder mijn heup, opdat ik u doe zweren dat, onder schijn van vriendschap, niets verborgen ligt, twelk mijner maagschap strekt tot schand, en gij, eer schuld u treffe en wederwraak, gewisselijk om Tamar weer zult keeren {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} en leiden haar ten huwelijk in uw land.’ Toen legde Hira zijne hand onder Serugs heup en, bij den arm des Heeren, zwoer hem over deze zaak. Dan eerst werd Serug in zijn hart geruster en ging om Bethuël, die morrend medekwam. Want Nahor keek, hun vader en hun koning. Zij dan, met korten groet, begroetten hunne zuster, die, in de donkere woning, haar plaats hernam. De appel. Ver van de luide veehutten stapte Juda keuvelend naast zijn wijzen huisvriend, Hira, den Adullamiet. Vóor hen strekten vette weiden, zachtkens heuvelend omhoog. In 't midden ruischte de vliet. Over de witgroene vlakte vloeiden van de palmenkruinen scherpe bruine schaduwvlekken naar den oostkant heen. De schaapscheerders en de herders hielden voor de koelte de kudden kort bijeen, zoodat pooten, ruggen, koppen door elkander krielden. Duizend en duizend schapen lagen of roerden zoetelijk ruw Statig zwaarvachtige, tijdelijk breednekkige, naast beenderig dunne, pas geschorene, schuivend 't een na 't ander, stom in eendrachtige samendromming; en laatgeborene, grijswitte, gesprenkelde en hagelvlekkige lammeren hupten schuw voor den honden ronde bromming. Somwijlen echter, terwijl ergens een lage brank, neerwaaiend over de massa wat zon en schaduw schudde, beklommen de rammen de kudde. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn heer en Hira ontwaarde hier en ginds een herder, boog, en staag, ging voort zijn slependen gang. En ook de schaapscheerders groetten en schoeren verder. Nu klommen de mannen mede met het heuvelbosch en, uitziende in de vlakte, daalden aan de overzijde naar de edele wijngaarden vol rankende druivelaars, die, bij dit oogstgetijde, met vruchtenvrachten prijkten, blauwig paarsch neerwegende, rijpe, rijke, tros aan tros. Gansch beneden, waar kort te voren bij winderig weer het koren in baren lag te branden, strekte stil, wit, der stoppellanden korenmeer. Op zijn stede blikte Juda blijde neer en, gaande een tragen stap, nam zijnen tijd om tenten, bouwlanden en weiden, zijn knechten en meiden, zijn runderen, ezelen, kemelen, en kostbare stoffen komende van koopmanschap of huwelijksgave, zijn stapels wol en graan, en wat aan sikkels goud een goede schatkist bergt te houden voor zijn geest, graag bezig met zijn have; en, in behagelijk zelfbedrog, had hij 't gevoel alsof het wild van het gebergte en het gevogelte der hemelen, tot levensonderhoud, moest drinken van zijn wateren en eten uit zijn trog. En hij sprak: ‘Gelukkig die, wat zij vergaderen, vergaderd weten voor hun huis en vreugd; als in de vrucht de zaden weer tot zaden rijpen, geen vreemde handen laten in hun oogsten grijpen, maar veler zonen kracht en deugd zien waken, ijverig, over 't erf der vaderen. De Heer is in hun hart en stelt, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} tot overvloed van zegen, de hemelen om hun veld met zon en rijken regen. Wat draagt mijn sterke vader Jacob op zijn stam een kronkelkracht van takken, die zijn kruine steunen! Sloeg Jahwe hem de heupe lam, hij kent geen kreunen noch verzwakken, en Hebron groeit vol tenten sinds hij derwaarts kwam.’ Hira daartegen: ‘Niet in de veelte van de zonen is der vaderen roem gelegen, noch in een talrijk kroost de duur der erfenis. Want vele krachten, scheurend, hebben vaak vernield wat éene hand zorgvuldig gesloten en samen hield. Staat Jacob sterk, niet Abraham is zijn mindere, noch Isaäc. De weinig kinderen, gesproten uit hun kracht, zijn de eerste dragers van een groot geslacht. Dies, is van uwe zonen u slechts éen gebleven, beklaag de dooden, doch wees dankbaar om den éene die in leven.’ Juda sprak: ‘Eigen is alleen het eigen, zelden het aangehuwde. Zoo Tamar, voor wie Sjela gruwde, zoo mijner dochteren mannen, die mijn rust bedreigen en mijn eigendom.’ Hira toen, de scherpe kijker: ‘Waar Tamar trad, scheen rijkdom rijker, warmte warmer. Zie, overwolkte zon maakt al de wereld armer.’ Zij kwamen aan den boomgaard. Daar zagen ze, op haar rug, onder den glans der blaren en den gloei der appelen, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} een dartele deerne, zoo jonge veulens trappelen, wild en vlug, doordravend met open haren. Haar zoomkleed golfde, de kleur schakeerde, en toen zij, vreugdegillend, keerde, zagen zij Zilpa's aangezicht. Zij, dansende, zag maar groen en licht en Sjela onder een boom. De jongeling strekte rustig tot aan zijn kroeskop in het wuivende fluweel, bespiedend, met langen blik, het dartel doen van zijn schoone gespeel. Zij stond en keek en rekte zich, wellustig. Waar, boven in 't gebladert, geel en rood van zoete blozing het gezicht verrukte en 't water naar den mond deed stijgen, greep zij een breede brank tot dichtebij haar hoofd en plukte van de neergerukte twijgen het vroolijke ooft. Dan koos zij, van drie appelen, den grootsten en roodsten, aaide hem op haar wang en lippen, en rakend nauw de halmen met haar voetentippen, ging tot den liggende een fraaien gang. Hij, vriendelijk, volgde met zijn oogen haar oogen, warm van weelden, vol verleiding en vol trouw, de lenige lijnen van haar lijf, haar malschen arm, en, in de schaal der hand, de mooie vrucht, de mooie vrucht en weer de mooie vrouw, een eenigen schat van lief betooveren, zoetzinnelijk op de zinnelijke lucht der zingende zon en roerende looveren en grassen, geurend over het hart. En vrucht en vrouwe zeiden: neem, wij zijn genucht. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} En twee jonge oogen lieten zich veroveren en zeiden: komt, al waart gij smart. Hij richtte zich overeind. Daar reikten beiden nader tot elkaar. Zij, gevende, bood hem voort den rijpen appel aan en teenegâar der lippen bloem, papaverrood, haar jonge borst en heel haar bloeiend lijf. Sjela, opgetogen, nam de vrucht en at van haar, der lippen bloem en kuste haar, en, vóor zijns vaders oogen, zwoer Zilpa tot zijn minnewijf. Maar Juda hield de woorden der vervloeking binnen zijnen mond, greep Hira bij den arm en liep met hem den schaduwweg beneden. Want, midden al zijn rijkdom, arm, zag ziende hij, voor zijn voeten, de verzoeking en de straf in Eden. Naar Hebron! Juda nu riep Sjela voor zijn toorn: ‘Heb ik voor minnemeiden en verkwisteren goud en zilver, vee en koorn verzameld? Vóor mijn aanschijn staat gij niet als gisteren en eergisteren; maar ouder, donker. Toen gij kwaad van Tamar en onspoed duchttet, was uw klagen lastig op mijn wil. Dat gij heimelijk om een boelschap zuchttet zweegt gij stil. Ga nu naar Hebron, in mijns vaders huis. Daar zijn de mannen vroom, de vrouwen kuisch. Dat arbeid tot verheffing u verneder'. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan keert gij weder.’ Toen aldus naar Hebron toog Sjela, de kroeskop, de hertedooder, zag in Adullam een vrouw uit droefheid witter zag er een vrouw uit schaamte rooder, en de eene klaagde en de andere loog. Maar beide, des avonds, schreiden bitter. En Hira sprak tot Juda: ‘Merkt gij niet wat Sjua, bukkende, zoekt ter aarde? Dat zij van drie niet éen bewaarde is haar een zwaar verdriet.’ Juda zeide: ‘Wel weet ik hare ziel nooddruftig. Voorkomen snijdt; doch langer foltert achterklap. Wie tucht bemint bevordert beterschap, doch wie bestraffing haat is onvernuftig.’ Wijl hij, met gulden woorden, zichzelf bedroog, en trotschelijk dacht: ik ben rechtvaardig, diep in zijn binnenste overwoog hij plannen, strenge deugd onwaardig, maar die, ook bij den goede, zelfzucht smeedt. Zoo zeide hij: ‘Mijn zoon is best besteed. In Hebron hecht men prijs aan naam en goederen. Lief zijn de dochteren mijner broederen. Licht dat hij daar, begerende, vergeet.’ Daar zag Hira Sjela midden schoone nichten verlokt, verloofd, verhuwlijkt; en, indachtig den plechtigen eed voor Nahors huis en zijne aanvaarde plichten, met kloeke meening sprak: ‘Toen ik ten hooge heuvelen voer, niet Tamar viel me hard of klachtig, doch, eer ik aanzat onder Nahors dak, stond Serug vóor mijn voet. Toen zwoer ik hem op uw belofte.’ Juda zeide: ‘Sjela is mijn laatste zoon.’ Waarop zijn vriend: ‘Zoowaar zij heenreed onder mijn geleide, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowaar draagt Tamar aan uwer zonen dood geen schuld. Uw ongenade heeft zij niet verdiend.’ Daar barstte Juda's ongeduld: ‘Kent gij het hart dier vrouw? Geen menschen zien 't!’ Zoo bleef Tamar bij haar maagschap wonen. Maar Sjela was te Hebron. Het wijnfeest. Als, in den laten Herfst, de wijngaardbladeren niet meer vast en rood, met bloed in de aderen, maar van alle lutse looveren het derfst, neerwelkten van de rank, en teederlijk trilden in wind en zonneschijn, kwam in Adullam, met zang en klank, het feest van den milden en vroolijken wijn. Juda echter trad niet uit. Nu Sjela heen was en Sjua krank en hem zooveel geheugde dat zijn ziele bond in kommer, had geen hart tot vreugde. Streng te moede ontweek hij, in purperen lommer, het gouden geluid, En Dina sprak tot Efer: ‘Ik weet niet wat ik dede van blijdschap dat de blonde het feest niet stoort’. Reüma juichte: ‘Tamar is voort, Sjela is voort; wij zijn machtig in de stede.’ Aan den voet van het outer bij de loofhutten, had Kesed, hoog omgord, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} in Juda's plaats het gebruikelijk offer van louter druivenbloed plechtiglijk neergestort. Thans, zoo de citers spanden, metalen ratels en houten fluiten blonken, trokken de vierenden, wemelend, een wijden kring. Aarden kruiken vingen den ouden gouden wijn, die uit lederen zakken stroomde, en zelve stroomden in bekers. Tusschen de dronken van het ruischend festijn, lustig bij lustige meiden, klapte Efer, de kale, woest in de handen. Daar riepen de deernen elkander toe, wuifden met late bloemen, bogen en reiden. Hoog nu ging vóor de welriekende dansenden, over den vloer der grassen, het dol gedoe der holle handtrommen, bommend in de passen; en, zoo de mond naar den wijnkus hing, snel, op den beker der offeranden, volgde de beker der zwijmeling. Toen zagen de mannen het ongewoonste: ter zonnezijde, waar zich jeugd en vreugd verdrong, neergehurkt in haar roodomzoomde veelverwig kleed, der bruine vrouwen allerschoonste, die niet lachte, die niet zong, maar, zwaar van droesem en leed, bij ledigen beker, droomde. ‘Zilpa’! riep Kesed. ‘Zilpa’! riep Efer luid. En vóor haar voeten, met gouden lonken en groeten, met roze sprongen, de reien gingen in, de reien gingen uit en zongen: {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal ik mijn liefste brengen? Drie rozen en éen kus. De dag wil niet gehengen dat ik half zijn vlammen blusch. Wat zal ik mijn liefste brengen? Twee liederen en éen hart. De liederen zullen mengen, de roode vreugd, de rooder smart. Wat zal ik mijn liefste brengen? Een beker en éen wijn. Waar wij der minne plengen moet alles éen, moet alles eigen zijn. Daar voelde Zilpa een vonke vuurs in een pareltraan, deed Efer schenken, nogmaals schenken, en dronk hooguit. Over der mannen wijzen en wenken, zegezeker, liet zij den sterken straal van haar oogen gaan, en, zwierig zwaaiend den zilveren beker, ter bronzen hand, hief, op het maatgeluid, het lied van den Boomgaard aan: Lief, die mijn lippen zoeter kust, nood me te lust, als de boomgaarden blozen met de kleur der rozen en de avond de warme heuvelen bluscht. Zie, de appelen duisteren in het gebladert. De maagden luisteren wie of daar nadert, met zachten stap, in de lauwe lucht der minne. Zet open uw deur {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den rijken geur, en uw hart naar uw arme vriendinne. Bij den uitgelezensten der knapen wil ik waken, wil ik slapen een korten langen nacht. Mijn liefde moet de sterren zegenen, die vertrouwelijk staan op wacht. Leg uw hoofd bij mijn hoofd, o schoonste der knapen, dat mijn haren regenen om uwe slapen. Leg uw hoofd bij mijn hoofd. Als wij buiten treden is de nacht beneden, en de dauwdrop versch aan het rijpend ooft. De klare nachtegale zat in haar keel. Ieder hand geleek een schale, ieder blik een smeltende juweel. De reuk van haar kleederen was die van een open kelk. In wonderzoet verteederen bloeide zij voor elk. Gelijk een wijnrank hing haar lijf te slingeren, vol keur van druiven, dauwbelaân. En 't avondde. Schaduwen begonnen weer te schuiven, langzaam, in de valleien. Toen gingen de reien, met hooge roode vingeren, naar het Westen staan en zongen op blauwe schalmeien: Gestrenge zonne, oog van den dag, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} weeldriger wonne verdrijfster, ach, vlucht waar uw banen purperend tanen, duikend uw nuchter en klaar ontzag. Laat palmenbladeren, ruischende zacht, konden uw naderen en nijgen, nacht. Vriendlijke deuren zuchten en geuren; sterren bescheiden op minnewacht. Zoo heerlijk geborgen, hoofd bij hoofd. Zorgen van morgen uw lichten dooft; dat we, onverzadigd, hoog begenadigd, smaken het zoet van verboden ooft. Wuivende handen hielpen de zonne scheiden. Maar, duister van nijd, Reüma en Dina zeiden: ‘Wie nog zal Juda's dochteren roemen? Zijn wij meer dan onze meiden?’ Want haar mannen helden naar den geurigen blos van Zilpa's lippenbloemen en den vuurwijn van haar oogen. Zoo wierpen zij, over rokken neer- en schuingetogen, haar zwarte haren los. En het geschiedde dat een felle wind, aanrukkend, sloeg de menigte over. Zilpa beet haar tanden in een roode roos en, lachend als een snaar en snikkend als een kind, voer dwarrelend mede met een hoos van geel en roode loover. Toen de storm, plots opgekomen, plots bedaarde, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} neeg de zon, gansch purper, over de avondaarde en zoende Libanon. Zilpa! klonk het tot de heuvelwouden. Zilpa! klonk het vragend weder. Dan bleven de wouden stom. Bij der wijnzakken gekreukeld leder en de gedempte trom, zochten, eer ze scheiden zouden, Sjela's zwagers naar een vollen beker en een ijdel meideken om. Tamar tehuis. Toen regende, ook om Nahors stede, de schoonheid van de boomen, de schoonheid van de heuvelen en uit de harten vrede. De laatste bladeren bleven streuvelen, de sterkste wil van zomer droomen, maar straks, in donkere tent en open heester, was Herfst gansch meester. Midden haar zusteren en de vrouwen in den dienst des huizes, spon Tamar al den dag, spon mee de garens van haar stil vertrouwen, houdend bij zich zwaarmoedigheid en last van rouwen, loonende vriendlijkheid met vriendelijken lach, als eene, die gaarne geeft, meer dan zij hebben mag. Nahor zag zijn dagen duisteren, zag bijeenstaan, hoorde fluisteren, zette soms een woesten boog over zijn vertoorend oog, maar, zoo gauw hij Tamar zag, scheurde zon doorheen zijn zorgen en hij dacht: ook hier komt morgen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kreupele Bethuël sneed uit sparrenhout de schacht der speren, die hij zelf niet kon gebruiken ter harde jacht, en sprak: ‘Hoe oud is Sjela? Volgt hij, door de struiken, den steenbok en het hert? Draagt hij al baard? Ze zeggen hij is schoon en kroesgehaard, een knappe knaap, wanneer hij, met zijn boog ter schouder, tot zwaarderen stap gereed en wijden sprong, ten boschweg hupt en vrouwen hangen, met oogen en mond, aan zijne gangen. Juda bestemt hem rijker bruid en zweert hij is te jong. Te jong? Ei, wacht maar! Wordt hij ouder, dan is zijn oudere te oud en koud naar zijn begeer. Niet mansch, en jagen! ‘Honend lachte Bethuël en kerfde een hoekige gedachte diep in het hout der speer, daar zijne hand op kromde. Tamar, spinnend, luisterde in de smart der zware minzaamheid. Ternauwernood een wederwoord bezinnend, bleef zij, voor beter woord, met beter woord bereid. Doch Bethuël, herbeginnend, liet niet los. ‘Snippen, die den weiman betrouwen, en den vos.’ Opziende, zocht hij een glimlach in den kring der vrouwen. Toen keek Nahor hem met booze blikken aan en, norsch, trad buiten. Serug echter bleef en zeide: ‘Broer, laat staan des argwaans wapen, het tweesnijdige, laat staan. Zoowaar ik leef is Hira, die mij zwoer, ter trouw, en Juda mede rechtschapen. Heeft Hira niet in vrede {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} gespijsd in onze woning? en Nahor aangezien met klaren blik? Ligt niet zijn hand onder mijn heup? Was hij een koning, en zijn vriend een koning, en Hebron gansch met hen, indien zijn oog der slang bleek en zijn woord een strik, nog stortte ik met mijn zwaard in hunne zwaarden, en, Tamar, toon dat ik uit Nahor ben.’ Eeniegelijk zweeg. Gelijk, door den ontblaarden eikeboom, de herfstwind schier geruischloos waaien kan, heimzinnig waaien, zoo ging, doorheen de grijze stilten van den schroom, het spinnen voort in huis en 't ronkend draaien. Bethuël, kopschuddend, kerfde een groeve in zijn geheugen. Maar Tamar zeide: ‘Broeders, hebt geen zorg. Den sterke dient geen leugen.’ Dan, in het diepste van haar ziel gezegen; ‘Jahwe is mijn borg. Hij weet zijn wegen.’ Met den avond trad Nahor zijne woning binnen, zag, onder der lampe geluwen schijn en wit gewalm, zijn dochteren en haar vrouwen zitten en spinnen, zag Bethuël nijdig in de weer, en Serug kalm, zag alles door elkaar en weer afzonderlijk Tamar in gepeinzen, vredige en vroede, ver en wonderlijk verdiept: Hoe was het in Adullam, met Juda en Sjua, de goede? Met Sjela en zijn zusteren? En Hira, den geduldige? Ach, de wind, die hijgt en zwiept, en alle bladeren, hoor, ze varen uit Gods hand. Alzoo, in schijn van schuld doorgaans onschuldige, de dagen van de menschen. Weer kende Nahor, aan haar klare voorhoofd, haar vroom verstand. en met ontroerde vaderlijke wenschen voor haar hoop en heil, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelden zijn oogen tot de hare, zegenend. Daarbuiten woei een waaien, vermanend, van hut tot hut, van tent tot tent. Dat was de winterstorm niet, die de staken schudt, de deuren schendt, dat was de herfstgeest, flappend op het zeil, en langzaam, looveren regenend. (Wordt vervolgd.) {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De verovering van Suriname voor 250 jaren herdacht (27 februari 1667) Door F.E. Baron Mulert. ‘Eer den zeehelt met een wapen, Hang zijn slaghzwaert in het gestarnt, Dat den Brit in d' oogen barnt, Die de zee wil overgaepen En verslinden al wat zeilt. Holland heeft zijn grond gepeilt.’ J.v.d. Vondel. Schitterender wapenfeit, voorwaar, - met ‘gestarnt’ bedoelde hij diamanten - dan dat, hetwelk de 80-jarige dichter bij den ‘zeegevier der vrije Nederlanden op den Theems’ met jeugdige geestdrift bezielde, kent onze geschiedenis niet en al was het hem in 't bijzonder te doen ‘Ruyter, Wit en Gent’ te huldigen, hij vergat niemand te loven, die tot den goeden uitslag van de weergaloos gedurfde onderneming had bijgedragen. Maar die schitterende daad deed een anderen tocht geheel in de schaduw geraken, die, hoewel op veel bescheidener schaal op touw gezet, toch ook een kijk geeft op den durf, de voortvarendheid, de ondernemingsgeest van die dagen en die het ons een voorrecht lijkt, weder - en met meer geschiedkundige, tot nu toe niet bekende {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheden, - in het licht te stellen bij het 250-jarig jubileum van de verovering van Suriname; een tocht bovendien van meer practisch blijvende waarde, dan die naar Chatham, die alleen ten doel had de vredesonderhandelingen te Breda te verhaasten, omdat hij ons in het bezit stelde tot op den huidigen dag - met drie korte onderbrekingen - van eene Kolonie, welker welzijn ons even na aan het hart behoort te liggen, als van die aan de andere zijde van de Kaap de Goede Hoop. In Engeland, waar in 1660 Karel II op den troon was gekomen, dreef de handelsnaijver voortdurend tot hervatting van den oorlog tegen de Republiek. Geschillen over de grensscheiding tusschen de Engelsche en Nederlandsche bezittingen in Afrika en Noord-Amerika liepen zoo hoog, dat de Engelsche admiraal, Sir Robert Holmes, in dienst der Afrikaansche Compagnie, waarvan 's konings broeder, de hertog van York, directeur was, tegen het einde van 1663 uitgezonden werd en de bezittingen der W.I. Compagnie op de kust van Guinea, alsmede Nieuw-Nederland in Noord-Amerika veroverde. Klachten van onze zijde baatten niet, waarom de Raadpensionaris J. de Witt wist te bewerken, dat in de Staten-Generaal, buiten medeweten van die leden, op wier stilzwijgendheid geen staat was te maken, een lastgeving werd opgemaakt voor De Ruyter om uit de Middellandsche zee te vertrekken en de geroofde Koloniën te gaan hernemen. In October 1664 vertrokken, kon hij in Februari 1665, na op de kust van Guinea bijna alles heroverd te hebben, koers zetten naar West-Indië en Noord-Amerika, waar hij echter minder goed slaagde. Voorshands lijkt het zeer gewaagd, om de Ruyter met zijne vloot zoo ver van honk te zenden, niet behoorlijk uitgerust, op een oogenblik, dat de oorlog op het punt van uitbreken stond. Wij weten alleen, hoe verlangend men zijn terugkomst verbeidde, toen werkelijk de oorlog uitgebroken was en De Ruyter, toen hij in Augustus 1665 te Delfzijl binnenviel, nauwelijks de kans ontsprongen was {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} in 's vijands handen te vallen. Maar wij weten ook, dat De Ruyter in April te voren een mislukten aanslag had gewaagd op Barbados, waar Francis Lord Willoughby of Parham resideerde, als Gouverneur der Engelsche Antillen, met den algemeenen naam van Windward Eilanden aangeduid, en die medebezitter was, volgens een octrooi van den Koning van Engeland van 1662, van Willoughbyland of Suriname. Bovendien was 17 Nov. 1664 een tractaat gesloten tusschen den Hertog van Koerland en den Koning van Engeland, waarbij laatstgenoemde, tegen afstand van het fort St. Andrea bij Kaap Palmas, hem Tabago ten geschenke gaf 1). De Koning schonk echter daarmede iets, dat op dat oogenblik nog de erven der gebr. Cornelis en Adriaan Lampsins in bezit hadden. Tabago moest dus eerst genomen worden. Dit geschiedde door 4 commissievaarders (alias kaperschepen) van den Gouverneur van Jamaïca, die naar Saba en St. Eustatius (van de Zeeuwsche familie Van Rhee), en naar Tabago stevenden en deze eilanden in het laatst van 1665 veroverden. Lord Willoughby gelastte bovendien in den aanvang van 1666 major Scott, om de Zeeuwsche bezittingen in Paumeroon en Marocke (Nova Zelandia), alsmede Essequibo te nemen. Dit laatste mislukte echter door de maatregelen van Bergenaer, den Commandeur van Berbice, het patronaat der familie Van Pere. In hetzelfde jaar deed William Byam, de vertegenwoordiger van Lord Willoughby in Suriname, de Ned. Kolonie aan de Aprouague (Aprowako) en de Fransche aan de Sinamari veroveren; het laatste was een gevolg van het, in 1662 tusschen Frankrijk en de Republiek gesloten, defensief verbond. Al deze gebeurtenissen waren geleidelijk doorgedrongen tot de belanghebbende Zeeuwen en het plan tot een strooptocht in de West-Indiën, reeds in een schrijven van 6 Mei 1666 door den Raadpensionaris van Zeeland, P. de Huybert, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} aan De Witt ontvouwd, kon daar niet anders, dan in goede aarde vallen. De overige admiraliteiten weigerden aan dien tocht deel te nemen, doch de admiraliteit van Zeeland zette die energieke pogingen, in het geheim op touw gezet, door. Als hoofd van dien tocht werd door de Zeeuwsche admiraliteit Abraham Krynssen aangewezen, inplaats van den vice-admiraal Banckert, die ondertusschen tot luitenantadmiraal was bevorderd. Krynssen was vermoedelijk de zoon van den gelijknamigen kapitein 1), die zich o.a. in dienst der gebroeders Lampsins vermaard had gemaakt en in 1649 overleden was als equipage-meester der Zeeuwsche admiraliteit te Vlissingen. Van Krynssen c.s. zijn geen oorspronkelijke bescheiden 2) meer over, wijl deze hoogstwaarschijnlijk bij den brand van het Dep. v. Marine in Januari 1844 verloren gingen. Slechts uit rekeningen, ten Rijksarchieve in Zeeland aanwezig, en uit een lijvig handschrift van ongeveer 900 blz. getiteld: ‘Register van de Instructies, resolutiën, acten en munimenten, raeckende de Expeditie naer de provintie en Colonie Serenamie, ghelegen aan de vaste cust van Guajana, mitsgaders naer andere coloniën, Eylanden en quartieren van America,’ alsmede uit Engelsche bronnen, is het volgende op te maken: Den 30 Dec. 1666 zeilden heimelijk uit Veere de Commandeur Abraham Krynssen met de ‘Zelandia’ (v. 34 st. en 150 koppen) als vlaggeschip, de ‘West-Cappel’ en de ‘Zeeridder’, van gelijk charter, resp. door Simon Loncke en Pieter de Mauregnault gecommandeerd, het jacht ‘Prins te Paert,’ kapitein Salomon le Sage, de hoekerboot ‘Wester Souburgh,’ kapitein Rochus (Roys) Bastaert, de - van de Lampsins ingehuurde - fluit ‘Aardenburg’ als victualieschip en een snauw als adviesvaartuig. Het aantal opvarenden zal omstreeks 8 à 900 man bedragen hebben, waarvan 225 soldaten der landmilitie, onder Maurice de {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Raem en Philip Julius van Lichtenbergh als kapiteins, met 2 luitenants, 3 vendrigs en 2 commandeurs (asp. vendrigs). Ter versterking dier macht werd Krynssen nagezonden de ‘Visschersherder’ kapitein Boudewijn Ceuvelaer, met het fregatje ‘Winthont’ en de snauw ‘Paragon d'Alette,’ welke evenwel eerst na de verovering van Suriname daar aankwamen, maar waardoor het aantal (kleine) slagschepen op vier werd gebracht. Het eskader van Krynssen verloor in de golf van Biscaje den snauw, maar kaapte, na langs de kust van Marocco geloopen te zijn, bij de Canarische Eilanden, een dergelijk Iersch vaartuig, zoodat hij met 7 zeilen Cayenne aan deed, waar De Lezy, broeder van den later te noemen De la Barre, gouverneur was. Na op de kust nog een scheepje uit Nieuw-Engeland genomen te hebben, zeilde onze commandeur 26 Februari 1667 de rivier de Suriname op, heesch de nationale vlag en eischte voor de Staten van Zeeland van den Gouverneur William Byam de onmiddellijke overgave van het (houten) Willoughby-fort te Paramaribo. Deze weigerde met beslistheid, maar kon het slechts 24 uren volhouden. Op Zondag 27 Februari liet Krijnssen zijn schepen vlak bij het fort ankeren en, terwijl het geschut dit onder vuur nam, landden de soldaten even boven de versterking, die aan de landzijde het zwakst was en na eenige uren in ons bezit raakte, met verlies van slechts één man. Byam capituleerde en verkreeg eervollen aftocht. Krijnssen herdoopte het fort in ‘Zelandia’, heesch er de prinsevlag, legde er eene bezetting in van 125 soldaten met 15 stukken geschut en stelde kapitein Maurice de Raem als ‘commandeur’ van Suriname aan; want, nadat Byam had ingezien, dat verdere tegenstand wegens de oneenigheid der kolonisten nutteloos was, had ook de overdracht van de geheele kolonie plaats bij tractaat van 6 Maart. Hierbij werden niet alleen de plantages, aan William Lord Willoughby of Parham, eigenaar der kolonie na den dood van zijn broeder in het vorige jaar, persoonlijk toebehoorend, verbeurd verklaard, maar ook die zijner landgenooten, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} die in het moederland woonden en ze door administrateurs lieten beheeren. Onder verzekering, dat zonder onderscheid aan alle blanken gelijk recht zou worden toegekend, eischte Krijnssen van elken Engelschman den eed van trouw aan de Staten van Zeeland, maar veroorloofde hij aan iedereen, die niet wilde blijven, te vertrekken, na zijn plantage verkocht te hebben; het Engelsche garnizoen werd naar Barbados, de residentie van Lord Willoughby, ingescheept. Alleen werd een oorlogsschatting van 100.000 pond suiker opgelegd, eene waarde van 10.000 gulden vertegenwoordigend. Vernemende, dat de commandeur Bergenaer door beleidvol optreden zoowel zijn eigen kolonie als Essequibo, Paumeroon en Marocke uit de handen der Engelschen had gered, zond Krijnssen kapitein Ceuvelaer met zijn schip naar Berbice, om met Bergenaer in overleg te treden over aanvulling der bezetting, enz. en met gelijke opdracht Salomon le Sage en Roys met hunne schepen naar Essequibo en Paumeroon. Na beheerders over de verbeurd verklaarde plantages te hebben benoemd, alsmede een aantal ambtenaren en een raad van Justitie te hebben aangesteld en allen, met behulp van Lichtenbergh 1), zijn rechterhand, van instructie te hebben voorzien, verliet Krijnssen, de ‘Westcappel’ en een licht vaartuig achterlatend, met de rest zijner schepen Suriname. Den 20sten April vereenigde hij zich met de ‘Visschersherder’ voor de rivier van Berbice, ter voortzetting van den tocht naar Tabago, dat door de Franschen op de Engelschen heroverd, maar door hen verlaten bleek te zijn. Hij bezette dat eiland op nieuw en kwam, den 7den Mei op Martinique aan. De gouverneur van de Fransche Antillen, generaal Le Febre de la Barre, daar vertoevend, maakte bezwaar de eilanden St. Eustatius en Saba, door de Franschen eveneens heroverd, zonder bevel van den Koning van Frankrijk over te dragen, maar kwam met hem overeen om gezamenlijk, met een macht van 17 schepen en 2 branders, de Engelsche vloot {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} van weinig geringer sterkte slag te leveren. Met de Fransche scheepsmacht, hoofdzakelijk uit gewapende koopvaarders bestaande, ontmoette men de Engelschen onder Sir John Berry op 19 Mei. Dien dag zond Krijnssen den snauw ‘Paragon d' Alette’ naar la Rochelle met de eerste berichten van zijn wedervaren; deze berichten kwamen den 26sten Juli Pieter de Huybert 1), toen gevolmachtigde voor de vredesonderhandelingen van Breda, in handen, doch zijn verloren gegaan. Dienzelfden dag, 19 Mei 1667, schreef de predikant Abrahamus à Westhuysen, die in den zeeslag bij Nevis sneuvelde, aan boord van ‘De Visschersherder’, aan frater S.V. Westhuysen het ‘waerachtich verhael van de Heerlijke overwinning van Pirmeriba en de Riviere Seraname, gelegen aen 't vaste lant van America, door de Zeeusche oorlogschepen en 't gene zij daer verrigt hebben; nevens 't weder veroveren van Isequepe, Boumerona en Tobago, en wat haer verder op hare Reys ontmoet is onder het commando van den commandeur Crynssen.’ Het verhaal van à Westhuysen werd gedrukt bij Johannes Rammazeyn, boekdrukker, wonende op den Stadssingel over de Nieuwe Haven te 's Gravenhage in 1667 en is het eenige verhaal, dat van Nederlandsche zijde van de verovering van Suriname nog bestaat. De schrijver noemde het eene groote, gezegende overwinning, ‘gesegende, omdat daer in so veel opsichten van God sonderlingen segen is te bespeuren geweest, als voor eerst: omdat het synde daer in de regenmaanden, een tyt, opwelk het daer soo sterck gewoon is te regenen, dat het Landt door den overvloet des waeters byna onbruyckbaer is; soo heeft integendeel den tyt, dat de onse aldaer hebben verkeert, soo schoon en drooch weder geweest, dat sommige onder de Engelse dit merckende, Godt lasterlick segden, dat Godt niet meer Engels, maer geheel Zeeuws was geworden.’ Den 20sten Mei had de zeeslag bij het eiland Nevis plaats, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} maar deze bleef onbeslist, want, al sprong een Engelsch schip in de lucht, en al werd een ander op de kust gejaagd door de schepen van Krynssen, die 31 à 32 man aan dooden en gewonden verloren, - de dapperheid der Zeeuwen vermocht niet den moed der Franschen op te wekken; deze bleven vrijwel werkeloos. De onzen zochten met de Franschen de reede van St. Kitts op, de Engelschen hielden naar Nevis af. Krynssen besloot echter geen tijd te verliezen en vervolgde met zijn schepen, waarbij zich weder de ‘Prins te Paert’ en de ‘Wester Souburgh’ gevoegd hadden, de reis naar Virginië, waar hij half Juni in de monding van de James-rivier een Engelsch oorlogsschip de ‘Elisabeth,’ 9 met tabak geladen fluitschepen en een gewapenden koopvaarder veroverde en eenige vaartuigen, waaronder de ‘Elisabeth’ verbrandde. Met zijn vloot keerde Krynssen over Bergen in Noorwegen naar het vaderland terug, waar hij 24 Augustus aankwam. In de vergadering van de Staten van Zeeland van 22 September d.a.v. werd aan hem en de zijnen hulde gebracht; later werd aan hem en aan Lichtenbergh een gouden keten met medaille vereerd, terwijl alle kapiteins een gouden medaille kregen. Inmiddels hadden dezelfde Staten in April kapitein Willem Brest met een compagnie soldaten, als ‘opperhoofd’ naar West Indië gezonden, o.a. met het schip ‘De Hope,’ kapitein Cryn Mangelaer, dat echter in Mei den Engelschen in handen viel. Na den vrede van Breda, op 31 Juli 1667, onder den indruk van den tocht naar Chatham gesloten, vertrokken, met gelijke opdracht, kapitein Jan van Houtte, gezegd Du Bois met de ‘Schakerloo,’ kapitein Willem Hendriks, ‘De Rysende Sonne,’ kapitein Cornelis Willemszn. Cabel en een snauw, maar bij aankomst - eind November - bleken Cayenne en Suriname in October door een Engelsche vloot, onder John Harman, heroverd te zijn en vonden de onzen te Paramaribo luit.-generaal Henry Willoughby als gemachtigde van zijn vader, en Bannister als gouverneur; {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} deze weigerden de kolonie terug te geven. Eerstgenoemde ging voort, met alle personeel en materiëel van de plantages van zijn vader in te schepen en maakte deze met den grond gelijk. Hoewel wij ons konden beroepen op de artikelen van den vrede van Breda, waarbij alle toestand van bezit tot dien van 20 Mei te voren moest worden teruggebracht, de hooggaande ruzie tusschen Willem Hendriks eenerzijds en Du Bois met zijn vendrig Pieter Versterre anderzijds, zelfs in tegenwoordigheid der Engelsche machthebbenden, maakte elk vergelijk onmogelijk. De Staten van Zeeland, van den loop der zaken op de hoogte gesteld, drongen bij den Koning van Engeland, op teruggave der Kolonie aan en zonden einde Januari 1668 Krynssen met de ‘Zelandia’, de ‘Suriname’, kapit. Ceuvelaer en ‘'s Lands Welvaren, kapitein Roys, derwaarts, met opdracht aan Krynssen om tijdelijk het gouverneursschap te aanvaarden. Op 25 April kwam deze daar aan en 1 Mei 1668 werd andermaal de prinsevlag op het fort ‘Zeelandia’ geheschen. Korten tijd daarna zond Krynssen den gewezen gouverneur Bannister wegens opruiing gevankelijk naar Nederland, waar men hem, wegens gemis aan overtuigend bewijs, spoedig op vrije voeten stelde. Den 6en Februari 1668 was Lichtenbergh reeds feitelijk tot gouverneur aangesteld, maar het duurde tot 26 Nov. d.a.v. vóórdat de benoeming door de Staten-Generaal was bekrachtigd; eerst 16 Februari 1669 legde hij te Paramaribo den gevorderden eed af in handen van Krynssen. Het is jammer, dat ons zoo weinig bekend is van den held, die vereerd werd met een gouden keten en medaille, al zoude ook, om met Joost van den Vondel te spreken: ‘zijn slaghzwaert in het gestarnt’ gehangen dienen te zijn met die van ‘Ruyter, Wit en Gent’. Wij weten alleen dat hij in 1665 kapitein ter admiraliteit van Zeeland op het jacht ‘Prins te Paert’ was en de zeeslagen in het volgende oorlogsjaar in het eskader van den vice-admiraal Banckert medemaakte. Ook weten wij, dat hij na het {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} gouverneurschap in Suriname ten einde gebracht te hebben, in 1669 met zijn eskader van daar vertrok. In zijne instructie (voor de tweede reis) stond uitdrukkelijk vermeld, dat hij onze koloniën in Berbice, Essequibo, Nova Zelandia en Tabago op den terugkeer behoorde aan te doen en nu ligt het vermoeden voor de hand, dat dit ook geschied is. Maar aangezien hij nimmer heeft gerapporteerd over die koloniën, hetgeen de bedoeling van de Staten met die opdracht was, is het niet onmogelijk, dat hij patria niet heeft mogen terugzien. In een ambtelijken brief uit Suriname dd. 14 Februari 1670 van den door hem aangestelden ‘Commys van magasynen, van vivres en amonutie van oorloge op Suriname’ Nicolas Combe, wordt over hem geschreven als ‘feu M. Crijnssen de bonne mémoire.’ De pogingen, aangewend om van de Engelsche autoriteiten in Britsch West-Indië te weten te komen of Krijnssen aldaar is overleden, hebben tot geen resultaat geleid. Het graf, noch de beeltenis van Krijnssen is bekend. Het ‘dankbaar nageslacht’, dat hem geen ¾ eeuw later met iemand verwarde, die vermoedelijk zijn vader was, heeft weinig moeite gedaan om iets naders omtrent den held van Suriname te weten te komen. Moge het jubileum na 250 jaren er toe bijdragen, zijn naam althans aan de vergetelheid te ontrukken. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek. Organisatie in oorlogstijd. - Treub's ‘Oorlogstijd’. - De ‘liquidatie van de crisis’; wat straks te doen? - Het blijvende uit het tijdelijke. - De verwarde toestand. - Organisatie en krachtsontwikkeling; overheid en maatschappij. - Self help bij arbeidersverzekering; Talma, Treub, Lely; Radenwet en Organisatiewet; zes ton voor de invoering der Radenwet. - ‘De vaderlandsche nijverheid in komende jaren.’ - De collectieve arbeidsovereenkomst; modern gildewezen? ‘Organisatie’ is het wachtwoord en het machtwoord van onzen tijd, is dat in den oorlogstijd meer en meer geworden. Het buitengewone doel, waarop zich sedert Augustus '14 heel de energie der groote oorlogvoerende rijken richt, heeft aanwending van buitengewone middelen noodzakelijk gemaakt. De beste kans in den gruwelijken wedstrijd schijnt weggelegd voor hem, die deze middelen het best, het vlugst, het meest doeltreffend kan stellen in dienst van het groote doel, d.i. voor hem, die den daartoe onmisbaren arbeid (arbeid van allerlei aard) op de nuttigste wijze kan regelen, het werk het best organiseert. Men ziet het immers in den munitie-aanmaak; alle krachten worden daartoe in 't geweer geroepen, want hier moest een vroeger niet zoo belangrijk geachte ‘productie’ zoo spoedig mogelijk worden opgevoerd tot het allerhoogst-bereikbare. Zoo is de organisatie van den munitie-aanmaak een der meest dringende, wellicht een der meest beslissende vraagstukken voor de belligerenten geworden. De zege - zoo zeggen sommigen - zal zijn aan hem, die dezen arbeid het best heeft weten te organiseeren. Dringend, misschien ook beslissend, is een ander vraagstuk, waarbij het vóór alles op organisatie aankomt: het probleem der levensmiddelen-voorziening, der ‘voeding van mensch en dier’. Ook hier: buitengewone eischen, onvoorziene toestanden, ontzet- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} tende moeilijkheden. Een eenigszins bevredigende oplossing kan ook op dit gebied in geen der oorlogvoerende rijken worden verkregen zonder organisatie, zonder regeling, waarbij schikkend, ordenend, verdeelend te werk wordt gegaan. In vredestijd, toen alles zooveel eenvoudiger zich aan ons oog voordeed (en ook was), toen de zaken liepen naar de nu eenmaal daarvoor vastgestelde of vanzelf ontstane regelen, kwam het in ons zoo niet op, ons rekenschap te geven van de samenstelling der raderen, die de groote voorbrengings- en verdeelings-machine bewegen. Thans, nu zooveel anders loopt dan vroeger, zooveel nieuw en gansch anders geregeld moest worden, beseffen wij eerst recht de geheel overwegende beteekenis der organisatie, der ordening, die, met zeker doel voor oogen, verschillende krachten te werk stelt opdat dit doel worde bereikt en die daarbij streeft naar het verkrijgen van het grootst mogelijk nuttig effect met de naar evenredigheid geringste offers. Zoo is ‘organisatie’ het wacht- en machtwoord geworden. Ook voor ons, in velerlei opzicht. ‘Overal’ - zoo schrijft de oud-minister Treub in de Inleiding tot zijn boek ‘Oorlogstijd’ 1) - ‘overal heeft men in Augustus 1914 gestaan voor een plotseling te voorschijn getreden grooten onbekende, wiens karakter men als het ware van dag tot dag had te bespieden, wiens eigenaardigheden van dag tot dag bleken te veranderen of verkeerd te zijn ingezien, en wiens gedragingen een ongekend groot gevaar opleverden, als men er niet in slaagde, zich van zijn wezen en zijn doen en laten een zoo goed mogelijk beeld te vormen en naar dat beeld zijn maatregelen van tegenweer tegen den indringer te nemen en door te voeren. Dit alles geldt natuurlijk voor de groote oorlogvoerende landen in de eerste plaats, maar op kleiner schaal geldt het ook voor de neutraal gebleven staten, met name ook voor ons land. Men stond voor een toestand die niet was voorzien, die niet had kunnen zijn voorzien en waarin toch, zonder dralen, zoo goed mogelijk voorzien moest worden. Onvoorbereid werd men geplaatst voor ongekende moeilijkheden. Niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats op militair gebied. Daar kon men ten minste zijn eerste maatregelen nemen als vrucht van jarenlange studie en voorbereiding. Op economisch en op finantieel terrein stond de {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} groote onbekende plotseling, zonder waarschuwing voor ons, als een dreigend gevaar, dat hoe dan ook bezworen moest worden. Zóó was het elders; zóó was het ook hier.’ Het boek van Treub, waaraan het bovenstaande is ontleend, bevat de ‘herinneringen en indrukken’ van den bewindsman, voor wiens rekening eerst aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, daarna aan dat van Financiën een groot deel gekomen is der veelzijdige en diep-ingrijpende organisatie, welke tijdens zijn bewind is stand gebracht. ‘Quorum pars magna fui’, had hij met gerechten trots boven deze bladzijden mogen schrijven. De hoofdstukken, die handelen over ‘de levensmiddelenvoorzieningen,’ ‘voorkomen en lenigen van nood,’ ‘geld en crediet in oorlogstijd,’ ‘het op gang houden der bedrijven,’ ‘de oorlogstoestand en de schatkist,’ bevatten het relaas, ook de toelichting en verklaring van verschillende maatregelen, die ten opzichte van die zeer uiteenloopende aangelegenheden door den schrijver als minister zijn genomen. Toelichting en verklaring; rechtvaardiging en verweer ook, hier en daar. Wat volkomen begrijpelijk is, doch volstrekt niet in die mate het geval is dat zijn belangwekkend geschrift het karakter van een ‘pro domo’-betoog gekregen heeft. In de § over ‘De Broodvoorziening’ schrijft Treub: ‘Wie niets doet, maakt ook geen fouten. Maar het niets doen zelf kan een fout zijn van heel wat ernstigeren aard dan de gebreken, die het handelen nu eenmaal aankleven.’ En hij herinnert daarbij aan de woorden, door hem op 26 Augustus 1914 in de Tweede Kamer gesproken, woorden, die hier ook overgenomen mogen worden, omdat zij m.i. volkomen terecht het standpunt aangeven, waarop men zich bij de beoordeeling van al deze Regeeringsmaatregelen behoort te stellen: ‘Dat onder deze uiterst moeilijke omstandigheden door de Regeering herhaalde malen fouten zullen worden begaan, dat er maatregelen zullen worden genomen, waarvan de Regeering zelf na korten tijd zegt: wij hadden dat eigenlijk anders moeten doen, - ik zou haast zeggen, dat spreekt zoo vanzelf, dat ik geen oogenblik aarzel om te erkennen, dat ongetwijfeld nu reeds fouten zijn begaan en er nog veel meer fouten begaan zullen worden. Maar - wanneer later wij ter verantwoording zullen worden geroepen, hoop ik, dat men, waar er fouten kunnen worden geconstateerd - en dat zal zeker geschieden - hiermede rekenen zal, dat wij onze maatregelen moeten nemen in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk is, en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd fouten worden begaan, dan {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door lang delibereeren men te laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen.’ Deze aanwijzing van het standpunt, waarop men zich bij de beoordeeling van de (vroegere èn latere) Regeerings-maatregelen behoort te stellen, komt mij voor volkomen juist te zijn; ik meen trouwens te mogen zeggen dat door mij bij die beoordeeling geen ander dan dat standpunt is ingenomen. Zelfs zie ik de grootste beteekenis van Treub's Oorlogstijd hierin: dat de lezer een klaar besef krijgt van de ingewikkeldheid der vraagstukken, waarvoor de Regeering werd en telkens nog wordt geplaatst en van de moeilijkheid der oplossingen, die in deze of gene richting moeten worden gevonden. Het boek van den oud-minister is in hooge mate ‘suggestief’; men kan er veel in vinden en veel er uit halen. Met zijn betoog zal de scherpzinnige lezer het niet altijd eens zijn; hij zal vragen of licht en schaduw overal gelijkelijk verdeeld zijn, of niet hier en daar meer, elders weer minder uitvoerigheid verkieslijk ware geweest. Het is een boek, waarover men met gemak vele bladzijden vol kan schrijven, een werk dat in elk geval voor later zeker niet geringe documentaire waarde bezit en dat als ‘mémoire’ van den man, die een zoo groot aandeel in al het beschrevene gehad heeft, blijvend de aandacht trekken zal. Maar voor mij blijft de voornaamste indruk na de lezing deze: alle doen en alle laten van de Regeering in zake de crisis in dezen crisis-tijd moest en moet geschieden ‘in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk is, en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd fouten worden begaan, dan dat door lang delibereeren men te laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen.’ Juist daarom doet het niet aangenaam aan, in deze beschouwingen van den oud-bewindsman over wat hij heeft gedaan, kritiek aan te treffen over hetgeen zijn opvolger gedaan heeft. Zelf heeft de schrijver dat ook wel eenigszins gevoeld: niet zonder schroom, zoo zegt hij, doet hij deze kritiek hooren en voor een deel treft zij ook hemzelven; zijn aarzeling werd overwonnen door de gedachte dat het in die bladzijden aan de orde zijnde vraagstuk (dat der levensmiddelenvoorziening) zóó belangrijk is en ook eenigen tijd na den vrede nog zijn zal, dat andere overwegingen daarvoor moeten wijken; ten slotte wijst hij er op, dat zijn kritiek een opbouwend karakter heeft... (blz. 73). Maar kent de heer Treub het ‘tempo,’ waarin en de ‘omstandigheden’ waaronder de heer Posthuma bij de oplossing van dit vraagstuk heeft moeten werken? {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hij (blz. 91) herinnert aan het oud-vaderlandsch spreekwoord dat de beste stuurlui aan wal staan, was hij dan even te voren niet vergeten dat daar thans ook zijn positie is? Aan zijn ‘herinneringen’ aan, ‘indrukken’ van wat hij in den crisis-tijd zelf heeft verricht en heeft beleefd, voegt Mr. Treub in eene ‘Nabetrachting’ een enkel woord toe over wat na den vrede ‘zal moeten geschieden tot ontwarring van den toestand, dien de worsteling der groote mogendheden heeft gebracht’. De schrijver ziet, gelijk ook wel te verwachten was, dat doende niet voorbij, dat hij hier het gebied van positieve mededeelingen verlaat om dat der speculatieve beschouwingen te betreden. Ik zal - zoo zegt hij - hierbij kort zijn ‘al was het alleen omdat de oorlogswerkelijkheid met alle voorspellingen heeft gespot en ons geleerd heeft voorzichtig te zijn met het uitspreken van verwachtingen ook omtrent de liquidatie van de crisis, welke als gevolg van den krijg intrad.’ Ja, inderdaad, voorzichtigheid is hier geboden en eigenlijk kan niemand, wie hij ook zij, over de toekomst van ons land, ook over die van Europa, van de wereld, spreken zonder daarbij zoo menig voorbehoud te maken, dat daardoor de stellige beteekenis van zijn slotsommen tamelijk gering wordt. Wanneer men thans reeds zijn gedachten wil laten gaan over de ‘liquidatie van de crisis’, dan moet men daarbij in het oog houden dat wij nu nog niet aan die liquidatie toe zijn en dat dus de vraag-stelling eigenlijk op dit oogenblik nog niet zuiver kan geschieden. Daartoe zal het oogenblik eerst zijn aangebroken, wanneer de worsteling is geëindigd en men weet, op welken voet, onder welke voorwaarden een - naar men hopen mag - blijvende toestand is ingetreden. Zoover nu zijn wij nog niet, nog lang niet en tot zoolang zijn alle aan het: ‘wat straks te doen?’ gewijde beschouwingen vrijwel ijdel of althans zoo vaag, dat zij weinig houvast geven en geen of nauwelijks eenig richtsnoer voor dadelijk handelen. En toch klemt de vraag. Zij laat ons niet los; zij vervult veler gemoederen, houdt veler hoofden bezig. Hoe kan het ook anders? Heel de wereld ziet, na de eerste maanden sedert Augustus '14 reeds, voortdurend reikhalzend uit naar het einde, dat telkens weer wordt verschoven. Inmiddels zien wij allerlei, dat vroeger vaststond, wankelen; oude, naar wij meenden beproefde waarheden, tot nog toe vaste regelen van menschelijk handelen zien wij door de oorlogspraktijk en door al wat die meebrengt, te schande gemaakt. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat de geheele menschelijke samenleving - niet in economischen zin alleen, doch in {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} al haar geledingen en op allerlei gebied - den invloed ondergaat van den gruwel, die voortwoeden blijft en op alles zijn bloedig stempel slaat. Is 't wonder dat, trots alles hoopvol, onze oogen over dit ijselijk heden heenzien en zich richten naar de toekomst, waarin dit nu alles beheerschend element zijn heerschappij zal hebben verloren? Dan zal, dat weten wij, veel gansch anders zijn dan voorheen, want na het wegvallen van de oorzaak zullen de gevolgen nog langen, langen tijd zich doen gevoelen. Maar dan zal ook heel de menschheid zich opmaken om, nu de oorzaak ophield te werken, alle ongewenschte gevolgen zooveel mogelijk te niet te doen. Hoe? En waardoor? Het antwoord, zoo zeiden wij, is eerst te geven wanneer wij aan het slot van dit ‘schrikk'lijk pleit’ alles kunnen overzien. Maar toch drijft ons ongeduld ons, om nu reeds daarover te denken, plannen te maken, voornemens te koesteren, elkaar wenken te geven. Afwachtend stilzitten totdat het werk der herschepping voor ons staat, wij kunnen het niet. En al kunnen wij thans nog niet veel doen van wat eenmaal gedaan zal moeten worden, wij willen thans reeds daarover denken en spreken en debatteeren; dat geeft bijna de illusie alsof wij zoover reeds zijn.... En ook: wanneer het zoover zijn zal, wij de spade in den grond steken, de hand aan den ploeg slaan zullen, dan zal er zoo ontzettend veel te hervormen en te vervormen, op te bouwen en bij te werken zijn, dat het toch ook niet ijdel en nutteloos is thans reeds bestekken te maken, opdat wij straks weten wat allereerst te doen valt, indien dan eindelijk de taak kan worden aangevat! Ook al weten wij nu niet hoeveel er ten slotte verwoest zal zijn, wij willen nu reeds bepalen wat daarvoor in de plaats zal moeten komen en langs welke lijnen het nieuwe zal verrijzen. Overwegingen als deze gelden niet voor het veld van economische en sociale werkzaamheden alleen, noch ook uitsluitend voor ons land; door heel de wereld en op alle terrein van menschelijken arbeid stelt zich de pijnigende, dringende vraag: ‘wat straks te doen?’ Maar wij hier houden ons bij zeer enkele aanwijzingen omtrent economisch en sociaal werk ten onzent. Speculatief - uitteraard - zijn ook de daaromtrent te leveren beschouwingen, zooals (gelijk wij reeds opmerkten) mr. Treub's Nabetrachting bewijst. Hij stelt allereerst de vraag of de ten onzent genomen crisis-maatregelen ‘sociaaldemocratisch’ zijn; die vraag beantwoordt hij ontkennend, maar ‘een socialistische trek is daarin wèl’; naarmate het particulier initiatief ingeperkt werd, werd het socialistisch element in onzen volkshuishouding versterkt. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor een klein deel 1) is hierin voor ons land een verhaasting te zien van de ontwikkeling, welke de beschaafde volken sedert een kleine halve eeuw bezig zijn door te maken. Voor zoo ver dit het geval is, zullen de regelingen voor den oorlogstijd, met meer of minder wijzigingen, naar alle waarschijnlijkheid 1) ook na den vrede in stand blijven.’ Uit de door mij aangebrachte cursiveeringen ziet men dat deze voorspelling niet zonder menig voorbehoud is neergeschreven. Toch schijnt zij mij ook in dien voorzichtigen vorm niet gegrond. Een voldoenden grond daarvoor zie ik niet in het ‘tweetal’ regelingen, waarvoor - zegt mr. Treub - ‘dit (in stand blijven) nu reeds vaststaat’: de noodregeling op het gebied der arbeidsbemiddeling en der werkloosheidsverzekering. Ten opzichte van ‘enkele’ andere noodwetten voorziet de schrijver dat ook daaruit blijvende voorzieningen zullen voortvloeien, welke echter minder dan de twee bovengenoemde op de noodregelingen zullen gelijken. - Men kan, zoo wil het mij schijnen, wel aannemen dat inderdaad hier en daar de straffe, bindende bepaling, welke in crisis-tijd werd vastgesteld, niet zal worden opgeheven zonder meer, doch zal worden vervangen door eene, welke bezwaren van de vroeger geldende onbeperkte vrijheid voorkomt. Misschien was men daartoe ook wel gekomen zonder voorafgaande noodwet; misschien ook niet! Maar ook in deze dingen is de wensch dikwijls de vader der gedachte; zij, die ingrijpen van den Staat op menig terrein van het maatschappelijk leven voorstaan, zullen zich niet licht kunnen verzoenen met de gedachte dat straks dit alles eenvoudig weer ongedaan zal worden gemaakt en troosten zich gaarne met het vooruitzicht, dat althans eenige regeling zal stand houden. Hierbij moet echter in aanmerking worden genomen dat de praktijk der breed om zich heen grijpende overheids-inmenging in dezen oorlogstijd nu juist niet bezig is school te maken. 't Is waar, men zet zich, zoo goed als 't gaat, over de bezwaren heen - of ook niet! want de mopperaars zijn velen! -; in elk geval, men erkent dat deze buitengewone tijden buitengewone maatregelen vorderen. Maar de meerderheid van hen, die aan den lijve deze praktijk gevoelen - en wij allen gevoelen die - is niet blind voor de wel donkere schaduwzijden van al deze regelingen. Is niet de veelvuldige en soms matelooze, vaak onbillijke kritiek op alles wat de Regeering doet en nalaat, over welke kritiek wij vroeger {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} het onze hebben gezegd 1), tegen die praktijk één luid en vrij algemeen protest van vele daarbij betrokkenen? Zal dan later, wanneer blijvende maatregelen worden overwogen, een beroep op wat in crisis-tijd aan regelingen is uitgedacht en toegepast, ontvankelijk worden verklaard? Er zijn lieden, die het ons nu reeds willen doen gelooven. Het zijn zij, die jarenlang, vóór den oorlog reeds, een of andere maatschappelijke-vrijheidsbeperking, wettelijken dwang op dit of dat gebied hebben voorgestaan, daarbij geen gewicht toekennend aan daartegen aangevoerde bedenkingen; zij zien nu òf hun bijzonderen wensch vervuld òf althans dat op zoo menig ander gebied in de door hen aangeprezen richting wordt gehandeld. Zegevierend wijzen zij ons daarop en vragen ons: ziet gij wel dat het zeer wel mogelijk is?.... ‘Mogelijk’? Maar wat is in de laatste twee-en-een-half jaar niet mogelijk gebleken? Omnia iam fiunt.... Doch de gevolgen? Wij kunnen de gevolgen van al dit maatschappelijk-buitenissige niet overzien. Daarvoor is de toestand te samengesteld, te verwikkeld en verward. Is het in normale tijden reeds moeilijk, tot in de verste schuilhoeken de werking na te speuren van dezen of genen maatregel, die de tot dan toe heerschende verhoudingen wijzigt, omdat dit bont spel van werkingen en wisselwerkingen, van gevolgen, die zelve weer oorzaken van nieuwe wijzigingen worden, van verschuivingen, waardoor op schijnbaar vreemd terrein onverwachte verplaatsingen optreden, zich zoo bezwaarlijk laat overzien; - wie is de man die, waar zooals thans de draden moedwillig samengestrengeld, aan elkaar geknoopt, onderling verward worden, nog onderscheiden en aanwijzen kan waarheen deze draad leidt en waarheen gene? Wij nemen kennis van vroeger ondenkbaar geachte regelingen; wij zien als product daarvan een economisch en sociaal geheel, waarin ons de donkere plekken wel sterk opvallen, maar met den vinger aan te wijzen welke gevolgen uit welke oorzaken voortvloeien, daartoe achten wij ons nu minder dan ooit bevoegd. En wanneer ons dan van dezen of genen maatregel gevraagd wordt: ‘ziet ge nu, dat die regeling zeer wel mogelijk is?’, dan halen we maar liefst de schouders op! Mij schijnt, als men over de toekomst van ons land, over toekomstige waarborgen voor onze volkswelvaart, over de straks te herscheppen organisatie van onze volkshuishouding spreken wil, slechts één ding te midden van al het ongewisse zeker: ontwikkeling van de grootst mogelijke kracht zal gevorderd worden, wil {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land van zijn kans, hoe die ook wezen moge, het beste maken. Minder dan het meest mogelijke van krachtsontwikkeling zal niet genoeg zijn, want de strijd zal zwaar wezen en de moeilijkheid groot. Die krachtsontwikkeling zal zich niet kunnen ontplooien zonder ‘organisatie’ - hier rijst weer het wachtwoord en het machtwoord op! - d.i. samenwerking, bijeenvoeging van verspreide pogingen, regeling van veelzijdig streven, wederzijdsche steun van gelijke doeleinden najagenden, gezamenlijk overleg omtrent de te volgen baan en de te gebruiken middelen, ordening en aaneensluiting. Organisatie van wat tot bevordering van het welvaren van heel ons volk gedaan wordt èn door de overheid met al haar organen èn door particulieren. Welk deel daarbij voor de overheid en welk voor de burgers? Op die vraag wordt in verschillenden zin geantwoord, verschillend niet alleen naar gelang van de opvattingen dergenen, die zich daarover uitspreken maar ook naar gelang van de aangelegenheid, welke bij het stellen van de vraag aan de orde is; men moge in het algemeen uit beginsel de voorkeur geven aan staatswerkzaamheid of aan particuliere bemoeiingen, niemand - tenzij hij het tot een uiterste groep behoort - wil zijn beginsel met uitsluiting van het tegenovergestelde over heel het veld der maatschappelijke werkzaamheid doorvoeren. ‘Ik behoor tot degenen, die nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van “self help” ook en vooral bij de arbeidende klasse, ter bestrijding van sociale gevaren, welke deze klasse onder bijzondere maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden kunnen bedingen.’ Ziedaar een, naar men ziet onder het voorbehoud van zekere beperking gegeven antwoord. De uitspraak is van.... Mr. Treub (Oorlogstijd’, blz. 179), waar hij over de noodregeling voor de werkloosheidverzekering spreekt. Maar natuurlijk is de werkloosheid niet het eenige sociale gevaar, dat de arbeidende klasse onder bijzondere maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden kan bedreigen en dus ook bij de voorziening in den nood wegens andere gebeurlijkheden is volgens Mr. Treub aankweeking van het self-help-gevoel als een zaak van hooge maatschappelijke waarde te beschouwen. - Nu, zoo ‘achterlijk’ is schrijver dezes ook, gelijk aan lezers van Onze Eeuw sedert vele jaren reeds zal zijn gebleken. Maar met de toepassing van dit heilzaam beginsel op onze sociale wetgeving, in engeren zin op de arbeidersverzekering wil het ten onzent maar niet vlotten. De oorlog, die meer algemeene {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoogere belangen op den voorgrond drong, deed ons den draad der ontwikkeling van de arbeidersverzekering in den zomer van '14 afbreken, toen door mr. Treub met krachtige hand een herziening van Talma's wetten was ontworpen. Om dien draad weer op te vatten moge hier - in 't kort en voor wat betreft de groote lijnen - de geschiedenis worden bijgewerkt. Het heilzame beginsel van ‘self-help’.... maar dat was immers ook door (wijlen) Talma vooropgesteld! Merkwaardig, in dit verband, blijven de woorden, door hem bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting op 20 November 1908 in de Tweede Kamer uitgesproken en waaraan wij in onze Econ. Kroniek van Januari 1909 herinnerden. ‘Ik geloof’ - zoo zeide hij toen - ‘ik geloof dat het van zeer principieel gewicht is zoowel bij onze arbeidersbescherming als bij de verzekeringswetten zooveel mogelijk de zelfwerkzaamheid van de Maatschappij te prikkelen en zoowel in werkgeverskringen als arbeiderskringen eene zoodanige organisatie in het leven te roepen, dat zij zelf deel kunnen nemen aan de behartiging van deze zaak, en nu ben ik overtuigd, dat de verzekering, die zich daarvoor als het ware van zelf aanbiedt, is de ziekteverzekering, omdat men reeds op het gebied van de ziekteverzekering zeer merkwaardige dingen heeft. Er zijn ziekenfondsen, door arbeiders gesticht en beheerd, die tot modellen kunnen dienen, en waar dit zoo is, maar ook evenzeer blijkt, dat de organisatie van de ziekteverzekering, voor zoover die werkelijk van groote beteekenis is, zich speciaal richt op de ziekenbehandeling, maar niet op de ziekte-uitkeering, en iedereen die gaat informeeren weet, dat bij die fondsen ziekte-uitkeering vaak vormt een blok aan het been, daarom ben ik tot de meening gekomen, dat wij moeten trachten de ziekteverzekering zoo te organiseeren dat bij de ziektebehandeling uitgangspunt is het particulier initiatief, terwijl voor de ziekteuitkeering een organisatie in het leven wordt geroepen waarbij zooveel mogelijk de onmiddellijk belanghebbenden de zaken zelf kunnen regelen. En waar zij dit niet doen - dit in antwoord aan den geachten afgevaardigde uit Tiel, die gevraagd heeft hoe het staat met de verplichte verzekering - om ik weet niet welke reden, dit is niet officieel vast te stellen, daar zal de Staat tusschenbeide moeten komen. Maar waar zij zelf hunne zaken willen behartigen, moet naar mijne meening de Staat zich beperken tot het stellen van algemeene regelen, het geven van leiding, het geven van voorlichting en het uitoefenen van contrôle. En ik meen, dat, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer wij dit bij de ziekteverzekering tot stand brengen, wij in onze locale organen voor de ziekteverzekering organen hebben die bij de uitoefening van andere takken van verzekering van zeer groote waarde kunnen zijn, en ik kan wel zeggen, dat de uitwerking die ik tot nog toe aan mijne denkbeelden op het Departement heb kunnen laten geven, beoogt eene oplossing die eenvoudig is en die zich aansluit aan het maatschappelijk leven; die de krachten die in de Maatschappij leven in werking brengt en houdt, en die dus voor andere takken van verzekering een kostbare basis geven zal.’ Kostelijke woorden, en die - dit staat boven allen twijfel vast - door den Minister, die ze bezigde, volkomen eerlijk en oprecht waren gemeend! ontwijfelbaar is, dat hij warm gevoelde voor het beginsel, dat hij zoo treffend-juist omschreef. Maar wat is daarvan in de praktijk, in de door hem ingediende en verdedigde wetsontwerpen terecht gekomen? Hoe weinig gaven de van zijn departement afkomstige regelingen ‘eene oplossing die eenvoudig is en die zich aansluit aan het maatschappelijk leven; die de krachten die in de Maatschappij leven in werking brengt en houdt’! Die oplossing toch werd gevonden in... de Radenwet als grondslag der geheele regeling, welker onderdeelen alle op den bodem van de organisatie der Raden stonden. Na het vele dat wij over dien grondslag van Talma's wetgeving reeds vroeger herhaaldelijk hier hebben opgemerkt, behoeft daarbij thans niet meer te worden stilgestaan; men herinnert zich hoe het gansche samenstel dier wetten na langdurige en moeizame parlementaire behandeling, na het aanbrengen van verschillende wijzigingen, waarop van ‘links’ - maar niet van ‘links’ alleen - was aangedrongen, ten slotte nog in den zomer van 1913, het jaar der algemeene verkiezingen, aangenomen werd ook door de Eerste Kamer, nadat deze in haar Voorloopig Verslag over de Radenwet een lang niet malsche kritiek op de grondgedachte had doen hooren, een kritiek waarvan in de openbare beraadslaging nog een stevige nagalm van ‘rechts’ doorklonk, voordat men van die zijde zijn stem aan de ontwerpen gaf! Dat Minister Treub een herziening van die reeds aangenomen regeling ter hand zou nemen, werd door hem reeds kort na zijn optreden als Talma's opvolger aangekondigd in bewoordingen, welke niet geheel duidelijk aangaven in welken zin die herziening was gedacht. Maar op 1 November 1915 werden aan de Volksvertegenwoordiging - naar de bekende formule - ‘ter overweging’ aangeboden de ontwerpen eener (nieuwe) Organisatiewet, welke de in te trekken Radenwet zou vervangen, eener wijziging der Invalidi- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} teits- en der Ziektewet. In een stevigen stapel ontwerpen, memoriën en bijlagen lag voor ons de ontzagwekkend vruchte van den doortastend ondernomen, met veel talent volbrachten herzieningsarbeid, voor de verrichting waarvan in het ‘Algemeen Deel’ der Memorie van Toelichting de gronden werden ontwikkeld. Nadat eerst was gewezen op den ‘noodstand’, ontstaan door de afzonderlijke invoering van de artt. 369 en 370 der Invaliditeitswet (het ‘Staatspensioen’ der 70-jarige ‘rentetrekkers’), werd de verder reikende herziening verdedigd als strekkend tot wegneming van ‘den druk, dien de onveranderde invoering’ van Talma's wetten ‘op het economisch leven der natie leggen zou.’ Verzekeringswetten toch, zoo werd gezegd, die de arbeidende klasse tegen verschillende economische gevaren willen beveiligen, ‘moeten haar hoogere rechtvaardiging vinden in het gegrond vertrouwen, dat door haar werking de volkskracht zal worden verhoogd.’ Echter voorzag Minister Treub dat onveranderde invoering van de bewuste wetten ‘veeleer op de energie zoowel van werkgevers als van arbeiders en daarmede op de productieve kracht der natie verlammend [zou] inwerken’ en daarom had z.i. Minister Treub niet slechts het recht, maar was het zijn plicht dit gevaar door herziening af te wenden. Niet eerst de (reeds aangenomen) wetten invoeren en daarna ze herzien, kon men, want dan zou men het paard achter den wagen hebben gespannen; dan zou immers van stonde af aan de (bovenbedoelde) ‘druk’ de werkgevers en arbeiders hebben benauwd; de invoering eener gecentraliseerde organisatie met een leger van ambtenaren zou niet meer ongedaan zijn te maken; de juist in den beginne zoo hoog noodige spontane medewerking der arbeiders zou, daar hun de verlangde zeggenschap onthouden werd, grootendeels zijn gemist; ook van de zijde der geneesheeren zou op weinig medewerking te rekenen zijn geweest; op bedenkelijke wijze zou zoowel het particulier initiatief als de zoo hoog noodige contrôle op de goede werking der wetten in het gedrang zijn gekomen. De Radenwet, die een ‘bureaucratisch karakter’ draagt, zou eene organisatie scheppen, die voor het doel (invoering van de verzekeringswetten) veel te grootsch was opgezet: die wijdsche bouw was verklaarbaar, omdat de ontwerper aan de Raden van Arbeid een veel meer omvattende taak wilde zien toegekend. Voor hun eigenlijk werk zijn deze organen te grootsch en te log; het overwicht bij de verrichting van dat werk ligt bij door de Kroon benoemde ambtenaren en beambten.... De uitvoering van de sociale verzekeringswetten behoort ‘zooveel mogelijk op den grondslag van {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} decentralisatie’ te worden geregeld; daarbij moeten ‘de belanghebbenden, d.z. in de eerste plaats de verzekerden zelven, een zoo groot mogelijke medezeggenschap’ hebben, zoodat ‘het beginsel van zelfbestuur ook daarbij zoover mogelijk moet worden doorgevoerd en de ambtenarij binnen zoo nauw mogelijke grenzen moet worden beperkt.’ Inderdaad, wie deze beginselen voorstond, kon geen vrede hebben met de gedachte dat Talma's wetten ongewijzigd zouden worden uitgevoerd. Toch, wat beteekent de hier aangeheven leus van decentralisatie en zelfbestuur anders dan ‘zooveel mogelijk de zelfwerkzaamheid van de Maatschappij te prikkelen’, het in werking brengen en houden van de krachten, die in de Maatschappij leven, gelijk Talma in November '08 verklaarde te wenschen? In ons vluchtig overzicht, waarbij wij enkel de groote lijnen volgen, past niet een onderzoek van de vraag, of (in hoever) Treub's arbeid, met name de ‘Organisatie-wet, aan den door hem gestelden eisch voldeed. Hoe het antwoord op die vraag ook zou moeten uitvallen, dit stond vast, dat door de indiening van deze ontwerpen Talma's wetten weder ‘op de helling’ waren en dat er gelegenheid zou zijn geweest om decentratisatie en zelfbestuur stelliger en volkomener in die ontwerpen tot uiting te brengen. De gelegenheid zou er zijn geweest, want - en ook dit dringt de vraag naar de toepassing van de beginselen op den achtergrond - de November-'15-ontwerpen vormen in de ontwikkelings-(of lijdens-)geschiedenis onzer sociale verzekering wel een zeer merkwaardig moment, doch zij hebben niet meer dan historische beteekenis: met het heengaan van den bewindsman zijn zij feitelijk van de baan geraakt. De zorg voor de bereddering van Talma's boedel is thans aan minister Lely opgedragen. In de Tweede Kamer-vergadering van 14 April 1916 verklaarde hij dat behandeling van Treub's voorstellen niet in de bedoeling der Regeering lag. Het is niet mogelijk binnen ons bestek zelfs maar beknopt weer te geven hoe verwikkeld door uitstel en verschuiving deze aangelegenheid in den loop der laatste jaren is geworden. De Tweede Kamer heeft slechts tijd gevonden om het ontwerp Ouderdomswet af te doen; men zint thans op een compromis tusschen Talma's aanhangers en de voorstanders van Staatspensioneering.... Genoeg zij het hier aan te stippen dat Treub's ambtgenoot, voor de verzekeringswetten zijn opvolger, gemeend heeft den lande geen beteren dienst te kunnen bewijzen dan door (October 1916) een wetsvoorstel in te dienen tot verhooging van het IXde Hoofd- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk der Staatsbegrooting voor 1917 met een bedrag van.... f 590.000, noodig voor de voorbereiding der invoering van Talma's wetten! De bezoldiging van de voorzitters der Raden van Arbeid zal vorderen f 140.000. -; met verkiezingkosten van leden (en plaatsvervangende leden) dier Raden en het opmaken der kiezerslijsten zullen 3½ ton gemoeid zijn; f 56.000. - zullen vereischt worden als voorschotten aan de Raden ter kosten-bestrijding voor huisvesting, personeel, bureelbehoeften enz.; met enkele andere, lagere items bereikt men dan de reeds genoemde zes ton! Niet in dit bedrag begrepen zijn de kosten voor controleerend-geneeskundigen, voor de volledig bezette Verzekeringsraden, voor plaatsvervangende voorzitters en ambtenaren dier colleges... Dit is van later orde. Ook is in het bovengenoemd bedrag nog niet uitgetrokken de wedde der secretarissen van de Raden van Arbeid. De zes ton dienen immers ook slechts tot voorbereiding van de uitvoering. Wat de uitvoering zelve zal kosten? Ziehier wat ons daaromtrent door Minister Lely wordt meegedeeld: ‘De totaal-uitgaven in een jaar, waarin de geheele verzekering in werking is, zullen bedragen (afgescheiden van wat het Rijk zal geven krachtens artikel 20 Invaliditeitswet, van een eventueel voorschot aan de Raden van Arbeid en van onvoorziene uitgaven): Wedden voorzitters Raden van Arbeid 80 × f 3500 = f 280.000 Vergoeding plv. voorzitters Raden van Arbeid 80 × f 250 = 20.000 Vergoedingen verdere plaatsvervangers Raden van Arbeid 1.000 Wedden secretarissen Raden van Arbeid 80 × f 1200 = 96.000 Vergoedingen, toegekend ingevolge artikel 83 Radenwet 25.000 Wedden voorzitters Verzekeringsraden 5 × f 4500 = 22.500 Wedden secretarissen Verzekeringsraden 5 × f 3000 = 15.000 Wedden bezoldigde leden Verzekeringsraden 5 × 2 × f 4000 40.000 Vergoeding plv. bezoldigde leden Verzekeringsraden 5 × 3 × f 500 = 7.500 Wedden ambtenaren Verzekeringsraden 5 × f 5000 25.000 Huisvesting etc. Verzekeringsraden 5 × f 1600 = 8.000 Bijdrage in de wedden van controleerende geneeskundigen 80 × f 2000 = 160.000 _____ Totaal f 700.000 ‘Daarbij komen dan om de 6 jaar de verkiezingskosten voor de Raden van Arbeid, geschat op f 350.000.’ Wien lokt dit uitzicht aan, het uitzicht op eene organisatie voor sociale verzekering, welker voorbereiding voor eenmaal 6 ton en welker werking jaarlijks ruim 7½ ton (f 700.000 + 16 van {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} f 350.000) zal kosten? Wellicht, neen waarschijnlijk hen, die als gegadigden voor deze baantjes een plaats aan deze nieuwe ‘staatsruif’ hopen deelachtig te worden; misschien ook den Minister, die te gelegener tijd de plaatsen te vergeven zal hebben; mogelijk ook hen, wier doctrine slechts in bureaucratische regeling heil ziet. Maar stellig niet den (in dezen tijd toch reeds met zorg voor de toekomst vervulden) belastingbetaler. Er zeer zeker hen niet, die - naar Treub's woord - nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van ‘self help’ ook en vooral bij de arbeidenden klasse of die - gelijk Talma het uitdrukte - eene oplossing beoogen, die eenvoudig is, zich aansluit aan het maatschappelijk leven en die de in de maatschappij levende krachten in werking brengt en houdt.... De vraag of de Volksvertegenwoordiging den Minister deze (bij suppletoire begrooting gevraagde) gelden zal toestaan, zal wellicht reeds beslist zijn, wanneer deze regelen het licht zien. Opmerking in dit verband verdient het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp, dat een verband legt tusschen Invaliditeits- en Ouderdomswet, aan het slot waarvan men leest dat naar de meening van verscheidene leden er van een compromis (als boven aangeduid) geen sprake kon zijn, indien ook niet in de Radenwet ingrijpende wijzigingen werden aangebracht ten einde de uitvoering der verzekeringswetten op den grondslag van het zelfbestuur op te bouwen. - Bij het afdeelingsonderzoek der voorgestelde verhooging van het IXde Hoofdstuk (het 6-ton-ontwerp) werd een forscher toon aangeslagen. Vele leden verklaarden de invoering van de Radenwet c.a. in strijd met 's lands belang; de Regeering moge dan meenen aan de ministerieele verantwoordelijkheid verplicht te zijn voorstellen te doen tot invoering der Talma-wetten, de Kamer blijft vrij ieder h.i. ongewenscht ontwerp af te wijzen. Vele andere leden betoogden dat door zoodanige afwijzing de Radenwet niet zou vervallen doch slechts voorshands de middelen zouden ontbreken om overeenkomstig de bestaande wetgeving te regeeren. [Een grondwettelijke quaestie, gelijk men ziet, die den reeds verwikkelden toestand nog verwarder komt maken]. Verscheidene leden getuigden opnieuw van hun bewondering voor de Radenwet, die inderdaad - zeiden zij - voor de zaak van decentralisatie en zelfbestuur van buitengewoon groote waarde is....! De tijd zal 't leeren, wat er uit dit alles moet komsn. Het {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat bij dit alles om een vraag van organisatie. Maar hoe belangrijk is het antwoord, dat op die vraag zal worden gegeven. Zij is op het gebied der sociale verzekering vrijwel de eenige, die tot een sterk uitgesproken meeningsverschil aanleiding geeft. In de felheid, waarmede pro en contra geredeneerd wordt, weerspiegelt zich de erkenning van het uitnemend gewicht der zaak. En (dit is opmerkelijk) elk der partijen eischt voor zich de vaan van decentralisatie en zelfbestuur op. Wilt gij die vaan volgen, zoo heet het van rechts, dan moet gij de Radenwet uitvoeren. Neen, klinkt het van de overzijde, dan bereikt gij het gestelde doel juist niet, doch gaat gij daar vlak tegen in. Zoo willen dan allen decentralisatie en zelfbestuur, doch twisten over den vorm der organisatie, waardoor die twee gewenschte zaken zullen worden verkregen.... Nu, wat ons betreft, het kan bekend zijn dat - en waarom - wij langs de door Talma getrokken lijnen niet een regeling tot stand zien komen, waardoor het beginsel van ‘self help’, van zelfwerkzaamheid der maatschappelijke krachten metterdaad zal worden toegepast; naar onze stellige overtuiging zal het tegendeel het geval zijn en staat dit zoozeer vast dat het ons onverklaarbaar is hoe - gelijk zich toch voordoet - iemand te goeder trouw tot een andere slotsom kan geraken. Organisatie-vragen! Zonder het begrip of zelfs maar het woord geweld aan te doen, kan men zeggen dat daaronder vallen allerlei hoogst belangrijke quaesties, die reeds thans aan de orde zijn of allicht in een misschien nabijzijnde toekomst aan de orde zullen worden gesteld, niet het minst op het gebied der nijverheid, ook op dat der verhouding tusschen werkgevers en arbeiders. Voor welke moeilijkheden zal onze industrie na den oorlog komen te staan en kan zij door eenigen vorm van organisatie die moeilijkheden overwinnen of althans verkleinen? Wat zal het voor onze uitvoer-nijverheid beteekenen dat zij dan staan zal tegenover door de oorlogslasten uitgeputte landen van Europa, verarmde afnemers van onze producten, die zelven er op uit zullen zijn al hun krachten in te spannen om de eigen welvaartsbronnen weer te doen vloeien en die daartoe alle middelen - ook de voor ons meest hinderlijke - zullen willen aanwenden? Het kan mijne bedoeling niet zijn een antwoord op vragen als deze aan het slot dezer kroniek te geven; wellicht is er gelegenheid later daarop terug te komen. Ik stel de vraag slechts als een der vele, waarvoor de toekomst ons zal plaatsen. Men vindt haar besproken in een geschrift van den Heer Max Packer: ‘De vaderlandsche nijverheid {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} in komende jaren’ 1), waarin voor de ontwikkeling onzer industrie vier zaken onontbeerlijk worden genoemd: samenwerking van gelijksoortige bedrijven (niet ontaardend in monopolies); verweer tegen binnen- en buitenlandsche unfaire beperking van concurrentie en tegen unfaire concurrentie; geld (dat niet ten allen tijde opzegbaar is) tegen matige rente; eigen vertegenwoordigers op buitenlandsche markten. Hoofdzaak in des schrijvers betoog is zijn pleidooi voor organisatie, voor samenwerking, waarbij de regeering een actieve rol zal vervullen. Wij zullen - aldus concludeert de Heer Packer - in de toekomst òf ‘een van het buitenland geheel afhankelijk Nederland, omringd en geëxploiteerd door monopolisten’ hebben, òf ‘eene met de regeering en onderling samenwerkende nationale nijverheid’. - Indien wij werkelijk voor die keuze staan; indien wij op groote schaal ‘dumping’ van Nederlandsche nijverheid te voorzien hebben; zullen wij dan aan alle moeilijkheden het hoofd kunnen bieden, wanneer wij hier bedrijfsconcentratie invoeren met staatstoezicht, een coöperatieve nijverheidscredietbank, anti-trust en anti-dumping-wetten? Zijn in ons kleine land zelfs wel mogelijk - de wenschelijkheid blijve onbesproken - concentratie-vormen gelijk die in andere, veel grootere rijken worden toegepast? Indien wij onzen uitvoer sterk hebben zien toenemen doordat wij, goedkoop produceerend, een steeds ruimere plaats op de wereldmarkt konden gaan innemen, moeten wij dan niet vóór alles er op bedacht zijn er voor te zorgen, dat de voorwaarden, die voorheen ons eene zoo gunstige positie verzekerden, straks blijven gehandhaafd? Behoorde tot die voorwaarden staatstoezicht of staatsinmenging? Heeft zich het gemis van een anti-dumping-wet doen gevoelen? En, wat de toekomst betreft, indien de nijverheid niet naar de stem van den Heer Packer luistert en niet haar heil zoekt in concentratie, zal dan de wetgever haar daartoe moeten dwingen? Wat zal dan door die afgedwongen samenwerking bereikt kunnen worden....? Op het gebied der verhouding tusschen werkgevers en arbeiders treedt als organisatievorm de collectieve arbeidsovereenkomst in de laatste jaren steeds sterker op den voorgrond, wint èn theoretisch èn practisch veld. Wat de praktijk betreft, kort vóór de intrede van 1917 is door de drie bonden van patroons in het drukkersvak met de werkliedenbonden een nieuwe collectieve rege- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ling voor de komende drie jaren gesloten 1). Blijkens een bericht daaromtrent in de pers zijn tal van arbeidsvoorwaarden voor de gezellen aanmerkelijk verbeterd. De jaarlijksche vacantie is gebracht op een week. De ziekteverzekering is uitgebreid, evenals de betaling bij verzuim. Den arbeider is op 25-jarigen leeftijd het standaard-loon verzekerd, mits hij voldoet aan zekere arbeidsprestaties. Het ontslagrecht werd zoodanig geregeld, dat meer rechtszekerheid aan den werkman gegeven is. De werkdag blijft bepaald op 9½ uur. Het loon is in doorsnee met 5 cent per uur verhoogd. Dit heeft voor het vak in geheel Nederland een vermeerdering van ruim 2 millioen gulden loonsbetaling per jaar ten gevolge. Aan de Centrale Commissie, bestaande uit patroons en werklieden, is opgedragen vóór den 1en Juni a.s. een volledige leerlingen-regeling vast te stellen en in te voeren, De bepalingen betreffende het verplichte lidmaatschap voor patroons en werklieden zijn verscherpt. Bevestigt dit bericht de bewering, dat elke volgende nieuwe regeling van zoodanigen aard steeds blijkt gustiger voorwaarden voor de arbeiders te scheppen? Maar dan ook - wat daarmee samengaat, daaruit voortvloeit - verhooging der voortbrengingskosten? Dat is ééne, niet de minst belangrijke, zijde der aangelegenheid. Eene andere, niet minder gewichtige, raakt de bedrijfsorganisatie. De verscherping der bepalingen omtrent het verplichte lidmaatschap leidt in steeds sterker mate tot een ‘sluiting’ van het bedrijf, tot eene organisatie daarvan, waarbuiten geen plaats meer is voor den enkeling. ‘Modern gilde-wezen’? Letterlijk genomen misschien niet; toch zeker wezenlijk wel iets dat daarop gelijkt, daaraan nabijkomt. Is het aan die overeenstemming in richting toe te schrijven dat de collectieve arbeidsovereenkomst krachtigen steun vindt van katholieke zijde? Voor de Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgeversvereeniging, welke 28 September 1916 eene algemeene vergadering hield, werden praeadviezen over de C.A. uitgebracht door den Heer F.J.A.M. Wierdels, Prof. L. van Aken en Mr. L.G. Kortenhorst 2). De eerste dezer drie stelt als slotsom zijner beschouwingen dat men bereid moet zijn ‘offers van geld en van toegevendheid’ te brengen voor het streven naar een goede ver- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} houding in het bedrijf tusschen werkgevers en werknemers; dat zulk een goede verhouding het best gehandhaafd, strijd het best voorkomen wordt door eene C.A., welker voordeelen ruimschoots opwegen tegen de nadeelen, ‘die sommigen er van verwachten.’ Zij is ‘een der hechtste grondslagen voor den bloei van het bedrijf.’ ‘De verplichting voor de patroons om lid te zijn van de werkgeversorganisatie in hun vak, is voor den bloei hiervan bij uitnemendheid dienstig, is onvermijdelijk en geoorloofd.’ In 't bijzonder moeten de katholieke werkgevers, in den geest van Leo XIII's bekende encyclieken, de C.A. bevorderen. - Prof. van Aken acht uit haar aard en door de omstandigheden, die zij veronderstelt of in 't leven roept, de C.A. ‘een geschikt middel tot tempering van den klassenstrijd’; ‘zij kan veel bijdragen tot den bloei der organisaties, zoowel van werkgevers als van werklieden, en daardoor tot den geleidelijken opbouw van beroepsstanden en van eene organische maatschappij.’ Mr. Kortenhorst, eindelijk, wil door een bijzondere wet de mogelijkheid geopend zien van bindendverklaring eener C.A. voor het geheele vak ‘wanneer het algemeen belang dit eischt en de vaktoestanden het mogelijk en wenschelijk maken.’ Die wet regele ook andere, door dezen praeadviseur genoemde punten, o.a. eene rechtspraak, die niet gebonden zij aan de geldende wettelijke bepalingen. Komen wij, wanneer deze wenschen vervuld worden en het instituut voortdurend ruimer toepassing vindt, inderdaad tot wat Prof. van Aken noemt den ‘opbouw van beroepsstanden en van eene organische maatschappij’? Hier opent zich een wijd perspectief van bedrijfs-organisatie, waarbij toch onwillekeurig Middeleeuwsche voorbeelden den beschouwer voor den geest komen. Immers, wanneer dan de vakgenooten (werkgevers en arbeiders gezamenlijk) door zoo nauwen en vasten band zich onderling verbinden, dan zal het veld hunner bemoeiingen als vanzelf zich uitbreiden en zullen zij binnen de sfeer hunner regeling allengs allerlei andere belangen, dan thans reeds door de C.A. behartigd worden, gaan betrekken. Eene ‘gesloten’ organisatie, waarbuiten geen vakgenoot kan werken; bindende bepalingen; eigen rechtspraak; uitbreiding der regeling over heel de lijn van wat den vakgenooten aangaat; zulks voor allerlei bedrijven... is het daarheen, dat wij koers zetten? Organisatie-vragen....! H.S. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het meten van den tijd Door Dr. J.D. van der Waals Jr. In twee interessante artikelen geeft Dr. Ch.M. Van Deventer in de afleveringen van De Gids van November en December 1916 de indrukken en gedachten weer, bij hem gewekt door de lezing van Clay's Stolpiaansche prijsverhandeling ‘De Geschiedenis van het Begrip Natuurwet.’ Hij haalt veel uit het boek naar voren, dat naar zijn meening instemming verdient; ook veel, waarmede hij zich niet kan vereenigen. Het komt mij voor, dat hij er veelal uitstekend in geslaagd is zoowel het verdienstelijke als het aanvechtbare in het boek van Clay op te merken. Maar van sommige opmerkingen van Van Deventer kan ik de juistheid toch niet erkennen. Over een daarvan wil ik eenige opmerkingen maken. Herhaaldelijk vindt Van Deventer aanleiding zich te verbazen. Soms geeft hij die verbazing, b.v. over het feit, dat Clay of iemand anders een zekere opmerking niet heeft gemaakt, nadrukkelijk te kennen. Andere malen kunnen wij de verbazing tusschen de regels door lezen, als op pag. 470, waar Van Deventer naar aanleiding van Hume's vraag, wat ons wettigt aan te nemen, dat de zon morgen zal opgaan, verklaart, dat de vraag door Hume verkeerd is geformuleerd. Immers, de vraag is niet, zegt {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, ‘waarom zal de zon morgen opgaan, want zelfs Hume's scherpzinnigheid heeft de tautologie dier vraag niet opgemerkt, doch - waarom zal de zon weer opkomen, waarom is er herhaling in de verschijnselen, waarom zullen de wetten blijven gelden?’ In het door mij gecursiveerde woord ‘zelfs’ is een zekere verwondering, dat Hume dit niet opmerkte, onmiskenbaar Het is bekend, dat wijsgeeren menschen zijn, die zich verbazen over allerlei zaken, die aan niet wijsgeerige stervelingen heel gewoon en natuurlijk voorkomen. Ik schroom daarom om te zeggen, dat ik de verbazing van Van Deventer niet kan deelen. Maar toch is dit zoo. En om niet al te zeer bij Van Deventer in wijsgeerige verbazing achter te blijven, wil ik meedeelen, dat ik mij erover verbaas, dat hij zich daarover verbaast en niet veel eer over iets anders, n.l. over het feit, dat er horlogemakers bestaan, en dat die erin slagen zeer bruikbare uurwerken te maken. Dat toch is ongetwijfeld een feit, en wel een zeer lastig verklaarbaar en verwonderlijk feit. De gewone leekenopvatting is, dat de aarde eenparig om haar as wentelt. Telkens in gelijke tijden zal zij over gelijke hoeken gedraaid zijn. Daarom kan men de beweging der aarde gebruiken om den tijd te meten. In het bijzonder heeft de aarde telkens gelijke tijden noodig voor één omwenteling, en zijn dus alle dagen evenlang. Maar tegen deze leekenopvatting zijn toch bezwaren. Wat verstaat men er onder, dat de tijden, noodig voor twee omwentelingen, evenlang zijn? Twee staven kan men langs elkaar leggen om te zien, of zij evenlang zijn. En toch zijn er in het begrip ‘gelijke lengte van staven’ ook moeilijkheden gelegen, die ik thans niet wil bespreken. Maar bij de vraag naar gelijke lengten van tijden springen de moeilijkheden veel meer in het oog. Dagen kan men niet langs elkaar leggen. Als de eene dag er is, is de andere onherroepelijk voorbij. Wat verstaat men dan onder de gelijkheid van twee dagen? Het antwoord, dat Van Deventer op deze vraag geeft, is kort en bondig: ‘niets’. En hij is niet de eenige, die {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo antwoordt. Velen doen het met hem. Hij citeert o.a. uit een boekje van V.A. Julius de uitspraak, ‘dat men afgezien van het praktische nut, even goed de tijdsverloopen tusschen de opeenvolgende aardbevingen op een plaats onderling gelijk zou kunnen stellen, als de tijdsverloopen tusschen de opeenvolgende doorgangen van een bepaalde ster door den meridiaan eener bepaalde plaats.’ Deze uitspraak lijkt volkomen rationeel. Toch komt het mij moeilijk voor haar vol te houden. Wanneer ik met gesloten oogen op een verschijnsel, b.v. een geluid, wacht, en dit treedt na 10 seconden in, dan zal mij in de schatting van dien tijd misschien vergissen; ik zal hem b.v. op 7 of op 15 seconden taxeeren. Maar niemand kan mij wijsmaken, dat ik veertien dagen gewacht heb. Hoe is dat te verklaren, wanneer het geen zin heeft om te zeggen, dat alle seconden even lang zijn? Met gesloten oogen heb ik niet kunnen waarnemen, hoever de aarde tenopzichte van de zon gedraaid is. En dat is toch volgens Van Deventer de eenige reden om te zeggen, dat het wachten 10 seconden heeft geduurd. En wanneer de zon eens 7 dagen verduisterd wordt door een nog onbekend donker hemellichaam of door vulcanische aschwolken, zal Van Deventer dan zeggen, dat het één enkele nacht is geweest, gedachtig aan zijn uitspraak over Hume's tautologie? Ik vermoed, dat hij dit niet zou doen, en dat hij uit de 14 toeren, die de kleine wijzer van zijn klok in dien tijd gemaakt had, zou besluiten, dat de duisternis 7 dagen geduurd had. Immers een kleine wijzer van een klok, pleegt twee toeren te maken in den tijd, dat de aarde één maal om haar as wentelt. En eigenlijk komt het geval, dat ik 10 seconden met gesloten oogen wacht, geheel met dit geval overeen. Dan heb ik in mijn ademhaling, in mijn hartslag, in de snelheid van de wisseling mijner gedachten een soort klok, die wel vrij onnauwkeurig is, maar die mij toch in staat stelt te beslissen, dat het wachten geen 14 dagen en zelfs dat het geen 10 minuten duurde. Wij gaan er dus van uit, dat de kleine wijzers onzer {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} uurwerken twee toeren plegen te maken tegen één omloop van de zon. Maar juist in het bestaan van dergelijke uurwerken en hun gelijken tred houden met den gang der zon zijn groote moeilijkheden gelegen, althans voor iemand, die onze tijdmeting als volkomen conventioneel 1) opvat. Dat de gang van de schaduw van een zonnewijzer met dien der zon gelijken tred houdt, begrijp ik, want hier wordt het eene verschijnsel door het andere veroorzaakt. Evenzoo begrijp ik, dat de gang van eb en vloed met dien van de maan gelijken tred houdt. Maar waarom is dit zoo met den kleinen wijzer van mijn horloge? Wanneer deze tijdens de eene aswenteling der aarde twee toeren maakt, waarom maakt hij dan tijdens de andere niet eens een millioenste toer? Of waarom niet 1097 toeren? 2) Gewoonlijk zegt men, dat dit komt, omdat beide bewegingen eenparig zijn, en de lichamen dus telkens in gelijke tijden ook gelijke aantallen omwentelingen maken. Maar van gelijke tijden mag ik volgens Van Deventer niet spreken. Wanneer wij in plaats van den tijd op de gebruikelijke wijze te meten de aanwijzing van V.A. Julius hadden gevolgd en b.v. een dag hadden genoemd den tijd, die verloopt tusschen twee aardbevingen van bepaalde intensiteit, zou iets soortgelijks zich niet voordoen. Wanneer wij dan {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} van een verschijnsel wilden weten, hoeveel dagen het geduurd had, zouden wij dit alleen kunnen leeren van seismographen, d.w.z. van toestellen, die de aardbevingen registreeren. Deze seismographen zouden kunnen beschouwd worden als de uurwerken voor het meten van den ‘aardbevingstijd’ evenals de zonnewijzer dat is voor den zonnetijd. En nu komt dit feit mij wel merkwaardig en verwonderlijk voor, dat het voor den zonnetijd mogelijk is behalve de zonnewijzers nog andere uurwerken te construeeren, n.l. onze horloges, wier gang niet door de aswenteling der aarde wordt beheerscht, en die toch den zonnetijd aanwijzen. Dit alles is den Heer Van Deventer natuurlijk niet geheel ontgaan, en, in navolging van V.A. Julius, noemt hij de tijdmeting met zonnetijd dan ook veel praktischer dan die met aardbevingstijd. Maar dat neemt niet weg, dat het mij voorkomt, dat hij zich er niet voldoende over verbaasd heeft 1), dat het mogelijk is een zóó praktische keuze te doen als de zonnetijd, die door meerdere onafhankelijke doch gelijkloopende verschijnselen wordt aangegeven. Terecht herinnert Van Deventer bij de vraag, die ons bezighoudt aan het pragmatisme. Alleen zou een volbloed pragmatist zich eenigszins anders uitdrukken. Deze toch zou het eenvoudig voor waar verklaren, dat de aarde eenparig wentelt, en dat onze op gewone wijze gemeten mid- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} delbare zonneuren evenlang zijn. Werd hem dan rekenschap van deze uitspraak gevraagd, dan zou hij zeggen, dat het practisch was dit aan te nemen en dat ‘practisch zijn’ en ‘waar zijn’ hetzelfde beteekent. Maar daar dit van alle ‘waar zijn’ geldt, zou de verklaring dat de uren evenlang zijn in den zelfden zin waar zijn, als b.v. dat Amsterdam in Nederland ligt. Een tegenstander van het pragmatisme zou op de georuiklijke wijze antwoorden: Terecht zegt gij, dat ‘practisch zijn’ en ‘waar zijn’ samengaan. Maar gij geeft het verband niet goed aan. Deze onderstellingen zij niet waar omdat zijn practisch zijn, maar veeleer practisch, omdat zij waar zijn; wie de waarheid weet, zal practischer kunnen handelen dan wie in dwaling verkeert. Zoo beschouwd komt het verwijt van Van Deventer aan Clay en ook aan Hume naar aanleiding van hun uitspraken over het meten van den tijd neer op een veel algemeener verwijt, n.l. dat zij geen aanhangers van het pragmatisme zijn. Maar dan komt het mij voor, dat wij ook kunnen zeggen, dat wie het pragmatisme op meer algemeen wijsgeerige gronden meent te moeten verwerpen, ook in dit bijzonder geval niet anders zal behoeven te oordeelen, en dat hij de uren voor waarlijk evenlang zal kunnen houden. En hieruit blijkt weer, dat Augustinus gelijk had, toen hij den tijd voor een wonderlijk iets verklaarde. Want deze laatste conclusie is in lijnrechten strijd met onze aanvankelijke beschouwing, volgens welke wij twee dagen niet langs elkaar konden leggen; en dit schijnt toch inderdaad een wichtige reden, om te verklaren, dat dan van gelijkheid of ongelijkheid geen sprake kan zijn. Ik voor mij moet erkennen, dat ik deze moeilijkheden niet kan oplossen. Alleen wil ik de zaak nog zoo voorstellen. Wanneer men de opvatting van Van Deventer als juist aanvaardt, komt het mij voor, dat men zou moeten verwachten, dat ieder verschijnsel zijn eigen tijd had, en dat twee verschijnselen zich aan elkanders tijd niet storen zouden, behalve dan voor zoover het eene verschijnsel door het andere be- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscht wordt, zooals b.v. de zeismograaf door de trilling der aardkorst bij een aardbeving. Maar wat wij waarnemen is, dat b.v. onze horloges, wanneer zij eenmaal goed geregeld zijn, gelijken tred houden met de omwentelingen der aarde. Ik kan dat niet verklaren, dan door aan te nemen, dat er in de natuur oneindig meer eenheid is, dan wij gewoonlijk bij ons natuuronderzoek aannemen, en dan wij ook bij ons fragmentarisch onderzoek behoeven aan te nemen. Nu weet ik wel, dat Van Deventer argumenten zal kunnen aanvoeren, die pleiten vóór zijn opvatting, dat onze tijdmeting volkomen conventioneel is. Maar als wij de discussie voortzetten, zouden wij tot beschouwingen komen van zóó technischen aard, dat zij geheel ongeschikt zouden zijn voor een algemeen tijdschrift. En ik geloof ook niet, dat Van Deventer op voor mij bevredigende wijze zou kunnen aantoonen, dat de door mij bedoelde tegenstrijdigheid niet bestaat. En zoo meen ik dus voorloopig in wijsgeerige verwondering bij Van Deventer niet achter te staan. En ik meen dat dat zoo zal blijven, want wanneer hij erin mocht slagen aan te toonen, dat ik mij ten onrechte verbaasde, en dat zijn meening aangaande het zuiver conventioneele der tijdmeting zeer goed met het bestaan van uurwerken te rijmen is,.... dan zou ik mij daarover in nog hooger mate verbazen. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Kathe Mussche. Bloemen. Als spelend kind alreê minde ik het teeder En lentlijk bloeien in de groene gaarden; Der bloemen wuiven bij het waaiend weder Was mij een weelde en droom der lachende aarde. Hoe kon de kroon gelijk een weeke veder Rap wiegen of een vogel vlug er waarde... En later in mijn leven, toen wèl wreeder De dagen deerend ware' als bitse zwaarden, - Heb ik als troost de troost der bloem bewaard, Die streelde lijk het fluistren van een liefde; En uit heur stil-zijn heb ik rijk gegaard Het sterk verweer wen luide monden griefden... Thans in de stad bij 't zonnig raamkozijn Leef 'k eenzaam bij wat bloemen broos en fijn... {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht getijde Het licht getijde bloeit als rooz'laar open En leeft zijn fijne en sterke vreugden uit; Als glanzend dier, uit donker hol gekropen, Neemt 't zonnevuur den wijden dag tot buit. De luwe wind, uit stilte's huis geslopen, Waait dartle schaûw van takken op mijn ruit Er tusschen twijgen, goud van gloed bedropen, Hoor 'k hoe de merel liefde's sproke fluit... Thans mag ik weder d' oude wegen loopen En slaat het fonklend vuur mij tot een bruid: De heemlen zijn vol feestelijk geluid, 'Of rijk uit wenschen wies èn moedig hopen - Tot eeuwig heil en troostelijk bekoren - De schoonheid, als een schaatrend kind herboren... {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen naar stilte en rust. Ons minden rijke rust en stilte's wijding niet En bitse strijd sloeg 't jonge leven vroeg al oud, 'Dat, schoon de hemel blonk van teeder-fonklend goud, Wij kampend stonden tegen 't stormend-wild verdriet. Gij werdt een kranke als ik en 't moeizaam vechten liet Ons nauw de troost der hoop, dat eens de hemel blauwt En gij als ik in vrede's uur de vrijheid ziet, Die in 't verschiet zijn dapp're vaandlen wapp'rend houdt. En thans is 't lente's tijd: de berken groenen al En door den ochtend fluit een merel, hoog ten tak, Blij wekkend 't lied der makkers, luid en boud van schal; Maar schoon zijn peerlend fluiten vreugdig 't zwijgen brak, Ons ziek- gestreden hart is moe... De zoele wind Danst door de lichte loovers als een plagend kind... {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied tot den verren vriend. Misschien dat eens het goed geluk zal komen, Gelijk een lente bij de dorre boomen, Blij wekkend d' oude klare kinderdroomen. Misschien dat eens ten zomer in de landen Mij gouden wenken wijde zonnebranden En keur van bloemen beuren mijne handen. Misschien dat gij zult keeren na veel zwerven Tot eigenlandsche, lang-vergeten erve En mij verheugt na pijnend liefdederven. Misschien...Maar thans zijn vaal en fel de dagen En moeilijk kan herinn'ring duurzaam schragen Na 't immer, immer vruchtelooze vragen. Dus beid ik deze leege tijden moede, Wild wenschend, dat uw vroegre, vreugdig-vroede Troostrijke waken mij weer moog' behoeden. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen naar 't land. Kind der steden, hunker ik naar versche velden, Wijd zich spreidend onder 't gouden-licht geluchte; Blijde mogen mij der bijen zoemgeruchten 't Komen der stil-teedre lentedagen melden. Driftig-drokke dreuning, die mijn gaan verzelde, Vlamming van de felle tochten, die ik duchtte, Schendt de sproke niet, die mij het land vertelde, Sproke, troostend-schoon als verzen of als vruchten. Woeling van de steedsche straten, win de heien En de weien niet, noch deer de heuvelstreken: Laat de moede daders en de droomers rusten In domeinen, waar de sparren recht zich rijen En het water spat en schuimt der klare beken, Of de groote zee hoog steigert aan de kusten... {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij lacht met mij... Gij lacht met mij en d' eendre mijmerij Bekoort ons minnend hart, nu d' avond valt En over vaal-verkleurde wijde hei Het laatste lied tot schuchterheid verschalt... Gij lacht met mij: de dag was klaar en wij Zijn jong en plukten 't leven als een vrucht; Uw woorden klonken parelend en blij En zonnig onder lichte zomerlucht. Gij lacht met mij en ziet deez' uren vrij En open als een stralend weideland; Wij weten 't troostend-goed geluk nabij, Gelijk een plant de zoele hemelbrand, Als 't voorjaar wordt... {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten Door Willemine G.A. Labberton. Twijfel. Een lichte dag als glanzend kristallijn, Een schat van bloemen, bleek' en gloeiend roode... O zomertijd! waarvan mijn hart zoo noode Kon scheiden, schoon toch 't einde eens moest zijn. Toen rukte ik met een vlijmend felle pijn Mij los van wie ik inniglijk vergoodde; 't Was of 'k met eigen hand mijn voelen doodde, Dat weenend zich verborg in sterkte-schijn. Nu snikt in mij een mateloos verlangen, Dat uiting wil en voor zichzelve vreest, Innerlijk angstig om zóó groote macht. Uw beeld is immer mij nabij geweest! Kan dan mijn leven toch zijn lust en kracht Alleen van U, die liefde zijt, ontvangen? {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Schemering. De droeve schoonheid van vergane dingen Houdt mij omvangen en heeft, diep ontroerd, Mijn hart en denken willoos meegevoerd, Dat starend nu, woelt in herinneringen. 'k Hervoel, van weeke weelde zacht beroerd, Die teere wijding en 't al macht'ger dringen Tot rijke liefde, als d' ochtend-schemeringen Door volle zon ten dage opgevoerd. Is dat een stem, die door de stilte gaat, Die fluisterkoozend zoetjes aan komt zweven, Met zacht geklank mijn dorstig' ooren lavend? 'k Voel om mijn hoofd twee sterke handen beven, Mijn oog streelt lachend een geliefd gelaat...... Maar ziet al tranend in den vroegen avond. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den storm. De dennen zingen 't lied van d' avondstond, Die langzaam daalt met zegenend erbarmen. Zóó sluit een moeder in haar trouwe armen Het kranke kind, dat nergens ruste vond. Met 't eerste lichten, dat de morgen zond, Ging als een bede, huiv'rend om ontfermen, Door bloem en blad een rits'len, klagen, kermen, Om 't arme leven, door den storm gewond. Vergeefs - de kille, nevelgrauwe dag Bracht feller strijd en hagelbitse vlagen, Geen uur van rust, geen enk'len zonnelach. Nu staan de boomen stil en schreiensmoe.... In zachte vlokken, die den vrede dragen, Dekt blanke sneeuw de doode bloemen toe. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfststemming. Zie hoe Natuur in kleurrijk herfstgewaad Nu straalt en fonkelt! Schitt'rend is het loover, Een gloed van geel en roodend bruin, waarover Al-schoonheid scheppend, 't gouden zonlicht gaat. Geen droeve rouw om Zomer's licht gelaat, Dat nog onsterflijk glanst in 't zongetoover; Geen vrees welk offer Winter zich verover', Het heden heerscht, dat zich in weelde baadt. Het Heden heerscht! Laat af van 't blij verleden, Geniet wat is, eer 't korte schoon vervliegt, En staal uw kracht - de strijd moet tòch gestreden. Reeds zingt de wind die zacht de boomen wiegt, En hier en daar wat gelend blad doet zwerven, 't Weemoedig lied van naderend versterven. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Jan van Nijlen. Als de schepen fluiten... Soms, als de schepen schor en angstig fluiten, Stem die mijn droomen spottend tegenlacht, Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten: Daar slaapt de stad in stillen, blauwen nacht. Duurbaar geluid, ik kende u reeds als kind, Toen uwe klanken daalden, zwelden, stegen In 't avonduur, bij 't rijzen van den wind En moeder zegde: morgen komt er regen... 'k Hoorde in verbeelding 't krijschen van het anker En 't bruisend gonzen van de krachtge schroef Der groote schepen, terwijl blank en slanker Een zeilschip weggleed, statig, schoon en droef. En later kwam uw klank mijn hartstocht wekken, Waar hij geboeid lag aan een aardschen band, Als gij mij meldet: weer gaan er vertrekken Naar nieuwe landen of een zonnig strand. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms huilde bij stormig of mistig weer Het fluiten als onophoudelijk klagen; Soms, in de lente, steeg het fijn en teer, Als kreet van liefde bij 't verwachte dagen. Maar iedermaal dat 'k in uw toon vernam Het noodgeschrei van wie in diepten slaven, Laaide in mij op der liefde sterke vlam Voor de arme schoonheid van de rijke haven, Waar ik zoo dikwijls, leunend aan de brug, Over den stroom de vlucht naging der meeuwen, En dacht mij in de kinderjaren terug Zoo ver, als waren enkle jaren eeuwen. En nu nog, schoon mij 't leven heeft gehard, Voel 'k uw bekoring, en een niet te stuiten Vloed van verlangens overstroomt mijn hart Als in den nacht de verre schepen fluiten. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugd en vrede. De vreugde is 't gevoel van den nakenden morgen En tooit elken stond met haar innigen lach, Evenals de vrede, na werken en zorgen Den weemoed versiert van den kwijnenden dag. Wie vreugde nooit eenzaam des morgens liet marren, Hem zijn alle wondren begrijplijk en klaar; De stilte der aarde, de schoonheid der starren Maakt vrede des nachts aan ons hart openbaar. O vreugde, kom 's morgens al dansend getreden, En wek mij met zangen, dat steeds aan mijn zij Uw lach moge klinken! Maar gij, zachte vrede, O ga, als het schemert, mijn huis niet voorbij! {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland. De eenige werkelijk belangrijke zaak, waarover deze maand valt te schrijven, is de verhouding tusschen Duitschland en de Vereenigde Staten. Het valt niet te ontkennen, dat de verscherpte duikbootenoorlog, met volle kracht 1 Februari begonnen, den Amerikanen hoogst ongelegen komt behalve nog, dat die in zijn gevolgen voor den trots der Amerikanen hoogst onaangenaam mag heeten: de groote voordeelen uit den dubieusen handel op het oorlogvoerende en het neutrale Europa, in het bijzonder uit den aanvoer van munitie voor de Entente getrokken, worden ernstig bedreigd door het torpedeeren zonder waarschuwing van alle op de landen der Entente varende schepen zonder onderscheid; ook Amerikaansche levens, in het oog van den Amerikaan kostbaarder dan eenige andere, loopen daarbij gevaar. De Amerikanen verklaren deze verscherping voor trouwbreuk, immers strijdig met de vroegere belofte der Duitsche regeering, dat zij daartoe niet zou overgaan. Daartegenover wijst de laatste op het niet vervullen der bij die belofte wel degelijk door haar gestelde voorwaarde, n.l. dat Wilson Engeland zou bewegen de ‘vrijheid der zee’ voortaan beter te eerbiedigen. De Amerikanen betuigen, dat zij die zware, misschien onvervulbare voorwaarde nooit hebben aangenomen, aangezien zij het niet met Engeland willen verkerven; Duitschland van zijn kant natuurlijk, dat dan zijne belofte ook niet meer geldig is. Tegen deze laatste redeneering is niet veel in te brengen: verbreking van beloften kan aan Duitschland redelijkerwijze niet worden verweten, als de daarbij gestelde voorwaarde niet vervuld is. Maar de menschelijkheid? de aloude gevoelens der zeelui tegenover andere zeelui? Ja, de menschelijkheid, het oude zeemansgevoel komt in het gedrang. Maar waar is dat in een oorlog niet het geval? Een ‘menschelijke’ oorlog is een contradictio in terminis: oorlog is uit zichzelf onmenschelijk. En bovendien, de Duitsche regeering ontkent ook niet het krasse van het middel, het eenige, dat haar tegenover het haar tot hongersnood brengende Engeland rest; zij heeft eerst dat middel niet willen toepassen, heeft er zelf tegen opgezien - dit is duidelijk gebleken - maar acht zich thans {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe door den nood gedwongen. En het gaat bar toe op de zeeën, barder soms dan noodig schijnt. Maar wie weet niet, hoe de duikbootenoorlog de uitvoerders van dien oorlog verwildert? hoe de haat tegen Engeland, dat de Duitsche bevolking stelselmatig uithongert, ook de Duitsche zeelieden bezielt? En de barheid wordt nog erger door den scherpen wintertijd, dien wij beleven. Welk een tijd beleven wij! Ook wij, Nederlanders, die ook onze schepen, zoodra er eenig vermoeden van contrabande is en zoodra zij binnen de door Duitschland getrokken blokkade-lijn gevonden worden, te gronde zien gaan, onze verbinding met onze eigen koloniën verbroken zien. Aan onze zorgzame, altijd wakende regeering is het eindelijk gelukt een weg naar Indië te vinden: een geul in de Noordzee naar Bergen, van daar naar Norfolk in Virginia, van daar te land naar San Francisco of wel ter zee door het Panama-kanaal over Honoloeloe naar ons Indië - dat is ten minste iets, al is het ver, duur en bezwaarlijk. Maar hoe zal dat gaan, als Amerika en Duitschland werkelijk in oorlog komen? als het Panama-kanaal door duikbooten wordt bezocht? Wie dan leeft, wie dan zorgt; voorloopig is een weg gevonden en behoeven onze schepen op Indië, Engeland niet meer aan te doen als te voren. De gevaren van een dusdanigen oorlog blijven echter dreigen. Maar zal Amerika zoover gaan? Dat valt te betwijfelen, als men overweegt, wat het er bij waagt, vooral tegenover het Duitsche deel zijner eigen bevolking. Er is ongetwijfeld in de Vereenigde Staten een sterke strooming van Entente-gezindheid; maar er is ook een sterke pacificistische strooming, waarin de president zelf een plaats inneemt, en bovendien een sterke anti-Entente strooming. Vooralsnog blijft de vrede zoo bewaard, al worden de diplomatieke betrekkingen afgebroken, maar elk oogenblik dreigt toch de oorlog en er is niet veel noodig om den evenaar te doen doorslaan. Wij leven in onzekerheid, wij leven bij den dag - een weinig benijdenswaardig leven, maar toch nog een leefbaar leven ten minste. En op alle fronten wordt intusschen gestreden. Aan de Ancre en de Somme behalen de Engelschen kleine voordeelen, verwoesten Duitsche stellingen en loopgraven, nemen honderden gevangenen mede; in Champagne doen de Duitschers hetzelfde. Zoo gaat het op de Russische grens, in Macedonië, in de Alpen, in Mesopotamië - overal patrouille- en voorpostengevechten, hinderlagen en overvallingen. Voorbereiding alles voor een groot offensief? Of altijd de wanhopige slijtingsoorlog, al drie jaar zonder succes? Het {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste schijnt zoo, ja het wordt van beide kanten, vooral van de zijde der Entente uitdrukkelijk aangekondigd, terwijl Hindenburg verklaart, dat de fronten der Centralen ‘rotsvast’ staan en geen offensief hebben te duchten. Het is intusschen waarschijnlijk, dat de Entente binnenkort, als het voorjaar intreedt, ten minste een poging zal doen om de Duitsche liniën afdoende te forceeren, vooral in het Westen; maar ondanks Haig's bluffende verzekering, dat het gelukken zal, ondanks het kalme vertrouwen van Joffre's opvolgers, de Duitsche liniën zijn zoo geducht versterkt, dat twijfel aan het succes gerechtvaardigd schijnt. Leeningen worden bij milliarden gesloten, alle krachten worden verzameld, men spreekt aan beide kanten van den ‘laatsten strijd’, van de ‘laatste ronde’. In godsnaam dan, laat ons hopen, dat het inderdaad de laatste is, want de wereld kan zoo niet blijven als zij nu is. Er moet een einde komen. Zij zal nog meer in de war geraken, die wereld, verklaren velen. Ook wij, die aan alle kanten de benauwing van het naderende, van het soms reeds aanwezige geweld gevoelen, dienen ons voor te bereiden op nog erger toestanden van schaarschheid van het allernoodigste, op hongersnood zelfs in geheel Europa, binnen enkele maanden of in ieder geval in 1918 wegens te verwachten slechte oogsten door gebrek aan meststoffen. Het zij zoo; als wij maar bewaard blijven voor het ergste van alles: de oorlog. Hij komt ons echter naderbij. Aan onze oostelijke en zuidelijke grenzen verrijzen de Zeppelinloodsen, worden loopgraven gebouwd. Tegen ons? Tegen mogelijke pogingen van de Engelschen om over ons land heen Duitschland aan te vallen, zegt men. Met het oog op alle mogelijkheden, orakelen anderen. Dat Engeland ons niet heel vriendelijk behandelt, is sinds lang duidelijk: het beweert maar altijd, dat wij Duitschland met levensmiddelen steunen, en wil, als ‘wereldpolitie ter zee’, onze schepen dwingen ladingen op Engeland en Frankrijk in te nemen, zelfs vrachtvaart tusschen die beide landen te openen; het houdt onze schepen, als zij dit weigeren, vast. Zoo is de ‘vrijheid der kleine natiën’ in de praktijk! Hoe het zij, houdt droog uw kruit! Wie weet, wat de dag van morgen brengen kan? Er is niemand, die het kan zeggen. B. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Prof. Dr. J. de Zwaan. Antieke Cultuur om en achter het Nieuwe Testament. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1916. Sedert verscheidene winters wordt te Amsterdam voor een beschaafd gehoor een reeks voordrachten gehouden over onderwerpen welke studie en de loop der geestelijke ontwikkeling aan de orde stelt. In den winter 1915 en 1916 heeft daarbij de Groningsche hoogleeraar de Zwaan het woord gevoerd en zijn lezingen zien nu onder bovenstaande titel het licht. Historische studies over het Hellenisme, zoowel naar den Oosterschen als naar den Grieksch-Romeinschen kant, nieuw licht uit Oosten en Westen, hebben allerlei vragen doen rijzen ‘om en achter het Nieuwe Testament.’ De isoleermethode om bij de behandeling van het N.T., schier uitsluitend te letten op het verband met het O.T. en met de christelijke dogmatiek heeft haar tijd gehad. De wereld waaruit dat N.T. is gekomen en waarin het heeft gewerkt, de kultuur of kulturen die den vorm gegeven hebben aan de prediking van het Evangelie: de vragen daarnaar kleuren ons beeld geheel anders dan het traditioneel kerkelijke. De Grieksche antieke beschaving heeft aan het Christendom de atmosfeer van het wereldrijk, de wereldtaal, het wereldburgerschap geleverd (lezing I). De Joodsche verwachtingen en idealen, den Messiasdroom, wet en profeten, kan niemand ter zijde laten wil hij het N.T. verstaan. Met de veelzijdige werking van al deze uiteenloopende wereld- en levensbeschouwingen hebben ook de ‘baanbrekende figuren’ (lezing III) der oude christenheid geworsteld. Historische problemen al te maal. Maar ook voor denken en gevoelen, voor leven en handelen in onze van dit alles zoo ver verwijderde eeuw, waarin wij de geestelijke kracht des Christendoms niet willen en kunnen missen, leveren deze vragen groote bezwaren op. Want wij gevoelen veel als verouderd en vreemd, maar zijn onbevredigd met historische kennis die vreemd blijft aan het gemoed. De schrijver dezer lezingen is een betrouwbare gids op dit terrein, goed in het Grieksche en het Joodsche leven en in het {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Orientalisme te huis. Maar hij is zich bewust meer voorbereidend dan afgerond en beslissend werk te verrichten. Ook weet hij hoe vreemd ons publiek van hoorders en lezers, ja zelfs in academische kringen, veelal staat ten aanzien dezer vragen, waarvan de behandeling pas van de laatste tientallen van jaren dagteekent. Het onderzoek is pas op gang. Men kan nog niet meer doen dan er over te oriënteeren. Vruchtbaar doet de Zwaan dit zonder voor eenzijdige theorieën partij te kiezen. Hij schaart zich niet bij hen (b.v. Alb. Schweitzer) die in de Joodsche apokalyptiek den sleutel zien van het evangelie: dan zou het Christendom na het korte interim van den niet-vervulden Messiasdroom tot iets geheel anders zijn geworden, de verlossing niet meer als in den aanvang beteekenen: uit den schrik verlost van het gericht der katastrofe, maar ethisch verlost, geestelijk vernieuwd. Doch evenmin ziet onze schrijver het evangelie, met de ouden Bruno Baur, als samengeflansd uit brokjes van het antieke Hellenisme. Van de reuzentaak om het kader van het N.T. te teekenen geven deze voordrachten een indruk. Antiek wereldbeeld en volksgeloof (lezing II), Joodsch en Grieksch, philosophische doctrine in de gestalten van denkers en predikers op of over de grenzen van de Christenheid worden ons hier geteekend, terwijl de slotlezing ons dichter bij Christus zelf brengt. Inderdaad treft den lezer van het N.T. allerwege vreemde stof die de mensch onzes tijds moeilijk verstaat. Joodsch apokalyptisch denken, ook wel schriftgeleerde allegorische exegese, als b.v. in plaatsen als I Kor. X en Gal. IV, zelfs het zonderling gebruik in de Evangeliën van het ‘opdat de Schrift vervuld worde’, waar nu eens geestelijke toepassing van bijbelwoorden en dan weer uitwendig, wij zouden bij zeggen, spelend aanpassen, voorkomt. Brokken van vreemd geloof als dat aan bezetenen, aan geestelijke machten in de lucht, overheden en machten, invloed en bepaald worden niet door God maar door middenwezens, door constellaties, door onpersoonlijke krachten. Ziedaar wat ons als uitdrukkelijke leer of als onderstelling te gemoet treedt. Hoe met dit alles te handelen? Zullen wij het uit de hoogte van een gewaande verlichting beoordeelen als den vergankelijken vorm waarvan het evangelie het tijdelijke kleed heeft gedragen? Zullen wij alles wat in den Bijbel staat als wezenlijk, waar, van het wezen onafscheidelijk aanvaarden? Dan loopen wij gevaar als openbaring Gods te prediken wat slechts een stukje antiek geloof of bijgeloof is; en dit hooren wij ook niet zelden in onze kerken. Daaraan trachten anderen te ontsnappen {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} doordat hun theosofische fantazie dit alles als diepzinnige waarheid pasklaar maakt. Wij achten het bezwaar bij dit alles niet gering. Het bestaat hierin dat zulke bestanddeelen niet slechts uiterlijk aan het N.T. kleven, er gemakkelijk van zouden zijn af te scheiden; daarvoor wortelen zij te diep in het denken en gevoelen der oude christenen. Maar wat dan te doen? Zeggen: wij weten het beter, wij wijzen, intellectueelen onzer eeuw? Ach, deze verlichting is zoo armzalig. Dan zeggen: zij gelooven het nog precies zoo? Maar, dit is ten slotte niet waar, bij niemand waar, al maakt men het zich wijs. Prof. de Zwaan toont dit alles diep te beseffen. Hij weet dat er veel op dit gebied nog te doen is, wetenschappelijk en geestelijk. Maar hij wanhoopt niet aan een uitkomst. De antieke wereld, waartegenover en waarin het Christendom iets nieuws brengt, is eensdeels de ongoddelijke die te overwinnen is, aan den anderen kant bevat zij vruchtbare levenskiemen, althans behoeften, en heeft het Christendom er gevaarlijke maar noodzakelijke levensvormen aan ontleend. Ziedaar de twee zijden van het dilemma. Met een goedkoope oplossing komt de Zwaan niet aandragen. Maar in lezing IV wijst hij er op, dat de levensmacht van het Christendom niet in ideeën en theorieën bestaat, maar in een feit, een daad Gods: de verlossing door Jezus Christus, die den mensch vernieuwt. Niet dus de gisting en woeling van allerlei denkstof, van stemmingen en stroomingen, maar de vernieuwende macht van het evangelie, dat Christus zelf is: ziedaar wat de apostelen ervaren en gepredikt hebben, wat de inhoud is van het Christendom. Jezus is niet het product der antieke kultuur, maar zift wat in de gisting en woeling der wereld naar God uitgaat en wat zich van Hem verwijdert. Gelijk gezegd: nog veel werk is te verrichten. Maar indien men zich niet aangordt om zulk werk te ondernemen, doch in plaats daarvan de traditioneel dogmatische opvattingen blijft volgen, zal de behoefte aan meer levend inzicht, in vaster bezit van het evangelie blijven kwijnen. l.S. Cornelis Veth. Hamlit of de Wraak v.d. Doode. Filmdrama. (Prikkel-idyllen VIII). Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1916. Evenals Charivarius gaat ook Cornelis Veth tot verheuging van allen, die aan zijn ‘prikkel-idyllen’ smullen, voort in zijn bijzonder - en ook bijzonder moeilijk - genre. Met ‘Hamlit’ {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn we aan no. 8 reeds toe en dit is in zijn soort weer best. Hier zitten we in den volksbioscoop, waar de Hamlet-tragedie verfilmd is tot een gruwelijken draak en de achterbuurtsche ‘explicateur’ de ijselijkheden, die op het lichtend doek afgedraaid worden, vertelt. In de reeks der prikkel-idyllen, die we nu reeds genoten hebben en die altijd ‘naar meer’ smaken, zijn er, die uitbundiger van dwaasheid zijn dan deze. Maar deze is toch ook weer kostelijk en ‘pris sur le vif’: zoo moet wel zoo'n explicateur zulk een geschiedenis beschrijven. Het voorwoordje op zichzelf is al schitterend; men oordeele naar den aanhef: ‘allen bewonderaars komen overeen deze uurfilm met prachtvollen natuuropnamen de beste te noemen welke ooit geschreven. Deze film waarin de hoofdrol wordt daargesteld van den kampioen-schoolrijder Cesario Prunelli op zijn beroemde merrie Bessie, in samenwerking met den besten kinokrachten, grijpt diep in het menschelijk Gemoet en toont ons de wraak van een doode, een vol jaar na diens Overlijden.’ Enz. Is dit niet ‘echt’? Het is geen kleinigheid zich dit stijltje zoo eigen te maken dat het als gecopieerd schijnt naar een ‘heusch’ voorbeeld. H.S. Anna van Gogh - Kaulbach. Op de Kentering. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen. z.j. Luistert naar de verbijsterende geschiedenis van Dora Forster. Zij is 23 jaar; haar moeder, met wie ze in een rustig stadje vegeteerde, is gestorven en Dora wacht dus de vrijheid, waarnaar zij zóózeer heeft gesnakt, dat ze daarvoor naar den dood harer moeder heeft verlangd. En dus dien dood verhaast? Ze is geneigd dat te gelooven: ‘zulk intens verlangen, dat heeft invloed op wat gebeurt, dat trekt de dingen, die je verlangt, naar je toe.’ Is dan die vrijheid duur gekocht, ze zal er van genieten: naar Amsterdam zal ze gaan, daar eerst Staatsexamen doen, dan rechten studeeren, advokaat worden, waartoe ze roeping gevoelt. Frans Dalenkamp, vriend van haar jeugd, die - naar hij haar vertelt - ‘zich’ voor haar ‘bewaard’ heeft, wordt afgewezen, wanneer hij Dora vragen komt, nu toch zijn vrouw te worden. Zij moet nu immers het leven in; hoe dan nu door 'n huwelijk zich te binden? Haar vriendschap biedt ze hem aan en rekent op de zijne als van ouds; hij moet maar dikwijls uit zijn Veluwsch dorpje, waar hij hei ontgint, naar de hoofdstad overwippen. Mocht zij, die nu bij zijn onschuldige aanraking wit van drift uitroept: ‘Ik behoor aan mezelf! Aan het leven daarbuiten!’ tot andere gedachten komen, hem toch {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} wel als man willen hebben, dan zal ze 't hem zeggen. Frans zal zien of hij met haar in vriendschap omgaan wil en kan... Zoo belanden we dan met Dora in Amsterdam. Natuurlijk gaat - want dit is bij studeerende roman-heldinnen gebruikelijk - haar studie uiterst vlot. Terwijl zij zich voor het staatsexamen voorbereidt, vindt zij gelegenheid allerlei cursussen te volgen; glansrijk doorstaat zij de proef. Dan, na heel korten tijd, waarin toch ook weer zooveel anders dan hèt werk haar aandacht had, doet ze haar candidaats ‘cum laude’. Het verbaast ons daarom lichtelijk dat diezelfde onderscheiding haar niet bij het doctoraal te beurt valt, doch ook zonder dat is haar loopbaan vooraf reeds geëffend. Immers, na haar candidaats vindt een zeer gezien advocaat in Amsterdam, met wien zij toevallig in aanraking was gekomen, er genot in, ‘met haar rechtskwesties te bespreken en de rechtskundige zuiverheid van haar oordeel te toetsen’. Hij ontdekt, dat zij ‘'t ware rechtkundige inzicht’ heeft. Wanneer ze dus het volgend jaar haar doctoraal gedaan zal hebben, kan zij, in afwachting van haar promotie op stellingen 'n half jaar later, zich met dezen jurist en zijn compagnon verbinden...! Natuurlijk is haar eerste pleidooi (voor een ongehuwde moeder, moordenares van haar kind) een succes, waarmee jonge en oudere collega's haar gelukwenschen. Na ja, dat gaat zoo in boeken; de tot slagen door den schrijver voorbeschikten bereiken spelenderwijze de hooge toppen. Niet dit is het verbijsterende in dit boek. Ook niet, dat zeer vele onbelangrijke en onbelangwekkende bijwerk, die processie van tweede-plan-figuren, welker beteekenis twijfelachtig is, omdat ze ons niets of weinig verder brengen met onze vraag: wat van de vrouw ‘op de kentering’ te denken, wat voor haar te hopen of te duchten. Want een antwoord op die vraag krijgen we niet; zelfs zien wij tenauwernood ‘de kentering’. O ja, we ontmoeten in dit boek verschillende typen van werkende of gewerkt hebbende vrouwen: Lucie, die - dochter uit een deftig, provinciaal gezin - zich gegeven heeft aan een blinden pianostemmer om hem wèl er van te doordringen dat ze heel veel van hem hield en die nu voor man en kind(eren) den kost met kantoor-arbeid verdient, totdat haar man jaloersch wordt op den chef... En het professors dochtertje, dat met zooveel gusto studeert, maar met meer smaak nog de studie er aan geeft wanneer de liefde wenkt. Doch zie, als jong vrouwtje komt zij Dora vertellen dat ze niet heelemaal tevreden kan zijn: ze is ‘in-gelukkig’ met haar man, ook met haar kinderen, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat flinke werken met het hoofd, van vroeger tijd, dat mist ze... ‘Ja, ja,’ zegt Dora: ‘dat is 't lot van wie leven op de kentering van den tijd; later zal 't beter worden.’ Dora zelve (die ongetrouwd blijft) vindt ook geen bevrediging; ze ziet haar leven als eenzaam. ‘Volgende geslachten in een gevestigder tijd zouden het nieuwe vrouwengeluk bouwen op het leed en den strijd van de vrouwen, die op de kentering geleefd hadden.’ Dit klinkt heel mooi en dierbaar, maar maakt ons niets wijzer, gelijk beide de dikke deelen ons niets verder brengen in de (trouwens ingewikkelde) vraag van de werkende vrouw en het huwelijk. In dit slordig geschreven, klaarblijkelijk haastig-afgepend boek 1) wordt om die vraag heengefladderd, wordt nooit een poging zelfs gedaan er in door te dringen. Zoo is het boek, met al wat het vult, ontzettend leeg. Maar verbijsterend is het door het volgende. Dora zal dan, gelijk men weet, tot Frans gaan, wanneer ze wèl hem tot haar man hebben wil. Nu, de ure slaat voor haar, waarin zij, temperamentvol meisje, de eenzaamheid niet langer kan dragen; ze gaat tot hem en zegt hem, nù te weten dat ze van hem houdt, altijd van hem gehouden heeft. Maar Frans is niet vrij meer; in zijn dorpje heeft hij een lief meisje behoed voor de ramp van een huwelijk met een individu, wiens ploertigheid de schrijfster ons wel bar grof voorstelt. Met dat meisje heeft Frans zich verloofd; hij kan, hij wil haar niet loslaten, al komt dan nu ook, (hoe onverwacht!) Dora, de oudste liefde, tot hem! Ziedaar een tragisch moment. Hij zegt haar dat hij niet vrij is, zich niet vrij maken kan. En zij zal dan maar weggaan. Maar dan raken bij 't afscheid (bij 't helpen aan haar mantel) zijn vingers haar hals...; hij en zij worden overweldigd. ‘Laten we ons geluk één keer genieten, eens, voor ons leven’. Haar (ook) doorgloeide het verlangen als felle pijn; ze ziet hem in de oogen; ‘het was haar goed wat hij wilde’ en zij, gelaten, herhaalt: ‘Eens voor ons leven’. - Zoo voltrekt zich tusschen hen het onherroepelijke en onherstelbare. Wat op den lezer verbijsterend werkt: van Frans hadden we telkens gehoord dat hij complicaties in zijn leven vreest, een eenvoudig geluk zoekt; Dora, nu ja, was hartstochtelijk, maar.... En dan: deze jonge man verklaart gebonden te zijn; de geliefde, die tot hem komt met open armen, wijst hij daarom af; zij weet dat; beiden {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} weten dat; er kàn geen ‘morgen’ zijn na dit heden. Toch ‘eens voor ons leven!’ Is dit niet hinderlijk grof? Niet minder verbijsterend dan deze daad is wat daarop volgt. Niet, dat Dora, thuisgekomen, geen ander verlangen dan naar zelfvernietiging kent; de wanhoop is begrijpelijk. Maar wanneer zij in haar slaapkamertje het benauwd krijgt en de gaslucht haar bijna heeft bedwelmd, breekt verzet in haar los; zij wil blijven leven. A la bonheur, maar hoe? Het laatste hoofdstuk toont ons de triomfeerende Dora; de succesvolle advokate, bezielde pleitster. Die, in de rechtzaal terug, overweegt of ze werkelijk wel harmonie in een huwelijk met Frans zou hebben gevonden? ‘Was haar misschien niet het beste geschonken in den droom, die zich saamgetrokken had in dat ééne uur van bevrediging?’ Ziedaar alles. Ze zal verder door het leven wandelen, deze jonge vrouw, en zonder schaamte, zonder wroeging, alleen maar met weemoed terugdenken aan den avond in het Veluwsch dorpje, toen zij zich gaf aan den man, die verklaard had haar nu niet te kunnen trouwen, omdat ze te laat kwam en die haar vriendelijk vroeg ‘voor eens....’ Maar is dit alles niet verbijsterend? En waartoe heeft de schrijfster dit hinderlijk-grove effect gewild en gezocht? H.S. Mr. Dr. J. Eysten. Het leven van Willem II. (Nederl. Hist. Bibl., dl. X). Amsterdam. Meulenhoff, 1916. S.J. van Nooten. Prins Willem II. 's-Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1915. Terwijl de andere prinsen van Oranje-Nassau uit den oudsten tak nog op den geschiedschrijver wachten, die uit de bronnen hun rijk leven zal opbouwen, vond Willem II kort achtereen twee moderne levensbeschrijvers. De jonge, vroeg gestorven vorst levert in zijn kort bestaan blijkbaar een geschikte stof voor een biografie, zonder veel pretentie te bewerken door dilettant-historici aan wie de wetenschappelijke geschiedschrijving veel te danken heeft. Beide schrijvers maken een ruim gebruik van de in den nieuwen tijd uitgegeven of nog in het Koninklijk Huisarchief berustende bronnen. Generaal Van Nooten doet het in een vrij sober verhaal, mr. Eysten in een wijdloopiger maar nog iets minder samenhangend boek, dat ook minder goed geschreven is dan het eerste. De groote zaak in het leven van den Prins, de aanslag op Amsterdam en wat daarmede samenhangt, neemt vooral in het boek van mr. Eysten een belangrijke plaats in maar vindt in dat van {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal Van Nooten scherper en vrij wel gemotiveerde afkeuring. Geen van beiden dringt intusschen diep in de zaak door of heeft nieuwe argumenten te berde te brengen. Voor hen, die de aantrekkelijke figuur van den jongen vorst nader willen leeren kennen, biedt het boek van den heer Van Nooten aangenamer lectuur, dat van mr. Eysten belangrijker gegevens en aanhalingen. P.J.B. Mr. J.C.C. Joosting en Dr. L Knappert. Schetsen uit de kerkelijke geschiedenis van Drente. Leiden, E.J. Brill, 1916. Drente's kerkelijke geschiedenis in de 16e en 17e eeuw is thans goed te kennen, ook uit de oudere Acta Synodalia, die voor jaren zijn uitgegeven. De beide geleerde schrijvers wisten over den hervormings-tijd, over de nieuwe orde van zaken op kerkelijk gebied, uit de berichten omtrent schoolmeesters tijdens de Republiek, armenzorg, censuur en doopsgezinde bewegingen aantrekkelijke hoofdstukken samen te stellen, die zeker lezers verdienen te hebben, al is het terrein wat beperkt en afgelegen. Hun boek is goed geschreven, goed gedocumenteerd en vol aardige trekken en bijzonderheden uit het kerkelijk leven onzer vaderen, dat een zoo groote plaats innam in hun leven in het algemeen. P.J.B. H. Laman Trip - De Beaufort. Willem van Oranje. (Alg. Bibl. Meulenhoff.) Amsterdam. Meulenhoff, 1916. Dit ‘historisch tooneelspel’ in 5 bedrijven heeft zeker groote dramatische verdiensten; de dialoog is levendig, de episode uit het Leidsche beleg van tragische kracht. Maar dit is de Prins niet, evenmin in zijn verhouding tot Marnix als in die tot zijn dokter Foreest of zijn officieren; het lijkt wat op hem, meer niet. Marnix, 's Prinsen vertrouwde dienaar, placht den vorstelijken meester niet bij zijn voornaam of met ‘je’ en ‘jou’ aan te spreken; met ‘La Noue’ is, naar wij hopen mogen, niet de beroemde Hugenoot bedoeld, enz. Maar als tooneelspel zou het stuk, opgevoerd, indruk kunnen maken. P.J.B. W.G.C. Byvanck. Bewogen tijden. Kronieken en beelden. Zutphen. Thieme, 1916. Verscheidene bundels van dezen aard zijn reeds verschenen maar ten onzent zouden wij er geen kunnen aanwijzen van de letterkundige beteekenis dezer aantrekkelijke verzameling van {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} wekelijksche schetsen uit de Nieuwe Courant. Deze bundel zal ook in later jaren een waardig monument blijven van de indrukken, die onmiddellijk onder den invloed der gebeurtenissen zelf ten onzent werden gevoeld door een man van smaak en litterair talent, van historisch inzicht tevens en die weet, dat dit inzicht misschien door later aan den dag te brengen gegevens kan of liever zal gewijzigd moeten worden. Bepaald duitschgezind is de schrijver zeker niet... maar dat kan men van hem niet verwachten. P.J.B. De Katakomben Rome-Valkenburg. Bussum. Paul Brand, 1916. De nagemaakte katakomben te Valkenburg mogen sommigen doen meesmuilen, als zij rondgaan in de ook als onderneming welgelukte ‘onderwereld’ der familie Diepen, toch zullen zij bij menigeen de herinnering verlevendigen aan onvergetelijke oogenblikken in de echte. De gangen in de werkelijke zijn nauwer en bezwaarlijker te begaan, maar die te Valkenburg geven toch dikwijls de illusie, dat men in of bij Rome zelf rondwandelt: zij zijn dan ook met wetenschappelijke zorg door deskundigen vol liefde voor de zaak ingericht. Het gedenkschrift, dat ons hier wordt aangeboden, getuigt ervan, tevens van de ernstige studie, die aan de navolging is en nog telkens wordt besteed; de namen van Albers, Pijper, Smits, Cuypers, Oberman, Eras, Schrijnen, Sarton, Hoefer, Goossens, Holwerda, Hustincx zeggen ons hier genoeg; de catalogus van de archaeologische bibliotheek dezer Katakomben-Stichting aan het slot versterkt dat getuigenis. P.J.B. Dr. Jul. Persyn. Dr. Schaepman. Tweede deel. Utrecht-Amsterdam-Antwerpen. Drukkerij Het Centrum en Veritas. 1916. Het tweede deel, loopend over de jaren 1870-80, brengt Schaepman's leven na zijn terugkomst uit Rome tot in het begin van zijn staatkundige werkzaamheid. De letterkundige is in deze periode aan het woord, de dichter, de spreker op congressen en lezingen, de professor zooals zijn studenten hem te Rijsenburg hebben gekend, vereerd en gecritiseerd, den journalist van ‘De Tijd’, den Wachter-redacteur. Eerst sedert 1877 zien wij hem ‘in de volle hitte’ van den politieken strijd, den onderwijsstrijd vooral. Het vlot geschreven deel zal groote belangstelling wekken. Een enkele maal is het al te vlot, b.v. waar ‘het ontzaglijke’ Schaepman ‘bemeestert’ (blz. 9), waar ‘de vaste datums’ aan {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘schommelen’ gaan (blz. 99), waar gesproken wordt van ‘gespannen luistergraagte’ en dergelijk moois meer. Verder veel aanhaling, ook uit particuliere brieven. P.J.B. Dr. A. Aletrino. Napoleon 's laatste levensjaren. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1916. Het portret van den schrijver, niet dat van Napoleon, siert het titelblad. Dit is welsprekend. Hier is geen geschiedkundige aan het woord, die een groot man doet spreken uit zijn levenswerk, maar een letterkundige, die veel over Napoleon heeft gelezen, zich langs dilettantischen weg door een berg van lectuur heeft geworsteld en zich een ‘idee’ over hem heeft gevormd. De liefde voor een historische persoonlijkheid alleen is, zelfs als zij gepaard gaat met letterkundig talent, niet voldoende om die persoonlijkheid te benaderen. De schrijver heeft veel gewerkt, veel gedacht maar niet genoeg gestudeerd om dat onderwerp aan te kunnen: de historische tragiek van den nedergeworpen Titan, die eerst in den laatsten tijd uit de stukken zelf is te kennen - zeker niet door die, welke Dr. Aletrino heeft kunnen raadplegen, zij het met de kritiek van een dilettant. P.J.B. Dr. H.T. Colenbrander en J.E. Stokvis. Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer. I en II. Amsterdam. Van Kampen en Zoon, 1916. De dood van Mr. C.Th. van Deventer is een zwaar verlies voor ons land, voor ons Indië vooral geweest. Zijn hoog en edel karakter, zijn buitengewone bekwaamheid, zijn groote kennis van Indië en van de bevolking onzer bezittingen deden nog veel van hem verwachten; toen hij op het punt stond om als gouverneurgeneraal zijne denkbeelden te kunnen toepassen, is hij ons plotseling ontvallen, diep betreurd door allen, die de beteekenis van Indië voor onze natie begrijpen, niet het minst door de bevolking van Indië zelf, die hem haar beproefden vriend wist en op hem hoopte voor de toekomst. Zulk een leven was een biografie waard, en waard ook de beschrijving door een geschiedkundige als Dr. Colenbrander, die hem van nabij kende. Uit brieven en geschriften stelde deze een aantrekkelijk en met liefde gesteld boek samen, dat èn om den man èn om zijn werk op groote belangstelling mag rekenen. De uitvoerige, van stijl hier en daar wat gezochte levensbeschrijving doet ons werkelijk medeleven met den jongen, den student te Leiden, den bestuursambtenaar, den advocaat, het {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamerlid, wiens plannen en inzichten ruimschoots worden toegelicht uit zijn eigen uitingen. De reproductie van een aantal foto's laat hem ons in zijne omgeving zien, zooals hij onder leiding van ‘Amor’ en ‘Plutus’ - ietwat vreemde titels der beide ‘boeken’ - opklom tot de ‘Hoogere eenheid’ van later. Op het eerste deel, waarin dit alles te lezen is, volgt een tweede deel met een keur van tijdschrift- en krantenartikelen, weldra aangevuld met de parlementaire redevoeringen in een derde. Zoo zal dit werk een monument worden voor den man, wiens beroemd Gidsartikel: ‘Een Eereschuld’ (1899) veler inzicht in Indische zaken opende en in onze geschiedenis naast den ‘Havelaar’ een mijlpaal beteekent. Het boek kome in veler handen. P.J.B. Mr. W.J. van Welderen Rengers. Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland. 3de druk, bijgewerkt door Mr. Dr. H.J. Romeyn. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1916. Onder ‘Nijhoff's handboeken’ mocht een herdruk van Rengers' voortreffelijk werk niet ontbreken, al behoort het strikt genomen in die serie niet thuis. De nieuwe bewerker had reeds aan den tweeden druk medegewerkt en zet het boek nu voort tot 1901. ‘De latere geschiedenis ligt nog te dicht bij,’ zegt het prospectus. Waarom? In hoofdzaak is Rengers' boek niet anders dan een met deskundig inzicht bewerkt overzicht der ‘Handelingen’. Waarom dit niet zoover mogelijk voortgezet? Het zou een groot gemak opleveren voor ieder, die onze latere parlementaire geschiedenis wil kennen. Misschien is de omvang van het boek weleer het overwegende bezwaar geweest in verband met den aard der serie, waarin het thans is opgenomen; het prospectus wijst daarop ook. Intusschen, ook zoo zijn wij dankbaar voor deze nieuwe uitgave. die in 1917 belooft compleet te worden. P.J.B. De Nederlandsche zaak. Vlugschriften uitgegeven door de Vaderlandsche Club. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1916. De in 1915 onder den indruk van den wereldoorlog opgerichte Vaderlandsche Club tracht niet alleen door bijeenkomsten en manifesten maar ook door kleine geschriften te dienen wat zij het belang des lands acht. Van die kleine geschriften verscheen in 1916 een zestal: prof. J.A. van Hamel handelde over ‘Grond- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen van nationale politiek’; prof. Fabius over ‘De Troonopvolging’; de heer Vliegen over ‘Het socialisme en de vredesbeweging’; de heer Deibel over ‘De Scheldekwestie’; de heer G.C.A. Fabius over ‘De verhouding tusschen volk en weermacht’; kapitein Van Everdingen over ‘De opleiding der officieren’. Deze serie wijst aan, en ook de inhoud getuigt ervan, dat de Vaderlandsche Club hare leden en schrijvers zoekt onder alle partijen; het eerste geschrift geeft iets als een program der ‘doelbewuste nationale politiek’, die de Vaderlandsche Club ten onzent wenscht gevolgd te zien en wijst terecht op ‘het vaderland’ als ‘een volkszaak, een volksbelang’ tegenover het hier en daar den kop opstekende sentimenteele, ontzenuwende ‘internationalisme’. P.J.B. Mr. Henri Viotta. Handboek der Muziekgeschiedenis. Twee deelen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink, 1915/6. Met het tweede deel is dit eerste werkelijk Nederlandsche handboek der muziekgeschiedenis voltooid. Het eerste deel loopt tot Beethoven, het tweede tot onzen tijd. Het boek heeft niet de pretentie een geheel zelfstandige studie te zijn maar vooral in het tweede deel komt de voorliefde van den schrijver voor Wagner duidelijk aan den dag, al blijkt, b.v. in het hoofdstuk Beethoven, ook elders van groote kennis en scherp inzicht in de wording van de voornaamste behandelde componisten en de beteekenis hunner werken, die in bijzonderheden worden beschreven. De talrijke in den tekst ingevoegde portretten verhoogen de aantrekkelijkheid van het zorgvuldig bewerkte boek, dat mag beschouwd worden als een groote aanwinst voor onze muzikale literatuur, die inderdaad behoefte had aan iets anders dan de vertaling van Naumann. Het is geen leesboek maar een boek, dat men naslaat en dat alleen kon gemaakt worden door een zoo veelzijdig ontwikkeld en intelligent man als Mr. Viotta is. P.J.B. S. Cuperus. Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek. Eerste deel: De predikant. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma, 1916. (249 blzn.). Dit proefschrift, aan de hoogeschool te Groningen, ter verkrijging van den doctorsgraad, met lof verdedigd, wekt al aanstonds bij het lezen van den titel verwachtingen. En deze verwachtingen worden bij eene nauwkeurige bestudeering niet beschaamd. Het is een belangwekkend boek, eerstens wel om de bronnen waaruit {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} is geput. Niet aan tweede-hands boeken, doch aan oorspronkelijke oorkonden heeft de schr. zijne stof ontleend. De Acta der synoden in Friesland 1581-1620, uitgeg. door Reitsma en Van Veen; de Synodale Handelingen van 1640-1795 in handschrift bewaard; de Acta der classes Leeuwarden (1640-1795), Zevenwouden (1630-1795), Sneek (1583-1795), Bolsward-Workum (1600-1795), Franeker (1636-1795), Dokkum (1605-1794), alle tegader handschriften, boden velen gegevens (blz. 4-5). Stapels aanteekeningen heeft de schr. gemaakt (blz. 186), geschift, en naar wetenschappelijke methode verwerkt. Geen feit wordt medegedeeld, of de plaats waar men het vinden kan, is vermeld. Het is dus een betrouwbaar historisch boek, dat nieuwe dingen geeft, en de werken van Diest Lorgion, Reitsma, Van Veen, Romein, Van Apeldoorn e.a. aanvult en illustreert. Wij vinden hier beschreven den predikantsloopbaan in Friesland, in de 17de en 18de eeuw, van de wieg tot aan het graf. In het graf laat de schr. hem niet nederdalen; misschien verschaften de gebruikte documenten over de begrafenis der predikanten ook wel niet de gewenschte inlichtingen. Na een korte inleiding (blz. 1-6), worden: de synode (7-30), de classes (31-63), het examen (64-96), de vacature (97-109), de beroeping (110-134), het ambtelijk leven van den predikant (135-171), leer en leven der predikanten (172-212), het traktement (213-225) en het emeritaat, weduwen en weezen (226-240) behandeld. Ook is er een register van plaats- en persoonsnamen (241-249). De gevaarlijke klip in deze wateren - ‘immers louter van de gebreken, niet van de deugden gewagen de kerkelijke acta’ - heeft de heer C. gezien (blz. 186) en omzeild. Doch ook al legt men allen nadruk op de lichtzijde, dan is de schaduwzijde toch zoo donker, dat zelfs den vurigsten ‘laudator temporis acti’ alle lofprijzing ontzinkt. De deftige en zoetelijke redevoeringen, buiten alle leven om zelfs over 3 Ezra en Cicero, waarmede de praesides van synoden en classes, hunne medeleden overgoten, waren het ergste niet (blz. 18, 80, 87); censuur over het ‘onmatig uitreizen der dienaren der kerk’ (blz. 49, 120), of de boete van een gulden opgelegd aan predikanten, die in schrale tijden over een broedermaaltijd nà de class. vergadering durfden kikken (blz. 55), gaan wij glimlachend voorbij; wie zou den predikant Wichers van Nijkerk (Fr.) hard durven vallen, die in zijne gemeente dezelfde drie leerredenen gedurig herhaalde, en daarover hare gramschap ondervond (blz. 142), als men bedenkt, dat zoodanige zaak nog onlangs aan de orde is gesteld. Ook zal {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} men medelijden hebben met den ‘uutgearbeideden, afgesloofden en decombeerenden’ predikant van Finkum-Hijum, die, wanneer hij in zijne annexe gemeente moest preeken, door een boer op zijn ‘eerdkar’ werd gelegd, en afgewipt als hij ter plaatse was gekomen (blz. 228). Maar wat te zeggen van de slemppartijen, dronkemanstooneelen, ontuchtigheden en verzuimen van ambtsplichten, waaraan predikanten en classes zich schuldig maakten (passim). Zeker, er waren getrouwe herders als B. Bekker, Witsius, à Marck, à Brakel, Wesselingius en bijv. Hoekema van Goutum, wien na zeer langen dienst in 1735 door de classis emeritaat werd verleend onder de hartelijke bede, ‘dat de Oude van Dagen hem nimmer verlate, maar gedurig met de blijken van Zijn gunst verlevendige, opdat desselfs inwendige mensch vernieuwt (worde), terwijl de uiterlijke verzwakt’ (blz. 227), doch er waren er ook, die in de pastorie een formeel geldsnoeiersbedrijf inrichtten (blz. 198). Een droeve tijd! Men leze zelf en oordeele! De teekening van den Frieschen predikant tijdens de Republiek was schrijver's doel. Men zou kunnen vragen, of er tusschen de 17de eeuw - tijd van kortheid en bondigheid - en de 18de eeuw - tijd van christelijke deftigheid en kale rhetoriek - tusschen den bloeitijd en het verval der Republiek, niet een te wezenlijk verschil is in specifieke kerkelijke kultuur, om deze eeuwen tezamen te behandelen. Het komt mij voor, dat de schr. zijn boek meer dan eens herschreven heeft, wat natuurlijk als rijke vrucht heeft opgeleverd: een verhoogd meesterschap over het materiaal, geschiedschrijving in stede van feiten-relaas, verzorgde stijl, met hier en daar een tintje humor (blz. 72, 231). Ziende op al dit goede, zullen wij zinstorende ongerechtigheidjes als: ‘conviventie’ i.p.v. ‘conniventie’, ‘conciniandi’ i.p.v., ‘concionandi’ ‘'t enconvageeren’ i.p.v. ‘t'encourageeren’ (blz. 54, 79, 50), en nog eenige, die op de drukfoutenlijst achterin niet voorkomen, maar niet te zwaar aanrekenen. Ons wordt een tweede deel over het gemeentelijkgodsdienstig leven, de verhouding van kerk tot onderwijs, volksmisbruiken e.a. toegezegd. Wij zien dit met belangstelling tegemoet. Wat zeker synode-lid, na afloop eener vergadering getuigde, passe de jonge docter cum grano salis op zichzelven toe: ‘De synode aldus gescheiden zijnde, wierd ik van rondomme omringt so van die brave leeden, die zig in de vergaderinge so wel gequeten hadden, als van eenige welmenende burgers dier stad, dog bij mij onbekent. De vergenoeginge over mijn persoon en 't gene van mij uitgevoert was, straalde van hunne aangezigten af, mij prijzende en bedankende’ (blz. 24). A. Eekhof. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Koloniale landbouw. X. De kokos-cultuur, door H.R. Roelfsema. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916. Dit is het tiende ‘populaire handboekje’ over de Nederlandsch-Indische landbouwproducten; het zal ongetwijfeld even goed zijn weg vinden als de negen voorafgaande, waarvan een paar reeds een herdruk behoefden. Bij den te verwachten tweeden druk van dit deeltje mag wel wat meer op zuiverheid van taal en stijl worden gelet. Om een paar voorbeelden te noemen: ‘de wortels zijn...aangewezen op zachte... bodemsoorten’ (blz. 7, zie ook blz. 78); ‘dit voorschrift...geschiedt nu nooit meer’ (blz. 26); ‘den betreffenden wortel (blz. 33); ‘waar het hier een zeer volumineus product geldt, daar is het vraagstuk van transport van veel belang’ (blz. 60); ‘de beste wijze de...copra...tegen...regens te beschermen...is door middel van lichte daken’...(blz. 69-70). Dergelijke misstellingen kunnen toch gemakkelijk worden vermeden. E.B.K. Marie Koenen. Sproken en Legenden. J.W.v. Leeuwen (K. Tercken) Leiden, 1916. De stijl waarin Marie Koenen haar ‘Sproken en Legenden’ heeft geschreven, past door een zekere gezochtheid, een ietwat gewilde naïeviteit - waartoe de Vlaamsche tint harer taal niet weinig meewerkt - volkomen bij den titel. Over het algemeen doet hij niet onaangenaam aan, ofschoon hij daar, waar de schrijfster een bekende geschiedenis alleen om den stijl oververtelt, zooals in het verhaal ‘Hoe Roland aan koning Carels hof kwam’, en waar ze dus eigenlijk zelf niets te zeggen had, op den duur wat vervelend wordt, en dan lichtelijk irriteert. Vorm alleen is nu eenmaal altijd leeg en doelloos. ‘De Zonnekroon’, verreweg de langste sproke uit dezen bundel - ze vult ± 100 van de ± 200 bladzijden - is ook verreweg de beste. Er is een fout, welke door de meeste schrijvers van symbolische sprookjes en verhalen - ook door Marie Koenen - begaan wordt. Zoo verhaalt ze op blz. 11 in ‘De Wachter’: ‘Zoo vast geloofde (Medardus) geroepen te zijn den toren te bouwen dat hij er in het geheel niet aan dacht, hoe het eigenlijk een reuzenwerk was, dat hij ondernam. Hij zou met een scherpen steen dien hij vond, groote steenbrokken uit de rotsen kappen, hij zou {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} rots- op rotsbrok voegen en evenwicht in schoone maat, ze saammetselen met mengsel van zand en schelpengruizels en water...’ Zou het heusch op deze wijze zijn, dat eenig mensch, zelfs de meest geniale steenhouwer en metselaar een vuurtoren zou kunnen bouwen? Neen, in een sprookje kan ook maar niet alles. Ook in een sprookje kan een gewoon mensch niet tooveren, tenzij hij de toovergave of eenig voorwerp heeft ontvangen, waaraan tooverkracht verbonden is. En Medardus nu was geen toovenaar. Ook de overweging, dat het verhaal van den torenbouw symbolisch bedoeld is, bevredigt niet. Ook een symbolische handeling mag, letterlijk opgevat, niet onmogelijk of onaannemelijk zijn. Van deze aesthetische fout, is ‘de Zonnekroon’ vrij. Dit sprookje is van het begin tot het einde volkomen mogelijk... ja waarschijnlijk. Jacq. E.v.d. Waals. Dr. H.P. Berlage en zijn werk door K.P.C. de Bazel, Jan Gratama, Dr. Jan Kalf, J.E. van der Pek, R.N. Roland Holst, J.F. Staal Jr., Dr. Albert Verwey en Prof. Dr. W. Vogelsang. Rotterdam. Februari 1916. Brusse's Uitgevers-maatschappij. Door een fraai boekdeel met meer dan 130 pagina's text en met 164 afbeeldingen hebben de in den titel genoemde schrijvers bij gelegenheid van den zestigsten verjaardag van onzen invloedrijksten modernen bouwmeester een mijlpaal willen oprichten op den door hem afgelegden weg. Het resultaat is bijzonder belangrijk geworden niet alleen door wat er over Berlage gezegd werd, maar ook door de wijze waarop eenige onzer andere moderne architecten zich daarbij hebben uitgesproken. Als inleiding besprak de litterator Verwey ‘De denkbeelden van H.P. Berlage’. Aan de hand van twee studies door Berlage in 1895 in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en in 1904 in De Beweging geschreven, wordt de plaats bepaald die Berlage eerst onder, later, in zekeren zin, naast Verwey tegenover het individualisme van de Nieuwe-Gidsbeweging innam. Van de woorden ‘gemeenschapskunst’ en ‘rationalistische’ bouwkunst, met welke woorden bijna alle volgende schrijvers Berlage's werk kenschetsen, wordt hier duidelijk gemaakt welke beteekenis ze hebben voor den bouwmeester zelf, die, volgens Verwey: ‘een bij uitnemendheid nederlandsch type vertegenwoordigt: vol van religieuze geestdrift en tevens rationalist te zijn’. - {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} In de soms wel belangwekkende ‘Aphorismen’, door van der Pek naar aanleiding van Berlage's werk en zijne geschriften ten beste gegeven, worden enkele verschilpunten tusschen het begrip van Berlage en dat van den schrijver toegelicht. Daar deze wijsgeerige architect echter meer zijn eigen begrip dan dat van zijn - ik zou bijna zeggen tegendeel - in werking laat gaan, leert dit opstel ons Berlage slechts langs een verre omweg benaderen. Technisch-zakelijk brengen ons dan echter de collega's Jan Gratama (Het werk van Berlage), K.P.C. de Bazel (Berlage's stedenbouw) en J.F. Staal Jr.: (Berlage's meubelen) den bouwmeester in zijn ontwikkeling voor oogen. Het is zeker mede een verdienste van deze schrijvers dat zij het werk van Berlage met diezelfde nuchtere eerlijkheid beschouwden en beoordeelen, welke door Berlage zelf steeds gepredikt en bij zijn bouwen steeds betracht werd. ‘Er zijn vele architecten geweest, die misschien in hun soort meer talent, ruimer fantasie, grooter scheppingskracht hadden dan Berlage; architecten, wier werk inderdaad aangenaam, sierlijk, geestig, of verfijnd is; en die toch niet zijn beteekenis hebben.’ ‘Gezien in de hoogste sfeer der architecturale schoonheid, komt zijn werk te kort’. (Gratama) ‘Dit groote geluk heeft het lot Berlage gebracht, daar hij steeds, haast onmiddellijk nadat een geestes tendens- of idee, op een of andere wijze zijn geest raakte, een behoefte in hem wekte, de gelegenheid had tot de proef of het experiment. Uit deze snelle opeenvolging en de haast die hem daarbij drong, zijn dan ook wellicht te verklaren, zoowel het dikwijls onrijpe, als het demonstratieve karakter van zijn vroeger werk. Het te veel toonen van samenstel en werkmethode, wat een schilder noemen zou, het niet uit de verf zijn’ (de Bazel). Dergelijke uitspraken zijn waarlijk niet afgeluisterd van de dithyrambische toasten waarmede jubilea als deze veelal worden gevierd. Op veel minder objectieve wijze dan zijn voorgangers bespreekt vervolgens Roland Holst ‘den bouwmeester Berlage in zijn verhouding tot de architectorale Beeldhouw- en Schilderkunst.’ Dat die verhouding tenslotte niet inniger is geworden dan oorspronkelijk gehoopt werd, wordt op beminnelijk dilettantische wijze aan de gebreken onzer hedendaagsche maatschappij geweten. ‘In de openbare gebouwen onzer huidige gemeenschap wordt sekuur boek gehouden .... en aan politiek gedaan.’ In het gebouw van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond, door Roland Holst zoo schoon gesierd, alleen niet? En in de oude {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden nooit? Neen, antwoordt deze alwetende schilder op onze laatste vraag. Vroeger werd slechts de schoonheid van het ambacht er in wijs overleg geregeld en beveiligd. Het is interessant te zien hoeveel er in dezen moderne nog schuilt van wat men het historisch optimisme zou kunnen noemen der school van Morris en Ruskin. Steviger gefundeerd zijn dan tenslotte de opstellen der beide kunsthistorici die zich reeds onder deze beoordeelaars van een nog levend en werkend kunstenaar hebben gewaagd. Vogelsang tracht onder het vruchtbaar motto dat ontwikkeling kernbenadering is, aan te wijzen in hoeverre het Berlage gedurende de jaren zijner werkzaamheid mocht gelukken de kern van zijn talent - zijn eigen wezen dus - te onthullen. Het komt mij voor dat hij door, als echt historicus, ook, in tegenstelling met de andere schrijvers, de vroegste werken - zooals het gebouw voor de firma Focke en Meltzer in de Kalverstraat - goed en zonder al te groote antipathie te beschouwen, daarin op gelukkige wijze is geslaagd. Het in veel opzichten samenvattende opstel van Jan Kalf ‘H.P. Berlage. Bouwmeester in een overgangstijd’ rond ten slotte op fijne wijze de architectonisch fraaie compositie van dit boek af. Een waardeering, als die wij hier afschrijven, schijnt wel door bijna alle medewerkers aan dit boek te worden gedeeld: ‘Bouwmeester in een overgangstijd - is Berlage een wegbereider en voorlooper geworden, omdat hij, zonder in ostentatief modernisme gemakkelijk succes te zoeken, niet alleen, passief, de woeling van het wisselend getij heeft ondergaan, maar ook, actief en in steeds sterker groeiende bewustheid, de voorwaarts-stuwende krachten van zijn tijd bleef onderkennen en scheiden van den terugvoerenden stroom. Zijn houding is daarbij vooral er een moeten wezen van gestadig zelfbedwang. Hartstochtelijk van aard en in zijn kunst eer naar het uitbundige dan naar het gebondene geneigd (zie zijn vroegere fantasieën en ontwerpen), heeft hij voortdurend zichzelf moeten herzien en overwinnen. En het is ongetwijfeld die sterk-betoomde hartstocht, die zijn beste werk zoo volop levend en boeiend maakt. Iets van het stugge van den hollandschen puritein is er daarom ook wel in gebleven, maar de kunstenaar-in-hem kon toch zelfs voor de zachte en stille ontroering van rustieke schoonheid hem ontvankelijk houden. Minder groot in bereiken dan de meesters uit bloeiende kunstperioden, staat hij ons dan toch nader, omdat hij, in zijn moeilijk werk {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} van altijd weer opnieuw beproeven, ons voller menschelijk lijkt.’ Op deze reeks van opstellen volgen dan nog een nuttige ‘chronologische opgave van Berlage's voornaamste uitgevoerde werken en architectonische ontwerpen’, een door Tiddo Folmer samengesteld ‘Bibliografisch overzicht der voornaamste geschriften van Dr. H.P. Berlage, verschenen sinds 1895’ en de ‘lijst der afbeeldingen in chronologische volgorde’. Deze afbeeldingen zelve vormen de tweede helft van het boek. Zij zullen steeds kostelijk materiaal blijven voor de bestudeering van een der belangwekkendste tijdperken in de ontwikkeling der Nederlandsche bouwkunst. Het voortreffelijk met den fraaien Hollandschen Mediaeval gedrukte boek werd tevens door den bekwamen ontwerper van deze letter, S.H. de Roos, verzorgd en versierd. Het portret dat deze, voor het titelblad, van den bouwmeester teekende is wat nuchter uitgevallen. Maar ook hieraan kan men, als men wil, een bijkans symbolische beteekenis hechten. N. Beets. Het Signaal. Piet van Wijngaerdt. Over de nieuwe strooming in de hedendaagsche schilderkunst. Verlucht met 35 reproductiën. Bij Paul Brand. Bussum, 1916. In enkele bladzijden tracht de schilder van Wijngaerdt den intellectueelen - niet de critici want die worden op drieërlei wijze geëxcommunieerd - iets van ‘de nieuwe strooming in de schilderkunst’ deelachtig te maken. De talrijke inderdaad zeer belangrijke krachten die een wellicht in haar laatsten bloei staande kunstvorm trachten te verdringen, worden echter door de naïeve beweringen van den schrijver volstrekt niet verklaard. De scherpe contouren en de sobere vormen van Berlage's beurs, in het opstel als het werk van een der geestelijke vaders van den heer van Wijngaerdt afgebeeld, doen de warrelige vaagheid dezer beweringen te sterker voelen. Een boekje als dit zou u bijna de verzuchting doen slaken: ‘Eigenlijk moest het, met een zeer enkele uitzondering, verboden zijn dat schilders over hun eigen werk schrijven.’ Ook de afbeeldingen van werken van den schrijver en van zijn bentgenooten (Alma, Colnot, Le Fauconnier, mevrouw C. Fernhout-Toorop, C.J. Maks, Lodewijk Schelfhout en G. Wichmann) vermogen ons slechts in enkele gevallen van die werken een indruk te geven. N. Beets. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. D.J. van Doorninck. Denkbeelden van een twijfelaar. (Populair sociologische varia). Zwolle. Ploegsma, 1916. Op blz. 24 van dit boekje lees ik: ‘Den armen twijfelaar wordt het bij de aanschouwing van deze verschijnselen angstig te moede. Hij wordt hopeloos en troosteloos geslingerd tusschen de lijnrecht tegenover elkander gestelde meeningen en overtuigingen. Hij weet niet wat hij gelooven en wat hij verwerpen moet. - Ik vergis mij lezer! zelfs een twijfelaar, die niet wéét wat vele anderen zeggen wél te wéten, kan voor zich zelf en wellicht ook voor vele van zijn mede-twijfelaars een grenslijn trekken, die zijn meeningen en overtuigingen omlijnt.’ Deze woorden zijn typeerend voor dit boekje. Mr. van Doorninck wil ‘twijfelaar’ zijn, in werkelijkheid is hij erg zeker van zijn zaak, van de dingen, die hij verkondigt, - alleen zijn dat niet veel anders dan kantteekeningen op de theorieën van anderen. Laat de heer van D. gerust zijn. Geen lezer krijgt één oogenblik ook maar den indruk dat de schrijver ‘hopeloos en troosteloos’ geslingerd wordt, integendeel het boekje is een en al gemoedelijkheid. Van het benauwende van den twijfel, van de naamlooze angst voor het leege, die hij over den mensch brengen kan, is hier niets te bespeuren. De heer van Doorninck vertelt het een en ander van beschouwingen over geloof, misdaad, strafrecht en socialisme en geeft daarbij dan eenige aanteekeningen op die beschouwingen, meest aan anderen ontleend en erg oppervlakkig, maar dan ook zonder eenige pretentie voorgedragen. Hij voelt echter blijkbaar in het geheel niet de behoefte iets meer te geven dan zoo'n enkele kantteekening. Heeft hij eenmaal tegenover orthodox geloof of Marxistische leer of wat dan ook eenige reserve gevonden in een zwak plekje, dat zijn kritiek heeft ontdekt, dan is hij tevreden, dan voelt hij zich gelukkig, dat hij ook deze beschouwing, deze leer niet volstrekt heeft te aanvaarden of te verwerpen maar haar kan waardeeren, licht en schaduw onpartijdig kan zien. Er dieper op in te gaan, er mede af te rekenen - het trekt hem niet aan. In deze houding staat de heer v.D. geenszins alleen, integendeel zij is typeerend voor velen van onzen tijd, zij schijnt mij de oorzaak van veel onmacht in menschen, overigens bekwaam en met de beste bedoelingen bezield. Dat is deze schrijver ook, hij keuvelt rustigjes over allerlei zaken van belang, vestigt de aandacht op niet oninteressante bijzonderheden, is oprecht en helder; het boekje zou ondanks zijn oppervlakkigheid niet antipathiek zijn, het wil immers niet meer geven dan populaire varia - was de schrijver maar niet zoo grenzenloos ingenomen met zijn ‘twijfel’. P.S. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Jos. Schrijnen. Nederlandsche Volkskunde, 2 deelen. Zutphen. W.J. Thieme & Cie. Met blijdschap begroeten wij de twee royale deelen die vóor ons liggen. In Nederland was nog niet, gelijk in andere landen, het folkloristisch materiaal in dien omvang en die volledigheid geordend, als de schrijver nu heeft gedaan. Hij had reeds in 1910 door zijn bundel Essays en studiën in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore zijn omvangrijke bekendheid op deze terreinen bewezen. Toen wilde hij, uitgesproken, zijn studiën dienstbaar maken ‘aan geloofskennis en geloofsverdediging’. Ditmaal schreef hij zonder zulk een apologetisch doel en plaatste de nationale gedachte op den voorgrond. Hij is daarbij in Zuidelijk Nederland, Braband, Limburg, ook Belgische provincies, bijzonder thuis, en in zijn oog is het nationale leven sterk katholiek gekleurd. Inderdaad zijn de oude perioden, die der kerstening en de middeneeuwen, Roomsch in zeden en gewoonten, 't geen ook zij die uitsluitend het ‘Protestantsch karakter’ onzer natie op den voorgrond plaatsen, niet kunnen voorbij zien. Ja zeker, de rol die Noord-Nederland in de nieuwe historie heeft gespeeld dagteekent van de Hervorming, maar wat oud gebruik, zeden en gewoonten betreft, deze zijn grootendeels van oudere perioden herkomstig, en wat in huis, hof, markt geldt is maar voor een klein deel onder confessioneelen invloed. Daarbij komt dat in dichtende fantazie het Protestantisme, speciaal in zijn Gereformeerde en Doopersche vormen die hier 't meest inheemsch zijn, niet rijk en productief is geweest, het bestaande vaak nauwelijks heeft gespaard of zich toegeëigend, zonder veel met eigen karakter voort te brengen. Uit de inhoudsopgave, zoowel van dit werk als van soortgelijke uit het buitenland, zien wij den omvang en tevens het onbepaalde van het begrip volkskunde. Men denkt er bij aan lied en verhaal, rijmen en sproken, ook aan zeden en gewoonten vooral uit het particuliere leven. Wij krijgen van dien inhoud overzichten in tal van sprookjesverzamelingen, maar ook in de Mythologie van J. Grimm, en in hetgeen W. Mannhardt heeft bijeengebracht over gebruiken met bosch- en veldleven verbonden. Doch wie b.v. het beknopte, maar rijke handbook of folklore van G.L. Gomme raadpleegt ziet hoeveel meer het populaire geloof en gebruik omvat. Eigenlijk zijn de grenzen er van moeilijk te trekken. Inrichting van huis en hof, kleeding, namen en woorden, taalgebruik en spreekwoorden, raadsels, allerlei populaire kunst en wetenschap: dit alles en nog veel meer trekt de aandacht. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder te beweren dat Dr. Schrijnen het gebied scherp begrensd heeft, vinden wij bij hem een rijk en goed geordend materiaal. Compleet kan men in dezen wel bezwaarlijk zijn, en wij zullen dan ook niet met voorbeelden tot aanvulling komen aandragen, of hier of daar op bijzonderheden kritiek oefenen. De lezer zal van zelf nu en dan een vraagteeken plaatsen, of hem schiet iets te binnen dat hier niet vermeld is. Doch dit is, waar hij van grooten rijkdom dankbaar kan genieten, op zich zelf van geen belang. Ik wensch hier alleen door enkele opmerkingen het gebodene te kenschetsen om op de beteekenis dezer onderzoekingen eenig licht te doen vallen. Wij begeven ons dus al dadelijk niet in de, veelal onvruchtbare, inleidende beschouwingen van methode, of het volkskunde moet zijn dan wel folklore? wat het wel omvat, wat het uitsluit. Onze schrijver onderscheidt de volkskunde waar hij zich mede bezig houdt van de studie der ethnologie bij de ‘natuurvolken’; hij denkt aan hen bij wie de tegenstelling tusschen hoogere en lagere cultuur te voorschijn treedt, en waarbij de volkskunde zich met de ‘onderkultuur’ bezighoudt. Wij komen hierop zoo aanstonds nog terug. Het schijnt mij toe dat de verschillende gedeelten van het werk wat rijkdom van stof en scherpte van schema betreft op verschillend peil staan, hetgeen trouwens ook uit verschil van onderwerpen te verklaren is. Zoo brengt het hoofdstuk over Volkskunst (het Ve in het IIe deel) wel eenig bestek om de stof te overzien maar is toch minder volledig dan wel elders. Meer bevredigt wat hst. I over dorpsaanleg en huisbouw op saksisch, friesch en frankisch gebied te lezen geeft. Bijzonder roemend te waardeeren schijnt mij wat hst. IV over taaleigen met tal van proeven van dialecten brengt. Wanneer Dr. J. van Ginneken zijn grooten arbeid zal voltooid hebben, waarvan nu reeds onze schrijver hier en daar gebruik maakt, zal de Nederlandsche taalwetenschap, juist ook met het oog op de hier behandelde zijde der vraagstukken, weer een eind verder zijn gebracht. Ook de aanwijzing van wat de verschillenden gewesten aan spreekwoorden bijbrengen verdient onze aandacht. Eigenaardig is de behandeling der volksfeesten in hst. II (de heortologie). Zij zijn geheel naar het kerkelijk jaar geordend, wat gereede aanleiding gaf heel wat gebruiken onder te brengen. Maar daarbij toonen zij ons de stof in eigenaardige vermenging van ouder en later, christelijk en heidensch materiaal; een onder- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiding die soms scherper had kunnen uitkomen. Een zeer groot deel van Kerst- Paasch- St. Jans-gebruiken is toch niet uit de hagiographie afkomstig, is er vaak nauwelijks aan aangepast. Veel uit den loop van het natuurleven, de opvolging der saizoenen aequinoxen en solstitiën, ook wat tot het menschelijk bedrijf, landbouw en veeteelt, zaaiïng en oogst behoort, rekent men tot de volkskunde, gelijk de schrijver, die dit een en ander elders in zijn boek behandelt, zeer wel weet. Maar hij verdeelt de stof tusschen het IIe en IIIe h.st. m.i. eenigszins willekeurig, door de invloeden van het kerkelijk jaar en van de heilige legende zoo voorop en afzonderlijk te zetten. Wel is het van belang na te gaan hoe diep deze zijde in het volksgeloof wortelt, iets wat een Protestantsch folklorist wel niet zoo omstandig zou weten te berichten. Met de vraag naar het ziften van wat in de Volkskunde Nederlandsch, wat Duitsch, Fransch, Engelsch, wie weet Littausch of nog verder uitheemsch is, heeft de schr. zich niet of nauwelijks ingelaten. Zij is ook in de meeste gevallen niet te beantwoorden, zelfs moeilijk te stellen. Toch behoort tot het beeld der ‘onderkultuur’ van een volk ook hetgeen elders, schier allerwege te vinden is, als Paascheieren, Meitakken. Indien men maar de gelegenheid niet verzuimt te localiseeren waar men kan, en dan ook de varianten te doen uitkomen. Dit heeft onze schr. vaak verdienstelijk gedaan, ik denk aan voorbeelden, als die van II p. 285 en p. 289 met het prentje en rijmpje van Klein Duimpje. Wij zoeken en vinden in dit boek meer den rijken voorraad van gegevens dan de behandeling van theoretische vragen ten aanzien van het verband tusschen ‘onderkultuur’ en ‘hoogere kultuur’. Ja, hier en daar springt het een en ander naar voren. De schrijver deelt niet in het langzamerhand wijkende vooroordeel aangaande groepen der menschheid, z.g. natuurvolken, geheel van kultuur verstoken. Maar een scherpe grenslijn tusschen onderkultuur en hoogere, tusschen volkskunde en het historische gebied, vermag ook hij niet te trekken. Het populaire draagt bij verschillende onderwerpen een uiteenloopend karakter. Hetgeen wij als neerslag in de volkskunde vinden is soms product van natuurlijke factoren uit den gewonen gang der opvolging van natuurgebeuren, of ook wel erfgoed van een stam of volksgroep, hier uit aanleg of omstandigheden te verklaren, daar survival of revival van overoud geloof of gebruik, soms uit spelende fantazie, soms uit misverstand van taalgebruik, soms uit een historisch voorval ontsproten. Niemand {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} weet beter dan de schrijver dat het bonte mozaiek der volkskunde uit de meest veelsoortige steentjes bestaat. Op p. XII der voorrede spreekt hij van de ‘sociaal-psychische factoren’ der kultuur, die veelal wortelen in de ‘moederaarde’ der volkskultuur. Wij zijn den schrijver dankbaar voor de niet schaarsche opmerkingen die wij telkens ontmoeten over die ‘sociaalpsychische factoren’. Zijn arbeid ademt een nationalen, vaderlandschen geest, en dat nationale verheft zich niet uit de doodsche watervlakte van algemeen folklore, want ook de ‘onderkultuur’ leeft voor hem. Zijn slotwoord II p. 343 is een warm Nederlandsch woord. Onze taal, onze gebruiken, ook wat van vreemd bezit of algemeen gebruik bij ons leeft, is niet flets anonym maar ontving den stempel der volksziel. De eigenaardigheid der verschillende bevolking, waarin Fries, Drenth, Zeeuw, Limburger (heeft deze niet des schrijvers voorliefde?) zich onderscheiden vertoont in levende verscheidenheid de psychische trekken van 't Nederlandsche volk. Ziehier dus geen dorre lijst van ethnographische parallellen, gelijk R. Andrée gaf; de schrijver poogt telkens de gegevens te zien in het licht van het geestelijk leven des volks. Zoo zal dit werk zijn waarde houden en niet spoedig door een ander behoeven vervangen te worden, al blijft de plaats voor allerlei onderzoekingen en beschouwingen er naast. l.S. De vergelijkende klassieke taalwetenschap in het Gymnasiaal Onderwijs, door Dr. Jos. Schrijnen, bijzonder hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zutphen. Thieme. Ofschoon deze, voor vakgenooten zeer belangrijke brochure zich, wat den hoofdinhoud van het daarin gevoerde betoog aangaat, tot eene bespreking in onze leestafel nauwlijks leent, kan ik toch niet nalaten op het vraagstuk dat zij behandelt, nog eens de aandacht der lezers van Onze Eeuw te vestigen. Eigenlijk is dat vraagstuk reeds lang geen vraagstuk meer. De wonderbaar krachtige en door streng systematische methode geleide ontwikkeling der Indogermaansche taalwetenschap heeft de classici van onzen tijd, eerst in Duitschland en Frankrijk, straks ook hier te lande de rechtmatigheid wel doen inzien van den eisch dat zoowel in de universitaire studie als, op andere en eenvoudiger wijze, ook in het gymnasiaal onderwijs de resultaten eener gansche eeuw van vergelijkend taalonderzoek zich eindelijk zullen doen gevoelen. Wie geleerd heeft eene taal niet slechts te bestudeeren als middel om de auteurs te verstaan die haar hebben gebezigd, maar ook om haarszelfs wil {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} als levend organisme, als telkens wisselend maar toch steeds naar gelijkaardige regels zich wijzigend honderdsnarig instrument ter vertolking van de behoeften, de begeerten en de gedachten van geheele volksgroepen, die kan niet voorbijzien hoe groote schade de klassieke philologie zich zelve zou aandoen indien zij weigerde te luisteren naar de lessen van hare jongere zuster. Door eigen schuld zou de studie der oud-grieksche taal in een staat van isoleering geraken, indien zij niet in staat ware kennis te nemen van de wijze waarop vergelijkende linguistiek, phonetiek en taalpsychologie licht hebben doen vallen op de historische ontwikkeling van de helleensche taal en van hare dialecten. Als algemeene waarheid erkennen dit verreweg de meesten onzer Nederlandsche classici. Maar de moeilijkheid ligt in de toepassing. Op geheel andere wijze dan tegenover de andere wetenschappen die zijne philologische studie moeten voorlichten, de historie, de kunstgeschiedenis, de algemeene godsdienstwetenschap, gevoelt de klassieke philoloog zijne onzelfstandigheid tegenover de linguistiek. De ‘nieuwe wetenschap’ verbijstert hem reeds door haren omvang. Zij spreekt hem van de taal der Veda's en van het Sanskrit, van Keltisch en Germaansch, van Slavisch en Litauisch, van talen en taalfragmenten die hij of slechts zeer elementair of in het geheel niet kent; en zelfs al zou zij hem willen verbergen, hoe zeer in het midden der linguisten van professie op allerlei aangelegen punten nog steeds principieel verschil van inzicht heerscht - zooveel wordt hem wel duidelijk, bij zijne tweedehandsche bestudeering der linguistiek moet hij de fiere kenspreuk vaarwel zeggen die Horatius hem leerde: nullius addictus iurare in verba magistri. Het is hier niet de plaats om uitvoerig de groote moeilijkheden te bespreken die den classicus wachten bij eene zoodanige beoefening van de linguistiek als hem zou in staat stellen de Grieksche taal te bestudeeren - en te onderwijzen - ‘op linguistischen grondslag’, zonder dat daardoor al te zeer zijne hoofdtaak, diepgaande kennis van het geestelijk leven der oudheid, werd besnoeid. Een zeer lezenswaardig opstel is aan de uiteenzetting dier bezwaren gewijd door Prof. Hesseling in de Vragen des Tijds van Januari, opmerkelijk vooral om de vraag die hij stelt aan het eind van zijn betoog. Zou het, zoo zegt hij ongeveer, niet verstandiger zijn om aan de studenten in de klassieke letteren eene taalkundige propaedeuse te geven gebaseerd op de beschouwing van eene levende taal, waarvan zij den ouderen vorm kennen, b.v. het Fransch of het Nieuw-Grieksch? {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is in dit denkbeeld veel dat aantrekt, en niet zoo heel gering is stellig het aantal dergenen die in hunnen Leidschen Academietijd op de ‘liefhebberij-colleges’ van Prof. Hesseling zelven mochten ervaren, hoezeer door de studie van het Middeleeuwsch- en het Nieuw-Grieksch naast hun inzicht in den bouw en de ontwikkelingsgeschiedenis der klassieke Graeciteit hun begrip van linguistische verschijnselen in het algemeen werd verruimd. Maar de behoefte aan voorlichting omtrent de wording van het Oud-Grieksch wordt daardoor niet weggenomen. Om het eenvoudig en ongeleerd te zeggen: hoe grieksche woordvormen zijn samengesteld, waar de woorden ‘van daan komen’, onder welke invloeden zij òf hunne klanken òf hunne uitgangen veranderden en welke de herkomst is van de in zeldzame smijdigheid steeds weer zich wijzigende wendingen van den levenden en buigzamen Griekschen zinsbouw, dat kan de classicus alleen leeren verstaan aan de hand van een betrouwbaren gids door den buitenhof der indogermaansche taalwetenschap. Hoe het mogelijk is de vruchten van zulk eene studie, al blijft zij dan ook ‘tweedehands’, ook aan de leerlingen van het gymnasium mee te deelen heeft Prof. Schrijnen in de hierboven aangehaalde brochure door een levendig en rijk gedocumenteerd betoog aangetoond. Men kan de grenzen van die mogelijkheid enger trekken dan de zeer overtuigde en daardoor wellicht te optimistische schrijver, men kan bovenal de vraag stellen, door welke middelen zich de leeraar, die den hier aangewezen weg wenscht te volgen, zich een zelfstandig oordeel zal verschaffen ten opzichte van de door Prof. Schrijnen geponeerde taalkundige beginselen en verschijnselen, zeker zal de schrijver de laatste zijn om de gegrondheid van twijfel in deze materie te ontkennen. Maar deze aarzeling vermindert bij mij althans niet de instemming met het gronddenkbeeld van zijn betoog. De weg moet worden gevonden om in den studiegang van onze classici eene propaedeuse op te nemen die hen in staat stelt tot eene linguistische, op indogermaansche taalstudie gegrondveste beschouwing der klassieke talen. De moeilijkheden aan de vervulling van dien eisch verbonden zijn inderdaad niet gering. Niet slechts geleerdheid maar bovenal buitengewone takt zal worden gevraagd van den linguist die de classici zal ‘inleiden’ in de kennis van de bronnen der Grieksche taal zonder hen òf af te richten tot tweederangs-linguisten, òf te helpen door een soort van hooger-lager onderwijs. En die moeilijkheden worden voorzeker niet geringer wanneer straks de student, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar geworden, zijne aan de universiteit verworven kennis gaat toepassen in zijn onderwijs. Maar onoverkomelijk zijn die moeilijkheden niet. In eene korte en bondige brochure - geschreven naar aanleiding van het betoog der Heeren Hesseling en Schrijnen - toont Prof. Caland aan hoe groot nut de klassieke litteratoren zouden trekken uit een voor hunne behoeften ingericht college in de beginselen van het Sanskrit. Reeds thans blijkt in het onderwijs van sommige onzer jonge docenten de heilzame invloed van linguistische propaedeuse; en zonder twijfel mogen wij vertrouwen dat zoodra eenmaal duidelijk van de zijde der klassieke philologen de wensch naar een systematische propaedeuse in de linguistiek is gebleken, de linguisten bereid zullen worden gevonden die taak op zich te nemen, gelijk Prof. Schrijnen dat reeds sinds eenige jaren in het belang der klassieke philologen te Utrecht heeft gedaan. K.K. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Hereeniging. 's Gravenhage. D.A. Daamen. C. Pekelharing. Voor ieder wat. Leek. H.J. Bronsema. Dr. J.P. Lotsy. De mensch en de oorlog. 's Gravenhage. M. Nijhoff. Havelock Ellis. De bestrijding der geslachtsziekten. Baarn. Hollandia-Drukkerij. J. Kuiper. De geheele wereld één Republiek. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma. François Pauwels. Enkele verzen. (Nederl. Bibliotheek). C.S. Adama van Scheltema. Eenzame liedjes. Vierde druk. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. Dr. B.D. Eerdmans. De onderwijsvraag en de Volksontwikkeling. Leiden. C.S.v. Doesburgh. Marie Heyermans Pêers. Roman 2e deel. Tooneelspel in 3 bedrijven. Arnhem. Stenfert Kroese en van der Zande. Dr. Rijk Kramer. Het vaccinatie-Probleem. Kampen. J.H. Kok, 1916. Dr. L.A. Rademaker. Crematie en het Crematorium te Driehuizen. Voor en Tegen. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1916. Wilma. Achter de heuvelen. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1916. J.H. Gunning J.Hz. De Kruiswoorden. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1916. Romain Rolland. Jean-Christophe I. De geschiedenis van een jeugd. Uit het Fransch door Fenna de Meyier en B. Stolk. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1916. Mr. H.P. Marchant. Noodzakelijke legerhervorming. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1916. Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg. De Nederlandsche Koloniale politiek. Utrecht, 1916. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Joh. W. Broedelet. Artistenleven. Amsterdam. L.J. Veen, 1916. D.E. Wentink. De bouwverordening en het woningvraagstuk. Utrecht. A. Oosthoek, 1915. Mr. B.J.F. Steinmetz. De vrouwenbeweging en vrouwenarbeid. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1916. Mr. H.L.A. Visser. De collectieve psyche in recht en staat. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1916. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Christendom en wereldbeeld. Utrecht. G.J.A. Ruys, 1916. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Dogmatiek en cultuur. Rede. Id. Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. De talenten. Afscheidspreek. Id. Dr. K.H. Roessingh. Persoonlijkheid en cultuur. Rede. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1916. Uit de schatkamer der wijsheid. De wijsheid der apocriefen. Door C.E. Lawrence. Naar het Engelsch door Dr. J. Herderschee. Deventer. Joh. J.C. van der Burgh, 1916. Oude Joodsche zedeleer, door Edw. Collin. Naar het Engelsch door Dr. J. Herderschee. Id. Oud Noorsche wijsheid, door Dr. Alberta J. Portengen. Id. Uit Ruslands Folklore door A. van Kleffen - de Greeff. Id. Dr. W. Meijer. De Rozekruisers of de vrijdenkers der 17e eeuw. aarlem. De Erven F. Bohn, 1916. H.A.W. Spechman. Francis Baco is William Shakespeare. Arnhem. S. Gouda Quint, 1916. Dr. W.W. van der Meulen. Ontwikkeling en doel van de volksuniversiteit. Groningen. J.B. Wolters. Nieuw Evangelisch Tijdschrift onder Redactie van C.J. Bartels, M. Beversluis, P. de Buck, R.H. Drijber, C.F.M. Deeleman, A. de Jonge. Tweede Jaargang. Uitgave van de Nederl. Evangelische Vereeniging. Havelock Ellis. De Psychologie der Sexen. Vert. onder toezicht van Dr. A.W. van Renterghem. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1916. Dr. R. Bromberg. Over bedrijfsziekten en hunne sociale beteekenis. Overgedrukt uit het Medisch Weekblad, 1916. Jan Ligthart. Letterk. Studiën. De Kleine Johannes. Vierde druk. Groningen. J.B. Wolters, 1916. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Eene vertelling aan de kaptafel en andere novellen. Nederl. Bibliotheek. Dr. G.A. Nauta. Vondel's Leeuwendalers. (Nederl. klassieken door Dr. Eelco Verwijs). Amsterdam. A. Versluys, 1916. Mgr. A.M.C. van Cooth. Letterkund. Opstellen. (Kritisch verzameld en ingeleid door Lr. B.H. Molkenboer O.P. Amsterdam. C.L. van Langenhuyzen, 1916. Dietsche Stemmen. Tijdschrift voor Nederl. Stambelangen onder Redactie van Prof. Dr. H.D.J. Bodenstein, Dr. René de Clercq, F.R. Coers Frzn, Mr. W.J.L. van Es, C. Gerretson, E.H. Rietjens, Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg en A.J. van Vessem. Oude Gracht, T.Z. 23. Utrecht. ERRATUM. ‘Het Kabouterhuis’ besproken in de aflevering van Februari is van Mevr. van Hille - Gaerthé (niet van Wille). {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J.D. BIERENS DE HAAN * P.J. BLOK P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * E.B. KIELSTRA K. KUIPER * PAUL SCHOLTEN * Jhr. H. SMISSAERT en J.D. VAN DER WAALS Jr. 17e JAARGANG TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Eenzaamheid (slot), door Elisabeth Zernike 1 Orpheus, dramatisch gedicht, door Balthazar Verhagen 47 De Sultans van Cheribon, door Dr. E.B. Kielstra 75 Muziek en Dichtkunst, door Prof. A.G. van Hamel 92 Nieuwe Boeken, door Dr. A.C.S. de Koe 126 Verzen, door Martin Permys 147 Buitenland, door P.J.B. 149 Leestafel 153 Nicolaas Beets (II), door G. van Rijn (en J.J. Deetman), 153. - J.A. Beyerman, Een bundel Psalmen, 154. - Jeanne Reyneke van Stuwe, Câline, 155. - M.A.P.C. Poelhekke, Woordkunst, 156. - Jo van Ammers - Küller, De Verzwegen Strijd, 156. Tamar, (vervolg), door René de Clercq 161 Hermien, door Fenna de Meyier 185 Het Nederlandsch levensverzekeringsbedrijf als Staats-monopolie, door Jhr. Mr. H. Smissaert 201 De crisis van het Volkenrecht (I), door Prof. J. de Louter 229 Leering uit Middeleeuwsche steden, door J. de Vries 249 Von Bülow over de Duitsche Politiek, door Dr. N. Japikse 278 Vlaanderen (fragment), door Laurens van der Waals 296 Buitenland, door P.J.B. 301 Leestafel 305 Mr. F.F. Posthumus Meyes, Taal en spelling, 305. - P.C. Boutens, Lente-maan, 306. - Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga, Roode rozen, 308. - F. van Eeden, Kabir, 308. - J. Jac. Thomson, Orplid, 309. - Miek Jansen, Aan de Bron, 311. - J.J. Reynders Azn., Eerste vier en twintig, 312. - R. de Clercq, De Noodhoorn, 312. - Mej. H.M. Boissevain en Dr. H.J. Boeken, Thoukudides' Navorschingen, 313. - Jules Schürmann, Chineesche Verzen, 313. - Hélène Swarth, Eenzame Paden, 314. - Emiel Hullebroeck, Insulinde, 314. - Theo Mann - Bouwmeester, Mijn jeugd- en tooneelherinneringen, 315. - J.J. Hazewinkel, De Javaan, 315. - Herman Middendorp, De Klop van het Bloed, 315. - Dr. W. Roepke, Cacao, 320. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Terug, door P.C.J. Smissaert-Boogaert 321 Tamar (slot), door René de Clercq 330 Oudvaderlandsch kerkeregiment, door Prof. Dr. L. Knappert 356 Gelijk loon voor gelijken arbeid, door Anna Polak 395 De crisis van het Volkenrecht, (II slot), door Prof. J. de Louter 420 Van den Hak op den Tak, door ΤΙΣ 448 Verzen, door G.H. Priem 457 Buitenland, door P.J.B. 459 Leestafel 463 B. Nierstrasz, ‘Niet geëindigd’, 463. - Dr. H.J. Hamburger, Herziening van ons voorbereidend hooger onderwijs, 464. - A.J. Zoetmulder, De verloving van Jaap Mennings, 464. - J.D. Bierens de Haan, De verborgen Harmonie, 466. - Insel-Almanach auf das Jahr 1917, 468. - Geerten Gossarrt, Experimenten, 469. - M. Nijhoff, De Wandelaar, 472. - Dr. Raimond van Marle, De mystieke leer van meester Eckehart, 473. - P.H. van der Kemp, Het Ned. Ind. bestuur van 1817 op 1818 over de Molukken enz., 474. - Willem de Mérode, Gestalten en Stemmingen, 476. - Marie Koenen, De wegen, 476. - Neerlands Welvaart, De Ned. Handel-Mij., 478. - Jeanne Reyneke van Stuwe, IJdelheid der ijdelheden, 478. - R. Roelfsema, Maatschappij tot verbetering van woningtoestanden, 480. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Eenzaamheid Door Elisabeth Zernike. III. Het tweede jaar van haar studie ging Aag naar een muziekschool. Ze had het eerste jaar alleen privaatlessen gehad van mijnheer Verschuur, op dringenden raad van haar vader. - Probeer het met de muziek, en laat de muziek het met jou probeeren, had hij gezegd. Maar nà dat jaar moest ze beslissen. Ze had het eigenlijk nooit overwogen; ze studeerde piano en dat zou ze nog eenige jaren doen; - ze zag niet anders dan die studie. Ze dacht ook niet veel over haar muzikaal gevoel, dat groeien moest, over opvattingen die zich zouden verwijden. Ze zag niet een nieuw leven dagen, nu ze een vak had gekozen, waarmee ze eens haar eigen brood zou verdienen. Ze studeerde; - haar techniek moest veel verbeterd worden, vèel - en het werd hoog tijd dat ze met bijvakken begon, met solfège en harmonieleer en muziekgeschiedenis. Ze verlangde daar ook naar, omdat het zoo noodig was, en omdat de pianolessen, zoo zonder eenige afwisseling, wat vervelend werden. Ook verlangde ze naar studiegenooten. Het gevoel overviel haar soms dat ze dit jaar had geleefd, blind en doof voor andere menschen. En dat gaf een {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} wrevelig berouw, als had ze het anders, beter moeten doen. Beter? had ze iets meer voor Mia kunnen zijn, of voor Piet en Gerard? Er kwam een klein, minachtend trekje om haar mond, als ze hun namen noemde. Mia - Piet. Neen, met Gerard was het anders. Hij groeide zoo hard, het speet haar, werkelijk, maar zoo innig als vroeger waren ze niet geweest dit jaar. Hij verloor zijn aanhankelijkheid, evenals zijn hooge stem, waarvan het: Aag - zoo vleiend klonk. Hij werd een man, een lieve kerel. En Mia had Bernard, altijd, altijd Bernard. Zelfs werd het wel: Bernard's moeder, vader, zusjes. Zusjes, jawel, die dooie Catotje en nuffige Winny, Winny met rood haar, och zoo Engelsch. Mia lachte oòk wel om het kind, als zwakke echo van Bernard soms even. Mia was verliefd - dàar, dan wist je alles. En Piet? Piet was dè student van Amsterdam; Piet was eigenlijk de leukste jongen, dien je je kon denken. Maar verwaand, hemel. Als ze dat zich zelf weer had gezegd, moest ze denken aan dien avond, toen ze zoo nijdig, zoo jeukend-nijdig op hem was geweest. Ze voelde ze niet komen, die plotselinge uitbarstingen, ineens stond je in vuur en vlam, ineens moest je het uiten. Het begon nog als spel, maar, neen, neen, neen, het was haar dadelijk ernst geweest. Hij ging uit, maar kwam toevallig nog binnen met hoed en jas en stok. Die stok, en zooals hij hem vasthield, de branie. Toen haatte ze hem ineens. Ze ging naar hem toe, ze bedwong zich nog even; als spelend nam ze hem den stok af en zette de punt op zijn borst. - Omdat ge verstandig zijt, koel van hoofd, koel van blik, heb ik u lief, - omdat ge - o, een heele vloed en aldoor bleèf het refrein: heb ik u lief. En toen: omdat ge verwaten zijt, veracht ik u. Een flinke por met den stok; hij lachte - aha, Caesar en Brutus, en kwam op haar af - zijn oogen schitterden. Maar in hàar oogen zag hij dat ze het meende, dat ze hem verachtte op dat oogenblik. Zijn lachen verschrompelde zoo'n beetje en hij ging haastig de deur uit. Ze liet hem langs zich gaan - haar borst deed pijn - toen wilde ze hem naroepen. En liep al de gang in - hij was er nog - {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ze zei niets; ze bleef staan en hoorde de buitendeur met een ruk achter hem in 't slot vallen; de brievenbus rinkelde. Ze was blij om dien forschen klap - het was beter dan zijn stil weggaan uit de huiskamer. En toen had ze hem weer lief gehad en bewonderd, haar knappen, genialen broer. Maar ze verlangde naar studie-genooten. Ze herinnerde zich de meisjes uit de 5de klas en hoe gezellig hun omgang was geweest. Het oude verlangen populair te wezen onder haar gelijken, zich sterk te voelen onder hen, niet de minste, de eerste misschien, kwam weer in haar boven, maar ze was het zich niet als zoodanig bewust. Wel dacht ze soms zich graag eens te willen meten met anderen. Dan zou blijken - ze wist niet wàt, natuurlijk. Misschien stond ze ver ten achter bij de meesten. Er waren immers altijd wel van die buitenissige kinderen, halve wonderaapjes. Och, maar meestal stak daar weinig groei in. Enfin, ze moest maar afwachten. Ze begon alles kalm en nuchter te bekijken. De muziekschool, een oud heerenhuis met verwaarloosde marmeren gangen en holle, half duistere kamers, beschimpte ze eerst een beetje. Een gedeelte van het sousterrain, een kelder haast, diende voor kleedkamer. Daar vond je dan alle meisjes bijeen die wachtten op de les van mijnheer Boeren. Ze praatten druk, maar keken even op en groetten, als je binnenkwam. Je was vervuld van wat je meende dat in de les behandeld zou worden, maar je kon het nooit weten. Wat je had moeten studeeren, herhaalde je nog eens onderweg; je bouwde intervallen, aldoor maar op elkaar, of stapte tegen het accent in bij moeilijke syncopen. De muziek naderde meer en meer. In de kleedkamer al hoorde je pianospelen, bonkig of rommelend, boven je hoofd. Maar ze zag nu de dingen anders dan de eerste maal, gewoner, niet zoo boeiend meer. Toen: - al die vreemde meisjes, in het door een gloeikousje verlichte hok, waar smalle banken langs de muren onder de kapstokken stonden, en een paar oude café-tafeltjes in het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} midden. Een groot en dik meisje zat bovenop zoo'n tafeltje en wiebelde heen en weer. In den donkersten hoek was een groepje dat zweeg. Het dikke meisje keek haar aan; - dáár zitten de nieuwelingen, - en ze wees over haar schouder naar het duistere hoekje. ‘Wacht u niet op de les van mijnheer Boeren?’ Haar stem klonk haar zelf vreemd, zoo diep en rustig. ‘Les? we moeten ons uur nog afspreken; les krijgen we vooreerst niet.’ ‘O.’ Ze had haar goed opgehangen en ging zitten, halfverwegen de zwijgende nieuwelingen en de oude praters. ‘Nou, moet jullie hooren,’ zei het dikke meisje, om weer op dreef te komen, maar wist niet verder en keek, argwanend, even naar haar. Ze had haar armen over elkaar geslagen en luisterde aandachtig. ‘Ben je zangeres?’ ‘Nee, pianiste.’ ‘O, ik dacht het, je zette daarnet zoo'n keel op.’ Ze lachte even. ‘Zoo.’ ‘Is Corrie weer onhebbelijk?’ vroeg een klein meisje, dat op de bank zat, en heel zorgvuldig als een groote dame was gekapt. In haar donkere oogen dansten lichtflitsen. ‘Stoort u zich maar niet aan haar.’ ‘O nee,’ zei Aagje. Corrie barstte los, - wel allemachtig - en lachte en vloekte veel. Haar groote gave tanden schenen mee te doen. Ze nemen per slot niet eens notitie van Corrie, dacht Aagje, en voelde zich tot haar aangetrokken. Zeker studeerde ze voor zang en had een stem als een oordeel. - Aagje grinnikte zachtjes. - Een lang meisje, met een matgroen zijden blouse aan, stond op en begon haar viool te stemmen. Aagje had nooit van zoo dichtbij iemand met een viool gezien. Er ging voor haar een groote bekoring uit van het slanke meisje, dat de viool tegen haar borst drukte en haar hoofd, met het gladde bruine haar, diep daarover heen boog. Het meisje tokkelde wat; de viool knarste en piepte. Haar blouse blonk zilverig - toen ineens hief ze den hals van de viool hoog op en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} begon te spelen. Onmerkbaar haast deinde haar lichaam heen en weer; de tonen trilden en kaatsten terug. Met een verlegen-bewonderend glimlachje zat de dikke Corrie te luisteren. Aagje keek, keek langen tijd naar het spelende meisje, keek naar alle anderen en vergat zich zelf geheel door die groote, strakke aandacht. Plotseling hield het meisje op. ‘Het klinkt hier niet.’ Met den strijkstok tikte ze, nerveus, tegen haar hoog schoentje. ‘Kan je niet wachten tot je thuis bent?’ ‘Altijd wachten’, zei ze en liep om de tafeltjes heen, haar viool weer onder haar kin. Als gedachtenloos begon ze opnieuw; zacht gleden de losse tonen elkaar na. Onderwijl praatte ze: ‘jullie zit hier maar en vindt het wel best te wachten. Dat rust uit, hé? Jullie denkt nooit aan den tijd, die voorbij gaat; maar ik moet toch eens klaarkomen!’ ‘En solo spelen in het Concertgebouw.’ ‘Natuurlijk - natuurlijk.’ Ze klemde haar lippen vast opeen, en speelde sneller en luider. En ze begon er bij te zingen, hoog, ijl, als de tonen van een fluit klonk het. - Sterk had het Aagje geboeid. - Toen was er een man haastig binnen komen loopen, die in zijn handen klapte en deed of hij het spel niet hoorde. ‘Dames, mag ik u verzoeken boven te komen?’ Hij wendde zich speciaal tot het donkere hoekje en maakte een lokkend gebaar. Het slanke meisje borg haar viool weg. Een sombere, kale kamer, met een grooten zwarten vleugel midden op den planken vloer. In een stijve rij gingen ze zitten, op keukenstoeltjes, tegen den gekalkten muur. En één voor één werden nu hun namen opgenoemd, die van de nieuwelingen het eerst. Ieder kwam dan bij den vleugel staan en praatte met mijnheer Boeren, een beetje zachtjes, geheimzinnig. Het duurde niet lang; er werden een paar tonen op de piano aangeslagen, een accoord soms, - en wie klaar was bij den vleugel, ging weg. ‘Aagje van Hulst.’ Een luchtig wijsje, een zwaar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} accent, - toen was ze genaderd en keek hij haar aan. - Of ze al iets aan theorie had gedaan, een absoluut gehoor had, hoe lang ze piano studeerde - de vragen stroomden haar toe. Ze wou zoo graag meer antwoorden dan ja of nee, maar vond geen gelegenheid. ‘U zult wat achter zijn in 't begin, ik plaats u bij de meisjes die al een jaar les van me hebben gehad. Even flink werken en het inhalen, niet waar?’ Hij knikte haar toe en ze ging. - In de kleedkamer was nu alleen één nieuweling, die traag haar hoed opzette. ‘Ik heb geen één toon gehoord, en u? Ik heb zoo'n slecht gehoor,’ zei ze mistroostig. ‘O - ik enkele. Het hindert toch niet, we beginnen pas te leeren.’ ‘Je leert het nooit, geloof ik, en die anderen zijn zooveel verder.’ ‘Kom, het zal wat meevallen.’ Toen liet ze het meisje staan en liep vlug weg. - Nu dacht ze aan alles verward dooreen en glimlachte fier, zonder het te weten. Ze gaf zich met liefde en ijver aan al het nieuwe, en wist zelf nauwelijks met hoe groote verwachtingen. Alsof nu het blijvende heil gekomen was, zoo leefde ze die eerste maanden. Nog maar een enkelen keer zat ze op den divan in de huiskamer, een arm om Gerard's schouder, of een hand op moeder's knie. Meest stond ze dadelijk op na tafel en liep naar de piano terug. Ze vertelde wel van de lessen en de meisjes, maar haar eerste enthousiasme konden de anderen niet deelen. - Maak je niet alles een beetje mooier dan het is, Aag? zou Piet zeggen. Ze vonden het niet zooveel bijzonders, dat één van de meisjes in de kleedkamer viool speelde, en die dikke Corrie noemden ze een ordinaire meid. En dat die intervallen en accoorden zoo interessant zouden zijn - Mia lachte haar onbevangen uit. Dan haalde ze haar schouders op. - Jullie kunt het natuurlijk niet begrijpen, jullie weet heelemaal niet dat het een studie is op zich zelf. En Piet, jij, die nu toch een beetje piano speelt. En hoe - zei Piet, - alles zonder accoord {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} of interval - jìj moest er tenminste iets van willen weten. - Alleen de moeder begreep het, maar wist oòk dat muziek meer was dan theorie. Zij zelf had, eenige jaren voór haar trouwen, zang gestudeerd. In de solfège had ze het niet ver gebracht, maar ze zong, ze zong eigenlijk altijd door. Nooit was ze heelemaal zonder lied geweest in dien tijd. Op straat zong ze zachtjes; thuis, temidden van anderen, zong ze onhoorbaar. Heel veel malen werd het lied onderbroken, maar het kwam toch altijd weer terug. Als ze moe was, en niet anders meer kon dan het zelfde deuntje herhalen, probeerde ze het zingen te bannen en alleen de woorden op te zeggen. Maar dat gebeurde niet heel dikwijls. En na haar huwelijk bleef ze zingen. De kinderen speelden om haar heen en probeerden soms mee te doen. Liefst zong ze lange, droevige liederen. Piet, de oudste, ving ook de woorden op, en zong die na. Ze zou nooit vergeten hoe hij eens temidden van spoortrein en rails op den grond, zijn spel staakte, en langzaam begon te zingen, met zijn teeder klein jongensstemmetje: Still ist die Nacht, es ruhen die Gassen. En het zomersche zonlicht viel op zijn blonde haartje. - Maar toen Aagje 10 jaar was, stierf Eddy, een tenger, stil jongetje van 7 jaar. Ze had heel lang bij zijn ziekbedje gezeten, - ze had veel vertwijfeld en veel gehoopt. Ze had honderde malen haar zoetste slaapliedjes geneuried, dapper door alles heen. - Morgen früh, wenn Gott will, wirst du wieder geweckt. - Schlummre und träume von kommender Zeit. - Schlafe, schlafe, in dem süssen Grabe. - En na zijn dood zong ze niet meer. Ze was haar liederen niet vergeten, die drongen zich wel naar voren, één voor één, maar niemand dan zij zelf hoorde ze nu, en peinsde er over. De kinderen moesten hun kleine, zachte broertje missen, en de kleine, zachte muziek, die, met moeder, overal om hen was geweest. De moeder vond Aagje niet muzikaal. Zij zelf had nooit behoefte gehad aan rijkdom en kracht van geluid. Pianospel vond ze vervelend, op enkele stukken na, die ze goed kende, en die een makkelijk te volgen wijsje {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} droegen, als bovenste stem. Maar zoo dikwijls raakte de melodie zoek, en was het enkel geweld in haar ooren, een chaos van harde klanken. Ze vreesde voor Aagje's toekomst. Het kind kon goed leeren en was ijverig genoeg, maar voor de muziek - Ze dorst nooit iets zeggen, ze bracht het gesprek op iets anders, als Aagje begon over al die solfège. Het verwonderde haar ook, dat het kind nooit vroeg naar die oude liederen, nooit nog gezegd had: moeder, hoe ken ik die alle toch? Of zou ze ze niet meer kennen? - maar dan was ze al heel weinig muzikaal. - Het huwelijk leek haar het eenig ware geluk voor een meisje. Mia had aan trouwen doen denken, zoolang ze geen kind meer was, maar Aagje en Mia hadden weinig gemeen. Mia stelde geen eischen, en zou altijd gelukkig zijn - maar Aagje was als een man, zoo'n beetje spottend en niet gauw tevreden - ze leek op Piet daarin. Dat Mia van zich zelfweinig, maar van anderen veel verwachtte, zag ze niet, evenmin als ze in Aagje zag het moeitevol en onbewuste zoeken naar zich zelf. De pianolessen van mijnheer Verschuur waren zoo heerlijk niet meer, maar wat er veranderd was wist Aagje niet. O, het zou wel aan haar zelf liggen, en toch - mijnheer Verschuur praatte heel anders dan vroeger, dacht ze soms. ‘Och, je speelt te zwaar en gewichtig, en alle forto's even sterk. Zeg, houd je nog altijd zoo van kracht?’ Ze wist niet dadelijk een antwoord. - Nog altijd? - maar ze had het nooit gezien als iets dat ze veranderen, overwinnen moest. Nu legde ze zich ijverig toe op een teer piano. ‘Ja, ja, dat is zwoel gefluister,’ zei mijnheer Verschuur. ‘Quasi-luchtig, weet je, maar eigenlijk zwaarder dan je zwaarste forto. Herzie dat - we willen toch immers geen aanstellerij.’ Dat trof haar heel diep. ‘Wat een onzin, aanstellerij, ik denk niet aan aanstellerij, nooit, heelemaal nooit, hoor.’ ‘Goed kind, goed, maar mijd ook den schijn.’ - Aanstellerij, zwoel gefluister, dat bleef haar vervolgen. Ze zou dat piano dus heel anders doen. ‘Altijd nog te {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} week, hoor, te sentimenteel; herzie dat’, zei hij den volgenden keer. - Herzie dat - het werd haast zijn stopwoord. Eenmaal vroeg ze, of ze nog wel een beetje vooruit ging. ‘Natuurlijk ga je vooruit, twijfel je daaraan?’ ‘Ja, u heeft zoo véél meer aanmerkingen dan vroeger.’ ‘O, vroeger zou je toch doof zijn geweest voor de meeste aanmerkingen.’ - ‘Dus liet u me maar raak spelen.’ - ‘Voor een deel, ja, en ik leerde je, wat in je bereik lag.’ ‘Zoo,’ zei ze snibbig en bleef voor de piano zitten, en probeerde haar teleurstelling en kwaadheid met haar voeten uit te stommelen op de pedalen. Hij keek van terzij naar haar, even spotlachend. Ze voelde het, maar hield zich kordaat. ‘Geeft u me dan nu eens iets, dat volkomen in mijn bereik ligt.’ ‘Neem de Kinderstücke van Schumann.’ ‘Allemachtig’ - nu schaterde hij en ze lachte mee. - ‘Is het u ernst?’ en lachte opnieuw om die vraag op dàt oogenblik. ‘Weet je wat ik zoo komisch vind?’ ‘Nee?’ ‘Dat je blijkbaar hebt gewacht op de muziek die jìj goed zou kunnen spelen, maar de muziek, weet je, àlle muziek, ook de Kinderstücke van Schumann, hebben op jòu gewacht.’ - Ze begon ineens te spelen, het eerste van die kinderstukjes dat haar inviel. Zòo aandachtig had ze misschien nooit gespeeld, zóo zuiver wat door de piano klonk toetsend aan het klankenstukje van haar verbeelding. ‘Stil’, zei ze haastig, toen het uit was, veegde even over de toetsen, als om den naklank te verjagen, en speelde het nog eens opnieuw, haar lippen even van elkaar, haar gezicht zoo zonder uitdrukking, onnoozel haast, als van iemand die luistert alleen. - Hij stak haar zijn hand toe. ‘Zóó zal je er komen,’ zei hij ernstig, en dan met een lachje: ‘toch zoo min niet, hé, die dingetjes’. ‘Dank u - o nee.’ Thuis zocht ze haar alleroudste muziek bij elkaar en legde alles naar volgorde. Ze zou van voren af aan beginnen, wat was er tegen! Maar ze hield het niet lang {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vol, een paar dagen, een week, en toen vergat ze het. En de lessen waren zoo plezierig niet meer als vroeger. Aagje stond op de stoep en riep waar Piet en Mia nu bleven? De wilde Februariwind joelde in de kale boomen. Ze legde haar armen op de ijzeren leuning en keek naar de lucht. Het kon haar ook eigenlijk niet schelen, te wachten. De wolken dreigden, maar de wind wilde geen regen. Ze stampte uit alle kracht, aanmoedigend: wind, wind, houd vol. Er zat een rhythme in den wind, een rhythme op eigen houtje dan - het was muziek, bijna. Ze voelde lust mee te wiegen met de boomen. ‘Ju, wie seufzt der Wind, juhuhu - juhuhu!’ ‘Kijk aan,’ zei Mia, ‘'t lijkt wel of ze het zachte weer bewondert. Kinderen, laten we flink aanstappen.’ Ze zouden naar de Visserings. Bernard was jarig, en men had op Aag's komst aangedrongen, omdat ze Winny's zang moest accompagneeren. Hoe Winny zong wist Aagje niet; het kon haar ook niet schelen. Ze hoorde veel zingen op de muziekschool, maar zelden gaf het haar genot. De dikke Corrie zong hartstochtelijk en luid vooral, en werd bewonderd. Thea, met haar kleine gezichtje en groote kapsel, zong trillend, maar helder als glas - zoo koud en kleurloos ook - en werd geroemd. Alleen Ans werd niet geprezen; die was te zenuwachtig. - Het is een onmogelijkheid - zou ze halfhuilend roepen, - zingen, dat kan niet bestaan, het zit te dicht bij je hart, het zit in je borst en keel, waar àlles klopt. - Dan zei mijnheer Boeren kalm hoe groote zangers hun kunst gaven, hoe alle kunst gegeven moest worden. Je kon het niet nazeggen, maar het moest zoo wezen. - Ze liepen door den stormwind en spraken niet. Mia dacht aan den avond. Liever was ze met Bernard alleen geweest, zooals dien middag. Maar dat kon nu niet, om de anderen. O Bernard, dat jij, dat jij er bent, zei ze tusschen haar tanden en deed even haar oogen dicht. Maar ze botste tegen Aag. - Aag, wilde ze zeggen, hoe vind jij Bernard eigenlijk? Maar och, Aag zou even, koel, waardeerend praten, en wat {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} raakte haar dat? Ja, Aag was koel. Zou de kunst daarvan gediend zijn? ‘Zeg Aag, er komt vanavond een vriend van Bernard, Sjoerd Rietma, die verstand van muziek heeft.’ ‘Dan zal ik hem misschien eens aan den tand voelen.’ ‘Zoo, ben jij daar bevoegd toe, my lady?’ vroeg Piet, en hij dacht even over Aag, wat zoo zelden gebeurde den laatsten tijd. Zijn zusters waren hem in den grond niet onverschillig, maar het eigen jonge leven had hem zoo fiksch te pakken. Als hij eens dacht aan later, vluchtig, in een onbegrepen oogenblik van rust en stilstand, dan wist hij: een eigen praktijk, een vrouw, kinderen. En dan: Mia, Aagje en Gerard, als vrienden die kwamen en gingen, maar altijd nabij bleven. Vader en moeder soms, als vreemd-dierbare oudjes. Wat loopen we hier nu ieder apartjes, dacht Aag, en toch naast elkaar, in gelijken stap. En och, wat moest ze bij die menschen? Winny's zang accompagneeren, vriendinnetje spelen met Catotje? Maar je speelde comedie. ‘Winny, wat zing je mooi, Catotje, vind je het ook zoo'n genoegelijken avond?’ Nou, goemorgen, ze deed daar niet aan mee. Ze schelden aan 't huis van de Visserings en Mia ging triomphantelijk voorop naar binnen. - Winny had gezongen; nu drukte ze haar gloeiende wangetjes één voor één tegen het koude, zwarte marmer van den schoorsteenmantel. ‘O Aag, dat het jou niet opwindt - en emotie is zoo zalig.’ ‘Jawel’, zei Aag, die breed uit zat op het kleine krukje, haar voeten wat omhoog gekrabbeld tegen den poot, zooals kinderen graag doen. Sjoerd Rietma zag hen beiden en glimlachte flauwtjes. ‘En wat voor muziek maakt u nou ook weer?’ Ze duwde zich af aan de piano en zwaaide een half slagje naar hem om. ‘Juffrouw van Hulst.’ ‘Mijnheer Rietma.’ ‘Ik zing wel eens.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo. Wat zingt u het liefst?’ Hij trok even zijn mondhoeken neer. ‘Wordt die keus me tenminste nog gelaten?’ ‘Ja maar, er is me van te voren, als grootste attractie van dezen avond, gezegd dat u muziek maakte.’ ‘Als ik het dus niet doe, vraagt u uw geld terug aan het loket.’ Hij duidde met zijn hoofd naar de andere kamer, waar de gastvrouw zat. Winny, niet ver van hen af, maakte, onhoorbaar, sierlijke dansstapjes op het tapijt. ‘Stellig.’ ‘Rietma’, riep Piet, ‘Rietma, zing wat.’ ‘Ja Sjoerd, Sjoerd, zing wat.’ Mia kwam aanhuppen aan Bernards arm. Hij was ineens op. ‘Mannen, ik ben geen bakvisch, dus - alsjeblieft, jullie hoeven me niet te bidden.’ Ze trokken weer af, voldaan. ‘We hooren het daar beter.’ Alleen Winny bleef, loom liggend nu in een fauteuil. ‘Hier, de oud-Hollandsche liedjes van Röntgen.’ Ze kende ze niet. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze kordaat. Maar de pianopartij was gemakkelijk, en hij zong zijn lied zoo vloeiend en rustig, als stond hij daar zoo'n beetje te neuriën en wist het zelf nauwlijks, dat ook zij op dezelfde bijna achtelooze manier de begeleiding speelde. De woorden sprak hij niet heel duidelijk uit, 't was of hij zich om niets bekommerde. En Aagje moest denken dat dit iets anders was dan haar gewone muziek maken. Het verwonderde haar niet toen hij, bij 't eind gekomen, het liedje opnieuw inzette. Een beetje vlugger ging het nu, en nog wat zachter. ‘Nog iets’, zei ze. ‘Natuurlijk, als ik eenmaal begonnen ben’ - Ze keek onwillekeurig naar hem op; waar deed hij haar toch aan denken? Maar ze wist het niet. - Aan een fluitenden schippersjongen, die zijn schuit voortboomt door het klotsend water in zon en wind; aan een maaier die, moegewerkt, even rust op het ruwe stoppelland en een liedje neuriet dat hij als kind leerde op school; - aan veel dat eenvoudig is en nietig, maar toch ook groot. - Ze voelde {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vaag deze dingen, nu ze naar hem keek en zag hoe forsch en gebruind zijn handen waren. ‘Waer staet jou vaders huijs en hof, Adelijn, bruijn madelijn, mooij meisje fijn?’ - Het oude lied van den vragenden minnaar en het meisje dat smeekt: swijght al stille, mijn lief en laet jou vragen zijn, - als ze eerst al heeft toegegeven. ‘Leght jou armpjens over de mijn, het sal Sint Jan wel somer sijn, - swijght al stille, mijn lief, en laet jou vragen zijn.’ - Een zwichten voor den grooten drang, een weten dat alles zal komen zoo het moet, een zwakke, vergeefsche bede. - Aagje wist niets te zeggen. Voor den bijval uit de andere kamer boog hij beleefd. ‘Nu de jonge smid; hameren en nijdig zijn en de vonken laten spatten.’ Ze deed haar best en het krachtige lied, rusteloos vele coupletten aaneen, hield haar aandacht gespannen. Hij zong ook nog wat geestelijke liederen, en deed het een klein beetje plechtiger en stugger dan de liefdeliedjes, maar niet heel veel. Zijn stem was eigenlijk saai op den duur, dacht Aagje. - Toen ze naar huis gingen, liep hij een eind met hen mee. ‘Zingt u veel?’ vroeg ze hem. ‘Hier haast nooit; mijn repertoire is klein. Maar ik geloof dat ik veel zing, thuis, bij mijn vader.’ ‘In Friesland.’ ‘Ja.’ Hij lachte even. ‘Wat is er?’ ‘Ik lach om uw mogelijke voorstelling van de zaak. Mijn vader zit niet voor een piano, en accompagneert me, heel serieus, zooals u gedaan hebt. Thuis, in Friesland, dat beteekent: weer boer zijn - je klompen aan hebben, een wilgentakje snijden en de koeien naar stal brengen, of de melkemmers in de schuit laden, of - enfin, doen wat er te doen valt. En 's avonds zit je in de keuken, 's winters, en achter de schuur, 's zomers; maar altijd rook je een pijp en je zingt een beetje, als je niets meer te praten weet. Friesche liedjes, maar we kennen er niet veel, en dan een paar Hollandsche, die ons vertrouwd zijn {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. De melkmeid zingt mee, en de hooiers luisteren. Maar,’ - weer lachte hij, heel kort en een beetje spottend. ‘Vertelt u verder, als u wilt; - ik vond het, hoe moet ik het zeggen.’ - ‘Interessant’ ‘Nee, dat is een naar woord.’ ‘Zoo’. Maar hij bleef zwijgen. Ze dacht aan onbestemde dingen, aan een hoogen, grauwen hemel, aan een groote, groene wei. Ze wilde vragen of hij zich niet eenzaam voelde, daar thuis, in Friesland - maar ze vroeg het niet. - ‘Over muziek geboomd?’ vroeg Mia, toen hij weg was. ‘Er valt niet erg met hem te boomen.’ ‘Nee?’ zei Piet. ‘Het zal aan jou hebben gelegen, hij kan het zwaar genoeg.’ ‘Is hij knap?’ ‘Geweldig: hij zal een echte geleerde worden.’ ‘Zoo.’ Ze glimlachte en zag een boerenjongen op klompen, die met een versch-gesneden wilgentakje op schonkige koeienlijven sloeg. Aagje was populair geworden op de muziekschool, zonder het bewust te hebben nagejaagd. Een tijd lang deed het haar goed. Als ze een heelen morgen piano had gestudeerd, alleen in den salon, als aan de koffietafel niemand iets wist van wat zij dien morgen had gewerkt, dan gaf het een weldadig gevoel van in eigen, vertrouwde omgeving te zijn, zoodra ze de kleedkamer binnen kwam, en door iedereen gegroet werd. Ze smeet haar tasch met een smak neer. Dag lui, beroerd gespeeld van morgen, 'k ben geweldig uit mijn humeur. Hoe is 't met jullie? Wies, speel je nog niet? Al je snaren gesprongen? - Iedereen luisterde even naar haar. Ze wist dat wel, ze wist dat ze forto moest inzetten, met een bonk. Het werd een maniertje. Maar ze voelde zich dadelijk getroost. Ze had een beetje naam onder hen; op de theorielessen gold ze bijna voor de beste. Ze speelde gemakkelijk van 't blad, ze dorst te praten, ze was niet zenuwachtig. Mijnheer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeren alleen doorzag haar; - flink blijven studeeren, je gehoor is niet te best, en je pianospel - enfin, daar zorgt mijnheer Verschuur voor -, zei hij eens, toen ze, na een les, even met hem was blijven praten. Niemand in de wachtkamer geloofde dat ze beroerd gespeeld had, niemand dacht er aan zich te ergeren aan haar slecht humeur. De ijverigen riepen haar raad in bij hun theoriewerk. Ze hielp graag; van te voren al had ze gezocht naar eenvoudige verklaringen, die de domsten konden begrijpen. Ze heette knap; wanneer doe je examen, vroegen ze en verwonderden zich over haar antwoord: o, nog lang niet, ik ben niet ver met piano, heusch. - Een tijd lang was het alles heerlijk. Ze daasde wat mee over muziek en musici. Ze zei dikwijls iets grappigs, dat de anderen deed lachen; een origineel, noemden ze haar dan, of een type. Ze waardeerde hen allen, - ze zou niet hebben kunnen zeggen waarom, in een overvloedig gevoel van saamhoorigheid en kameraadschap. Soms dacht ze, thuiskomend, met plotselingen angst aan wat ze had verloren, en zag daar tegenover het nieuwe, dat ze bezig was te winnen. Moeder en Mia vooral had ze verloren. Die zaten veel samen in de huiskamer, en hielpen elkaar aan naai- of verstelwerkjes, 's zomer's voor de open tuindeuren, 's winters onder de vroege lamp. Er was een stille teederheid om hen, die Aagje voelde, even. En het lawaai van de muziekschool bespotte ze fel, dat zelfde korte oogenblik. Ze zei: - dag moes, Mia, naaien jullie alweer? en het scherpe, geïrriteerde in haar stem deed hen glimlachend elkaar aanzien, als hadden ze het zachte geheim, niets haar kwalijk te nemen. Toch was het dat àndere, wat ze bespotte, de herinneringen aan haar eigen gedoe, die hoonend op haar aanvielen. Oppervlakkige schepsels; muziek, wufte muziek, de lange haren van een violist, het laag décolleté van een gevierde zangeres, dat nam haar kleine, benauwde aandacht. Tsing, tra-ra boem, tra-ra ding, dong, dang. Het was een rhythmisch figuurtje dat haar tòch vervolgde, dat allerdolst inviel, zoodra er een gaping kwam in haar gedachten; of een wijsje, een prul- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, dat je in alle straten hoorde. Ze wist niet wat erger was, maar ja, ze haatte het sarrend rhythme het meest. Aan de piano trachtte ze alles te vergeten - Mia en moeder, en dat muziekschoolzoodje. Langzamerhand voelde ze haar waardeering, haar populariteit, als aanloop tot iets meer, iets beters. En ze zag hoe alle aanloop afstuitte. Het jaar liep ten einde. Altijd praatte ze druk, altijd deed ze haar best bij hen, ook na haar eigen aanvallen van spot. Er was iets dat haar bekoorde, boeide, iets dat ze voelde zelf te missen. Ze zocht er naar, onwetend. De theorielessen werden moeilijker; daarvan raakte ze vervuld, meer dan van haar pianospelen. ‘Ik heb niet veel van mijn werk terecht gebracht, en jullie? Zeg Wies, houd even op met spelen; laat zien hoe jullie het hebt.’ Ze reikten haar soms, achteloos, hun muziekboekje, maar meest wilden ze er niet van hooren. Sommigen schaamden zich en stopten hun boekjes diep weg. Alleen mijnheer Boeren mòest het wel zien; hij gaf dan een groote kras door die cadenzen of harmonieën. - Er deugt niets van. - Hun schuld leek hen geboet daarmee. Eén, een klein jodinnetje, was eerzuchtig, en wilde nooit haar werk ter vergelijking geven. ‘Straks zal je wel hooren of het fout is,’ zei ze, en hield haar boekje stevig, maar open, voor zich, als genoot ze tot op 't laatst van haar eigen accoorden. Aagje wist dat ze heel muzikaal was en hard studeerde. Maar er viel niet met haar te praten; zelfs in de les hield ze gierig binnen, wat ze haar eigendom waande. Den lof van mijnheer Boeren genoot ze maar half; met een kwaad gezicht schreef ze haar geprezen werk over op het bord, en legde er bij uit. Aagje vond haar belachelijk, maar had ook eerbied voor haar. ‘Heb je lang gewerkt voor deze les?’ vroeg ze haar eens. ‘Hm, niet heel lang.’ ‘O. - Ik wèl. Hoeveel piano speel je per dag? Ik zoowat vier uur; dat is niet genoeg, hè?’ ‘Wil je concertpianiste worden?’ ‘Gut nee.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, dat scheelt. Ik wel, natuurlijk.’ ‘Ja, jij,’ en ze stond op en liep naar een ander. ‘Die kleine Esther heeft me te veel drukte. Zeg, hoe deel jij je dag in?’ - Ze had dat eens gevraagd aan Leny Valens, een nog heel jong meisje, dat veel lachte en snoepte en praatte over mannen. ‘Ik werk alleen 's ochtends.’ ‘Zoo - dat is drie uur, van 9 tot 12.’ ‘Kan je denken, mijn ochtenden niet. Ik sta om half 7 op.’ ‘Iederen dag?’ ‘Ja - dan werk ik van 7 tot 9 - van half 10 tot half 12 en van 12 tot 1.’ ‘Vijf uur.’ Leny haalde uit haar muziektasch een busje met toffee en presenteerde. ‘Nou, vind je vijf uur zoo weinig?’ ‘Nee - wat doe je 's middags, en 's avonds?’ ‘'s Middags heb ik les, of ga uit - 's avonds ga ik ook uit.’ Zij zoog op haar toffee en keek vergenoegd voor zich uit, als zag ze daar juist iets grappigs. ‘Altijd naar concerten?’ ‘O jé nee, je ontmoet kennissen, dan ga je ergens zitten, of je gaat naar de bioscoop of zoo, gut, altijd wat anders, vreeselijk gezellig.’ ‘Wil je op concerten spelen, later?’ ‘Och ja - maar dat lijkt me niet zoo'n leuk leventje, zie je, te veel gebonden, afhankelijk van contracten en impresario's.’ ‘O.’ - Ze wilde nog een heeleboel meer vragen, maar vreesde er toch nooit recht achter te zullen komen. Iederen avond uit - maar ze moest toch ook van haar studie houden, anders kon ze niet zoo vroeg opstaan, altijd weer. Ze informeerde bij mijnheer Verschuur hoe Leny Valens speelde. - Ze was geen leerling van hem, maar hij had haar hooren roemen, zei hij, - haar serieus studeeren, en haar mooien aanleg. Er werd veel harder gewerkt dan ze gemeend had in 't begin. Ze zag hoe de meisjes graag den schijn aannamen, alsof niets hun bijzondere {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} inspanning kostte. Nooit gaven ze toe een pianoconcert heel moeilijk te vinden, of een lied onbegrijpelijk zwaar. Wies speelde àlles op haar viool. Ze zei wel graag: ik moet mijn techniek acheveeren, als een ander haar prees, en zei het luchtig en coquet, maar niemand wist hoe haar tekortkomingen haar vaak heimelijk kwelden. En voor de dikke Corrie bestond zelfs geen acheveeren; die had alleen tijd noodig, veel tijd, om alle zangmuziek door te nemen, zooals ze het noemde. De theorie lapte ze aan haar laars. Ze was dom en onmuzikaal - maar ze moest een vier, vijf maal in 't jaar verhuizen, omdat alle buren altijd klaagden over haar geweldige stem. Ze vertelde graag hoe 'n ontwikkeld, klankrijk geluid ze al had als meisje van twaalf. - Ik was een kind nog, toen moet ik gezongen hebben - wel, duvels! Jullie lachen, vraag het mijn grootje, 't mensch huilt nog als ze er aan denkt. Toen zong ik -. Ze luisterden niet lang, maar Aagje informeerde hoe het met haar pianospel stond. ‘Mezelf accompagneeren? 't lijkt er niet op. Kind, Patti kende geen noot muziek, ze moesten haar alles voorzingen, weet je dàt? - Zeg, ik zing Henschel. - O Römerin, was schauest du mich an mit sengendem Blicke. - Dat moet met zoo'n Schwung, die Römerin, fijn hè? Maar de zoete eindjes doe ik niet zacht genoeg. Ik moet me nog oefenen op teederheid. Kan jij goed smeltend piano spelen?’ ‘Nee, niet heel goed.’ ‘Zie je, dat 's duvels lastig. - Jenseits der Bergen liegt ein Grab, gegraben an grünem Rheine.’ Ze greep naar het boek. - ‘Hier Wies, speel me dat nou eens voor; het begin woest - dat kan ik - en dan dit zachtjes, teeder, vooruit.’ - Er was een verlangen in hen, een heimelijk streven en dringen, dat voelde Aagje. Waarheen? Het ontroerde haar, nù te moeten denken aan Winny, die gezongen had: ‘Wohin? wir ahnen es selber kaum.’ Winny, wel ja, zelfs in Winny was het. Haar stemmetje trilde en de heldere klank werd even omsluierd: ‘es rührt uns ein alter, ein süsser Traum.’ - Had dan ieder zijn eigen, zijn zoeten droom? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Mia zat op den grond voor haar geopend linnenkastje en dacht aan niets. Ze was moe van denken, ze had zooveel lichte nachten wakker gelegen in starend gepeins en onrustig woelen. Juist op haar bed scheen nu de zon; daar keek ze naar en luisterde naar de groote bromvlieg, die aldoor tegen het warme vensterglas vloog. Eindelijk dacht ze: als ik eens in bed ging liggen en den heelen middag kon verslapen? Als ik eens wakker werd, doordat Bernard tikte op mijn deur, en ik zag dat de zon niet meer recht en fel naar binnen scheen, maar het koele avond was geworden. - Dan zou ze opstaan en het hem vertellen, hier, voor het open raam. Bernard, ik wil alles doen voor jou, Bernard, alles. - Beneden zat Aagje voor de piano. De zonneblinden had ze neergelaten, nu zag ze niets van den blauwen hemel, maar ze hoorde den zomer in alle geluid, dat opleefde in de straat. Ze had het nu twee jaar volgehouden in deze kamer, dacht ze, maar ze kon het niet langer. Het ging zoo drukken, al dat sombere en leelijke, al die dingen waarop je zou willen vloeken. Haar bed wilde ze wel midden op den zolder zetten, en de piano in haar eigen klein kamertje. Ze zou zich dan niet zoo eenzaam voelen, zoo ellendig, zoo machteloos. Daar waren de muren vertrouwelijk dicht bij elkaar, daar scheen de zon. God, het leven zou daar anders zijn. Zou het? Mia's kamertje was er vlak naast; ze kon Mia dan hooren fluisteren en lachen met Bernard. Ze was niet jaloersch, zij kon fluisteren en lachen met haar piano. Nu keek ze naar het opengeslagen muziekboek en voelde een plotselingen haat tegen die zwarte kriebels en teekens, waar ze meteen ook hoonend om lachte. Die arme, doode muziek. Ze stond op en liep snel de kamer uit. In de huiskamer was niemand; toen ging ze naar Mia. Mia keek een beetje verlegen op, toen Aagje binnen kwam. ‘Wat voer jij daar uit?’ ‘Niks.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, dat zie ik.’ ‘Waarom vraag je het dan.’ ‘Waarachtig, je bent een lieve zuster.’ - ‘Aag.’ Ze stond even stil en wachtte. ‘Aag, zie je, het is er door.’ ‘Wat?’ ‘Alles. We gaan naar Indië.’ ‘Zoo, daar was al veel eerder sprake van.’ ‘Ja - ja, maar nu heb ik het toch pas beslist; en ik word dit ééne jaar vóór ons trouwen, hulpverpleegster.’ ‘Verpleegster, jij?’ ‘Ja. Bernard wilde het graag. Het zal zoo heerlijk zijn als ik een beetje handig ben met die dingen, in Indië. We komen er eerst op een afgelegen oord, moet je denken.’ ‘Ja. Maar heeft Bernard wel bedacht dat je niet zoo heel sterk bent?’ ‘Ik kan het best volhouden, zegt hij, als ik het verstandig aanleg. Ik zal er juist sterker door worden, meer weerstandsvermogen krijgen.’ ‘Wanneer heb je het bedacht? ik wist er absoluut niets van.’ ‘Al lang geleden. Ik heb het nooit aan iemand verteld, alleen aan moes, en -.’ Ze dorst niet zeggen: en aan Piet. ‘Wil je helpen? Ik moet al mijn ondergoed merken.’ ‘Word je intern? Wanneer ga je, en wàar eigenlijk?’ - De moeder kwam binnen en keek zwijgend naar haar twee meisjes. ‘Ik heb het aan Aag verteld,’ zei Mia. ‘Wist Aag het nog niet?’ ‘Natuurlijk niet’, zei Aag. Ze moest ineens denken aan haar plannen met de piano. Stel je voor, dat ze daar nù mee aankwam. - Ze zwegen alle drie en voelden een droefenis in zich. Mia dacht aan haar kinderjaren, en hoe lief ze haar moeder eens had gehad. ‘Moes’, zei ze, en stak haar hand uit. ‘Mijn kind, Mia.’ Aagje liep langzaam achterwaarts naar de deur. ‘Ik heb nu geen tijd om je te helpen, Mia. Ik heb {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} straks de laatste les van Boeren; vanavond misschien.’ ‘O, het hoeft ook niet; moes en ik doen het wel samen.’ Maar ze had nog een uur tijd en drentelde de stad door, onder de heete zomerzon. Mia verpleegster - álles wilde ze voor Bernard. Het was wel gemakkelijk, zoo iemand te hebben wiens woorden wet voor je waren. Je hadt niets te doen dan luisteren en gehoorzamen. Maar ze deed Mia onrecht. Mia was altijd gelukkig, als ze kon doen wat Bernard wilde - het werd haar eigen verlangen ook. Dàt was het: verlangen - verlangen. Hem te helpen in Indië, hem te voldoen, hem te dienen. Verlangen, duizend dingen. Maar als je nu alleen was - zoo heelemaal op je zelf aangewezen? Nu dacht ze aan de meisjes van de muziekschool. Ze kon hen niet meer zien als eerst, met oogen van één die weet populair te zijn onder hen. Ze wilde niet meer populair zijn; het was valsch, te doen alfsof ze alles begreep, alsof ze met allen iets gemeen had. Want dat had ze juist niet. Verlangen - was het bij hen ook niet: verlangen? Bij Wies en Esther, maar lang niet bij allemaal. Leny genoot, iederen dag van haar leven. - Je ziet altijd kennissen en je gaat samen uit. Nou ja, wat raakte hàar dat, vrienden, waarmee je de koffiehuizen afliep? - Iets moest er wezen dat je mooi vond in het leven, dacht ze. Iets, het hinderde niet wat, voor ieder was het wat anders, en sommige menschen genoten van zoo vèel. Dat waren de heel gelukkigen; die lachten inwendig en hun oogen glansden, glansden altijd. Piet bijvoorbeeld, Piet hield van het leven. Maar het leek kinderlijk in hem - en een klein beetje belachelijk. Vroeger was ze geweest als hij - nu had ze alles verloren. Toch wilde ze niet zijn als Piet; ze wilde een mensch wezen, geen groot kind, met oogen als schoteltjes van verrukte verwondering. O, ze werd nijdig, driftig, machteloos kwaad. Ze haatte Piet, die een kind was en Mia, die leefde van verlangen in verlangen; en alle meisjes van de muziekschool, die van het leven genoten, hoonde ze en bespotte alle voorbijgangers. Maar het machteloos {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} schimpen en vloeken kon niet het schreien om haar zelf overstemmen. Op een laag duin, temidden van hoogere toppen, eenzaam en zonder open uitzicht op zee, stond het kleine, grijs-steenen huis dat door de familie van Hulst gehuurd was voor de zomermaanden. De vader had naar Zandvoort gewild; daar waren veel menschen, die brachten leven mee en vertier. Maar de moeder wilde naar Wijk-aan-Zee. Ze was daar als meisje veel geweest, ze had er gestoeid met de golven, gespeeld met het zonnige, warme zand, gestoeid en gespeeld ook met een jongen man, die haar lief had. Ze dacht soms aan al die voorbijgegane dingen en vergat haar leven van nu, haar man, haar kinderen, en meende maar èens waarlijk te hebben geleefd, tòen, in die zalige, jonge, moeilijke jaren. En ze keek naar haar kinderen, kalm en even onderzoekend. Piet en Mia grooter dan zij zelf, volwassen menschen, toch haar kinderen, die ze lief had. Aagje leek op haar, de zelfde oogen, de zelfde vastberaden, wat plompe gang. Toch kende ze Aagje het minst. Eddy en Gerard, dat waren haar kleine jongens, die van haar hielden, zonder denken of vragen. Met Gerard zou het gauw voorbij zij; Eddy bleef, bleef altijd, omdat hij jong gestorven was. Ze hield van haar kinderen, van allen heel veel; maar ze had haar eigen leven, dat niemand haar ontnemen kon, dat het sterkste was in de eenzaamheid. Zij had het huisje in Wijk-aan-Zee gehuurd; haar mand vond het ook wel goed, en de kinderen waren blij. Er was een piano voor Aag, een studeerkamertje voor Piet. De vader kwam niet elken avond thuis; Piet ook was veel in de stad en logeerde dan bij de familie Vissering. De moeder en Aag alleen vergaten de stad en voelden zich thuis in het dorp, en overal, in de groeniggrijze duinen, en aan het groote strand en de wijde zee. Die eerste dagen keken ze elkaar dikwijls aan, Aag verwonderd, en de moeder glimlachend. Ze hadden een zelfde liefde voor het klotsend, rumoerig, schuimend water, voor het stille, slaperige land, voor bloeiend duingewas en lage {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dennen, voor zilverige strandvogels en de grauwe musschen die om hun huisje sjilpten. - Maar Aag vermoedde niet, dat haar levensliefde schuchter zich baan ging breken. - Eerst maakten ze samen het huisje wat gezellig en schoten met gebloemd katoen een logeerkamer af op zolder. Ze deden boodschappen in het dorp en vulden de provisiekast. Wel sprak Aagje telkens over haar studie, en speelde ook, plichtgetrouw, minstens twee uur per dag. De laatste maanden had ze ingespannen gewerkt. - Studeer toch minder, - zei mijnheer Verschuur, - je bent op een moeilijk punt, forceer je zelf niet. - Maar ze kon het niet laten - ze had het gevoel als was ze altijd nog op een moeilijk punt geweest. Ze wenschte er eens over heen te komen, en nu liefst gauw; vóór de vacantie. - U heeft beloofd me te zeggen of ik over twee jaar examen kan doen. - Hij had bedenkelijk gekeken. - Er kan veel gebeuren in twee jaar. - Er zal ook veel mòeten gebeuren. - Ja, ja, zeker, maar andere dingen dan jij denkt misschien. - U wacht toch niet op een wonder, hoop ik? - Ik wacht altijd op wonderen, altijd, en er gebeuren er veel. - Zoo. Ze vertrouwde hem dikwijls niet recht, hij hield van paradoxale praatjes. Werken moest je, dat was toch het eenige; niet suffen, maar dòen. Toch viel het haar moeilijk te werken, dien zomer. Er was Mia, die, de lange dagen zonder Bernard, haar vroeg mee te loopen langs het strand. Ze moesten door de volte van badstoelen en spelende kinderen, maar hadden dan de wereld voor zich alleen. Mia wilde altijd naar het Noorden loopen; ze hield niet van het gezicht op den vuurtoren en de pier van IJmuiden. - Het is daar zoo zonnig niet, - zou ze zeggen, en zie je wel dat het strand er vuil is? Ze liepen langs de golflijn, achter elkaar, een uur lang wel, en zochten dan een duin om tegen te rusten. Mia vertelde van het ziekenhuis, waar ze met September komen zou en praatte over Indië. Aag had niets te praten. Ze luisterde, en beaamde, ze liet het zand door haar vingers glijden. Alléén zouden ze nooit zoo ver geloopen hebben, weg van de menschenwereld. De zee, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de duinen, de wind over zee en land, het was hen beiden nog te machtig. Maar nu hadden ze ook elkander, om naar te kijken telkens, en te luisteren op het verste, eenzaamste punt. Als moeder mee naar 't strand ging, namen ze al gauw hun badstoelen, en praatten een beetje, maar droomden meer, ieder zijn eigen droomen, in het kleine rieten huisje, de groote zee in 't zicht. Stil op hun schoot lag het boek dat ze wilden lezen. Aagje meende altijd muziekgeschiedenis te moeten studeeren. Mia probeerde te lezen wat Bernard haar gaf. Ze vielen dikwijls in slaap en schrokken wakker, terug in de deinende, golvende wereld, als de badman hun stoelen achteruit sjorde om den wassenden vloed. Die eerste week voelde Aagje zich lusteloos en had heimelijk last van verveling. De muziekstudie wekte haar niet daaruit op; het ging alles zoo zoetjes voort in den ouden sleur. Ze speelde zonder haar vroegere kracht en liefde voor schrille sterkte-effecten. Ze hield ook dikwijls op onder de hand, en hoorde den zomerwind en de verre zee, zoevend voorbij en altijd weer aan, altijd het zelfde. Het verdoofde haar. Gerard alleen, in zijn overvloedig genieten, bracht troost en een beetje opbeuring. Hij liep den heelen dag op bloote voeten, en zijn blonde haar wapperde met elk windje. Ze hadden hem nooit zoo flink en jongensachtig gezien. Hij liep fluitend langs het strand, hij praatte met den ouden badman en zocht de flinkste kinderen uit om onder zijn leiding een sterke vesting te bouwen. ‘Ik neem alleen kinderen met bloote beenen en ijzeren schoppen,’ zei hij. ‘Kousen en pollepels kunnen we niet gebruiken.’ Nog bij eb begonnen ze; hij zelf werkte het hardst en hield streng toezicht. Veel kinderen, die kousen moesten dragen, huilden dien zomer en kwamen in heftig verzet, omdat ze nu nooit door Gerard van Hulst gekozen konden worden. Zijn naam klonk gillend en juichend langs het strand. Als hij er niet was, als hij een verren fietstocht maakte of door de duinen zwierf, dan kregen moeder en de zusters heel veel vluchtige aanloop- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} jes. ‘Heeft u Gerard ook gezien? - Weet u waar Gerard is?’ Jongens en meisjes op bloote voeten en met een ijzeren schop gewapend. Ook als Piet overkwam, keek Gerard niet meer om naar zijn vele vrienden. Hij was begonnen Piet te vereeren. Piet droeg aan zee een crêmeflanellen broek en een kort, blauw jasje. Zijn witte schoenen waren smetteloos en zijn sokken grijzig-blauw of groen, wisselend als de zee. Zijn blonde haar wapperde als dat van Gerard. Piet bemoeide zich weinig met zijn zusters. Er waren andere meisjes voor hem aan 't strand. Meisjes in 't wit, met coquette kanten kapjes op, meisjes die de zee vergaten voor hem, die vol grappen waren en vol dwaasheid, zoo lang hìj zuchtte en gebukt bleef gaan onder zijn harde studeeren in de nu vuile, warme stad, maar die zijn verrukking niet konden bijfladderen, als hij besloot zooveel mogelijk te genieten van zijn enkele vrije uren; - meisjes die weemoedig werden van levenslust als hìj lachte en spotte en vroolijk werd. Aagje zag het alles. - Piet, je hebt de mooiste, glanzendste broek van het heele strand, - zei ze hem. - Natuurlijk, en wat heb jij? Moeder, maak toch dat Aag zich wat opknapt, ik schaam me voor haar. - Stil maar, ik zal me niet naast je vertoonen. - Neem een wijden rok van rood visschersbaai, Aag, het zal je goed staan. Dan breng ik ook eens een vriend mee, ik kèn mijn verplichtingen tegenover mijn zusters. - Mia gierde als ze het hoorde. - Zorg toch dat Bernard vroeg komt, toe Piet, beloof het. - Mia verzorgde wèl haar uiterlijk - maar het was alles om Bernard. Als Bernard 's avonds kwam, bleef Aag heel eenzaam. Ze zorgde niemand in den weg te loopen, maar soms ging ze wandelen met Gerard. Hij gaf haar een arm en boog zich een klein beetje naar haar over. 't Was of hij plotseling haar verlatenheid voelde. Ze praatten over de zee en den hemel en het zomerweer. Dan vroeg hij, ernstig, naar haar studie. ‘Och, het gaat beroerd Gerry, maar ik wìl er komen.’ ‘Er is toch ook geen sprake van er niet komen?’ Ze haalde haar schouders op. ‘De onnoozelste kinderen komen er door.’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En tot de onnoozelen heb jij nooit behoord. Zal ik eens bij mijnheer Verschuur gaan informeeren, of je niet het volgend jaar al op kunt gaan?’ Hij praatte als een beschaafd en bezadigd man. Ze lachte en liep stoeiend van hem weg. Hij haalde haar gauw weer in en nam opnieuw haar arm. ‘Nou Aag?’ ‘Och dwaze kerel.’ Dat was een liefkoozing, hij hoorde het wel. Ze stoeiden nog wat door, met woorden en kleine gebaren. Maar ineens wilde hij naar huis, of ontmoette een vriend en liet haar staan. ‘Aag, het spijt me.’ Ze zou lachen, of doen of ze het alles nauw merkte. - Ze bleef alleen en verveelde zich. Vóór 't naar bed-gaan zaten allen in de kleine woonkamer, dicht op elkaar aan de tafel. De vader, als hij thuis was gekomen, las de kranten, rookte, en praatte niet veel. Piet ook rookte en trachtte met Bernard te boomen. Dat het niet lukte, ontmoedigde hem niet. Hij was nooit lusteloos of slecht gehumeurd, hij vond het leven altijd de moeite waard. - Aag, speel eens een donderend mopje. - Maar ze maakte er zich af, ze speelde zelden meer in den huiselijken kring. - Dat is nou onze pianiste, - en hij ging zelf naar de piano. Hij speelde slordig en altijd dezelfde dingen, met de zelfde fouten, en altijd met dezelfde bravour. Aag glimlachte er een beetje pijnlijk om, verwonderd over zijn onbevangenheid. Ze wilde ook zoo wezen, maar je kon het niet, zoodra je er over ging denken. Ze zat stil op haar stoel en keek naar hen allen, om beurten. Ze had hen lief, ze wilde òm hen zijn. - Toch zuchtte ze bevrijd, zoodra ze in 't donker naar het kamertje liep waar haar bed stond en dat van Mia. Ze had hen lief, ze luisterde nog naar hen, terwijl ze zich uitkleedde. Piet praatte met Gerard, over een vreemd soort vlieger, en over 't garnalen-visschen. Mia en Bernard, boven haar hoofd, konden haast niet scheiden bij de gebloemde zoldergordijntjes. Het huisje was gehoorig; - vreemd, hen allen zoo te beluisteren. Langzamerhand werd het heel stil. Mia lachte niet meer; niets was er dan een {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} klein geschuifel over den houten vloer, als fluisterden nog hun voeten liefdewoordjes. - Eindelijk kwam Mia binnen, maar dacht niet aan haar, prevelde nog onhoorbaar, wenschte haar niet meer goenacht. - Door het open raam woei de zilte wind vanuit zee. Het golvengedreun was als een ver suizen. Maar ze wilde niet weten den troost te behoeven van dien wind en dat deinend gezang. Als de vloed hoog was, ging Aagje in zee. Haar badkoets hoefde niet ver te hobbelen, de golven zwierden hen tegemoet. Als ze op het smalle houten trapje stond, en even aarzelde, had ze plots het gevoel als was ze een ander geworden. Ze moest denken aan vroeger, lang geleden. Ze wilde zich de dagen herinneren dat ze in zee had gezwommen, maar wist toch het vroeger nooit te hebben gedaan. Ze legde zich neer in het golvenbeweeg, recht op haar rug; met haar handen kwispelde ze, als een visch met zijn vinnen. Ze wist nu omhoog te zullen gaan met de stijgende golf, en toch telkens was het een verrassende heerlijkheid. Haar mond gooide ze open, en lachte, lachte en jubelde, maar hoorde het zelf niet. De oude badman floot schril en lang, als ze aan geen terugkomen scheen te denken. Ze hoorde het niet, evenmin kwam het in haar op dat iemand zich om haar bekommerde of angstig maakte. Eindelijk werd ze moe en zag zijn wenkend armgezwaai. Dan haastte ze zich terug. Naar zijn vermaningen luisterde ze ernstig, en knikte en lachte belovend beterschap. Praten hoefde ze niet, hij was zoo doof, die oude badman. Terug in de duinen of het warme, rulle zand, viel ze in slaap, een droomenlooze slaap, die bijna ongemerkt kwam en ging. Weer wilde ze daarna aan vroeger denken, maar wist niet waarom of waardoor. De moeder merkte haar verandering. Ze was bang iets te bederven, ze begreep intuïtief, niet te moeten praten over muziek of studie. Luchtigjes sprak ze over menschen en dingen. Gearmd wandelden ze door het dorp en kochten sandalen voor Aag en een kleurige wollen baret met een {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijden kwast, en witte kousen, en koekjes voor de thee, en cigaretten voor de jongens. ‘Aag’, zei Piet, ‘de baret is een vreugdig begin. Het sterke paars geeft een blauwen gloed aan je oogen. Denk nu nog eens ernstig over een rood-baaien rok.’ - Ze zette haar muts dien heelen dag niet weer af. Er waren muzikanten aan het strand gekomen. Donkerblauwe hoempapa's, noemde Piet hen. Aag moest lachen als ze hen zag. Toch bleef ze dikwijls staan en luisterde. - Het klinkt zoo vroolijk, - zei ze, - vooral als ze een weemoedig wijsje spelen, kan ik wel schateren. En die allerdikste man speelt de bas, dat is de meest echte hoempapa. - Ze blies haar wangen bol en probeerde hem na te doen. ‘Hoeveel krijgt die dikke collega wel van je, Aag?’ ‘Eén cent tegelijk, en een lachend snuit, geloof ik.’ ‘Pas op, hij zal gauw terug lachen.’ Ze liep met hen mee, dikwijls, ze wist zelf niet, waarom ze het alles zoo grappig vond. Kinderen stoeiden en speelden krijgertje te midden van de luisterende menschen. Ze joelden soms zoo luid, dat het boven een wankel-zacht deuntje uitklonk, als goedmoedige hoon. Dan lachte Aagje en wilde de bas wel steunen in zijn al te teeder hoempapa. En als het uit was, hoorde ze weer de zee, en den machtigen wind over land en water. Eens, toen ze bij de muzikanten stond, zag ze Leny Valens, te midden van enkele jonge mannen. Ze knikte, maar Leny sprak haar haastig aan. ‘Ben jij hier? Wij komen uit Zandvoort. Zeg, Wies speelt daar vanavond. Kom ook, kom luisteren. Doe het, we zullen pret hebben, en het is aardig tegenover Wies.’ ‘Speelt Wies? waar?’ Leny haalde haar schouders op. ‘Nou ja, in zoo'n - zoo'n kroeg, zal ik maar zeggen, zoo'n groot café, waar ze anders een strijkje hebben.’ ‘O.’ ‘Zie ik je vanavond? In café Bruxelles.’ ‘Ik weet niet; wat typisch van Wies.’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze verdient er goed aan. Maar zeg, vertel het niet aan iemand van de muziekschool, zal je? Dag, tot vanavond.’ Aagje stond verwonderd. De muzikanten trokken verder, zonder dat ze het merkte. Langzaam liep ze de zee tegemoet, en stond stil voor de golven. Wies speelde in een café in Zandvoort. - Ze zag een volle zaal, met drinkende, rookende mannen. Het was of de rook pijn deed aan haar oogen. Op een podium stond Wies, de slanke, mooie Wies, met haar viool, en speelde wild, speelde vurig, hartstochtelijk - haar oogen glansden. Ze had er altijd naar verlangd te spelen voor menschen. Hoe dikwijls plaagden de anderen: Wies, stond je maar in 't Concertgebouw, hè? Hoe dikwijls had zij, Aagje, haar benijd, - benijd om haar talent, haar ijver, haar verlangen - verlangen. - Ze keek over de uitvloeiende golven voor haar voeten; grijzig, blauw-groen, met witte schuimrandjes. Een meeuw vloog neer op een paaltje in zee; groote witte wolken dreven langs het hemelblauw. De wereld leek haar te mooi voor een café in Zandvoort, voor Wies met haar viool - och, te mooi voor alle menschen misschien. Ze liep naar huis, ze had geen zin in baden dien middag, en zocht, op kaarten en in een spoorboekje, hoe ze het best naar Zandvoort kon komen. Want ze wilde er heen - en wilde toch ook weer niet. Kwam Piet nu maar thuis met het eten, dan zou ze hem vragen mee te gaan. Het beste was heen op de fiets, den binnenweg naar Velzen, over Aerdenhout, en terug met den trein tot Beverwijk. Ze besloot te gaan - als Piet mee wilde. Maar Piet kwam dien avond niet thuis. Ze wandelde ver langs het strand, voor 't eerst alleen; ze dacht aan Wies, aan Leny en Corrie, en voelde zich toch niet zoo héél verlaten meer. De tijd verstreek; nog tien dagen en ze moesten terug naar de stad. Gerard begon een beetje naar zijn school te verlangen, en holde niet meer zòo graag op bloote voeten langs de zee. Hij vroeg Piet leerboeken voor hem {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} mee te brengen, en kon een heelen dag wiskunde-vraagstukjes maken, of verdiept zijn in een boek. Bijna was hij de stille, wijze jongen van vòòr de vacantie. Mia dacht aan het ziekenhuis, waarheen ze nu al zoo gauw zou gaan, en was een beetje minder druk dan gewoonlijk. Aag zag dat ze zich zorgen maakte, en praatte soms met haar. Ze wandelden als in de eerste dagen, langs het strand en voelden soms onverwachts en weldadig hun oude, kinderlijke genegenheid weer. Onbewust waren ze elkaar tegemoet gekomen. - ‘Het lijkt me vreemd, zoo gebonden te zijn, weet je, niet eens weg te kunnen loopen, naar Bernard, of naar jullie, als ik zin heb.’ - ‘Och, dat went wel gauw, en je vrije avonden geniet je des te meer.’ ‘Denk je heusch? - Ik heb nooit aan Bernard gezegd dat ik er tegen op zag, nooit.’ Aag lachte. ‘Zoo, dat 's dan kranig van je.’ ‘Spot er niet mee.’ ‘Waarachtig niet.’ Ze vertrouwde haar nog maar half. ‘Zeg, vind jij het wel eens moeilijk, je studie - en zoo -?’ 't Was Aag of ze nu glimlachend neerkeek op heel dat moeilijke leven. ‘Och,’ zei ze ernstig, ‘zeker, er zijn dikwijls zwarigheden, teleurstellingen.’ ‘Ja, hé?’ ‘Ja, werkelijk, maar je verwacht niet anders - we zijn ook niet zulke kinderen meer.’ ‘Nee.’ Mia zuchtte en Aag vroeg zich af of ze niet een beetje te ver was gegaan voor Mia's gevoel, en minachtte dat gevoel, heel even; maar haar liefde hield de bovenhand. Ze had veel gewandeld en gefietst, die weken. Ze zag graag de bedrijvigheid aan de haven in IJmuiden, ze rook graag de lucht van teer en gezouten visch. Ze hield van de stille, vlakke, sappige weiden, met hun groote, logge koeien; ze zag de gewassen op het veld staan, ze snoof begeerig den geur van het tweede hooisel. Vrouwen en kinderen zag ze wroeten in de aardappellanden, een doek {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} om hun hoofd gebonden, een vuilen voorschoot aan. Hun handen werden zwart en vochtig als de aarde; in hoopen om hen heen lagen de gele aardappels, vaal-licht op het donkere land. - Er is meer dan de zee en het strand - zei ze, als anderen haar vroegen waar ze toch zoo dikwijls zwierf. Ze voelde zich aangetrokken tot het boerenleven. Ze zou de wereld toch anders bekijken, dacht ze, als ze mee moest helpen de aardappels voor den winter rooien, of den stal schoonmaken voor de koeien, die het koud kregen, 's nachts in de wei. En als haar vader en haar broers en haar liefste nu eens op zee voeren, in zoo'n kleine visschersboot? - Ze zou een man willen wezen, om mee te kunnen gaan - of - zou ze toch liever den rood-baaien rok aan hebben, dien Piet haar wilde geven - en met de andere vrouwen loopen naar de haven en turen over zee? - - Is my lover on the sea Sailing east or sailing west? Mighty ocean, gentle be Rock him into rest. - - Mighty ocean, gentle be - die woorden wilde ze de zee toegooien, als ze op een hoog duin stond en het om haar loeide en tierde, en de wind, plagend, alles landwaarts droeg. Het werd wat kouder en de wind woei dag en nacht. Dikwijls kropen ze in een beschut duinpannetje dicht bij huis en namen boeken mee. Aagje las Ernst Zahn. Zijn Zwitsersche boerenverhalen waren juist wat ze verlangde. Ze begreep die menschen - de mannen vooral. De vrouwen waren haar te lief, te mooi, te engelrein, of te gierig, slecht, hardvochtig. Maar de mannen. - En ze begreep hun liefde voor het land. Die hooge en eeuwig-trotsche bergen, die waren als de zee, en de lieflijke dalen als de duinen. Mighty ocean, gentle be - bergen, stort niet in. Een enkele storm, een enkele lawine, en er was je veel ontnomen. En dan ging toch het leven voort; de nieuwe dag lachte onschuldig, als was er niets in den nacht gebeurd. Dan drukte je je lippen op elkaar, dan leefde je {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, met een stalen gezicht. O zoo. - Plat op haar buik lag ze te lezen, en beukte soms lang achtereen met haar voeten in het zand, of legde haar hoofd op het drooge, harde mos. ‘Zeg - zeg, als de oorlog voorbij is - -’ ‘Ja, wat dan?’ ‘Dan ga ik naar Zwitserland en trouw er met een boer.’ ‘Waarom juist een boer, kind?’ Die vraag vond ze onnoozel. ‘Nou, er zijn toch geen andere menschen in Zwitserland. Nee, dat is de moeilijkheid niet - een boer zal het wezen - alleen -’ Ze ging er rechtop bij zitten en lachte om moeder's ernstig gezicht. ‘Alleen, wien moet ik nemen, den vader of den zoon? - De vader is niet heel jong meer, natuurlijk - maar hij is nog krachtig, sterker zelfs dan de zoon. Ook is de vader deugdzamer; de zoon moet nog door veel verleidingen heen.’ ‘Ik zou dat dan nu nog niet decideeren,’ zei Gerard. ‘Ja, dat zal het beste zijn, afwachten.’ ‘Afwachten en goed uit je oogen kijken.’ - Later herinnerde ze zich dat gesprekje woordelijk, en lachte er dikwijls om. Dien middag was ze thuis gebleven om te studeeren. Ze deed het niet uit plichtsgevoel, maar had er lust in. Toch keek ze telkens om naar de kleine pendule en zag hoe traag de halve uren gingen. Allen waren uit - ze had hen onbewogen zien trekken. ‘Wat ga ik nu verlangen?’ zei ze hardop, en lachte, om die eigen stem. - Ze moest wel stil zitten en denken. Ze liep naar het kleine, steenen terrasje en keek uit over de duinen. Heel stil was alles - stil en verlaten. Nu moest ze zich op iets bezinnen - het gebeurde wel meer de laatste dagen, dat ze meende te willen denken aan iets. Ze zou er naar zoeken, en het weer vergeten, door èen van de vele dingen, die kunnen afleiden. Maar nu werd ze een beetje ongeduldig en lachte toch er om. Als ze dacht bevredigd te zijn, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} stak het haar weer opnieuw. ‘Waar zoek je naar?’ vroeg ze welwillend, als aan een klein, verdwaald kind. ‘Zoek je naar een melodietje, of een rhythme, naar iemand uit een boek, of naar iemand uit de werkelijke wereld, naar een herinnering aan zee, of duinen, of straten?’ Toen hield ze stil, en haar vriendelijke neerbuigendheid trok weg. Haar gezicht kreeg een uitdrukking van bijna onnoozele verbazing. Ze dacht aan Sjoerd Rietma. Ze zag zijn groote, gebruinde handen, waarmee hij vóór haar, op de piano, een boek neerzette. ‘De oud-Hollandsche liedjes van Röntgen,’ zei hij. ‘Waer staet jou vader's huijs en hof, Adelijn, bruijn madelijn, mooi meisje fijn?’ - En ze liep naast hem op straat, het was avond en wind-koud. Over Friesland en zijn vader vertelde hij, hoe hij werkte in de vacantie, deed, wat er te doen viel, het hooi binnen halen of de koeien naar stal brengen. Ze ging zitten op het terrasje; ze waren allen uit - en het was zoo stil rondom. Sjoerd Rietma - Sjoerd - Rietma. Het was prettig dat te zeggen, het was - wat ze gezocht had. Het gaf een vreemd gevoel, heel wonderlijk, alsof je eindelijk moe en hongerig thuis kwam en te eten kreeg, alsof je een groot verdriet had gehad, dat plotseling weg viel. - Ze sloeg haar handen aan haar warme wangen; ze bloosde, zij, Aagje; - dat was om erg te lachen, maar ze kon zelfs niet tot een glimlach komen. Toen wilde ze zich toch verzetten. Hemel kind, dien avond, ja, best, en Sjoerd Rietma, die aardig zong en even met je praatte, best, - wat zòu dat alles nu, wat wil je er mee? Had je er nooit eerder aan terug gedacht, het is toch niets bijzonders. Kom, ga weer piano spelen. - Nu moest ze dus opstaan. - Ze keek om zich heen. Niemand zag het, als ze zitten bleef, niemand wist het - als ze aan dien avond dacht. En, denkend, zag ze scherp het land om zich heen, de zachtglooiende duinen, groen en grijs, - een enkel klein daakje, een torenspits. - Wie zóó kijkt naar iets, moet wel de herinnering daaraan ongeschonden heel zijn verdere leven behouden. - Ze dacht aan veel uit de laatste weken, dien tijd sind ze zich gelukkig had gevoeld. Gelukkig? - {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ja, ja - maar niet als nu. Toch was het of ze had geleefd zooals hij het zou gedaan hebben, zoo eenvoudig en tevreden, met belangstelling voor allen, en voor de eenvoudigste menschen het meest. Eenvoud - waarachtigheid, - maar dat kon nog niet alles wezen. - Heel stil was het rondom. Alleen op de hoogste toppen bewogen de struiken en wapperde de schrale helm. Dunne grijzigwitte wolken hingen dicht boven het land. Ze strekte haar armen langs haar lijf en spreidde haar vingers open. - Liefde voor het land - voor de menschen, die het land bewerkten. - Neen, meer nog - meer. - Stil, ze had hem gevraagd of hij zich nooit eenzaam voelde daar thuis. Ze kende Friesland niet, ze wist ook niet in welken hoek hij woonde. Maar ze zag weiden, uitgestrekt, eindeloos, vlak en groen, met breede slooten. Een enkele mensch liep langs een plat-getreden paadje door het gras, het groote land rondom, de groote hemel daarboven. - Wat had hij geantwoord? - Neen, ik ben nooit eenzaam - nooit. Misschien had ze het ook niet gevraagd - maar, wat deed het er toe - ze wist het nu toch wel - ze wist het heel zeker: nooit eenzaam zijn; - ze begreep het niet heelemaal; ze peinsde vaag over een geluk dat er wezen moest buiten menschen en dingen om, een geluk dat je heel alléén had, dat het donker van je eenzaamheid doorstraalde. Maar ze hield juist nu, als opnieuw, van de menschen, van allen. Het was of ze hen had terug gekregen. - Ze begreep het niet goed - ze glimlachte en droomde. ‘We brengen iedereen mee die wil,’ riep Piet. ‘Zorgen jullie goed voor eten en drinken?’ Ze wuifden hem uit en liepen dan samen terug, Aagje, en Mia. ‘Het kan gezellig worden morgen, maar o, Aag, dat het de laatste dag zal zijn!’ ‘Ja’ - zei Aag. ‘Jij blijft er natuurlijk weer koel onder - verlang je naar de muziekschool? Och, een beetje.’ ‘Je studeert tenminste zoo ijverig.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou ja, de laatste week, die fuga's van Handel zijn zoo verduiveld mooi.’ ‘Wie zouden er morgen komen?’ ‘Bernard; - en Winny en Catotje?’ ‘Sjoerd Rietma, misschien.’ ‘Is die niet in Friesland?’ ‘O - dat kan wel. Laten we toch rekenen op acht menschen.’ ‘Goed.’ Ze liepen zwijgend verder, zonder afspraak het huis voorbij, de golven langs. Het was een stille, grijze dag, koel en effen. Ze stapten snel en keken weinig rond. ‘Een zandbank,’ zei Aagje ineens en stond stil. ‘Kijk, heel ver terug de verbinding met het strand.’ ‘Wat zullen we?’ ‘Door het water natuurlijk; het is niet diep, en maar smal.’ Ze waadden er doorheen, met kousen en schoenen aan. ‘Wat zijn we in een onverschillige bui,’ zei Mia. ‘Jij misschien? Ik lang niet.’ Even keken ze naar elkaar's oogen, en zagen een vreemden, warmen glans - van vreugd - van verwachting - verlangen? - ‘Morgen de laatste dag,’ zeiden ze tegelijk, en lachten daarom, en pasten op, niet weer naar elkaar's oogen te kijken. - Ze liepen voort, wat verder uiteen. Mia dacht aan vroolijkheid en luchthartig gepraat. Ze hield van Bernard's lach, ook al begreep ze niet waarom hij lachte. Ze hield ervan hem te kussen als hij ernstig keek en dacht aan zijn studie of aan honderd andere gewichtige dingen, hem te kussen, tot hij lachte en haar handen ging streelen. - Mia, kindje, mijn Mia - dat klonk zoo teer, zoo lief. - Zal je altijd van me houden? - Ja. - Ook later nog, veel later, als ik - niet zoo jong meer ben en leelijk? - Ja - maar je wordt nooit oud en nooit leelijk. - Zweer het jezelf, moest ze dan denken, zweer jezelf jong te blijven en bekoorlijk. Ze klemde haar lippen op elkaar tot het pijn deed, en lachte hem toe. - Bernard, mijn liefste. - De zee ruischte niet luid - het was een koele, grijze dag. Aagje liep te {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteren naar verre, machtige muziek. Was het alleen de zee, die zong? Ze glimlachte - kom, het was zij zelf. Ze wilde nu ook altijd denken dat ze de stemmen van wind en zee hoorde. En meende ze soms niet bijna de wolken te hooren suizen door het blauw, of het glanzen van de zon op de golven te hóóren, als korte, tinkelend-schelle tonen? Och, dat was alles dwaasheid, maar het gaf zoo'n vreugd te hooren - te hooren. - ‘We moeten eens terug naar huis.’ ‘Ja.’ ‘Laten we een eindje in den looppas gaan, mijn voeten zijn koud geworden.’ ‘Goed.’ Ze draafden naast elkaar, met gebalde vuisten. Aagje's baret hing achterop haar hoofd; de zijden pluim danste. Mia's wangen werden rood. ‘Zie zoo, ik kan niet meer.’ Ze keken glimlachend naar elkaar, en hijgden een beetje; hun oogen glansden. De dag was effen en zonder zon. Ze hadden langs het strand gewandeld en pic-nic gehouden, ver weg in de duinen. Ze hadden gestoeid en gedanst en in zee gebaad en ernstig geboomd soms, als waren ze geleerde menschen. Nu trokken ze naar huis, een beetje moe en met leege manden, die zwaarder haast leken dan de volle van dien morgen. Winny zong en gooide Piet met schelpen en zeewier. Hij deed of hij niets daarvan voelde; aan zijn arm liep Catotje; ook dat scheen hij niet te merken. Hij praatte met Sjoerd Rietma. ‘Van Hulst, man, we zullen het nooit eens worden; je argumenten raken me niet.’ ‘Ik merk het; maar zeg, heeft jou ooit wel eens iets geraakt?’ ‘Zeker wel, en het kwam dikwijls harder aan dan die schelpjes op jou rug.’ Hij lachte hartelijk. ‘Dan ben ik daar toch waarachtig blij om.’ ‘Dank je.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bernard is het in deze volmaakt met mij eens; jij staat alleen in je opvattingen.’ ‘Dat kan geen kwaad, kerel, zoo'n beetje eenzaamheid.’ ‘Eenzaamheid is nooit goed; ieder mensch heeft den ingeschapen drang geestverwanten te zoeken.’ ‘Menschen als jij en Vissering, ja. Trouwens, ik geloof niet dat het me aan geestverwanten ontbreekt; ik ben heusch geen unicum, en ken nog minder de hoogte waar het eenzaam is en de koele toppen. Ik heb alleen geen behoefte aan handen drukken en broederschap drinken en samen juichen en dwepen, en zwetsen. Vergeef me, maar -’ ‘Je ként je geestverwanten niet.’ ‘Neen, het is me voldoende te voelen dat ze er zijn moeten.’ ‘Maar misschien heeft dat gevoel geen recht van bestaan.’ ‘Ik ben overtuigd van wel.’ Ze zwegen. Catotje leunde op zijn arm; Winny gooide met een droog stuk kurk. Een honderd meter vooruit liep Aag met Gerard. ‘Zeg, hoe vind jij dien Rietma?’ ‘O wel aardig, geloof ik, Gerry.’ ‘Ben je erg moe, Aag?’ ‘Nee, alleen wat moe in mijn hoofd van al die geluiden. De branding is fortissimo vandaag en Winny zingt onophoudelijk.’ ‘Dàt hoor je nu toch niet?’ ‘Nee, nu niet, nu loopen wij ook zoo alleen, saampjes.’ ‘Wil je liever naar hen terug? we zijn niet ver voor.’ ‘Och - nee maar, Gerry.’ Toen werden ze juist geroepen. ‘Kijk, ze gaan zitten bij den kilometerpaal. Zullen we dan toch maar?’ ‘Ja.’ ‘Aag en Gerard, deze paal is onze laatste kroeg. Onthoud, dat er daarna nergens meer wordt aangelegd.’ Ze gingen zitten in een wijden boog. De blije pret schaterde nog eens op. Piet was plotseling vol égards voor Winny en grapte zelfs met Catotje. De golven slierden tot dicht {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hun voeten; ze grepen het ijle, lillende schuim en lieten het weer varen op den wind. Bernard had zijn hoofd op Mia's schoot gelegd en vuurde zijn zusjes aan in hun strijd om Piet. Gerard praatte met Sjoerd. Waar ze het over hadden, kon Aagje niet uitmaken. Nu teekende Sjoerd met zijn vinger in het natte zand en Gerard keek aandachtig. Ze wilde naar hen toe gaan en vragen: wat doen jullie - maar dan hielden ze misschien op, en ze hadden er alle twee zoo'n plezier in. ‘Begrijp je?’ meende ze Sjoerd te hooren zeggen. En Gerard schudde neen. Nu schoven ze wat dichter naar haar toe, om opnieuw te kunnen beginnen op een effen zandvlak. Onwillekeurig trok zij ook lijnen in het zand. Het werd een notenbalk, en daarop kwam een wijsje, maar de dikke stippen verwoestten de lijnen te veel. Gerard zag het. ‘Kijk Aag’. ‘Immer Musikweib’, zei Sjoerd. - Aagje antwoordde niets; dat was wel grof van hem, dacht ze, en bleef turen op het wijsje, ze krabde het tòch niet uit. - Waer staet jou vader's huijs en hof - dan lachte ze en stond op. Met haar voet woelde ze het zand om. ‘De wind is koel, waar zou mijn mantel zijn?’ Ze ging zoeken bij de bagage en liep den kring langs, maar vond hem niet dadelijk. Eén mand had Sjoerd gedragen; ze draaide zich om naar hem en keek toen juist in den geopenden, wijd-uitgespreiden mantel, dien hij ophield. ‘Is dit hem niet, met dat groen van binnen?’ ‘Ja.’ Hij hielp haar, duwde den kraag omhoog tegen haar hals. ‘Zoo goed?’ Ze begreep dat zijn uitval hem hinderde, maar wilde geen excuses van hem. ‘Zeg, ik ben niet zoo overdreven muziekerig als jij denkt, hoor. Heel toevallig, doordat jij lijnen trok in het zand, ging ik het ook even doen, en - nou ja, toen werd het een wijsje.’ ‘Ik was onhebbelijk, vergeef het me. Jullie meisjes bent zoo voorzichtig in je uitingen; - zeggen jullie elkaar ooit ondoordachte grofheden? Wij mannen nemen dat zoo nauw niet.’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik dacht juist dat geen man zich ongestraft liet beleedigen.’ ‘Dat we duelleerden, hè? Duitsche jonkers misschien, of Spanjaarden, of koel-adellijke Engelschen; geen Friesche boeren.’ ‘Je noemt jezelf te graag een Frieschen boer.’ ‘Ja, dat is de oude trots. Zoo zie je, mijn gebreken zijn nogal in 't oog loopend, je ontdekt er twee in één klap.’ Ze liepen naast elkaar voort, nu de anderen ook waren opgestaan. Ze had verwacht met hem te zullen praten; toch was dit hun eerste eigenlijke gesprek. Dien morgen bij de begroeting had hij kalm gevraagd: - Zal ik maar Aagje zeggen? Wij zijn anders de eenigen, die elkaar niet tutoyeeren. - Dat harde, onromantische van hem mocht ze zoo - mocht ze zoo lijden. - Doe dat - had ze geantwoord. Ja, ze had stellig gemeend met hem te zullen praten. Ze kònden immers samen praten, er was niets belemmerends tusschen hen, integendeel, er zou zijn een snel en vlug begrijpen, een graag gegeven waardeeren, een liefde zoo eenvoudig, dat ze grensde aan onverschilligheid. De onverschilligheid alleen leefde, ja. - En was alles nu veel minder dan ze zich gedacht had? - Och, nauwelijks minder. Ze zwegen, ze praatten niet. Hun klein gesprek was een klein gekibbel geweest. Maar daar glimlachte ze om. Zijn eenige beleefdheid, het ophouden van haar mantel - o, die wijd-uitgespreide, groene mantel - was een vergiffenis vragen voor zijn grofheid. - Wat deed het er toe? - hij was toch, toch de zelfde. Hij ging naast haar in gelijken tred; - ze konden rustig loopen in den zelfden wind, die zong en suizelde om hun hoofden. Ze moest aldoor maar lachen, want hij wist het misschien niet eens, dat ze elkaar lief hadden, met een zoo eenvoudige liefde, die grensde aan onverschilligheid? ‘Waar heb je zoo'n schik om?’ vroeg hij. ‘Om jou.’ ‘Maar ik heb niets grappigs gezegd of gedaan.’ ‘Nee? - o, dat weet ik zoo niet.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan ben je zeker net als onze Hiltje, de melkmeid, die zegt: Sjoerd, nou moet ik toch zoo lachen om jou, - en nooit weet waarom.’ ‘Ja, ik zal stellig wel veel van Hiltje hebben,’ zei ze bedaard en dacht: Sjoerd, dwaze jongen, het is alleen net andersom: Hiltje lacht omdat ze je niet begrijpt, en ik - och Sjoerd, wat moet ik nu toch lachen om jou. - Ze liepen voort, ze waren niet meer ver van huis. Ach, zoo had ze het leven nog nooit gedragen, zoo had ze nooit haar lijf gevoeld, niet zoo de zon gezien of naar de zee geluisterd. Maatvast en jubelend sloeg er de zee, al duister verdrijvend was de zon, een tempel van God haar lijf, één korte dag het leven. - 's Avonds zat ze alleen op een duin, en vatte haar hoofd in haar handen. Ze wilde niet huilen. Ze begreep wel dat het leven lang was, en ernstig en droevig vaak, droevig meer dan vroolijk. Ze begreep wel dat ze nu boeten moest, boeten - omdat ze - omdat ze zoo dwaas was geweest. Als Belsazer bijna, de machtige koning der Perzen, die de Godheid had gelasterd. - Belsazer ward aber in selbiger Nacht, von seinen Knechten umgebracht - daaraan moest ze denken. - In selbiger Nacht - umgebracht; - den zelfden avond - geslagen -; ze huilde niet, ze wiegde zacht haar bovenlijf heen en weer. Voelde de koning der Perzen spijt, dat ééne korte oogenblik van ontzetting vóór hij stierf, had hij berouw, berouw? Zij niet, zij niet. Sjoerd, wat moet ik nu toch lachen om je. - Lachen alleen, ze wilde niet huilen, ze was immers Aagje, flinke, dikke, plompe Aagje. Een rood-baaien rok zou haar goed staan, of de kap van Hiltje, de melkmeid. - Ba, ze moest toch weten wat haar paste - geen tranen, geen berouw. Dien zelfden avond - geslagen. - Ze wiegde zich zacht. De zee zong nog, de wind woei. Ze had hen toch lief, de zee en den wind, als dien middag. En morgen, morgen moest ze naar de stad terug; - in het oude huis, voor de oude piano - de oude muziek. Dan de meisjes, de lessen als vroeger - het oude leven. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit, nooit meer het oude leven, maar het leven van dien middag, o God! - Stil - had het altijd dien middag kunnen blijven? - Belsazer ward aber in selbiger nacht, Von seinen Knechten umgebracht. - V. Aagje liet een leerling uit. Toen ze de deur opendeed, wipten ritselend de gele bladen naar binnen. Mooi herfstweer, dacht ze, en morgen kan ik naar buiten gaan, als ik wil. ‘Dag juffrouw.’ ‘Dag Lientje, tot Woensdag.’ Ze bleef het kind nakijken; wat stapte het aardig langs de hooge, grijze huizen. Ze hoorde weer het heel eenvoudig deuntje van zoo-even. Blij-voldaan was het kind geweest, toen het veilig den dubbelen streep had bereikt zonder een enkele fout. - Ze glimlachte. Werkelijk, je moest naar hun onbeholpen handjes en warm, ingespannen gezichtje blijven kijken, om die vele, vele moeilijkheden te zien. Ze liep terug, de breede gang door, de trap op. Wat was het huis nu stil en vredig; Mia weg, sinds een jaar al; Piet weg, Gerard weg. Moeder zoo rustig, onhoorbaar in de huiskamer; - zij alleen boven, en zoo nu en dan kwamen haar leerlingetjes en tikten magere wijsjes uit de piano. Zoo aarzelend klonk het, en onvast. Dan had ze lust, daarna zelf te spelen, de kamer te vullen met geluid. Zelden werd ze gestoord. Er was tijd voor eigen studie, overvloedig, tijd te lezen in het hoekje bij de ronde tafel, tijd, zonder kijken naar de klok, een langen brief aan Mia te schrijven, tijd, heel diep en rustig te voelen dat het leven heerlijk was. - Ze ging op den grond zitten en leunde haar hoofd tegen den muur. Vreemd, soms meende ze nòg een lucht van tabak te ruiken, in deze kamer die van Piet was geweest. En dan zag ze de kamer in haar vroegere gedaante. Heel veel prentjes en fotografieën aan den muur, die de wanden toch zoo kaal lieten. Overal rommel en boeken; een Minerva-beeld vol linten en een geraamte {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ernaast; een doodshoofd op den schoorsteenmantel en een enorme tabakspot. Och, wat kwam ze toch graag op Piet's kamer, vroeger. En als ze er dan ook Mia trof, als ze, nog in de open deur, hun beider stemmen hoorde - ze lazen elkaar voor, of kibbelden wat - dan ging ze resoluut naar binnen, vast besloten tot blijven, blijven, al was het ook maar kort. En hoe dikwijls werd ze tòch buiten de deur gezet door Piet. Maar je kon niet kwaad op hem worden, je moest wel lachen en plezier hebben erin. Je bonkte nog wat tegen de dichte deur, maar eigenlijk wilde je niet dat ze nu nog zouden toegeven. Dan bleef er je altijd de huiskamer, met moeder, en Gerard soms. Ja, ze had van hen gehouden; maar dan ook wel een tijd had ze hen niet lief gehad, minder lief tenminste, veel minder. Misschien kende ieder zoo'n tijd van neergang; je meende je klaar te maken om den berg te beklimmen, en je daalde, daalde de helling af, langzaam, gestaag. Je wilde het niet zien, je bleef jezelf voorliegen den top te zullen bereiken. Ze greep een boek en zocht het weer, wat haar had getroffen bij het lezen. Dààr - ze las langzaam, half luid: vele menschen, die een groot verlangen hebben naar zonnige, hooge wegen, dwalen op donkere, dalende boschpaden. In 't diepst van het bosch is een vijver. Lang staan ze stil aan den vijverrand en peinzen en aarzelen. Dan meenen ze te verlangen naar de stille koelte van het donker water en ze buigen zich voorover. Maar in het rimpelloos water zien ze gespiegeld de hooge velden van hun verlangen, die trillen van zaligheid onder de warme zon. Ze heffen zich en kijken rond; ze zuchten niet, ze zoeken den weg terug. - Dat vond ze mooi; het waren groote woorden misschien - of misschien begreep ze het niet heelemaal - Maar ze voelde toch iets als die vele menschen. Ze wist meer van vader en moeder en allen te houden dan vroeger ooit; - ze hield ook meer van zichzelf en het eigen leven. Ze kon nu eenzaam zijn, ze wilde het kunnen, en ze begreep dat er een ontzaglijke levensliefde voor noodig was. Soms zag ze Mia in haar verbeelding, mooier en liever dan ze haar ooit in werkelijkheid had gezien. En Mia's nabijheid {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef niet enkel waan. Ze moest immers glimlachen en zeggen: dag Mia - Mia, ik houd van je. - Ze kon het hooren en voelen dat Mia leefde. De moeder kwam binnen. ‘Aag, wil je hier een kopje thee, of’ - ‘Ik kom beneden bij u. Nou, u mag wel even op me wachten, ik ben al op.’ ‘Je zit daar zoo heel alleen, kind.’ ‘Ja, en toch ook weer niet alleen; ik dacht aan Mia.’ ‘Ik dacht ook juist aan haar.’ ‘Dan was u ook niet alleen.’ ‘Ik weet het niet, ik verlangde zoo dat kindje te zien.’ ‘O - ik - ik verlangde niets, ik was nou net volmaakt tevreden.’ ‘Stoorde ik?’ ‘O nee;’ en ze dacht: als moeder niet gekomen was, had ik misschien die volmaaktheid niet zoo gevoeld. Nu bekeken ze nog weer samen het portretje dat Bernard had gestuurd: Mia met het eerste kindje. ‘Aag, zeg -’ ‘Ja?’ ‘Wat - wat zal Mia gelukkig zijn, hè?’ ‘Ja - non.’ Het stelde de moeder teleur, dat korte antwoord, - en ze dorst nu toch niet verder gaan. Aag keek zoo blij-lachend naar het kindje. ‘Jij was ook een heel mooi kindje, Aag.’ Nu keek ze op, haar oogen glansden nog. ‘Zoo - en - huilde ik veel?’ ‘O nee, je was gezond.’ ‘Huilen kinderen alleen als iets hen hindert?’ ‘Ja - tenminste dat smartelijk huilen.’ Ze zwegen. Aag voelde wel dat moeder over iets anders graag had willen praten en de moeder zag dat Aag haar begreep. Ze dronken hun thee, met langzaam-hijgende teugen. Aag wilde het wel zeggen, zoo plotseling maar: moes, maak u toch geen zorgen om mij, ik - ik vind mijn top immers wel, mijn hooge, zonnige velden. Trouwen? - och ja, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen kan ik ook nog eens doen, misschien. Ik kan àlles doen, moes, wat heel, hèèl gelukkig maakt. - Eenzaam-zijn, getweeën-zijn, maakt het zoo'n groot verschil? Nooit wilde ze die glanzende eenzaamheid verloren geven. Ze had haar nauwelijks gewonnen, neen, lang niet volkomen gewonnen nog. Maar het zou eens komen, en, hoe zou ze bloeien temidden van die eenzaamheid. Och, wie haar lief had zou niets eischen, niets nemen, alleen geven, en blij zijn met wat hij ontving van haar. - Ze kon het moeder niet zeggen - het was alles toch te mooi om te zeggen; de glans mocht niet verloren gaan in woorden, kille woorden, die iedereen spreken kon. ‘Moes - dag - krijg ik nog een kopje thee?’ ‘Ja; heb je al plannen voor morgen, Aag?’ ‘Ik wilde uit - naar de duinen.’ ‘Alleen?’ ‘Och, liefst alleen, laat me maar, alleen.’ ‘Vader en ik moeten immers toch op visite bij de Visserings.’ ‘O, ja.’ Maar ze dacht aan de duinen en het verre suizen van de zee en aan lang geleden, toen ze dien zomer langs de golfen wandelde met Mia en Gerard, en aan vele, vele dingen dacht ze, die deelden alle haar eenzaamheid en kregen een zachten, glanzenden schijn. - Ze zaten samen en dronken hun thee, en zwegen maar. Ze had door de duinen geloopen; de morgen was ongemerkt tot middag geworden en de middag was vervaagd tot avond. Hoe lang leek een dag, hoe lang, - och, en hoe kort. Te kort om de zee te bereiken, ondanks haar groot verlangen naar het witte golvenschuim. Te kort om, als vroeger, te hooren en wind en zee, die beide, die voor 't eerst haar een wereld waren geweest. Dikwijls droomde ze van watergeklots en windgezoef, en als ze dan wakker werd in den donkeren nacht, leefde ze middenin die nieuwe wereld van het geluid. Ze hoorde ook haar eigen kleine ademhaling, zoo licht haast als die van een jongen vogel; ze kon denken aan de muziek, die {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ze overdag gemaakt had; maar het lied van den wind, en heel die ruischende ademhaling van de groote aarde, omkringden de kleine menschelijke geluiden, zooals de hemel de zichtbare wereld hoog en wijd omsloot. Ja, een nieuwe wereld was het waarin ze meer soms leefde dan in de wereld van haar oogen. Want hoe kon ze zich haar later leven voorstellen in beeld? Een enkele maal wel zag ze verre landen, die ze doorreizen zou, vreemde volken en bergen en zeeën, maar meer hoorde ze, denkend aan dat leven, machtige muziek, als van ver en gedempt, maar machtig toch en plechtig van wijde vreugd. Dan moest ze soms denken aan het vers van Kloos: God is in eenvoud van spontane woorden, in zelfgenoegzame muziekaccoorden. Het werd haar stille, door niemand geweten vroomheid, ingespannen te luisteren naar het lied dat haar gelukkig maakte. Maar vele dingen leidden haar af en ze hoorde het soms in dagen niet. Het kwam, in de eenzaamheid van het groote huis, als ze nog glimlachte om het parmantig spel van een leerlingetje; het kwam, en was soms een klein, luchtig wijsje, als van een lokkende fluit. Maar altijd, hoè het kwam, het maakte haar eenzaamheid licht en heerlijk. Dien dag in de duinen - de wind leefde maar nauwlijks en de zee bleef ver - leek alles vijandig eerst. Ze wist zoo goed hoe kwaad ze nog wezen kon, hoe stampend, vloekend kwaad, omdat ze Aagje was en altijd blijven zou, plompe Aagje, zonder vrienden. Ze moest zoeken naar den weg, ze werd warm en moe. Totdat opeens de verre muziek begon, aarzelend en mat, maar ze had het gehoord en herkend. Een vogel floot mee, een vroege kraai vloog krassend over het herfstland. Nu begon een beter leven, maar er bleef veel spot en hoon. Ze moest denken aan haar korte, dwaze liefde. Ze had wel graag wat meer herinneringen eraan gehad; die wijd-uitgespreide mantel, groen van binnen, was wel het voornaamste. Ze lachte erom; ze kon er zoo, zich zelf sarrend, mee sollen. Maar misschien was de herinnering aan wat hij gezongen had toch sterker; hemel, dat ééne, simpele liedje; - nu ja, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dat liedje. Het liedje was meer dan de mantel, hoor. Langzamerhand doodde het denken aan hem haar spot om wat ze noemde die ‘kale herinnering’. En het werd alles minder kaal. Ze moest wel toegeven, misschien niet van hem te hebben gehouden, misschien hem - Sjoerd Rietma - niet te hebben gekend. Liefde, liefde was zoo'n machtig woord, liefde van haar had hem niet zóó onaangetast kunnen laten. Geen liefde dan - goed - maar een vermoeden van wat liefde zijn kon? Het was misschien al veel, een vermoeden, een vaag hooren, als van de zee uit de verte. - Had ze meer niet gewonnen door hem? - Het werd meer, hoe langer ze aan hem dacht, hoe verder ze liep door de verlaten duinen. Als het geen liefde was geweest - het had haar toch doen weten dat ze niet eenzaam hoefde zijn, nooit eenzaam. Want hij droeg in zich de stille, sterke zekerheid, dat een menschenziel in harmonie kan zijn met vele andere zielen en vele dingen. Ze had het gehoord in zijn stem, gezien aan zijn rustig loopen langs de geweldige zee. - Was het niet wat menschen liefde noemen? Het deerde zoo weinig; het was geluk - en vreugd - en dankbaarheid. - Ze liep zingend door de nog bloeiende duinen; ze kon de zee niet bereiken, hoe graag ze ook wilde. Toen het avond werd, moest ze wel van koers veranderen en evenwijdig loopen aan de zee, terug naar de stad, zonder van één hoogen duintop af de golven te kunnen zien. Och, het hinderde niet; denken maar aan wat je wèl bereiken kon, en zingen, en niet verlaten zijn. 's Avonds versierde ze haar kamer met wilde-rozenbottels en late viooltjes uit de duinen. - 's Avonds kwam Piet even aanloopen en ieder vertelde van den dag. Ze bekeken ook altijd weer het portret van Mia met het eerste kindje en praatten even over Gerard, die in Delft studeerde. Aagje speelde piano voor hen, en eindelijk, weer alleen in haar kamer, moest ze denken aan zooveel, dat stralend en koesterend door haar eenzaamheid drong. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Orpheus Dramatisch Gedicht Door Balthazar Verhagen. (Eene weide, in rozenroode droomschemering, met breed vertakte, bloeiende vruchtboomen. Het welig gras is bezaaid met groote bloemen, stralend als sterren. Naar de achterzijde wordt de schemering gestadig valer, totdat zij overgaat in diepe duisternis. Naar de rechterzijde wordt het licht voller en schooner, of daar, van ver, eene roode zon straalt. Bij het opengaan der gordijnen blijft het tooneel eenigen tijd ledig en het geeft een beeld van onbewogenheid en koelen, droomerigen vrede: het Elysion. Nauwelijks merkbaar komen van den achtergrond, zich losmakend uit de duisternis, drie Zielen, langzaam, weifelend. Zij zijn gehuld in blanke peplons en bewegen zich zwevend, onhoorbaar, ijl. Zij hebben de handen op de borst gekruist en ontplooien die tot kalme gebaren, nu zij, verspreid dolend over de weide, murmelend beginnen te spreken.) De eerste Ziel. Is hier het licht zóó zacht, Streelend als zomernacht? Hier beeft mijn wimper niet, Zon, die mijn vrede ziet, Zijt gij zóó zacht? {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede Ziel. Is deze geur zóó mild? Nu hier geen adem rilt, Roerloos de bloemen staan, Kan ik in droomen gaan, Hier is het mild. De derde Ziel. Is nu mijn voet zóó week, Dat ik geen bloemen breek, Grasjes noch kruiden krenk, Waarheen ik zwevend zwenk, Ben ik zóó week? De eerste Ziel. Stil maar, wij vragen niet... De tweede Ziel. Stil maar, wij zoeken niet... De derde Ziel. Vrede der eeuwigheid, U bracht in vreugd en strijd 't Leven ons niet.... (De eerste ziel zet zich in het gras en, de armen over de knieën gestrekt, droomt zij voor zich uit. De tweede leunt, met gebogen arm, mijmerend tegen een bloesemboom. De derde blijft nog ronddolen op de grens van licht en duister. Op eenmaal maakt zij eene beweging van schrik.) De derde Ziel. Wee mij, een blik.... De eerste Ziel. O, stil! De derde Ziel. (na een oogenblik van stilte). Was dat dan nòg een wil, Die als een vlamme rood Ginds door het duister schoot? De eerste Ziel. Stil nu, o stil! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} (Uit de duisternis komt eene vierde Ziel aanzweven. Na eene pauze heft de tweede het hoofd op). De tweede Ziel. Wee mij, een suizeling, Die door den nevel ging.... De eerste Ziel. Stil.... De tweede Ziel. Of een ademtocht Hierheen een weg zich zocht.... De eerste Ziel. Spreek niet.... (Er komt eene vijfde Ziel aanzweven. De eerste verheft zich plotseling met eene huivering). De eerste Ziel. Daar ging Langs mij een geur zóó vreemd, Als deze zoete beemd, Als gindsche duisternis Nimmer meer eigen is.... (Er komen eene zesde en eene zevende Ziel aanzweven. De drie eerste blijven aarzelend spieden naar de duisternis). De derde Ziel. Hoort gij dit?.... Vreemd.... De tweede Ziel. Wat was het? De derde Ziel. Een geluid.... De eerste Ziel. Is daar een voet, die stuit, Zwaar op een schrillen steen?.... De tweede Ziel. Wee mij... daar is geween... {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde Ziel. Hoor... een geluid... (Uit de duisternis klinkt vaag één enkel accoord van Orpheus' lier. De Zielen wijken verspreid steeds meer naar den voorgrond en naar rechts). De eerste Ziel. Hebt ge dien klank gehoord?... De tweede Ziel. Nu is mijn rust verstoord... De derde Ziel. Roept ons het Leven daar Nog met zijn wreed gebaar?... De eerste Ziel. Hebt gij 't gehoord?... (Wederom klinkt de lier, nu helderder. Er gaat eene siddering door de Zielen). De tweede Ziel. Als met zijn felle vlam 't Leven weêr tot ons kwam? De derde Ziel. Als met zijn schellen lach Nog eens de wilde dag Hier tot ons kwam? De eerste Ziel. Eenzaam in 't vredeveld, Waar alle wil versmelt, Wil ik welzalig zijn, Ver van der wereld pijn En heur geweld... (Ten derde male ruischt de lier, nu dicht bij. Dan hoort men een snik). De tweede Ziel. (heenzwevend naar rechts). Daar, in ons vaderland, Wenkt ons geen menschenhand, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dringen geen stemmen door, Zusters, ik zweef u voor Naar 't vaderland... (Uit de duisternis klinkt, half verstikt de stem van:) Orpheus. Eurydike! (Als blâren voor een wervelwind stuiven de zielen heen. De roode schemering versombert, naar mate de duisternis van den achtergrond aanvloeit. Schimmen, verward dooreen woelend, gebogen, kruipen langs den grond met de duisternis mede. Zij vullen het tooneel en zijn nauwelijks zichtbaar: vaal-bleeke gelaten en witte, zich wringende handen. Weder klinkt de stem, thans dichter bij:) Orpheus. Eurydike! (Als een opgejaagde zee deinen de golven der verbijsterde, smachtend zich bewegende Schimmen). Orpheus. Eurydike! (Men ziet hem nu staan op den achtergrond, in een lang, wit gewaad, met de lier in den arm. Hij rijst boven de gebogen sluipende Schimmen, die in hare ontstelde houdingen roerloos blijven staan, nu hij begint te spreken). Orpheus. O licht, o wonderschoone dageraad, Die heen zweeft voor het smeeken mijner handen, Gij, onbereikbre droom van zaligheden, Hoe lang nog moet ik zwerven, wee, hoe lang Door bange spheren van oneind'ge nachten? Gij gloort en schemert voor mijn smachtende oogen En lokt mij dieper, dieper - is het eind, De rust, de vreê voor mij dan nimmer vindbaar? Ik ben maar mensch.... De eerste Schim. Een mensch! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede Schim. Wat zoekt ge in deze wildernis, Waar alles wanhoop en verschrikking is? De derde Schim. O, zie hem, den levenden mensch! Geuren van graan en olijven Zweven hem nog om de handen. Ziet gij zijn oogen? Daar drijven Glansen der zomermaan... De vierde Schim. Branden Voel ik zijn adem... De vijfde Schim. Hoor 't bonzen Van 't levende, willende hart! De zesde Schim. O, zóó is geene der onzen Wij zijn zoo kil en verstard... De zevende Schim. God van het Leven, Komt gij tot mij? Speur ik der dreven Lentegetij'? De eerste Schim. Wij zijn zoo arm hier, zoo koud en verslagen, Dolen in armoede en eeuw'ge verschrikking, Lachen verwrong zich tot snikken en klagen, Ons werd geen laving, geen troost, geen verkwikking Hier in den dood noch in 't leven bedeeld... De tweede Schim. Zijt gij gekomen, God mijner droomen, Hebt gij genoeg met mijn wroeging gespeeld? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde Schim. O, weêr te ontwaken, Weêr te genaken Tot uwen vrede! Is het geleden? De vierde Schim. Brengt gij den wijn ons, de bloemen, het brood? En, o, de liefde? De vijfde Schim. De liefde is dood! Ik heb zoo geleden, zoo troostloos gezocht! Ik dacht haar de aléénige levende waarde Van 't vluchtig bestaan op de lachende aarde, Ik heb haar vergeefs in het leven gezocht... De zesde Schim. Daar gij dan een god zijt, zoo breng mij de liefde! De zevende Schim. Wanhoop aan háár was 't, die 't harte mij kliefde! De eerste Schim. Ik schroei in het gif, dat de liefste mij schonk! De tweede Schim. 'k Ben blind van den traan, die in moeders oog blonk, Toen 'k haar heb vervloekt... De derde Schim. Ik heb vrienden verraden! De vierde Schim. Mij worgen de snikken van wie 'k hem geschonden!.. De vijfde Schim. 'k Onthield alle brood aan verhongerde monden! De zesde Schim. 'k Heb priesters gehoond, die den Vader aanbaden! De zevende Schim. O, wij, de liefdeloozen, Die gaven noch ontvingen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hard en kil door 't brooze, Het luwe leven gingen, Wij, die de vreugdetranen, Den goeden lach niet kenden, Die 's levens rijke lanen Vergrauwd van hart doorrenden - Nu geeselt de nacht ons met striemende vlammen Van wroeging en weedom, wij liggen ter neêr In eind'looze foltering, krimpend verlammen - O gij, breng de liefde, de liefde ons nog weêr! Orpheus. O, zullen deze stemmen nimmer zwijgen? Ik kan 't niet dragen! neen, ik ben geen god! Als gij ben ik verdoold, maar zwaarder jammer Is mijn deel, daar 'k niet sterven mocht.... De eerste Schim. Herinnering, wee, de 'erinnering Aan al, wat wij niet volbrachten, Aan al, wat wij hopeloos wachtten, Aan al, wat verloren ging! Zij wil ons niet sterven, Zij zweept ons tot zwerven, Her- en derwaarts in nachten van pijn... Zij is de vlam, die de nacht ons toehuivert, Hier is geen liefde, die zielewee zuivert, Zóó dat wij droomen in scheem'renden schijn. Orpheus. Stil, Liefde bestaat, want ik heb haar gekend! Zij was eens mijn rijkdom - ik heb haar verloren, 'k Ontving haar van 't zomersche nacht-firmament, Ik danste met haar door het geurende koren, Zij is mij geroofd door dit oord van den haat, Nu ben ik gekomen met levend gelaat, Met levenden wil en met levende zangen: Mij stuwt in den nacht het ontembaar verlangen, De liefde te zoeken, de liefde te vinden... {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede Schim. Gij vindt haar niet, gij vindt haar niet! Ik, die des levens waan verliet, Omdat zij niet in 't oog der maagden, Niet in het hart der vrienden daagde, Ik kondig u, gij vindt haar niet! Orpheus. De stem der godheid in mij zal haar wekken, De Liefde - daar de Liefde Schoonheid is, En schoonheid zal zij aan den Dood onttrekken, Want, krimpend om heur smartelijk gemis, Verwintert 's werelds teer-ontloken leven. Ik heb mijn hart den god ten woon gegeven En wat mijn deel zij - hèm dien ik ten teeken, Door mijnen mond komt hij 't orakel spreken: O gij, ween niet, uw leven was geen schijn, Daar Liefde en Schoonheid eeuwig, eeuwig zijn! De eerste Schim. Hoor, hoor dit woord Van troost, erbarming en van vrede, Dat ik op aard' noch hier beneden, Van mensch noch goden heb gehoord... De tweede Schim. O, leg uw hand, de koele, Mij op het brandend aangezicht... De derde Schim. Uw adem wil 'k gevoelen, Die in mijn angsten vrede sticht - De vierde Schim. Ik vat de blanke zoomen Van uw geheiligd priesterkleed... De vijfde Schim. Uw oog lacht liefdedroomen In onze heete koorts van leed... {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De zesde Schim. Breng ons de schoonheid weder, 't Geluk van 's levens lentetijd, Wij liggen hijgend neder, Gemarteld in der eeuwigheid. De zevende Schim. Schoonheid, de schoonheid! Ook hier is zij niet, o mensch! Boven het leven en dood zijn gebied en grens, Waar onnaspeurbaar heur altaren branden. Snikkende strekte ik mijn ledige handen Hoog naar de sterren, de zwijgende maan, 't Hart zong ik ledig - zij wilde niet hooren, 'k Plengde mijn bloed en zij zag het niet aan, Totdat ik neerzonk, ontredderd, verloren... Onvergelijkbaar, Nimmer bereikbaar, Troont zij, de starre, in eeuwige spheren: Wie om haar lijdt zal het lachen verleeren, Om harentwille in ellende vergaan... Orpheus. Eurydike! De eerste Schim. Eurydike, die als een blanke vlam Naar onzen grauwen nevel kwam, Die als een duive zweefde langs mijn handen, Onhoorbaar heengleed naar de koele landen, Den rozenrooden schijn, de zachte zon Van 't eeuwig stil Elysion - Hij zoekt Eurydike! De zevende Schim. Hij zal haar niet vinden... De derde Schim. Zooals een zoete reuk der bloeme ontwelt, En in den zwaren geur van 't woud versmelt, - Gelijk een vlinder flonkert boven boomen En stijgt en stijgt, totdat hij in de loome, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De tint'lende hartstocht'lijkheid van 't licht Eén wordt met zonneschittering: zóó licht, Zóó ijl streek hier die blonde, blanke schimme Gelijk een lentestreeling langs mijn pijn, En zweefde, onvatbaar, rustig, naar de kimme, Waar zaal'gen in den dans tevreden zijn. Eurydike, hij zoekt Eurydike! De zevende Schim. Hij zal haar niet vinden... De vierde Schim. De manesikkel is zoo blinkend niet, Daar is op aarde niet één nymphenvliet Zóó godd'lijk blank en zuiver als heur voeten, Die wij op 't duister pad der angst ontmoetten. Maar aan den enkel - zaagt gij daar den beet? De nacht der Styx is niet zóó zwart en heet, Als hare wonde! Zie hem, die komende niet sterven konde: Eurydike, hij zoekt Eurydike! De zevende Schim. Hij zal haar niet vinden... Orpheus. En zoo hier duizend malen duizend waren, Zoo met zijn schrillen twijfel heel 't geslacht Der stervelingen kermde rondom mij, Zoo deze jammer nimmer meer mocht enden En dood en leven één zijn in hun klacht - Terug van mij, daar ik geloof in Schoonheid, Die met de Liefde in goddelijk verbond Voor mijn hart eens dat harte heeft geschapen! Terug van mij, gij zult mij niet verlammen Met uwen twijfel en uw wanhoopskreet! Eurydike! Eurydike! (Na zijn laatsten oproep weêrklinkt een donderslag en Pluto, de heerscher der onderwereld, verschijnt. De Schimmen deinzen naar den achtergrond). {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Pluto. Wie zijt gij? Orpheus. Orpheus. Pluto. Hoe, is daar in den schemerenden aether, In 't huis van den wijddonderenden Zeus, Wijd over de aard of in der zeeën diepten, Of in de duisternissen van mijn rijk Eén daimon, die reeds door den naam van ‘Orpheus’ Zich openbaart en zijn bestaan rechtvaardigt? Orpheus. Een mensch ben ik, een priesterlijke zanger. Pluto. En is de priester meer nog dan zijn goden, Dat hij zich waagt in 't oord, waarvoor zij beven? Den zeventongig sijfelenden hond Voor mijne poorten wist gij te bedwingen Met spreuken, machtiger dan die des doods? En hoe wel droeg des ouden Charoons boot De zwaarte van uw ongestorven lichaam? Orheus. Ik ben maar mensch en toch - ik ben genaderd, Daar ik den Hades-hond met heil'ge klanken Van Phoebus' lier getemd heb. Zoo de boot Des ouden veermans onder mij niet zonk, 't Is wijl 't Verlangen in mijn boezem brandt, 't Verlangen, dat, opgloeiend uit het leed, Den geest aanwakkert tot een felle vlam, Die licht en snel door hemelen en nachten, Tot in de diepten der ontzetting ijlt. Zie, dit Verlangen vlamt in Orpheus' hart En alle de vertwijfelden, de zieken, Gepijnigden, verloor'nen, sluipen aan En heffen hunne handen naar mijn handen, Hun blikken naar mijn oogen, en hun stem {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Trilt in mijn stem - want ik kom van u eischen Hetgeen ik even wreed als zij verloor. Pluto. En wat dan zoekt gij hier? Orpheus. De Liefde! Eurydike! Pluto. Waarom zou 't haar vergund zijn, weêr te keeren En niet aan deze schimmen - waren zij Niet menschen eens, om wie ook menschen weenen? Orpheus. Ja, zij zal rijzen naar de zomerzon, De liefde-ziel Eurydike zal leven! Van 't heilig licht in 's Vaders weeldezalen Tot in de diepste krachten van uw rijk Bestaat er niets dan de eeuw'ge, groote waarheid, 't Mysterie van de Liefde! Want daar is geen geluk, geen lach, geen smartkreet, Geen ondergang, geen juichende triumph Dan in der Liefde wijding en vervloeking. En zij zou niet het al-mysterie zijn, Zoo zij dit wonder heden niet verrichtte: Door mijne zege, door 't voleinden van Mijn wezen in haar grootsten zegepraal Zal alle ellende in uwe duisternis Gedaan zijn, zullen deze droeve schimmen Bevredigd, kalm, tot ongekende droomen Der Elyseesche velden komen! Eene Schim. O, gezegend zijn de voeten, Die hem tot ons lijden brachten, En zijn hand, die hoog de zoete Lier verheft in onze nachten. Welgezegend ook zijn oogen En zijn goddelijke slapen, Die tot lachend mededoogen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ons weenen zijn geschapen. Heilig, heilig zal de mond zijn, Die 't bevrijdend woord komt spreken, Dat de Liefde als zuiver teeken Rijst voor wie ten doode wond zijn. Orpheus. Eurydike! uw hand, de zachte, Ontsluierde mijn oog voor 't licht, En aardes warme weeldeprachten Ontdektet gij mijn aangezicht. O, in den klop van uw zoet harte Riep mij het heilig leven aan - Toen zijt ge zwijmelend in 't zwarte Vergif des Doods te niet gegaan. Eene Schim. Goden, goden, wier geboden Mij tot smachtend leven brachten, Die mij zweeptet tot de jachten Naar geneuchten, staâg ontvloden Voor mijn krachtelooze handen, Voor mijn ongekuste lippen - Aan des levens winterstranden Al mijn droomen deedt ontglippen.... Goden, goden, die den dooden Ook de droomen hebt ontnomen, In woestijnen drijft van nooden: Goden, goden, ziet hem komen, Hoort den mensch, het bloed, dat schreit! Laat hèm 't hoog geluk zich bouwen, Opdat ik door het aanschouwen Zink in smart-vergetelheid! Eene maagdenschim. O, heb ik niet gewacht Op liefdes hooge zaligheid, In eindeloozen nacht 't Mislukken mijner jeugd beschreid? Gun háár het schoon bestaan, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mij te wreed onthouden is, Dan kan ik slapen gaan, Tevreê, door háár herrijzenis! De Schim eener oude vrouw. Mijn scheem'rend leven dorde en gleed Zoo arm door grijsheids eenzaam leed. Want in de koorts der laatste wake, Toen mijn vermoeide oogen braken, Zag 'k in geen dochterken op aard' Den bloei van mijne jeugd bewaard. O, god der wroeging, hoor mij aan, Laat háár tot den geliefde gaan, Opdat ik droome, dat mijn lenden Een blozend kind in 't leven zenden! Schimmen. Laat mij 't aanschouwen, Laat mij 't gelooven, Laat mij 't beleven, 't Mysterie der Liefde! Eénmaal één voorbeeld, Dat liefde wèl bestaat, Ruischend haar wieken slaat Hoog boven stervenspijn, Laat het gegeven zijn! Dan wordt in koele rust 't Folterend vuur gebluscht, Dat in mijn wezen woedt: Dan wordt de Dood mij goed; Van alle leed verlost, In 't droomlicht opgelost, Zóó als een bloesem glijdt Langs gouden stroom naar 't wijd, Eeuwige lied der zee, Zóó zal mijn slapend wee, Luchtig en onbewust Zweven naar milde rust, Eeuwigen vrêe.... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Orpheus. O, kunt gij 't hooren, 't weenen dezer schimmen, Gij, duister-mokkende, die onontroerd Ver buiten 's levens lentezoete kimmen Den slangengeesel der verstarring voert? En ik sta hier voor u, ik zal niet wijken! Al wordt mijn hart, in eigen leed verschroeid, Van 't lijden dezer armen fel doorgloeid, Ik hef mijn Lier, ik wil, zal niet bezwijken! Ik kan in eenzaamheid niet meer den breeden, Den lichten weg door 's levens tuin betreden, Niet meer in schaduwen van 't mijm'rend woud Mijn hoofd tot droomen leggen, 't duizendvoud Welzalig wiegelen der zomerloov'ren, Den vlinderwiekslag en het liefdetoov'ren Van vogelklanken boven 't rijpend graan, De warme levenskracht van aardes vruchten, En van den rooden wijn het zoet genuchte, De zon, den maannacht kan ik niet doorstaan, Zoo niet Eurydikes gewijde handen Heur koelte spreiden over 't schrijnend branden Van mijne slapen, mijn gebroken hart, Waarin een godheid lijdt haar stervenssmart. Want Dionysos zal gestorven zijn, Apollo's lier zal eeuwig machtloos zwijgen, Zoo de gewijde kracht van mijne pijn Eurydike niet naar het licht doet stijgen. Gij zwijgt - en in uw duist'ren blik Dreigt uw nog zwarter haat! Zoo hoor mij zweren, Dat ik naar de aarde niet zal wederkeeren, En dat van mij, den levende, de snik Zich eeuwig mengen zal in dien der dooden, Dat ik hier liggen zal aan uwen voet En dat mijn jammer als een klacht zal dringen Ver boven 't oord der arme stervelingen, En boven 't lachend licht, waar, in den stoet Der goden, Zeus den loop der eeuwen richt, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot in het hart van 't Noodlot zal 'k den schicht Van mijnen kreet uitsling'ren - u, den lagen, Veracht'lijk sijfelenden draak aanklagen, Den gif-bezwalker, die het licht-bezield En godd'lijk-warme levensschoon vernielt! Schimmen van jongelingen. Warmte doorgloeide eens ons, Schoonheid ontbloeide in ons, 't Leven volgroeide in ons: Goden met fonk'lend oog, Die langs den schitterboog Van aardes weelderijk, Zinnend en beeldenrijk, Dansende togen, Minnend bewogen, Zóó waren wij! In onze harten blonk Liefdes ondoofbre vonk, Heiligste krachten, Hoogste gedachten Waren ons eigen, Deden ons stijgen, Deden ons zweven Naar het mysterie van 't eeuwige leven: Zóó waren wij! Dat onze gouden baan Heim'lijk werd nagegaan, Dat daar een sluipend beest Ons is nabij geweest, O, dat één felle beet Redd'loos ons vallen deed, O, dat de slang des Doods Alles, wat sterk en grootsch Opwelde in onze borst Zwadderend heeft bemorst, Star heeft verwrongen,