Onze Eeuw. Jaargang 21 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 21 uit 1921. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 311 het nootteken ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 3, p. 113: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 3, p. 312 het nootteken bij noot 2 ontbrak in de lopende tekst. Wij hebben deze onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. 2, 4 2 2, 4 2 _onz001192101_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 21. 1921 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 21 Onze Eeuw. Jaargang 21 2010-11-16 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 21. 1921 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001192101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J.D. BIERENS DE HAAN, ANNIE C.S. DE KOE, Ph. KOHNSTAMM, J.C. VAN OVEN, PAUL SCHOLTEN, Jhr. H. SMISSAERT, A.J. DE SOPPER EN J.D. VAN DER WAALS Jr. EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz Het raadsel van den mensch, door Dr. J.D. Bierens de Haan 1 Dewa Manggis V van Gianjar, door J.C. van Eerde 31 Over de ruimte, door J.D. van der Waals Jr. 57 Duurte en andere crisisverschijnselen in de nadagen van het Romeinsche rijk, door Dr. H.M.R. Leopold 85 Meditaties, door Jasoiro Sawamura 102 Proloog, door Morie Metz-Koning 110 Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen (XXIX), door Mr. J.C. van Oven 115 Leestafel 128 De thuiskomst (Een verhaal uit Finland van Runar Schildt), door D. Logeman van der Willigen 129 Kierkegaard (I), door Jacqueline E. van der Waals 171 Vorm en inhoud in zedelijkheid en recht (I), door Mr. Dr. J.H. Labberton 190 De Iersche kwestie (I), door Mr. P.N. van Eyck 217 Gedichten van Willem de Mérode 241 Leestafel 245 De Iersche kwestie (II), door Mr. P.N. van Eyck 257 Kierkegaard (II slot), door Jacqueline E. van der Waals 274 Amalia van Duurstede (Een Indo-Europeesche kampongfiguur), door F. Pont 296 Vorm en Inhoud in zedelijkheid en recht (II slot), door Mr. Dr. J.H. Labberton 314 Verzen van Johan Schwencke 340 Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen (XXX), door Mr. J.C. van Oven 343 Leestafel 354 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Het raadsel van den mensch Door Dr. J.D. Bierens de Haan. I. Het raadsel zelf. Het raadsel van den mensch is een raadsel, dat de mensch opgeeft aan zichzelf. Door dit te bedenken gaat de zooeven overwogen raadselachtigheid ons bijna ongeloofelijk toeschijnen. Zooeven stelden wij het raadsel; beter gezegd: het overviel ons: het raadsel van den mensch, dezen efemeeren eeuwigheidsminnaar en in lompen gekleeden halfgod. Het raadsel zelf scheen ons, toen het ons overviel, wel pijnlijk, maar toch grootsch - doch pijnlijk vooral. Het scheen ons onoplosbaar. Maar nu ik hier neerzit aan deze tafel, bezig met lektuur, spel en arbeid, bevind ik mijn doen zoo weinig raadselachtig en ben ik zoo weinig voornemens om door wat ook mijn rustige welgeluimdheid te laten storen, dat ik mij niet kan indenken zelf het raadsel te zijn, dat ik aan mijzelven opgaf. Zou er ook eenige grootspraak in zijn, zoo wij den mensch een raadsel noemen? de behoefte om van hem iets gewichtigers en belangrijkers te maken dan hij is? Is deze omzetting van ons natuurlijk-gezonde wezen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tot raadselachtigheid niet wat kustmatig? Het zou niet voor den eersten keer zijn, dat een mensch een houding aanneemt die hem na oprechte tweespraak met zichzelf belachelijk voorkomt. Hoevelen hebben er voor den schilder, die iets van hen maken moent... geposeerd; hun simpel uiterlijk verkreeg op het schilderij iets meer van gewichtigheid en hun houding iets meer van zwier, dan de medeburgers ooit aan hen hadden opgemerkt. En achteraf voelde de geschilderde zich niet geheel op zijn gemak, wanneer hij het portret zag, waarin zijn menschelijkheid aldus werd... vertoond. Ziehier dus het voorafgaand raadsel, dit: dàt wij ons voor een raadsel houden; ja, dat wij die in het leven geen rumoer zoeken, en wier dagtaak meestentijds zoo geleidelijk voortbeweegt, toch met deze vraag ‘los het raadsel van den mensch op’ onszelf bezwaren. Want dit doen wij. Mag ook in verscheidene tijden ons bestaan van deze bezwaring niet merken: zoodra ons het raadsel weer overvalt, weten wij dat hier geen pose is, maar oprechtheid. Het raadsel van den mensch overvalt ons; ja dan eerst geldt het, wanneer het ons overvalt. Ik ga niet in mijn stoel erover napeinzen als om het kunstmatig op te wekken. Nadenken doe ik over een vraagstuk; maar raadsel en vraagstuk zijn niet hetzelfde. Een vraagstuk prikkelt tot oplossing en een raadsel pijnigt doordat het spot. Er is ironie in een raadsel; 'n ironie over ons onvermogen, want als wij meenen op den goeden weg der oplossing te zijn, bespeuren wij plotseling, dat wij juist op den weg waren die misleidt. Of ook, wij hebben een vondst, houdt haar nu vast! Maar zie daar verbijstert ons een nieuwe overweging, zoo anders dan wij voorzagen en de vondst ontvalt ons gelijk aan Sisifus zijn steen. Want een vraagstuk is voor ons raadsel, juist zoolang wij erdoor zijn geschokt; het is door prikkel en onrust dat het raadselachtige te voorschijn geroepen wordt, en dus moet het raadsel ons verbijsteren. Het raadsel van den mensch overvalt ons wanneer {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} wij verkeeren in de menschenmenigte. Het stelt zich als het raadsel van de menschen. Gij hebt nagedacht over de menschelijke bestemming, zin van het leven, beteekenis van het denken en willen... ge hebt nagedacht binnenshuis; misschien neerzittend aan uw venster, dat uitzicht geeft op een tuin met meidoorn en berkengroen. Ge waart verdiept in het vraagstuk en de oplossing, die ge reeds eerlang had voorbeseft, werd klaarder en zij was niet onbevredigend. Ge hebt u uitspraken herinnerd van wijsgeeren en dichters; uit geschriften van vroegere of latere tijden; spreuken uit het nieuwe testament en de Upanishads. Aan deze hebt ge uw beschouwingen vastgeknoopt. Ge zaagt het leven naar zijn geestelijke waarde en zin. Eenige gedachten die den ruimsten inhoud hadden en het scherpst formuleerbaar waren, schreeft ge op... Maar nu verlaat ge uw huis en wandelt in de straat - de straat der groote stad, de straat vol met menschengedaanten en menschengezichten; en... en een schrik grijpt u aan. Is deze, die, gene de mensch over wien ik nadacht? Alle besef van zin en diepte, alle begrip van mensch en leven is vergaan, nu ge die gelaten en tronies, die houdingen en gestalten voor uw oogen aanschouwt. Ge ziet hen grinniken en glimlachen; ge ziet hun verveling en lievigheid, hun boosaardigheid en geesteloosheid; hun haast en traagheid, zooals ze daar staan, loopen, draven, praten, keuvelen, kibbelen, kijven, loven en bieden. Een enkel brokstuk hunner gesprekvoering vangt ge op en hoort ze afgeven op een, die er niet bij is om zich te verdedigen, of redetwisten over den prijs van de tabak en druk beweren over de tekortkoming der stedelijke reinigingsdienst of over 't verlies van een paar centen. In de menschenmenigte is u ontvallen het vraagstuk van den mensch, en zijt ge overvallen door het raadsel. Gij, die juist het vraagstuk hadt opgelost en uw wandeling begonnen waart, omdat ge nu wel een uur vrijaf {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kondt nemen - gij bemerkt temidden der menigte dat ge verderaf zijt dan bij het begin. Indien in de wereld slechts één mensch ware als belichaming van den mensch, dan zou geen raadsel van den mensch bestaan. Wel zou het vraagstuk gelden, maar het raadsel niet. Indien deze eene mensch verblijf hield in zijn eenen lusthof of smartenhuis, en zijn verenkeld leven zich heen strekte de eeuwen door als verzichtbaring der menschelijke idee, dan zouden wij - maar wie waren wij dan? - hem naderen met rustige overweging als waarmee wij natuur en ziel onderzoeken, om het vraagstuk van zijn wezen op te lossen. Maar nu hij voor ons oog wandelt in menigte... nu geeft de menigte ons het raadsel op. II. De afwending van het raadsel. Het raadsel van den mensch is zoo pijnlijk, dat wij pogen het af te wenden. Dit gaat gemakkelijk door van de straat naar huis terug te keeren en de straat te vergeten. Alles wordt anders nu wij terug zijn in den kleinen kring dergenen in wie wij belangstellen. Hier is niet de menigte, maar hier zijn de enkelen. Wanneer zij het huis verlaten zullen ook zij in de menigte zijn, gelijk ook wij waren; en ook aan hen zullen wij het raadsel beseffen, waarover wij verontrust zijn, wanneer we ook hen met de menigte zien mede voorbijgaan, wandelend of dravend, lachend of naargeestig met de anderen. Maar hier tehuis is het anders; hier zijn zij uit de menigte als uit een gevangenis bevrijd en komen tot zichzelf. Wij beschouwen hen op zichzelf en vinden ze belangrijk. Het huis binnengaande, vermoeden wij achter deze deur den een, achter gindsche de ander bezig met boek of werk, of taak. Achter andere deur boven, hooren we muziek. Hier wordt geleefd. Dit weten wij nu de voordeur van ons huis toevalt; en op eens is voor ons het raadsel afgewend. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat nog een andere manier om het raadsel af te wenden: de hoogmoed. Ik, staande hier te midden der menigte, veracht haar. Waarhenen jaagt gij, schapenkudde en wie is uw herder? Is het de dood of is het de drift, die u voortdrijft? waarheen gaat ge in der ijl of in de traagheid? naar uw voederbak of uw scheerdersstal of naar uw slachtbank? Deze menigte is voor mij, den enkele, geen onderwerp, der overdenking waard. Ik laat haar in hare zieligheid voorbijvaren, ongeroerd door haar slaafsche misbaar. Is in haar niet de heele menagerie vertoond? Zijn er niet ossen en apen, katten en eenden, ezels en wezels en vooral hazen bij? Hoe zou mij deze kudde behagen! Zij mishaagt mij niet eens. Ik, de enkele, zie over haar heen, gelijk ik heenzie over hare bedenksels, geslacht geboren om te sterven. De eenige die overblijft ben ikzelf in mijn pracht. Ook voor wie aldus spreekt, is het raadsel afgewend. Er is nog een afwending: de zoetelijke deelneming, met al die menschen der menigte begaan om hun ‘onsterfelijke zielen’. Een kolporteur, den tasch vol stichtelijke pamfletten, wil aan elken voorbijganger wel gratis zoo'n aalmoes uitreiken. Het mocht eens baten en zoo'n voorbijgaande ziel gelukkig maken. Deze deelneming acht iederen mensch schaap, gelijk ook de kolporteur zichzelf schaap acht en zijn schapenwezen vroomheid noemt. Hij wenscht vooral de menschen schaap te laten, maar hoopt er toe mee te werken (met de onmisbare hulpe des hemels) dat hij een gelukkig schaap wordt; hij vreest dat de menschen niet genoeg schaap zijn en dus ongelukkige schapen. Hier wordt de menigte als hoeveelheid gewild, als grootst aantal; geen wezen is enkele, ook de kolporteur niet; hoe zou het ook, daar hij slechts kent schapen, in de kudde levend. Hem wekt de aanblik der menigte geen raadsel op; want eerst waar de tegenstelling van enkele en menigte beseft wordt, wordt het raadsel van den mensch beseft. Met de sentimenteele liefde voor het menschdom wordt evenzeer het raadsel afgewend als {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} door den hoogmoed. Aan beide zijden wordt een der tegengestelden miskend. Het raadsel overvalt ons, doordat wij het begrip des menschen dachten aan den enkele, en op straat vonden wij de menigte. En deze tegenstelling doordenkende begrijpen wij, dat zij een geheel anderen inhoud heeft dan die van een getalsverschil, waarbij de enkele er één is en de menigte zijn er velen. Wij hebben te doen met een verschil van diepgaander aard. Hier zijn genoemde twee zijden van het menschelijke wezen. Wij zijn enkele en wij zijn deel der menigte. In elk der opzichten zijn wij verschillend van aard. Hier liggen de zijde en keerzijde der menschelijkheid en van elken mensch. Toen wij binnenshuis over den mensch filosofeerden bedachten wij slechts den enkele, en toen wij in de straat gingen vonden wij slechts de menigte. Wij weten nu op welk punt wij zijn, wanneer ons het raadsel van den mensch overvalt. III. Hoe de Oudheid het raadsel zag. De Israëlitische, Grieksche, Christelijke Oudheid kent niet, gelijk wij kennen het raadsel van den mensch; maar geeft een ander op: het raadsel van het menschenlot. Op onderscheidene wijzen wordt het gesteld, naar den verschillenden geestesaard der volken en der tijden. Wij zijn deze opvatting voorbij gestreefd door de onze; want het raadsel van het lot is gegrond in het hoogere, aan ons opgegeven, het raadsel van den mensch; en het getuigt van dieperen blik, zoo wij het raadselachtige in den mensch zelf, dan zoo wij het in het menschenlot vinden. Maar de oudheid heeft nog niet dien helderen inblik gewaagd, waarbij de mensch ontdekt... dat hij het is. Zij ziet de wereldorde en deze is haar een orde der werkelijkheid als tegenover den menschelijken geest bestaande; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en nu meent zij dat het belangrijkst van alles is, niet wie wij, menschen, zijn; maar wat deze wereldorde ons toebedeelt. De wereldorde deelt ons het lot uit, en zoo komt de vraag naar het menschenlot alle andere te overstemmen. De oud-Grieksche Moiren of Parcen die den draad spinnen en afsnijden, beheerschen de verbeelding, en eerst de wijsgeer moest ontdekken dat het innerlijk wezen tegen de gave der Parcen is opgewassen. Vooral in Israël is de levensvraag, zoodra men tot de vraag komt, een vraag over het lot. Op eigenaardige wijze wordt de raadselachtigheid hiervan gevoeld, wanneer eindelijk het nadenken ontwaakt. Naar zijn ras is de Israëlitische mensch geen denker, maar een volger van zijn volksinstinkt. Hij is wetgever, vechtgeneraal, zedelijk overtuigde, nationaal-begrensde en bezit een sterk geloof aan hoogere Macht, welke hij zich voorstelt als soevereine willekeur. Dit alles is hem (den aan de spits getreden vertegenwoordiger van het Israëlitisch geesteswezen) eigen bij wijze van de meest natuurlijke en aan geen vraag onderhevige overtuiging. Hij ziet hoe hij handelen moet; hij is karakter, heeft zijn sterk richtingsgevoel, een ruwe en hevige emotionaliteit, die zich soms verteedert, maar mist alle wijsgeerigheid. Hij denkt niet, maar verbeeldt zich en is dus van den aanvang af gereed met zijn ‘filosofie’. Filosofie heeft ieder mensch, ook de Oud-Testamentische Israëliet. En daar zijn logisch vermogen beperkt is, bestaat zijn geheele filosofie in de verdeeling van het menschdom in twee groepen: volk en heiden, vroomen en goddeloozen. Over den omvang der groepen is hij niet steeds zeker, maar dit is bijzaak. Dat de tegenstelling naief is, alle fijnere nuancen uitsluit, het begrip van geestelijken drijfveer miskent, ontgaat hem. De tegenstelling, eenmaal gesteld, houdt haar konsekwentie in voor de godsdienstgeschiedenis (schapen en bokken, zaligheid en verdoemenis, uitverkiezing en verwerping). Gesteld zijnde, moet zij voortgang hebben en wordt zij aangewend bij de voorstelling {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van het menschenlot. De Israëlitische filosofie, die zich nu juist bepaalt tot overdenking van het levenslot, moet inhouden dat het lot gunstig is voor de vromen en ongunstig voor de goddeloozen. Want vrije beschikking der Almacht, die immers met de aangegeven verdeeling in twee groepen instemt, moet deze verdeeling bekrachtigen, en zoo spreekt vanzelf dat aan de vromen alle heil, aan de goddeloozen alle onheil te beurt valt. De eersten worden gezegend, de tweeden gekweld. Aldus het menschenlot, dat geen vraagstuk inhoudt en niet raadselachtig is. Welke logika is eenvoudiger? De onverbiddelijke en hevige beperktheid dezer Oud-Israëlitische gedachte, heeft zich opgelegd aan de menschelijke beschaving en behoudt tot de laatste tijden toe haar klem; voor deze tyrannie zwicht ook heden het gemoed aller eenvoudigen. Nu nog werkt het Wereldbestuur, naar zij meenen, met twee middelen: zegen en straf. Maar zie: daar kwam het lot anders uit dan verwacht was, en de ‘vrome’ moest lijden, terwijl de ‘goddelooze’ zegepraalde. Nu brandde den Israëliet het raadsel van het menschenlot in het gemoed. Zijn beperkt maar vurig en sterkvoelend wezen werd tot razernij geprikkeld door deze onverwachte bedeeling; zijn primitieve logika ontzonk hem, voor wien het zoo moeilijk was een fijnere te bedenken; zijn geest, hartstochtelijk, afgrondelijk en jubelend, was niet ingericht op begrips-onderscheidingen en deugde voor geen scholastiek. Hoe zwaar moet hem gevallen zijn de ervaring dat zijn schoolleer over het lot der vromen en goddeloozen faalde. Toen hij zijn ervaring formuleerde, was zijn beschavingstijd reeds verre opgeschoten, en het werd tijd om een oplossing te vinden. De dichter van het boek Job vindt geene dan deze twee diep-aandoenlijke slotsommen: aanklacht tegen het Godsbestuur, en de uiteindelijke berusting in het niet-weten. Maar een andere dichter (Psalm 73) achtte dat met deze onwetenheid een te gunstige kans gegeven werd voor de ‘goddeloozen’ en vond een uitweg. Zie eens hoe het met hen àfloopt, riep hij uit. ‘Toen ik op {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hun einde merkte, zie zij vallen in verwoesting’. Om tot deze slotsom te komen was hij ‘in Gods heiligdommen ingegaan’ en had daar niets schooners of diepers verstaan dan deze... monstruositeit, waarbij echter de oude logika werd bekrachtigd. Hij verbeeldt zich den volksgod als superlatief zijner rasdeugden en ondeugden en verwacht dat deze de primitieve logika metterdaad verdedigt - al is het dan maar op het einde. Deze bekrachtiging zal te meer verrassend zijn. Aldus filosofeert de oud-Israëliet over het menschenlot. Hij had verhevener inhouden in zijn geest dan deze filosofie. Maar zoodra hij tot de vraag komt, hij wiens geestesaard slechts deugde voor lofzegging en klacht en voor zedelijke impuls, rijst zij voor hem op in den kinderlijksten vorm. Hij kent de vraag slechts als raadsel, omdat zij hem is overvallen. Het is niet door overweging dat hij haar gevonden heeft. Wanneer hij tot overweging komt zal hij inzinken tot pessimisme - gelijk de ‘Prediker’. Doch zeer weinigen wagen zich zoover. Anders de Griek. Ook hij ziet de wereldorde als tegenover zich: Het ontbreekt in de Grieksche beschaving niet aan momenten, waarin de sluier dreigt te scheuren en de mensch tegenover zich zijn eigen gelaat zal ontwaren. Dan zal blijken dat de wereldorde niet tegenover, maar in ons ligt en dat niets van buiten af ons zijn bepaalt. Het ‘ken uzelf’ dat als richtsnoer in den tempel van Delfi te lezen stond, wijst daarheen; de waardehechting der wijsgeeren aan niets dan het innerlijk bestaan, vrij van de uiterlijke omstandigheden; de maieutiek van Sokrates, die de waarheid veronderstelde als gelegen binnen het denkend bewustzijn; Plato's idealisme als denkleer - alles dringt heen naar een kennis des menschen van zichzelf. In gevolge daarvan is niet van eerste belang het vraagstuk van het menschelijk lot, maar het diepere van de menschelijke waarde; de vraag: mensch wie zijt gij? welke geest is het, die de geest is in mij? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de wijsbegeerte is aan de algemeene kultuur vooruit. Deze heeft haar uitspraak veeleer in de Atheensche tragedie en daarin gaat het om het tragische menschenlot. En ook hier is de ontroering en de schrik de stuwende drijfveer van het gedicht. Ook de tragicus is door het vraagstuk overvallen, zoodat het hem tot raadsel werd. Geen machtiger voorbeeld dan het lot van Oedipus. Dat hij het raadsel van de Sfinx oploste is zijn grootheid; maar hierover is de dichter niet ontroerd. Hij gebruikt dit gegeven slechts als faktor der superioriteit van den held; maar hoedanig het menschelijke is zóó dat de mensch in staat is de Sfinx te begrijpen; wat de zin en waarde is der menschelijke wijsheid, en of niet in hem de geest van het Al inwoont - ja of misschien hijzelf de Sfinx is - hieraan gaat de tragische dichter voorbij. Het vraagstuk van den mensch stelt hij niet; maar de verwondering ontwaakt eerst waar deze verhevene in ellende stort. In een enkel oogenblik zinkt hij van zijn hoogen zetel af onverdiend. Hier ziet de tragicus het raadsel: het menschenlot handelt naar willekeur - of misschien naar hoogere rede? Juist dat deze vraag gesteld kan worden maakt het raadsel te geweldiger. Er is een konflikt tusschen den enkele en de wereldorde. Deze twee machten zijn uit elkaar geweken; de enkele is zichzelf en heeft zich uit de algemeene onderworpenheid bevrijd; hij gaat niet meer langs de geëffende banen van traditie en zede. De wereldorde maakt geen onderscheid tusschen personen en schrijft dezelfde algemeenheid aan allen voor. Heeft de enkele zich te ver gewaagd? Is het al te stoutmoedig geweest, dat hij de Sfinx nadertrad? Is hij te hoog opgetreden als denkende en vrijmachtige enkele in verhouding tot de grenzen door de wereldmachten vastgesteld voor den mensch en zijn vermogen? Wordt dan het heldenlot bepaald door een onbedoeld onrecht van de zijde des helds? Of... is het louter willekeur van een domme en met macht beklemde orakelspreuk, wanneer Oedipus ten onder gaat? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Men begrijpt hoeveel subtieler, fijner gesponnen de Grieksche gedachte moet geweest zijn dan de Israëlitische. Hoezeer moet hier gedacht zijn - maar toch is de gedachte niet ingezet op het rechte punt; zij is niet op het menschelijk wezen, maar op het lot saamgetrokken; als ware het tweede belangrijk boven het eerste; toch ziet men de vraag naar het wezen alreeds opdoemen. De tegenstrijdigheid van het lot grijnst als raadsel. Ook de oud-Christelijke beschouwing wilde oplossing geven voor hetzelfde raadsel en vermocht het ware vraagstuk van het mensche-wezen (de menschen-waarde) niet te stellen. Het is begrijpelijk, zoo wij bedenken op welke behoefte het Christendom wilde antwoord geven; een behoefte allerwege in de Hellenistische wereld gevoeld: de behoefte aan zekerheid over het toekomstige. Duizenden lieten zich inwijden in mysteriën, niet tot geestelijke verheffing van hun persoonlijkheid, maar tot verzekerdheid aangaande een gunstig lot en tot bescherming tegen demonen en storende machten. De planeten, booze machten in de lucht, gelijk de apostel Paulus ze noemt, en vele andere geestenscharen belegeren en belagen den mensch en dreigen hem met den ondergang. Is hij door den dood aan de aardsche wereld ontkomen, dan eerst dreigt het grootste gevaar. Welnu er is uitkomst: de Verlosser helpt zijn ingewijden. Zijn beschermende invloed neutraliseert de machten des verderfs. Aldus gelooft en hoopt het oude Christendom. Welke andere schrik is dezen mensch overvallen dan de vrees voor het ongunstig lot? Het raadsel waarvoor ook hij verbleekte was dat van het menschenlot, zoo onzeker op aarde, onzekerder nog in de eeuwige toekomst. In het hart van hooger voelenden is ook verhevener gedachte gerezen; in de uitbeelding van den Christuspersoon klinken de zuiverste en diepste tonen van het menschegemoed mede; - maar waar het ten slotte om ging en wat door alle eeuwen heen in het Christendom als eerste en belangrijkste vraag is blijven gelden, het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} is de vraag naar het menschenlot. De vraag is scherper en grooter dan tevoren, omdat het lot bedoeld werd als eeuwige en onherroepelijke toekomst. Duizenden die de draagkracht dier vraag inzagen en wier wijsgeerigheid niet toereikte om haar te overwinnen, zijn in geest en gemoed door haar verslagen. Deze sfinx heeft meer levens in den afgrond geworpen dan de sfinx van Oedipus. IV. De innerlijke tegenstrijdigheid van het menschelijke wezen. Niet het lot is raadselachtig maar de mensch. De raadselachtigheid ligt in hemzelf. Hij is zichzelf tot een Hamlet. Niet het lot van Hamlet is belangwekkend, maar het wezen, en zoo is het met ons allen. Hoe weinigen zijn er, wier lot belangwekkend is, en zij wien dit te beurt valt zijn niet eens de grootsten van het menschelijk geslacht. De grootsten hebben een verborgen en rustig leven en bewegen de wereld in stilte. Zij prediken achter de bergen of schrijven hun boeken en dichten hun liederen zoo dat men henzelf bij hunne werken vergeet. Maar de grootheid ligt in hun mensch-zijn. Als er een raadsel van den mensch is, ligt het dáár. Hamlet is in éénen-door verbaasd over zichzelf; en in zichzelf is hij verbaasd over den mensch. Hij leeft in zelfbeschouwing ‘Wat een meesterstuk is de mensch!’ roept hij uit. ‘Hoe edel door de rede! hoe oneindig in vermogen! In vorm en beweging, hoe verwonderlijk en vol uitdrukking! In bedrijf hoezeer den engelen gelijk, in bevatting, hoezeer gelijk aan een god! Hij is de schoonheid der wereld; het hoofd der levende schepping! - en toch, wat is mij dit samenstel van stof waard?’ (Bedrijf II, Tooneel 2) ... ‘ach een ezel ben ik. 't Is wel dapper dat ik, de zoon van een dierbaren vader die vermoord is, dat ik door Hel en Hemel tot wraak aangezet, gelijk een sloor mijn hart in woorden moet luchtgeven en in verwen- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} schingen uitval als een echte slet! Wee daarover, wee!’ Zoo leeft Hamlet in de tegenstrijdigheid en hieruit slechts komt zijn neiging tot waanzin voort. Doordat hij de tegenstrijdigheid in zich weet, valt hij zichzelf in de rede op het oogenblik dat hij besloten heeft tot het uitvoeren der heilige daad van strafoefening aan den moordenaar zijns vaders, en hij is met machteloosheid geslagen. Shakespeare heeft hier het vraagstuk van den mensch op de rechte wijze geweten; en gelijk het in Hamlet wordt voorgesteld, is het vraagstuk tot raadsel geworden want het komt er niet voor als probleem ter overdenking, maar bij wijze van evenement. Hamlet is er door aangegrepen en gaat er aan te gronde, en op 't laatst breekt in dezen man het ‘edele hart’. De innerlijke tegenstrijdigheid is het raadselachtige. En de tegenstrijdigheid is die tusschen het Verhevene en het Geringe: hoe edel is de mensch door zijn rede... eer nietswaardig samenstel van stof. Wanneer de dichter met deze tegenstelling bedoeld had die van ziel en lichaam, dan zou zij niet een uitdrukking van het raadsel zijn. Het raadselachtige zou dan verminderd zijn tot het vraagstuk der verbinding dezer beide - een wijsgeerig-anthropologisch vraagstuk dat ook door spekulatie en filosofie met inzicht en vol gemoedsrust besproken is. De tegenstrijdigheid ware dan niet innerlijk. Maar in Hamlet is de tegenstrijdigheid wel innerlijk. Hij bevroedt in zijn eigen geestelijk wezen tweeërlei, waarvan hij niet begrijpt hoe deze in hem zijn vereenigd; van het eene zegt hij: hoe edel is de mensch, van het andere: een nietswaardig samenstel. In eigen bewustzijn, in eigen geesteswezen vindt hij deze elementen aaneen gesnoerd. Hamlet is de moderne mensch, die het met zichzelf moeilijker heeft dan de antieke. Volgens de opvatting der oude Pythagoraeërs, en der overige oud-Grieksche theologen is de ziel in het lichaam gevangen; zij is gedaald uit de wereld der goden en zal opnieuw daarheen weder- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren; zij is gedaald in haar gevangenis, het lichaam, en moet nu gereinigd worden van de smet der lichamelijkheid door tucht en ascese. Aldus gedacht is er van een raadsel geen sprake, omdat het zielewezen in zichzelf geen tegenstrijdigheid vindt; al het tegenstrijdige behoort tot de lichamelijkheid en wordt eenmaal afgelegd. Deze antieke gedachte heeft zich langen tijd gehandhaafd en klinkt nog na in een onredelijk idealisme, dat de ziel beschouwt als engel en alle zonde als aangekomen van buiten af. Indien wij onbelichaamd waren zou de tegenstrijdigheid evenzeer bestaan, want zij is zielsch. Het lichaam is slechts belichaming, uitdrukking van het zielebestaan buitenwaarts. Hamlet is geheel met dit weten zijner tegenstrijdigheid vervuld. En aldus de moderne mensch, de tot bewustzijn gekomene. Hij is een merkwaardige en belangrijke verschijning in de geschiedenis der geestelijke beschaving. Het tot bewustzijn komen immers is de hoogste worp dien de wereldgeest in het menschdom volbrengt. Wanneer dit zijn volheid verkrijgt is de geschiedenis der beschaving genaderd tot haar uiteinde. Haar verborgen bestemming ligt in niets anders dan in deze hoogste enkelvoudigheid: dat wij tot bewustzijn komen. Welnu dit gaat zich voltrekken in den modernen mensch; en dit proces der voltrekking zet daarmede in, dat de mensch de tegenstrijdigheid in zich ontdekt. Andere tijden hebben uitgemunt door kunstzinnigheid, staatkundig beleid, wereldverovering, kerkelijken godsdienstzin, dichterlijkheid, ontdekkingskracht, wetenschappelijkheid. In verscheidene richtingen heeft de menschegeest gestreefd haar uiterste spanning te bereiken en heeft wonderen gewrocht; maar het moderne ligt elders. Het moderne ligt in het tot-bewustzijn-komen. Hierin kan een hoogte bereikt worden als nergens elders. Noch kunst, noch wetenschap, noch dichterlijkheid, noch kerkelijke godsdienstigheid kunnen stijgen tot waar het leven stijgt in dit opzicht dat het ‘tot bewustzijn komt’. Hierin wordt bereikt het uiteinde. De moderne mensch is pas het begin van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dit uiteinde, en moet nog de ladder der bewustwording ten einde stijgen aan welks begin hij staat. Maar dat hij deze gevonden heeft is zijn voorrecht. Vandaar ook dat noch kunst, noch godsdienstigheid, noch staatkunde of wat ook hem voldoet; vandaar zijn kritische houding tegenover al deze voortreflijkheden; immers hierin dat hij tot bewustzijn komt, nadert hij de eenheid des levens, die al deze betrekkelijkheden te boven is. De moderne mensch is de eerste, die niet wil zijn zedelijk, aesthetisch, godsdienstig, maar waar en die bereid is zijn zedelijkheid en schoonzinnigheid en godsdienstigheid op te nemen als momenten in dit eene: zijn waarachtigheid. Hij wil tot zijn wezen komen door de bewustwording. En de bewustwording vangt aan met een erkenning der innerlijke tegengesteldheid van ons wezen. Ook Hamlet zien wij staan aan het begin van dezen levensweg. Omdat hij niet verder kan dan het begin, wordt hij ontsteld; hij bezit het inzicht dat de tegenstelling tot den bouw van ons innerlijk wezen behoort. Zoolang wij deze tegenstelling inzien en wij zien niet daarboven uit, benauwt zij ons als een tegenstrijdigheid en overvalt ons als een raadsel. Het positieve Christendom kent de tegenstelling niet als een innerlijke; het stelt haar als bestaande tusschen mensch en God. De mensch is zooals de Christelijke leer verkondigt, van God afgevallen en dat wel op een bepaald tijdstip der wereldgeschiedenis. Naar berekening der statenvertalers van het Oude Testament moet deze gebeurtenis, de zondeval, in het jaar 4004 vóór 't begin onzer jaartelling hebben plaats gehad. Het verhevene dat op die wijze drastisch wordt, was toch reeds misverstaan, want wellicht heeft in oorspronkelijker lezing dan wij in het Oude Testament vinden, de voorstelling van een zondeval dieper zin dan volgens het Christelijk dogme. Dit laatste heeft de leer van den zondeval aangewend bij eene niet redelijke, maar zedelijke mensch- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing. De zedelijke tegenstelling is die tusschen heiligheid en zondigheid. Vermocht nu het dogme de tegenstelling innerlijk op te vatten, dan zou het beide, heiligheid èn zondigheid in den mensch gevonden hebben. Maar niet aldus. Door de leer van den zondeval werd de zedelijke tegenstelling aldus aangewend, dat alle zondigheid lag in den mensch alleen en alle heiligheid alleen in God. Een zwakke poging werd aangewend om het schelle licht van dit kontrast te temperen door het vermoeden dat nog wel eenigermate het ‘beeld Gods’ was overgebleven; maar het goddelijke, dat wij verloren (en dus nooit bezeten hadden) kon niet hersteld worden door deze halfzekere aanduiding. In het positieve Christendom is de mensch Gods tegengestelde; maar in hemzelf is de tegenstrijdigheid niet; in zichzelf is hij zondigheid. Weinigen hebben, gelijk Pascal, zonder in 't algemeen zich aan het Christelijk dogme te onttrekken, toch de tegenstrijdigheid innerlijk gezocht en in den mensch de tweeledigheid van ‘grandeur’ en ‘misère’ erkend. Het is Pascals grootheid, dat hij met zoo vollen klank deze innerlijke tweeheid uitroept in het menschelijk gemoed. V. De ‘menigte’ als lagere algemeenheid in elkeen. Het innerlijk gerezen raadsel betreft nu de vraag naar de menschenwaarde; dat is: naar de waarde der menschelijkheid. Sluit het menschewezen een waarde in of niet? Hierom gaat het ook voor Hamlet. ‘Hoe edel is de mensch door de rede’ en ‘een nietswaardig samenstel van stof is hij’. Dit is de brandende vraag: ben ik alles waard of ben ik niets waard? Het Christelijk dogme, dat bij al zijn onbeholpenheid en dogmatisme toch de diepste gronden raakt, leert dat uit liefde voor den mensch de Zoon van God uit den hemel is afgedaald {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} om onsterfelijke zielen te redden, en hier is tegen alle dogmatiek in verondersteld, dat de menschelijke zielen een oneindige waarde hebben. Maar de zondeleer acht dezelfde zielen verdoemelijk en vermoedt daarin slechts de onwaarde. Op zijn manier beseft dus ook het positieve Christendom de innerlijke tegenstrijdigheid. Ook den belijder van dit (wanneer zijn bewustzijn niet door het dogme gelooid is, maar vrijheid en beweeglijkheid heeft behouden) kan in zich het raadsel der waarde en der onwaarde beseffen. Heeft het mensch-zijn waarde? Wanneer de moderne mensch tot zichzelf komt langs den weg van bewustwording, ziet hij zich aanstonds voor deze vraag geplaatst. Zij is geen examenvraag, waarvoor hij eenigen tijd ter overweging krijgt; maar zij is de waarschuwing dat de weg der bewustwording benauwing heeft en door de ziel gaat. Jaren lang kan de vraag hem kwellen; haar geheel overwinnen, zoodat al haar scherpte is verzacht en nooit meer het raadsel hem overvalt, dit bereikt hij niet. De prikkel is noodig. Ook de weg der bewustwording moet soms van voren af aan in ons beginnen. Wij moeten vaak het verledene opnieuw doormaken. Het is niet afgeschud, hiermee dat wij het te boven kwamen. Zoo rijst dan weer de oude vraag op: heeft het mensch-zijn waarde? En nog scherper beseffen wij het raadsel der waarde en vragen ons af: heeft in mij het mensch-zijn waarde? Het pijnlijke, raadselvolle der vraag heeft ten gevolge, dat wij aanstonds antwoorden met: neen. Hoewel wij ons herinneren tevoren hetzelfde doorstaan te hebben en dat toen na langdurig innerlijk levensproces het uit-eindelijk antwoord een ja geweest is, zoo meenen wij thans toch het recht tot dit laatste antwoord te moeten betwijfelen. De mensch wordt door zoovele zoete droomen begoocheld, en de denkende mensch maakt op dit betrekkelijk voorrecht geen uitzondering. Ook wij hebben ons tot het ja laten begoochelen; maar keeren nu tot het aanvankelijk neen terug. Het is beter waar te zijn met {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} smarten, dan onwaar met vreugde. Laat ons dan waar zijn en erkennen, dat het mensch-zijn een verwerpelijke angstdroom is, waarin wij slechts glimlachen zoolang wij onwetend zijn. Laat ons dapper neen zeggen en de illusies wegblazen als ijle woorden vluchtend voor den wind. Maar wat dwingt ons tot dit neen? De aanblik der menigte. Wij hebben de menschenmenigte gezien; wij hebben ons in de menschenmenigte bevonden. Toen overviel het ons. Wij zijn waardeloos spel van tijd, lot en onbewuste machten. In de menigte hebben wij ons ware wezen verloren - een bewijs dat wij het nooit bezaten. Wij niet en niemand naast ons. Wij hebben ons indertijd maar ingebeeld, dat wij meerder waren dan een handvol kunstig saamgebouwd stof. Met deze redegeving van het neen, komt de lezer van dit opstel, evenals de schrijver, terug op het aanvangspunt der overweging. Gelijk wij daar betoogden, overvalt ons het raadsel van het mensch-zijn, zoodra wij verkeeren in de menigte. Deze is het, die aan haar onwezenlijk gelaat de kenteekenen van de menschelijke onwaarde draagt. Het raadsel van het mensch-zijn nu betreft dit groote punt: heeft het menschzijn waarde of heeft het niet? Toch zijn wij nu verder dan in het begin onzer overweging. Want nu ons gebleken is, dat het raadsel van den mensch ons eigen innerlijk betreft, moet in dit verband het begrip der menschenmenigte, die wij op de straat zagen voorbijgaan, een wijziging verkrijgen. De menschenmenigte blijkt nu een bestanddeel van ons eigen wezen. Zij is een faktor van onze ziel. Nu eerst verstaan wij hoe zij ons kon verbijsteren. Na de rustige en schoone overpeinzing van het menschenvraagstuk in onze binnenkamer, togen wij de straat op en zagen door de groote stad de schare haar dagelijkschen loop vervullen. Ons overviel toen te midden van het menschenaantal de onrust; de twijfel aan onze schoone levensleer overmande ons; tegenover deze loopende, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} slenterende en dravende menigte, die lacht, kijft en praat, hield de levenstheorie het niet uit. Vanwaar deze invloed? Zij is toch niet gij? De schat in eigen gemoed gevonden, kon toch door geen duizend handen worden weggeroofd? Wie van die velen, die daar gaan en staan, loven en bieden, greep zoo diep in uw ziel, dat zij uw beste deel kon ontrooven? Zij loopen er voorbij, loop gij voorbij aan hen. Zij vragen uw deelneming niet; hoe mogelijk dat gij aan hun ongevraagd advies uw eigen geluk verliest? Mogelijk, doordat wij zelf de menigte zijn. Wij zijn in haar op een meer bizondere manier, dan dat wij een lid waren dier groep, welke thans deze straat opvult. Wij zijn niet maar een van velen en op deze manier in de menigte; maar in ons eigen innerlijk beseffen wij de menigte als een toebehoorenden faktor. Onze menschelijkheid is mede opgebouwd uit de groepsziel. De menigte is niet maar een kwantiteit, doch ook een kwaliteit. Zij is niet slechts een veelheid van individuën, optelsom en aantal; zij is ook een zijnswijze; eer levenshoedanigheid, een bestaansvorm. Het menschwezen heeft ook die bepaalde en eigenaardige geaardheid die zich expresselijk openbaart in de menschenmenigte. Zoo beteekent deze een faktor van het menschelijk bestaan en - van onze eigen menschelijkheid. En daardoor waren wij ontsteld. De menigte loopend en dravend, pratend en kijvend, lovend en biedend, hield ons den spiegel voor. Ongeweten deed zij dat, en wij, die haar zagen, overwogen dit wel niet met klaren verstande, maar inlevend in haar, beseffen wij het andere van onszelf, waaraan wij niet gedacht hadden binnenskamers, alwaar wij onze schoone theorie uitsponnen over de menschelijkheid. Het raadsel, dat ons in de menigte overviel, was het raadsel onzer eigene menschelijkheid. En het is goed, dat wij de straat zijn opgegaan, toen wij meenden met onze filosofie gereed te zijn; want zij was te vroeg gereed en had herziening noodig, en nu danken wij aan de lovende en slovende schare {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij ons tot deze herziening gedwongen heeft. Zij heeft ons het besef der onwaarde gegeven. Het spreekt vanzelf dat wij, ontsteld, allen nadruk legden op dit laatste en dat wij, zoo even van de hoogere waarde der menschelijkheid doordrongen, te meer verbijsterd werden. Door het raadsel zijn wij overvallen; het raadsel van waarde en onwaarde der menschelijkheid. Niet een raadsel van het lot, maar een raadsel van het wezen. De menschelijkheid heeft in ons haar zijde en haar keerzijde. En de keerzijde is het, die wij bespeurden toen wij gingen in de menigte. Dat wij hier de onwaarde van het mensch-zijn ontdekten, heeft nog eenige toelichting noodig, juist nu wij het begrip der menigte verfijnd hebben tot een hoedanigheid in ons eigen menschelijk bestaan. Wat beteekent dit: ‘de onwaarde’ der menschelijkheid? En waarin bestaat zij, zóo dat het juist de menigte is die haar tot uitdrukking brengt? Om op deze vraag het antwoord te begrijpen vangen wij aan met de verklaring dat deze ‘onwaarde’ niet iets overbodigs is, dat wij wel konden missen en waarvan wij eens zullen verschoond worden, om als zingende engelen in den hemel over te blijven. De onwaarde is een element der menschelijkheid en de menschelijkheid is dus niet denkbaar zonder deze. In den verhevensten mensch moet toch deze faktor overblijven, indien hij niet tot een ledig schema zal verbleeken. In een schilderij is de verf de onwaarde en de waarde van het schilderstuk ligt in de behandeling. Rembrandt en de liefhebber die drie straten verder woonde, hebben dezelfde verf gebruikt. Bij dezen werd het doek met verf belegd en bij Rembrandt werd het tot een kunstwerk. Het schilderij moet uit de verf zijn; het moet nergens den indruk maken van verf en overal den indruk van schilderij. De zon moet er schijnen of de wind waaien; het water moet er spiegelen of de mensch treden; en dit alles moet er voorkomen als gespiegeld in den kunstenaarsgeest die zich uitdrukt, maar het moet geen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} verf zijn. Wie gaat schilderijen bezien om de verf? Daartoe gaan wij naar den ververswinkel. De verf is de faktor der onwaarde in het schilderij. Maar zoo nu de verf voor overbodig gehouden werd, zou het geheele kunstwerk vervallen zijn; het ware met lucht geschilderd en onzichtbaar, of met gedachte en onvindbaar. Met de verf worden alle schilderijen gemaakt. Rembrandt en zijn leerlingen hebben gezamenlijk een groote hoeveelheid verf aangeschaft en leenen bij elkaar of gebruiken denzelfden voorraad. Een andere kunstenaar komt het atelier oploopen om het rood te halen, dat hij voor een laatste streek noodig heeft, nu de verfwinkel, waar hij gewoonlijk koopt, gesloten is wegens overlijden van den oudsten zoon; hij wil zijn stuk afmaken en gaat dus bij een vroegeren vriend. De verf is de lagere algemeenheid; het gemeenschappelijke in ondergeschikten zin, waarvan op elk schilderij is gebruik gemaakt. Er is ook een hoogere algemeenheid: het onderling begrijpen, de band des geestes, die deze kunstenaars verbindt en waardoor zij in elkaars werk de schoonheid verstaan. Maar eerst moeten zij zich met die lagere algemeenheid afgeven. Toch eigenlijk is deze een verdrietgevende ondergrond. Want welke kunstenaar, scherpziend en naar het volmaakte strevend, is voldaan met zijn werk? Hij heeft de verf aangewend, maar heeft hij vermocht dien brand van kleuren te krijgen, die fijnheid van toets, die luchtigheid van atmosfeer en dat goud van glorie dat hij wenschte? Immers neen. En nu bezinnend voor zijn voltooide werk, weet hij welke geest hem heeft bezield, maar ook hoe toch het resultaat een tekort is bij zijn bedoelen. Hier is niet een zooveelste deel der bezieling uitgedrukt, waarmee hij was ontgloeid. Nu hij er nog de verf in ziet, deze lagere algemeenheid, waarvan hij zich met geen mogelijkheid vermag los te maken - nu overvalt hem het raadsel der schilderkunst: de schoonheid en het gemis in eenen. Zoo gloeiend als hij was bij zijn kunst, terwijl hij voor korten tijd aan het volmaakte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofde, zoo teleurgesteld is hij nu het is voltooid. Toch zal de beschouwer uitroepen: welke pracht van werk! Maar de beschouwer leest bedoeling en inspiratie door het werk heen, en vergeet hoe de inspiratie zelve te kort schoot in haar vergeestelijking der stof. Bewonderend ziet hij voorbij, hoe de waarlijk bezielde kunstenaar tranen stortte, omdat hij door de lagere algemeenheid belemmerd is, waarvan zich niemand ontslaat, hoezeer hij haar ook vergeestelijke. Zoo is de menigte. Zij is de lagere algemeenheid als faktor van ons eigen wezen. Wij zijn opgebouwd uit de groepsziel en uit de eigenschappen van deze. En zoodra wij in de menigte gaan, ontdekken wij dit element onzer ‘onwaarde’, doordat zij een deel van ons eigen wezen spiegelt. Immers, dat wij haar zien staan en praten, loopen en draven, loven en bieden: dit alles is het menschelijk bestaan als loutere uitwendigheid; het is de wereld der zinnen in ons; het element onzer vergankelijkheid, ja onzer duurzame vergankelijkheid, want in al het leven is deze vergankelijkheid een onvergankelijke faktor. Naar kwaliteit is het zinnelijk bestaan eene vergankelijkheid, evenals het voedsel voor het lichaam een vergankelijkheid is, die dagelijks moet vernieuwd worden, opdat het organisme onzer lichamelijkheid zich in stand houde. En zoolang dit organisme bestaat volgens haar schema van evenredigheden moet deze lichamelijke vergankelijkheid der voeding daaraan deel hebben. Evenzoo is er een uitwendigheid aan ons zielebestaan, uitwendigheid niet als buiten het zieleleven omgaand, maar daaraan deelnemend; en zij omvat onze begeerende natuur, ons hebben en halen en geven en nemen, onze vrees en verwachting, lijdzaamheid en ongeduld, onze traagheid en vlugheid, twistzucht en liefheid en honderderlei meer. Uit dit zinnenwezen is de menigte àls menigte opgebouwd; het is de inhoud der groepsziel, waaruit ons enkelzijn is opgerezen. En wanneer wij in de menigte gaan zonder uit haar de ‘enkelen’ in hun enkelzijn af te zonderen, maar de menigte in haar karakter van {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte aanzien, beseffen wij het zinnenleven, de uitwendigheid; de uitwendigheid aan ons eigen zielsbestaan. De geschiedenis roept daarover haar oordeel uit. Zij laat geslachten opkomen en ondergaan, roept menigten te voorschijn, bouwt koninkrijken uit ze op en slaat haar koninkrijken neder. Zij breekt de staf over ze en weigert hun zinnenwensch naar een standvastig toekomstrijk te vervullen. Zij roept den koning tot zijn zetel en wentelt den zetel om; voert legers tegen legers te velde en jaagt de hartstochten op, het zinnenleven aanblazend. En de mensch in de geschiedboeken, de vergeefsche jacht der volkeren waaraan hijzelf meedoet, voor oogen ziende, beseft de vergankelijkheid als een onmisbaar element van zijn innerlijk bestaan; een ‘onwaarde’ waaraan hij zijn waarde verwerkelijke. VI. De ‘Enkele’. Na deze overweging heeft het raadsel van den mensch zijn raadselachtigheid verloren en is weer vraagstuk geworden. De beschouwer kan nu weer binnenskamers gaan en overwegen. Was hij tevoren al te spoedig met zijn vraagstuk gereed en werd derhalve, toen hij zijn huis verliet, verbijsterd - nu hij voortgedacht heeft en de verbijstering overwon, kan hij zich opnieuw neerzetten tot de gedachte. Hij is verrijkt door een ervaring, welke niet meer wordt voorbij gezien: de ervaring van de straat; hij beseft, dat in de overdenking met deze ervaring moet rekening gehouden worden. Maar thans weet hij met klaarheid, dat deze menigte slechts de keerzijde zijns wezens is; de keerzijde der menschelijkheid. En de ware zijde is: de enkele. Dit zeggende, geven wij ons bloot aan een misverstand dat reeds op de loer lag. De enkele, zoo meent men, is ieder afzonderlijk; de menigte bestaat uit een optelsom van enkelen. Een straat gevuld met duizend lieden bevat duizend enkelen. Deel het geheele aantal door {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend, dan hebt gij den enkele; vermenigvuldig den enkele met duizend dan hebt gij de menigte. Maar het is anders. Het onderscheid tusschen enkele en menigte is niet maar een getalsverschil. De enkele is niet een numerieke eenheid, terwijl de menigte een numerieke veelheid is. Het zijn van enkele is een kwaliteit van het zielsbestaan, evenzeer als het zijn van de menigte een kwaliteit was. Het enkele-zijn is de innerlijke waarde van den mensch; het is de mensch in den mensch en de mensch is de hoogere Algemeenheid. Dit heeft Nietzsche voorbijgezien in zijn Herrenmoral, waar hij den tot toppunt zijner expansie gestegen individu-mensch tot hoogste waarde proklameert, en dezen eenling tegenoverstelt aan de massa. Het heerschend individu; de machtwillende eigenpersoon. De enkele moet op andere wijze begrepen dan aldus. Hij is de mensch in zijn eenheid. De enkele is het enkelvoud en alleen de eenheid is het enkelvoud; maar zij is niet de getal-eenheid, doch de wezenseenheid: datgene wat in alles hetzelfde is: het subjekt. Alle leven is voorstellen, denken, streven, willen, gevoelen; maar deze levensverrichtingen zijn niet los van elkaar, doch verbonden; en wat meer zegt: zij zijn niet een reeks van elkaar opvolgende golfjes, maar een stroom. De onderscheidene voorstellingen en denkingen en strevingen wellen op uit een stroom; zij zijn verbonden beneden het oppervlak van het eigene bewustzijn, en niet zooals men kralen verbindt door een snoer door ze heen te rijgen, zoodat de verbinding eerst achterna plaats heeft. Zij zijn verbonden alvorens zij zijn gedacht, voorgesteld of gestreefd. Immers zij zijn voortgevloeid àls afzonderlijke voortbrengsels uit de eenheid, die eraan ten grondslag ligt. Alle gedachten stammen uit het denken en alle strevingen uit het streven, en alles stamt uit de eene aktiviteit des geestes; en deze aktiviteit is de geest zelf in zijn bewustwording. De geest is het subjekt in zijn eenheid, dat subjekt is van denken en streven. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus beschouwd bespeurt de mensch de eenheid als zijn geestelijk wezen en noemt haar het Ik. Maar deze eenheid is niets partikuliers aan hem eigen. Iedere mensch zegt Ik; en Ik-zeggend zegt ieder mensch hetzelfde. Want de Ikheid is slechts eenmaal. Er zijn niet een aantal ikken - in welk geval de eenheid weer numeriek opgevat werd en als veelheid van eenheden werd uitgestald, zooals men van een veelheid van atomen spreekt. De Ikheid is het Eenig-Eene, dat alleen Ikheid is; het oneindige; de Goddelijke Wereldgeest zelf. Deze is het die het diep-goddelijke Ik onzes wezens is en deze is de Enkele. In het opzicht dat wij enkele zijn, zijn wij de enkele, dat is: wij zijn de goddelijke Geest. Deze waarheid is even diep als helder. Wie ervoor terugschrikt haar uit te spreken, is als de befaamde jongeling, die te Sais den sluier oplichtte en zijn eigen gelaat zag, en verschrok; want deze openbaring overweldigde hem. Wie haar aanvaardt volgt een oude, de eeuwige traditie. Want van alle inwijding is deze gedachte kern en centrum geweest, dat de mensch het Zelf in zich leerde verstaan als het Goddelijke, dat zich in het zielebestaan individueert. En niet dit, dat hij onderscheiden is van anderen is zijn enkelheid, maar wel het andere, verheven en diep: dat hij is wat ook de medemensch is: de Goddelijke Ikheid, zich verbergend en openbarend in individueele gestalten. Individu zijn wij in onze onderscheidenheid van anderen en enkele in onze eenheid met hen. De onderscheidenheid ligt in het gebied der dagelijksche ervaring, en de eenheid ontsluit zich voor de zich verdiepende bezinning. Eén Natuur leeft in de duizend bloemen; deze alle zijn naar hun grond dezelfde natuur; maar naar hun verschijning zijn zij onderscheiden. Eén geest leeft in de millioenen menschewezens; deze allen zijn naar hun grond dezelfde Geest, en naar hun verschijning zijn zij onderscheidene. De verschijning is de uitwendigheid en de grond de inwendigheid van het menschewezen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} In de menigte heeft de Geest zijn uitwendigheid; en wij, zoodra wij in de menigte dit opzicht onzes wezens vinden afgespiegeld, verkeeren met haar in de uitwendigheid. Wij zijn ons niet des Geestes bewust, en het ledig dat wij alsdan beseffen, nadat wij juist den Geest gevonden hadden, doet ons aan met ontsteltenis. Een mensch herkent zich als enkele, wanneer zich al het andere van hem loswikkelt, wanneer dus ook alle wet en zede en regel, waaraan hij als lid der menigte gebonden is, zich opheft. Iemand stond voor de keus om een slechten inval te volgen of af te wijzen; het betrof een ouden wrok en een zaak van langen tijd her, maar die nooit was vereffend en zijne gedachten niet steeds met rust liet. Zij droeg voor hem een grievend karakter en hij meende zich niet anders daarvan te kunnen ontslaan dan door een maatregel van wraak. Dit woord wilde hij voor zichzelf niet uitspreken omdat het hem te grof voorkwam en het veeleer een daad der herstellende gerechtigheid scheen, die hij hoopte eenmaal te kunnen volbrengen. Op dit oogenblik dan werd hem onverwacht de kans daartoe gegeven. Welnu hij kon zich wreken, ongestraft; meer nog: ongemerkt; zóó dat te zijnen behoeve het eenig gevolg zou zijn een heimelijke voldoening; en wie ooit van het geval zou kennis nemen, hetgeen slechts door middel zijner eigen mededeeling zou mogelijk zijn, zou ongetwijfeld hem ten volle gelijk geven. En hij overwoog: daar niemand ooit mijn daad zal te weten komen, ben ik gevrijwaard tegen allen schijn van oneer of schande, welke onwetende lieden over mij zouden kunnen uitroepen; van straf geen sprake, zoo al de gerechtigheid met straf kon worden beloond! En voor weerwraak valt niet te vreezen, daar de getroffene niet vermoeden kan, dat ik in dit geval ook maar in het minste betrokken ben. Waarom wil ik dan de daad niet? Ik heb geen vreesachtige natuur; geen aanleg tot zelfbeschuldiging en zelfverwijten, waartoe trouwens in dit geval geen reden zou bestaan; ik kan mij tegenover eigen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} geweten verdedigen. Aan vreeswekkende dreigementen als waarmee men kinderen bang maakt, geloof ik niet. Wat verhindert mij dan? De gelegenheid biedt zich aan, en wellicht na dezen nooit meer. Of werkt nog in mij, die mij vrij waande, de oude zedewet na, de voorheen ingeprente regel? Ben ik zonder het te weten nog geloover aan de verleden moraal en word ik door de onbewuste herinnering aan een half vergeten verbod verhinderd mijn wensch uit te voeren? Dan zweer ik plechtig dezen regel en alle gebod af. Heden breek ik grondig met een moraal, dien ik heb verworpen al bleven haar sporen onbemerkt in mijn ziel achter. Ik reinig mij van alle opgelegde zedelijkheid. Waarom dan wil ik toch niet, hoewel de daad mij aanlokt?... Lang overwoog hij en vond na volledige zelfbezinning dit, het eenige antsoord: om mijnszelfs wil. Om mijns eigenen en waren Zelfs wil wil ik niet en zal ik niet doen. Niets anders beweegt mij en met geen andere reden reken ik. Hij was zich bewust als enkele, bewust van de Eenheid, den geest, die het Eene is in allen. VII. De eenheid van het tweeledige. Bij onze overweging is het raadsel geheel overgegaan tot vraagstuk; maar het is toch vráágstuk gebleven. Wij hebben de tweeheid in ons bevonden, en zoolang deze niet is tot één herleid, blijft het vraagstuk vragen. Wij zijn enkele en menigte; inwendigheid en uitwendigheid, geest en zinnen. Wij zijn hoogere algemeenheid en lagere algemeenheid, waarde en onwaarde. Wij leven binnenskamers en op de straat. Waarom deze tweeheid? Wat is daarvan de beteekenis? Pascal die haar zoo scherp geformuleerd heeft; een der eersten, die deze tweeheid als een eigenschap van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} het mensch-zijn inzag en op dit motief zijn ontroerende uitingen zong - Pascal brengt ons niet daar boven uit. Wel meende hij in den Christelijken godsdienst een uitweg te vinden, maar waar hij tot de verklaring der tweeheid komt, moet hij zich met de oude leerstukken behelpen. Met prachtige breedheid getuigt hij van den mensch, - dat hij is: un néant à l'égard de l'infini, un tout à l'égard du néant, un milieu entre rien et tout. Maar voegt aan deze uitspraak toe, dat doel en beginsel dezer gesteldheid onoverkomelijk verborgen zijn in een ondoordringbaar geheim. Ware het zoo, wij werden uit het vraagstuk weer teruggedrongen naar het raadsel, dat ons kwelde, in onze onwetenheid. Het zou ons toeschijnen dat wij, hangende tusschen hemel en afgrond, onder den vloek dezer noodlottige stelling moesten bezwijken. Voor dezen nood geen uitweg; maar waarom zouden wij, die zelf het raadsel vonden en herleidden tot vraagstuk, niet nog verder kunnen gaan en de lijn der oplossing vinden? De mensch is de Geest zelf, die zich verwerkelijkt. De Wereldgeest verwerkelijkt zich door zich te ontkennen en in het ontkende zich te herkennen. Hij ontstelt zich, ontzinkt zich; zinkt uit zijn eenheid en oneindigheid af, ontzinkt aan zijn oneindig wezen... opdat Hij tot Zich weerkeere. Het tot Zichzelf komen des Geestes is des Geestes weg; waartoe onmisbaar is, dat hij zich ontzonk. In alle mystieke en groote religies is deze waarheid symbolisch aangeduid; de Godheid sterft van zich af tot de eindigheid om tot zich te herleven. Dood en opstanding zijn de termijnen der werkelijkheid. De dood der Godheid is; het ontzinken aan haar oneindigheid en ingaan in de eindige wereld, afdaling en overgang. Opstanding is de verrijzenis boven deze uit. De Goddelijke geest veruitwendigt zich om zich te verinwendigen; verstrooit zich om zich te ver-een-igen. Ziedaar de groote weg. Het is de weg der twee wegen; de weg neerwaarts en de weg opwaarts, en deze twee zijn tegelijk. De weg gaat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} door onze zielen heen. De Geest verwerkelijkt zich door den Anthroopos, het menschelijke wezen. De mensch ziet in zich eenerzijds dezen weg afwaarts; hij ziet in zich den Geest, die aan zijn oneindigheid ontzinkt; op dit oogenblik bespeurt hij aan zich de menigte in hare onwaarde, loopend en dravend, lovend en biedend. Hij ziet zich staan in het teeken van de ontkenning der Idee; verkeerend in de arme en leege Negativiteit. Hij schrikt van de treurigheid zijns aangezichts en van zijne dwaasheid. Maar hij komt tot inkeer en krachtens tegenstelling verwerft hij het élan der opstijging en nu richt zich zijn aandacht tot het Oneindige. In hem hervindt de wereldgeest zichzelf. Aan het tegengestelde en daar boven uit is hij zich van God bewust. De Godheid verwerkelijkt zich in dit opstijgende bewustzijn. Het is noodwendig dat wij tweezijdig zijn, want tweeledig is de weg des Geestes die in afdaling en opstijging één is en dezelfde. Zoo hebben wij het vraagstuk overdacht en wonnen uit deze overdenking een vergezicht op de menschelijkheid. In het begrip vonden wij de tweeledigheid verantwoord. Maar deze oplossing gold weer binnenskamers. Zullen wij andermaal verschrikt worden, wanneer wij ons begeven op de straat? Of hebben wij voldoende rekening gehouden met hetgeen zij ons te ervaren gaf? In de menigte gaande, zien wij nu haar met andere oogen aan; wij weten dat wij in haar wandelen en jagen niet de volle menschelijkheid zien, maar de keerzijde; keerzijde van het betere, keerzijde van den enkele. Ieder dezer is de enkele in meer of minder graad van bewustzijn, in meer of mindere verborgenheid. In hen als menigte is het Goddelijke ontzonken, maar als enkele is het hersteld. En nu ontwaakt in ons die haar aanschouwen het groote meegevoel der liefde. Mysterie zijn al deze menschen. Zij zijn het mysterie der menschwording van den goddelijken Geest. De eene Oneindigheid zijn ook zij, al is het aan duizenden niet ontdekt. Er is één zon, die {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} in alles schijnt, éen Wezenheid die zich in allen onthult. Op aller gelaat teekent zich één oogenblik door hun schijnbaar onbelangrijke trekken heen de groote smart hunner onwetendheid, of de groote vreugde hunner ontwaking. Een lichtstraal van den Enkele, bestraalt ze. Hiermee is voor ons niet slechts het overwogen vraagstuk beantwoord, maar ook het aangrijpend raadsel opgelost, dat wij in menschenliefde hen aanzien als hoedanig zij zijn naar hun eeuwigen aanleg, sub specie aeternitatis: een Godsrijk, een schare zich in smart en vreugde bewust van den Geest, die zicht ontkent en zich herkent. In het zelfherstel der Godheid, dat zich in hun hart voltrekt, ontvlamt de geheele schare in de liefde, die mensch en mensch verbindt, en waarin een levende eenheid aller hart bezielt 1). {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewa Manggis V van Gianjar Door J.C. van Eerde. Dit verhaal zou een titel hebben kunnen dragen, die sprak van verval en ineenstorting van het Gianjarsche staatsbestuur, doch het zou dan naar Ruskin's oordeel evenmin tot de honderd beste geschriften behoord hebben als Gibbon's meesterwerk, omdat het geen blijstemmend accoord van herrijzenis deed hooren. Wat erger is, het opschrift zou in dat geval onjuist zijn geweest, want zoowel van Gianjar's te niet gaan als van de wederopkomst van dat Balische rijkje in de jaren 1882 tot 1892 zal hier sprake zijn. ‘Tien jaren uit den veeljarigen Zuid-Balischen oorlog’ zou dus beter geklonken hebben; uit den eeuwenlangen oorlog, omdat de zeven of acht Balische landschapjes in een bestek van twee Nederlandsche provincie's gedurende het vóór-Nederlandsche tijdvak ons een Balkan vertoonen, vol politiek gedoe, haast nooit zonder strijd, met boven gesloten overeenkomsten en bondgenootschappen uit de voor ieder geldende leus: trek voordeel uit den toestand! en dan aanstonds, opdat niemand anders er voordeel uit halen kan! Liever dan eene ontleening aan Gibbon, of Motley of Fruin wordt daarom aan het hoofd van dit verhaal geplaatst de naam van den man, wien de hebzucht {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van de anderen trof, wiens land het offer werd van anderer zucht naar gewin, wiens gemis aan doorzicht mede oorzaak was van het onheil voor zijn volk. Dewa Manggis, de grijze bestuurder van Gianjar droeg den erfelijken naam, dien een reeks zijner voorgangers, welke over Gianjar heerschten, reeds hadden en die hier de Vde wordt geheeten ter onderscheiding van hen, die hem reeds voorafgingen als dragers van dien Ksatria-titel. Gianjar was in dien tijd een der welvarendste en invloedrijkste landschappen op Bali; welvaart en orde hadden er langen tijd geheerscht; de buren - zelfs de erfvijand Bangli - durfden Gianjar niet aanvallen, al werd er soms op de grenzen geschermutseld, want Gianjar kon door de rivieren binnen zijn gebied af te dammen het bevloeiingswater voor de rijstvelden der aangrenzende rijkjes ophouden, zoodat het geraden was op vriendschappelijken voet met het door Dewa Manggis bestuurde landschap te blijven. Maar ziet, in 1882 viel Dewa Manggis van een trap in zijn vorstenverblijf en dit ongeval werd in den lande beschouwd een voorteeken te zijn van den komenden ondergang. Dit gezichtspunt bleek juist; van dien tijd af brak voor Gianjar het tijdperk aan van binnen- en buitenlandsche misleiding en van de verblindheid en de toenemende machteloosheid van Dewa Manggis. Van dien tijd af vielen de immer op de loer liggende roofvogels aan op het meer en meer verzwakkende offer; van dien tijd af gold in het regeeringsbeleid van vriend en vijand de leus: trek voordeel uit den toestand! Dat is het eigenbelang als de niet door moreele afbakening beperkte grondslag voor het buitenlandsche regeeringsbeleid, te herkennen in de uitspraak van het bij Javanen en Baliërs bekende Sanskritgedicht Paniti Sastro, ‘het Boek des gedrags’, dat doet denken aan de Spreuken van het Oude Testament. Daarin heet het toch (vertaling Mounier) van den oorlogsbuit, dat deze buit de deugdzaamste bron van alle inkomsten is, omdat {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de overwinning als een bovenmenschelijk geschenk moet worden aangemerkt. Een spreuk, die al het wee in zich houdt, dat aan den overwonnene kan worden berokkend en die schril afsteekt bij de eischen, welke nopens een goed bestuur aan eenen Inlandschen heerscher worden gesteld, wanneer het zijne eigene onder danen betreft. ‘Wat een landvoogd betreft - aldus het Boek des gedrags - zou het goed zijn, dat hij zijn geld en zijn goed aan zijn volk en aan al zijne kleine onderdanen wegschonk, en dat er rijst en vleesch algemeen en gelijkelijk onder hen uitgedeeld werden. Zijn voordeel daarbij is, dat zijn heerschappij erkend en zijne bevelen opgevolg worden, dat de onderdanen hem vreezen met een vrees van liefde en dat de vrede van het land tot in de verst afgelegene desa's zal stand houden, wanneer de gaven van den Vorst vloeien’. Eene schrille tegenstelling tusschen de behandeling van den eigen onderdaan met dien van den ten ondergebrachten barbaar, die buiten de vaak zeer enge landpalen woont, te enger naarmate de geographische horizon en de gezichtswijdte van kennis en inzicht beperkter zijn. Bij de Baliërs komt dit niet alleen uit bij het veroveringsrecht maar ook bij de denkbeelden omtrent den door de goden verlaten schipbreukeling, die rechteloos is in de hand van dengene, die hem aan het strand vond of van een wrak redde. Daartegenover staat het recht van den landsingezetene, die zijnen vorsten en hoofden de gehoorzaamheid opzegt, wanneer zij hem niet de bescherming verleenen, waarop hij als onderdaan aanspraak meent te mogen maken. ‘Wanneer een koning’ - aldus ongeveer de Paniti-Sastro - ‘niet waakt voor zijn volk en zonder genade steeds knorrig en toornig is, dan kan het niet uitblijven, dat hij weldra, door alle onderdanen zijner natie verlaten en de stad ledig worde’, een onheil, dat Spreuken XIV:28 stelt tegenover de talrijkheid der natie als des konings luister. * * * {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In April 1883 werd aan den resident van Bali en Lombok zoowel door den Dewa-Agoeng van Kloengkoeng als door Dewa Manggis kennis gegeven van een tusschen hen tot stand gekomen verbond. Dewa Manggis deelde mede, dat hij met Kloengkoeng vrede had gesloten en dat hij den Dewa-Agoeng erkende als Soesoehoenan van Bali en Lombok, waarom hij verzocht, dat de zaken tusschen het gouvernement en Gianjar voortaan met den Dewa-Agoeng zouden worden afgedaan, daar Kloengkoeng en Gianjar voortaan één rijk zouden uitmaken. Deze mededeeling wekte verwondering. Want wel had Dewa Manggis den Dewa-Agoeng steeds als een vorst van hoogeren rang erkend, bijvoorbeeld door het zenden van geschenken, waarschijnlijk ook als een gevolg van de onderhoorige verhouding van Gianjar tot Kloengkoeng in de jaren vóór 1849, doch het was maar al te bekend, dat die verhouding nog tot 1882 eene vijandige was geweest. Doch ook van Kloengkoeng's zijde wekte dit verbond opzien, omdat men wist, dat de Dewa-Agoeng de zuster van Bangli's vorst tot vrouw had gekregen, onder voorwaarde, dat hij, Dewa-Agoeng nimmer vrede zoude sluiten met Gianjar, Bangli's erfvijand. Veertig jaren lang had de vijandige verhouding tusschen Kloengkoeng en Gianjar bestaan, nu was die opeens in een verbond en samensmelting van de twee rijken veranderd. Waar kon de oorzaak van het bondgenootschap gelegen zijn? Vreesde Dewa Manggis na zijn dood een strijd tusschen zijne zonen en wilde hij zich door Kloengkoeng's macht de opvolging door zijn oudsten zoon verzekeren? Of vreesde men na onze bestuursvestiging te Boeleleng de Nederlandsche inmenging in de Balische aangelegenheden, zoodat men zich nauwer aaneensloot? Zeker, dit laatste was niet zonder invloed op de politiek van de Dewa-Agoeng van Kloengkoeng, die er immer {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} naar streefde het wereldlijk gezag over Bali meester te worden. De tijden waren voor zijne plannen thans gunstig. In 1882 was Bali en Lombok tot een afzonderlijk gewest verheven en de Dewa-Agoeng maakte van de omstandigheid, dat er een resident te Boeleleng werd geplaatst, gebruik om het wantrouwen van al de vorsten van Bali op te wekken jegens de bedoelingen van het gouvernement. Hij liet het doorschemeren alsof annexatieplannen het noodzakelijk gevolg hiervan zouden zijn en hij trachtte toen te samen met Badoeng, dat Kloengkoeng ter wille was, een coalitie van al de Balische vorsten tot stand te brengen, waarvan hij aan het hoofd zou staan, en van welke coalitie dus de leiding der politieke aanrakingen met het gouvernement in zijne handen zou komen. Dit plan is hem wel niet geheel gelukt; maar hij heeft daarmede toch wel eenig succes gehad, want door dit vermeende gemeenschappelijke gevaar kwam er neiging tot onderlinge vriendschap bij de Balische bestuurders. Doch dit was toch niet de reden, waarom Dewa Manggis er toe overging van zijn landschap Gianjar een vazalstaat van Kloengkoeng te maken. De oorzaken voor dit zoo onvoordeelige bondgenootschap lagen elders en waren zoowel van persoonlijken aard als gelegen in de binnenlandsche toestanden in Gianjar zelf. Allereerst dus de persoonlijke factor. Voor een groot deel had Gianjar zijn macht en onafhankelijkheid te danken aan de energie, het helder inzicht, en de voortvarendheid van de twee broeders Madé Pasek en K'toet Pasek, die veel invloed op Dewa Manggis hadden en zich op den voorgrond hadden weten te stellen. In de oorlogen tegen de omliggende rijken hadden zij zich bij den vijand bevreesd, bij de bevolking van Gianjar zeer gezien gemaakt door hun stoutmoedig gedrag en hun persoonlijk aandeel in den strijd. Vooral de buitenlandsche politiek was in hunne handen en hierbij namen zij een ferme en krachtige houding aan. Zij waren de groote tegenstanders van den Dewa- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Agoeng, wiens plannen zij doorzagen en met hen viel in 1882 de krachtige buitenlandsche politiek, die Gianjar onder hun leiding had gevolgd. Toen toch huwde Dewa Manggis eene jonge Ksatriavrouw uit Soekawati, wier broeder grooten invloed op den Vorst kreeg en die onder den druk van het Kloengkoengsche hof wist te bewerken, dat de gebroeders Pasek in ongenade vielen en daarmede een aan dat hof vijandige geest aan banden werd gelegd. Doch naast deze persoonlijke oorzaak voor de veranderde houding van Dewa Manggis waren ook de binnenlandsche aangelegenheden van Gianjar van invloed op zijn gedragslijn. Die invloed moet wel zeer sterk geweest zijn, omdat hij er toe overging vrijwel op eigen verantwoordelijkheid en buiten vele zijner poenggawa's en bloedverwanten om, er in toe te stemmen, dat het rijkszegel naar Kloengkoeng werd overgebracht, wijl dat landschap voortaan beider buitenlandsche aangelegenheden zou besturen. De verandering in de binnenlandsche verhoudingen in Gianjar uitte zich in een voor Dewa Manggis onrustbarende toeneming van de macht der poenggawa's, die hem boven het hoofd groeiden en tegen wie de oude man steun naar buiten zocht. Zoo kwam dan het voor Gianjar zoo ongunstige bondgenootschap tot stand; Gianjar zou jaarlijks de helft zijner pachten aan Kloengkoeng afstaan, het was als de onderworpene van Kloengkoeng geworden. Het gouvernement meende niet tusschenbeide te moeten komen, waar de wensch der twee betrokken vorsten, die het verbond hadden gesloten, duidelijk was gebleken en die wensch zich niet verzette tegen de contractueele politieke verhouding tot den Suzerein. Daarom werd van Nederlandsche zijde zoowel den Dewa-Agoeng als Dewa Manggis gelukwenscht met het tot stand komen van den vrede en de hoop uitgesproken, dat deze van duurzamen aard en in beider belang mocht zijn, en dat de vereeniging der twee rijken tot heil en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} voorspoed voor beide zoowel als voor een meer en meer vriendschappelijke verhouding tot het gouvernement zou mogen strekken. Die hoop was op zandgrond gebouwd en niet op den stevigen grondslag, die aanwezig zou geweest zijn, wanneer het bondgenootschap was tot stand gekomen volgens den wensch van al de Gianjarsche poenggawa's of op verlangen van de bevolking. Nu berustte het op twee zieke peilers: vrees voor binnenlandsche machthebbers eenerzijds en anderzijds op zucht naar gebied en naar gewin van den bondgenoot. Had Dewa Manggis niet zichzelf, maar het heil van zijn land gezocht, dan had hij begrepen hoe door het vernederende verbond de binnenlandsche toestanden in zijn rijkje veel slechter zouden worden. In de eerste plaats wel, omdat hoofden en bevolking, die jarenlang tegen Kloengkoeng de wapenen hadden gevoerd, met leede oogen de voor hen onbegrijpelijke en geenszins gewenschte toenadering tusschen hun vorst en den vijand aanzagen. Vooral voor de hoofden, welke op minder goeden voet stonden met het hof, moet het verbond onaangenaam zijn geweest, omdat zij allicht een tuchtiging met behulp van Kloengkoeng vreesden. Wekte dus de door Dewa Manggis gevolgde buitenlandsche politiek ergernis, niet minder was dit het geval met de maatregelen in Gianjar zelf genomen. En hierdoor was het, dat de kleine man, de geheele bevolking werd gegriefd. Het scheen wel, dat Dewa Manggis eens op het hellende vlak, stijfhoofdig daarop wenschte te blijven, hetgeen geheel in overeenstemming was met zijn als koppig geschetst karakter. Juist in dien tijd toch werden nieuwe drukkende belastingen opgelegd, die aan een Chinees verpacht werden. Zoo kwam o.a. de rijsthandel als een monopolie in zijne handen, waardoor de bevolking genoodzaakt was haar product voor een minderwaardigen prijs te verkoopen, met het gevolg dat zij even ontevreden werd met den gang van zaken als de invloedrijke hoofden, die {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeerig waren van de Kloengkoengsche inmenging. Nu de zaken zich zoo ontwikkelden, was er slechts een bepaalde aanleiding noodig om tot een uitbarsting te leiden. Die aanleiding kwam in 1884 op een wijze, die herinnert aan Uria den Hethiet uit het tweede boek van Samuel. De Gianjarsche landstreek Apoean werd bestuurd door den zoon van Dewa Manggis, genaamd Dewa Ngoerah Radna Kania en den hem ondergeschikten pembekel I Gangsar, op wiens vrouw de vorstenzoon het oog liet vallen. Eerst wegens plichtsverzuim naar een andere desa verbannen, doch heimelijk naar Apoean teruggekeerd, stierf I Gangsar spoedig daarna door vergif. Radna Kania maakte zich nu meester van zijn geheele nalatenschap, waaronder de begeerde vrouw, hetgeen tegen de Balische rechtsbegrippen streed, aangezien I Gangsar een zoon achterliet. Dit was de aanleidende oorzaak, dat de ontevredenheid in Apoean tot uitbarsting kwam, waarom Radna Kania het geraden vond in het begin van 1884 naar de poeri te Gianjar te verhuizen, zonder dat hij orde op de zaken van Apoean had gesteld en een opvolger voor I Gangsar had aangewezen. Dit vermeerderde de onrust, waarom de lieden van Apoean in grooten getale in optocht naar de poeri te Gianjar trokken en den vorst de vraag stelden, wat deze met hun land van plan was te doen. Ter hoofdplaats was men over deze demonstratie zeer ontevreden en men merkte die als ongepast aan, met bedreiging de woordvoerders gevangen te zullen nemen. Dit was al weder olie in het vuur, omdat men meende, dat de woordvoerders, waaronder zich de zoon en een broeder van I Gangsar bevonden, heimelijk ter dood zouden worden gebracht. De ontevredenen, naar Apoean teruggekeerd, belegden daar een volksvergadering en besloten de gehoorzaamheid aan Gianjar's vorst op te zeggen en zich bij Bangli te voegen. Nog dienzelfden nacht werden de schoonmoeder van Dewa Manggis en vier vrouwen van Dewa Radna Kania gevangen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen, en naar Bangli gevoerd, om daar als teeken van de oprechte gezindheid der Apoeanners jegens dat rijk te dienen. In den beginne wilde Bangli niet weten van het aanbod van Apoean om het in bescherming te nemen, doch toen de ernstige wil van de lieden van Apoean bleek om zich van Gianjar af te scheiden, en men verklaarde, zich liever dood te zullen vechten dan langer onder Dewa Manggis' bestuur te zijn, nam Bangli het aanbod aan. Onmiddellijk werden al de strijders van Bangli gemobiliseerd en naar Apoean gezonden tot steun van de bewoners van dat landschap, die de hoofddesa Apoean in geduchten staat van tegenweer hadden gebracht. In Maart werd door de Gianjareezen deze stelling aangevallen, doch de aanvallende benden werden door het vuren der verdedigers teruggeworpen, na een veertigtal dooden en een groot aantal gekwetsten te hebben bekomen. Een herhaling van dezen aanval werd voorloopig niet gewaagd, omdat Gianjar bevreesd, dat ook andere grenslandschappen zich bij Bangli zouden willen aansluiten, zich genoodzaakt zag die landschappen met troepen te bezetten. Beide rijken waren onder de wapenen, doch de strijd bepaalde zich tot schermutselingen langs de grenzen. Het behoeft geen betoog, dat de Dewa-Agoeng in dezen strijd een moeilijk standpunt innam. Aan de eene zijde immers stond zijn zwager, de vorst van Bangli, aan de andere zijde zijn bondgenoot of vazal Dewa Manggis. Reeds bij het begin der vijandelijkheden trachtte de Dewa-Agoeng dan ook de partijen tot een vergelijk te brengen en hij had daarbij gaarne de oorzaak van den strijd, het landschap Apoean, zelf geannexeerd. Doch de bemoeiingen van Kloengkoeng stuitten af op de onverzettelijkheid van Bangli, dat alle inmenging van den Dewa-Agoeng wantrouwde en zijn eigen goed recht in den krijg volhield, daar de stoot om zich bij Bangli aan te sluiten geheel van Apoean zelf was uitgegaan. Aan de inwoners van dat landschap kwam {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} immers het recht van ‘metilas’ toe; het recht om de gehoorzaamheid aan het gezag op te zeggen, wanneer dat gezag niet voldoende of een slecht gebruik maakt van zijnen invloed. Bangli weigerde dan ook onderhandelaars over den vrede naar Kloengkoeng te zenden. Het Nederlandsche bestuur trachtte nu de strijdende partijen tot een vergelijk te brengen en wist te bewerken, dat alle vijandelijkheden werden gestaakt, waarbij de invloed van den Dewa-Agoeng werd aangewend om Dewa Manggis tot een wapenstilstand te bewegen. Niet dan schoorvoetend ging deze daartoe over en hij moet zich aldus hierover hebben uitgelaten: ‘Dat komt er nu van, dat ik mij met den Dewa-Agoeng heb verzoend. Ik oude vechthaan, moet mij nu laten welgevallen, dat mij door zulk een verdoemd kuiken (Bangli) een mijner beste kippen (Apoean) is weggekaapt. Had de Dewa-Agoeng mij niet weerhouden, dan zou ik dit kuiken reeds lang in de veeren hebben gezeten’. Hoe weinig lust Dewa Manggis er in had, hij moest ten slotte er wel in toestemmen, dat Apoean naar Bangli overging, toen de Dewa-Agoeng dien afstand bewilligde, daarbij optredende als de vertegenwoordiger van de rechten van Gianjar. Het scheen dan ook, dat de vrede zou blijven gehandhaafd, en reeds had Bangli zijne troepen uit Apoean naar huis gezonden, toen in Mei Gianjar zich weder begon te weren; allerlei vijandelijkheden op de grenzen met Bangli werden gepleegd en het scheen, dat men weder wilde trachten Apoean te heroveren. Bangli was zelfs bevreesd, dat Gianjar een inval wilde beproeven, waardoor het Batoerlandschap zou worden afgesneden van het Zuiden. Deze plannen van Gianjar zouden zeker niet het karakter van eene ernstige bedreiging hebben gekregen, wanneer Bangli daarachter niet den steun van Kloengkoeng had herkend. De Dewa-Agoeng toch had geen voordeelen gehad van de zaak Apoean, zooals die nu was geëindigd en men achtte het in die dagen zeer waarschijnlijk, dat Bangli, zoo het offensief {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ware opgetreden, om ook andere landschappen dan Apoean te nemen, zich de vereenigde troepen van Gianjar, Kloengkoeng, Mengwi en Badoeng op den hals gehaald zou hebben. De dubbelzinnige rol, die Kloengkoeng heeft gespeeld en zijn streven om in troebel water te visschen, hebben er zeker niet toe geleid, noch Kloengkoeng's verbond met Gianjar, noch zijn verhouding tot Bangli te versterken. Vooral Gianjar bleef zeer verstoord, omdat de Dewa-Agoeng had toegestemd in den afstand van Apoean aan Bangli. In de eerste dagen van Augustus 1884 waagde Gianjar nog een poging om Apoean te heroveren, doch na een gevecht van twee uren moesten de aanvallers terugtrekken, waarbij een paniek ontaardde in een vlucht met zooveel verwarring, dat de Gianjarsche troepen onderling op elkaar schoten, waardoor belangrijke verliezen werden geleden. Den Bangliërs vielen 40 geweren en 200 lansen in handen, terwijl volgens de geruchten 60 dooden en 300 gewonden van Gianjarsche zijde vielen. Na dezen mislukten aanval was Dewa Manggis overtuigd, dat Apoean niet te heroveren was. Wel deed hij nog een aanval op de Zuidelijke Banglische stelling, doch het bleek ook daarbij duidelijk, dat de Gianjareezen den krijg moede waren en ten gevolge van de geleden nederlagen niet meer den moed hadden om ernstige gevechten te beginnen, zoodat op het einde van 1884 van alle vijandelijkheden werd afgezien en de troepen naar huis werden gezonden. De reeds vóór en na de aansluiting bij Kloengkoeng tegen het Gianjarsche vorstenhuis bestaande ontevredenheid bij hoofden en bevolking werd er door een en ander niet beter op. Zoo werd de positie van Dewa Manggis hoe langer hoe slechter, ook omdat hij wel gevoelde, dat zijn bondgenootschap met Kloengkoeng op den duur de aanleiding zou wezen tot steeds grootere voordeelen aan den Dewa-Agoeng, die er op uit was meer en meer uit het aan hem {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergeschikte welvarende Gianjar te eigen bate te trekken. De verhouding tot Kloengkoeng was er sinds het beëindigen van de kwestie Apoean niet op verbeterd; aan den eenen kant toch had Dewa Manggis grieven tegen den Dewa-Agoeng, omdat deze in den afstand van Apoean aan Bangli had berust, aan den anderen kant was de Dewa-Agoeng geërgerd, door het aanhoudende verzet van Gianjar tegen dien afstand, waardoor de Dewa-Agoeng die het had doen voorkomen alsof Gianjar reeds in alle opzichten een deel van Kloengkoeng uitmaakte, zijn valsche positie gevoelde met betrekking tot het gouvernement en de naburige Inlandsche bestuurders. Dewa Manggis was trouwens nog steeds weigerachtig gebleven den eed van trouw en onderworpenheid aan den Dewa-Agoeng af te leggen. De minder goede verhouding tot Kloengkoeng zou nog niet de oorzaak geweest zijn van de ernstige gebeurtenissen van Februari 1885, wanneer de inwendige toestanden van dien aard waren geweest, dat Dewa Manggis steun had gevonden in zijn rijk zelf, hetzij in de trouw van zijne poenggawa's, hetzij in de sympathie van het volk. Zulk een steun echter ontbrak te eenenmale; het verbond met Kloengkoeng en de strijd om Apoean hadden ook de Gianjarsche inwendige toestanden verre van verbeterd en de in 1883 bestaande binnenlandsche verhoudingen waren steeds slechter geworden. Het middel om deze in zijn eigen voordeel te veranderen, dat Dewa Manggis meende gevonden te hebben in het verbond met den Dewa-Agoeng, was nu een tweede dreigend gevaar geworden en de positie van de Gianjarsche dynastie werd, hachelijk als zij was, geplaatst tusschen een ontevreden volk met slechtgezinde poenggawa's en een op eigen voordeel belusten, ontstemden bondgenoot. Eerst, wanneer eene geheele instorting van Gianjar zou volgen, achtte de Dewa-Agoeng den tijd gekomen om het loon voor zijn politiek volkomen in bezit te nemen. Voor die instorting was slechts één stoot noodig. Had {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Kloengkoeng wel gezorgd, dat het gebouw van staat in Gianjar zoo zwak mogelijk stond, eene directe aanleiding tot den val zou weder van binnen komen. De politiek van Dewa Manggis, die reeds gedurende de laatste jaren onverantwoordelijk kon worden genoemd, scheen tenslotte met blindheid geslagen. Het was als meende de grijze, stijfhoofdige vorst, het noodlot te kunnen trotseeren door noch aan zijn volk, noch aan zijne hoofden ook maar iets toe te geven. De poenggawa's die wisten, dat hun een nieuw bevel om tegen Apoean op te rukken, wachtte, trachtten hun invloed aan te wenden om den belastingdruk te verminderen en wilden dezen weder teruggebracht zien tot die, welke op het volk rustte gedurende den tijd toen aan het hof de stem gold van K'toet Pasek, wiens binnenlandsche politiek men weder gevolgd wilde zien. Dewa Manggis wilde daarvan echter niet weten. Integendeel, toen sommige poenggawa's hem hierover kwamen spreken, werden zij zeer onheusch door hunnen vorst bejegend en met verwijten overladen, omdat zij Apoean niet hadden weten te veroveren. En toen Dewa Manggis alzoo duidelijk had te kennen gegeven, dat van belastingvermindering geen sprake zou zijn, stelden deze, nu persoonlijk beleedigde poenggawa's, aan wie de Dewa-Agoeng heimelijk zijn bijstand had toegezegd, zich aan het hoofd van de beweging tegen den ouden vorst. Andere poenggawa's sloten zich bij hen aan en de toestanden kregen nu een zoo dreigend karakter, dat Dewa Manggis geen uitweg meer zag en in wanhoop op 3 Februari 1885 zijn land aan het gouvernement aanbood om daarover naar goedvinden te beschikken, zij het met het verzoek het zelf te mogen blijven regeeren. Het gouvernement echter meende dat aanbod niet te mogen aannemen, ook omdat het de vereeniging van Gianjar met Kloengkoeng vroeger had bekrachtigd. Een zevental districten hadden intusschen de gehoorzaamheid aan Dewa Manggis opgezegd; zij werden door Mengwische strijders namens den Dewa-Agoeng bezet {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen een aanval door de partij van Dewa Manggis in verdediging gebracht. Een aantal andere desa's werden door Banglische troepen onder Dewa Made Raka, 's vorsten zwager, die zich ook bij de verdediging van Apoean had onderscheiden, bezet. Dewa Madé Raka bedreigde zelfs de vorstelijke poeri met een aanval. Een vreeselijk bloedbad, dat dan zeker het gevolg zou zijn geweest, werd echter door het tijdelijk vertrek van het hof naar de Kloengkoengsche grens en door den invloed van den Dewa-Agoeng voorkomen, daar deze zeer goed inzag dat, wanneer de poeri van den aartsvijand op deze wijze in handen van Bangli zou zijn gevallen, dat rijk niet licht te bewegen zou zijn geweest die weder aan Kloengkoeng af te staan. De Dewa-Agoeng van Kloengkoeng was dan ook op andere middelen bedacht. Hij meende, dat zoolang de poenggawa's in Gianjar nog een eigen vorst hadden, zij zich niet geheel onderworpen zouden gevoelen aan Kloengkoeng en dat ook de bevolking zich gemakkelijker het opdringen van Kloengkoengsche grooten als poenggawa zou laten welgevallen, wanneer zij gezonden werden door den eenigen vorst van het vereenigd rijk Kloengkoeng-Gianjar. Bovendien bleef aan het Gianjarsche hof ook nog een niet onbelangrijk deel van de uit dat rijk voortvloeiende inkomsten, welk deel den Dewa-Agoeng niet onbegeerlijk toescheen. Dewa Manggis zou dus verwijderd moeten worden. De Dewa-Agoeng, begeerig naar directe voordeelen, liet het proces geen tijd, maar stuurde aan op de verwijdering van het vorstenhuis uit Gianjar in 1885, pas twee jaren na de vereeniging met Kloengkoeng. Op de middelen om daartoe te geraken behoefde men niet kieskeurig te zijn en de gelegenheid deed zich spoedig voor. Want ook in Gianjar zelf was de toestand voor Dewa Manggis en de zijnen onhoudbaar geworden, mede tengevolge van de intriges van Kloengkoeng. De algeheele onderwerping van Dewa Manggis aan den Dewa-Agoeng was noodzaak geworden en Kloengkoeng kon de vrucht van zijn sedert eenige jaren gevolgde politiek {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} plukken. Toen Dewa Manggis dan ook zijn tweeden zoon naar Kloengkoeng zond om naar het heette, opheldering te vragen nopens den rol, die Kloengkoeng in de Gianjarsche binnenlandsche onlusten had gespeeld en wellicht ook om te polsen, hoe eene algeheele onderwerping van Dewa Manggis zou worden opgenomen, keerde deze afgezant onverrichterzake terug met de opdracht van den Dewa-Agoeng om aan zijnen vader mede te deelen, dat hij, Dewa Manggis zelf, naar Kloengkoeng moest komen. Deze voldeed aan die opdracht in goed vertrouwen en hij begaf zich met vele zijner familieleden en rijksgrooten op weg, doch werd, toen nauwelijks de Kloengkoengsche grens was bereikt, gevangen genomen en later naar Satria bij de hoofdplaats Kloengkoeng gevoerd, waar hem een poeri tot verblijf werd aangewezen. Slechts aan de tijdige tusschenkomst van den resident van Bali en Lombok hadden de Gianjarsche grooten het te danken, dat zij daar niet zijn vermoord. In het gevolg van Dewa Manggis bevonden zich ook de gebroeders K'toet en Madé Pasek. De laatste overleed spoedig na de gevangenneming, waarschijnlijk na zich met opium te hebben vergiftigd. Zoo had dan de Dewa-Agoeng èn het Gianjarsche vorstenhuis èn een deel van Gianjar in zijn macht. Ook de rijkssieraden vielen den Dewa Agoeng in handen, doch een lontarblad genaamd ‘poetri boemi’ op het bezit waarvan hij veel prijsstelde, kon hij niet machtig worden, daar Dewa Manggis beweerde, dat het verloren was gegaan. De poeri van Gianjar werd door den broeder van den Dewa-Agoeng bezet en het schijnt, dat het in den beginne in de bedoeling van den Dewa-Agoeng heeft gelegen, het Gianjarsche vorstenhuis weder te herstellen door een zoon van Dewa Manggis als onderkoning van Kloengkoeng over Gianjar aan te stellen aan het hoofd van eenige vertrouwde poenggawa's. Kloengkoeng meende toch, dat het door den overgang van het Gianjarsche hof en den afstand van Gianjar in 1885 geheel meester was van den toestand en dat Gianjar nu in dezelfde verhouding was {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakt als vóór 1849. Doch al ras bleek het, dat de poenggawa's, die het eerst het openlijk sein tot den opstand hadden gegeven van een geheel of gedeeltelijk herstel van het vorstenhuis niet wilden weten en dat deze ieder voor zich naar de hoogste waardigheid in Gianjar dongen. Zij wendden zelfs al hun invloed aan bij den Dewa-Agoeng, opdat de gevangen vorstenfamilie ter dood zou worden gebracht. Wellicht zou de Dewa-Agoeng aan dien drang nog gevolg hebben gegeven om de Gianjarsche poenggawa's ter wille te zijn en te vriend te houden als Badoeng en Tabanan zich daartegen niet hadden verzet. De invloed van ons bestuur te Boeleleng gaf echter den doorslag en de moord had niet plaats. Namens Kloengkoeng werd het bestuur over de nieuwe Gianjarsche wingewesten nu voorloopig gevoerd door den oudsten zoon van den Dewa-Agoeng, die zich in de poeri vestigde, doch reeds in December van 1885 weder naar Kloengkoeng is teruggekeerd, omdat hij zich daar niet veilig waande. Dewa Manggis is in Kloengkoeng tot zijn dood gebleven (in 1887). Kroonpretendent werd toen de oudste zoon, Dewa Ngoerah Agoeng en herhaaldelijk kwam van sommige poenggawa's in Gianjar het verzoek aan den Dewa-Agoeng om dezen Dewa Ngoerah te vergunnen naar zijn land terug te keeren, doch de Dewa Agoeng stond dat niet toe. Het zou 1893 worden, alvorens de geïnterneerde vorstenfamilie Gianjar terugzag. In de zes jaren, welke verliepen tusschen den dood van Dewa Manggis en de restauratie bleef Zuid-Bali het tooneel van al de onzekerheid, welke een haast ongebreidelde politiek met zich brengt, een onzekerheid, die immer tot onderlinge wrijving en botsing aanleiding is. Natuurlijk werd het ongelukkige landschap Gianjar het kind van de rekening. Nadat Dewa Manggis verwijderd was, besloot Kloengkoeng de poenggawaschappen van Gianjar die zich niet vrijwillig aan hem onderwierpen; met wapengeweld daartoe te dwingen. Doch, zelf niet bij machte orde te brengen in den toestand van regee- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ringloosheid en beroering, die na het vertrek van Dewa Manggis was ontstaan, had de Dewa-Agoeng een bondgenoot noodig, die hij meende gevonden te hebben in zijn zwager Dewa Gdé Tangkeban, den vorst van Bangli. Deze was tot zulk een bondgenootschap wel genegen, want hij zag daarin een middel om zijnen erfvijand Badoeng erger dan ooit afbreuk te doen en een deel van dat land onder zijn bestuur te brengen, ofschoon zulks niet in de bedoeling lag van den Dewa-Agoeng, die wel de hulp van Bangli noodig had om een einde aan de heerschende wanorde te maken, doch gaarne zelf alle voordeelen van hun gezamenlijk optreden zou hebben genoten. De verbonden Banglische en Kloengkoengsche legers deden in de tweede helft van 1885 een inval in Zuid-Gianjar met het gevolg, dat sommige Gianjarsche hoofden vluchtten naar Mengwi, waar hun voorloopig onderkomen werd verleend. Kloengkoeng nam het door hen verlaten gebied in beslag. De Banglische troepen rukten op naar de hoofdplaats Gianjar en veroverden bijna geheel Zuid-Gianjar. Gedurende zeven jaren hield Bangli deze landstreek bezet tot groote ergernis van Kloengkoeng, die niet kon verkroppen, niet bij machte te zijn, Bangli die vruchtbare Gianjarsche districten te kunnen ontnemen. Zoo was dan Gianjar bijna vernietigd; Kloengkoeng en Bangli speelden er eigenlijk de baas en slechts enkele poenggawa's onder wie die van Oeboed wisten zich met goed gevolg staande te houden. Aangezien overwinnen voor een Balische krijgsmacht gelijk staat met plunderen, en overheerschen van een tijdelijk veroverd land hetzelfde is als ten eigen voordeel aanwenden, behoeft het geen betoog, dat het door Bangli en Kloengkoeng bestuurde gedeelte van Gianjar in de zeven jaren, dat het geëxploiteerd is geworden, heel wat heeft moeten verduren. In den oorlog was het vorstenverblijf te Gianjar bijna geheel verwoest; het binnenerf van de poeri werd met klapperboomen en pisangs beplant en alles wat maar eenigszins vervoerbaar was aan beelden {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} of houtsnijwerk en alles wat in de poeri of elders aan begeerlijks werd aangetroffen werd naar Kloengkoeng of Bangli vervoerd. Toen het Kloengkoeng intusschen bleek, dat zijn bondgenoot Bangli de door hem bezette streken zelf ten eigen voordeel aanwendde, en dat de onder Kloengkoengschen invloed gekomen landschappen niet de voordeelen afwierpen, die men zich had voorgesteld, besloot de Dewa-Agoeng een nieuwe politieke zet te doen, die in dit alles verbetering zou brengen. Hij had daarom het volgende plan. Dewa Ngoerah, de zoon van den in 1887 overleden Dewa Manggis zou in Gianjar een grooten aanhang moeten zien te verwerven, hetgeen hem wel gelukken zou, daar hoe langer hoe meer bleek, dat verschillende hoofden in Gianjar zijn terugkomst wenschten. Had hij het geheele vroegere rijk weder onder zijn bevelen, dan zou hij, de telg uit het vroegere vorstengeslacht, de rechte persoon zijn om geheel Gianjar geheel aan Kloengkoeng te verbinden. Weliswaar was daarvoor noodig, dat Kloengkoeng's bondgenoot en zwager, de vorst van Bangli, eerst door de Gianjareezen onder Dewa Ngoerah tot den aftocht zou moeten worden genoodzaakt, doch dit schijnt bij den Dewa-Agoeng eene weinig tellende omstandigheid te zijn geweest. Kloengkoeng kon nu eenmaal niet verkroppen, dat Bangli voordeelen trok uit een land, dat het weliswaar zelf had veroverd, doch welke voordeelen Kloengkoeng zich gaarne zelf zag toekomen. Door dit plan dacht Kloengkoeng nog een ander doel te bereiken n.l. het bezit van de koffierijke landschappen van Mengwi, die zich onder den zelfstandig gebleven poenggawa van Oeboed in Gianjar hadden gesteld; zoo zou Kloengkoeng tegelijk zijn invloedssfeer over een groot deel van Mengwi uitstrekken, op welk landschap de Dewa-Agoeng reeds lang geaasd had. De vrijlating van Dewa Ngoerah (Kloengkoeng noemde het de ‘ontvluchting’), een daad van groote trouweloosheid tegenover Dewa Gdé Tangkeban van Bangli, bondgenoot en zwager van den Dewa-Agoeng, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} beloofde dus dezen prijs: volledige onderworpenheid aan Kloengkoeng van: 1. - de onvolledig bezette landschappen, door Kloengkoeng van Gianjar genomen, 2. - het door Bangli bezette gebied; 3. - de poenggawaschappen, die onafhankelijk hadden weten te blijven; 4. - de zich daarbij aangesloten streken van Mengwi. Dat alles naar welbehagen van den Dewa-Agoeng bestuurd door zijn sujet en onderhoorige Dewa Ngoerah. Zulk een prijs veroorloofde aan de Kloengkoengsche politiek de meest gewaagde en eigenaardige middelen. Die politiek zou echter schipbreuk lijden. In den beginne ging alles goed; aan Dewa Ngoerah werd met zijn verwanten, onder voorwendsel van ontvlucht te zijn, vergund naar Gianjar terug te keeren, op voorwaarden, die tot bovengemeld doel moesten leiden en na de plechtige belofte afgelegd te hebben, in den vervolge den Dewa-Agoeng hulde te zullen bewijzen en zijn land als een onderdeel van Kloengkoeng te zullen beschouwen. De rijksbestierder van Kloengkoeng, die de handelende persoon in alles was, terwijl de Dewa-Agoeng achter de schermen bleef, voorzag Dewa Ngoerah nog van het hoogst noodige, een vorstelijke kris en sirihdoos, en deze toog in den nacht van 19 op 20 Januari 1893 naar Gianjar. Van hieruit schreef hij, wellicht op voorschrift van diens rijksbestuurder den volgenden brief aan den Dewa-Agoeng: ‘Bij dezen deel ik U, Dewa-Agoeng, mede, dat ik mij voor korten tijd van hier verwijder, teneinde mij naar de vroeger aan mij behoorende, thans onder Uw bestuur staande landschappen te begeven, aangezien aldaar groote onrust heerscht. Indien ik die landschappen weder vereenigd en tot rust gebracht heb, kom ik ten spoedigst mijn opwachting maken, teneinde U te verzoeken mij te beëedigen, opdat, indien ik in deze zaak niet oprecht handel, de geheele zwaarte van den eed mij moge treffen.’ Uit dezen brief blijkt duidelijk des Dewa-Agoeng's bedoeling: Dewa Ngoerah moest de versplinterde Gian- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} jarsche landschappen ten koste van Bangli weder vereenigen en tot rust brengen en zich daarna door den eed aan hem, Dewa-Agoeng verbinden. Het bericht van den terugkeer van Dewa Ngoerah in Gianjar en de omstandigheid, dat hij daar grooten aanhang verwierf, moesten natuurlijk wel in de eerste plaats de aandacht trekken van Bangli. Het bestuur van dat rijkje vroeg dan ook dadelijk opheldering aan Kloengkoeng. Men vroeg: is Dewa Ngoerah met medeweten van den Dewa-Agoeng naar Gianjar gegaan? Zoo ja, dan zou Bangli uit wraak voor de trouweloosheid van Kloengkoeng, de bezette gebieden aan Dewa Ngoerah afstaan teneinde hem zoo sterk mogelijk te doen zijn in een strijd met den Dewa-Agoeng, die niet zou uitblijven. Zoo neen, dus bij een werkelijke vlucht van Dewa Ngoerah zou Bangli trachten hem zooveel mogelijk afbreuk te doen. Kloengkoeng gaf het diplomatieke antwoord, dat de terugkeer van Dewa Ngoerah zonder medeweten van den Dewa-Agoeng had plaats gehad en Bangli besloot dus Dewa Ngoerah zooveel mogelijk tegen te werken. Intusschen waren hoofden en bevolking Dewa Ngoerah over het algemeen goed gezind en men achtte zich gelukkig weder door een telg uit het eigen vorstenhuis te worden bestuurd. Dit is begrijpelijk, want al staat de kleine man ook aan allerlei knevelarijen bloot, deze strijden niet zoozeer tegen zijn rechtsbewustzijn, wanneer zij uitgaan van de eigen vorsten, die met mate van hun macht gebruik maken. Wanneer vreemde overheerschers echter die knevelarijen tot het uiterste drijven en de bezittingen van het volk, kinderen, vee en goed naar een vreemd vorstenpaleis doen voeren, dan komt het Balische gemoed, dat overigens op dit punt heel wat verdraagt, daartegen in opstand. De positie van den kleinen man wordt trouwens onder vreemde overheersching, dat is een exploitatie van alles wat tot voordeel van den overheerscher kan worden aangewend, dikwijls hachelijk. Al de poenggawa's, ook die, welke onafhankelijk {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} waren gebleven, waren met Dewa Ngoerah's terugkomst ingenomen en hem welgezind; zij wenschten niets liever dan hun gebied een deel te zien uitmaken van het nieuwe rijk Gianjar onder bestuur van Dewa Ngoerah, evenals dat vroeger het geval was geweest met het Gianjar van tien jaren geleden onder Dewa Manggis. De verwachtingen van Dewa Ngoerah werden dan ook niet beschaamd; nauwelijks was hij teruggekeerd of de hoofdplaats en al de poengawaschappen in den omtrek, sloten zich bij hem aan en na enkele maanden was geheel Gianjar van vóór 1883 weder onder bestuur van Dewa Ngoerah, behalve enkele desa's, die nog aan Bangli en Kloengkoeng bleven. Doch zijn gebied werd vermeerderd met de Mengwische landschappen, die zich tijdens de inlijving hadden aangesloten bij de onafhankelijk gebleven poenggawaschappen van Gianjar. Het besluit van Bangli om Gianjar zooveel mogelijk afbreuk te doen kwam niet tot uitvoering; Bangli vergenoegde zich met enkele grenslandschappen, waarop het vanouds beweerde recht te hebben. Onder deze omstandigheden dacht Dewa Ngoerah er niet aan, zijne bij de invrijheidstelling aan Kloengkoeng wellicht gedwongen gedane beloften gestand te doen. Hij kon dat in zeker opzicht niet doen, omdat hij de toestanden in Gianjar niet beheerschte, maar omdat die toestanden hem de baas waren, met name de macht van sommige poenggawa's, die van toenadering tot Kloengkoeng niet wilden weten. Hij verzuimde dan ook niet, dadelijk na zijn terugkeer in Gianjar brieven te schrijven aan de bestuurders van de rijkjes met welke zijn land niet in oorlog was geweest. In die brieven getuigde hij zijn vriendschap en sprak hij den wensch uit, dat de verhouding dezelfde zou zijn als onder de regeering van wijlen zijn vader. Badoeng en Tabanan, als immer één van zin, beantwoordden die brieven op vriendschappelijke wijze, al sprak het vanzelf, dat bij eerstgenoemd rijk van feitelijke hulp geen sprake kon zijn, omdat dit tot ongenoegen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} met den Dewa-Agoeng zou hebben geleid. Dat het Tabanan een doorn in het oog was, dat de door hem en zijnen bondgenoot Badoeng beoorloogde Mengwische rijksgrooten bescherming hadden gevonden bij den poenggawa van Oeboed in Gianjar en met hem onder het bestuur van Dewa Ngoerah waren gekomen, behoeft geen betoog. Doch, men zag in Tabanan zeer goed in, dat hieraan niet veel te doen was, aangezien de gezindheid van de bevolking aan de zijde van Oeboed en Gianjar was. Het door Dewa Ngoerah aan den bestuurder van Karang Asem gerichte schrijven hield mede het verzoek in om zich ‘onder bescherming te mogen stellen’ van dat landschap en van Selaparang (d.i. Lombok). Nadat de bestuurder van Karang Asem daartoe de noodige machtiging van zijnen opperheer van Lombok had verkregen, werd in gunstigen zin op dat verzoek beschikt. Van een goede verhouding tusschen Bangli en Gianjar kon geen sprake zijn na hetgeen er in de laatste jaren was voorgevallen en zoolang Bangli nog Apoean, waarop het beweerde vanouds recht te hebben, bezet hield. Doch de vijandschap van Bangli bracht niet mede, dat tot een verheffing van Dewa Ngoerah tot radja ernstige bezwaren bestonden, waarschijnlijk ook wel om deze reden, dat Bangli niet genegen was Kloengkoeng nog verder ter wille te zijn, nu dat land zulk een trouwelooze politiek had gevolgd. De verhouding tot Kloengkoeng was natuurlijk slecht, nu dat rijk zijn slim overlegde plannen zag falen. Het wapen, dat de Dewa-Agoeng tegenover Bangli had willen gebruiken, had zich nu tegen hemzelven gekeerd. Ook aan den resident van Bali en Lombok werd door Dewa Ngoerah kennis gegeven, dat hij in Gianjar was teruggekeerd, en hij verzocht dan ook evenals zijn vader door het gouvernement als vorst van Gianjar te worden erkend. Hij had het laten voorkomen alsof hij werkelijk ontvlucht was, door de mindere waakzaamheid zijner Kloengkoengsche bewakers, doch aangezien het duidelijk {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleken was, dat zijne loslating slechts een list was geweest van den Dewa-Agoeng, kon aan deze onware voorstelling van zaken geen geloof worden gehecht. Nadat was gebleken, dat de poenggawa's van het vroegere Gianjar hem als vorst wenschten en de volksstemming en de gezindheid van de meeste Balische vorsten zich daarbij aansloten of tenminste zich daartegen niet verzetten, bestond bij de regeering van Nederlandsch-Indië geen bezwaar tegen de erkenning van Dewa Ngoerah als bestuurder van Gianjar. Bovendien scheen zijn spoedige erkenning de eenige weg om de na zijn terugkomst weder ingetreden toestand van orde en rust te bestendigen. Op den 20en November 1893 werd door Dewa Ngoerah, die nu voortaan Dewa Pahang zou heeten, evenals zijn voorvader, met wien het politiek contract van 1849 was gesloten, een akte van verband geteekend en hij werd toen onder nadere goedkeuring van de Regeering als Vorst van Gianjar erkend en bevestigd. * * * De geschiedenis van Dewa Manggis, zooals die hier is weergegeven aan de hand van rapporten uit dien tijd van Bali en de koloniale verslagen, geeft een inzicht in de Inlandsche politiek, zooals die gedurende eenige jaren haar spel speelde, zonder dat van een overwegenden invloed van het Nederlandsche bestuur sprake was. Deze geschiedenis schijnt leerzaam, vooreerst omdat wij daaruit gaan kennen een Inlandsch vorst in zijn macht en onmacht door de invloeden, welke hem tijdelijk beheerschten, maar ook, omdat zij het haast ongebreidelde gedrag van Inlandsche bestuurders in hun onderlinge verhouding laat zien. Haast ongebreideld, want al mocht de mogendheid uit het Westen, waarvan een bestuurszetel te Boeleleng was, soms met opgeheven wijsvinger een dreigend gebaar maken, en al mocht als laatste redmiddel bij het zinken van het Inlandsche schip van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} staat soms aan het Nederlandsche bestuur worden gedacht, veel meer dan een gebaar en een soms gewenschte toevlucht in den nood was dat bestuur toen ter tijd niet, omdat het als middelen voor zijn invloed niet anders had dan brieven en een ander stuk papier, het politieke contract. Wat veelal het zwaarst gold, was de persoonlijke invloed van een ambtenaar, die door kennis van de taal en van land en volk een gewillig oor bij de Inlandsche bestuurders vond. Die tijden zijn nu voorbij; in Zuid-Bali wordt sedert eenige jaren direct bestuur door de Nederlandsche ambtenaren uitgeoefend. Het is echter uit een oogpunt van kennis van het volk merkwaardig van de staatkunde der bijna geheel aan zich zelf overgelaten rijkjes kennis te nemen, omdat zij een kijk geeft op de moraliteit, die bij het voeren van die staatkunde den toon aangeeft. De Inlandsche geschiedenis als kenbron van het volkskarakter kan soms met vrucht geraadpleegd worden in de oude historiën, welke door Inlanders zelf zijn opgesteld en die, opgesmukt als zij zijn met inheemsche volksverhalen, naast de min of meer juiste geschiedkundige gegevens, soms belangrijke ethnographische bijzonderheden bevatten. Maar niet minder verdient de aandacht de Inlandsche geschiedenis, zooals wij die nog voor weinige jaren hebben kunnen zien afspelen in sommige gedeelten van den Indischen Archipel, waar de Nederlandsche politieke invloed toen nog zoo gering was, dat haast kan worden gesproken van zuiver Inlandsche verhoudingen en zuiver Inlandsche beweegredenen, welke op die verhoudingen van invloed waren. De vraag is, of uit een oogpunt van geschiedenis en volkenkunde de aldus waargenomen en geboekstaafde feiten en gegevens niet van meer waarde zijn, dan die welke worden aangetroffen in de inheemsche geschiedverhalen. Want ook, wanneer bij een hechte vestiging van ons gezag die degelijker kennisneming van de Inlandsche toestanden mogelijk maakte, blijken mocht, dat de vroegere waarneming uit de verte sommige details niet geheel {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} juist deed zien, dan heeft men toch de waarborg, dat de hoofdzaken van de Inlandsche geschiedenis door een boven de Inlandsche partijen staanden geschiedschrijver zijn waargenomen, die verder kon zien dan een Inlander, welke te midden van een deel der gebeurtenissen stond. Wanneer - de geschiedenis van het eiland Bali in de laatste jaren bewijst het - er bij den landsheer geen onderscheid in rechtspositie meer bestaat tusschen de onderdanen van Kloengkoeng en die van Gianjar, en wanneer dat onderscheid zelfs verdwijnt over een geheel eiland of een reeks van eilanden, dan wordt voor den Inlander niet alleen de geographische horizon uitgebreid, maar dan wordt ook de gezichtseinder der menschelijkheid verwijd. Ziedaar één van de zedelijke vruchten van de vestiging van ons bestuursgezag, ons daadwerkelijk gezag in de buitengewesten van de laatste dertig jaren. Niet meer aan de grenzen van elk landschap of aan de kusten van elk eiland eindigt de gemeenschapsidée; de politieke saamhoorigheid wijst naar den zetel van den Landvoogd over geheel Nederlandsch-Indië en naar het land in het Westen, dat de verantwoordelijkheid voor een goeden gang van zaken en voor de bescherming van allen in den lande draagt. Die politiek is dan ook niet alleen uit een oogpunt van gezagsuitoefening te waardeeren, maar tevens als bevorderende humaniteitsbegrippen, die eerst recht al het gewicht van de in vollen omvang gedragen verantwoordelijkheid doen gevoelen. En dit temeer, omdat de Inlandsche geschiedenis, die als alle geschiedenis het beeld geeft van den strijd tegen dwaling, vooroordeel, bijgeloof en zelfzucht, voor den goeden verstaander aangeeft in welke opzichten het Europeesch bestuur het winnen moet van het vroegere Inlandsche regeeringsbeleid, dat vorige tijdperken te zien gaven. Het Nederlandsche bestuur moet het winnen, moet beter zijn dan het voorafgaande, niet alleen inderdaad, niet alleen in onze oogen, maar vooral ook in de waardeering van den Inlander. Aan den eenen kant - waar het geldt mogelijke vermijding van kwetsing van {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Inlandsch eergevoel en rechtsbewustzijn en godsdienstige opvatting - kan men de leiding onvoelbaar wenschen, aan de andere zijde moeten maatregelen ten goede tot aansluiting voeren en tot waardeering voor den nieuwen toestand. Een dergelijk proces kan gunstig verloopen, als het met beleid en vooral met geduld, wat niet zeggen wil zwakheid, inwerkt op de aloude verhoudingen en denkbeelden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de ruimte Door J.D. van der Waals Jr. De algemeene relativiteitstheorie van Einstein heeft zeer de aandacht getrokken, en dat niet alleen onder vakgeleerden op het gebied der natuurkunde. Herhaaldelijk zag men in kranten en tijdschriften van deze theorie melding gemaakt en trof men pogingen aan, ook de niet-vakkundige lezers met den inhoud der theorie te doen kennis maken. En lezingen over dit onderwerp trokken altijd een groot aantal aandachtige hoorders. Ongetwijfeld werden de vakgeleerden door geheel andere eigenschappen der theorie aangetrokken dan het grootere publiek. Wat hen aantrok was, naast de stoutheid der denkbeelden en de ijzeren consequentie bij de ontwikkeling daarvan, voor een groot deel ook de schoonheid der mathematische ontwikkelingen. En, wat in die mathematische formules te lezen staat, is, volgens een treffende uitspraak van Prof. Ehrenfest, niet in gewone woorden te verklaren, evenmin als het mogelijk zou zijn in gewone woorden uit te leggen, wat Beethoven ons zegt in de klanken van zijn symphonieën. Het is hier mijn bedoeling niet den inhoud der algemeene relativiteitstheorie uiteen te zetten. Ik wil er hier alleen op wijzen, dat Einstein's beschouwingen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} onze aandacht weer gevestigd hebben op het vraagstuk van de eigenschappen der ruimte, welke kwestie echter natuurlijk ook afgezien van de algemeene relativiteitstheorie van belang is. Men kan Einstein's theorie voor een groot deel formuleeren door te zeggen, dat de ruimte niet ‘vlak’ is doch ‘gekromd’, met andere woorden, dat zij niet de eigenschappen bezit, die door Euclides aan haar zijn toegeschreven en die wij in onze op school gebruikte meetkundeboeken uiteengezet vinden. Aan iemand, die het in de wiskunde niet verder gebracht heeft, dan noodig is voor het eindexamen eener H.B.S. of gymnasium zal zulk een uitspraak min of meer wonderspreukig toeschijnen. Doel van dit opstel is aan te geven in welken zin die uitspraak kan toegegeven worden - en in welken zin niet. Het komt mij voor, dat de kwestie aangaande de eigenschappen der ruimte min of meer compromittant voor de wetenschap is. Er worden hierover namelijk zeer verschillende meeningen geuit. Op zichzelf is dit natuurlijk geenszins compromittant. Niemand zal het den beoefenaars van een wetenschap kwalijk nemen, wanneer zij tot verschillende uitkomsten komen. Maar minder gunstig wordt ons oordeel over de strijdende partijen, wanneer blijkt, dat er eigenlijk geen verschil in meening bestaat, doch slechts een verschil in nomenclatuur, en dat met een beetje goeden wil en wat meer oplettendheid voor elkanders bedoeling de strijd had kunnen vermeden worden. En iets dergelijks lijkt mij grootendeels het geval te zijn met de kwestie aangaande de ruimte. Ik zeg grootendeels, want niet ieder verschil op dit gebied kan aan een dergelijk misverstand worden toegeschreven. Ook na het opheffen daarvan blijft nog een reëel verschil in opvatting bestaan. Ik hoop in het vervolg duidelijk te maken, in hoeverre mijns inziens het een en in hoeverre het ander het geval is. Ik zal daartoe uitvoerig moeten zijn. Ik hoop, dat niet zal geoordeeld worden, dat ik uitvoeriger ben dan noodig is om van de woorden tot de begrippen door te dringen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De stand van het debat komt mij voor met het volgende fictieve geval groote overeenkomst te vertoonen. Stel u voor, dat er een land N. is waar onze gewone wilde roosjes (rosa canina) voorkomen maar geen enkele gekweekte rozensoort en ook niet onze wilde duinroosjes (rosa pimpinellifolia) die geel zijn. Het volk in dat land zal een taal hebben; laten wij denken, dat zij de bedoelde bloemen ‘roos’ noemen. Dan kunnen zij zeggen, dat rozen ‘rose’ van kleur zijn. In hun taal immers dragen alleen de hun bekende bloemen den naam ‘roos’. Stel u nu voor, dat in dat land een botanicus opstaat, die het begrip ‘rosaceën’ vormt, voor een familie van planten, waartoe behalve de rozen nog vele andere planten behooren, die met de rozen een aantal botanische kenmerken gemeen hebben, o.a. het bekende zilverkruid (potentilla anserina), dat met gele eenigszins op boterbloemen gelijkende bloemen bloeit. En denk nu, dat de botanicus die familie niet ‘rosaceën’ maar eenvoudig ‘rozen’ noemt, en dat zijn aanhangers beweren ‘rozen kunnen ook geel zijn’. Deze bewering wordt tegengesproken door de N.-landers wier rozen alle rose zijn. Indien de botanici nu antwoorden - het alleen juiste antwoord - ‘gij hebt volkomen gelijk: uw rozen zijn rose; wij spreken echter niet gewoon N-landsch maar een botanische vaktaal en onder hetgeen daarin roos heet komen ook gele bloemen voor’, dan zou er waarschijnlijk geen conflict ontstaan. Maar indien zij antwoorden: ‘Neen, dat rozen alleen rose zouden zijn is een verouderd vooroordeel, wij met onze veel ruimer blik hebben ontdekt, dat rozen ook geel kunnen zijn’, dan is het conflict geboren. Wanneer wij nu de kwestie van de ruimte met deze rozenkwestie vergelijken moeten wij voorzichtig zijn. Het invoeren van de familiën volgens het natuurlijke stelsel en daarmee van het uitgebreide rozenbegrip kan voor de botanische wetenschap van zeer groot belang zijn; wij moeten het misschien als een wetenschappelijke {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} praestatie van zeer hoogen rang beschouwen. Maar door dit te erkennen wordt de uitspraak: ‘Wij hebben ontdekt, dat rozen ook geel kunnen zijn’, niet gerechtvaardigd. Anders wordt het, wanneer wij een eenigszins gewijzigd geval stellen. Laten wij denken, dat in N. niet een botanicus maar een reiziger opstaat, die een naburig land bezoekt en daar de gele duinroosjes vindt. Deze gelijken zoozeer op de bloemen, die hij gewoon is rozen te noemen, dat hij er onmiddellijk een gele variëteit van de rozen in ziet. Als hij thuiskomt, zal hij beweren gele rozen ontdekt te hebben, en niemand zal hem daarin tegenspreken. Toch gelijken de twee gevallen zeer veel op elkaar. In beide wordt het later mogelijk van gele rozen te spreken, wat vroeger niet het geval was, en in beide komt dat eenvoudig daardoor, dat men gele bloemen, die men vroeger niet ‘roos’ noemde, later wel zoo noemt. De lezer moge in het vervolg zelf uitmaken met welk van de twee gevallen zijns inziens de kwestie aangaande de eigenschappen der ruimte de nauwste analogie vertoont. Na deze voorbereiding willen wij tot de beschouwing van het ruimte-begrip overgaan. Ook dit begrip is natuurlijk ouder dan de wetenschap. Alle voorwerpen waarmee wij in aanraking komen en ook onze eigen lichamen bestaan in de ruimte en bewegen zich daar in. Slechts het medium 1), waarin die lichamen zich bevinden, zal ik in het vervolg ruimte, soms ook O.R. (oorspronkelijke ruimte) noemen. Wanneer ik onder ruimte iets anders versta - wij zullen zien, dat de wiskundigen veelal van een ander ruimte-begrip spreken - zal ik dat er nadrukkelijk bij vermelden, of van de W.R. (wiskundige {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte) spreken, tenzij de bedoeling uit het verband voldoende duidelijk is. Het bestudeeren dezer O.R. is het oorspronkelijk doel der meetkunde. Bij dit bestudeeren zal ik echter nog twee elementen onderscheiden: 1e. Het opsporen van de elementaire eigenschappen der ruimte. 2e. Het nagaan welke figuren in de ruimte mogelijk zijn en welke eigenschappen deze bezitten. Onder 1e valt dus alleen het opstellen der axioma's, onder 2e de geheele verdere meetkunde. Alleen het onder 2e bedoelde zal ik wiskunde noemen. De meetkunde beschouw ik dan als een tak van toegepaste wiskunde evenals bijvoorbeeld de mechanica en de kansrekening. In alle drie moet men eerst de principes opstellen - de axioma's aangaande ruimte, de principes der mechanica, de gevallen van gelijke kans - en daarna vangt eerst de toepassing der wiskunde aan om uit deze elementaire en algemeene gegevens meer samengestelde of bijzondere gevallen af te leiden. Ten slotte verlaat men eigenlijk weer het gebied der wiskunde, wanneer men de verkregen oplossingen der wiskundige vraagstukken interpreteert als eigenschappen van figuren in de ruimte, als bewegingswijze van mechanische toestellen of als kansen van mogelijke gebeurtenissen. Zeer duidelijk is dit procédé bij de door Descartes ingevoerde analytische meetkunde. Descartes merkte op, dat, wanneer men in de ruimte drie onderling loodrechte vlakken aanbrengt, (bij voorbeeld de vloer en twee aan elkander grenzende zijwanden van een vertrek) een punt geheel bepaald is door zijn afstanden tot die drie vlakken (die dan in sommige gevallen negatief worden geteld). Een punt kan nu door die drie afstanden, die men dan coördinaten noemt, gerepresenteerd worden en door berekeningen met die coördinaten kan men allerlei meetkundige stellingen afleiden. Nu waren het echter wiskundigen, die zich met deze onderzoekingen bezig hielden. Hun interesseerde alleen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} of althans in hoofdzaak de wiskundige kant van de zaak. Zij kwamen tot het inzicht dat van het punt uit de O.R. in hun wetenschap eigenlijk niet anders voorkomt dan zijn drie coördinaten, dat wil zeggen de drie getallen, die den stand ervan bepalen. En zoo kwamen zij ertoe in hun wetenschap te definieeren: de combinatie van drie getallen noem ik een punt. Het geheel van alle mogelijke dergelijke combinaties noem ik een (drie dimensionale) ruimte. Het is duidelijk, dat zij hierdoor aan de woorden punt en ruimte een geheel nieuwe beteekenis geven en dat men over die begrippen sprekende zich daarvan goed rekenschap moet geven. De tafel, waaraan ik zit te schrijven staat in de ruimte. In ‘het geheel van alle combinaties van drie getallen’ staan alleen getal-combinaties; zooiets als een tafel komt daarin niet voor. Dat een zoo gedefinieerd M.P. en M.R. geheel iets anders zijn dan een O.P. en een O.R. is den wiskundigen niet verborgen gebleven. Zoo zegt de bekende mathematicus H. Weyl in zijn boek ‘Raum, zeit, materie’ ‘dasz ... aufs deutlichste hervortritt, wie wenig die Mathematik Anspruch darauf machen kann, das anschauliche Wesen des Raumes zu erfassen: von dem, was den Raum der Anschauung zu dem macht, was er ist in seiner ganzen Besonderheit und was er nicht teilt mit “Zustande von Rechenmaschinen” 1)... enthält die Geometrie nichts... da unsere begrifflichen Theorien nur im stande sind, das Raumwesen nach einer Seite hin, noch dazu seiner oberflächlichsten und formalsten, zu erfassen.’ Het komt mij voor, dat deze uitspraak van Weyl geheel juist is; alleen had hij zich nog iets sterker kunnen uitdrukken en had hij kunnen zeggen, dat de wiskundige als zoodanig van de ruimte niets afweet. Ik zou dit weer door een analoog geval willen toelichten. Stel u voor, dat er een schilderijen-verzameling is be- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} staande uit 217 schilderijen. En nu is er iemand, die deze schilderstukken niet gezien heeft en die van het bestaan der collectie nooit heeft gehoord. Maar hij kan wel tot 217 tellen. Zoudt gij nu zeggen dat hij het wezen der collectie ‘nach der formalsten Seite hin erfassen könnte’ of dat hij er niets van af wist? Waarschijnlijk het laatste. En eigenlijk is de verhouding van den mathematicus tot de ruimte volkomen eender. Hij kent getal-combinaties, waarmee, nu ja allerlei dingen te nummeren zijn en onder deze ook de punten der ruimte. Maar meer weet hij van deze niet af. De mathematici zijn bij deze verandering in de beteekenis van het woord ruimte niet blijven staan. Na de verandering in het begrip te hebben aangebracht hebben zij het begrip uitgebreid. Voor hun heeft het getal drie niets voor boven ieder ander geheel getal, en liever dan zich tot drie dimensies te bepalen breidden zij hun definitie uit: ‘Een combinatie van n getallen noem ik een punt. Het geheel van al dergelijke combinaties noem ik een n-dimensionale ruimte’ 1). Wanneer eenmaal het begrip der W.R. is uitgevoerd, lijdt het geen twijfel, of een dergelijke uitbreiding van dat begrip is volkomen gerechtvaardigd en beteekent een groote aanwinst voor de wiskunde. En wanneer de mathematici steeds zóó gedefinieerd hadden, wat zij onder een n-dimensionale ruimte verstaan, zou ook niemand daar bezwaar tegen gehad hebben. Alleen had misschien twijfel kunnen rijzen of de naam ‘ruimte’ voor het nieuwe begrip gelukkig gekozen was. Maar ongelukkig hebben de wiskundigen zelf aanvankelijk niet duidelijk begrepen wat zoo'n n-dimensionale ruimte eigenlijk was. Zij hebben niet dadelijk opgemerkt dat hun ruimtebegrip iets geheel anders was dan dat van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorstelbare O.R. En om bijvoorbeeld een vierdimensionale ruimte te rechtvaardigen hebben zij gemeend zich op mogelijke voorstellingen te moeten beroepen. ‘Het is waar, wij kunnen ons zoo iets niet voorstellen’, zeiden zij, ‘maar mogelijk bestaan er wezens, die dat wel kunnen.’ Om dat te illustreeren fingeerden zij wezens, die wel is waar in een driedimensionale ruimte leven, doch zelf slechts vlakke figuren zijn, en die bovendien genoodzaakt zijn gedurende hun leven voortdurend in een bepaald oppervlak te blijven. Deze ‘vlaklanders’ zouden slechts van vlakke figuren kennis hebben. Zij zouden zich - aldus werd beweerd - slechts vlakke figuren, dat wil zeggen een tweedimensionale ruimte kunnen voorstellen. Nu zou het denkbaar zijn - aldus ging men voort - dat er wezens waren, die tot ons zich verhielden, als wij tot de vlaklanders. Dezen zouden dan een vierdimensionale ruimte kennen. Hun voorstellingen zouden in een vierdimensionale ruimte verloopen. Het is duidelijk hoe weinig ad rem deze beschouwingen zijn. In de eerste plaats zijn dergelijke vage mogelijkheden - zoo men ze zoo althans nog wil noemen - geen fundament voor een zoo soliede wetenschap als de meer-dimensionale meetkunde. En bovendien zijn zij geheel onnoodig. Heeft men eenmaal ingezien, dat een mathematisch gedefinieerde ruimte een getallensysteem is en dus iets geheel ongelijksoortigs met de ruimte, waarin wij leven, dan heeft het beroep op een eventueel mogelijke voorstelbaarheid van een vierdimensionale ruimte geen zin meer. Het komt mij dan ook voor, dat de fabel van ‘Vlakland’ niets anders heeft gedaan dan de kwestie embrouilleeren, en dat hoe gauwer zij vergeten wordt, hoe beter. Om het uit de fabel der vlaklanders blijkende misverstand te ontgaan ware het misschien beter geweest, zoo men een andere nomenclatuur had ingevoerd. Men had een combinatie van respectievelijk 1, 2, 3, enz. getallen, in plaats van het een punt te noemen, met den naam monoplet, duplet, triplet, enz. kunnen aanduiden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} en het geheel van al zulke combinaties met panmonoplet, panduplet, pantriplet, enz. Tenslotte had men deze namen ook kunnen toekennen aan de zaken, die met die getalcombinaties genummerd kunnen worden en bijvoorbeeld kunnen zeggen: een lijn, de tijd, de temperatuurschaal (d.w.z. het geheel van alle mogelijke temperaturen) zijn panmonopletten; een vlak, de mogelijke thermodynamische toestanden van een enkelvoudige stof (die bepaald wordt door twee getallen voorstellende de temperatuur en den druk) pandupletten; de ruimte, de mogelijke thermodynamische toestanden van een binair mengsel (die behalve door temperatuur en druk door een derde getal: de samenstelling van het mengsel bepaald wordt) pantripletten; terwijl de mogelijke aanvangstoestanden van een bewegend punt in de ruimte, gegeven door de drie aanvangscoördinaten en drie snelheidscomponenten een pansexuplet vormen. In plaats van hiervan te spreken heeft men gekozen te spreken van 1, 2, 3, 6 dimensionale ruimten. Men had natuurlijk evengoed kunnen spreken van 1, 2, 3, 6 dimensionale tijden of temperaturen. De eigenschappen van de O.R. worden natuurlijk door het feit, dat men gekozen heeft van meerdimensionale ruimten te spreken in plaats van van panmultipletten in het minst niet veranderd. En er is niet meer aanleiding te spreken van ruimtevoorstellingen met meer dan drie dimensies, dan van temperatuur-aanvoelingen van meer dan één. Ik wil hiermee niet zeggen, dat het mij beter was voorgekomen, dat men inderdaad de multipletten-nomenclatuur had ingevoerd. Met voldoende oplettendheid is misverstand toch wel te voorkomen en de ruimtenomenclatuur stelt een groot aantal woorden ter beschikking, die, hoewel zij in letterlijken zin eigenlijk alleen beteekenis voor de ruimte hebben, toch ook bij wijze van analogie op de panmultipletten kunnen worden toegepast en die daardoor een ‘quasi-voorstelling’ in het leven roepen, waardoor de studie der panmultipletten veel overzichtelijker wordt. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans moet ik melding maken van nog een ander ruimte-begrip in de wiskunde ingevoerd, namelijk dat van niet-Euclidische ruimte. Men verstaat daaronder een ‘ruimte’, die wel drie afmetingen heeft - men kan trouwens ook van niet-Euclidische ruimten van minder of meer dan drie afmetingen spreken - maar die toch andere eigenschappen zal hebben dan de gewone ruimte onzer meetkunde-leerboeken; er zullen andere axioma's voor gelden dan de door Euclides opgestelde en tengevolge daarvan zal de meetkunde erin een andere zijn. Met name zal het parallellen-axioma niet gelden, en kan men bijvoorbeeld een niet-Euclidische meetkunde opstellen voor een ruimte, waarin men aanneemt, dat door een punt buiten een gegeven rechte lijn nooit een lijn parallel aan de gegeven lijn is te trekken. Wanneer men zich tot tweedimensionale ruimten, d.w.z. tot vlakken bepaalt, is het verschil gemakkelijk duidelijk te maken: een plat vlak is Euclidisch, een gebogen oppervlak, bijvoorbeeld een bol niet. Voor de figuren in een plat vlak en voor die op een bol gelden dan ook verschillende meetkundige stellingen, waarvan wij in het vervolg een voorbeeld zullen tegenkomen 1). Men zou nu kunnen trachten een denkbeeld te geven van een niet-Euclidische driedimensionale ruimte door te zeggen, dat zij zich verhoudt tot de ons uit de gewone meetkundeboeken bekende Euclidische ruimte als een gebogen oppervlak tot een plat vlak. Maar door een dergelijke uitspraak zou de ware aard van zulk een ‘ruimte’ toch niet volkomen duidelijk worden gemaakt. Om haar zoo duidelijk mogelijk te maken zal een kleine uitweiding noodig zijn, waarbij zelfs van een enkele formule wordt gebruik gemaakt. Ik meen echter, dat die formules zoo eenvoudig zijn, dat zij niet tot moeilijkheden bij de lectuur zullen aan- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding geven. Laten wij ons weer de drie Carthesiaansche coördinaat-vlakken voorstellen, waarvan wij boven spraken, en laten wij het punt, waar zij elkaar alle drie ontmoeten O noemen. Zij verder r de afstand van een willekeurig punt tot dit punt O terwijl x, y en z de coördinaten van het willekeurige punt voorstellen. Een eenvoudige toepassing van de stelling van Pythagoras leert dan dat x2 + y2 + z2 = r2. Neemt men nu voor r een bepaalde waarde, bijvoorbeeld 7, dan ziet men, dat de vergelijking x2 + y2 + z2 = 49 een vergelijking is, waaraan de coördinaten van alle punten voldoen, wier afstand tot O gelijk 7 is. Deze punten liggen op een bol met O als middelpunt en 7 als straal. Men zegt nu, dat de gegeven vergelijking de vergelijking van dien bol is. Niet alle punten van de ruimte voldoen natuurlijk aan de vergelijking: de vergelijking kiest uit de punten van de ruimte een aantal punten uit, namelijk diegene, die op den genoemden bol liggen. Op dezelfde wijze zal een andere vergelijking een ander aantal punten uit de ruimte uitkiezen, die op een ander oppervlak liggen. Is de vergelijking van den eersten graad in de coördinaten, dus ziet zij er uit: a x + b y + c r = d dan is het oppervlak plat, heeft zij een andere gedaante, dan is het gebogen. Volgens hetgeen wij boven zagen, kunnen wij dit ook zoo uitdrukken: in een driedimensionale ruimte bepaalt een vergelijking van den eersten graad van Euclidische tweedimensionale; een andere vergelijking bepaalt erin in het algemeen een niet-Euclidische tweedimensionale. Geheel overeenkomstig kan men nu met meer dimensionale ruimten of panmultipletten te werk gaan. Geeft men bijvoorbeeld een panquadruplet en één vergelijking, waarin de vier getallen daarvan voorkomen, dan kiest deze vergelijking weer een deel van de quadrupletten uit en wel een groep die tezamen een pantriplet vormen. Is de vergelijking van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} den eersten graad, dan is de pantriplet Euclidisch, zoo niet dan in het algemeen niet Euclidisch. Ik heb hier opzettelijk van de multipletten-nomenclatuur gebruik gemaakt om te laten zien, dat het vormen van zulk een niet Euclidische ‘ruimte’ weer een zuiver mathematisch iets is: het kiezen van groepen getalcombinaties. Het bestaan ervan is natuurlijk weer geheel irrelevant voor de eigenschappen van de voorstelbare O.R. Ik ben er mij natuurlijk wel van bewust, dat de hier gegeven definitie van een niet-Euclidische ruimte onvolmaakt is. In de eerste plaats is zij niet algemeen: sommige niet-Euclidische ruimten zijn inderdaad op de aangegeven wijze te bepalen als een door een vergelijking uitgekozen deel van een vierdimensionale, maar er zijn andere, die dit niet zijn. Zij liggen niet in een vierdimensionale ‘gewone’ ruimte. Ernstiger nog is het bezwaar, dat de definitie onvoldoende is. Ik heb stilzwijgend aangenomen, dat de vierdimensionale ruimte, waarvan de driedimensionale een al of niet Euclidisch deel zou zijn, zelf ‘gewoon’ d.w.z. Euclidisch is. Zoo is de moeilijkheid dus niet opgelost, doch slechts verschoven. De vraag rijst vanzelf: welke eigenschap moet die vierdimensionale ruimte eigenlijk hebben, opdat het waar zij, dat een eerstegraads vergelijking er een Euclidische driedimensionale in bepaalt. Maar die vraag heb ik niet opgelost. Toch heb ik gemeend de definitie te moeten geven, zooals ik deed, omdat het mij voorkomt, dat zij geschikt is den niet-mathematicus zoo dicht mogelijk bij het begrip niet-Euclidische ruimte te brengen. Twee dingen, waarop ik de aandacht wilde vestigen, worden erdoor naar voren gebracht: 1e de analogie met een gebogen oppervlak, 2e het feit, dat de niet-Euclidische ruimte door zijn definitie een getallensysteem is en niet een voorstelbaarheid. Om een niet-Euclidische driedimensionale ruimte te bepalen maakten wij hier gebruik van een vierdimensionale ruimte. De beste, of beter gezegd de eenig goede definitie bepaalt de niet-Euclidische ruimte dadelijk op zich zelf, zonder gebruik te maken van een ruimte {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van meer dimensies. Zij leent zich echter bezwaarlijk voor een uiteenzetting, die voor leeken begrijpelijk is. Zij komt op het volgende neer. De aard van de n-dimensionale ruimte wordt bepaald door een vergelijking, die aangeeft hoe een grootheid, die wij definieeren als de lengte van een lijnelement samenhangt met kleine verplaatsingen in de coördinaatrichtingen. Van de coëfficiënten van deze vergelijking hangt het af of de ruimte al dan niet Euclidisch is. Hoe het van deze coëfficiënten afhangt kan hier geheel in het midden gelaten worden. Ik wil er alleen op wijzen, dat men zou kunnen zeggen: een niet-Euclidische meetkunde is een getallen-systeem met een rekenvoorschrift, hoe wij wat wij ‘lengte van lijnen’ noemen zullen berekenen. Het feit, dat men zulk een niet-Euclidische ruimte kan definieeren en dat men er op consequente wijze een ‘meetkunde’ voor kan opbouwen is natuurlijk geheel irrelevant voor de eigenschappen van de O.R. Riemann zelf trouwens, de geniale mathematicus aan wien de mathesis de ontwikkeling dier ‘meetkunden’ te danken heeft, was reeds overtuigd, dat hij daardoor voor de eigenschappen der O.R. niets leerde. Toch komt men dikwijls de omgekeerde meening tegen. Zoo zegt Weyl, van wien wij boven een uitspraak met zooveel instemming citeerden, in hetzelfde boek: ‘Die Autorität Kants, dessen philosophisches System die Euclidische Geometrie als aprioristische, den Gehalt der reinen Raumanschauung in adäquaten Urteilen wiedergebende Erkentnis in Anspruch nimmt, konnte den Zweifel (n.l. aan de geldigheid der Euclidische meetkunde) nicht auf die Dauer unterdrücken’. Hoewel Weyl verder den naam Kant niet meer noemt, moet men toch uit het vervolg van zijn betoog opmaken, dat hij de meening van Kant door het succes van de ontwikkeling der niet-Euclidische meetkunde door Riemann finaal weerlegd acht. Wie echter opmerkt, dat Kant de ruimte beschouwt als den aanschouwingsvorm van de lichamen in de mate- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} rieele wereld, terwijl Riemann's ontwikkelingen betrekking hebben op getallensystemen met rekenvoorschriften, kan dit niet toegeven. Hun beschouwingen liggen op te verschillende gebieden, dan dat de een door den ander weerlegd zou kunnen worden. Riemann's beschouwingen zijn irrelevant voor Kant's aanschouwingsruimte. Omgekeerd doet Kant's bewering aangaande de ruimte, ook wanneer wij haar geheel beamen, niets af van de groote waarde van Riemann's mathematische ontdekkingen. Het is er inderdaad ver vandaan, dat Kant's beschouwingen over de ruimte met die van Riemann in strijd zouden zijn. Veeleer heeft Kant geholpen den weg te banen, dien Riemann later heeft ingeslagen. Kant heeft namelijk verklaard, dat de stellingen, waarbij aan de ruimte de Euclidische eigenschappen worden toegekend synthetische oordeelen zijn. De beteekenis van deze uitspraak kunnen wij ons duidelijk maken door de volgende beide oordeelen te vergelijken: De cirkel is rond. Deze tafel is rond. Het eerste is een analytisch oordeel. Het rond-zijn is al in het begrip van den cirkel opgesloten, en wanneer ik over een niet-ronden cirkel sprak, zou dit een tegenstrijdigheid zijn. Het tweede is een synthetisch oordeel. Het rond-zijn is niet in het begrip tafel opgesloten. Ik kan ook zeer goed over vierkante tafels spreken. Wanneer Kant dus, in tegenstelling met wat men veelal vroeger meende, de meetkundige axioma's voor synthetisch verklaart, zegt hij daarmee, dat het geen tegenstrijdigheid bevat, wanneer men aan de ruimte andere dan de Euclidische eigenschappen zou toekennen; zooals Riemann later dan ook gedaan heeft. Uit de bewering, dat men de Euclidische eigenschappen niet door een analytisch oordeel aan de ruimte kan toeschrijven, volgt natuurlijk volstrekt nog niet dat men de geldigheid der Euclidische axioma's voor de O.R. in twijfel behoeft te trekken. Niettegenstaande zijn ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring aangaande het synthetisch karakter van deze axioma's acht hij ze ontwijfelbaar juist. Alleen acht hij haar kengrond een andere dan dien voor een analytisch oordeel. Tot hiertoe heb ik een gemakkelijke taak gehad. Ik heb een meening verkondigd, die, naar ik meen, tegenwoordig vrijwel algemeen wordt gedeeld. Men vindt veel ervan bijvoorbeeld door Prof. Hendrik de Vries uiteengezet in zijn Gidsartikel van Mei 1920. Slechts bleek ons uit de uiting van Weyl, dat mathematici, ook als zij begonnen zijn een juiste omschrijving van wat wij door een meerdimensionale ruimte eigenlijk verstaan, wel eens verzuimen de daaruit volgende conclusies consequent te trekken. Het komt mij voor, dat men op dit gebied nog alleen heeft af te rekenen met verouderde begrippen, die nog uit den tijd zijn blijven hangen, toen men meende, dat de meerdimensionale ruimten ook voorstelbaar moesten zijn en men zich daarbij op platlandfabels beriep. Wij waren tot nu toe op een gebied, waarop wij slechts voor misverstaan van elkanders woorden hadden op te passen. Thans zullen wij een gebied moeten betreden, waar meer diepgaande verschillen van inzicht heerschen. Wij zullen ons namelijk moeten bezig houden met de moeilijker vraag: indien dan de eigenschappen der W.R. irrelevant zijn voor de eigenschappen der O.R., hoe komen wij er dan toe de eigenschappen van deze laatste vast te stellen? Indien niet de wiskundige autoriteit is op dit gebied, wie is dit dan wel? De meeste physici en mathematici, die voor deze vraag komen te staan vinden het antwoord zeer voor de hand .iggend. ‘Natuurlijk de physicus’, antwoorden zij. ‘Het gaat hier om de ruimte der waarneembare dingen en op dat gebied beslist de waarnemende en metende physicus’. Laten wij nagaan, hoe hij dat zou kunnen doen. Daartoe zullen wij eerst met een voorbeeld nagaan, hoe een dergelijk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek in de tweedimensionale ruimte, d.w.z. in een vlak zou kunnen plaats vinden. Laten wij ons denken een regelmatigen zeshoek met de zes lijnen, die de zes hoekpunten met het middelpunt van den omgeschreven cirkel verbinden. Men vindt in deze figuur zes aaneensluitende gelijkzijdige driehoeken. Denk aan den anderen kant het noordelijk halfrond van de aarde 1), en daarop twee meridianen, die van 0o en die van 90o oosterlengte. Deze meridianen verdeelen het halfrond in vier driehoeken, die eveneens gelijkzijdig zijn en aaneensluiten. Dat zij gelijkzijdig zijn, zou men kunnen constateeren door uitmeten van den boog langs den meridiaan van pool tot aequator en van den boog langs den aequator tusschen 0o en 90o oosterlengte. Indien men dit deed door twee meterstaven beurtelings achter elkaar te leggen, zou men bij het uitmeten van de lengte der bogen mogelijk niets bemerken van de kromming van den gemeten weg. Maar uit het resultaat zou men gemakkelijk merken, niet in een plat vlak te zijn. Immers in een plat vlak sluiten zes gelijkzijdige driehoeken aan elkaar, terwijl wij er op den bol in dit geval slechts vier vonden. De stelling dat de hoeken van een gelijkzijdigen driehoek 60o zijn, die in een plat vlak geldt, geldt blijkbaar niet voor boldriehoeken. Dit is een voorbeeld van wat ik boven zeide, dat namelijk de meetkunde in een gebogen oppervlak anders is dan die in een plat vlak. Op dezelfde wijze zal in een niet-Euclidische ruimte van drie afmetingen een andere stereometrie gelden dan in de Euclidische ruimte, welke laatste wij in onze gewone leerboeken der steoreometrie uiteengezet vinden. En ook hier zijn metingen te bedenken, die dit verschil zouden aantoonen. Zulke metingen zijn wel is waar niet uitgevoerd, maar volgens Einstein's theorie kunnen wij voorspellen, welk resultaat zij zouden hebben, indien zij uitgevoerd werden. Dit zou zijn, dat de ruimte niet Euclidisch zou blijken: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de figuren zouden op andere wijze aaneensluiten, dan de Euclidische meetkunde dit beschrijft. Het feit, dat Einstein's theorie door verschillende waarnemingen op merkwaardige wijze is bevestigd gevonden, rechtvaardigt de verwachting, dat ook op dit gebied de waarnemingen, als zij met voldoende nauwkeurigheid konden worden uitgevoerd, in overeenstemming met Einstein's theorie zouden verloopen. Men drukt dit doorgaans uit door te zeggen, dat de ‘physische ruimte’ niet Euclidisch is. Ik heb vrede met deze uitdrukking, maar meen toch nog eens te moeten nagaan, wat men onder ‘physische ruimte’ kan verstaan. Het kan namelijk bevreemding wekken, dat men den physicus als autoriteit op het gebied van de eigenschappen der ruimte heeft verklaard. Immers de waarneembare lichamen liggen wel is waar in de ruimte, maar de ruimte zelf is onwaarneembaar en dus onmeetbaar. En hoe zal men dan door meten erin slagen haar eigenschappen vast te stellen? Euclides en Kant hebben zooals wij boven reeds vermeldden aan de ruimte bepaalde eigenschappen toegeschreven. Zij hebben namelijk gemeend te kunnen vaststellen, dat voor de ruimte een bepaald stel axioma's geldig was, die als de Euclidische axioma's bekend staan. Om dit vast te stellen hebben zij geen metingen uitgevoerd. Zij hebben gemeend aangaande de geldigheid der axioma's een grooter zekerheid te bezitten, dan waarnemingen ooit kunnen geven. Deze toch zijn altijd met waarnemingsfouten behept, en bovendien beslissen zij eigenlijk alleen iets voor het waargenomen geval. Wanneer wij geconstateerd hebben, dat voor de ruimte aan de oppervlakte van de aarde de Euclidische axioma's althans bij benadering gelden, zijn wij, wanneer wij ons alleen op de waarnemingen steunen, volstrekt niet zeker, dat dit ook voor de ruimte nabij Sirius of eenige andere ster het geval zal zijn. Kant heeft duidelijk aangegeven, waarop zijn overtuiging steunde, die voor hem een zooveel zekerder karakter had dan uit de waarneming afgeleide wetten. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens hem zijn de Euclidische axioma's aan ons voorstellingsvermogen ontleend. Wanneer wij ons ruimtevoorstellingen maken beantwoorden deze aan de Euclidische axioma's. En wanneer wij ons voorstellingen trachten te maken, die er niet aan beantwoorden, gelukt ons dit niet. Tegen dit beroep op onze voorstelling zijn tweeërlei tegenwerpingen te maken. Ten eerste kan men de stelling, dat onze ruimte-voorstelling aan de Euclidische axioma's beantwoordt betwijfelen. Ons voorstellingsvermogen is zoo'n beperkt iets, kan men zeggen; zoodra de figuren een beetje ingewikkeld worden laat het ons in de steek, en zeer kleine verschillen ontsnappen aan onze voorstelling. Wanneer wij ons bijvoorbeeld parallelle lijnen willen voorstellen, gelukt ons dat toch slechts met zeer beperkte stukken, en bij die beperkte stukken ontgaat het verschil tusschen lijnen, die elkaar nooit en lijnen, die elkaar op vele KM. afstand snijden, ons geheel. Wanneer wij onder ‘voorstellen’ verstaan ‘met dichte oogen op een oogenblik overzien’, dan is deze tegenwerping ongetwijfeld juist. Maar eigenlijk spreekt het ook wel van zelf, dat ‘voorstelling’ in dien zin ons geen groote zekerheid kan geven. Wanneer het zien met open oogen ons niet omtrent de eigenschappen der ruimte met nauwkeurigheid kan inlichten, hoe zou dan een reproductie van die gezichtsvoorstellingen, die wij met gesloten oogen ons voor den geest kunnen roepen, ons die inlichting kunnen verschaffen? Het komt mij dan ook voor, dat de voorstelling, - ‘Anschauung a priori’ noemt hij ze, - waarop Kant zich beroept iets anders is dan een ‘gezichtsbeeld met gesloten oogen’. Zoo is de oneindigheid van de ruimte niet daardoor gegeven, dat wij ons een gezichtsbeeld van een in het oneindig voortloopende ruimte zouden kunnen maken, maar daardoor, dat wij ons bewust zijn, dat een grens, waar binnen wel en waarbuiten niet de ruimte zich zou uitstrekken, niet bestaan kan. En wij zijn daarvan overtuigd, omdat wij ons zulk een grens niet zouden kunnen voor- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen. Denken wij een vlak, waardoor ruimte begrensd wordt, dan kunnen wij daarbuiten steeds weer andere ruimte voorstellen. Evenzoo kunnen wij ons een cirkel en een rechte raaklijn voorstellen, en zijn deze twee voor onze voorstelling verschillend. Nu kunnen wij ons den straal van den cirkel steeds grooter denken, waardoor de cirkel zich steeds langzamer van de raaklijn verwijdert. Ten slotte kunnen wij ons denken, dat de straal zóó groot is, dat wij een KM. langs de raaklijn kunnen wandelen van het raakpunt af en dat wij dan nog slechts een millioenste van een mM. van het naastbijzijnde punt van de cirkelomtrek verwijderd zijn. Voor ons gezichtsbeeld vallen dan de cirkel en de raaklijn over den afstand van meer dan een KM. samen. Toch zijn wij ervan overtuigd, dat de raaklijn iets anders is dan de cirkel en dat zij niet over een zekere lengte samenvallen. Ik meen, dat wij kunnen zeggen: voor onze voorstelling blijft de cirkel toch iets anders dan de raaklijn, ofschoon zij in ons gezichtsbeeld samenvallen. Wat is dan deze voorstelling wel, indien zij niet een gereproduceerd gezichtsbeeld is? Ik zou er geen definitie van durven geven. Ik twijfel of de psychologie zoo ver gevorderd is, dat zij het begrip volkomen zou kunnen analyseeren of classificeeren. Naar het mij voorkomt speelt de overtuiging, dat de punten der ruimte niet van elkaar te onderscheiden zijn, en dat men figuren in de ruimte kan construeeren zonder dat het verschil maakt, waar in de ruimte men dit doet, een groote rol. Ook de overtuiging, dat er geen absolute grootte bestaat en dat men figuren dus op een andere schaal kan gereproduceerd denken, zonder dat de onderlinge liggingen en verhoudingen daardoor veranderd worden. Maar de omstandigheid, dat ik niet streng kan definieeren, wat ik onder deze voorstelling versta, ontneemt mij de overtuiging van haar bestaan niet, noch ook het vertrouwen in het gevoel van zekerheid, die zij aangaande de eigenschappen der ruimte te weeg brengt. Ondertusschen is deze eerste tegenwerping ook niet {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de ernstigste. Ik meen, dat de meeste wiskundigen en wel nagenoeg alle niet-wiskundigen mij zullen toegeven, dat onze ruimtevoorstellingen zich in een Euclidische ruimte afspelen. ‘Maar’ - zoo luidt de tweede en gevaarlijker tegenwerping, - ‘wat zou dat? Het gaat om de eigenschappen der ruimte en gij beroept u op... op voorstelling van de ruimte. Dat is even dwaas, als dat gij in een strafgeding den beschuldigde zoudt willen veroordeeld zien, omdat, naar gij aan den rechter komt verklaren, gij u voorstelt, dat de beschuldigde de misdaad inderdaad begaan heeft.’ Maar dit is nu juist het bijzondere van Kant's opvatting van de ruimte, dat volgens deze analogie volstrekt niet opgaat. In een strafgeding moeten wij onderscheiden tusschen de misdaad en onze voorstelling daarvan. Maar wij moeten niet onderscheiden tusschen de ruimte en onze voorstelling van de ruimte. En dat wel omdat de ruimte niet anders is dan onze voorstelling. Het is met de ruimte volgens Kant ongeveer als met bijvoorbeeld de roode kleur, of misschien nauwkeuriger gezegd: met de sensatie van rood zien. Wij zijn volgens hem wezens, die op trillingen van bepaalde golflengte, die ons netvlies treffen reageeren met de sensatie van rood zien en die op allerlei andere inwerkingen op onze zintuigen reageeren met ruimtelijke voorstellingen. En juist daarom is onze voorstelling, en niet anders dan deze, beslissend voor de eigenschappen, die wij aan de ruimte moeten toekennen. Maar hoe zal dan de Kantiaan de Euclidischheid van de ruimte met de uitkomst der waarnemingen rijmen? Deze laatste toch zouden, zooals wij zagen, volgens Einstein in strijd met de Euclidische axioma's verloopen. Wij zullen om dit toe te lichten nog een verdere onderscheiding in het ruimtebegrip aanbrengen. Wij spraken al van de wiskundige ruimten die getallensystemen waren, iets geheel anders dan de O.R. Thans zullen wij nog onderscheiden in een physische ruimte en een voorstellingsruimte. De eerste zal - als de theorie van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Einstein juist is, wat ik hier zal aannemen - niet Euclidisch zijn; de tweede wel. De physische ruimte is dus niet alleen niet ontleend aan onze ruimtevoorstelling, maar is daarmee zelfs in strijd. Zij is ontleend aan de waarneming, maar volstrekt niet aan het door die waarneming direct verkregen gezichtsbeeld. Een gezichtsbeeld van een niet-Euclidische figuur in de driedimensionale ruimte zijn wij niet in staat te vormen. Zij wordt alleen gedacht op grond van de getallen bij de waarnemingen van verschillende verschijnselen verkregen; zij drukt niet anders dan getalverhoudingen in de materieele wereld uit. Ten onrechte zou men dus physische en wiskundige ruimte als eenigszins tegenstelde begrippen beschouwen: de physische is niet anders dan een van de vele mogelijke wiskundige. Geheel anders is het met de voorstellingsruimte. Dit is een begrip sui generis. Zij heeft met getallen niets uit te staan - althans niet meer dan de collectie van de 217 schilderijen, waarvan wij spraken, te maken heeft met de nummertjes, waarmee de schilderijen genummerd kunnen worden. De physische ruimte zal dus, wanneer wij haar met een oppervlak vergelijken, meer overeenkomen met een gebogen oppervlak dan met een plat vlak. Wij kunnen er nog meer van zeggen. Zij zal niet met een bol overeenkomen, waarbij in ieder punt dezelfde eigenschappen heerschen maar zij zal met een ingewikkeld oppervlak overeenkomen met talrijke grillig gevormde heuvels en dalen. Volgens de theorie van Einstein toch komen in de ruimte allerlei ‘krommingen’ voor, die samenhangen met de verdeeling der stof in de ruimte en daar de stof zeer ongelijkmatig verdeeld is, zullen ook de krommingen dit zijn. Deze laatste zijn een uiting van de zwaartekrachtsvelden, die door de stof in de ruimte worden teweeg gebracht. Of als men dit verkiest kan men zich ook andersom uitdrukken en zeggen, dat, wat wij gewoonlijk zwaartekrachtswerkingen noemen, een uiting zijn van de geaccidenteerde {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} krommingen, die in de ruimte voorkomen. Gesteld nu wij vinden op een gegeven punt, dat zes gelijkzijdige driehoeken niet aaneensluiten. Iemand, die er de voorkeur aan geeft met het begrip physische ruimte te opereeren zegt dan, dat de ruimte daar ter plaatse als uiting van de zwaartekrachtswerking van naburige lichamen gekromd is. Maar de Kantiaan, die verkiest gebruik te maken van de voorstellingsruimte, zal zeggen, dat de zes driehoeken, die wij eerst voor gelijkzijdig hielden, inderdaad door het feit, dat zij niet aansluiten, toonen toch niet gelijkzijdig te zijn. Hij zal meenen, dat de meetstaven, waarmee wij meenden de gelijkzijdigheid te constateeren, ons bedrogen hebben, doordat zij bijvoorbeeld, als zij evenwijdig aan de zwaartekrachtslijnen liggen een andere lengte vertoonen, dan in een stand loodrecht hierop. Volgens den een is dus de ruimte geafficeerd door de zwaartekracht, maar de maatstaven niet. Volgens den ander niet de ruimte maar wel de maatstaven. In zekeren zin hebben wij hier weer te doen niet met een verschil in opvatting maar met een verschil in nomenclatuur. De een noemt lijnen gelijk van lengte, wanneer de maatstaven er evenveel malen op afgezet kunnen worden. De ander noemt de lengte der maatstaven in verschillende standen ongelijk. Toch zouden wij onjuist doen, wanneer wij hier uitsluitend een quaestie van nomenclatuur in zouden zien, een verschil in opvatting ligt wel degelijk aan de voorkeur voor de eene of de andere uitdrukkingswijze ten grondslag. Wanneer wij dan thans de vraag onder de oogen zien, in hoeverre ieder, die de nomenclatuur begrijpt, het boven uiteengezette zal moeten toegeven, en in hoeverre er nog wezenlijke verschillen van meening mogelijk zijn, dan komt het mij voor, dat dit laatste slechts op een enkel bepaald punt het geval zal kunnen zijn. ‘Gij onderscheidt drie ruimtebegrippen’, zou men kunnen zeggen, ‘maar daarvan hebben er slechts twee wetenschappelijke waarde, namelijk dat van de physische en dat van de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} wiskundige ruimte. De derde ruimte bestaat ook, het is maar: wij zijn gewoon ons de lichamen in een driedimensionale vlakke ruimte voor te stellen. Maar dit is toch niet anders dan een gewoonte; en sedert de theorie van Einstein ons anders geleerd heeft, is het te beschouwen als een slechte gewoonte, waaraan wij nog uit sleur vasthouden, maar die toch geen reden van bestaan meer heeft. Uw derde ruimte zou ik dus niet ruimte van de voorstelling willen noemen maar ruimte van het vooroordeel of ruimte van de sleur.’ Het is duidelijk, dat deze opvatting sterk afwijkt van de Kantiaansche. Volgens deze laatste is de driedimensionale vlakke ruimte een vorm, waarin onze psyche uit haar aard reageert op de indrukken van buiten. Volgens de tegengestelde opvatting ontleenen wij onze kennis van de ruimte aan waarneming van lichamen buiten ons en moet de ruimtelijkheid dus aan die lichamen onafhankelijk van onze psyche eigen zijn. Wij kennen de ruimte dan natuurlijk niet met grooter nauwkeurigheid, dan de zintuigelijke waarneming ons kan leeren. Het feit, dat wij de gewoonte hebben ons de ruimte Euclidisch voor te stellen, moet dan daardoor verklaard worden, dat de ruimte in werkelijkheid met zoo groote benadering Euclidisch is, dat wil dus zeggen wanneer men haar met een vlak vergelijkt, dat zij zoo weinig gebogen is, dat men tot voor kort het verschil met een vlakke ruimte niet heeft opgemerkt. Eerst Einstein heeft op de geringe krommingen der ruimte opmerkzaam gemaakt. Ofschoon het niet onduidelijk zal zijn, dat mijn eigen overtuiging ligt in de richting van Kant's theorie van de ruimte, heb ik getracht ook de tegengestelde meening zoo juist mogelijk te formuleeren en heb ik mij onthouden van kleineerende uitdrukkingen, zooals bijvoorbeeld Weyl gebruikt, als hij Kant's stelsel als de ‘Miethskazernen theorie’ qualificeert. Het komt mij bovendien voor, dat deze uitdrukking de bedoelde theorie niet op gelukkige wijze typeert. Weyl wil ermee zeggen, dat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens Kant onze voorstellingsruimte onafhankelijk van de lichamen gereed staat om door allerlei lichamen gevuld te worden, zooals een huurwoning door willekeurige bewoners betrokken wordt. Het komt mij voor, dat hij een beter denkbeeld van de theorie had gegeven, wanneer hij had gewezen op de analogie met onze mogelijke bewegingen. Wanneer er geen enkele prikkel op ons inwerkt, zouden wij er waarschijnlijk nooit toe komen bewegingen te maken en het vermogen om doelmatige bewegingen te maken verkrijgen wij ongetwijfeld alleen door ervaring. Maar dat neemt niet weg, dat de algemeene aard van de bewegingen, die het ons mogelijk zal zijn aan te leeren, gegeven is door onze lichamelijke organisatie, door den aard van de spierstelsels, die wij nu eenmaal bezitten. Op dezelfde wijze zouden wij zonder waarnemingen wel nooit ruimtevoorstellingen vormen. Maar de aard van de ruimtevoorstellingen, die het in ons vermogen ligt te leeren vormen zal ook hier gegeven zijn door onze eigen en wel in dit geval door onze psychische organisatie. Zooals men ziet is het een verschil in kentheoretisch standpunt. Volgens Kant bevat onze kennis aprioristische elementen, niet in dien zin, dat wij zekere denkbeelden reeds zouden bezitten, vóór wij eenige waarneming hadden gedaan, maar in den zin, dat zekere elementen bepaald worden door onze eigen organisatie en niet door de waargenomen voorwerpen, zoodat wij a priori weten, dat ook volgende waarnemingen diezelfde eigenschappen zullen moeten vertoonen. Volgens de tegengestelde, de sensualistische kenleer zal iets in ons denken aanwezig zijn, wat niet aan de zintuigelijke waarneming is ontleend, en moet dus ook de zintuigelijke waarneming beslissend zijn voor de eigenschappen der ruimte. Uit den aard der zaak kan een verdere discussie dier beide standpunten in dit artikel niet gegeven worden. Die kwestie kunnen wij aan de philosophen overlaten. Zoolang er Kantianen en sensualisten blijven bestaan {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen beide opvattingen van de ruimte waarschijnlijk naast elkaar blijven voorkomen. Meer kennis van de mogelijke mathematische systemen, die men wiskundige ruimten noemt, is voor de oplossing dezer kwestie even irrelevant als een verdere kennis van de physische wetten. Hoe deze laatste ook blijken te zijn, steeds zal men ervan een constructie kunnen geven in een voorstellings-ruimte die Euclidisch is, en zal men de aan de lichamen gemeten grootheden kunnen voorstellen door getal-systemen, waarbij de getallen verbonden zijn door wetten, die mogelijk het eenvoudigst zijn voor te stellen voor een niet-Euclidische wiskundige ruimte. Aan het einde van dit opstel gekomen wil ik nog de vraag stellen: Is uit onze beschouwingen eenige conclusie te trekken, die van waarde kan zijn voor de physica? Het komt mij voor dat dat inderdaad het geval is. Ik zal trachten door het volgend voorbeeld duidelijk te maken in welk opzicht. Denk, dat wij hebben een vlakke tafel en daaronder magneten. Wij laten over de tafel week-ijzeren kogels rollen. Deze zullen geen rechte lijnen beschrijven maar door de magneetkrachten uitwijkingen verkrijgen. Nu zouden wij de magneten kunnen wegnemen en op de tafels heuvels en dalen kunnen aanbrengen, waardoor de kogels, als zij erop geworpen worden van de rechte lijn afwijken. Ik zal het relief op de tafel zoo kunnen kiezen, dat de kogels juist dezelfde banen beschrijven als vroeger onder invloed van de magneetkrachten, tenminste als ik alleen op de horizontale projectie der banen let en van de verticale beweging der kogels in het heuvelland afzie. Maar nu is het duidelijk dat wij iets geheel anders te zien krijgen, wanneer wij de week-ijzeren kogels door steenen kogels vervangen. In het heuvelland zullen die gekromde banen beschrijven op dezelfde wijze als de ijzeren kogels. Op de vlakke tafel daarentegen zullen zij niet van de rechte lijn afwijken en zich geheel anders gedragen dan de ijzeren. Eigenlijk is dit niet geheel juist: geen stof is absoluut ongevoelig voor magnetisme en de steenen kogels zouden {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, zij het slechts zéér weinig, van hun rechte baan afwijken. Men zou dus voor iedere soort kogels, die men gebruikte, het magneetveld door een relief op de tafel kunnen vervangen. Maar voor iedere stof zou het relief verschillend zijn; voor de meeste stoffen nauw merkbaar, voor ijzer vrij steil. Gesteld nu, dat iemand geen verticale bewegingen kon constateeren, doch alleen horizontale, en dat hij alleen met week-ijzeren kogels werkte. Hij zou dan in twijfel kunnen zijn of hij met magnetische krachten of met hoogteverschillen van den bodem te doen had. Experimenteerde hij ook met steenen kogels, dan zou hij het verschil kunnen opmerken. Hij zou het volgende criterium kunnen toepassen: zijn alle verschijnselen te verklaren door dezelfde hellingen aan te nemen, dan zal ik inderdaad met een heuvelland te doen hebben; moet ik echter voor verschillende verschijnselen verschillende hellingen aannemen, dan zullen de heuvels slechts schijnbaar bestaan en zal ik inderdaad met een magneetveld te doen hebben. De analogie van hetgeen hier is uiteengezet met de uitspraken over de ruimte in Einstein's theorie is vrij eng. Ook hierbij wordt wat men gewoonlijk als de werking van een kracht aanmerkt (namelijk de zwaartekracht) als een kromming van de ruimte aangeduid. En ook hier wordt hetzelfde criterium toegepast. Juist omdat alle lichamen door de zwaartekracht dezelfde versnelling ondergaan en men daardoor de beweging ervan door dezelfde kromming kon verklaren, heeft men aan deze verklaringswijze de voorkeur gegeven. Wil men echter kunnen verklaren, dat de ruimte gekromd is, dan moet alles, wat zich erin beweegt, den invloed van die kromming ondergaan, zoo bijvoorbeeld ook de lichtstralen. Einstein heeft dan ook de hypothese uitgesproken, dat lichtstralen in het zwaartekrachtveld van hun rechte baan zouden afwijken, juist zooals met lichtsnelheid bewegende lichamen zouden doen. En de waarnemingen hebben die hypothese bevestigd. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch is er nog dit verschil. In het geval van de tafel hebben wij deze concreet, tastbaar en zichtbaar voor ons. En ook de magneten of de aangebrachte heuvels zijn reëel. Het heeft hier zin het criterium toe te passen en de twee gevallen (magneten of reliëf) te onderscheiden. Maar in Einstein's theorie gaat het om de vierdimensionale ruimte die men verkrijgt door aan de drie ruimtecoördinaten den tijd als vierde variabel getal toe te voegen, en deze is slechts een mathematische constructie. Iets reëels, dat de kromming zou kunnen bezitten, is hierbij niet aanwezig. Einstein zelf drukt zich dan ook zeer voorzichtig uit. Toen ik hem over de juiste formuleering sprak, zeide hij niet, dat de vierdimensionale ruimte niet-Euclidisch was, maar: ‘Die Körper betragen sich nicht Euclidisch’. Maar de vraag, die ik nu wilde stellen, is deze: wanneer dan toepassing van het criterium oplevert, dat men met één stel ‘krommingen in de vierdimensionale ruimte’ alle verschijnselen, die zich in de wereld afspelen als bijvoorbeeld bewegingen van lichamen in het zwaartekrachtveld of onder invloed van electrische en magnetische krachten, lichtvoorplanting in het ledig, breking van licht door lichamen, enz. kan verklaren, en er toch niet een reëele vierdimensionale ruimte aanwezig is, die ‘krom’ kan zijn, wat wil het criterium dan zeggen? Mijns inziens het volgende (en nu kom ik aan de conclusie, die ik zeide aan het eind van mijn betoog te kunnen trekken): Er is slechts één verschijnsel. Alle bewegingen en lichtvoortplantingen, die ik zooeven noemde, zijn in den grond uitingen van hetzelfde fundamenteele proces. Waren zij inderdaad verschillende verschijnselen, dan zouden zij ieder voor zich beschreven kunnen worden, door een kromming van de ruimte aan te nemen, - maar niet dan door een hoogst zonderling toeval zou men dan kunnen verwachten, dat het bij alle dezelfde kromming zou zijn. Wij zouden dat nog als volgt kunnen toelichten. Denken wij ons weer de vlakke tafel met de magneten. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Men gaat nu met een schietlood (een looden gewicht aan een draad) experimenteeren. Men vindt, dat de tafel overal loodrecht op het schietlood staat. Vervangt men het magneetveld door heuvels, waarbij ijzeren kogels dezelfde banen beschrijven, dan zou men die heuvels door het schietlood kunnen aantoonen. Maar denk nu, dat men met een ijzeren gewicht aan een draad experimenteert. Door het magneetveld zal de draad sterk van de verticaal afwijken, en men zal hoeken vinden tusschen de tafel en de draad, die gelijk zijn aan wat men zou vinden, als er geen magneetveld was en de draad dus verticaal hing, maar de tafel reliëf bezat. De twee verschijnselen: banen van rollende kogels en richting van het schietlood zouden dus niet met dezelfde krommingen van het oppervlak van de tafel kunnen verklaard worden. Maar het rollen van ijzeren kogels en de richting van het schietijzer wel. En dat wel omdat hier in den grond niet twee verschijnselen zijn, doch slechts één verschijnsel, (de aantrekking van week ijzer door magneten), dat zich op verschillende wijze openbaart. En zoo komt het mij voor, dat de diepste beteekenis van het welslagen van Einstein's algemeene relativiteitstheorie daarin is gelegen, dat er in den grond maar één physisch verschijnsel is, waarvan alle andere verschillende uitingen zijn. De onderstelling van de eenheid van alle natuurwetten is natuurlijk meer uitgesproken. Een experimenteele grond ervoor ontbrak echter. Men liet zich meer leiden door een gevoel van bevrediging, dat door een dergelijke monistische beschouwing werd opgewekt 1). Het komt mij nu voor, dat men in de experimenteele bevestiging van Einstein's theorie een eerste empirische aanwijzing heeft van de juistheid dier monistische onderstelling, en dat ook Einstein's theorie de leidraad zal moeten zijn bij het opsporen dier algemeene natuurwet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Duurte en andere crisisverschijnselen in de nadagen van het Romeinsche rijk 1) Door Dr. H.M.R. Leopold. I. De brokstukken litteratuur, die uit de Romeinsche Oudheid voor ons bewaard zijn, vestigen maar hoogst zelden de aandacht op zulke nuchtere dingen als warenprijzen en arbeidsloonen. En wie die fragmenten bestudeerde had meestal erg weinig zin voor den materieelen kant der dingen. Onpractische kamergeleerden! Nu heeft de ruwe werkelijkheid van het wereldbankroet zelfs dezen hardhandig wakker geschud. 't Is dan ook zeker geen toeval, dat me, toen ik een paar jaar geleden weer eens het zeker bij velen van mijn lezers nog niet vergeten ‘Grieksch Leesboek voor Eerstbeginnenden’ behandelde, iets trof waarvan vroeger noch mijn leerlingen noch ik ooit iets bemerkt hadden, n.l. de daar genoemde abnormaal hooge prijzen. Men dient hierbij te bedenken, dat de kern van dit eerst door Cobet bewerkt, later door Prof. Hartman steeds meer en meer verbeterd schoolboek - in de wandeling bekend als het ‘Uienboek van Cobet’ - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat uit een collectie min of meer geestige anecdoten, door Hïerokles en Philagrios waarschijnlijk omstreeks 400 n. Chr. bijeengebracht onder den titel ‘Philogeloos’ (de Lachbek). Die kern nu kenmerkt zich door prijzen als waarmee tegenwoordig een goed deel van Europa te worstelen heeft. Daar hebben we b.v. anecdote No. 117: ‘Een Abderiet droomde eens, dat hij bezig was een big te verkoopen en daarvoor 100 mina vroeg. De kooper bood daarentegen maar 50. De Abderiet wou daar niet op ingaan en werd wakker. Maar hij deed dadelijk zijn oogen weer dicht, stak zijn hand uit en zei: - Geef dan de 50 maar! -’ De aardigheid zou er niet op verminderen als er in plaats van ‘100 mina’, ‘100 drachmen’ of ‘100 obolen’ stond. De verteller heeft zeker 100 mina - d.w.z. 10.000 drachmen - een gewonen prijs gevonden voor een big. Als hij een buitensporig hoog bedrag noemde leidde hij immers de aandacht af en bedierf zoo doende zijn geestigheid. Het feit staat dus vast, dat men toentertijd voor een big van 2200 tot 4400 gulden betaalde! En dat enorme bedrag staat volstrekt niet alleen. In No. 105 berekent men voor een doodkist 50.000 drachmen. In No. 122 is het doktershonorarium 5000 drachmen. In No. 156 kost een pleister 4 drachmen. In No. 172 moet iemand 4 drachmen geven om zich in een boomgaard zat te eten aan vijgen, terwijl die vóór den oorlog in de stad Rome 2½ cent de twintig kostten en niemand meer dan een veertig eten kan. 't Leven was dus erg duur in den tijd, toen de heeren Hiërokles en Philagrios hun Philogeloos schreven. Ontzettend veel duurder bijvoorbeeld dan in de dagen van Alexander den Groote, toen de musicus Stratonikos de wereld rondreisde. Ik noem juist dezen virtuoos, omdat ik ook van hem wat uit de ‘Uien’ te citeeren heb en wel uit het tweede gedeelte, dat anecdoten uit klassieken tijd weergeeft. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 189 immers vertelt: ‘In Phaselis - een stadje in Klein-Azië - kreeg de impresario van Stratonikos eens ruzie met den badknecht over de betaling (de wet schreef daar n.l. voor, dat vreemdelingen meer geven moesten voor hun bad). Toen zei de virtuoos tegen zijn ondergeschikte: - Wel heb ik nou van mijn leven, lammeling, wou jij voor 7½ cent van mij een Phaseliet maken? -’ Een driehonderd jaar vóór Christus kreeg dus zelfs de kassier van zoo'n beroemdheid het te kwaad om nog geen dubbeltje! Nog sterker is het geval van No. 329: ‘Plato speelde eens tegen Aristippus op, omdat hij zooveel visch gekocht had. Aristippus zei, dat hij er maar twee obolen - een 15 cent - voor betaald had. Toen zei Plato: - Daarvoor zou ik ze ook genomen hebben. - Zie je dan nu in - was het antwoord - dat niet ik een lekkerbek, maar jij een gierigaard bent? -’ Dat was de tijd, toen, zooals uit Demosthenes' de falsa legatione § 390 berekend kan worden, gezanten genoeg hadden aan een toelage van 1 tot 2 drachmen per dag en een groot huis 100 mina kostte - f 4400 -, net evenveel als de Abderiet van zoo even in zijn droom voor een big vroeg. Die prijs lijkt u misschien nog altijd overdreven en de heeren van den ‘Lachebek’ geen betrouwbare autoriteiten, al komen dan ook de andere prijzen, die ik zoo pas noemde - vooral de doodkist van 22000 gulden - tamelijk goed bij de dure biggen. Nu, dan hoop ik u te overtuigen met cijfers uit authentieke kasboeken, rekeningen, kwitanties e.d. ten opzichte van de getallen onfeilbare stukken, die dezelfde zonderlinge prijsverschillen vertoonen. Dit overtuigend materiaal werd en wordt nog in enorme hoeveelheden gevonden in het zand, dat vele oud-Egyptische steden bedekt. Ten opzichte van de duurte zijn deze papyrusfragmenten bestudeerd door den heer Louis C. West (zie de Classical Philology van Juli 1916, bl. 293-314). Zijn cijfers reiken {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} van Augustus tot het eind van het Rijk en stijgen op het laatst enorm snel. Terwijl in 78 n. Chr. een schepel graan 10 drachmen kostte, moest men er in het jaar 350 vijftig talenten, d.i. 300.000 drachmen voor betalen. Met andere woorden: het geld daalde in minder dan 300 jaar tot een dertigduizendste van zijn vroegere waarde. Wie in 78 n. Chr. zeggen we van duizend gulden leven kon, had in 350 dertig millioen noodig. Deze duurte, die, zooals we zien zullen omstreeks 300 begint in te treden, blijft tientallen jaren lang de gewone toestand. Dat konden we trouwens ook al wel opmaken uit de cijfers van het ‘Uienboek’, dat toch geen krant was en heele menschengeslachten wilde amuseeren. Hooge prijzen zijn op zich zelf niet onrustbarend als ze standvastig zijn, als het geld zijn waarde behoudt. Zoo prediken ons ook nu de financiers altijd voor: ‘Of de koers laag is maakt minder uit, wanneer hij maar constant blijft’. Dat toen de solidus, de gouden standaardmunt, al evenmin dit voorrecht genoot als tegenwoordig b.v. de Duitsche mark bewijst o.a. een brief uit het laatst van de 4e eeuw, waarin we lezen: ‘De solidus staat nu op 20.200.000; de koers is gedaald’. Denkt u eens even in zoo'n valuta-toestand in. Het goudstuk, dat 20 drachmen gelden moest, heeft een waarde van twintig millioen tweehonderdduizend drachmen en gaat met den dag op en neer! 't Is zeer begrijpelijk dat men in zulke omstandigheden geen vaste prijzen kent. Ook in onze dagen behooren die in de meeste landen tot het verleden. Is het zoo ver gekomen dan blijft nog slechts de ruilhandel over. Men ziet dat nu b.v. in Rusland. Productenruil werd in de vierde eeuw na Christus de gebruikelijke transactie, waarschijnlijk in het heele Romeinsche Rijk, zeker in Egypte, waar de ontwikkeling van dit procédé van stap tot stap te volgen is. Ik wil alleen op een document van 360 wijzen, dat nog een tusschenstadium aangeeft. Het zegt namelijk, dat 40 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} artabae graan - een artaba mat ongeveer 40 kop -, gelijk staan met 500 pond vleesch en 72 millioen denarii Die geldsom is er blijkbaar alleen bij gezet, omdat de wet een prijsopgave in rijksmunt voorschreef. Wie kon er 144.000 denarii - 72000 gulden - gaan neertellen voor een pond vleesch? De regeering zag heel goed en al vroeg in, dat deze depreciatie van de munt verderflijk was. Dit blijkt duidelijk uit het tarief van maximumprijzen, dat Diocletianus even na 300 n. Chr. invoerde en trachtte te handhaven. Dit tarief, waarvan een van de kopieën op steen ons bewaard is, is heel uitvoerig en precies en logischer doordacht dan eenige verordening van nu. Het stelt n.l. niet alleen de verkoopprijzen vast, maar ook de arbeidsloonen en daarmee dus de productiekosten. De keizer zag blijkbaar heel wel in, dat men niet dadelijk terug kon gaan tot de prijzen van vóór den oorlog - zoo zouden wij zeggen - en bewijst dit bijvoorbeeld bij het vaststellen van de vergoeding bij arbeidspraestatie. Terwijl tijdens Cicero (Pro Q. Roscio 10 § 28) een daglooner 12 as - 36 cent - verdient, stelt Diocletianus zijn bezoldiging op 25 denarii - 12 gulden, drie en dertig maal hooger, wat natuurlijk ook de prijzen van de afgewerkte producten evenredig verhoogde. De rijksbestuurder bedoelde het zeker goed en het ontbrak hem werkelijk niet aan energie; het heele systeem zat prachtig in elkaar en scheen afdoende genezing te moeten brengen, maar het brak stuk tegen de realiteit. 't Ging net als nu. De maximumprijzen deden de waren van de markt verdwijnen en sluikhandel ontstaan. Het eenige bericht over de lotgevallen van de prachtige constructie staat bij Lactantius (in zijn ‘de mortibus persecutorum’ c. 7). Deze zegt: ‘Nadat Diocletianus door allerlei onrechtvaardige maatregelen een kolossale duurte veroorzaakt had probeerde hij bij de wet warenprijzen vast te stellen. Toen werd om kleinigheden, voor een paar centen, veel bloed vergoten en verdween alle koopwaar uit vrees van de markt. Tengevolge daarvan {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond een nog veel ergere duurte, totdat eindelijk de keizer de wet, waarvan zoo velen het slachtoffer waren, afschaffen moest’. Deze voorstelling vertoont natuurlijk dezelfde hatelijke kleur als het heele felle geschrift van den apologeet, maar de feiten zijn niet te loochenen. Terwijl Diocletianus in 304 voor een schepel graan een maximumprijs van honderd denarii (f 48. -) vastgesteld had, kostte die tien jaar later in het graanland Egypte bijna zes maal meer. Hoe zwak de economische positie van het rijk op de wereldmarkt was blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid, dat de prijs van uit Babylon geïmporteerde huiden 2400 maal hooger was dan Diocletianus opgegeven had! Ook plaatsen uit schrijvers, die gewoonlijk niet tot de kleinigheden van het dagelijksch leven afdalen, worden ons na dit uitstapje in het wonderland der ‘Russische’ prijzen duidelijker. Een voorbeeld: Eusebius vertelt in zijn ‘Kerkgeschiedenis’ (IX 8), dat tijdens Maximianus een schepel graan 2500 drachmen (f 1100. -) kosten ging. De commentatoren teekenen hierbij aan, dat er zeker in het getal een fout moet zitten. Aan het eind van hetzelfde hoofdstuk immers - zoo zeggen zij - deelen de Christenen brood uit en dat hadden ze niet kunnen doen als het graan zoo duur geweest was. Wij hebben nu zoo pas gezien, dat in Egypte in denzelfden tijd een schepel graan ongeveer 600 drachmen kostte. Een hongersnoodprijs vier maal hooger dan de gewone in een land van groote korenproductie is toch volstrekt niet onbegrijpelijk. De tekst van Eusebius is dus bepaald wel goed overgeleverd. II. Hoe betaalden toch de bewoners van het Romeinsche Rijk deze schrikbarend hooge prijzen? Nu drukt men in zoo'n geval bankpapier. Dat maakt het meezeulen van massa's specie onnoodig. Of de Romeinen iets der- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijks gekend hebben? Er wordt gewoonlijk gezegd, dat ze dit gemakkelijk betaalmiddel niet bezaten en dat het pas in de 18e eeuw algemeen in gebruik kwam. Naar de letter zal men wel gelijk hebben. Bankpapier bestond er niet, omdat het bankwezen niet voldoende ontwikkeld was, maar wel geldswaardig papier. Als we dit niet aannemen wordt het heele leven van die tijden volkomen onbegrijpelijk. Stel u eens een reizend veekooper voor in een land als Egypte, waar kameelen en paarden millioenen drachmen per stuk kostten of in ‘Abdera’, waar men voor een big een slordige 6000 neertellen moest. Waar kan zoo'n koopman zijn geld geborgen hebben? Neen, reisduitjes in specie mee te voeren moet absoluut onmogelijk geweest zijn. En - dit hakt de knoop door! - men mocht ze zelfs niet in groote hoeveelheden bij zich houden. Een wet van het jaar 356 (Codex Theodosianeus IX 23. 1) verbiedt kooplieden meer dan duizend ‘folles’ mee te nemen. Die folles zijn beurzen met een bepaald aantal munsttukken. Gothofredus bewijst in zijn aanteekening op deze plaats dat een follis toen een paar gulden waarde had. Men mocht dus niet meer dan f 2000. - specie bij zich hebben. De rest werd door de rijksambtenaren eenvoudig verbeurd verklaard, de overtreder met verbanning gestraft. Het Latijn luidt: Nec vero aliquis negotiatorum plus mille follibus pecuniae in usu publico constitutae animalibus propriis sumptuum gratia portare debebit. At si ampliorem modum quisquam vehere detegatur, facultates eius fisci dominio vindicentur et ipse afficietur exilio’. Maar hoe leefde men dan op reis en hoe werd handel gedreven? Daarvoor kunnen we weer bij het ‘Grieksch Leesboek voor Eerstbeginnenden’ in de leer gaan. No. 93 vertelt dat tijdens een storm alle opvarenden van een schip stukken bagage over boord gooiden en een domoor - om ook zijn duit in het zakje te doen - op een ‘cheirographon’ (letterlijk: handschrift) van anderhalf millioen, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} het half millioen schrapte en nu beweren ging het schip van heel wat ‘chrèmata’ (substantie) verlicht te hebben. Hier hebben we de oplossing! Dit cheirographon is natuurlijk een credietbrief geweest en het bedrag bewijst dat we weer in den duren tijd zijn. Men gebruikte dus toen als ruilmiddel geen geld, maar credietwaardig papier, ‘chèques’, net zooals dat in Amerika gebruikelijk is. III. Het zou heel interessant zijn na te gaan of ook de vaste bezoldigingen in dezelfde mate stegen als de arbeidsloonen en prijzen, maar daarop wil ik in 't algemeen niet ingaan, deels omdat de gegevens niet zeer vele zijn (de meeste betalingen geschiedden, zooals we zien zullen, in natura), deels omdat de beroepen van toen met die van onzen tijd niet te vergelijken zijn. Ik wil dan ook alleen maar iets meedeelen over wat men leeraars- en professoren-tractementen zou kunnen noemen. De eerste rhetor d.i. staatsprofessor in de fraaie letteren van wien we het salaris kennen, is Quintilianus. Hem gaf keizer Vespasianus (69-79) per jaar 100.000 sestertiën, zoowat f 10.000. Maar dat moet bizonder veel geweest zijn, Philostratus immers geeft in zijn ‘Levensbeschrijvingen van sophisten’ (II 2) als bezoldiging van een professor in de welsprekendheid onder Marcus Aurelius (161-180) 10000 drachmen (f 4400. -) op. Een zelfde inkomen heeft volgens Lucianus (Eunuchus 3) ook een professor in de wijsbegeerte. Dat zijn opgaven uit normale tijden, maar ook over later kunnen we eenigszins oordeelen. Wanneer Eumenius, professor aan de hoogeschool te Autun in Frankrijk, tijdens keizer Konstantijn (306-337) een redevoering houdt ‘bij den herbouw van de inrichting’ (pro restaurandis scholis) vermeldt hij daarin (hoofdstuk II) als zijn salaris 600.000 sestertiën, zoo iets als f 60.000. We zien dus hoe enorm de stijging ook hier was. Van f 4400. - onder Marcus {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurelius tot 60.000 anderhalve eeuw later. Toch moet deze laatste bezoldiging toen een hongerloon geweest zijn. De waarde van het geld was immers honderde malen meer gedaald. Er bleef dan ook maar één doelmatige manier van betalen over, die in natura - zie ook nu weer Rusland. - Zoo vinden we b.v. (Codex Th. XIII. 3. 3), dat in 376 in Gallië de ‘rhetores’ 24 annonae, d.w.z. 24 werkmansporties per dag krijgen, de ‘grammatici latini’ en ‘graeci’ (taalleeraren Middelbaar Onderwijs) 12. Trier had als hoofdstad een hoogere bezoldiging: 30 annonae voor een rhetor, 20 voor een grammaticus. Dat lijkt heel roijaal, maar 't wordt minder brillant als men een barbier hoort vertellen (bij Ammianus Marcellinus XXII 4), dat hij 20 annonae heeft en 20 capita, d.w.z. toelagen voor het voeden van een paard, met en benevens een ‘zwaar’ jaargeld en veel emolumenten uit smeekschriften! Al kreeg dan ook toentertijd een barbier meer inkomen dan een professor, dezen konden overigens niet klagen over gebrek aan waardeering. De ‘artes liberales’ werden zoo hoog geschat, dat keizer Konstantijn zelfs in een tijd van groote bouwwoede voorschreef, dat slechts zij leerling-architect konden worden, die eenige kennis hadden opgedaan van de ‘vrije kunsten’ (Cod. Th. XIII. 4. 1 anno 334). De persoon van den onderwijzer is onschendbaar. Beleediging daarvan wordt met boete van 100.000 nummi (f 10.000) of als 't een slaaf betreft met geeseling gestraft. Alle eerambten staan voor dezen stand open, maar tot het aanvaarden van geen enkel daarvan is hij verplicht. Zoo bepaalde weer Konstantijn in 321 en stelde tevens de onderwijzers aan hoogere scholen van belasting vrij (ib. XIII, 3. 1). Aan goed onderwijs hechtte men toen in het algemeen veel. In 315 gebiedt een wet (C.Th. XI. 27. 1), dat aan arme ouders voor hun kinderen onmiddellijk voedsel en kleeding verschaft moet worden ‘daar de opvoeding der prille jeugd geen verwijl kan dulden’ (cum educatio nascentis infantiae moras ferre non possit). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Dat verwondert ons nu niet zoozeer: de ‘artes ingenuae’ waren in de Oudheid altijd zeer in tel. Ongewoner doet ons aan, dat ook handenarbeid toen zoo hoog geschat werd. Daarvoor citeert Gothofredus op C.Th. XIV 2. 1 een plaats van Symmachus. - Ik wil hier met nadruk zeggen, dat ik bizonder veel licht in het duister van deze tijden verschuldigd ben aan den commentaar van den 17de-eeuwschen jurist Godefroi op het wetboek, dat naar Theodosius heet. Als je voor het eerst de drie geweldige folianten van buiten bekijkt, slaat je de schrik om het hart, maar wanneer je er ééns aan begonnen bent maakt de scherpzinnige en wonderlijk geleerde Franschman het je alles zoo gezellig, dat je er bijna niet mee ophouden kunt. 't Is dan ook algemeen bekend, dat ‘Gothofredus’ de eenige geweest is, die de kunst verstaan heeft de vierde eeuw voor ons te doen leven. - Hij dan citeert naar aanleiding van het hoofdstuk: ‘Voorrechten der georganiseerde arbeiders’ (XIV 2) de volgende plaats van Symmachus (epist. X 27): ‘Valentinianus weet, dat door de vakvereenigingen de heele last der stedelijke organisatie gedragen wordt. De een voert wolvee aan, de ander kudden runderen om het volk te voeden. Sommigen verschaffen varkensvleesch, anderen brengen hout aan voor de badinrichtingen. Eene klasse van werklieden leent haar kundige handen tot het scheppen van heerlijke kunstwerken, een andere beschermt die tegen brand. Het zou vervelend worden als ik de restauratiehouders, de bakkers en hun knechts, de transportarbeiders, die ons van ooft en olie voorzien en de vele anderen, die zoo hun vaderland dienen, zou willen opnoemen. In één woord, het is zonneklaar, dat het oude voorrecht bewoner van Rome te zijn die Romeinen op groote inspanning te staan komt. Door een onafgebroken dienstbetoon kochten ze hun vrijdom van lasten. Als ge nieuwe lasten {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} op hun schouders legt zullen ze wellicht de oude afwerpen’. Dat is een andere opinie over den handwerksman dan b.v. nog Cicero en zijn tijd er op na hielden. Nu, de vakvereenigingen waren dan ook wel machtig. Een voorbeeld, weer uit den Codex Theodosianeus. In 364 gaven Valentinianus en Valeus een verordening uit over de ‘zakkendragers (wij zouden zeggen: bootwerkers) van de haven van Rome’. Dit bevelschrift (XIV 22. 1) vind ik merkwaardig genoeg om het heelemaal te vertalen: ‘Uwe Hoogheid (d.i. de praefect van Rome Symmachus) moge bevelen, dat alle goederen, die particulieren zullen aanbrengen in de haven van de Eeuwige Stad, door de georganiseerde bootwerkers of door hen, die als leerlingen bij dat vak in dienst zijn, worden vervoerd en u gelieve daarvoor naarmate van de tijdsomstandigheden de loonen op billijke wijze te doen schatten, met dien verstande dat als het blijken mocht dat een particulier met eigen volk de aangevoerde waren vervoert een vijfde deel van die goederen als winstaandeel voor den fiscus worde opgeëischt’. Het Latijn is: ‘Omnia quaecumque advexerint privati ad portum urbis aeternae per ipsos saccarios vel eos qui huic corpori permiscere desiderant magnificentia tua iubeat comportari et pro temporum varietate mercedes considerata insta aestimatione taxari, ita ut, si cloruerit aliquem privatum per suos adventicias species comportare quinta pars eius speciei fisco lucrativa vindicetur’. Wat krijgen we hier op eens een modernen kijk op de toestanden van toen! Een monopolie van bootwerkers, een ‘glijdende loonschaal’ (dat beteekent toch zeker wel: pro temporum varietate mercedes taxari?) een boete van staatswege ingeval een reeder eigen volk als onderkruipers gebruikt! Begrijp ik de strekking van deze wet goed, dan is aan dit compromis zeker een strijd tusschen het kapitaal - in dit geval de reeders - en de georganiseerde arbeiders voorafgegaan. En die strijd is dan geëindigd met de overwinning der arbeiders. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders zou de staat niet voor hen tegen de reeders partij getrokken hebben. Ik meen dus hier een phase gevonden te hebben van den ‘klassenstrijd’, waarnaar b.v. Waltzing (Corporations professionnelles etc. Leuven, 1895-1900) en Von Pöhlmann (Geschichte der sozialen Frage im Altertum, 2de druk, Leipzig, 1912) tevergeefs zochten. 't Lijkt me toe, dat we in het algemeen in een echte democratische levensbeschouwing verzeild geraakt zijn. Zoo pas hoorden we dienzelfden Symmachus, die hier op bevel des keizers de bootwerkers protegeert, den lof van den georganiseerenden arbeid in het algemeen zingen. Nu wil ik u nog een zeer democratische uiting uit een wet, dus uit des keizers mond zelf, citeeren. Honorius en Theodosius schrijven in 412 (C.Th. XV. 1. 49) voor, dat bij den bouw van stadsmuren in Illyrië ieder van welke stand of vermogensklasse ook mee moet werken ‘opdat het gemeenschappelijk werk, waarbij van den hoogste tot den laagste de last steeds afneemt - wat geen geringe troost zal zijn bij het volbrengen van den arbeid - allen tot heil moge strekken’ (quo...... a summis ad infimos usque sarcina decurrente ferendi oneris non leve solatium sed in commune omnibus profuturum communi labore curetur). - V. Moderne accenten, niet waar? Modern klinkt ook wat ik u nu over de brooddistributie vertellen ga. Ik bedoel niet de verdeeling van ongemalen graan, de frumentatio, die al in republikeinschen tijd ingevoerd werd en waarover reeds in de 16e eeuw Lipsius in zijn Electa (I, 18) en De magnitudine romana (II, 10) het wetenswaardige bijeengebracht heeft. Die graanuitdeeling had waarschijnlijk eens per maand plaats (Suetonius in zijn levensbeschrijving van Augustus, hoofdstuk 40) en leek dus weinig op onze brooddistributie. Maar ook met deze maakten de Romeinen kennis, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} al is het later. Dat ze door Traianus ingevoerd werd concludeerde Lipsius uit het bericht in het leven van Traianus bij Aurelius Victor (de Caesaribus, XIII 5), dat deze keizer de ‘annona’ (levensmiddelenvoorziening) veel verbeterd heeft door het ‘collegium’ der bakkers in te stellen en van vaste statuten te voorzien. Lipsius merkt terecht op, dat nauwkeurige reglementeering van het bakken alleen zin had als de staat brood uitdeelen ging. Maar hoe dit zij, voor lateren tijd laten de berichten geen twijfel over. In 416 - toen zal de graanvoorziening wel erg onzeker geweest zijn - betoogt de keizer van het Oost-Romeinsche Rijk, dat de brooduitreiking voordeeliger uitkomt, omdat de bevolking het graan weleens tot andere doeleinden aanwendt dan om brood te bakken en dan later weer brood bij moet koopen. Koekjes, taartjes e.d. werden toen blijkbaar, net als nu in vele landen, uit den booze geacht! 't Regeeringsbrood schijnt in Rome ook al niet lekker geweest te zijn. De scholiast op Persius (III, 112) teekent aan: Panem non delitiosius cribro discussum sed plebeium de populi annona, id est fiscalem dixit: ‘De dichter bedoelde hier niet zorgvuldig gebuild brood, maar volksbrood, zooals de laagste klasse dat krijgt, “panis fiscalis”.’ Hier hebben we zelfs den officieelen Latijnschen term voor ons ‘regeeringsbrood’. In 369 schijnt de regeering zoo zeker geweest te zijn van den graantoevoer, dat ze het ‘vuile’ brood (panis sordidus), waarvan totnogtoe ieder ‘Romeinsch burger’ (blijkbaar per maand) twintig ‘drieponders’ gekregen had, verving door een dagrantsoen van zes witte bolletjes (buccellae mundae) ieder van zes unciae. Dat maakt dus ongeveer een kilogram wittebrood per dag (C.Th. XIV. 17. 5). Uit den Codex Theodosianeus vernemen we verder verschillende bizonderheden over de bereiding van het regeeringsbrood. Daarvan treft ons in de eerste plaats weer het voorschrift van XI 14. (1 Ao. 364) om zijn modernen bijsmaak. Daar wordt n.l. gezegd: ‘Als soms de waar door ouderdom zoo bedorven is, dat ze {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zonder meer gedistribueerd kan worden zonder klachten te veroorzaken moet er uit den nieuwen aanvoer bij gedaan worden, omdat door deze toevoeging het bederf “versluierd” wordt en de fiscus geen schade lijdt’. (Si forte vetustate species ita corrupta est ut per semet erogari sine querela non possit, eidem ex nova portione misceatur, cuius adiectione corruptio velata damnum fisco non faciat). Van de pakhuizen werd het graan natuurlijk eerst naar de molens gebracht. Dat waren toen grootendeels watermolens in den Tiber aan den voet van den Janiculus. Deze mechanische kracht werd waarschijnlijk ook al mee aangewend om strubbelingen met het werkvolk te vermijden. Maar al had men dan de molenaars vrij wel uitgeschakeld, zonder bakkers kon men het niet stellen. Daarom klonk het staatssocialisme van toen hen in sterke banden. Ze mochten niet naar eigen believen van werkplaats veranderen en hun beroep - als alle andere trouwens - was erfelijk. Ja, zelfs de schoonzoons van bakkers moesten bakker worden (C.Th. XIV 3:2, 14, 21). 't Hielp hun niets of ze het erfdeel der vrouw er door lapten, dan werden ze eenvoudig bakkersknecht. Maar omdat het voor den staat voordeeliger was welgestelde bakkers te hebben keek de overheid nauwkeurig toe op de keuze van schoonzoons. Met tooneelspelers of jockey's mochten de bakkersdochters niet trouwen. Die lui waren toen blijkbaar ook al erg los van hun geld en aan den anderen kant erg bekoorlijk. Gothofredus teekent (op XIV 3. 21) leuk aan, dat blijkbaar door hun ‘verleiderskunsten en bevallig uiterlijk de bakkersdochters bekoord werden’. Het brood, dat de bakkers zoo onder hoogen druk klaar gekregen hadden, werd dan op ‘gradus’ aan het volk uitgedeeld. Die gradus, waarnaar het brood panis gradilis heette, waren stellages, waartegen men met trappen opklom. Dat maakte gedrang onmogelijk en de controle gemakkelijk. Het heele omstaande publiek {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} controleerde mee. En zal het nauwkeurig gedaan hebben, want de belooning bij het ontdekken van fraude was begeerenswaard: wie wist te constateeren, dat iemand zijn broodkaart verkocht had kreeg recht op de broodkaarten van verkooper en kooper beide (C.Th. XIV. 17. 5 [Ao. 369])! Die broodkaarten waren niet zoo gecompliceerd als de onze. 't Waren eenvoudig bronzen plaatjes, in den vorm van fiches, waarop de naam van den houder en de grootte van zijn rantsoen stond. Een verschil met het heden was, dat de brooduitdeeling beperkt bleef tot ‘arme’ burgers. Als anderen, slaven of vermogenden, zich ook op de lijst wisten te laten zetten - die lijst hing aan de desbetreffende gradus voor ieder zichtbaar - dan werden ze zwaar gestraft: de slaaf met het ‘folterpaard’, de burger met verbeurdverklaring van bezittingen of...... dwangarbeid in bakkerijen. De fraudeerende ambtenaar werd onthoofd (C.Th. XIV 17. 6). Ons wordt meegedeeld, dat ook iemand, die al ‘krachtens zijn huis’ een rantsoen had, geen tweede broodkaart mocht hebben. Dit doelt op het eigenaardig gebruik, dat wie te Rome of te Konstantinopel een huis bouwde, dat hij later geheel of gedeeltelijk verhuurde, een aantal broodkaarten tot zijn beschikking kreeg, ‘opdat de bouwlust de pracht der stad zou doen toenemen’ (C.Th. XIV 17. 5 [Ao. 369] en 11 [Ao. 393]). Evenals tegenwoordig bestonden toen aanvullingsbroodkaarten. De Codex Theodosianeus (XIV 17. 8 [Ao. 380]) vermeldt een hooger broodrantsoen voor de scholarii, de uit 3500 Armeniërs bestaande keizerlijke lijfwacht. VI. Ik wil dit opstel besluiten door iets te vertellen van de openbare spelen, van de ‘circenses’, die we in de Romeinsche historie altijd met het brood, ‘panem’, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gecombineerd vinden, zooals nu overvolle bioscopen en regeeringsbrood onafscheidelijk schijnen. Als een volk zooals het Romeinsche in zijn nadagen lijdt zonder genezing te kunnen vinden, ongelukkig is zonder te kunnen ontdekken waar het eigenlijk schort, dan - we merken het tegenwoordig ook op - nemen de genotzucht en de behoefte aan verstrooiing hand over hand toe. Om dat voor de vierde en vijfde eeuw na Christus te bewijzen hoeven we ons volstrekt niet alleen te beroepen op de boetpredicaties van kerkvaders - vooral Salvianus is in deze materie erg welsprekend -, ook de rijkswetten spreken uitvoerig over de ‘spectacula’ en ‘ludi scenici’ en openbaren ons de stemming waarin daarvan genoten werd. Hoe wanhopig moedeloos moet een volk geweest zijn als zijn keizers konden schrijven: ‘Wij geven verlof deze vroolijke feesten te vieren, opdat niet door te groote beperking daarin droefenis ontsta’. (Wet van Arcadius en Honorius uit het jaar 399; C.Th. XV 6. 2.). Hoort hoe Gratianus in 376 zijn verlof tot het houden van een athletischen wedstrijd inleidde: ‘Wij misgunnen u niet u te wijden aan de liefhebberijen van een gelukkig volk, integendeel, wij sporen u daartoe aan’ ‘Non invidemus sed potius cohortamur ad amplectenda felicis populi studia’ (C.Th. XV 7. 3). Maar al voelden de keizers, dat hun onderdanen niet buiten vermaak konden, de scheppers daarvan verachtten ze - in de eerste plaats als Romein, in de tweede plaats als Christen - hartgrondig. De acteurs en actrices werden door de wet veroordeeld allemaal bij elkaar te wonen in een soort van ghetto. Standbeelden van beroemdheden op dit gebied mochten alleen in circus en theater staan, niet op openbare pleinen of bruggen (C.Th. XV 7. 12). Sommige rijkaards waren blijkbaar minder dan keizer en clerus over die afzondering gesticht. Tenminste voorzoover het jonge actrices betrof. Die namen ze graag op snoepreisjes mee. Mag ik u ten bewijze even een wet {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gratianus, Valentinianus en Theodosius uit het jaar 389 citeeren? ‘Ieder, die het fatsoen uit het oog verliezend een actrice uit de hoog vereerde stad schaakt en haar ver weg voert of wel in zijn huis vasthoudt, zoodat ze niet meer beschikbaar is voor het vermaak van allen, zal een boete van vijf pond goud aan de staatskas verschuldigd zijn’ (C.Th. XV 6. 5). Een tooneelspeelster kon aan haar verachtelijk leven alleen ontkomen door Christin te worden. Maar wee haar, als ze weer van het rechte pad afweek en ‘in schandelijke omhelzingen haar heil zocht’. Dan werd ze veroordeeld...... levenslang bij het tooneel té blijven, ‘totdat ze een oud, belachelijk, verschrompeld besje werd’. De absolutie - zoo decreteert de keizer - zal haar onthouden worden, zelfs ‘wanneer haar leeftijd haar geen uitspattingen meer veroorlooft’ (C.Th. XV 7. 8 [Ao. 381]). Die vierde en vijfde eeuw na Christus waren in het groote rijk van Rome een wonderlijke tijd, voor ons tot voor kort volkomen onbegrijpelijk. De bewoners der goudglanzende metropolen fuifden alsof er ter wereld niets anders te doen was, terwijl de barbaren de rijksgrenzen overstroomden en smulden aan zuiver wittebrood, ofschoon het bouwland al verder en verder braak kwam te liggen. Zij dweepten met virtuoozen en athleten, terwijl de soldaten op de slagvelden dood bloedden, betaalden hun levensonderhoud met duizenden en millioenen, ofschoon de staat geen zilver had om een fatsoenlijke munt te slaan. Maar in die roes waren ze niet gelukkig. Dat bekenden zelfs de keizers, juist door hun prediken van het ‘après nous le déluge’. ‘Wij misgunnen u de liefhebberijen van een gelukkig volk niet’. Kan men iets meer troosteloos zeggen? {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Meditaties Door Jasoiro Sawamura. De hoogere, echter niet bestaande Poëzie. Lodewijk van Deijssel legt in zijn bekend opstel over Rembrandt, in tegenstelling met de wijze waarop geleerde kunsthistorici dit te doen plegen, kunstvol nadruk op Rembrandt's wonderlijk Licht en vindt dit het volkomenst uitgedrukt in ‘De Nachtwacht’. Men krijgt ook hier een eigenaardigen kijk op de mentaliteit der mannen van tachtig. En het heeft mij verwonderd, dat van Deijssel geen kunstvol woord gewijd heeft aan het latere, menschelijk zooveel diepere werk van Rembrandt en aan diens wonderschoone, ontroerende, ook geëtste, scheppingen waar de motieven ontleend zijn aan den bijbel. Misschien was het van Deijssel's bedoeling niet, wilde hij alleen maar in een bijna Dionysos feestroes zingen van hetgeen hem 't meest aan dien roes kon beantwoorden: Het Goddelijk Licht. En inderdaad, in Rembrandt's ‘Nachtwacht’ is dit Licht het duidelijkst en verhevenst tot uiting gekomen. Maar die weet wat schilderen is, die de ontroering kent bij het schilderen ondergaan, een ontroering van vreemd, zacht zangerig gevoelen, die ziet in de manier, in de technische manier, waarop Rembrandt kwam tot de geestelijke uitkomsten in zijn ‘Nacht- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht’ een harmonie, eveneens een goddelijk wonder. Hiervan zegt van Deijssel eveneens niets. Het is merkwaardig in de geschiedenis der kunst, dat van Deijssel's opstel over Rembrandt met enkele veranderingen ook op Beethoven van toepassing is. Deze twee verschijningen: Rembrandt en Beethoven kan men zeggen zetten een streep onder de kunst der Christuscultuur. Zij zijn er de uitkomsten, de gééstelijke waarden van, en zullen in de toekomst mythologische figuren worden. Nieuwe geestelijke waarden worden gebracht door Friedrich Nietzsche en Vincent van Gogh. Nietzsche schijnt, behalve bij de Awesta, ook, in zijn Dionysos roes, bij de latere perzische litteratuur dikwijls gast geweest te zijn. Hij is inderdaad een tragische figuur, een tragische figuur in de gezonde oud-Grieksche beteekenis. Nietzsche is een Prometheus, een god, die de menschen opheffen, die ze beter, hooger brengen, die ze verrijken en vervolmaken wil. Echter een brute macht heeft hem vastgekluisterd aan een groote rots en een breiachtige substantie, stinkend en borrelend, zichzelf bevlekkend klotst onder zijn voeten. Wie zich de toestanden vóór dezen grooten wereldkrijg herinnert, goed herinnert - en hoe weinigen zijn er, die dit nog vermogen te doen! - wie erin niet theoretisch, maar practisch werkzaam was, wie de levensmogelijkheden om zich heen tot in de rauwe onderlagen kon waarnemen en moest ondergaan, wie zich, mede door de bestaande afgrijselijke tegenstellingen, moeite gaf het wezen der dingen tot klaarheid te brengen, die voelde, dat er een groote catastrophe komen moest, die voelde, dat er iets ontzettends plaats zou grijpen. Terwijl men, gissend, dacht aan groote bankfaillieten of aan Goddelijke wonderen, was er vele jaren te voren een, de prometheus der Christenen, die in fatale consequentie voorspelde hetgeen in de breiachtige, stinkende, borrelende substantie onvermijdelijk komen zou, en waaraan niemand kon gelooven: den oorlog. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Vincent van Gogh is een andere tragische figuur. Zijn dood is nog iets anders dan een daad van overspanning, zijn dood is nog iets anders dan het mystisch verdwijnen van Oedipus. En zijn dood is nog iets anders dan tragiek in Griekschen zin. Het is niet hier de plaats deze uiterst subtiele en wonderlijke gebeurtenis nader uit te spinnen. Voor eenvoudige meditatie ook onmogelijk. Wie het werk van Vincent beschouwt wordt ontroerd op een niet te verklaren wijze. Het is niet de ontroering, die men voor ‘De Nachtwacht’ aanschouwend ondergaat. En het is niet de ontroering die men, ademloos luisterend, in de negende symphonie van Beethoven waarneemt. Bezien wij het werk van Vincent dan voelen wij een als schrijnend schokken door onze ziel, dan is het alsof onze keel wordt dichtgedrukt, een ongekende benauwenis zich van ons meester maakt, dan zijn wij geneigd om zenuwachtig toe te zien met als starende oogen en door een bovennatuurlijken angst bevangen, dan zijn wij geneigd te willen gillen en schreeuwen en weg te loopen, dan zijn wij geneigd krampachtig de vingeren saam te wringen en wanhopig te bidden, maar óók zijn wij geneigd de lippen op elkaar te persen en met gefronste wenkbrauwen en flitsende oogen te verrichten: een daad. Vooral bij Vincent's laatste werk en de portretten, als de dame uit Arles en Dr. Gachet, dringen deze gewaarwordingen zich sterk aan ons op. Dit werk is niet primitief. Het spot met alle traditie der schilderkunst, geen lijn is ‘gevoelig’ neergezet, geen licht en schaduw waar te nemen, bij de portretten zijn oogen, neus, mond, omtrek geteekend zonder eenige traditioneele techniek, en toch zien wij deze techniek niet, en valt ons de wijze van teekenen niet op. De oorzaak hiervan is: zoo Rembrandt gaf concreet Licht, gaf Vincent abstract Licht. Rembrandt is een goddelijk schepper en alles wat uit zijn handen komt is betooverd, als in een vreemden glans. Vincent is geen schepper maar een Heilige, en alles wat hij in handen krijgt wordt rechtstreeks Goddelijk. Christus is een mystische figuur, wat Hij zegt is sym- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} boliek. Hij bestaat niet, dat wil zeggen, Hij is te Goddelijk om concreet te zijn. Franciscus van Assisi is een Heilige. Maar zijn woorden zijn gesproken en vervluchtigd. Doch Vincent is niet een heilige kunstenaar, Vincent is een Heilige, die ethische waarheden schept. Hij luidt in hetgeen Nietzsche heeft voorspeld. Ieder, die meent dat Vincent een kunstenaar is, vergist zich. Ieder, die Vincent's werk als kunstwaarde aanmerkt, vergist zich ook. Ieder, die handel drijft met werk van Vincent is - een pharizeeër. Het werk van Vincent moet in een groot gebouw worden saamgebracht, prachtige reproducties van al zijn werk moeten voor ieder worden verkrijgbaar gesteld en zelfs bedevaarten naar zijn werk worden uitgeschreven. De schilderkunst staat voor twee eindpunten: Rembrandt en Vincent van Gogh. Rembrandt de goddelijke schepper van het concrete Licht, Vincent de Heilige bezieler van het abstract Licht. Zij heeft deze uitkomsten te aanvaarden en scheppend aan te wenden voor de ethische problemen van den nieuwen tijd. Alle kunst in de toekomst zal geen kunst meer zijn, doch ethische waarheid en hierin domineert: de Liefde. Geen schilder schijnt zich dit volkomen bewust te zijn. Het is een eindeloos gedilettanteer, een wanhopig zoeken zonder behoorlijke historische, philosofische en psychologische kennis, een voor de massa misleidend leven. Zij zijn, ook de zoogenaamd nieuweren, in waarheid peetekind van de nog met hare oude kleeren, met haar oude huid worstelende maatschappij. Lodewijk van Deijssel, dit geniale gevoelsmensch, schrijft in zijn reeds genoemd Rembrandt-opstel in wel niet àl te klaar Hollandsch: ‘Wij bezigen (het woord prozaïst), zoo als reeds elders werd aangegeven, in de oppervlakkige maar practisch nuttige, beteekenis van onderscheiding, welke alleen het hebben kan ten aanzien van het begrip, volgens welk, evenmin als tusschen Realisme en Idealisme, tusschen “proza en poëzie” in {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} absoluten zin een onderscheid bestaat, daar immers proza elementen kan hebben waardoor het bestaande poëzie overtreft en die dan tevens de beste, meest innerlijke, elementen van nog hoogere, echter niet bestaande, poëzie zouden zijn.’ Hier stelt van Deijssel zonder goed te begrijpen waarover hij spreekt, de poëzie der toekomst. Want deze zal de ‘nog hoogere, echter niet bestaande, poëzie’ brengen. En Querido, deze ragfijne ziel, staat er in den klank zijner taal van alle Hollandsche dichters, het dichtst bij. Hoe moet van diepe ontroering elke ader heftig geklopt, elke vezel angstig getrild hebben van deze menschenkindziel bij het inleven in Rembrandt's en Beethoven's psyche. Hij heeft wel ganschelijk doorleefd het mysterie van Rembrandt's bijbelscheppingen. Hij heeft wel gevoeld het wonderlijke, vreemd zangerige, dat het materiaal vertrouwd maakt met de geestelijke daad. Hij heeft wel gezien in de verborgenheden der Oostersche pracht en praal van tintelend golden kleuren. Maar dit wondermensch is te veel kind van het Morgenland, te veel Israëliet om te willen begrijpen, dat deze tijd ethische waarheden vraagt, en ethische waarheden alleen. Heel het Oude Testament is één materie-zang. Maar, zonderling, nergens ook orgelt het geloof zóó wonderdadig als daar. De Joden begrijpen het Nieuwe Testament niet. Religieuze helden zonder pracht en praal zijn hun vreemd. Zij kennen in hun diepste wezen, geen opoffering. Zoodra men de eerste pagina's gelezen heeft van Querido's ‘Oude Waereld’ grijpt ons een eigenaardige voorstelling vast, die ons gedurende de doorlezing van het werk blijft vasthouden. Hier is een Schepper aan het werk. Hier bouwt een koning zich een pyramide. Alles zien wij aanrukken, ieder wordt dienstbaar gemaakt voor de pyramide. Overal geeft de koning orders, wij zien een geweldige bedrijvigheid, - ‘Het is voor den koning, die zich een pyramide voor zijn onsterfelijkheid bouwt!’ - hoort men hier, daar en overal. En zelf {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt de koning als een godgeworden mensch, als een bovennatuurlijk wezen. Maar omdat Querido als een koning werkt, heelemaal alleen voor zichzelf, is zijn taal niet zoo rein, zoo diep orgelend als de toekomst die geven zal. Toch klinkt in den trots van den bijna bovenmenschelijken klank een geluid, dat den mensch ontroert. - Ik heb gehoord, dat er ontwikkelde Joden zijn, die om Querido's werk lachen, die het eigenlijk niet zoo beteekenisvol vinden. Dezulken weten niet wat een echt kunstenar kan zijn. Dezulken hebben ook geen klaar begrip van hetgeen kunst eigenlijk beteekent. De schepping van Querido is inderdaad bovenmenschelijk en als er nà hem iemand komt, die zulk werk beter doet, dan zal het alleen kunnen, omdat Querido er de fundamenten voor heeft gelegd. Doch de Joden, die het werk verwerpen doen dit misschien instinktief. Behalve dat men een geweldige pyramide ziet bouwen hoort men ook een ontroerend vreemd geluid. Dagenlang heeft het me vastgehouden en heb ik mij afgevraagd wat het toch kon zijn. Eerst meende ik het was een smart, die het lot verweet gebrekkig te zijn opgevoed en daarom niet zóó te kunnen scheppen als geschied zou zijn, indien die opvoeding meer toewijding had gehad en minder gebrekkig ware geweest. Ik voelde dit niet gehéél juist. Doch eens, in een van die pijnigende, martelende, slapelooze nachten, die voor zoekende, wroetende, denkende menschen in hun eindelooze eenzaamheid zijn weggelegd, toen is mij met andere problemen ook dit verklaard. Diep in de ziel van dezen schepper, misschien wel zonder dat hij 't weet, huist de smart der verdrukking. En het is misschien om deze sluimerende smart in het werk geweven, dat ‘ontwikkelde’ Joden, die deze verdrukking niet erkennen willen in zichzelf, het werk onbelangrijk vinden. Dat Querido terugging tot het verleden als scheppend romanticus bewijst, dat hij zijn tijd niet geestelijk meester is. Naast Querido, als herscheppend romanticus van het verleden is ook een andere romanticus van het verleden {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen: Louis Couperus. Toen die door Querido van het golden verleden hoorde heeft hij ras al zijn vorige scheppingen, en ook soortgelijke van anderen, afgezworen, zich in een ander gewaad gehuld en gezegd: ‘Wat Querido kan, kan ik ook, en beter.’ En deze man heeft, juist omdat hij zijn vorige scheppingen heeft afgezworen nu erkend, dat zijn golden-verleden-werk eveneens niet veel beduidt. En hij kan niet óók, wat Querido kan. Bij Querido groeit het werk van binnen uit, bij Couperus groeit er heelemaal niets. Er moet een nieuwe Bijbel komen! Deze tijd vraagt een nieuwen bijbel. Er moeten nieuwe geestelijke waarheden, er moeten ethische waarheden worden vastgelegd. Die zullen een nieuwen bijbel vormen en daarin zal orgelen hetzelfde Geloof, maar met een nieuwen klank. Het instinkt zal worden afgezworen, de intuïtie worden gekweekt. Intuïtie heeft zuiver abstracte eigenschappen. Zij kent slechts ideeën. Zij slaat terug op natuurlijke, dat zijn in wezen materieele eigenschappen. Intuïtie is muziek. Zij doet verklaren de groote alomvatting onzer kerkvaderen. Zij is een uit egoïsme en altruïsme gegroeide eenheid, wonderlijk stralend in een mysterieuze, rhythmisch bewogen oneindige ruimte. Zij is een eeuwige gelijkwilligheid. Zij is een communisme, maar niet het Staatscommunisme, het nauwgezet, mathematisch verdeelend communisme, dat de gemoederen in Europa zoo vertroebeld heeft. Zij is een zichzelf opleggend en opgelegd wordend communisme. Zij kent geen materieele wenschen. Zij ziet alle materie, alle verschijnselen, alle psychen in Licht en eeuwige Muzikaliteit. Zij is een diep Gelooven. Intuïtie vormt algroote wijsheid en is den nieuwen mensch bedeeld. Deze niet utopische waarheid zal de toekomst zijn. Niet utopische waarheid, want ze is sluimerend in alle cultuurnaties. Duizende jaren cultuur hebben haar perceptioneel gekweekt. Levend is ze en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} levend beseft geworden door de jonge, komende kunstenaars. Haar leven is bepaald. Intuïtie is muziek. Muziek zal het toekomstig leven voor de menschheid worden. Dit is geen droombeeld of utopie. Dit is een uit historie, philosofie, psychologie vast te stellen feit. Te veel nog spreekt in oude boeken het instinkt. Het instinkt in den mensch moet dood. Groote orgels in grootsche gebouwen zullen worden gebouwd. Niet een droombeeld zal dit zijn, want de kunstenaars zullen het geluid, dat deze orgels geven, het orgelend geluid, noodig achten voor de tot bewustzijn brenging hunner medemenschen. Niet revolutie kan de toekomst bespoedigen, revolutie is er reeds geweest, maar evolutie. De kunstenaars zullen met zulk een alwijsheid komen, met zulk een bezielend woord spreken in voor elk verstaanbare taal, dat wie de materieele, dat zijn de instinktieve hartstochten op wil wekken als in een groote draaikolk zal verdwijnen. Wat de weda's waren voor de Indiërs, de Awesta voor de Persen, Homerus voor de Grieken, het Oude en Nieuwe Testament voor de thans zichzelf doodgedrukt hebbende Christusbeschaving, dat zal de ‘nog niet geschreven poëzie’ voor den komenden tijd worden. En orgelend zal haar klank zijn, in elke kunst. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Proloog Door Morie Metz-Koning. Lichtbeving, Lichtweving. Om de boomen Een schromen, 't Eerste komen Van Licht... Hoog opgericht Zien de kronen der boomen het zon-gezicht. Een siddering vaart door hun twijgen. Ze nijgen Tot bloemen, nog gesloten, Dan, zacht van blauwen dauw begoten, Zich openen, zacht in het licht, Sidderend in de pracht van het zon-gezicht. Groene vlammen Van varens rond de stammen, Vlammen, die leken. Een vogel begint te spreken, Heel teer een toon, Om ongekend schoon, Schoon, dat opengaat, Als een boek dat openslaat, Waar vreemde letters in beven, Woorden, die op alles antwoord geven. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan de licht-flitsende stralen, De pijlen der zon, die dalen Over de aarde, die lacht. Lang heeft ze gewacht, In de grenslooze omdonkering, Bij wat ver stergeflonkering. Hooger stijgt de pracht. 't Licht heeft zijn zege volbracht. Diertjes wriemelen àl langs de aarde, Uit de aarde, en daar, waar de nacht nog bewaarde: Vochtige kou. Ze gaan zeker en gauw, Wetend hun geheimen plicht, Hun wondere taak in het licht. Dan vangen andere vogels aan. Ze kunnen elkaar verstaan. Hun stemmen zijn van licht. Ze weven een groot, bevend gedicht, Gedicht vol verwondering, Toch zeker en zonder afzondering. Ze weten, dat Liefde het hoogste is. Ze kennen niet der menschen gemis. Jubelend pijlt leeuwerik in de lucht. Hij vlucht, Omdat zijn geloof hóóg hem heentrekt Naar 't licht, het licht dat alles wekt. Lange schaduwen liggen over de aarde: Dat is wat nacht nog bewaarde Aan duisternis die niet wil verlaten. Alles wacht gelaten, Wat nu de zon zal doen. In één brandenden zoen Kust ze de aarde, kust ze het al, Als een moeder, die weet dat haar kind nu ontwaken zal. En ze spiegelt haar eigen wonder In al de flonkering, boven en onder, In de groote dauw-diamanten, Sidderend hangend aan alle kanten, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Vastgehouden in bloem-harten. Niets kan meer smarten. Daar is een gezoem van insecten, Gevleugelde minnaars, die bloem-zielen wekten. De bergen liggen zoo trouw, Ze liggen blauw, Als wachters langs den horizon, Daar, waar het licht zijn zege begon. En de wuivende wiek van den wind Zoekt en vindt Bloem-aromen. Hij voert ze mee; ze komen Door de open ramen, waar menschen ontwaken En zich eerst voor den dag wat angstig maken. Mannen rekken hun pezige leden; Vrouwen zwijgen: dat zijn hun gebeden. Kinders kijken met hemel-oogen Naar 't licht waarin ze weer leven mogen. Even zijn ze wat bang; Dreinen om een klein verlang'. Dan komt moeders medelîj, Maakt ze weer zorgen-vrij. Moeder's handen zijn zacht; Ze heeft alles overdacht. Ze ziet op naar het donker' gezicht Van den man, in wien slaap nog niet zwicht. Ze vreest voor het leven dat hem wacht: Ze heeft alles overdacht. Zwijgend doen heur oogen hun gebeden. Niemand weet wat ze leden. Haar mond lacht: Ze heeft alles overdacht. Dit is de vrouw In wie niemand een engel weten wou. Dan staat stoer en sterk De man voor het komende werk. Hij wil de vechtende strijder zijn: Vrouwen zijn zwak en kind'ren zijn klein. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar rond zijn hoofd Ligt ongedoofd De liefde der vrouw, In wie niemand een engel weten wou. Zij blijft in het zorgende kleine, In de rust, die niets doet verdwijnen, Omdat kleine dingen er groot zijn, En besluierde vragen er bloot zijn. Zij kent die vragen: Angsten van alle dagen. Ze legt haar geloof er op heen En gelooft maar alleen. En de kinders, klein in de schoolbanken, Hooren wondere klanken: Dingen, die ze niet begeeren, Maar die ze toch, stil, leeren, Omdat het zoo moet zijn. Even geeft dat wat pijn. Buiten roept alles en lacht; Het spel wacht. Kil is de school; en de stem die hen leert Is in 't leven verweerd, Als een molme plank. Daarom kennen ze géén dank. Hun hart meent, dat daar een vijand staat, Die over hun leven een kerker uitspreiden gaat. En de vijand zèlf is vergeten: Wat hij als kind heeft geweten. En klein en erbarmelijk, En koud en armelijk, Zegt hij zijn woorden over die hoofden heen En blijft zelf alleen. Dan, héél fel, Komt het uur van spel: De ikjes, die elkander haten En met huichelmondjes veel praten. De jongens al flink en groot, De meisjes met wachtenden schoot, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoot, die soms open-kelkt, Soms, zonder woorden verwelkt. De zon lacht over dat al'. Zij is het, die wéten zal. Ze ziet al die oogen verlaten; Dat klein minnen en dat klein haten; Die huizendaken zoo arm en klein, Waarin gekerkerde zielen zijn. Ze lacht en kent geen medelîj. Waarom zijn niet allen vrij? Vrij als zij, wijd-uit en groot, Enkel licht, dat uit Licht ontsproot? De zon is een vreemde god, Goed en groot; maar die toch spot. In de klaat'rende waters baadt ze zich, In de donkere diepten laat ze zich Dalen, dalen, tot waar wezens geen adem meer halen. Ze spiegelt zich op de verweerde rots, Versplintert zijn trots, Gliert heur lach langs de wegen, Lacht àlles tegen! Dit was de lente die de dichter zag In zijn eigen lach. In zijn lach die ook wel kan schreien En dat wel doet bij tijën, Als hij voelt, hoe droevig de kleinen zijn, En hoe verweeft tot pijn Het klare geluk, Voor wie dat aanvaardt in den druk Van zijn eigen erbarmelijkheid, Want de dichter kent het lied Van den vogel die in alles Liefde ziet. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen Door Mr. J.C. van Oven. XXIX. Aan het eind van 't jaar. Welke gebeurtenissen zullen in de schoolboekjes van later tijden achter het jaartal 1920 vermeld worden? Zeker wel: ‘vrede van Versailles, St. Germain en Neuilly’, ‘eerste bijeenkomst der Volkenbondsvergadering’; maar misschien daarnaast ook: ‘vruchtelooze conferenties tot verbetering van den politieken en economischen toestand in Europa?’ Men is geneigd om het te gelooven, want wie ‘l'année politique’ dat achter ons ligt, overziet, ontwaart wel een lange reeks bijeenkomsten van de grooten dezer aarde, maar geen resultaat, voldoende om zooveel moeite en kosten te loonen. Toch, misschien is de indruk niet juist en zal het nageslacht in die rij van diplomaten-besprekingen en in andere gebeurtenissen een ontwikkelingslijn ontdekken, die wij nog niet kunnen zien, al hopen wij dat zij in waarheid aanwezig is. Maar hoe dit ook zij, wij, de tijdgenooten kunnen wel constateeren, eenerzijds dat de gunstige uitwerking op den internationalen toestand die sommigen van het teekenen der definitieve vredesverdragen verwacht hadden, uitgebleven is, anderzijds {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} echter dat er telkens teekenen merkbaar worden van een veranderde mentaliteit, die voor de toekomst goeds belooft en die in deze diplomaten-conferenties ondanks alles tot uiting komt. Dit is de vraag die zich het meest naar voren dringt wanneer men de gebeurtenissen van 't jaar overziet: hoe komt het dat de veelbelovende neiging tot verzoening, waarvan de Entente-staatslieden blijk gaven op die eerste bijeenkomst na het teekenen van 't verdrag van Versailles - de bijeenkomst in Londen, de eerste waarop Frankrijk niet door Clemenceau was vertegenwoordigd - tot een zoo bitter klein resultaat geleid heeft? Want gering is dit resultaat zeker als men bedenkt dat destijds, in Februari, reeds besloten werd tot internationaal overleg over economische en financieele quaesties, en dat nu, aan het eind van 't jaar nog pas voorbereidende besprekingen gehouden worden tusschen Entente- en Duitsche vertegenwoordigers over de Duitsche schadeloosstellings-quaestie, die toch allereerst geregeld moet zijn eer er van economisch en financieel herstel sprake kan zijn. Het antwoord op de vraag wordt door de gebeurtenissen zelf gegeven: 't zijn de onzekere toestand in Duitschland en de chaos in Rusland en de rest van Oost-Europa die verzoening en herstel onmogelijk maken, het wantrouwen van Frankrijk daarnaast, dat telkens door gebeurtenissen in Duitschland gerechtvaardigd wordt. Edoch, hoe kan het gevaar van Duitschen kant wijken, zoolang men daar leeft als op een vulkaan, en hoe kan hieraan een einde komen zonder verzoening? Ziedaar de funeste vicieuze cirkel, die alleen gebroken kan worden, als men van Entente-kant begint met de verzoening te wagen. Het is de politiek die Italië reeds lang voorstaat en die verdedigd wordt door het gematigd deel van het Engelsche publiek, die evenwel de Britsche regeering slechts weifelend volgt en welke Frankrijk tegenhoudt zooveel het kan. En ziedaar dan het antwoord op de vraag, waarom er zoo weinig ge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} komen is van de schoone voorjaars-beloften der Londensche conferentie: het wantrouwen zal eerst langzaam uitslijten, maar zoolang het bestaat, kan er van geen afdoende verbetering sprake zijn. Zoo zullen er nog tal van conferenties noodig zijn, en misschien zullen er nog vele schokken storend ingrijpen, eer het verzoeningsproces zich voltrokken heeft en de oorlog heeft plaats gemaakt voor een werkelijken vrede. 't Is de directe invloed van de Duitsche contra-revolutie en daarop gevolgden burgeroorlog geweest, die de Entente afgehouden heeft van voortzetting van de politiek der Londensche Februari-conferentie. Men behoeft zich de gebeurtenissen maar even in 't geheugen terug te roepen: in Februari wordt de nieuwe koers gekozen, zekerlijk tegen den zin van Frankrijk; in Maart breekt de contrarevolutie in Duitschland uit, dadelijk gevolgd door de communistische campagne, slechts met moeite bezworen, en als gevolg daarvan breekt Frankrijk de eensgezindheid met zijn bondgenooten en bezet het Frankfort en andere plaatsen in Zuid-West-Duitschland; dit maakt in April de samenkomst in San Remo noodig, n.l. om Frankrijk terug te brengen tot de politiek der Entente-meerderheid, en als gevolg daarvan trekken inderdaad de Fransche troepen terug achter de grens bij het verdrag van Versailles vastgesteld. Maar intusschen heeft het schrikbeeld van 't herstel der monarchie in Duitschland zijn uitwerking niet gemist en op de bijeenkomsten in Mei en Juni (Hythe en Boulogne) blijken de bondgenooten veelmeer geneigd dan tot dusver om den Franschen koers te volgen. Totdat eerst in Spa, een half jaar na de Londensche conferentie, weer iets blijkt van een verlangen aan Entente-zijde om tegemoet te komen aan de Duitsche wenschen, maar dit verlangen wordt zoo angstvallig verborgen onder dreigementen en overwinnaarsgebaren, dat de Duitsche vertegenwoordigers eer als beklaagden dan als medeonderhandelaars in de vergaderzaal vertoeven. Toch wordt in Spa in waarheid de draad weder op- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gevat die men sinds Londen heeft laten schieten en de kolen- en crediet-overeenkomst van Spa is het eenige tastbare resultaat dat met de conferentie-reeks van 't jaar 1920 is bereikt. Zij is intusschen een zeer belangrijk resultaat omdat zij tegelijkertijd Frankrijk aan kolen, Duitschland aan een begin van financieel herstel en de Duitsche mijnwerkers aan nuttig werk helpt, maar op den duur kan dit alles alleen dan iets beteekenen als het gevolgd wordt door andere maatregelen en afspraken van denzelfden aard en voortgesproten uit denzelfden reëelen, ‘business-like’ geest, en nu is juist het angstige van den toestand dezer dagen, dat men inplaats van verder te zijn gekomen dan men in Juli was, vreest voor de instandhouding zelfs van die eene wijziging der bepalingen van Versailles. Frankrijk klaagt over niet-strikte nakoming der overeenkomst van Spa en omdat deze slechts voor een bepaalden tijd gesloten is, dreigt men daarginds reeds met weder-inwerking-stelling der betreffende bepalingen van het verdrag, waarmee dan het eenige tastbare succes der conferentie-reeks voorzoover Duitschland aangaat vervallen zou zijn. Laat ons hiervan intusschen het beste hopen: dergelijke moeilijkheden zijn er al meer geweest en vaak heeft men ze kunnen overwinnen. Wij mogen hopen, dat de besprekingen die nu in Brussel gehouden worden en die gelukkig niet openbaar zijn, zullen leiden tot verder overleg en dat op deze wijze in 'n paar weken of maanden de aangelegenheid der fixeering van de Duitsche schadeloosstelling geregeld zal zijn. Dit zal een belangrijke stap vooruit beteekenen en wanneer hij gevolgd zou kunnen worden door iets als een Fransch-Duitsch handelsverdrag, of althans als Frankrijk maar berustte in het herstel der Duitsche industrie, dan zouden we hoop kunnen hebben op een consolidatie der ongunstige politieke verhoudingen in Duitschland. Want de politieke moeilijkheden in dit land zijn slechts uitvloeisels van de economische misère en een voorspoedige Duitsche natie zal naar alle waarschijnlijkheid even {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tevreden leven onder republikeinsch bewind als het deed onder een monarchaal. In elk geval zal zij aan communistische avonturen niet denken. De Duitsche industrie is intusschen reeds druk aan 't werk om zich te herstellen en de Britsche fabrikanten roepen al weer ach en wee over de Duitsche concurrentie - die nu nog zooveel gevaarlijker is dan vroeger wegens den lagen koers van de mark - maar gelukkig laat de Engelsche regeering zich niet tot vexatoire maatregelen verleiden, omdat zij blijkbaar sterker dan die in Parijs doordrongen is van het besef der noodzakelijkheid dat Duitschland zich herstellen zal, wil het zijn schadeloosstelling opbrengen. Ziehier dus onze nieuwjaarswensch voor onze oostelijke naburen: genoeg gezond verstand en nuchter overleg om te begrijpen dat een tweede Kapp-Putsch of een tweede communistische omwentelingspoging het herstel der natie onmetelijk nadeel zou toebrengen, misschien voorgoed onmogelijk zou maken en leiden tot bezetting van nieuw gebied door de Franschen; en voorts zooveel werklust en gelegenheid tot werken dat er geen tijd overblijft om aan politiek te doen, maar de in het werk hervonden volkskracht Duitschland zal maken van een verslagen slachtoffer tot een solvabelen debiteur die met genoegen zijn schulden betaalt, wetend dat wie schuld betaalt zich verrijkt. Ook de chaos in Rusland houdt het verzoeningswerk tegen en zoo hangt de Russische quaestie nauw samen met de Duitsche: Frankrijk's wantrouwen jegens Duitschland wijkt nog zooveel te moeilijker, omdat niemand weten kan wat men uit het oosten te wachten heeft. Frankrijk's Russische politiek is voor een groot deel een gevolg van zijn houding jegens Duitschland: de vrees voor vereeniging van beide gevallen keizerrijken beheerscht de houding der regeering in Parijs en van de toonaangevende Fransche pers ten volle. Natuurlijk weet men zeer goed dat er vooreerst geen sprake kan {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van een nieuwen Duitschen aanval op het westen, zelfs al viel de barrière tusschen Duitschland en Rusland weg en vereenigden zich beide, 't zij onder een communistische vaan, 't zij onder die der herstelde monarchie. Daarvoor heeft men in 't vredesverdrag te degelijke strategische waarborgen opgenomen. Maar staatslieden moeten ver in de toekomst zien, en wat anders kan Frankrijk beveiligen tegen zulk een onweerstaanbaar gevaar voor zijn veiligheid en volksbestaan als een Russisch-Duitsche aanval brengen zou - vooral, wanneer zijn bevolking vermindert en die van zijn buren zich uitbreidt - dan het steunen op den een tegen den ander? Ja, als de Volkenbond een einde kon maken aan deze ouderwetsche politieke berekeningen, dan zouden er waarborgen voor Frankrijk's veiligheid te vinden zijn, op vasteren grondslag gevestigd dan die het door bondgenootschappen verkrijgt, maar aan den Volkenbond gelooft men niet in Frankrijk en terwijl juist dit ongeloof de ernstigste oorzaak is van de moeizame groei der jonge instelling, zoekt men op de oude wijze zich te verzekeren tegen het voor de toekomst dreigende gevaar. Door dezen gedachtegang worden dan de wegen die de Fransche staatslieden te bewandelen hebben duidelijk voorgeschreven: Duitschland zwak houden en in Rusland de machten bevechten die nimmer Frankrijk kunnen steunen tegenover de Duitschers. Diensvolgens werd op elke conferentie verzet gevoerd tegen de Britsch-Italiaansche toenaderings-neiging tot de Duitsche republiek en werd belet dat het verlangen der Britsche handelswereld om met de Russen betrekkingen aan te knoopen zich in de Entente-politiek verwerkelijkte. Het valt niet te ontkennen, dat deze Fransche staatkunde op eenig - zij 't dan misschien slechts tijdelijk - succes kan bogen. Zij was het die in dezen zomer, toen de Roode troepen tot vlak bij Warschau waren voortgerukt, het gevaar voor Polen hielp afwenden en de Russen van ‘de poorten van West-Europa’ verjoeg. Wij weten nog altijd niet of het ook Fransche inblazingen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zijn, die de Polen ertoe brachten, om in 't voorjaar Sovjet-Rusland aan te vallen; onwaarschijnlijk is dit zeker niet, want de gelegenheid scheen gunstig om door aanvallen van buiten den innerlijk steeds aan crisis onderhevigen Sovjet-staat ten val te brengen en het aanvankelijk succes scheen de poging te rechtvaardigen. Ja, dit samengaan van Polen en Oekrajiners, die immers onderling doodsvijanden waren sedert onheugelijke tijden, kan zekerlijk zeer goed door het werk der Fransche en misschien ook Britsche diplomaten bevorderd zijn en ongetwijfeld was het te danken aan Franschen steun dat zoo spoedig Pilsoedsky's en Petljoera's troepen Kief wisten te bereiken. Maar toen de krijgskans keerde, de Poolsch-Oekrajiensche legers moesten wijken, van elkander gescheiden werden en de Polen alle krachten moesten inspannen om hun hoofdstad te verdedigen, werd begrijpelijkerwijze in 't westen alle mede-verantwoordelijkheid voor de dreigende déblacle ontkend en werd het uitbreken van den Russisch-Poolschen oorlog geweten aan een Russisch offensief, beantwoord door een krachtiger en beter geslaagden aanval van Poolsche zijde. Intusschen werd toen de Entente-politiek met een ernstige nederlaag bedreigd, want als Warschau inderdaad gevallen en Rusland opnieuw Duitschland's nabuur geworden was, dan zou niet alleen het gevaar waartegen Frankrijk zich met alle middelen tracht te wapenen, werkelijkheid geworden zijn, maar ook voor de andere Entente-landen zou de toestand gevaarlijk zijn geworden. En 't is de groote triomf van Parijs geweest, dat zelfs op dit hachelijk oogenblik de Fransche staatslieden geen oogenblik in hun houding geaarzeld hebben, maar consequent dezelfde gedragslijn hebben gevolgd, in strijd met de houding van den Britschen bondgenoot, die zich gereed maakte het roer om te werpen toen Polen verloren scheen, en tevens in strijd met den wensch van de Fransche arbeiders, die tevergeefs poogden zich te verzetten tegen de munitieverscheping tot hulp van Polen. Terwijl de Britsche regeering in het lagerhuis {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde, dat zij er niet over dacht Polen te steunen en dat de arbeiders die met machtsmiddelen dreigden om zulk een steun te beletten een ‘open deur intrapten’; terwijl Lloyd George in onderhandeling trad met het overwinnende Rusland, bleef de Fransche regeering volharden en op het meest kritieke oogenblik toonde zij haar onverzettelijkheid zoo onmiskenbaar mogelijk, door Wrangel te erkennen. Het succes was volkomen. Of de strategische medeleiding van den Franschen generaal Weygand de oorzaak geweest is, dan wel of de Russische legers met hun te snellen opmarsch naar Warschau zich zelf de nederlaag op den hals gehaald hebben, is onverschillig. Het is voor de Fransche staatslieden een schitterende overwinning geweest, dat op 't oogenblik waarop de andere Entente-genooten de vlag wilden strijken voor Sovjet-Rusland, Polen aan zijn lot overlaten en erkennen niet in staat te zijn een Oost-Europeesche politiek te voeren tegen den wil van Moskou, zij niet geaarzeld hebben, maar zoo onomwonden als het kon den oorlog zijn blijven voortzetten, met het gevolg, dat het Roode Spook niet langer 't westen bedreigde. En het is zekerlijk niet hun schuld, dat de overwinning bleef bij een voorloopig afslaan van het gevaar en niet leidde tot een verlossing voor goed, d.w.z. tot den val der Bolsjewisten. Want dat de Polen vrede sloten toen zij een zeer groot stuk Russisch gebied bij hun land konden voegen en andere schitterende voorwaarden bedingen, was lijnrecht tegen den wil en den raad der Fransche raadgevers, die terecht inzagen dat hierdoor hun beschermeling Wrangel aan den ondergang prijs gegeven werd en het groote doel, de omverwerping der regeering in Moskou, gemist zou worden. De gebeurtenissen hebben hen ook hier in 't gelijk gesteld en in zoover zijn de moeilijkheden waarin de Entente thans opnieuw verkeert ten gevolge van de machtsvermeerdering der Russen, zeker niet aan de Fransche diplomaten te wijten. Maar aan den anderen kant: is het van een volk, dat zes jaren oorlogs {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zich heeft, te verwachten dat het voortgaat met vechten wanneer het een goeden vrede kan bedingen? En is het geen politieke fout om dit te verwachten en daarop staatkundige berekeningen te baseeren? De Fransche staatslieden hebben in den Poolsch-Russischen oorlog een overwinning op Moskou behaald, maar door den vrede van Riga hebben de Russen revanche genomen op Parijs. Wat de Entente-politiek betreft, heeft de diplomatieke overwinning van Parijs terstond groote uitwerking gehad. Frankrijk kon er met recht op wijzen dat alleen zijn houding Europa voor het onmiddellijk dreigende gevaar gered had en het gevolg was, dat toen Lloyd George en Giolitti in Luzern saamkwamen om te bespreken welke houding tegenover Frankrijk aangenomen zou worden, dat door zijn erkenning van Wrangel de eensgezindheid der Entente al weer verbroken had, er geen sprake meer kon zijn van ontstemming over deze houding, maar integendeel erkend moest worden dat in die Russisch-Poolsche quaestie Frankrijk beter had gezien dan zijn bondgenooten. De Fransche politiek werd aldus Ententepolitiek, al hielden Engeland en Italië een slag om den arm ten einde weer een andere richting te kunnen uitgaan als de toestand opnieuw gewijzigd werd. Inderdaad is dit door de Russische overwinning op Wrangel geschied en op dit oogenblik staan Engeland en Italië op 't punt hun pro-Russische politiek te hervatten, terwijl Frankrijk consequent blijft volharden in zijn afwijzing van alle toenadering tot de regeering in Moskou. Hoe zich deze tegenstelling zal oplossen zonder breuk in de Entente, ziedaar een der gewichtigste problemen aan de Entente-staatslieden in het komende jaar gesteld. Want uit het bovenstaande blijkt ten duidelijkste dat Frankrijk niet dan in de uiterste noodzakelijkheid van zijn gedragslijn zal afwijken. De angst voor Duitschland dwingt tot strijd tegen de Sovjets zoo lang als Duitschland nog zwak is. Heeft Duitschland zich eenmaal hersteld, in zoover dat het actief kan deelnemen aan de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeesche staatkunde, dan zal het te laat zijn. Dus moet Duitschland zoolang mogelijk belet worden zich in deze mate te herstellen, en moet in dien tijd alles gedaan worden om Rusland te verlossen van Lenin en het een regeering te geven die Frankrijk helpen zal om Duitschland in bedwang te houden. 't Is als het ware Clemenceau's politiek testament geweest. In een van zijn laatste parlementaire redevoeringen heeft hij het uitgeroepen: ‘Duitschland wil Rusland koloniseeren!’ En hoe goed hij zag, blijkt daaruit dat 'n paar maanden later de Duitsche minister van buitenlandsche zaken bijna dezelfde gedachte uitsprak in de woorden: ‘Het Duitsche volk hoopt zich met hulp van Rusland te kunnen herstellen’. Kan Frankrijk dit beletten? Misschien niet, misschien wel, maar in elk geval kan het al het mogelijke doen om de doodelijke combinatie te beletten en wijl het van de tegenwoordige machthebbers in Rusland niets te wachten heeft en met hen ook niets te maken wil hebben, moet het streven naar hun val. Voor de andere Entente-genooten gelden deze overwegingen niet of veel minder; vandaar dat men in Engeland en Italië zich veel gemakkelijker neerlegt bij het aanblijven der communistische regeerders in Rusland en zelfs niet ongeneigd is om met hen in relatie te treden en aldus Duitschland vóór te zijn bij het ‘koloniseeren’ van Rusland. Intusschen, al is het dan staatsmansplicht om ver in de toekomst te zien, haar te voorspellen is ook hun niet gegeven, en niets is moeilijker dan om eenige prognose te stellen omtrent de gebeurtenissen in een land als Rusland, welks toestand ook de best ingelichte diplomaat niet goed kent en welks volksziel zoo vreemd is aan de westersche. Vandaar dat geen mensch ter wereld zeggen kan welke staatkunde het best 't Ententebelang belooft te dienen, de onverzoenlijke Fransche, of de opportunistische Britsch-Italiaansche. Onzekerheid omtrent den toestand in het oosten en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer langzaam aan vorderende verzoening tegenover Duitschland...... ziedaar het beeld van de twee allesbeheerschende problemen der wereldgeschiedenis, waarmede het jaar 1920 sluit. Het stemt zeker niet tot vroolijkheid of optimisme, vooral omdat die twee jaren van onherstelde samenleving der Europeesche volkeren die op den wapenstilstand gevolgd zijn ten laatste geleid hebben tot de geduchte crisis die alle staathuishoudkundigen en financiers als gevolg van den oorlog voorspeld hebben en die werkt als een angstwekkend koud stortbad op den schijnbaren bloei van het economische leven gedurende den oorlog en in den eersten tijd na den wapenstilstand. In Amerika volgt het eene kolossale faillissement op het andere en in de Europeesche landen dreigt het spook der werkloosheid. In Londen alleen, zoo meldt men dezer dagen, loopen niet minder dan een millioen werkeloozen rond. De oorzaken liggen zoo zeer voor de hand, dat zelfs de economisten 't er niet over oneens zijn: de opgedreven loonen en de hooge levensstandaard maken het de industrie onmogelijk, de productie voort te zetten, nu de prijzen begonnen te vallen als gevolg van 't gebrek aan koopkrachtige koopers. De ‘cry’ om meer productie die na den oorlog overal weerklonk en die zoo vanzelf sprekend was na de voorbeeldelooze vernieling in de oorlogsjaren, geeft nu geen uitkomst meer. Men wil produceeren, maar kan het niet meer als er geen koopers zijn die de producten kunnen afnemen. Zoo zijn er hier pakhuizen vol goederen en ginds millioenen die sterven uit gebrek aan diezelfde goederen. Maar de op het ‘do ut des’ gebaseerde ordening van onze maatschappij maakt het onmogelijk dat de tweede groep door de rijkdom der eerste geholpen wordt en zoo blijft ginds de ellende ongelenigd, en ontstaat hier nieuw gebrek door de staking der productie die alleen heil brengen kan. Ziedaar het geweldige probleem waarvoor regeeringen en leiders van het economische leven gesteld zijn in 't nieuwe jaar en dat langs lijnen van geleidelijkheid opgelost moet worden, willen hieruit {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} geen politieke schokken voortkomen. Want dat de communistische leer meent het te kunnen oplossen door opheffing van het ‘do ut des’-systeem, spreekt vanzelf, en eveneens dat de massa van werkloozen voor deze leer uiterst gevoelig moet zijn. De wegen waarlangs oplossing mogelijk is, schijnen, voor een deel althans, duidelijk aangewezen. Ze zijn: ten eerste crediet voor de niet koopkrachtige koopers in Midden-Europa, en ten tweede verzoening op politiek gebied, die het mogelijk zal maken dat het Duitsche volk werken blijft en opnieuw een gretig kooper en tevens goed voorzien verkooper van de andere volkeren wordt. Anders gezegd: de koers in Februari op de Londensche conferentie ingeslagen, daarna noodlottigerwijze verlaten en in Spa weer uiterst weifelend aanvaard, moet door de Entente-leiders gekozen worden, onvoorwaardelijk, en met de grootste inspanning moet in deze richting worden voortgeschreden. Ziedaar dus onze nieuwjaarswensch voor de Entente-diplomatie: moge zij dit onverwijld erkennen en ernaar handelen. Er zijn op 't oogenblik eenige gunstige teekenen. De onderhandelingen in Brussel, waarover wij straks reeds spraken, schijnen in verzoenenden en rëeelen geest gehouden te worden, nadat de klaagzang van Havenstein, den directeur der rijksbank, was afgewisseld door meer concreete voorstellen. Het lijkt er nu meer op alsof het recept van Spa gevolgd zal worden dat toen tot zulk een gunstig resultaat voerde. Maar helaas, het is alles nog slechts voorbereidend werk, en na deze conferentie moeten er nog drie volgen, eer men spijkers met koppen kan slaan. Er bestaat dus nog alle gelegenheid voor hen die den goeden gang van zaken willen tegenhouden, om het resultaat te vertragen of te beletten, en - het bleek uit al wat wij schreven - er is gevaar bij dralen! Twee jaar lang is er gedraald en de gevolgen doen zich pijnlijk gevoelen. Nieuwe maanden van uitstel eener billijke regeling, die Duitschland in staat stelt levensmiddelen te koopen en zijn producten te verkoopen, op {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een wijze dat zij geen deloyale concurrentie aandoen aan de fabrikanten in andere landen, kunnen noodlottig zijn. Het belang van allen dringt tot spoed, en 't is slechts de politiek van het wantrouwen die remmend werkt. Zoo eindigt een jaar dat weinig goeds bracht aan het lijdende Europa met vooruitzichten die nog slechts zeer zwak tot hoop stemmen. Groningen, 20 December 1920. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. W.J. Steenhoff. Nederlandsche schilderkunst in het Rijksmuseum. Geîll. Derde Deel. (Tekst en platen). Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. Met dezen derden bundel is het werk van Steenhoff over de Holl. Schilderschool der 17de eeuw kompleet. Van het eerste gedeelte is een herdruk in bewerking. Wij verheugen ons over de belangstelling hieruit blijkende; het Nederlandsche volk moet leeren verstaan hoe groote schatten in zijn musea zijn bevat en hoeveel vreugd een bezoek dezer musea oplevert. Daartoe is onderricht noodig. Wie als onwetende in onze musea ronddwaalt kan ook wel genot hebben van hetgeen hij ziet, maar wordt meestentijds belemmerd door een gevoel van overstelping en tast rond in den blinde. Een meer stelselmatige kennis van de Hollandsche kunstschat is grootelijks voor het genieten bevordelijk. Onze oude kunst wordt eerst bemind zoo zij een bekende is. Haar tot een bekende te maken is het streven van St's. kunstboekjes. Men behoeft niet alle uitspraken daarin tot de zijne te maken en mag gerust verschillen in de appreciatie van sommige schilderijen - dat deze boekjes leerzaam zijn en het oog openen voor veel schoons dat anders aan den beschouwer voorbijging, is ontegenzeggelijk. B. de H. Alfons de Cock. Studies en Essays over oude volksvertelsels. Antwerpen ‘de Sikkel’; Deventer. Ac. E. Kluwer. Gent. Ad. Hoste. Gaarne zij de aandacht gevestigd op dit boek van folkloristischen inhoud, waarin heel wat materiaal bearbeid is en voor onze volkslegenden hun parallelen en varianten worden opgespoord ‘De Vogelaar en de Nachtegaal’; ‘Hansje met zijn gansje’; ‘De Doode te gast genood’; ‘De onwondbaarheid en de Achilleshiel’ - ziedaar eenige onderwerpen van dit belangrijke, aardige en wetenschappelijk gedokumenteerde boek van volkskunde. B. de H. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De thuiskomst Een verhaal uit Finland van Runar Schildt. Geautoriseerde vertaling Door D. Logeman - van der Willigen. I. Een leelijke pijn onderaan den rug hield Mari van ‘Prinsas’ uit den slaap. Haar man, haar zoon en de vrouw van haar zoon genoten sinds lang de rust, die zij welverdiend hadden na een langen, inspannenden werkdag. Mari begeerde die ook, maar de pijn verhinderde de rust. Misschien wordt het tegen den morgen wel wat beter, dacht zij. Maar dat duurde nog lang, de dichtste nachtelijke duisternis was nauwelijks ingevallen. Naast haar lag haar man op den rug met den mond halfopen in den zwaren, grijzenden baard. Luid en geregeld klonk zijn snurken; het was of hij den slaap commandeerde en die hem gehoorzaamde, nu zoowel als altijd. Hier werd afgerekend met iederen keer dat hij de zaag krassend door het hout had laten gaan van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ja, Frederik vond dat hij recht had op meer slaap dan iemand anders, evenals hij bij de maaltijden altijd kalm zijn bord hooger opstapelde dan {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de anderen. Maar daar was trouwens geen kwaad van te zeggen, want veel slaap, zoowel als veel voedsel, had hij noodig om zijn groot en sterk lichaam in stand te houden. Het timmermansambacht moet ernstig opgenomen worden, placht hij te zeggen, want dat wordt in den bijbel reeds genoemd. De grondbeginselen had Frederik van zijn vader geleerd, maar daarna had hij het door vlijt en handigheid zoover gebracht dat hij zijn vader ver de baas was, want zijn vader had heel zijn leven het gebrek gehad dat hij veel te graag een glaasje dronk met alle voorbijgangers. Te beginnen met den schout en den opzichter van Sjöö en eindigend met lui als den kreupelen Fält van Liljendal. Een oogenblik snurkte Frederik geheel op de maat van het duidelijke tikken van de hangklok, maar toen veranderde het weer. De klok was hem voor en haastte zich verder. Het sloeg twaalf uur, de maand veranderde van naam. Juli daalde en Augustus verscheen, een nieuwe maand met nieuwe plichten. Oogst binnen te halen en zaad te zaaien. Mari strekte zich uit en drukte het hoofd dieper in het kussen, maar zonder eenig ongeduld. Zij was gewoon aan wakker liggen. Die pijn in haar rug was volstrekt niet van gisteren, die was reeds sinds vele jaren een trouwe gast. En gewoonlijk sliep zij tegen den morgen altijd heerlijk in, zoodat zij tenminste iets prettigs had om zich mee te troosten gedurende de lange uren van wachten. De zoon en de schoondochter lagen in de groote kamer, die de oudelui na eenig aarzelen aan Ernfred hadden afgestaan bij diens trouwen. Eigenlijk waren Frederik en Mari het altijd eens geweest, dat zij onder geen voorwendsel ooit een schoondochter, of andere familie in huis zouden nemen. De kinderen mogen rijk trouwen of arm, dat hebben wij niet in onze hand, maar een eigen dak boven hun hoofd zullen ze van het begin af hebben, zeiden zij altijd, en dachten dan aan het eeuwige gekibbel en getwist tusschen schoonouders en jonggetrouwden die de weinige ruimte in dezelfde woning deelen moesten. En {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} toch was het er van gekomen. Mari begreep zelf eigenlijk niet hoe. Toen Ida en Sigrid na veel wikken en wegen, zeuren en praten eindelijk hun zin kregen en bij deftige menschen in Helsingfors gingen dienen, werd het al wat leeg en vreemd op ‘Prinsas.’ En toen daarna het ongeluk werkelijk voor de deur stond en Albin in het roode leger dienst nam om nooit meer terug te keeren, hadden Frederik en zij zulk een knak gekregen dat zij Ernfred niets konden weigeren. Hij was immers de laatste, dien zij over hadden. De laatste van de vier. Zoo was het gekomen dat zoon en schoondochter toch bij hen introkken. De meisjes hadden zij wel is waar niet verloren, die schreven geregeld met Kerstmis en Paschen, maar er stond niet veel anders in de brieven dan over paraden en bioscopen, nooit een enkel woordje over thuiskomen of verlangen naar huis. Neen, dan was het met Ernfred anders gesteld; hij verlangde niet naar steden en reizen en een onrustig leven, hij wilde op ‘Prinsas’ blijven en zijn vader met het timmermanswerk helpen, tot hij er op zijn beurt eens alleen voor zou staan. De ouders hadden trouwens nooit reden gehad om hun inschikkelijkheid te betreuren. De schoondochter bleek een lieve, flinke vrouw te zijn, die orde had en gewillig allerlei werk op zich nam. Wel kon men terecht beweren dat zij wat levendiger van tong was dan de menschen in het algemeen, maar haar druk praten hinderde toch niemand, zij deed er niemand kwaad mee. Terwijl Mari met haar gewonen ernst over de huiselijke aangelegenheden lag te denken, was er toch één ding dat haar bekommerde en wel dat er voor Kerstmis kindergeschreeuw in huis zou klinken. Dat zou een groote verandering zijn. Zij was benieuwd wat voor invloed dat op Frederik zou hebben. Het was twintig jaar geleden sinds men het laatst een kind op ‘Prinsas’ had hooren schreeuwen. Buren hadden zij hier niet midden in het groote bosch. Om iets van de kinderen van anderen te hooren, moesten zij zoo ver als naar Räfsbacka gaan, als je er lust in had. Daar was dat artikel rijkelijk voorhanden. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten suisde een zware wind door de toppen der boomen. Het klonk alsof iemand een groot tapijt over de boomen sleepte en het af en toe neerlegde om even uit te rusten en dan weer te beginnen. Een moeilijk werk, eindeloos en hopeloos tot zekere hoogte. Men zou ook kunnen denken dat het de zee was. Mari was op de scheren geboren. Nu, op haar ouden dag, gebeurde het wel eens als zij in het donker half wakker lag, dat zij bosch en zee verwisselde. Dan kon zij zich verbeelden dat zij thuis in de visschershut lag en de zee hoorde loeien. Ik ga eens kijken hoe het met de vischgereedschappen is, mompelde zij soms en richtte zich slaapdronken op, - om te bemerken dat die zorg niet langer de hare was. Maar dezen nacht was Mari veel te klaar wakker om zich iets in te beelden. Zij hoorde de klok tikken, één-twee, één-twee, zoo marcheert de tijd voort als een flinke soldaat, die nooit moe wordt, veel taaier en sterker, met meer uithoudingsvermogen dan degeen die het tapijt over de toppen der pijnboomen sleept en zoo dikwijls rusten moet. Zij hoorde den windwijzer op het dak krassen en daarbij een zwak, snorrend geluid. Ook dat was haar bekend. Het was de kleine windmolen, die Frederik uit de grap eens een Zaterdagavond in elkaar getimmerd had, toen hij niets anders te doen had. Nu stond die op een stang op zolder vroolijk te snorren als een spinnewiel, al was het dan ook geheel nutteloos. Misschien kon die met zijn artistieken vorm den voorbijgangers vertellen dat hier een timmerman woonde, ofschoon dit geen nieuws was voor de bewoners van Räfsbacka en het kerkdorp, de eenige lieden, die hier ooit voorbij kwamen. Er sloeg een hond aan. Eerst een paar maal aarzelend, daarop ging het over in een klagend, langgerekt gehuil. Foei, Palle, oude dwaas, laat jij je door een speelgoedwindmolentje voor den mal houden? Maar de hond zweeg niet. Integendeel. Op het volhardend, lang gerekt gehuil volgde weldra een nijdig, luid geblaf. En op hetzelfde oogenblik hoorde Mari het hek op zijn scharnieren piepen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was maar een heel zwak geluidje; ieder ander zou zeker zijn ooren gewantrouwd hebben, zóó hoogst onwaarschijnlijk was het dat iemand 's nachts het hek van ‘Prinsas’ geopend zou hebben. Maar Mari was van het eerste oogenblik af overtuigd dat zij zich niet vergist had. Palle's geblaf werd bij de minuut nijdiger, - om toen opeens te verstommen. Plotseling heerschte er volkomen stilte. Mari zat overeind in haar bed. De stilte kalmeerde haar volstrekt niet; zij kreeg integendeel achterdocht, zij was overtuigd dat er een dief naar de woning sloop, na eerst Palle van kant gemaakt te hebben, gewurgd of met een mes dood gestoken. Er waren nog nooit dieven op ‘Prinsas’ geweest, maar de laatste jaren was je wel gewend aan grooter en merkwaardiger verrassingen dan dieven. Mari was absoluut zeker dat hier iemand geheime, misdadige wegen bewandelde. Voetstappen hoorde zij niet, maar toch wist zij zoo zeker als tweemaal twee vier was, dat iemand daar buiten in het donker de woning naderde. Zij was juist van plan om Frederik te wekken, om te verhinderen dat de dief ergens inbrak, toen er plotseling iets op de vensterbank van het raam aan den voorkant krabbelde. Was het een dier of een mensch, of nog iets anders wat zich zoo schuw aanmeldde? Zij kon niet uitmaken waar het 't meest op geleek; in ieder geval was het iets of iemand die angstig de aandacht op zich wilde vestigen. Weldra liet het zich weer hooren. Een dief was het in ieder geval niet. Vreemd genoeg, iemand die hen zocht. Iemand die binnen gelaten wilde worden. Langzamerhand hield het zachte schrappen en krabbelen op de vensterbank op, maar plotseling werd er heel zachtjes op de voordeur geklopt. Daarop was alles weer stil, stiller dan ooit. Mari zat verschrikt in het donker te wachten. Er zou nog iets op moeten volgen, als zij zich niet heelemaal door den wind en den nacht voor den mal had laten houden, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zij geen oogenblik dacht. Zoo oud en idioot was zij bij lange nog niet. Neen, neen, zij had zich volstrekt niet vergist, daar werd er weer schuw en zacht geklopt. Mari kreeg een schok en voelde een grooten angst over zich komen. Tegelijkertijd schaamde zij zich over zich zelf. Hoe is het mogelijk dat ik zoo kinderachtig kan zijn, door mij door zoo'n bagatel aan het schrikken te laten maken, dacht zij, terwijl zij opstond. Het was onnoodig om Frederik te wekken, met zoo'n haak als er op onze deur zit komt er niemand tegen mijn wil binnen. Ik moet eerst hooren wat er is. In ieder geval was zij niet zoo moedig of zij liet de deur van de kamer wijd open, toen zij naar het voorhuis ging. ‘Wie is daar?’ zeide zij op gedempten toon met den mond tegen de reet van de deur. ‘Ik ben het,’ antwoordde een andere, gedempte stem, die haar het bloed snel naar het hart stuwde. ‘Albin.’ ‘Wie, - wie klopt daar?’ vroeg Mari weer, terwijl haar een koude rilling langs de leden voer. ‘Albin. Ik ben het, Albin, moeder.’ Mari streek met de hand over haar nachtjak; zij streek ook den groven onderrok glad, zonder dat zij het zelf wist. Heel haar wezen was één wachten. Maar het kwam niet, waar zij zoo spannend naar stond te luisteren: voetstappen, kraken van schoenen, geruisch van kleeren, een nieuw kloppen, een ademhaling......... Het was totaal stil daar buiten, alleen de wind loeide droef door de toppen der boomen en zuchtte vol angst. ‘Is daar iemand?’ bracht zij er voor de derde maal uit. ‘Laat me binnenkomen,’ antwoordde dezelfde stem, dringender, smeekender dan te voren, maar even geheimzinnig gedempt en schuw. ‘Laat me met u spreken, ik moet weg voor het dag wordt.’ Ja, dat was de stem van den doode. Niemand vergist zich in de stem van zijn eerstgeborene. Mari voelde zich door een hevige duizeling aangegrepen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu begreep zij. En tegelijkertijd scheen het haar natuurlijk, bijna van zelf sprekend, dat hij tegen middernacht aanklopte en smeekte om het huis van zijn kinderjaren binnengelaten worden. Zij had er menigmaal aan gedacht, zich afgevraagd of het niet gebeuren zou, het bijna verwacht, vooral den eersten tijd toen het bericht van zijn dood haar bereikte. Hij, die aan zulke vreeselijke dingen mee gedaan had, misschien zelf wel grove misdaden begaan had, kon niet verwachten dat zijn ziel rust zou vinden in de ongewijde aarde van een gemeenschappelijk graf. Maar niettegenstaande zij dat heel goed begreep en het raadsel niet langer een echt raadsel was, kwam de angst met verdubbelde kracht terug. Want zij wist dat die rustelooze ziel op geen andere wijze aan het graf van het lichaam gebonden kon worden dan door de heilige woorden van het begrafenisformulier. En wie was er nader aan toe om dat uit te spreken dan zij, zijn moeder, de eenige aan wie de ziel haar verlangen kenbaar maakte? Maar nu wilde het ongeluk dat zij zich wel den inhoud herinnerde, maar niet den vorm. Zij had ze dikwijls genoeg gehoord op het kerkhof om de grijze steenen kerk, zij had ze hooren voorlezen als er sneeuw lag en als de bloemen bloeiden, over het graf van vrienden en van onbekenden. Zij had ze dikwijls mee gemompeld als de predikant ze uitsprak over de kist die juist in de aarde was neergelaten, maar nu dat zij ze meer noodig had dan ooit te voren, nu schenen ze uitgewischt in haar arme hoofd, waar alles haar duizelde. Mari viel op den versleten vloer op de knieën. Zij vouwde de bevende handen en begon te mompelen, zeker wel het Onze Vader en een zegenbede. En tot haar groote vreugde bemerkte zij plotseling dat zij de juiste woorden gevonden had, of tenminste enkele er van: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. Stof zijt gij......... Jezus Christus, onze Heiland, zal u opwekken ten uitersten dage. Stof zijt gij.........’ ‘Moeder,’ zeide de stem buiten luider en helderder, ‘u moet niet bang zijn. Ik ben het, Albin. Herkent u mijn {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} stem niet? Sinds van morgen heb ik in het Grindasbosch verscholen gelegen, ik durfde niet komen terwijl het licht was. Laat me binnen en hoor me aan, daarom alleen heb ik heel den langen weg afgelegd van Russisch Karelië naar hier. Ik heb twee maanden lang geloopen.’ Mari trachtte op te staan, maar zakte in elkaar en bleef op de bovenste trede zitten. ‘Albin,’ riep zij halfluid, ‘lieve God, Albin, leef je nog?’ ‘Dat hoort u immers,’ antwoordde de stem, nu eenigszins ongeduldig. ‘Waarom doet u niet open?’ Mari bleef machteloos zitten, willoos en als verstompt. ‘Albin, Albin,’ kwam er nauw hoorbaar over haar lippen. ‘Nu vraag ik het voor het laatst, mag ik vannacht binnen komen, of niet? Als u liever niet meer met me praat, zeg het dan maar. Maar ik had nooit gedacht, dat u zoo zijn zou.’ Mari hoorde zijn stem trillen, of het van woede was, of van onderdrukte tranen, dat kon zij niet uitmaken. Maar zij begreep dat er iets gedaan moest worden, dat zij zich tot welken prijs ook beheerschen moest. ‘Je binnen laten, - neen, Albin, - dat durf ik niet......... van wege vader, - bedoel ik. En Ernfred hoort tot de veiligheidstroepen......... Het is zoo moeielijk - om verschillende redenen.........’ ‘O, zoo,’ klonk Albin's stem, doch nu moedeloos en onzeker. ‘Maar het zal wel zoo erg niet zijn, ik wou u maar even spreken, daarna kan ik dadelijk weer weg gaan, als het moet.’ Mari bedacht zich geruimen tijd. ‘Ja-a,’ zeide zij tenslotte. ‘Ik weet niet, - ik geloof niet......... Je weet niet hoe vader de Rooden haat, we kunnen daar heelemaal niet over praten, want dan schijnt hij gewoon gek te worden.........’ ‘U bedoelt dus dat ik maar liever dadelijk heen moet gaan? Zeg het nou gauw en duidelijk, dan weet ik waar aan ik me te houden heb.’ ‘Neen, wacht even,’ zeide Mari haastig. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stond op en op beenen die nog niet heel zeker waren, strompelde zij naar de kamerdeur. Was er iemand wakker geworden? Neen, wonderlijk genoeg niet, Frederik tenminste niet, die door keel en neus tegelijk snurkte. Voorzichtig sloot zij de deur. Eén oogenblik aarzelde zij nog, toen lichtte zij den zwaren haak op en opende de voordeur. Vlak voor haar stond een donkere schaduw. Zijn gelaat scheen een lichte plek in al het duister, zijn trekken waren niet te onderscheiden. Er kwam een wonderlijk gevoel over haar, zij moest de hand op de linker borst drukken, die slap en leeg onder het nachtjak hing. Maar eens waren er krachten uit toegestroomd naar hem, die daar nu in het donker stond, een misdadiger uit het voorportaal van het doodenrijk teruggekeerd. Zij was met zich zelf in tweestrijd en schudde de nuttelooze zwakte van zich af. Hier moest gehandeld worden, een besluit genomen, en bij de gedachte aan de verantwoordelijkheid en al de practische maatregelen en stappen die van haar gevergd zouden worden, kreeg zij meer en meer haar gewone kalmte terug. ‘Ja, Albin,’ zeide zij, ‘ik geloof dat het 't best is als je maar niet binnen komt en hen wakker maakt, maar dat ik bij jou kom om te hooren wat je te vertellen hebt. Morgen zullen we zien of er iets aan te veranderen valt. Ga naar den aardappelenkuil en neem plaats op de bank voor den gevel, ik kom dadelijk, ik moet me eerst wat aankleeden.’ ‘Ik heb zoo'n honger,’ zeide Albin, ‘kan ik iets te eten krijgen?’ ‘Ja, ja, - maar ga nu heen voor er iemand wakker wordt.’ Zij hoorde zijn voetstappen wegsterven op het zachte tapijt van het varkensgras. Mari's Zondagsche kleeren waren in een hoekje van het voorhuis opgeborgen; daar kon zij zich aankleeden zonder eenig leven te maken voor de anderen. Zoo kwam het dat zij haar zwart kerkkleed en haar nieuwe Zondagsche laarzen aan had, toen zij haar zoon tegemoet ging. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Met bevende handen had zij in de huiskamer een paar boterhammen gesmeerd en een kannetje met melk gevuld. Zij liep heel voorzichtig van wege de melk. ‘Wees maar gerust, moeder ik ben het heusch,’ zeide Albin, glimlachend, toen hij haar angstig zag naderen. En daar de wind op hetzelfde oogenblik even bedaarde, streek hij een lucifer af om zijn gezicht te verlichten. Mari keek op. Of het Albin was, hoewel veel veranderd. Hij had een baard die van het eene oor naar het andere reikte, dien had hij vroeger niet. Zij bedacht dat hij nu zeker alles doen moest om niet door fatsoenlijke menschen herkend te worden. Zij rilde. Het vlammetje werd kleiner en kleiner en zij kon nog maar juist zien dat zijn neus wonderlijk scherp uit zijn vermagerd en als het ware verstijfd aangezicht te voorschijn kwam. De oogen lagen dieper in zijn hoofd dan vroeger, of misschien leek het maar zoo door den vagen glans van de lucifer, die zich op hetzelfde oogenblik kromde en verdoofde. ‘Ja,’ zeide Albin met een poging tot overmoed, zooals vroeger, ‘zoo zie ik er uit.’ Mari wist niet wat te antwoorden. Zij gaf hem het brood en de melk en ging naast hem op de bank zitten. Te oordeelen naar de wijze, waarop hij het brood naar binnen slokte, had hij het laatste etmaal niet veel gegeten. ‘Dank u,’ zeide Albin toen de laatste slok melk het laatste kruimeltje brood naar binnen had gespoeld. Mari voelde de vroegere zwakte weer over zich komen ‘Albin,’ zeide zij zacht, ‘- hemel, Albin, wat heb je ons toch een verdriet gedaan.’ ‘Dacht u dat, - ik dood was?’ ‘Natuurlijk. We kregen berichten, die het ons ten slotte deden gelooven. Ernfred was trouwens naar Helsingfors gereisd om te informeeren en daar hoorde hij dat je niet onder de gevangenen was.’ ‘Zoo,’ zeide Albin, ‘deed Ernfred dat, niettegenstaande hij zelf tot de veiligheidstroepen hoort.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ zeide Mari langzaam, ‘ik smeekte er hem net zoo lang om tot hij ten slotte ging.’ Beiden zwegen. ‘Ja,’ zeide Albin toen, - ‘het ging zooals het ging. En naar den duivel ging het. Bedrogen werden we door onze aanvoerders van het begin af, en het ergste gespuis had zich onder ons geschaard. Later merkten we wel het een en ander, maar toen hadden we al smaak gekregen voor het oorlogsleven, en bovendien was het te laat om terug te keeren.’ ‘Het is nooit te laat om terug te keeren,’ zeide Mari, maar zonder overtuiging. ‘Volgens mij, was het onmogelijk,’ zeide Albin stil, ‘maar wat geeft het of we er nu al verder over praten. Gedane zaken nemen geen keer.’ ‘Waar zijn je kameraden van de zagerij, die je bedrogen hebben?’ ‘Ze hebben me niet meer bedrogen dan ik hen. Als je er nu achteraf aan denkt, begrijp je niet hoe het zoo haastig in het werk is kunnen gaan. Er kwamen wapens op de zagerij, een klein heerachtig kereltje uit Helsingfors hield een redevoering, waarbij het spuug hem uit den mond vloog, en toen waren we bereid......... Waar de anderen nu zijn, met wie ik uittrok? Flytström sneuvelde op het front van Joutseno, ik stond naast hem toen hij viel. Het is erg vreemd als er een kogel op je afkomt, die je treft, ik kan het met niets anders vergelijken. Mustola heb ik in Petersburg nog gezien en Heinämaa in Kandalaks zij voelden zich erg thuis onder de Russen.’ ‘Zoo, ben je in Petersburg geweest,’ zeide Mari. Niets verbaasde haar meer. ‘Drie keer. We gingen er met de stoomboot heen toen de Witten naderden. Daarna brachten we een heel jaar door beurtelings in Petersburg en in Kandalaks en een plaatsje dat Knäsö heet. Sommigen wilden dienst nemen bij de Russen, anderen bij de Engelschen, maar de meesten wilden het liefst op eigen houtje rondzwerven en bij hen sloot ik me aan, waar zou ik anders heen gaan? In het {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} begin was het heel vreemd om alles te doen wat eigenlijk verboden is, om maar te nemen wat je noodig had, of wilde hebben, om er maar op los te slaan of te schieten als je boos werd en groote hoeven zoo maar als Sint Jansvuren in brand te steken. Maar, hoe het kwam weet ik niet, op den duur kon ik dat leven niet uithouden en begon ik er ernstig over te denken hoe ik weer thuis zou kunnen komen. Soms heette het dat we allemaal genade krijgen zouden als we thuis kwamen en ons bij de politie of de overheid aangaven, en een ander maal hoorden we weer dat de Witten iederen Roode neerschoten, dien zij maar te pakken konden krijgen. Dat was geen prettig vooruitzicht. Kranten en brieven kwamen er genoeg aan ieder hoofdkwartier en dikwijls had ik grooten lust om u te schrijven, maar het is er niet van gekomen. Ik wist immers dat jullie het van het begin af met de andere partij hieldt.’ ‘Je weet niet hoe we ons over je geschaamd hebben en wat we voor je hebben moeten lijden,’ zeide Mari bijna streng. ‘Niemand uit Räfsbacka heeft zich bij de Rooden aangesloten, en van het kerkdorp alleen maar een paar deugnieten en boosdoeners. De menschen konden niet anders dan ons voor slecht houden, daar jij.........’ Zij eindigde niet, want Albin viel haar in de rede met een zekeren overmoed, dien zij van vroeger herkende: ‘Compliment aan de Räfsbackars en zeg dat ze hun grooten mond maar moeten houden, want dat er andere tijden op handen zijn. Ik ben een heele maand in Finland geweest en weet dus wel hoe 't er mee staat. De Rooden hebben veel vrienden.’ Toen ging hij plotseling kalmer voort: ‘Ik ben in het district van Ilomant over de grens gekomen met zeven Finnen, die ook genoeg van dat leven hadden. In het begin liepen we 's nachts verder en verborgen we ons overdag in de bosschen, maar we bemerkten al spoedig dat dit niet noodig was. Eens verbleven er drie van ons een heele week in een groot kerkdorp. Niemand vroeg ons iets. Maar in de streek waar je thuis hoort moet je voorzich- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} tig zijn. Als een kind me maar herkent, - is het met me gedaan. Dan pakken ze me -’ Mari ging eens verzitten. Zij rilde van de kou. Zij moest zich geweld aan doen om redelijk te denken. ‘Wel,’ zeide zij, ‘zou jij geen genade krijgen, nu alle anderen die krijgen?’ ‘Genade.........’, zeide Albin aarzelend, - ‘ik - ik geloof het niet. Iedereen wordt niet vrijgelaten, er zijn uitzonderingen. Wees maar zeker dat ik nauwkeurig alles gelezen heb, wat daarover in de kranten gestaan heeft.’ ‘Worden allen niet vrijgesproken behalve degenen die iets met moord en moord met brandstichting te maken hebben?’ ‘Ja,’ - antwoordde Albin met weerzin, - ‘maar daar knelt juist de schoen.’ Mari sloeg stevig de handen om zijn knieën. De stilte werd steeds dieper tusschen hen, het was of die hem van van haar weg voerde, veel verder dan ooit. ‘Hoe kon je het in Godsnaam, Albin,’ fluisterde zij. ‘Ach,’ zeide Albin, ‘het ging vanzelf, juist als de rest. In het begin van den oorlog kwam een troepje van ons eens aan een klein heeren landgoed. We sloten den heer des huizes in een kamer op, we wilden het eens lekker hebben en er den nacht overblijven. Toen het begon te schemeren, kwam er iemand binnen die riep: hij heeft met de Witten getelefoneerd, ze zijn bezig om ons te omsingelen. We stoven zijn kamer in, waar de telefoon stond. Hij antwoordde niet toen we hem vroegen of hij met de Witten getelefoneerd had en om hulp gevraagd. Toen sleurden we hem het plein op, - waar hij doodgeschoten werd. Zooals ik zei, hij werd doodgeschoten......... Door ons. Wij schoten hem dood. Met ons tweeën deden we het. Ja, ja, zit me maar niet zoo aan te kijken, ik beken immers dat ik ook geschoten heb. U begrijpt dat niet, maar wij die ieder oogenblik de Witten achter de struiken te voorschijn konden zien komen......... En het ergste is dat het gerecht het hier weet; ze hebben een kameraad van me gepakt en die heeft mijn naam opgegeven, het stond in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorjaar in een krant. Ik heb er over gepiekerd wat ik doen zou, het is zoo moeilijk om te weten wat het wijste zou zijn. Misschien zou ik mijn straf maar zoo gauw mogelijk moeten ondergaan, zoodat ik vrij kom op een leeftijd waarop je nog iets beginnen kunt? Wat dunkt u?’ Mari's handen hadden zijn knieën losgelaten. Zij zat strak de nachtelijke duisternis in te staren, tot haar oogen er pijn van gingen doen. ‘Vraag het mij niet, vraag het je geweten,’ gaf zij ten antwoord. ‘Hm,’ vond Albin, ‘het is in ieder geval zoo'n gewichtig besluit dat je er eerst wel eens goed over mag nadenken. Misschien loopt het er wel op uit dat ik vrijwillig naar den schout ga, maar dat kan ik nu niet dadelijk doen, ik moet er eerst nog eens over denken. Daarom moet u mij verstoppen, moeder.’ ‘We kunnen je hier in huis niet verstoppen,’ antwoordde Mari kortaf, zooals je een aanbod afwijst. Albin peinsde. ‘Maar als ik me hier in de bosschen in het rond verstop, of in een schuur, - helpt u me dan aan eten, moeder?’ Mari bleef lang zwijgen. ‘Ja,’ antwoordde zij ten slotte met toonlooze stem, ‘dat zal ik wel moeten doen.’ ‘Ik kan wel in het bosch slapen, zoolang het weer zoo blijft. Maar als het sterke nachtvorst wordt, of als het gaat stortregenen, dan moet ik ergens onder dak zien te komen. Weet u misschien een goede schuilplaats?’ ‘De boschschuur van Grindas achter de boschweide,’ antwoordde Mari op denzelfden toon als te voren. ‘Je weet wel die kleine weide voor je aan den grooten straatweg komt.’ ‘Ja, ik weet het wel.’ ‘Daar komt niemand sinds zij laatst in die streken het hooi hebben binnen gehaald. Een betere schuilplaats weet ik niet.’ ‘Deze is goed genoeg,’ zeide Albin opgeruimd. ‘Ik {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} had zelf aan dien kant gedacht, maar hoe doen we het met het eten?’ ‘Morgenavond, even voor zonsondergang zal ik naar de schuur gaan, je kunt me aan den zoom van het bosch opwachten.’ Albin zat besluiteloos voor zich uit te staren. ‘Tja-a,’ zeide hij toen eenigszins aarzelend. ‘Dank u, moeder. Het is zeker wel het best als ik nu maar heenga.’ ‘Ja, dat geloof ik wel.’ Hij deed een paar stappen naar het hek, bleef toen staan en keerde zich om. ‘Kunt u me wat tabak bezorgen? Het is zoo moeilijk om het zonder te doen als je eenmaal aan rooken gewoon bent.’ ‘Ik kan niets beloven, maar ondenkbaar is het volstrekt niet. Misschien kan ik wat van vaders tabak nemen, zonder dat hij het bemerkt.’ En op hetzelfde oogenblik was het of het strakke omhulsel barstte en haar ontgleed. Zij zakte in elkaar en begon wanhopend te weenen. ‘Lieve God, Albin, hoe heb je ons dat toch allemaal kunnen aandoen. Je hebt toch een opvoeding gehad als andere fatsoenlijke menschen, je hebt op school gegaan en godsdienstonderwijs gehad. We hebben je toch niet als een roofdier laten opgroeien, dat je zoo aan het moorden en stelen bent gegaan? Is de schuld aan ons? Hebben we het een of ander noodzakelijks verzuimd in je jonge jaren? Hebben we je geen tucht geleerd en godsvrucht?’ ‘Niemand kan er u de schuld van geven,’ antwoordde Albin. ‘En dat doet ook niemand,’ voegde hij er uit de hoogte bij. ‘Heel alleen heb ik gedaan, wat ik gedaan heb, zoowel goed als slecht, en ik ben mans genoeg om mezelf te verantwoorden. Zal ik bij de schuur in het bosch wachten morgenavond, of niet? Zal ik er niet voor niets staan? Zeg me maar gerust de waarheid, ik heb wel voor erger vuren gestaan.’ Mari hield haar snikken in en veegde met het plat van haar hand haar neus af. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je hoeft het niet weer te vragen. Ik kom natuurlijk als ik het eenmaal beloofd heb.’ Zij trachtte hem op den straatweg na te kijken. Maar dit ging niet, nu de duisternis en de wind zich van hem en zijn schuwe voetstappen hadden meester gemaakt. Het loeide en ziedde in het dichte bosch, zij dacht dat de branding hem in zich moest opnemen. Zij had een onweerstaanbaren lust om hem terug te roepen, of om hulp te gillen. Maar zoover kwam het niet. Zij gebruikte haar verstand. In plaats daarvan sloop zij zoo zacht mogelijk naar binnen, deed haar Zondagsche kleeren uit en ging naar bed. Gelukkig was er niemand wakker geworden. Alles was zooals zij het een uur geleden verlaten had. Nu voelde zij de pijn weder; die was er zeker wel aldoor geweest, al had zij het niet bemerkt. Zij lag naar het tikken van de klok te luisteren, één-twee, één-twee...... Zoo gaat de tijd voort, als een flinke soldaat, die geen vermoeidheid kent...... Eén twee, één-twee...... het was of zij ijzeren schoennagels op het grint van denstraatweg hoorde, ...... daar loopt iemand...... één, twee, één-twee, hij heeft haast, hij loopt zoo maatvast en snel...... één, twee, één-twee...... Weldra moet hij ergens aanlanden, hij mag niet moe worden, hij moet in den pas blijven..... één, twee, één-twee...... hij versnelt de vaart, vindt zij, het hamert in haar ooren als hamerslagen op een aambeeld...... één, twee, één-twee, één-twee...... iemand vervolgt hem, iemand zit hem als een gevaarlijk dier achterna, hij holt niet meer, hij stormt vooruit, hij vlucht ter wille van zijn ellendig leven......... II. ‘Er zijn hier vannacht toch geen dieven geweest?’ zeide de schoondochter toen zij den volgenden morgen in de woonkamer kwam. ‘Ik meende stemmen en voetstappen te hooren en wilde opstaan, maar ik was veel {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} te moe en te slaperig. Trouwens misschien heb ik alles wel gedroomd.’ ‘Gedroomd,’ zeide Mari, die reeds lang bij het vuur in de weer was, ‘neen, mij heb je gehoord. Ik lag heel den nacht wakker van de pijn in mijn rug, en toen kreeg ik zoo'n honger dat ik wat ben gaan eten.’ ‘O, zoo,’ was al wat de schoondochter zeide, en Mari hoorde aan den toon, dat de zaak daarmee was afgedaan. Frederik en Ernfred hadden niets gemerkt. ‘Jullie mannen slaapt als muizen in het meel,’ merkte Mari schertsend op, ‘men zou de lakens onder jullie weg kunnen stelen, en jullie zoudt je alleen maar omdraaien en voortslapen. Ik ken jullie!’ En zij schonk hun koffie-koppen tot aan den rand vol. Er was iets waars in wat zij aan haar schoondochter gezegd had. Zij had heel den nacht geen oog toe gedaan. En dat was voor haar van groot gewicht, want als zij niet zeker geweten had dat zij aan één stuk wakker had gelegen, zou zij wat er dien nacht gebeurd was voor een levendigen droom gehouden hebben, een droom met sterke werkelijkheidskleuren. Zoo onbegrijpelijk, zoo buitengewoon onwaarschijnlijk scheen alles haar nu in den helderen zonneschijn. Daar - daar op het land had hij dus een paar uur geleden voor haar gestaan, daar op de bank had hij naast haar gezeten en zijn honger gestild, haar zoon Albin, van wiens dood men meer dan een jaar lang zeker was geweest, zoodat je al aan die gedachte gewend was geraakt. Zij ging naar de provisiekast. Ja, er was van het brood gesneden en van de melk en de boter genomen. Natuurlijk, dat had zij immers zelf gedaan. En toch, - was het mogelijk dat Albin hier nu in de bosschen rondzwierf, slechts op een paar geweersschoten afstand? Dat ze hem tegen zonsondergang bij de schuur in het bosch aan de boschweide ontmoeten zou? Ja, het was mogelijk. En wat meer zegt het was noodzakelijk, nu zij haar woord gegeven had om hem op die plaats te ontmoeten. Zij moest beslissen welke etenswaren {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zij missen kon, zij moest een oog houden op Frederik's tabakszak en uitvinden waar hij dien placht te vullen. En in de eerste plaats moest zij een goed voorwendsel bedenken voor haar lange avondwandeling. Al die moeilijkheden zouden gauw genoeg op te lossen zijn als zij haar man en zoon alles vertelde, en die, evenals zij, bereid waren om Albin te helpen, niettegenstaande alles wat zij hem te verwijten hadden, niettegenstaande alles wat hun eerlijke hart scheidde van dat van een moordenaar. Maar, zou dat het geval zijn? In gedachten verzonken keek Mari haar man aan, alsof hij een vreemdeling was, wiens plannen zij absoluut te weten moest komen. Zij bedacht wat zij zeggen zou, had haar woorden al gereed, maar schikte ze weer op een andere wijze tot zij ze ten slotte zóó verstandig vond, dat er niet meer aan te veranderen viel, - en toch bleven ze onuitgesproken. Er lag iets in de diepte van Frederiks oogen verscholen dat zij niet graag te voorschijn zou roepen, of zij moest er uit nood toe gedwongen zijn, - en tot nu toe kon zij niet met een gerust geweten zeggen dat de nood er haar toe dwong. Hij kan het even goed een ander maal hooren, vond zij. Ik zeg het vanavond als ik mijn mand aan den arm heb. Hij zal me wel niet naloopen, en als ik thuiskom is alles al bezonken. Dan kunnen we er kalm en verstandig over praten en beslissen wat we in de toekomst doen zullen. Mari deed haar werk als gewoonlijk. Het ontbijt was op tijd gereed, de beesten kregen hun voedsel, op het middageten viel al evenmin iets aan te merken, als op de rest. Wel zat zij zwijgend over haar bord gebogen, maar het werd niet opgemerkt wie er sprak of zweeg, sinds de drukke schoondochter haar intrek op ‘Prinsas’ genomen had. Zij vroeg en antwoordde zelf op haar eigen vragen. In den namiddag werd Mari heel kalm, ook innerlijk. Nu wist zij wat zij zou voorwenden om in het bijzijn van allen met haar mand met eten weg te komen, indien zij den moed niet had om de waarheid te zeggen. En zij had dien moed niet. Zij keek haar man en zoon {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aandachtig aan en vond het geen greintje gemakkelijker dan dien morgen. Geen greintje. ‘Hebben jullie misschien een boodschap in Räfsbacka?’ vroeg zij onverschillig toen de schalen van het avondeten weggenomen waren. ‘Ik dacht juist aan die familie uit de stad die de villa van Kugga gehuurd hebben, ik heb Mevrouw beloofd haar boter en eieren te brengen als wij meer hadden dan we zelf noodig hadden. Nu heb ik uitgerekend dat we een stuk of veertig eieren konden missen en zooveel boter dat het een tachtig of negentig mark samen zou wezen, dat is wel de moeite waard, dunkt me.’ ‘Komaan, het is goed dat je eens wat geld inbrengt,’ zeide Frederik, ‘dat is noodig.’ Mari knoopte langzaam den hoofddoek vast en hing de mand aan haar arm. ‘Wat wou ik ook weer vragen? O, ja, of jullie geen boodschappen in Räfsbacka hebt, als ik er toch eenmaal ben, gaat het in één moeite door.’ ‘Zoo ver ik weet niet,’ zeide Frederik. ‘Maar als je absoluut wil, kan je alle kameraden van mij groeten en zeggen dat zij zich goed moeten houden, Gode gedenken en mij gauw groote bestellingen moeten komen doen.’ Mari bleef besluiteloos bij de deur staan. Nu moest zij het zeggen, nu was het de laatste kans. Haar hart bonsde. Neen, het was te veel, zij kon het niet over haar lippen krijgen. Maar tegelijkertijd was het alsof zij haar van achteren vast zouden houden, zoo gauw draaide zij zich om, om heen te gaan. Kom maar hier, dacht zij, terwijl zij de mand tegen zich aandrukte, kom maar neuzen, ik zal alles wel zoo verklaren dat jullie je allemaal schaamt. Maar er kwam niemand. Het kwam in niemand op om haar ook maar in de verste verte te wantrouwen. Zij keken niet eens van hun werk op, toen zij ten slotte heen ging. Nog is het niet te laat, dacht Mari, terwijl zij naar het hek ging. Ik kan nog teruggaan en hun toeroepen: Albin is hier, ik ga Albin eten brengen. Dat zou wel het beste zijn, want wat zal ik morgen avond bedenken en daarna, als Albin lang blijft. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij riep niets niemendal. Haar voeten droegen haar zoo gewillig naar den straatweg, die hadden geen lust om terug te keeren. De eierhandel in Räfsbacka liep goed van stapel. De dame uit de stad die Kugga's villa gehuurd had, was maar al te blij en wilde er graag meer hebben. ‘Wat is er nog meer in de mand? Zeker wel 't een of andere eetbaars, kan ik dat ook niet koopen?’ ‘Neen,’ antwoordde Mari, ‘dat is niet te koop.’ ‘We betalen graag wat anderen betalen,’ hield de dame uit Helsingfors aan. ‘Het heeft geen prijs,’ zeide Mari, ‘het wordt uit een goed hart weggegeven.’ Zij kreeg haar geld en ging denzelfden weg terug, dien zij gekomen was. Maar toen zij ‘Prinsas’ naderde, draaide zij voorzichtig het bosch in, waar zij de oude paden van het vee volgde, het moeras voorbij tot zij aan de boschweide kwam. Op open plaatsen met ijle, hooge boomen richtte zij den blik naar den horizon en regelde haar weg naar den stand van de zon. Toen zij op de afgesproken plaats kwam, wilde het toeval dat de zon juist achter grijze wolken verscholen, gloeide als kolen onder de asch. Er was geen sterveling te zien. Geen vreemdeling, geen Albin. Mari ging op een steen aan den rand van het bosch zitten uitrusten. Het was een mooie, stille avond. Zwak klonk het rinkelen der koebellen van het vee dat ginds aan den straatweg op de weide stond. Vogels riepen elkaar van alle kanten loktonen toe, gedempt en stil, de drukke opwinding uit den voorzomer scheen verdwenen. Van haar zitplaats kon Mari de weide overzien en een stuk van de heg die het streepje kale grond omgaf. Maar daar vestigde zij haar aandacht niet op. Als zij het wel had, moest hij door het bosch komen, want hij zou toch wel niet zoo onvoorzichtig zijn om zich op den straatweg te vertoonen. Zij luisterde ingespannen naar het geluid van voetstappen, naar het breken van takken, of naar {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} een steen, die voortgeschopt werd. Vergeefs. Onverbroken omringde de stilte haar. De zon daalde en alle kleuren verbleekten. Het gekir der woudduiven stierf langzaam weg. Er was geen Albin te zien. Stel je voor als hij zich eens niet verlaat had... als hij eens in het geheel niet kwam...... als hij eens vond dat we vannacht te streng voor hem geweest zijn en hij eens ergens anders heen getrokken was...... Eén oogenblik kon Mari niet uitmaken of die gedachte haar verheugde of bedroefde. Er was iets verlokkends en troostrijks in de gedachte, dat die zware beproeving haar ontnomen was, dat zij misschien heelemaal niet genoodzaakt zou zijn om Frederik die moeilijke mededeeling te doen en niet gedwongen zou zijn om iederen dag een leugentje te verzinnen, waaraan zij zoo weinig gewend was. Maar die stemming duurde niet lang. Andere beelden kwamen te voorschijn en verdreven de sombere. Zij zag Albin voor zich, lang, gespierd, sterk; zij hoorde zijn vroolijken, overmoedigen lach en de woorden waarmee hij vroeger alle zorgen afweerde: Onzin, het komt wel terecht als je maar niet bang bent. En zij zou het in ieder geval ook vervelend vinden als zij zich heel den dag voor niets angstig had gemaakt en heel dien langen weg voor niets was gegaan met de mand aan haar arm. Neen, neen, dat mocht zoo niet zijn. Hij moest komen. En hij kwam. Zonder dat Mari zich verklaren kon waar hij eigenlijk was komen opduiken, stond hij plotseling naast haar. Zij had geen geluid gehoord. Hij had Lappen schoenen aan, die in een punt uitliepen, waarop hij onhoorbaar als een kat voortsloop. Hij was tot over de knieën nat. ‘Ik ben door het moeras gekomen,’ zeide hij zoogenaamd schertsend. ‘Ik wou zorgen vooral niet te laat te komen en toen ben ik op de een of andere dwaze wijze verdwaald. Het is belachelijk dat zooiets je gebeurt in je eigen geboortestreek, maar ik ben niet zoo diep in het {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bosch geweest sinds Ernfred en ik kleine jongens waren.’ Hij ging op den grond zitten en streek de muts van zijn bezweet voorhoofd. Het roodbruine haar en de baard omgaven hem als een soort Apostelaureool. Mari kon haar oogen niet van zijn gezicht afhouden. Tot zekere hoogte kwam het haar zoo dierbaar en bekend voor, maar er was ook zooveel in wat haar vreemd was en het beeld dat zij in haar hart bewaard had verjoeg. Zij opende de mand en Albin begon zwijgend te eten. Toen alles op was, - en dat was lang niet weinig, - wierp hij verlangende blikken naar den bodem van de mand, waar hij nog een paar broodkruimels uit op pikte. ‘Stakkert,’ zeide Mari, ‘je had vandaag zeker nog niet veel gegeten voor ik kwam?’ ‘Wat boschbessen en een paar rapen,’ antwoordde Albin. ‘Vroeg in den morgen sloop ik naar Olla's rapenvelden om er een paar te kapen. Maar ik kreeg er niet zooveel als ik gedacht had, want Elin Olla kwam opeens in het gezicht, zoodat ik gauw mijn biezen pakte.’ ‘Geloof je dat ze je herkende?’ vroeg Mari eenigszins angstig. ‘Zij heeft me in het geheel niet gezien,’ antwoordde Albin. ‘Maar als ze me bij toeval gezien had, had ze me wel moeten herkennen.’ Hij begon te lachen, maar zijn lach had een valschen klank. De laatste jaren voor den oorlog waren Elin en hij veel samen geweest. ‘Er wordt verteld dat ze met iemand uit het kerkdorp gaat trouwen,’ zeide Mari, als antwoord op een onuitgesproken vraag. ‘Och, kom,’ zeide Albin, terwijl hij de beenen uitstrekte. ‘Wie mag dat zijn?’ ‘Lindroth heet hij, menschen die hier zijn komen wonen. De vader is koopman geweest.’ ‘Zoo, dan zal er wel geld en fraaiigheden genoeg zijn,’ zeide Albin, terwijl hij recht voor zich uit keek. ‘Dat zegt men,’ knikte Mari. Het gesprek hokte een oogenblik. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is vreemd om weer oude wegen te bewandelen,’ begon Albin opnieuw. ‘Alles komt me hier zoo hetzelfde voor. Je kunt aan de akkers niet merken dat er oorlog geweest is, - en zoo.’ ‘Zoo goed als in 't geheel niet,’ bevestigde Mari. ‘En iedereen leeft als vroeger?’ ‘Zoo ongeveer, kalmpjes en stil. Alles is zoo vreeselijk duur, maar het werk wordt tegenwoordig zoo goed betaald, dat de meesten het beter hebben dan vroeger. Van degenen die ik ken, natuurlijk.’ ‘Werkt de zagerij?’ ‘Die stond een tijdlang stil maar is nu weer in vollen gang.’ ‘Liggen er buitenlandsche schepen in de baai?’ ‘Verscheidene.’ ‘En betalen ze goed voor het laden?’ ‘Zoo goed, dat menige baas niet half zoo'n groot inkomen heeft, zeggen ze.’ ‘En dansen en schommelen de jongens en meisjes nog net als vroeger?’ Ja, de jongens en meisjes dansten nog als vroeger en schommelden ook nog samen. Albin zweeg. Zijn handen gingen open en toe, krachtig; misschien grepen zij zoo maar de ijle lucht in, misschien omklemden ze een grasstrootje. ‘Ja, ja,’ zeide hij toen op gedempten toon, ‘zoo gaat het.’ ‘Hoe had je nu gedacht,’ zeide Mari voorzichtig en zacht, ‘wat - denk je nu voorloopig te doen?’ Albin keek met een vorschenden blik op. ‘Ik dacht nog een tijdlang hier in het bosch te blijven. Als ik tenminste aan eten en zoo kan komen, - want anders gaat het natuurlijk niet.’ Mari dacht even na. ‘Morgen is het baddag,’ zeide zij toen nadenkend. ‘We hebben takken noodig en ik kan zeggen dat ik wat leniger hout wil gaan zoeken dan onze eigen berkentakken. En als ik een reden heb om naar het bosch te gaan, kan ik ook wel voedsel voor je mee nemen.’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En ik,’ zeide Albin met een stralend gelaat, ‘zal toonen dat ik knuisten heb. Er loopen hier altijd koeien te grazen, die ik best kan melken, zonder dat iemand het bemerkt.’ Mari maakte zich gereed om te vertrekken. ‘Kunt u me niet een breekijzer of een bijl bezorgen?’ vroeg Albin, en toen hij zag hoe het gezicht van zijn moeder betrok, voegde hij er bij: ‘Alleen maar om de schuur in te kunnen komen bij slecht weer.’ ‘Ik zal zien,’ antwoordde de moeder. Den volgenden dag verscheen zij op het einde van den namiddag en had zij behalve het eten een vork bij zich, een porceleinen kruik en een kleine bijl. Het blad van de bijl had meer van een zaag, zeide hij, maar eenig nut kon die toch altijd wel doen. Toen Albin haar bedankte was hij zoo hartelijk en keek hij haar zoo eerlijk aan, dat het haar echt goed deed. Ditmaal behoefde Mari niet op hem te wachten en dat was maar goed ook, want zij kon toch geen eeuw wegblijven om een paar takken voor de badkamer te halen. Des Zondagsavonds daarentegen had zij meer tijd, zij had gezegd lieden in Räfsbacka te gaan bezoeken, waar zij mee om placht te gaan. ‘De tijd is lang als je zoo drommels voorzichtig moet zijn om met niemand in gesprek te komen,’ zeide Albin een beetje mismoedig. ‘Ik heb verscheidene malen zoo dicht onder de vensters gekropen van Olla en om de bijgebouwen van Sjöö dat ik bijna zien kon wat er in de pannen op het vuur stond. Menige kennis heb ik achter een steen beloerd en afgeluisterd wat hij zei, maar te voorschijn komen en hen goedendag zeggen, daar had ik geen moed toe.’ ‘Neen, neen,’ riep Mari verschrikt uit, ‘doe dat toch vooral niet, je weet nooit of ze je niet pakken zouden.’ ‘U moet niet denken dat ik daar ook niet bang voor ben,’ zeide Albin kortaf, terwijl hij een langen, zuigenden trek aan zijn leege pijp deed. Zijn tabak was weer op. ‘Als ik maar iets te lezen had,’ ging hij op denzelfden toon voort. Dit was gemakkelijk genoeg, zeide Mari. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De kranten kon zij best meenemen, als zij ze thuis gelezen hadden. En ze hadden een kist vol boeken op zolder. ‘Dat weet ik,’ zeide Albin, ‘maar ze zijn zeker wel heel oud en eigenaardig, maar iets is toch beter dan niets.’ Met de tabak was het een andere kwestie. Mari durfde Frederiks provisie niet weer aanspreken, het mocht eens uitkomen. ‘Kunt u niet wat tabak in de stad koopen als u er toch eens heen moet?’ opperde Albin. ‘Zeker, dat zou ik wel kunnen, maar die is zeker heel duur en ik heb geen eigen geld.’ ‘Geen nood,’ zeide Albin, ‘ik heb nog een paar honderd mark over. Ik had meer kunnen hebben als ik maar lust gehad had om te sparen en als ik er maar verstand van had. Eén oogenblik had ik zooveel, dat ik er wel een klein huisje voor had kunnen koopen. Dat was in Viborg, vlak voordat we er weg moesten. Toen ik op een avond eens op straat liep, stond een kerel me op een trap toe te wenken. Ik liep hem na en toen kwamen we in een groot vertrek, waar vijf of zes mannen geld zaten te verdeelen uit een groote brandkast. Ik had nooit geweten dat er zooveel geld bestond. Biljetten van vijfhonderd- en duizend mark vlogen rond alsof het niets was, en iedereen nam zooveel als hij maar pakken kon. Denzelfden nacht leerde een jongmensch uit Viborg me een kaartspel dat één en twintig heet; ik verloor de helft van mijn geld met dat akelige spel waarbij je niets doet dan verliezen. Een andere kerel had voor een half millioen bankbiljetten in zijn zakken en in de kappen van zijn stevels gestopt. Hij sliep met al zijn kleeren aan en een geladen pistool in iedere hand.’ Mari had nauwelijks geluisterd. Zij verafschuwde die verhalen over de misdaden van de Rooden. Zij maakten hem tot een vreemdeling voor haar, en riepen dat te voorschijn, wat zij juist met inspanning van alle krachten wilde vergeten. Wat een geheel ander gevoel bezielde haar als hij naast haar zat en zwijgend met een geweldi- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gen eetlust het eten opat, dat zij hem met zooveel moeite bezorgde. Dan kon zij bijna denken dat alles was als vroeger, dat zij schofttijd hield op de weide met haar knappen, flinken zoon, dien iedereen haar benijden moest. Albin haalde zijn portefeuille te voorschijn. De biljetten die hij haar gaf, waren niet vuiler dan papieren geld gewoonlijk is, als het uit de wonderlijke schuilhoekjes te voorschijn komt waar de bewoners van het platteland het verbergen. Het zag er eerder schooner uit, en toch kon zij er bijna niet toe komen om het aan te raken en het op den bodem van de mand te leggen. ‘Een almanak zou u ook wel voor me kunnen koopen,’ zeide Albin. ‘Ik heb wel een stok waar ik iederen dag een kerf in geef, maar dat is toch moeilijk bij te houden. Ik zit altijd uit te rekenen wanneer er vergadering in de vereeniging is en wanneer er gedanst zal worden en hoe het met den landbouw staat en wat de boeren doen. En in den almanak staan de feestdagen en kermissen aangegeven en zoo al meer.’ ‘Morgen aan den dag ga ik naar de stad,’ antwoordde Mari. ‘Maar ik denk niet dat ik dan 's avonds hier kan zijn.’ En het ging zooals Mari gedacht had. Toen zij in den namiddag met haar boodschappen thuis kwam, was er van allerlei te doen wat haar verhinderde om tegen den avond weer uit te gaan. Dat zou bovendien heel wonderlijk geschenen hebben. Het was een koele avond met zware wolken. Alle oude teekens wezen er op dat het met het mooie weer gedaan zou zijn. Frederik zwoer dat hij rattenkruid voor zijn ontbijt zou eten als er gedurende de volgende vier en twintig uur geen regen viel, en de pijn in Mari's rug werd zooveel erger dat er niet aan te twijfelen viel dat er regen in aantocht was. En jawel. Den volgenden morgen viel de regen in dichte stralen op het veld neer, even dicht aanéén gesloten als in den zomer de korenaren. Frederik behoefde dat onaangename ontbijt niet te eten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Mari voelde zich uiterst gedrukt. Albin, dacht zij, toen de regen zonder ophouden tegen de ruiten kletste. Albin! Hij werd zeker wanhopend van het stilliggen en nietsdoen. Als er veel van zulke dagen achteréén komen, houdt hij het niet uit. En zij onderzocht den hemel even angstig en smeekend alsof de oogst en het geluk van heel het jaar afhing van de spoedige wederkomst van de zon. Die laatste dagen waren de wonderlijkste geweest van Mari's heele leven, de fataalste en langste, vond zij. Als iemand haar gezegd had dat er weken en maanden sinds Albin's terugkomst verloopen waren, - zou zij het nauwelijks hebben durven tegenspreken. En al haar gedachten waren nu steeds bij haar zoon in het bosch, wat zij ook om handen had. Uiterlijk leed niemand op ‘Prinsas’ er onder, - tot daar aan toe. Het huishouden ging zijn gewone gangetje, en op de zorg van het vee viel blijkbaar ook niets aan te merken, dat kreeg vrijwel wat het hebben moest. Daardoor bemerkten Frederik en Ernfred niets bizonders aan Mari; maar de koeien, die vriendelijk en zorgzaam behandeld moeten worden, toonden hun ontevredenheid door minder melk te geven. 's Morgens ging Mari naar den zolder om de oude boeken na te zien en er een paar voor Albin uit te kiezen. Zij vond het prettig en het deed haar goed om voor hem bezig te zijn, vooral nu zij voor de eerste maal genoodzaakt was hem zonder eten te laten. De boeken zagen er niet veelbelovend uit. Ze waren vuil, vochtig, de ratten hadden er aan geknaagd en de bladen zaten los. En zooals Albin zei, wonderlijk van inhoud waren ze. Mari kon niet zeggen waar ze vandaan kwamen, zij waren er al lang voor zij zelf op ‘Prinsas’ verscheen. ‘Dieet voor Tabakrookers’, ‘Practische raadgevingen voor de bevordering van den Landbouw’, een A-B-C-boek met een wanstaltigen haan op het laatste blad, een bundel ‘Sermoenen’, een ‘Hof- en Staatskalender van het jaar 1787’, een catechismus, ‘Thecla’, wat haar {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaaltjes toe schenen, en dat zij op zij legde, ‘Liedjes van Valerius’, ‘Raadgevingen voor het verhinderen van ongelukken te water en te land’......... Neen, het vertelselboek en de liedjes waren de eenige die in aanmerking konden komen. Een oogenblik dacht Mari aan de ‘Sermoenen’, - of aan den bijbel in de la van de commode. Misschien zou de lectuur van die heilige boeken Albin's gemoed veranderen, misschien zou hij daardoor een helderder begrip krijgen van zijn groote zonde en zou die hem naar de lichte wegen van eerlijke menschen terug voeren...... ...... Zichzelf aangeven en zijn straf op zich nemen?... Was dat het eenige rechtvaardige?...... Wenschte zij dat in het diepst van haar hart?...... Neen, de ‘Sermoenen’ moesten maar blijven waar die waren, en de bijbel moest maar in de la blijven liggen, dien hadden zij immers zelf iederen Zondag noodig, of zij naar de kerk gingen of niet. Later op den dag liep Mari als een dief in haar eigen huis rond. Zij verzamelde de kranten van de afgeloopen week en legde die achter het gebloemde cretonnen gordijn op het rek boven de kachel. Een schaar en een pak lucifers gingen denzelfden weg op, met een paar beenen knoopen, een naald en een klos garen. De zware, dreigende wolken waren zoo langzamerhand uit één gegaan, maar de regen bleef met tamelijke kracht door stroomen. Daarom ontstond er eenige verbazing toen Mari zich na het avondeten gereed maakte om uit te gaan. ‘Kijk moeder eens! Zij begint op haar ouden dag 's avonds het huis uit te vliegen,’ zeide Frederik eenigszins verbaasd. ‘Ik zal wel weer eens met eieren naar Räfsbacka mogen gaan.’ zeide Mari, zoo geloofwaardig als zij kon. ‘Die Mevrouw was zoo vreeselijk vriendelijk tegen me en ik moest vast beloven om terug te komen, zoodra ik een stuk of twintig eieren bij elkaar had. Zij kan ze evengoed krijgen als dat we ze in de stad verkoopen. Het is niet {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} aardig, dat ik haar al niet eerder wat gebracht heb, zij is zoo echt vriendelijk, en zoo blij en dankbaar voor de minste kleinigheid.’ ‘Maar de wegen zijn zoo vreeselijk modderig,’ zeide Frederik, ‘en het regent ook nog wat. Het kan even goed tot morgen wachten.’ ‘Belofte maakt schuld,’ antwoordde Mari. Haar hart bonsde als dat van een dief die voor het eerst aan het stelen gaat, want haar mand was vol van de meest verschillende zaken. Het ontbrak er nog maar aan, dat ze er eens in keken. Zij holde bijna het erf af, hoe gevaarlijk dat ook voor de komende avonden zijn kon. Dit maal ging zij heelemaal niet naar Räfsbacka. De moeite ontzag zij niet, en de wegen schrikten haar niet af. Haar verlangen om Albin weer te zien was zóó groot en machtig, dat zij haar bezoek onmogelijk langer kon uitstellen. Daarom ging zij juist ver genoeg den weg naar Räfsbacka op om hen thuis om den tuin de leiden, als zij haar door het venster wilden nakijken. Misschien hadden zij dat wel gedaan. Zij kon niet ontkennen dat zij heel zeker wantrouwen had opgemerkt onder haar huisgenooten. Maar onder al haar bekommeringen had zij tenminste den troost dat de regen zoo langzamerhand ophield. De hemel zag grauw en zwaar, nieuwe regenbuien lagen heel zeker voor morgen gereed, maar het kwam haar heel goed te pas dat het nu tenminste droog was. Albin had den dag in de schuur doorgebracht, nadat hij de scharnieren van een der deuren had losgebroken. Hij had er reeds iets op bedacht om de deur van binnen zoo toe te doen, dat je er op een afstand niets bizonders aan opmerkte. Al de nuttige geschenken deden hem veel plezier. Hij was zoo blij als een jongen op een kermis. Mari zat hem in stilte onafgebroken op te nemen. Toen zij hem zoo zag lachen en op zijn gewone, levendige wijze hoorde praten, kon zij nauwelijks begrijpen dat hij werkelijk meegedaan had aan al die vreeselijke dingen, waar- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van hij haar verteld had, - en misschien nog aan veel andere, waarover hij niet gesproken had. Hoe langer zij hem aankeek des te onwaarschijnlijker, onmogelijker kwam het haar voor. Zij kon zich veel gemakkelijker verbeelden dat zij in den schofttijd bij hem zat en dat alles nog was als in de goede dagen van vroeger. Zeker, zij rustten samen uit na gezamenlijken arbeid............ Zoo moest het zijn. Zoo moest zij het voelen de korte oogenblikken die zij het waagde van zijn gezelschap te genieten, van hem die eens haar liefste kind was geweest. Zou zij niet honderdmaal sterker voor hem gevoelen, die haar van zijn geboorte af al zooveel verdriet veroorzaakt had, dan voor Ernfred, die altijd gesloten en stil geweest was en altijd gedaan had wat hij moest doen, of voor de meisjes, die toen zij nauwelijks over den rand van de tafel konden kijken, al over Helsingfors begonnen te praten en nog eens Helsingfors? Zeker, - dat was niet meer dan natuurlijk. Zij herinnerde zich wat de proost in Räfsbacka eens gezegd had van een heilig man, die Augustinus heette: De zoon van zooveel tranen kon niet verloren gaan. Die woorden waren nu op haar en Albin toepasselijk. Al zou hij ook nooit een voorbeeld voor anderen worden, verloren kon hij toch niet zijn. Zóó streng kon God niet tegen haar zijn dat Hij haar Albin voor eenige vluchtige oogenblikken teruggeschonken had om hem haar daarna door de menschen te laten ontnemen om hem voor eeuwig in de gevangenis te zetten. En zij bleef Albin aanzien alsof zij met haar blik al het vreemde in zijn gelaat zou kunnen uitwisschen en al het sombere dat zich achter dat dierbare voorhoofd verborg. ‘Waar kijkt u naar?’ vroeg Albin eenigszins verward door haar volhardenden blik. ‘Zie ik er uit als een ragenbol? De laatste maand heb ik niet in den spiegel gekeken, maar ik veronderstel dat mijn haar wel erg gegroeid is. Misschien wilt u het knippen, nu we een echte schaar voor ons nieuwe huishouden gekregen hebben?’ ‘Zeker. Buig je hoofd maar voorover.’ En voorzichtig, met veel zorg begon zij zijn zwaar, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zacht haar te knippen, zooals zij zoo vaak gedaan had toen hij een kleine jongen was, die nog niet aan de boeien der volwassenen liep. ‘Zie zoo,’ zeide zij, terwijl zij de handen liet zakken, ‘nu zie je er weer uit als een fatsoenlijk mensch. Als je dien vreeselijken baard nu ook maar kwijt was......’ Albin trok zich haastig terug. ‘Neen, neen, den baard moet ik houden. Die brengt altijd eenigszins van het spoor.’ Er ontstond een drukkende stilte. ‘Rook een beetje,’ zeide Mari om iets te zeggen. ‘En lees de kranten maar, als je lust hebt.’ ‘Dank u wel,’ zei Albin, die de kranten aannam. Het begon flink te schemeren. De regenwolken zeilden voort, gereed om ieder oogenblik neer te storten. Maar Mari kon er maar niet toe komen om op te stappen. Zij dacht aan de bittere waarheid dat het lang zou duren eer zij zich weer eens zulk een vertrouwelijk oogenblikje met Albin veroorloven kon. Van welken kant zij het ook beschouwde zij kon niet anders dan overtuigd zijn dat Frederik haar gedrag dezen avond heel vreemd gevonden moest hebben. Zij zou een ander maal maar niet te veel op zijn goedgeloovigheid moeten vertrouwen. ‘We moeten een andere plaats bedenken, waar we elkaar ontmoeten,’ zeide zij op eens als een gevolg van haar gedachtengang. ‘Een plaats dichter bij onze woning.’ Albin keek van zijn krant op, die hij niettegenstaande de duisternis trachtte te ontcijferen. ‘Mij goed, als het maar aan dezen kant van den weg is want ik zou niet graag menschen tegen komen.’ ‘Weet je waar die groote steen ligt, waar we Ida eens gevonden hebben toen ze 't huis uit was geloopen?’ Albin knikte. ‘Ik geloof het wel. Jawel, ik weet het nog.’ ‘Onder dien steen zal ik je eten leggen en alles wat ik verder vinden kan, want ik geloof dat ik nu vooreerst niet meer komen durf. Als je iets hebben wilt, schrijf het dan maar op, ik zal voor pen en papier zorgen. Schrijf {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral met groote letters, want lezen is mijn zwakke punt. En wees vooral voorzichtig! Kom niet zoolang het nog licht is, het is zoo dicht bij ons.’ ‘Dat is waar,’ zeide Albin nadenkend. ‘Zoo dicht, dat ik eigenlijk even goed naar huis zou kunnen gaan......’ ‘Neen, neen,’ riep Mari verschrikt, ‘dat is onmogelijk. Als we het vader hadden willen zeggen, hadden we het dadelijk moeten doen, maar dat durfde ik niet, en nu we zoolang achter zijn rug elkaar gezien hebben, is het heelemaal onmogelijk. Hij zou het mij nooit vergeven, dat weet ik, en jou evenmin.’ Albin trommelde met zijn duimen op zijn knieën. ‘Maar ik kan niet eeuwig als een dier in het bosch blijven leven. Ik zou me op onzen zolder, op uw zolder kunnen verstoppen een tijdlang en af en toe wat naar het bosch kunnen gaan, zonder dat iemand er iets van bemerkte. Dat was mijn plan, toen ik dien nacht bij u kwam, maar aangezien dit niet schijnt te gaan, zal ik me maar zoo spoedig mogelijk bij het gerecht gaan aangeven.’ Mari's hoofd was op haar borst gezakt. ‘Zegt je geweten je dat?’ vroeg zij zonder hem aan te zien. ‘Mijn geweten, mijn geweten,’ antwoordde Albin ongeduldig, ‘natuurlijk peins je over alles en nog wat als je zoo ver van menschen en dieren af leeft. En ik kan hier niet in de wei blijven zitten tot er mos op me begint te groeien. Er moet een einde aan komen, hoe ook.’ Mari boog naar voren om zijn hand te grijpen, voor het eerst sedert heel dien tijd. ‘Denk in ieder geval goed na, voor je iets doet waaraan niet meer te veranderen valt,’ zeide zij met dikke stem. ‘Wacht nog een paar dagen, of een paar weken, ik zal je een pan bezorgen om je eten in te koken, dan smaakt het beter, en warm ondergoed, zoodat je geen kou behoeft te lijden. Er zal voor jou wel even goed raad geschaft worden als voor de anderen, als je maar geen haast maakt.’ {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had reeds een paar schreden gedaan, toen zij zich bedacht en om keerde. ‘Albin,’ zeide zij verlegen, ‘geef me als je blieft geld voor die eieren, ik heb thuis gezegd dat ik ze in Räfsbacka ging verkoopen’. ‘Wat - wat kosten ze?’ vroeg Albin, terwijl hij zijn portefeuille te voorschijn haalde. ‘Twintig mark, krijg ik gewoonlijk,’ antwoordde Mari, terwijl zij van verdriet en schaamte wel had kunnen huilen... ‘Je begrijpt dat ik niet anders kan.’ ‘Natuurlijk,’ zeide Albin, ‘ik begrijp het best.’ Maar er was iets in zijn stem, wat haar de wandeling naar huis dubbel zwaar maakte. III Een paar weken verliepen. ‘Wat mankeert je eigenlijk, Mari?’ vroeg Frederik dikwijls, terwijl de zoon en de schoondochter er niet minder over peinsden. Er was zulk een onrust over Mari gekomen dat het niet langer onopgemerkt kon blijven. Haar oogen en handen schenen geen houvast te hebben, 's nachts wierp zij zich om en om tot het zweet haar over de slapen parelde, en af en toe schreeuwde zij in haar slaap alsof zij met messen gestoken werd. ‘Je zoudt naar den dokter moeten gaan, Mari, je wordt bij den dag geler en magerder. Het kan nooit goed afloopen als dat zoo door gaat.’ Maar iederen keer als hij met dat voorstel voor den dag kwam schudde Mari beslister het hoofd. Want, wat voor remedie hadden alle doctoren en professoren ter wereld tegen die ééne kwaal die haar in het geheim verteerde: Albin's onrust en wanhoop. Zij ontmoette hem niet dikwijls meer, en hoewel haar dag één en al verlangen naar hem was, deinsde zij toch terug voor de korte oogenblikken, waarop zij samen waren. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Want bij den dag werd zijn gemoed weeker, werd hij meer en meer vervuld van zelfverloochening en berouw, - of misschien eerder van angst, dat was moeilijk uit te maken. Hij sprak er steeds meer van om zich zelf te gaan aangeven. Mari had sinds lang haar angstig afwachtende houding opgegeven. Zij vroeg zich niet langer af of zij het recht had om zich tusschen Albin en zijn straf te plaatsen, of gewoonweg tusschen Albin en zijn ontwakend geweten, hoe ook. Zij bezwoer hem openlijk en met alle woorden die haar geschikt voor kwamen om zich toch steeds verscholen te houden en alles te doen wat hij kon om de maatschappij voor den mal te houden. Dagelijks bracht zij naar den steen allerlei kleinigheden, die hem het leven wat veraangenamen konden. Zij durfde steeds meer en plunderde gewoon haar eigen woning. Onlangs had zij met vreeselijk veel moeite een geweer en patronen uit huis gesmokkeld, opdat Albin een haas, of een boschvogel zou kunnen schieten en daardoor wat beter eten krijgen. Zij bedacht niet dat de jachttijd voorbij was en een schot argwaan zou kunnen wekken. Zij bedacht evenmin dat Frederik ieder oogenblik het geweer zou kunnen missen. Het was reeds voorgekomen dat hij Ernfred beschuldigd had van het verdwijnen van kleinigheden, waar Ernfred, tot Frederik's woede, zeide niets van af te weten. Het was of Mari in een roes rondliep, zij hield geen rekening met allerlei risico als zij Albin er maar goed mee kon doen en er hem maar mee terug kon houden van zijn fatale besluit. Haar hart bonsde iedere maal dat zij den steen naderde, want zij was steeds in angst dat zij de zaken onaangeroerd zou vinden. Mari legde een opvallende belangstelling aan den dag voor het weer. Frederik kon er zich maar niet genoeg over verbazen dat zij het zich zoo aantrok als het regende. De oogst werd toch in ieder geval de beste dien zij sinds jaren gehad hadden. Waarom trok zij het zich dan zoo aan? Frederik had nog geen enkelen draad ontdekt, maar {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oogen waakten en hij was voortdurend op zijn qui vive. Vroeg op zekeren morgen, juist toen Frederik en Ernfred aan hun dampende koffie zaten, trad Henrik Olla binnen. Hij was op weg van zijn hoeve achter de boschweide naar den schoenmaker in Räfsbacka, maar had ook een boodschap voor Frederik Prinsas zeide hij. Men noodigde hem uit om te gaan zitten en een kop koffie te drinken. Langzamerhand kwam hij toen met zijn boodschap voor den dag. Hij wilde een twee-persoons bed en een commode bestellen. Tja, daar zij oude kennissen waren, kon hij het evengoed dadelijk vertellen, Elin zou trouwen met den oudsten zoon van Lindroth uit het kerkdorp. Frederik zette een ernstig gezicht en goot zijn tweede kop op zijn schoteltje leeg. ‘Zoo, zoo,’ zeide hij eenigszins somber, ‘ja, dan mogen we wel gelukwenschen.’ Henrik Olla zoog aandachtig op het kleine klontje suiker dat men zich in deze ellendige tijden veroorloven kon. ‘Ja,’ zeide hij, ‘we moeten het beste hopen. Ze zijn niet hier uit de streek en niemand kent hen feitelijk. Waar er vroeger sprake van geweest is, zou me meer aangestaan hebben, - je weet wel, met Albin. Maar die arme jongen heeft door zijn dolle streken alles bedorven. De duivel moet in hem gevaren zijn, - anders is het niet te verklaren.’ Op die woorden had Frederik niets aan te merken. Hij wist dat Olla uit een oprecht hart sprak en dat er geen kwestie was van leedvermaak, zooals bij verschillende lui in het kerkdorp en in Räfsbacka. Verder had Olla geen nieuws. Ja toch, dat moest hij toch vertellen, al was het geen nieuwtje dat de menschen bij den dag vreeselijker werden. Iederen morgen konden Olla en zijn huisgenooten of dienstbaren versche sporen zien van stroopers, of dieven, die 's nachts aan het werk {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} waren geweest. Ze hadden aardappelen opgegraven of rapen, of knollen uitgetrokken, om van de onrijpe appels maar niet eens te praten, die hadden 't altijd hard te verduren gehad, ook vroeger in de wereld toen de menschen zich overigens nog schaamden. ‘Ik hoor niet tot de lui die den duivel op den muur afschilderen en ben ook niet gewoon om oude wijven-praatjes uit te strooien, -’ eindigde Olla, ‘maar ik ben vast overtuigd dat er zich Roode gardisten in het bosch schuilhouden. Af en toe vallen er schoten in het bosch en gisteren morgen -’ Hij hield op eens op en staarde naar het porceleinen kruikje, waaruit Mari het roomkannetje bijvulde. ‘Hebben jullie dieven gehad?’ vroeg hij verwonderd. ‘Zoo ver ik weet niet,’ antwoordde Frederik. ‘Ik mis af en toe wel eens een kleinigheid, maar dat zijn gewoonlijk dingen waar dieven niet om geven en die ze ook niet te pakken konden krijgen, dingen uit de keuken of de slaapkamer. Nietwaar, Mari?’ ‘Ik heb niets gemist,’ antwoordde Mari kortaf, terwijl zij met de kruik naar de keuken ging. ‘Dat is toch eigenaardig,’ zeide Olla toen zij weer binnenkwam. ‘Toen Elin en de melkmeid gisteren morgen naar de wei gingen om een paar koeien te melken, die wij er des nachts hadden laten staan, zien zij op eens dat een kerel in het bruin heel kalm de belkoe zit te melken. De melkmeid gaf een gil van schrik, zoodat de kerel gelegenheid had om weg te loopen vóór zij zijn gezicht gezien hadden. Groot en gebaard was hij, dat was alles wat zij wisten. Op de wei naast de koe vonden zij een houten tobbe en een porceleinen kruik. De tobbe was ongemerkt, maar de kruik was precies dezelfde als die Mari daar juist in de hand had. Ik lette er speciaal op, omdat het zoo'n vreeselijk ouderwetsche teekening was.’ Frederik keek Mari aan, hij wist zelf niet waarom. Mari keek om beurten Olla en Frederik aan. Het werd haar duidelijk dat zij haar iets vroegen, en dat zij antwoorden {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} moest. Zeker, antwoorden, waarom zou ze met haar mond vol tanden staan? Er was maar één antwoord te geven. Nooit had iemand zoo'n langdradig, overmoedig antwoord van Mari gehoord als nu: ‘Je behoeft niet veel in winkels te komen om te weten dat de winkeliers gewoonlijk verscheidene exemplaren van één soort hebben. En koopen kan iedereen, die maar geld heeft.’ ‘Dat is waar,’ knikte Olla, ‘maar nu begrijpen jullie wel hoe ik op de Rooden kwam. De veiligheidstroepen zouden eens een kleine klopjacht moeten houden.’ Nu mengde Ernfred zich op zijn langzame wijze in het gesprek. ‘Er is sprake van geweest, maar slechts ter loops. In het kerkdorp heeft menigeen achterdocht, maar men weet niets met zekerheid.’ ‘Dat geloof ik,’ zeide Olla, ‘maar het zou toch niet slecht zijn als er eens een oog in het zeil werd gehouden.’ Daarop ging hij over tot de zaken. Frederik gaf korte, vlugge antwoorden. Dan en dan konden de meubels klaar zijn, zooveel kosten ze. Maar achter zijn duidelijke, weldoordachte woorden, verscholen zich wonderlijk verwarde gedachten. Tevreden en vergenoegd ging Henrik Olla naar huis. Mari bracht een emmer spoeling naar den varkensstal. Zij ledigde dien zoo onhandig dat de helft op den grond viel en op den rug van de zeug. Frederik kwam langzaam naar haar toe. Zij zag hem komen, zij zag het komen en richtte vol koppigen trots het hoofd op. ‘Mari,’ zeide Frederik met trillende stem, ‘we hebben twee van die gebloemde oude kruiken gehad. Waar is de tweede?’ ‘De tweede? Die heb ik laatst gebroken.’ ‘Is die gebroken......’ zeide Frederik, en zij zag zijn wangen verbleeken. ‘Kun je me aankijken en het eens herhalen?’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of ik......’ herhaalde Mari, ‘Zoo lang als je wilt.’ En dat was waar. Met de strakheid die nu over haar was meende zij zijn strenge blikken duizenden jaren lang te kunnen verdragen, als het noodig was zou zij de zon zelf, of Onzen lieven Heer zelf in het gelaat kunnen zien. ‘Ik vraag je nog eens,’ zeide Frederik gedempt, ‘is die zaak volkomen in orde? Je begrijpt wat dit voor ons allen beteekent. Denk eens goed na voor je antwoordt.’ Mari zette den leegen emmer op den grond alsof het dragen haar te zwaar was. ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zeide zij. ‘Je bent toch zoo dwaas niet om te denken dat ik iets met vreemde roode gardisten heb uit te staan?’ ‘Vreemde? Ik heb niet van vreemde gesproken.’ ‘Nou, wat bedoel je dan?’ Frederik streek een paar maal met de hand over het gelaat. ‘Niets, niets,’ zeide hij mat en bevend, ‘er overviel me alleen maar zoo'n wonderlijke gedachte. Maar het is immers onmogelijk.’ En hij ging langzaam naar zijn werk. Ernfred kwam Mari bij de deur tegemoet. Zijn blikken zakten als schietlood diep op den bodem van haar ziel neer. Hij heeft het ook begrepen, dacht zij, nu haast hij zich om Frederik zijn wantrouwen mede te deelen. Mari liep dien dag veel heen en weer. Eigenlijk kon niemand zich herinneren haar een oogenblik te hebben zien zitten. De woning, de stal, het kippenhok, het varkenshok, de put; de put, de keuken, de aardappelkuil. De lijdensweg kan zeer eenvoudige staties hebben. De maaltijden bereidde zij, maar zelf nam zij er geen deel aan. Zij zou geen brok door haar keel kunnen krijgen, zeide zij, de lange, sluimerende ziekte zou nu zeker uitbreken. Zij begreep heel goed hoe onverstandig het was, zij voelde den grond onder haar voeten beven en waggelen, maar zij kon onmogelijk met de anderen aan tafel zitten en hun zwijgende, aarzelende beschuldigingen voelen die haar {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} den adem zouden benemen. Zij kon op de minuut af zeggen wanneer de schoondochter het te weten was gekomen, zoo duidelijk stond het op hun gezicht te lezen, al zag je ze ook maar even angstig in het voorbijgaan. Later op den morgen ging Ernfred naar Räfsbacka, waar hij vrij lang bleef. Toen hij thuiskwam had hij een lang, fluisterend gesprek met Frederik in de houtschuur. Daarop toog hij naar het kerkdorp. Het was laat op den namiddag toen hij voor de tweede maal thuis kwam. Hij ging direct de slaapkamer in. Door den kier van de deur zag Mari dat hij zijn uniform van de veiligheidstroepen aandeed. ‘Zoo, zoo,’ zeide Mari, toen hij de keuken in kwam, ‘hebben jullie van avond nog oefening?’ ‘Neen,’ antwoordde Ernfred, en zijn borst ging zoo hevig op en neer, dat hij de woorden nauwelijks kon uitbrengen, ‘ik ga niet uit om te oefenen, maar we gaan op een drijfjacht.’ ‘Zoo,’ zeide Mari, terwijl zij haar vreemde, half spottende stem als heel uit de verte hoorde, ‘en wie zoeken jullie, als ik het vragen mag?’ ‘Wie anders dan de Rooden, die zich in het bosch bij de boschweide verbergen? We nemen lantarens mee, want als we ze niet vinden terwijl het nog licht is, zijn we van plan iedere schuur af te zoeken en......’ ‘Zwijg, Ernfred,’ klonk Frederik's stem, en zijn stem klonk even hard als de slag waarmee zijn vuist op de tafel viel. ‘Dat zijn geheimen waarover je niet praten moogt, daar de Rooden overal hulp schijnen te hebben, zoodat je weldra op moeder noch echtgenoote meer vertrouwen kunt.’ Ernfred legde het geweer op den schouder. Bij de deur wendde hij zich om naar zijn moeder: ‘Ik zeg alleen maar, dat moeder slecht tegenover ons allen gehandeld heeft, als ik nu jacht moet gaan maken op mijn eigen broer.’ Kom, dacht Mari, het duurt nog wel wat eer ze allemaal bijéén zijn. Zij deed geen poging om Ernfred te vol- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, ging niet eens naar het raam om te zien welken kant hij was opgegaan. ‘Vanavond komt er van geen eierenhandel in Räfsbacka, het is maar dat je het weet,’ zeide Frederik. Mari keek hem glimlachend aan. Nu wist zij dat zij hem haatte. Hij stond voor haar als een vijand, zooals zij er onder heel haar lang vreedzaam leven nog nooit een gehad had. ‘Neen,’ zeide zij week, ‘hoe zou ik vandaag eieren kunnen verhandelen? We hebben er immers geen een te verkoopen.’ Frederik kwam een stap nader. ‘Zeg eens, Mari,’ zeide hij zacht, bijna smeekend, ‘kan het mogelijk zijn dat Albin in leven is en onder de Rooden is, die jij geholpen hebt?’ ‘Zie je spoken op klaarlichten dag?’ antwoordde zij hoonend. ‘Albin is immers dood, we hebben immers niets meer met hem te maken.’ Frederik zweeg. Hij ging voor de tafel zitten met het hoofd op de handen. Hij was moe en krachteloos. Dit was te veel, en had hem overrompeld. Hij zag geen uitkomst. Mari's oogen lieten hem een oogenblik niet los. Op haar gemak, zonder leven te maken, ging zij naar het voorhuis. Zij haalde een paar maal diep adem en liep toen beslist het erf op. Door het venster zag zij dat Frederik niet van houding veranderd was. En dadelijk daarop, bijna zonder dat zij wist hoe het in zijn werk was gegaan, holde zij, alsof haar leven op het spel stond, het bosch in aan den anderen kant van den weg. Nu keek zij niet meer om. Laat ze maar komen, zong het in haar, laat ze maar komen, hoe talrijk ze ook zijn. Ze zullen mij niet krijgen, ze zullen ons niet krijgen, Albin en mij, nooit nooit...... De grond was glad van het vochtige mos en de dennenaalden. Zij gleed voortdurend uit en struikelde ook zeker wel een paar maal. Maar voort ging het, het was of de boomen haar tegemoet kwamen en voorbij ijlden. Daar {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} lag de steen die hun trouwe bondgenoot was geweest, zelfs gisteren nog, gisteren......... Daar lag het bedriegelijke moeras waar in Albin bijna verdronken was...... wanneer was dat......... wanneer? Jaren geleden...... toen hij klein was en verdwaalde...... en zij hem op de weide zat op te wachten met eten en warme koffie...... Ik ben niet moe, zong het bloed haar in de aderen, ik ben niet moe, in het geheel niet moe. Dit beteekent niets, ik ben er dadelijk, als - als, wat was er ook weer?...... Met moeite kwam zij overeind. Zij was over een boomwortel gestruikeld, en was zeker een tijdje bewusteloos geweest. Haar krachten begaven haar zeker. Hoe zij het ook beproefde, hard loopen kon zij niet meer, alleen maar voort strompelen. Daar, daar kwam de schuur in het gezicht. ‘Albin,’ riep zij, terwijl zij op het luik bonsde en er aan trok, ‘Albin, kom naar buiten!’ Geen antwoord. En eerst nu bedacht zij dat hij zich evengoed ergens anders in het groote bosch kon ophouden. Het werd steeds donkerder, het begon te regenen. ‘Albin! Ik ben het, je moeder! Doe toch open!’ ‘Wat is er gaande?’ antwoordde Albin's stem in de schuur en dadelijk daarop opende hij het luik. Albin had het geweer in de hand en legde het nu naast zich op het hooi. ‘Wat is er, moeder?’ vroeg hij met trillende stem, waar uit bleek dat hij vermoedde wat er gaande was. ‘Ze komen, ze komen, je moet hier dadelijk vandaan.’ Albin sprong het luik uit en stond nu op het veld, naast zijn moeder. Maar het zag er niet uit alsof hij gereed was om te vluchten. Geen woord kwam er over zijn lippen, alleen een diepe zucht. ‘Albin,’ zeide Mari opgewonden, ‘haast je. Ze kunnen hier ieder oogenblik zijn. Ik ben in het bosch gestruikeld en weet niet hoe lang ik er wel gelegen heb. Anders was ik wel vroeger gekomen. Ze zullen alle schuren doorzoeken. Laat je boel maar achter en haast je weg!’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik denk niet aan mijn boel,’ antwoordde Albin peinzend. ‘En ik denk er ook niet over om te vluchten. Laten ze maar komen.’ ‘Albin!’ gilde Mari. ‘Ben je van plan je te laten vangen?’ ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Op de een of andere manier moet het toch eindigen.’ Mari trok hem haastig aan den arm. ‘Kijk, kijk, daar! Daar komen ze!’ Uit de struiken kwam een keten in het gezicht van veldgrauwe gestalten, die langzaam naderden. Mari viel op haar knieën. ‘Albin, Albin,’ riep zij, terwijl zij over haar eigen woorden struikelde, ‘je moet je niet laten vangen! Ik ben zoo oud, ik zal niet meer leven als je uit de gevangenis komt, ik zou je nooit weer zien! Hoor je niet wat ik zeg? We moeten vluchten. We moeten ons verdedigen...’ Nu had de ketting van jagers moeder en zoon bij de schuur in het gezicht gekregen. Er klonken commando's. Met geveld geweer vormden zij een halven cirkel. Enkelen haastten zich het bosch in om ook dien weg af te snijden. Hoogstens een minuut lang nam Albin hun voorbereidselen in zich op, toen wist hij wat hem te doen stond. ‘Dat is niet noodig,’ riep hij, terwijl hij hen met de armen omhoog tegemoet ging. Op hetzelfde oogenblik viel er een schot. Mari had zich van het geweer meester gemaakt en den loop op den steeds dichter wordenden cirkel van vijanden gericht. De hagel kwam in een berk terecht; niemand werd gewond. Er vielen een paar afgebroken takken naar beneden, de stijfbevroren bladeren daalden langzaam op den grond... Maar alsof het schot haar zelf getroffen had, viel Mari van ‘Prinsas’ voorover op den grond, terwijl haar kromme vingers zich in de vochtige aarde boorden. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Kierkegaard Door Jacqueline E. van der Waals. I. In de religieuze sfeer, getuigt Kierkegaard, is het onmogelijk zich direct aan anderen mee te deelen. Ja, het is natuurlijk heel goed doenlijk, tot anderen te spreken over de dingen des geloofs en hoe algemeener, hoe objectiever de geloofsquaesties worden gehouden, hoe gemakkelijker het zal zijn, zich voor anderen verstaanbaar te maken, doch die mogelijkheid bestaat toch alleen, zoolang men zich, ook waar men geloovig spreekt over het geloof, buiten de eigenlijke religieuze sfeer beweegt. Voor de intieme godsverhouding bestaat geen algemeene, voor anderen verstaanbare uitdrukking; wie zich met God in verbinding stelt, isoleert zich daarmee van de wereld en de prediker die het Christelijk geloof verkondigt, kan dan ook, zoo hij waarlijk religieus bewogen is, niet anders doen dan een alleenspraak houden. ‘Alleen met zichzelf bezig, spreekt hij overluid, dat noemt men preeken. Is er iemand, die hem aanhoort, zoo weet hij niets van zijn verhouding tot zijn hoorders behalve dit, dat ze hem niets schuldig zijn, want dat, wat hij uitrichten moet, is zichzelf redden.’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wat Kierkegaard hier van de religieuze bewogenheid getuigt, is evenzeer waar van iedere waarachtige ontroering. Wie een levensopvatting, een levensleer te propageeren heeft, wie een wetenschappelijk inzicht heeft mee te deelen, moge dit op vrij bevredigende wijze kunnen doen door middel van het directe woord, voor de persoonlijke ontroering, die de kunstenaar heeft weer te geven, de vluchtige stemming, uit oppervlakkige schoonheidsontroering geboren, de blijvende gemoedsstemming, door dieper levensinzicht gewekt, is de kunstvorm de eenige adaequate uitdrukkingswijze, de kunstvorm, die in zijn wezen tendenslooze alleenspraak is. En zooals de alleenspraak van den ‘prediker’ dadelijk van aard veranderen en het karakter van tendenslooze kunst, dat iedere zuivere en volkomen ontroeringsopenbaring eigen is, verliezen zal, zoodra hij zich in zijn eenzaamheid, - in zijn studeervertrek of op den kansel - zijn hoorders bewust begint te worden en het verlangen in hem opkomt, ze op de een of andere wijze, religieus of aesthetisch, te beïnvloeden, zoo zal ook de zelfopenbaring van den kunstenaar dadelijk haar zuiverheid verliezen, zoodra ze iets anders dan die zuiverheid zelve beoogt. Neen, het is niet het welgevallen van den artist, met het willig instrument zijner kunst schoonheid voort te brengen of de vriendelijke neiging van den sociaal gevoelende, anderen te laten meegenieten van de schoonheid die hij innerlijk of uiterlijk schouwt, niet ook de behoefte van den paedagogisch bezielde, de menschheid door middel van zijn kunst een hooger levens- of kunstinzicht deelachtig te maken, die den kunstenaar tot scheppen dringt, het is slechts de noodzaak, vorm te geven aan zijn ontroering, ‘sich selbst in eine Form zu bringen’ zooals Nietsche het uitdrukt, zich te vinden, te verwezenlijken, te redden. En met te meer graagte zal de kunstenaar voor deze zelfonthulling grijpen naar de indirecte uitdrukkingswijze der kunst, waarin hij zich tegelijkertijd belijdt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} en verbergt, omdat tegenover die behoefte, openbaar te worden, de schroom zich te verraden staat, de schroom van iedere fijngevoelige en dus gesloten kunstenaarsnatuur, voor anderen verstaanbaar uit te spreken, wat slechts voor God was bedoeld. Daarom grijpt hij met vreugde naar het prisma der kunst, dat het uitgezonden licht breekt en ontleedt - en ook de lyrische dichter, die zijn ontroering spontaan schijnt te uiten, ook de schrijver van zelfbelijdenissen, die zich vrij en zonder voorbehoud schijnt uit te spreken, geeft, zoo hij kunst geeft, zich zelf nooit direct, maar in de kunst gereflecteerd weder. Alle kunst is dus reflexie. Hoe persoonlijker nu, hoe subjectiever een kunstenaar is, d.w.z. hoe minder hij de gave bezit, zich achter de schijnbare objectiviteit der door hem geschapen, gefingeerde personen te verbergen - in den grond is iedere dichter subjectief en velen danken hun roem van objectiviteit dan ook slechts daaraan, dat men te weinig van hun persoonlijk leven afweet, en van de omstandigheden, die aanleiding gaven tot het ontstaan van het kunstwerk, om den strijd, de hartstocht, de ontroering te zien, die daar achter verborgen ligt 1) - des te meer zal hij behoefte hebben, zich op andere wijze aan het oog van den lezer te onttrekken, des te dankbaarder zal hij zich bij voorbeeld voegen tot het fantastische spel der Romantici met hun mystificaties, hun geheimzinnigheid van in verborgen laatjes gevonden of uit het water opgevischte documenten, des te eer ook zal hij geneigd zijn, zich achter enkele of dubbele pseudonymiteit te verbergen of zijn toevlucht te nemen tot ironie, soms zelfs tot gewilde duisterheid. Geen wonder dan ook dat Sören Kierkegaard, die in zóó hevige mate de hartstocht der zelfonthulling heeft {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend, de behoefte, ook het heiligste en intiemste, ook hetgeen hij niet openbaren mocht of wilde, in kunstvorm te verraden en te versteken, waar hij het vermogen miste, zich achter het masker van verbeeldingen en ficties te verbergen, naar het spel der Romantiek heeft gegrepen, zich in ironie en mystificatie heeft gehuld, zich achter veelvuldige pseudonymiteit heeft verscholen, om uitdrukking te geven aan de diepste verborgenheid zijner zwaarmoedige natuur: de smartelijk hartstochtelijke liefdesverhouding, waarin hij tot zijn vader, zijn verloofde, zijn God gestaan heeft. Geen wonder, dat hij, die nooit treurspel- of romanfiguren heeft kunnen scheppen, de schrijvers zijner dagboeken, zijner zelfbelijdenissen, zijner filosofische betoogen en theologische verhandelingen gefingeerd heeft. In het jaar 1848 schreef Kierkegaard, terugziende op zijn levenswerk, een verhandeling: ‘Gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid,’ waarvan hij eerst later, sterk gewijzigd en verkort het een en ander onder den titel: ‘Over mijn werkzaamheid als schrijver,’ heeft laten drukken. Natuurlijk gaf hij ook hier geen directe mededeeling. Wat immers is moeilijker voor een dichter te verklaren dan juist zijn dichterschap? Wat is onmogelijker voor anderen verstaanbaar onder woorden te brengen, dan de verhouding, waarin hij qua kunstenaar tot God heeft gestaan, dan de mate van bewustheid en onbewustheid, van vrijheid en gehoorzaamheid, waarmee hij, wat hij schrijven moest, in vrije willekeur heeft neergeschreven? Wat is moeilijker weer te geven, dan ‘het aandeel der Voorzienigheid in zijn schrijverswerkzaamheid’? En daarover nu wilde Kierkegaard schrijven naar aanleiding van het feit, dat zijn eerste groote werk ‘Enten - Eller’, (‘Het een of het ander’) herdrukt moest worden. Hij zag van uit de totaliteit zijner productie terug op zijn eersteling, op bladzijden als ‘het Dagboek van een Verleider’, als de verhandeling over Don Juan, op geheel dat {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} omvangrijke ‘aesthetische’ werk, dat toch nooit de arbeid van een ‘aestheet’, maar de noodzakelijke zelfontlediging van een diep religieuze natuur was geweest. Maar de rechtvaardiging die hij zelf, hij, die den ernst kende van den verborgen strijd, die tot de productie geleid had, in de noodzakelijkheid dier zelfopenbaring bezat, gold die ook voor anderen? En hij zocht naar een gezichtspunt, waaruit dit aesthetische werk in het geheel van zijn Christelijke schrijverswerkzaamheid te rechtvaardigen was, - van die zeer bijzondere Christelijke schrijverswerkzaamheid, waartoe God hem geroepen had en gebruikte, waartoe God hem door leed en strijd en eenzaamheid had opgevoed. Hij zag terug op zijn levenswerk en hoe ‘opmerkelijk het was, dat hij van zijn vroegste jeugd af aan stap voor stap door zijn gansche ontwikkeling voorbereid werd om juist die soort schrijver te worden die hij werd.’ ‘Van kind af aan,’ schrijft hij, ‘was ik in de macht van een ontzaglijke zwaarmoedigheid, waarvan de diepte haar eenige ware uitdrukking vindt in de even zoo ontzaglijk groote behendigheid, die mij gegeven was, die onder schijnbare opgewektheid en levenslust te verbergen - mijn eenige vreugde, bijna zoover mijn herinnering reikt, dat niemand kon ontdekken, hoe ongelukkig ik mij gevoelde, welke verhouding (de gelijkheid der zwaarmoedigheid en der kunst van veinzen) immers aanduidt, dat ik op mijzelf en op de godsverhouding was aangewezen. - Als kind was ik streng en ernstig in het Christendom opgevoed, menschelijkerwijze gesproken, onzinnig opgevoed; reeds in mijn allereerste kindsheid had ik mij vertild aan indrukken, waaronder de zwaarmoedige grijsaard, die ze mij opgelegd had, zelf bezweek - een kind, dwaselijk als een zwaarmoedig grijsaard gekleed. Vreeselijk! Wat wonder, dat er een tijd is geweest, waarop het Christendom mij als de meest onmenschelijke wreedheid voorkwam, ofschoon ik toch nooit, zelfs toen ik er het verst {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van afstond, den eerbied er voor heb verloren; vast besloten, vooral, als ik niet zelf de keuze doen zou Christen te worden, nooit iemand in te wijden in de moeilijkheden, die ik kende, en waarvan ik nooit iets hoorde of las. Maar gebroken met het Christendom of het opgegeven heb ik nooit; nooit er aan gedacht, het aan te vallen - neen van den tijd af aan, dat er sprake van kon zijn, mijn krachten te gebruiken, was ik vast besloten, alles te doen om het te verdedigen, of in ieder geval, het in zijn ware gedaante voor te stellen; want reeds zeer vroegtijdig was ik door mijn opvoeding in staat, er mij van te vergewissen, hoe zelden het Christendom in zijn ware gedaante wordt voorgesteld, hoe zij, die het verdedigen, het meestal verraden, en hoe zelden de aanvallers het eigenlijk treffen, terwijl ze, wat nog steeds mijn meening is, juist bijzonder goed de bestaande Christenheid treffen, die eerder een karikatuur van het ware Christendom moest worden genoemd, of een ontzaglijk quantum misverstand, zinsbedrog en dergelijke, met een heel kleine dosis waar Christendom gemengd. Zoo had ik dus tot op zekere hoogte het Christendom lief: het was mij het eerbiedwaardige - wel is waar had het mij, naar den mensch gesproken, hoogst ongelukkig gemaakt. Dat hing samen met mijn verhouding tot mijn vader, tot hem dien ik het meest heb liefgehad - en wat wil dat zeggen? Daarin ligt juist besloten, dat hij het was, die mij ongelukkig maakte - maar uit liefde. Zijn fout lag niet in gebrek aan liefde maar daarin, dat hij een grijsaard en een kind verwarde...... Zoo trad ik het leven in, in alle opzichten bevoorrecht, wat geestesgaven en uiterlijke omstandigheden betreft; daar was en werd nog steeds alles gedaan, om mijn geest zoo rijk mogelijk te ontwikkelen. Ik kan in zekeren zin zeggen, dat ik blij en vrij - maar met een uitgesproken sympathie voor het lijden en voor alles wat op de een of andere wijze verdrukt of lijdend is - het leven in ging; trotsch, bijna overmoedig was mijn levenshouding. Ik heb er {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit een oogenblik in mijn leven aan getwijfeld, dat men kan wat men wil - slechts één ding niet, anders onvoorwaardelijk alles, maar één ding niet, niet zulk een zwaarmoedigheid als die, in welker macht ik mij bevond, van zich af zetten; het is nooit in mij opgekomen, (ja, anderen zullen het als inbeelding beschouwen, maar voor mij is het in waarheid zoo geweest, even waar als het volgende, dat weer aan anderen inbeelding zal schijnen) dat er iemand kon leven of heden ten dage kon worden geboren, die mijn meerdere zou zijn - in mijn binnenste was ik voor mijzelf de ellendigste van allen; het is nooit in mij opgekomen, dat, al had ik het vermetelste beproefd, ik daarin niet zou slagen - slechts in één ding niet, overigens onvoorwaardelijk in alles, maar in één ding niet, niet de zwaarmoedigheid van mij af te zetten, van het lijden waarvan ik nauwelijks één enkelen dag bevrijd ben geweest. Maar inmiddels moet dat zóó worden verstaan, dat ik reeds zeer vroeg in het denkbeeld was ingewijd, dat slagen overwinnen beteekent in eeuwigen zin, hetgeen in tijdelijken zin lijden is; zoo dat dit weder in overeenstemming was met het innerlijk inzicht van mijn zwaarmoedigheid, dat ik eigenlijk (in tijdelijken zin) tot niets deugde.... Ver terug in mijn herinnering vind ik reeds de gedachte dat er in iedere generatie twee of drie zijn, die voor de anderen worden opgeofferd, gebruikt om door vreeselijk lijden te ontdekken, wat de anderen ten goede komt en in mijn zwaarmoedigheid begreep ik aldus mij zelve, dat ik daartoe was uitverkoren.’ Hij herinnert zich den tijd zijner ‘afdwalingen’, ‘ach, tot den weg des verderfs toe’ en den invloed, dien de dood zijns vaders op hem gehad heeft. ‘Toen stierf mijn vader. De machtige religieuze indrukken van mijn jeugd, door een zekere idealiteit verzacht, kregen op nieuw macht over mij, ik was nu ook zooveel ouder geworden, dat ik beter bij mijn opvoeding paste, waarvan het ongeluk juist is, dat ze mij eerst volkomen ten goede zal komen, wanneer ik veertig {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar oud zal zijn geworden. Want mijn ongeluk was, bijna van mijn geboorte af aan en door mijn opvoeding ten top gevoerd: geen mensch te zijn. Maar als men kind is - en andere kinderen spelen, maken pret en wat ze verder uitvoeren, ach, en als men jongeling is - en de andere jongelingen beminnen, dansen en wat ze verder uitvoeren: dan ofschoon men kind en jongeling is, geest te zijn, vreeselijke kwelling, te vreeselijker, wanneer men met behulp der fantazie het kunststuk volbrengt, de jongste van allen te schijnen. Maar dat ongeluk is al minder groot, wanneer men veertig jaar oud is en in de eeuwigheid bestaat het niet...... Niets is mij onbekender en vreemder dan dat weemoedig verlangen naar kindsheid en jeugd; ik dank mijn God, dat die tijd achter mij ligt en ik voel mij nu, iederen dag, dat ik ouder word, gelukkiger, doch slechts zalig bij de gedachte aan de eeuwigheid, want het tijdelijke is nooit het element van den geest en kan het nooit worden, maar het is in zekeren zin zijn lijden.’ Hij denkt aan zijn verloving met Regine Olsen en aan de verbreking van dien band, de dubbele daad, die hem tot dichter gemaakt heeft: ‘Aan het begin van mijn eigenlijke werkzaamheid als schrijver ging een gebeurtenis vooraf - of juister gezegd een daad; een gebeurtenis zou waarschijnlijk niet voldoende zijn geweest, het was een daad, ik moest zelf handelend optreden. Ik kan dat feit niet nader toelichten, waarin het bestond, hoe vreeselijk het in dialectisch opzicht was saamgesteld, ofschoon in ander opzicht weer zeer eenvoudig. Waarin de collisie lag, kan ik niet zeggen, ik kan alleen den lezer verzoeken, niet aan openbaringen of iets dergelijks te denken, want voor mij is alles beredeneerd. Daarentegen zal ik de gevolgen van het feit mededeelen, voor zoo ver dat dienen kan om mijn schrijverswerkzaamheid toe te lichten. Het was een dubbele daad. Ik was eigenlijk, hoe zeer ik ook in ander opzicht geleefd had, in menschelijken zin kindsheid en jeugd overgesprongen, dat moest {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoedelijk (zoo zal wel de bedoeling van de Voorzienigheid geweest zijn) ingehaald worden: inplaats jong te zijn geweest, werd ik dichter, hetwelk een tweede jeugd is. Ik werd dichter, maar met mijn religieuze voorbereiding, ja met mijn uitgesproken religieuziteit, werd diezelfde daad tevens voor mij een religieuze opwekking, zoodat ik in den meest beslisten zin mij van mijn verhouding tot het religieuze bewust werd, waar tegenover ik immers slechts als tegenover een mogelijkheid had gestaan. Die daad maakte mij tot dichter.’ Hij denkt ook aan die andere daad, de door hem uitgelokte botsing met het spotblad, de ‘Corsar’, die later de catastrophe van zijn leven heeft ingeleid; hij denkt aan die vele belangrijke of schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen, waarmee de Voorzienigheid hem opgevoed heeft, een opvoeding die zich reflecteerde in het proces zijner productiviteit, hij ziet den weg, dien God met hem gegaan is om hem tot een derzulken te maken, die door strijd en lijden ontdekken moeten, wat het gansche geslacht en velen na hem ten goede komt en hij schrijft: ‘Het is mij onverklaarbaar, wat mij zoo vaak is overkomen, hoe, wanneer ik iets deed, waarvan ik onmogelijk kon zeggen, waarom ik het deed of waarvan het mij niet inviel naar het waarom te vragen, wanneer ik als gewoon mensch eenvoudig den drang van mijn natuur volgde, datgene, dat voor mij dus slechts zuiver persoonlijke beteekenis tot aan de grens van het toevallige had, juist een geheel andere ideale beteekenis bleek te bezitten, wanneer ik het achteraf in het licht van mijn werkzaamheid als schrijver beschouwde; hoe veel, dat ik zuiver persoonlijk deed, juist, verwonderlijk genoeg, datgene was, dat ik qua schrijver had moeten verrichten. Onverklaarbaar is het mij geweest, hoe zoo vaak schijnbaar geheel toevallige kleine omstandigheden in mijn leven, die dan weliswaar door mijn fantazie aanmerkelijk werden vergroot, mij in een bepaalden toestand hebben gebracht; en ik verstond mijzelf niet, werd zwaarmoedig - en zie, dan ontwik- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde zich daaruit een stemming en juist die, die ik bij het werk, dat mij in dien tijd bezighield en juist op die plaats, noodig had.’ Ja, God heeft hem geleid stap voor stap, God heeft hem opgevoed, en die opvoeding reflecteerde zich in het proces zijner productiviteit en zoo duidelijk ziet hij den weg, dien God met hem gegaan is, dat hij gevoelt, hoe geen schakel uit de keten zijner daden, geen stadium op den weg zijns levens kon hebben ontbroken, noch de neerslag daarvan in het geheel zijner werken kon worden gemist, zonder het begrip en de uitwerking van zijn ‘prediking’ schade te doen. Voor deze gedachte, dat, zoo hij zelf het doel, dat God met hem bereiken wilde, van den aanvang af aan had gezien en doelbewust had nagestreefd, hij niet anders had kunnen handelen, niet anders had kunnen schrijven, dan hij gehandeld en geschreven heeft, ja, dat hij zelfs de catastrophe, die hij, onbewust van de gevolgen, heeft uitgelokt, willens en wetens over zich had moeten brengen, heeft hij, als kunstenaar, den frappanten, den pakkenden vorm gezocht. En terwijl hij zich in deze veronderstelling, dit ‘Gezichtspunt’ voor zijn schrijverswerkzaamheid verdiepte, vonden zijn fantazie en zijn scherpzinnigheid er een buitengemeen en zeer begrijpelijk vermaak in, alles wat hij als gewoon mensch had gedaan, wat hij door den dwang der omstandigheden en naar den drang zijner natuur had moeten doen en moeten schrijven, in te voegen en in te passen in het plan, dat hij achteraf voor zijn leven opstelde. Hij had dus, zegt hij, van den aanvang af aan, het bewuste en tot in de kleinste bijzonderheden berekende, paedagogische doel gehad, de wereld, die in geheel andere categorieën leefde, op te voeden tot het ware Christendom. Hoe hij dat had moeten aanleggen? Natuurlijk niet door maar zoo klakkeloos het Christendom te gaan prediken. Dat hielp toch niet en kon ook niet helpen, omdat men in de Christelijke wereld nu eenmaal in het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzaglijk misverstand bevangen was, reeds Christen te zijn, zoodat ieder, die het Evangelie verkondigde, op haar instemming kon rekenen. Maar Christen zijn beteekende niet, het Christendom aanvaarden, maar in het Christendom leven, Nu leefden de menschen, zooals hij reeds indertijd in ‘Enten - Eller’ had aangetoond, niet in de Christelijk religieuze, zelfs niet in de ethisch religieuze sfeer, ze verkeerden nog in het aesthetische stadium. Want aesthetisch, naar den aard der Duitsche Romantici, leeft ieder, die niet tracht zichzelf te leeren kennen en in het leven te verwezenlijken, zooals God hem bedoeld had, die zichzelf niet als continuë persoonlijkheid begrijpt, maar toegevende aan de lusten en begeerten van het oogenblik, zich in het leven vervluchtigt en verliest, juist door zich te willen handhaven en uitleven. De ethisch-religieuze persoonlijkheid daarentegen heeft zichzelf gekozen als een plicht, ‘als een taak, niet als het spel zijner willekeur’, en op deze keuze komt het aan. Zichzelf kiezen of niet kiezen, het is de groote tegenstelling, die Kierkegaard in ‘Enten - Eller’ heeft gegeven. Ethisch òf aesthetisch, de mensch is of het een of het ander. En omdat de meeste menschen nu in het aesthetische stadium verkeerden, en hij, die anderen wil opvoeden, natuurlijk daar moet beginnen, waar die anderen zich bevinden, had hij - met aesthetische productie moeten beginnen. Van dit oogpunt gezien, is deze eerste productie dus eigenlijk slechts een bedrog 1), een pia fraus geweest, in dienst van het Christendom. Het was het ‘handgeld,’ het ‘lokaas’ voor de ‘menigte’; opzien baren, sensatie wekken wilde hij, want hoe schitterender het lokaas, hoe meerderen hij zou kunnen bereiken met zijn woord. Doch dan plotseling moest hij den ethicus {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het woord laten en op het juiste oogenblik het religieuze naar voren brengen, zoodat de menschen ‘er precies met het hoofd tegen aan loopen,’ om ten slotte tot het zuiver Christelijke te komen. Maar onderwijl moet hij beginnen zich tot den ‘enkele’ te wenden - in het religieuze immers bestaat de ‘massa’ niet - en de onverantwoordelijke menigte van zich afstooten, ja door een zelf gewilde, op het effect berekende daad, moet hij zich prijsgeven aan de spot, aan den hoon van het gepeupel. En opdat men nu niet achteraf zou kunnen denken, met een aesthetisch schrijver te doen te hebben, die eerst langzamerhand tot het Christendom bekeerd werd, - wat, beweerde hij, al door de snelle opeenvolging zijner werken werd tegengesproken - heeft hij naast zijn pseudonyme aesthetische productie, waarin hij immers niet zelf aan het woord is, een reeks kleine, religieuze geschriften onder eigen naam doen verschijnen, waarvan de eerste twee gelijktijdig met ‘Enten-Eller’ het licht zagen en aan het eind zijner werkzaamheid, na jarenlange zuiver religieuze productie, correspondeerende met die eerste twee preeken, een kleine pseudonyme aesthetische verhandeling: ‘Crisis in het leven eener actrice,’ gepubliceerd. Ook zijn uiterlijk leven moest de werking zijner pseudonymen 1) trachten te ondersteunen, daarom moest hij, die in werkelijkheid toch in volkomen isolatie van de wereld leefde, zich voortdurend in den schouwburg vertoonen, op alle uren van den dag op straat worden gezien, in druk gesprek met creti en pleti, om zich het uiterlijk te geven van een uiterst interessant en geraffineerd flaneur, een genieter, wien het aan allen ernst en diepte ontbrak - tot ten laatste de tijd zou komen, dat hij dit levens-incognito zou moeten verwisselen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den bestaanvorm van den waarheidsgetuige, eveneens een incognito, omdat het allerhoogste zich in deze wereld steeds als een ergernis een dwaasheid vertoont. De weg, dien de schrijver dus heeft afgelegd is: van en pseudonyme aesthetische productie, door het Afsluitend Naschrift’, dat zijn naam als uitgever draagt naar de religieuze productie in eigen naam en, zoo precies, beweert hij, staat het ‘Afsluitend Naschrift’ in het midden, dat het quantum zijner productie daarvoor en daarna, ja, dat ook de tijd daarvoor en daarna nagenoeg even groot is, ‘waarop ik,’ voegt hij er bij, ‘natuurlijk slechts voor de curiositeit de opmerkzaamheid vestig.’ Kierkegaard heeft natuurlijk nooit bedoeld, dat men deze doorzichtige mystificatie - ‘dat ik nog een andere nadere verklaring heb voor hetgeen mij persoonlijk aangaat, is natuurlijk volkomen in orde,’ zegt hij - voor letterlijke waarheid zou houden. Toen hij dan ook de kleine verhandeling. ‘Over mijn werkzaamheid als schrijver,’ publiceerde, voegde hij er uitdrukkelijk de waarschuwing aan toe (met grooteren letter gedrukt): ‘Zoo versta ik het geheel nu; van het begin af aan heb ik aldus niet kunnen overzien, wat immers tegelijkertijd mijn eigen ontwikkeling geweest is.’ Toch heeft men hem geloofd. ‘Kierkegaard heeft dus een heel plan op touw gezet,’ schrijft Dr. W. Leendertz, ‘'t is alsof zijn werken één groot drama vormen, waarin allerlei personen met eigen karakter en in eigen levenssfeer optreden. Men begrijpt: wat de auteur van dit drama wil, ligt niet in de woorden, welke A, B, of C zeggen, maar achter het geheel’ 1). Zij, die deze a priori onmogelijke en, bij een zoo persoonlijke productie als die van Sören Kierkegaard, die zoo duidelijk de neerslag is van hetgeen hij uiterlijk of inner- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk doorleefde, van zijn eigen ontwikkeling, van alles, wat hij onmogelijk vooraf had kunnen voorzien, ook onwaarschijnlijke veronderstelling aanvaarden, laten gewoonlijk niet na, om hun opvatting aannemelijker te maken, op de tot in het minutieuze berekenende natuur van dezen schrijver te wijzen, - alsof het in den aard van zulk een berekenende natuur zou liggen, reeds bij voorbaat, roekeloos en ondoordacht, over een schrijverswerkzaamheid te beschikken, zoo omvangrijk, als het slechts weinigen gegeven is, tot stand te brengen, zonder te bedenken, dat zijn arbeidskracht hem begeven, dat de dood hem verrassen kon, vóór hij met zijn ware gevoelens voor den dag zou zijn gekomen, waardoor niet alleen het begin waardeloos zou zijn geworden, maar, wat erger is, een misverstand te weeggebracht, een verwarring zou zijn gesticht, waardoor de zaak, die hij had willen dienen, schade zou hebben geleden. En alsof zulk een berekenende natuur het bestaan van zulk een plan niet vooraf met ronde woorden zou hebben opgeteekend!...... Kierkegaard gaf zijn verklaring achteraf en ik geloof, indien hij die nog later, indien hij die na zijn dood had kunnen geven, dat hij dan zeker, tot staving van zijn minutieus berekend levensplan, gebruik zou hebben gemaakt van het feit, dat hij stierf, nog betrekkelijk jong en in het heetst van den strijd, - op een overwinning kan de enkele, die den strijd tegen allen aanvaardt, niet hopen! - juist op het oogenblik, dat zijn vermogen, dat de uitgave zijner strijdschriften mogelijk maakte, was opgeteerd! Trouwens wie Kierkegaard's ‘Gezichtspunt’ eenigszins critisch leest, ziet telkens, dat het plan eerst achteraf kan zijn opgesteld. Zoo plaatst het ‘Gezichtspunt’ het ‘Afsluitend onwetenschappelijk Naschrift’ precies in het midden van het levensplan, terwijl hij dadelijk na voltooiing van dien pseudonymen arbeid meende, zijn taak als schrijver te hebben volbracht. ‘Mijn idee is nu,’ schrijft hij 7 Februari 1846, ‘mij voor te bereiden om predikant te worden. Ik heb vele maanden God {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeden mij verder te helpen, want voor mij heeft het nu sinds lang vastgestaan, dat ik geen schrijver meer mag zijn; wat ik of geheel, of in het geheel niet zijn wil.’ Alsof het iemand, die een gebouw optrekt volgens een vooraf vastgesteld plan zou kunnen overkomen, dat hij precies halverwege meende zijn taak te hebben voltooid! Maar zoo ik dus in het ‘Gezichtspunt’ al geen verklaring van Kierkegaard's schrijverswerkzaamheid vind, noch de sleutel voor de quaestie der pseudonymen, - die voor mij nooit een quaestie geweest is - zoo geeft dit kleine interessante werkje, vooral het autobiografisch gedeelte uit het ‘Aandeel der Voorzienigheid’ zulk een diepen blik op het wezen zijner persoonlijkheid, dat ik daaruit het geheel zijner werkzaamheid beter heb leeren begrijpen. Wat Kierkegaard tot dichter heeft gemaakt? tot dien specialen dichter en prediker, waartoe God hem bestemd had? Het was de gave der zwaarmoedigheid, de gave der smart, die zich uiten moest, die zich slechts in kunstvorm kon uiten, die hem, bij den schroom zich te verraden, met vreugde deed grijpen naar het masker der kunst. Het was zijn natuurlijke geslotenheid, die hem van de menschen isoleerde en bij zijn streng piëtistische opvoeding aanwees op de verhouding tot God. Het waren zijn aangeboren en door den omgang met zijn vader sterk ontwikkelde geestesgaven van fantazie en dialectiek die hem tot dien zeer bijzonderen prediker maakte, waaraan hij meende, dat zijn tijd behoefte had. Nog met zeker welbehagen, half spottend vertwijfeld, half spelend ironisch, klinkt de klank zijner aangeboren melancholie, die, in zijn jeugd nog latent, d.w.z. half bewust, half onbewust onder kinderlijke monterheid verborgen, zich in zijn jongelingsjaren ontwikkelt en naar uiting zoekt, door in de ‘diapsalmata’, de korte aphorismen, die de inleiding van ‘Enten-Eller’ vormen. ‘Waarom,’ klaagt hij, ‘ben ik niet als klein kind gestorven? Dan had mijn vader mij in een kistje gelegd, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} mij onder den arm genomen, mij op een Zondag voormiddag naar het graf gebracht. Zelf had hij er de aarde op geworpen en halfluid een paar slechts voor hemzelf verstaanbare woorden gemompeld. Slechts de gelukkige oudheid kon het invallen, de kleine kinderen in het Elysium te laten schreien, omdat ze zoo jong waren gestorven.’ ‘Ik heb maar één vriend, dat is de Echo; en waarom is die mijn vriend? Omdat ik mijn smart bemin en die ontneemt hij mij niet. Ik heb maar één vertrouwde, en dat is de nachtelijke stilte; en waarom is die mijn vertrouwde? Omdat ze zwijgt.’ ‘Mijn smart is mijn ridderburcht, die als een arendsnest hoog in de wolken op den top der bergen ligt; niemand kan dat bestormen. Van daar uit strijk ik op de werkelijkheid neer en grijp mijn buit; maar ik blijf daar beneden niet, mijn buit neem ik mee naar huis, en die buit is een beeld, dat ik in de gobelins in mijn slot inweef. Daar leef ik als een gestorvene. Al wat ik beleefd heb, dompel ik onder in den doop der vergetelheid tot de eeuwigheid der herinnering; al het tijdelijke en toevallige is vergeten en uitgewischt. Daar zit ik als een oud, grijs man, in gedachten verloren en verklaar de beelden met zachte stem, bijna fluisterend, en naast mij zit een kind en luistert, ofschoon het zich alles al herinnert, nog vóór ik het vertel.’ Men kent dien klank, het is de klank van Heines proza, de klank der ‘Weltschmerz’, die echter voor Kierkegaard meer was dan een mode, dan een vluchtige stemming. Het was de grondtoon van zijn wezen, die weldra door de verhouding, waarin hij tot het geheim zijns vaders trad en door de smart over diens dood dieper, ernstiger tint zou aannemen. Wat het duistere geheim is geweest, waaronder de oude Michael Pedersen Kierkegaard gebukt ging? dat zijn ziel beangstte ondanks den wereldschen voorspoed, den rijkdom, dien hij won, de achting, die hij genoot? {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Op welke wijze de zoon het geheim zijns vaders vernomen heeft? We weten niets met zekerheid. ‘Toen was het,’ schrijft Kierkegaard als theologisch student in zijn dagboek, ‘dat de groote aardbeving geschiedde...... toen vermoedde ik, dat mijns vaders hooge ouderdom geen goddelijke zegen, maar eer een vloek was...... Een schuld moest rusten op de gansche familie, een straf Gods moest over haar zijn.’ Langen tijd heeft men in het duister verkeerd omtrent de beteekenis van deze woorden, heeft men naar een verklaring gegist der vele toespelingen in Kierkegaard's werken op een geheime schuld des vaders, tot in 1888 een mededeeling van H.P. Barfod - om piëteitsredenen eerst na den dood van Sörens broeder, bisschop P.C. Kierkegaard, gepubliceerd - aan alle onzekerheid een einde scheen te maken. Hij verhaalt, hoe hij den bisschop eens uit het nagelaten dagboek zijns broeders de volgende passage voorlas: ‘Het schrikkelijke geval met den man, die eens als kleine jongen, toen hij de schapen hoedde op de Jutlandsche heide, waarbij 't hem zeer slecht ging, in honger en ellende leefde, op een hoogte trad en God vervloekte - en de man was niet in staat dit te vergeten, zelfs niet, toen hij 82 jaar oud was.’ Op het hooren dezer woorden was zijn vriend in tranen uitgebarsten. ‘Dat is de geschiedenis,’ zeide hij, ‘van onzen vader en de onze.’ Uit het gesprek, dat daarop volgde - het is jammer, dat Barfod geen scherp onderscheid maakt tusschen dat, wat hem positief verteld is en hetgeen hij daaruit heeft afgeleid, - was het vermoeden in hem tot zekerheid geworden, dat in deze woorden de sleutel moest worden gezocht van het duistere geheim, waaronder zoowel de vader als de zoon gebukt gingen. Ik moet erkennen, dat deze oplossing mij niet overtuigend toeschijnt. Ik kan mij de gemoedsgesteldheid van den zwaarmoedigen, streng godsdienstigen grijsaard, dien zoon der heide, voorstellen, ik kan mij ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} klaren, hoe de herinnering aan zijn jeugdige godslastering hem gedurende zijn geheele leven moest bijblijven en kwellen, ik kan me niet indenken, dat de zoon die kinderzonde in hetzelfde licht kon zien, die als een blijvende smart, ja, als een schande kon gevoelen 1). En had waarlijk de grijsaard, die reeds als klein kind den godsdienstigen ernst bezat, zijn ellende, zijn angst, zijn verlatenheid, niet den menschen te wijten, maar tot een godsverhouding terug te brengen, wiens religieus schuldbesef reeds toenmaals zóó sterk ontwikkeld was, dat de herinnering aan dat uur op de heide hem zijn leven lang heeft vervolgd, zoo hij kort vóór zijn dood zijn hart voor zijn zoon heeft geopend, niet tevens een ernstiger, tastbaarder schuld te belijden? Ik denk b.v. aan de verhouding, die na den dood van zijn eerste vrouw tusschen hem en zijn vroegere dienstbode Anna Lund bestaan heeft en die een jaar na het overlijden van zijn {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, April 1797, tot een huwelijk leidde, waaruit reeds in September van datzelfde jaar een kind geboren werd; zou deze zonde hem niet zwaarder hebben gewogen - en den zoon niet dieper hebben geschokt? 1) Doch hoe het zij, niet met de zonde des vaders hebben we hier te maken, maar met den indruk, die de onthulling daarvan op het gemoed van den zoon gemaakt heeft. (Wordt vervolgd). {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm en inhoud in zedelijkheid en recht Door Mr. Dr. J.H. Labberton. I. Waarin ligt de zedelijke waarde van het menschelijk handelen? Wat wordt eigenlijk bedoeld, wanneer wij een handeling zedelijk goed- of afkeuren? De zedekunde als zuiver theoretische wetenschap dient in de eerste plaats hierop het antwoord te vinden. Tot op Kant heeft zij, zooals bekend is, gemeend dat hetgeen eigenlijk beoordeeld werd de beteekenis zou zijn van de gevolgen der handeling voor de bereiking van een ondersteld laatste, eigenlijkste einddoel van alle menschelijk handelen, dat men dan als zoodanig tevens als laatste en hoogste ideaal, als summum bonum, meende te kunnen aanvaarden. Hetzij men het algemeen nut of de volkomenheid van den mensch als laatste doel opstelde - om het bij de vermelding der twee voornaamste theorieën te laten - steeds bleef het algemeen schema hetzelfde, zoodat eenige hoofdbezwaren steeds van kracht waren, b.v. dat het eigenlijk verplichtend karakter der zedelijkheid op deze wijze onverklaard blijft, daar men aldus alleen tot hypothetische imperatieven komen kan en alle voorschriften eigenlijk alleen technische beteekenis krijgen voor de bereiking van het einddoel, dat zelf noodzakelijk buiten de zedelijke waarde vallen moet, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} daar deze eerst als daarvan afgeleid verschijnt; dat het in de werkelijkheid voor onzen beperkten blik onmogelijk is, de gevolgen eener handeling, zooals de theorie dat eischt, werkelijk volledig en ondubbelzinnig vast te stellen; dat het einddoel steeds alleen in zuiver schematischen vorm wordt aangegeven, zoodat volledig in het duister blijft, wat de eigenlijke inhoud van dit schema en daardoor de inhoud der zedelijk geachte gedragingen eigenlijk is; dat het niet gelukt, alle werkelijke zedelijke waarde-oordeelen inderdaad tot één grondwaarde terug te brengen. Blijft aldus de meening, dat de zedelijke beoordeeling betrekking heeft op den inhoud der handelingen, het ethisch materialisme, eene voorshands in de nadere uitwerking onvoltrekbaar blijkende onderstelling, sedert Kant is men opmerkzaam geworden op een andere mogelijkheid, n.l. om het wezen van de zedelijke waarde te zoeken niet in den inhoud, maar in den ‘vorm’, der handeling. Het zedelijke aan de handeling, zoo luidt de algemeene stelling van het ethisch formalisme, ligt niet hierin, dat het handelen zich een bepaald doel stelt, doch daarin, dat het zelf op een bepaalde wijze geaard is, dat het voortspruit uit een op een bepaalde wijze verloopend wilsproces, kortom, niet in den inhoud, maar in de functie zelf. Voor deze richting is het de vraag, hoe die eigenschap van het willen, van de gezindheid, in laatste instantie van het zijn des menschen, welke deze tot zedelijk willen, tot zedelijke gezindheid, tot zedelijk zijn maakt, zoo scherp mogelijk, zoo volledig mogelijk ook van elke materieele toevoeging gezuiverd, te omschrijven is. Het is den lezer niet onbekend, dat juist ten onzent deze richting tot een laatste en zuiverste formuleering gekomen is in de objectiviteitstheorie van prof. Heymans. Met dit formalisme nu schijnt wel een groote stap vooruit te zijn gedaan. Is men er eenmaal opmerkzaam op geworden, dan schijnt het reeds voor de onmiddellijke zelfwaarneming onbetwijfelbaar, dat de praedicaten {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijk en onzedelijk niet aan de handeling als zoodanig, doch aan de gezindheid toekomen, waarvoor die handeling symptomatisch is. Wordt het criterium aldus de houding, door den individueelen wil aangenomen tegenover hoe dan ook ontstane zedelijke eischen, dan is ook het verplichtend karakter der zedelijkheid althans doorzichtiger geworden, terwijl de boven gememoreerde bezwaren tegen het materialisme uit den aard der zaak geheel wegvallen. Laat zich nu echter uit de gezindheid alleen de zedelijke handeling ook naar den inhoud volledig bepalen? De strenge formalist zal inderdaad moeten trachten, zuiver en alleen uit zijn formeele criterium af te leiden, welke doelstellingen het handelen zich te geven, welke waarden het te realiseeren heeft. Hier nu echter steekt, als ik goed zie, het materialisme onvermijdelijk weer het hoofd op. Uit een wezenlijk zuiver formeelen eisch laat zich geen inhoud afleiden, waar dit schijnbaar toch mogelijk blijkt, moet in den ‘vorm’ stilzwijgend reeds een materieel element zijn ingedacht. Als Kant b.v. uit zijn beginsel van de veralgemeenbaarheid van de wilsmaxime de onzedelijkheid van leugen of overspel meent te kunnen afleiden, dan is het toch wel duidelijk, dat daarbij meer in het spel is dan de door hem alleen bedoelde logische ondenkbaarheid der veralgemeening. Een wereld, waarin leugen of overspel regel zijn, is volstrekt niet ondenkbaar, zij ware alleen in de hoogste mate ongewenscht, volkomen waardeloos. M.a.w.: eerst als een bepaald waarde-oordeel, een gemeenzame axiologische grondslag stilzwijgend als gegeven ondersteld wordt, laat zich formalistisch het zedelijk vereischte in concreto afleiden. Dat dit zoo velen verborgen blijven kan, komt wel hiervandaan, dat inderdaad die grondslag veelal reeds aanwezig is met en door de plaats, die het individu met zijn sociale groepeering in ruimte en tijd inneemt, zoodat dit als van zelf sprekend beschouwde niet meer de aandacht trekt dan de lucht, waarin men ademt. Dat wordt echter anders, als de waarde-bepaling moeilijkheden ontmoet, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} als b.v. twee elk van haar kant tot realiseering drijvende waarden niet tot overeenstemming te brengen zijn. Bij elk conflict, een zoo gewoon verschijnsel in het meer ontwikkeld, meer gecompliceerd geworden zedelijk leven, staat de strenge formalist met zijn ééne wet, naar het schijnt, radeloos. Of laat zich toch inderdaad de waarde der mogelijke doeleinden en hun rangorde uit de formeele wet zelf afleiden? Is deze niet alleen een formuleering van één zijde, de formeele, van het ‘goede’, doch de volledig adequate beschrijving daarvan? Prof. Heymans, die zuiverder dan Kant een striktformeele en dus noodzakelijk ‘ledige’ omschrijving gegeven heeft, is blijkbaar niettemin van die meening. Hij laat, anders ook dan Lipps in diens ‘Ethische Grundfragen’, elke gedachte aan de mogelijke algemeengeldigheid varen en bepaalt zich er streng toe, het psychologisch kenmerk aan te geven van de gezindheid, welke de ‘goede’ is. Dit kenmerk is de objectiviteit, de zakelijkheid. De vraag wordt dus: kan hieruit voor elk geval de door de zedelijkheid gevorderde handeling worden afgeleid? Wanneer prof. Heymans van verschillende zoogenaamde deugden - z.i. collectiefnamen voor zedelijk goedkeurenswaardige handelingen - aantoont, dat zij tot zijn principe zijn terug te brengen, dan ligt aan dit betoog de meening ten grondslag, dat een formeel beginsel, zoo het juist is, de geheele deugdenleer uit zich zelf moet kunnen voortbrengen. Hij beperkt zich intusschen in hoofdzaak tot de trias: waarachtigheid, menschenliefde en rechtvaardigheid, en toont daarvan inderdaad aan, dat zij nadere specificeeringen van het algemeen beginsel zijn. Zou dit resultaat echter niet ten deele hieraan te danken zijn, dat die deugden zelf, in onderscheiding van vele andere, nog een zeer algemeen en formeel karakter dragen? Zij schrijven een verhouding, een betrekking voor tot zekere laatste, algemeenste goederen, die op zich zelf weer een zuiver formeele omschrijving ontvangen als waarheid, menschelijk welzijn {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} en gerechtigheid. Zij geven echter niet aan, noch wat in concreto de realiseering, de vulling van deze algemeene waarde-schemata eischt, noch zijn zij denkbaar zonder de van te voren vaststaande overtuiging, dat de waarheid, het welzijn en de gerechtigheid zedelijke goederen van hooge waarde zijn. En volkomen laten zij in den steek, wanneer het er in een bepaald geval om gaan zou, de rangorde dier waarden onderling en tegenover andere vast te stellen. De bereidheid tot de waarheid, de ‘vaardigheid’ tot het recht, de bekommerdheid om het menschelijk welzijn kunnen tot zekere hoogte nadere aspecten of kanten van den goeden wil in het algemeen schijnen, omdat de axiologische factor hier èn door zijn schematisch karakter èn door de algemeene erkendheid dezer laatste waarden op den achtergrond van het bewustzijn blijft. Heel wat moeilijker zou het m.i. blijken, deze beschouwingswijze door te voeren bij andere deugden, in welker begrip de verwezenlijking van meer bepaalde, meer bijzondere en concrete, minder algemeen erkende waarden is opgenomen. Ook hier moge de ‘deugd’ steeds de bereidwilligheid tot verwezenlijking van één zedelijk goed blijven beteekenen, het schijnt niet te miskennen, dat bij termen als moed, spaarzaamheid, vlijt, mildheid, voornaamheid van geest, edelmoedigheid, deemoed, heiligheid en zooveel meer het accent veel meer valt op de aanwijzing van dat zedelijk goed dan op de gezindheid. Daardoor wordt dan duidelijk, dat die deugden behalve de formeele steeds gelijke wilsgeaardheid een tweeden factor bevatten: de erkenning van een zekere waarde, en dat die tweede factor zelfstandig naast den eersten staat. Een afleiding van goederen- en deugdenleer uit de plichtenleer, zooals het formalisme die wil geven, schijnt dan ook onmogelijk. In een polemiek tegen Paulsen (blz. 49-53 van de ‘Einführung’) houdt prof. Heymans vol, dat het zedelijk oordeel zich ons te duidelijk als een éénheid opdringt, om splitsing toe te laten, zoodat het ethisch formalisme elke materieele beoordeeling der handeling moet uitslui- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Dat schijnt ook juist, wanneer men de laatste zou willen opnemen in of zelfs voorstellen als het wezen van de eigenlijke zedelijke beoordeeling. Waarom echter zou het niet mogelijk zijn, dat dezelfde handeling aanleiding geeft tot twee geheel verschillende, op zich zelf staande beoordeelingen, één naar den vorm, één naar den inhoud? Het formeele zedelijke oordeel over de gezindheid, over de in engeren zin zedelijke waarde of ‘beteekenis’ van de handeling, welke daaruit voortvloeide, een tweede materieel oordeel over hare axiologische waarde of beteekenis? Het debat met Paulsen loopt ten deele over het geval van een arts, die volkomen zonder zedelijke schuld een operatie verricht, waaraan de patient sterft: het blijkt niet moeilijk, aan te toonen dat het oordeel over de operatie als zoodanig niets met zedelijkheid, formeel of materieel, te maken heeft. Zou dat echter ook zoo gemakkelijk geweest zijn, als het geval eens zoo gelegen had, dat de arts op diens uitdrukkelijk, ernstig, herhaald verzoek een ongeneeslijk patient de middelen had verschaft, aan zijn wellicht nog jaren durend, zijn omgeving mede te gronde richtend lijden een zelfgewild einde te maken, respective zelf hem de verlossende injectie had gegeven? Men voelt onmiddellijk het verschil. Het is hierin gelegen, dat in het tweede geval naast de vraag, welke de gezindheid des artsen was, de veel moeilijkere rijst, of hij in een uiterst gewichtig en duister axiologisch probleem de juiste beslissing heeft getroffen. Men kan dan m.i. onmogelijk volhouden, dat met het formeele oordeel over de gezindheid het geval ethisch is afgedaan, daarnevens stelt zich zelfstandig een tweede oordeel: dat over de materieele zijde van de daad, over de rangorde, waarin de arts de in dit geval om den voorrang strijdende waarden geplaatst heeft. Of, nogmaals, moet men toch aannemen, dat de richtige objectiviteit ons van zelf de beteekenis en de waarde der dingen openbaart? Prof. Heymans onderzocht nog een vierde deugd, de kuischheid. Hij zegt volkomen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht: utilistisch is die niet te begrijpen. In een wereld, waarin alle mannen don Juans en alle vrouwen courtisanes waren, de staat echter de zorg voor de kinderen op zich nam, zou vermoedelijk het totale lustsaldo hooger zijn dan in de onze, doch het zedelijk bewustzijn zou in dien toestand iets missen en wel: den eerbied voor de geslachtelijke verhouding. Beschouwt men die verhouding objectief, dan is zij iets zeer groots en gewichtigs, als de voorwaarde voor het behoud van het menschelijk geslacht. De geslachtsdrift heeft boven-individueele beteekenis, zij mag niet als bloot genotmiddel beschouwd en behandeld worden en op dien grond is voor het zedelijk bewustzijn alle spelen daarmede zoo verachtelijk. Het is weder het klein zien van groote dingen, de beperking van het standpunt, kortom het gebrek aan objectiviteit, hetwelk den grondslag vormt van dezen als van alle andere vormen van onzedelijkheid. Hier is de gedachte van prof. Heymans implicite te vinden. Onkuischheid berust hierop, dat aan de geslachtelijke verhoudingen een mindere waarde wordt toegekend dan daaraan toekomt. Hij erkent dus, dat in de deugden een materieel element althans ook aanwezig is. Als echter de handelende maar voldoende objectief is, dan opent zich voor hem het inzicht in de waarde van de betrokken factoren van zelf, zoodat het niet noodig is, op dat element afzonderlijk te wijzen. Is dat nu echter zoo? Is het wezenlijk waar, wat Lipps zegt: ‘Tatsachen sind für jeden Menschen dieselben Tatsachen’? Reeds voor het theoretische gaat dat naar mijn meening niet op, voor het practische echter is het ongeveer het omgekeerde van wat werkelijk het geval is. Vooreerst gaat het op het practisch gebied niet om de feiten, maar om de beteekenis en de waarde der feiten, en in de tweede plaats leert de historische ervaring, dat aan dezelfde feiten in verschillende landen en tijden de meest verschillende waarde en beteekenis worden toegekend. Ligt dit nu daaraan, dat de altijd zich zelf gelijke algemeene wet alleen maar onder steeds verschillende omstandigheden {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt, zooals de voorstelling van het formalistisch psychologisme is? Neen, de steeds gelijke algemeene wet vindt als tweeden factor in het geheel van het zedelijk proces steeds verschillende waarde-schattingen. Socrates, die zich zelf ten doode wijdde uit eerbied voor de waarde van het gezag der wet, was toch waarschijnlijk practisch objectief genoeg. Toch is het bekend, dat zijn meeningen over de geslachtelijke verhoudingen hemelsbreed van die van prof. Heymans verschilden. Waaraan ligt dat? Hieraan, dat in zijn tijd en bij zijn volk, met hetaerendom en knapenliefde, op dit punt een van de onze grondig verschillende axiologie heerschte. De objectiviteit alleen, zonder meer, is dus niet voldoende om tot één alleen juist waarde-oordeel te geraken. Het is duidelijk, dat wanneer men aan het eigen zelf een bevoorrechte positie toekent, de blik op alle overige dingen onzuiver worden moet, dat m.a.w. zonder objectiviteit geen behoorlijk waarde-oordeel mogelijk is, doch daaruit volgt niet, dat met de objectiviteit alle voorwaarden voor juiste waarde-oordeelen reeds vervuld zijn. Het laatste echter is blijkbaar de meening van prof. Heymans. Dit blijkt definitief in het hoofdstuk, dat gewijd wordt aan de practische waarde van de ethica voor het eigen handelen. Hij zegt (blz. 288 vv.): daarvoor leert ons de ethica minder dan voor het beoordeelen van anderen, voor het laatste toch komt het alleen op de gezindheid aan, voor het eerste ook op de vraag: ‘welche bestimmte Handlungsweise unter gegebenen Bedingungen am besten dieser Gesinnung entspricht.’ Deze vraag nu is volgens prof. Heymans in vele gevallen zeer moeilijk uit het algemeene beginsel te beantwoorden. Gemakkelijk is het, waar eenvoudig objectieve en subjectieve, wijdere en engere doelstellingen tegenover elkaar staan. Voor zulke gevallen is zijn kategorische imperatief: wil objectief, voldoende. De moeilijkheden komen in die gevallen ‘wo aus verschiedenen objectiven Gesichtspunkten verschiedene Handlungen als sittlich gefordert erscheinen, also in den Pflichtkollisionen’. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hebben wij te handelen, als onze naakte waarheid een mensch, die beter verdient, ongelukkig zou maken? Dergelijke vragen, erkent hij, laten zich uit het objectiviteitsprincipe niet zonder meer beantwoorden. Het kan ook ‘keinen Maszstab zur Verfügung stellen, mittels dessen man in einem gegebenen Fall die unvereinbaren sittlichen Interessen gegeneinander abmessen könnte’. Dat is toch wel een zeer opmerkelijke erkenning. Men zou verwachten, dat daarop volgen zou, dat dus de vraag naar een ‘maatstaf’ een vraag voor zich is, geheel onafhankelijk van het principe. Doch dat is blijkbaar geenszins de bedoeling: prof. Heymans blijkt van meening, dat dit onvermogen van zijn beginsel alleen op den tegenwoordigen trap van onze kennis bestaat: ‘allerdings wird es vielleicht später, auf Grund viel genauerer Untersuchungen, als deren wir jetzt fähig sind, möglich werden, auch für jene Kollisionsfälle sichere Regeln aufzufinden’; tot het zoover is echter moet het geweten beslissen. Naar mijn zeer bescheiden meening is deze plaats de zwakke plek in het bewonderenswaardige boek. Vooreerst zou ik er op willen wijzen, dat de plichtencollisie niet anders is dan een zeer moeilijk, zeer acuut geval van datgene, wat de casuspositie bij elk te nemen wilsbesluit is: dat namelijk verschillende waarden, met elkander in strijd, elk voor zich er toe dringen den inhoud van ons besluit te mogen bepalen. Dit wordt ons niet altijd bewust, alleen in de toch altijd nog vrij talrijke gevallen, waarin de strijd niet gemakkelijk beslist wordt, omdat de vaststelling der onderlinge rangorde op moeilijkheden stuit. Ook echter als die vaststelling glad van stapel loopt, is zij wel degelijk aanwezig en bij elk wilsbesluit, zonder eenige uitzondering, kan men dus, als men er maar op let, de ervaring opdoen, dat het objectiviteitsprincipe niet in staat is, materieele waardemaatstaven aan de hand te doen, ook als er van gecompliceerde verwikkelingen geen sprake is. En hoe kan dat ook eigenlijk anders? Het beginsel eischt, dat men bij de keuze der te realiseeren waarde van zich {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf en zijn eigen belang abstraheere, het is als het ware zuiver negatief in zijn werking, het schakelt het ik uit. Hoe ter wereld echter kan ooit door deze operatie alleen een antwoord gevonden worden op de vraag, welke van twee concurreerende waarden de hoogste is? Dit kan toch alleen doordat, op welke wijze dan ook, die waarden onderling vergeleken worden. Niet hare betrekking tot ons ik, doch hare betrekking tot elkander is hetgeen onze zedelijke handeling aan haren inhoud helpen moet. Daarbij komt een geheel nieuw element in het spel, dat bij prof. Heymans geenszins tot zijn recht komt: onze axiologische functie. Wat baat het mij, of ik mij in een conflict volkomen objectief tegenover de zaak stel, als ik, zelfloos de verschillende mogelijke doelstellingen willende waardeeren, de ervaring opdoe, dat ik omtrent hunne onderlinge waarde-verhouding niet tot een conclusie kan komen? Zoo blijkt het dus wel, dat, hoe zeer ook het wezen der specifiek zedelijke beoordeeling door een zuiver formeele omschrijving van een aan de gezindheid te stellen eisch aangeefbaar schijne, zulks volstrekt niet wegneemt, dat aan dezelfde handeling nog iets anders beoordeeld worden kan, te weten niet de gezindheid, doch het axiologisch inzicht, d.i. de waarden-kennis, de zedelijke wijsheid van den handelende. Een materieel element dus naast het formeele, zedelijke wijsheid als scherp te onderscheiden element naast de zedelijke gezindheid, waarover het zedelijk oordeel gaat. Met die wetenschappelijke onderscheiding wil overigens geenszins gezegd zijn, dat beide in de werkelijkheid onverbonden en zonder elkander onderling te beinvloeden naast elkander staan. Wij zagen reeds, dat de objectiviteit een onmisbare negatieve voorwaarde is voor de juiste waardeering, anderzijds is een groote gevoeligheid voor de waarde der dingen ongetwijfeld een machtig element in de remming van het egoisme. Geen van beide op zich zelf echter is voldoende, om het inzicht in het zedelijk leven als geheel te construeeren. De moeder, die zich geheel {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} opoffert voor hare kinderen, echter uit bekrompenheid van waarde-inzicht voortdurend het oogenblikkelijk genot stelt boven het blijvend nut, is niet onzedelijk, zij is zedelijk onwijs. Wat haar ontbreekt, is het juiste waardeoordeel. Een andere, die haar daarin vooruit is, kan door bij de realiseering in hoofdzaak alleen aan zich zelf te denken, toonen, dat haar de zedelijke gezindheid ontbreekt. Twee factoren dus, een formeele en een materieele, in nauw onderling verband, doch in het begrip te onderscheiden, maken te samen de structuur der zedelijkheid uit. Het is eigenlijk niet meer dan de wijsheid van de oude verzuchting: Ach, waren alle menschen wijs en wilden daarbij wel, deze aarde ware een paradijs, nu is zij meest een hel! II. Wat het ‘wel willen’ eigenlijk is, daartoe heeft ons het objectiviteitsbeginsel een hoogst gewichtige - later nog aan te vullen - aanwijzing gegeven, waarin bestaat de daarnaast gepostuleerde wijsheid? Moeten wij, om haar te vinden, teruggaan tot een der reeds verworpen systemen, welke het goede, volgens hen enkel materieel van aard, langs den teleologischen weg wilden afleiden? Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Elke vaststelling van het materieele element, waardoor het goede tegenover de wereld der goederen en doeleinden a posteriori wordt, schijnt na Kant een anachronisme. Toch is het materieele onbetwijfelbaar aanwezig, zooals we reeds zagen. Men constateert ook, dat in de geschiedenis, in het sociale leven der menschheid als objectieve moraal het ontstaan en de voortdurende omvorming en uitbreiding waar te nemen is van een fonds van materieel-ethische kennis, een cultuurbezit, dat uit eigen kracht, van onderop, schijnt te worden en {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} te groeien, geenszins door rationalistische afleiding uit een geconstrueerd ‘summum bonum’, doch autochthoon en instinctief. De vraag rijst: hoe gaat dit proces in zijn werk? Dat men hier niet te maken heeft met een toepassing, in steeds verschillende omstandigheden, van de steeds ééne formeele wet, behoeft na het voorgaande geen betoog. Deze vorm vermag uit zich zelf geen inhoud voort te brengen. ‘Die kritische Moral schöpft das Bewusstsein der moralischen Weltordnung aus dem Gewissen des Individuums, oder, wie Kant sagt, aus der praktischen Vernunft. Die idealistische Moral der historischen Weltanschauung sucht zu verstehen, wie die Inhalte des kategorische Imperativs aus den geschichtlichen Gesammtgebilden der Kultur herrühren, an deren Ausgestaltung mitzuwirken die Bestimmung des Individuums ausmacht. (Windelband, Einleitung in die Philosophie, blz. 282). Dit citaat schijnt wel zeer geschikt om voelbaar te maken, welken gewichtigen stap men doet bij dezen overgang van alleen-formalistische tot ook-materialistische beschouwing. Wortelt de eerste in het rationalistisch individualisme der 18e eeuw, de sfeer waaraan Kant, haar vernietiger in de theorie, zich voor de practische wijsbegeerte niet heeft kunnen ontworstelen, de tweede voert ons onmiddellijk midden in de werkelijkheid, in het historisch proces van het menschelijk groepenleven. Daar vinden wij, in voortdurend ontstaan, veranderen en vergaan, de materieele elementen van het zedelijk leven, welke wij zoeken, zonder welke uit het zuiver formeele beginsel zich geen enkel zedelijk juist wilsbesluit laat afleiden. Intusschen dient ook hier het onderzoek van het individueele waardeeringsproces den aanvang te vormen. Alleen in het individu is dat proces dadelijk waarneembaar en zonder het feit, dat de individuen aan de elementen der werkelijkheid waarde toekennen en waarde ontzeggen, en aan het eene een hoogere waarde toekennen dan aan het andere, is het geheele verschijnsel van het ontstaan van een objectieve moraal, d.w.z. van een com- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} plex van binnen een groep vaststaande gemeenschappelijke waardeeringsregelen, als cultuurproduct van die groep, niet te begrijpen. Eerst als deze grondslag aanwezig is, kan men zich vervolgens de vraag stellen, hoe uit de samenwerking van die vele individueele waardeeringen met andere factoren de sociale producten zedelijkheid en recht ontstaan. Doch hoe geschiedt dan nu die individueele waardeering? Tot dusver bleek ons nog alleen dit negatieve: zij geschiedt niet in het schema van de relatie tusschen middelen en laatste doeleinden, resp. hoogste goederen. Hoe dan echter wel? Men voelt, welk een omkeer in de beschouwingen tot stand zou komen, als zich liet aannemelijk maken, dat ons waardeeren een volkomen oorspronkelijke, onreduceerbare functie is, dat wij met onzen innerlijken zin waarden ‘zien’ zooals met ons oog kleuren en vormen, dat derhalve - ofschoon zelf product van innerlijke ervaring, - een axiologische, materieele kennis mogelijk is, welke tegenover de wereld der goederen en doeleinden met geheel hetzelfde recht op aprioriteit kan aanspraak maken als de categorische imperatieven der formalisten. Dat, om het nog eens met de woorden van een der voornaamste verdedigers dezer stelling te herhalen, ‘es echte und wahre Wertqualitäten gibt, die ein eigenes Bereich von Gegenständen darstellen, die ihre besonderen Verhältnisse und Zusammenhänge haben und schon als Wertqualitäten z.B. höher und niedriger u.s.w. sein können. Ist aber dies der Fall, so kann zwischen ihnen auch eine Ordnung und eine Rangordnung obwalten, die vom Dasein einer Güterwelt, in der sie zur Erscheinung kommen, desgleichen von der Bewegung und Veränderung dieser Güterwelt in der Geschichte ganz unabhängig und für deren Erfahrung “a priori” ist’ 1). Op dezen grondslag denkt Max Scheler een ‘materiale {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Wertethik’ te kunnen opbouwen, welke, onaantastbaar voor de Kantiaansche kritiek, het materieele element in de zedelijkheid tot haar recht zou kunnen brengen. En hij niet alleen. Uit de bijdrage van O. Kraus in Max-Frischeisen-Kohler's Jahrbücher der Philosophie, 2e jaargang, over ‘Die Grundlagen der Werttheorie’ en uit Scheler's eigen bericht over de ethica ter zelfder plaatse, speciaal blz. 88-95, laat zich zonder veel moeite een globaal overzicht winnen van de pogingen, welke in den laatsten tijd zijn aangewend om de ethiek om te vormen tot een algemeene wijsgeerige waarde-theorie, waarvan de historisch voorafgegane economische waardetheorie alleen een speciale toepassing zou zijn. Men kan intusschen niet zeggen, dat hieromtrent reeds een eenigszins ver gaande overeenstemming bereikt is, de opvattingen en meeningen loopen nog zeer uiteen, waar het de nadere uitwerking betreft. Echter kan zonder overdrijving verklaard worden, dat een aantal onderzoekers, vooral Duitsche, op dit oogenblik bezig is met overtuiging voort te bouwen op de grondslagen, gelegd door Frans Brentano in zijn kleine, maar baanbrekende verhandeling: ‘Vom Ursprung sittlicher Erkenntnis’ (1889), welker hoofdinhoud, in de tegenwoordige terminologie, zich als volgt zou laten weergeven: ‘Er bestaat objectieve waarde, er is een “Welt der Werte” met eigen betrekkingen en verhoudingen. Voor zoover wij die wereld kunnen kennen, verkrijgen wij die kennis door een onmiddellijk als juist te erkennen besef van waarden en waardenrangsverhoudingen, analogie vertoonend met het evidente verstandsoordeel. (“Beseffen” schijnt mij het meest treffende Hollandsche woord voor dit onmiddellijk zich bewust zijn.). Er is echter geenerlei waarborg, dat dit ons besef ons inderdaad van die wereld met hare zuiver qualitatieve, tijdlooze verhoudingen een volledige, adequate kennis geeft.’ Het schijnt mij duidelijk, dat dit standpunt niet in zijn geheel staat of valt met het antwoord op de vraag of er inderdaad een waarde-beseffen voor de innerlijke {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} waarneming gegeven is, dat het karakter der kenbare juistheid, in onderscheid van andere waarde-gevoelens, draagt. Dat hier inderdaad veel duisters is, behoeft wel geen betoog. In zijn bekende rectoraatsrede ‘Vom ethischen Skeptizismus’, (blz. 20) zegt Carl Stumpf er van, dat hier een speciale kennistheoretische vraag rijst, de vraag naar het wezen ‘jener Gefühlsevidenz, jener Durchdringung von Fühlen und Erkennen’, waarop hier alles neerkomt. Doch hij meent, dat de daarin gelegen moeilijkheden, ‘nicht die Tatsache der ethischen Gefühlsevidenz selbst verdunkeln können.’ Toch moet ik het wagen, te bekennen, dat het mij duister blijft, of dat ‘Analogon der Evidenz’ inderdaad bestaat. Waarin zou het moeten bestaan? In elk geval dan toch in een bepaalde waarneembare eigenschap, welke het ééne waarde-beseffen van het andere onderscheidt. Is die nu werkelijk aanwijsbaar? Zeker hebben wij dikwijls het besef der ‘van-zelf-sprekendheid’, maar kan dit niet een geheel andere oorzaak hebben, n.l. dat wij van jongsaf in ons sociaal milieu - wij zullen later zien, dat het individueele waarde-beseffen door sociaal vastgestelde waardeeringsregelen zeer sterk beinvloed, zoo niet geheel beheerscht wordt - aan deze waardeeringswijze gewend zijn en aan de juistheid nooit twijfel hebben voelen opkomen? Er is dan ook een conformiteit, doch niet met de objectieve waarden-orde, doch met de algemeene waardeeringswijze van het milieu, wat natuurlijk iets geheel anders is. Anderzijds moet gezegd, dat men den bedoelden twijfel of zelfs de zekerheid iets onwaardigs te waardeeren dikwijls genoeg in zich waarneemt. Dat moge pleiten voor het werkelijk bestaan der objectieve waarden, het bewijst echter nog niet, dat wij, waar die twijfel of die zekerheid zich niet opdoen, nu ook het objectief juiste besef hebben. Liggen de dingen hier wellicht niet veeleer zoo, dat wij alleen maar geenerlei redenen hebben, ons waardenbesef te verdenken, zoolang wij zelf niet in staat zijn redenen voor zijn onjuistheid bij te brengen, zoodat de individueele {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} levensgang ten aanzien der waarden tot een proces van voortgaande verlichting en openbaring, aldus van een zeker doorschrijden eener scala van in zuiverheid toenemende waarden-inzichten worden kan? Waarin toch bestaat het kennen, het ‘beseffen’ der waarden en waardenrangsverhoudingen eigenlijk? Zij zijn eenvoudig, als het ware als historische feiten van ons innerlijk leven, op een gegeven oogenblik voor ons daar, wellicht kan men zeggen, dat men die waarden en die rangorde nog meer is dan dat men ze ziet. Op eens, intuitief, zijn ze voor ons innerlijk gezicht ‘geopenbaard’, ze zijn zuiver ‘ervaring’ (al zijn ze anderzijds tegenover de goederen en doeleinden a priori). Nergens echter, in die ervaringen, kan ik een criterium ontdekken, waardoor de eene als het ware het merk der juistheid op het voorhoofd draagt, de andere daarentegen dien adelbrief mist. Zoo schijnt het ondoenlijk, anders dan uit het geheel eener levenservaring, de waarde van elke afzonderlijke vast te stellen. - A fortiori schijnt het een bedenkelijke onderneming, het geheele systeem der objectief juiste waarden-orde eens en vooral theoretisch te willen vaststellen, zooals b.v. Scheler zich dat ten doel stelt. Tegenover een dergelijke poging, hoe diep belangwekkend ook op zich zelf, past m.i. groote scepsis. Men mag daarbij terecht herinneren aan 1 Cor. 13:12: ‘want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht, nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.’ Inderdaad, in den spiegel van ons waardenbesef wordt ons een afschijnsel van de objectieve waardenwereld kenbaar, doch die wereld zelf in haar volheid blijft ons een duistere rede en wij kennen haar slechts ten deele. Men kent het goede alleen ‘in seinem dunklen Drange.’ Wellicht behoort hierbij ook de Platonische voorstelling, dat de hoogste idee, de idee van het goede, voor ons in nevelen gehuld blijft en alleen haar ‘spruit’ (ἐϰγόνος) voor ons kenbaar is. (Staat, VI, cap. 18 en {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 19) 1). ‘Am farbigen Abglanz haben wir das Leben.’ Er dient nu echter scherp op gewezen, dat dit standpunt, dat wel een objectieve waardenwereld erkent, doch omtrent de adequaatheid onzer kennis daarvan reserves maakt, een geheel ander is dan het thans nog wel overheerschende, dat, met b.v. von Ehrenfels, uit het ontbreken van het ‘Analogon der Evidenz’ de conclusie trekt, dat derhalve alle waarde alleen door ons - hoe dan ook psychologisch geaard - waardeeren ontstaat en dus geheel relatief blijft. Wie het bestaan eener objectieve waardenwereld betwijfelt, geeft elke mogelijkheid prijs, aan ons leven en de wereld wezenlijken - zij het verborgen - zin en beteekenis toe te kennen. Dan is de consequentie zelfmoord. Zoo in onze menschenwereld zich niet een diepere werkelijkheid verwezenlijkt, welke zich ons als waarden en waardeverhoudingen openbaart - zij het gebrekkig openbaart - dan is de geheele menschelijke cultuur, al de daaraan bestede arbeid en al de daarom geleden smart een zinloos raadsel, een wreede grap van een hoogere macht, welke zich met onze misleide goedmoedigheid vermaakt. Daarom is de objectieve waardenwereld een volstrekt noodzakelijk postulaat, een ‘geloof’, zoo men wil, doch een volstrekt onmisbaar geloof, waarvan men de ontkenning geen verdere weerlegging behoeft waard te achten dan de Bijbelsche repliek: ‘de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God.’ M.a.w. wij hebben van dat bestaan een directe, practische zekerheid; wie zich daarvan niet bewust is, met hem is alle discussie onmogelijk. Wij moeten gelooven in het bestaan eener objectieve waardenwereld, doch of onze ervaringen daarvan ons {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} een adequate kennis verschaften, kan ons eerst ten volle blijken door de practijk van het leven zelf, dus door de wijze, waarop het aldus gerichte handelen den toets der geheele werkelijkheid blijkt te doorstaan. Zoo ontstaat dan overigens in belangrijke mate een als het ware secundaire, niet meer direct-intuitieve, doch empirische waardenkennis, welke voor overlevering vatbaar is en het meer verstandelijke ‘waarde-oordeel’ uit eenmaal als houdbaar erkende praemissen mogelijk maakt. De laatste grondslag blijft altijd het ongewisse licht der directe intuitie. Is een om zoo te zeggen ‘experimenteerend’ karakter niet aan alle menschelijke practijk en cultuur eigen? Is vooral bij conflicten de onzekerheid over de rangorde der strijdende waarden niet een zeer gewoon en dikwijls uiterst pijnlijk verschijnsel? Wij kunnen de hoogst moeilijke vraag, in hoever en hoe een wezenlijk adequate en volledige waardenkennis voor den mensch bereikbaar is, intusschen thans verder te eerder laten rusten, omdat bij den opbouw van de objectieve moraal en van het recht in elk geval niet het objectief juiste, doch het feitelijke, werkelijke waardeeren den grondslag vormt, en bij dat feitelijk waardeeren, zooals het zich in de historische werkelijkheid vertoont, wordt zonder eenigen twijfel de objectieve juistheid en volledigheid gemist, ja, zelfs lang niet altijd nagestreefd. Het wordt bepaald door alle wisselvalligheden van tijd en plaats. Max Scheler zelf, de groote verdediger van de mogelijkheid eener adequate kennis van de objectieve waardenwereld, erkent dit. ‘Der ethische Absolutismus schliesst es durchaus nicht aus, ja fordert es vielmehr, dass die ganze Fülle der sittlichen Werte und der zwischen ihnen bestehenden Rangordnungen dem Menschen erst sukzessiv und allmählich und gleichsam von verschiedenen Seiten her und mit besonderen, der Volksveranlagung je entsprechenden Durchblicken zum fühlbaren Bewusstsein komme und eben dieser Prozess niemals als abgeschlossen gelten {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} kann.’ (Jahrbücher der Phil., blz. 95). Hij spreekt van een ontwikkeling van de ‘Fühlfähigkeit für Werte’, van ‘Wertblindheit’, van verschillende ‘Werttäuschungen’, vooral ontstaande door ‘Ressentiment’, de deprecieering van waarden uit spijt over eigen onmacht tot realiseering. Een practische kennis en toepassing van de eeuwige waarde-verhoudingen kan zich aldus in de werkelijkheid in elk geval alleen in den loop van een uiterst ingewikkeld en bont bewogen historisch proces verwezenlijken, waarin die objectieve waarden-wereld wel werkzaam is, doch niet als bewuste kennis. Practisch is er dus geen sprake van, dat eeuwige wetten een steeds eenvormig en duidelijk antwoord op de materieele vragen zouden geven. Als grondslag voor pogingen tot een nieuw soort van natuurlijke moraal of natuurrecht is de objectieve waardenwereld niet bruikbaar. Daarvoor ligt zij ons te hoog en te diep. Wij zijn niet ‘sicut Deus, scientes bonum et malum.’ De ervaring leert dan ook, dat in het feitelijk waardeeren groot verschil heerscht van individu tot individu, van groep tot groep, van plaats tot plaats, van tijd tot tijd. ‘Vérité au deça des Pyrénées, erreur au delà.’ Van een onmiddellijke eenheid in de practische resultaten van het zedelijk besef is geen sprake. Toch is en blijft dat besef, die wellicht onzuivere en onvolledige kennis, van welker juistheid wij bovendien nooit volledig overtuigd kunnen zijn, het eenige laatste en eigenlijkste richtsnoer van ons handelen. (Practisch springen overigens de sociaal-gevormde waardeeringsregelen in de bres, waar deze kennis alleen voor ons leven niet voldoende is.) Ons waardenbesef, de kern van ons wezen, datgene, wat een Meister Eckhart het ‘Seelenfünklein’ noemde, vormt aldus de betrekking van ons individueele bestaan tot een diepere werkelijkheid, zoowel als den grondslag van ons empirische zijn. Alleen in dit verband kan, daar het willen en handelen tot dit waardenbesef in directer verband staat dan ons oordeelen, aan het voluntarisme een goeden zin worden toegekend. De mensch {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} is inderdaad al iets voor hij gaat denken: hij is een waardenbesef, en dit bepaalt onvermijdelijk den gang, dien niet alleen zijn handelen, doch ten slotte ook zijn gedachten nemen zullen. III. Thans kan nader worden onderzocht, hoe de verhouding is van het formeele en het materieele element. De inhoud van ons zedelijk handelen wordt ons geleverd door ons waardenbesef. Daarmede is echter nog niet gegeven, dat dit handelen inderdaad tot stand komt. Dit geschiedt n.l. niet zonder de subjectieve gezindheid, tot verwezenlijking der besefte waarden mede te werken. Die gezindheid is iets op zich staands, uit het waardenbesef niet af te leiden. Dit blijkt voortdurend bij daartoe gedane pogingen. O. Kraus b.v. geeft t.a.p. blz. 33 in zeer nauwe aansluiting aan Brentano een afleiding van het hoogste practische beginsel, luidende: ‘erwähle das Beste under dem Erreichbaren.’ Die wet, zegt hij, is demonstrabel voor iemand, ‘der sich so nützlich machen will als möglich.’ Het valt onmiddellijk in het oog, dat daarin het formeele element al ingedacht is: waarom behoort men zich zoo nuttig te maken als mogelijk is? 1) Het is toch een feit, dat men zich tegenover het goede niet alleen positief, doch evengoed indifferent of zelfs negatief kan stellen. Kraus zelf spreekt van den ‘Hass des Guten.’ Het beseffen eener waarde, de ‘Liebe’, waarborgt niet, dat het subject zich nu ook inderdaad geheel aan die liefde overgeeft, dat niet andere, ‘subjectieve’ factoren ten slotte de liefde in onverschilligheid doen verkeeren of zelfs in haat omslaan. Zoo leidt b.v. de gevoelde onmacht om een besefte waarde te realiseeren bij zeer velen tot de hoogst belangwekkende verschijnselen van het ‘ressentiment’, het deprecieeren {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} uit spijt en wrok; zoo kan een algemeene verkeering van de menschelijke natuur zelfs tot directe vernielzucht tegenover al het waardevolle leiden, een toestand, welke ten slotte in het satanisme zijn hoogtepunt bereikt. Zoo ook is bij allen in meerdere of mindere mate de liefde tot de waarde niet ongemengd: wij verwezenlijken ze in ons handelen, doch niet zuiver alleen om haar zelve, om de ‘zaak’, doch tevens of zelfs alleen omdat wij zelf daarbij de belanghebbenden zijn. Scheler zegt (t.a.p. I, 2, p. 436) ‘Auch besteht gar kein Zweifel dass positiven Werten widerstrebt werden kan (d.h. Werten, die gleichzeitig als positive Werte “gegeben” sind) und dass negative Werte erstrebt werden.’ De objectieve waarden zijn de algemeene, verbindende grond van het leven; het individu echter is, juist door zijn individualiseering, in staat daartegenover een zekeren afstand te bewaren, een zelfstandigheid en weerstand te ontwikkelen, en het is de eigenlijk paradoxe en daarom ook nimmer volledig te vervullen taak der zedelijkheid, dezen afstand te overwinnen zonder opheffing der individualiseering. Bij alle sociaal vastgelegde waarden, welke het individu dus niet zelf onmiddellijk beseft, kan het in 't geheel niet meer de vraag zijn, of dat besef de gezindheid reeds medebrengt. Zoodra de axiologische basis vaststaat, is de gezindheid het eenige subjectief waarneembare element der zedelijkheid (vandaar wel de mogelijkheid van het ontstaan der enkel-formalistische theorie). Van alle waardenbesef als zoodanig is derhalve scherp te onderscheiden de bereidheid, om de besefte waarden zuiver om haar zelf ‘tot haar recht’ te brengen, te verwezenlijken. Die bereidheid is de zedelijke gezindheid 1). Het zedelijk oordeel, dat over de aan- of afwezigheid van {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} die gezindheid gaat, is dus op zich zelf in 't geheel geen waardebeoordeeling: het is een zijns-oordeel, het zegt iets omtrent de geaardheid van een wilsproces. Daarom is het m.i. ook geheel onmogelijk, met M. Scheler de eenheid, ditmaal aan de materieele zijde, tot stand te brengen door het goede en het slechte zelf als positieve en negatieve waarden in het waarden-systeem op te nemen. Het goede (das Gute), en zijn tegenstelling het slechte (das Böse) dienen scherp onderscheiden te worden en te blijven van het goed (das Wohl) en het kwaad (das Uebel). Het eerste komt als qualificatie toe aan den persoon van zedelijke gezindheid en wijst geen waarde aan, doch een betrekking: de betrekking namelijk tusschen zijn waardenbesef en zijn gezindheid, het tweede is de collectieve benaming voor alle waarden te samen. Door het goede in den eersten zin, de ‘goedheid’, een waarde te noemen, verwart men waarden en goederen. Immers de betrekking, door het woord ‘goedheid’ aangeduid, is niet een waarde, doch wel heeft zij waarde, zij is een goed, of als men dien term voor een persoonsqualiteit niet passend acht, een ‘waardedrager’, onder welk algemeen begrip men alle werkelijkheidselementen kan samenvatten, waaraan wij waarde beseffen. Niet anders staat het met de waarheid en de schoonheid. Als men spreekt van een ‘trias der hoogste waarden’, dan is dat een populaire uitdrukking. Waarheid, goedheid en schoonheid zijn niet waarden, doch waardedragers, goederen. De waarheid is een betrekking van ons voorstellen en oordeelen tot een onderstelde werkelijkheid, de goedheid een betrekking van onze individualiteit tot de door haar besefte waarden, de schoonheid een betrekking van onze waarnemende, voelende en zich invoelende persoonlijkheid tot een waarnemingsobject. Is nu echter het oordeel over de gezindheid geen waardeoordeel, doch een zijnsoordeel, hoe is het dan mogelijk, dat niettemin de laatste formuleering van het wezen van dat oordeel kan omgezet worden in een imperatief {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons handelen? Dat de stelling: de zedelijke gezindheid is de volledig zuivere bereidheid tot waarden-realiseering, wordt gevolgd door den hoogsten categorischen imperatief: wees volledig zuiver tot waarden-realiseering bereid? Ja, wanneer men de zedelijke gezindheid volledig streng formeel en niet reeds als betrekking van het individu tot het materieele zedelijkheidselement formuleert, dan is die omkeering inderdaad eigenlijk niet toelaatbaar. De objectiviteitstheorie omzetten in het gebod ‘wolle objectiv’ heeft strikt genomen geen beteren zin, dan of men zonder op de haarkleur te letten allen individuen de blondharigheid zou voorschrijven. Men heeft de objectiviteit en het blonde haar of men heeft ze niet, het gebod ze te hebben is óf onnoodig óf zinloos, als voorbijgaand aan de werkelijkheid. Doch het objectiviteitsbeginsel is niet de volledige omschrijving van de zedelijke gezindheid, het is alleen een directe consequentie, een corollarium van die omschrijving, welke luiden moet: de zedelijke gezindheid is de zuivere en volledige bereidheid tot realiseering der besefte waarden overal, waar dit mogelijk is. Waarom heeft het nu wel zin, dit om te zetten tot een formeelen hoogsten imperatief? Het is duidelijk, dat het antwoord van de materieele zijde moet komen. Tot dusver beschouwden wij de waarden, onder invloed van Brentano's verhandeling, alleen in hare om zoo te zeggen statische verschijningswijze, als qualitatieve besefbaarheden aan op goederen (gerealiseerde waarden) gerichte gevoelens. Doch het is nu tijd, er op te wijzen dat dit niet de eenige wijze is, waarop zij ons innerlijk gegeven zijn, althans ons innerlijk in beweging brengen. Naast haar comtemplatieven vorm staat een actieve, een dynamische verschijningswijze. Eenigszins laat zich ter illustratie wijzen op het verschil in actief en passief schoonheidsbeleven: schoonheidsschepping en schoonheidsgenieting. In ons ‘streven’ kunnen de waarden als dynamische factoren optreden, als niet reeds in een goed gerealiseerde, doch als nog naar hun goed zoekende, nog niet ‘tot haar {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} recht’ gekomen, nog, en dat wel door ons, te realiseeren waarden. Het zou natuurlijk verkeerd zijn, bij dit oorspronkelijk ‘streven’ reeds aan voorstellingen van mogelijke doeleinden en wilsbesluiten te denken, want daarvan is het nog ver vandaan. Dit actieve waardebeleven gaat aan het willen vooraf. Het is niet wel doenlijk, op deze diepste, moeilijk verwoordbare sfeer van ons zieleleven hier nader in te gaan: voor mijn betoog is alleen noodig te constateeren, dat zij reeds in zich bevat den drang tot zich doorzetten, het karakter van prikkeling tot werkzaamheid, van het stellen van eischen aan onze individualiteit. Zij baart reeds de praktische ‘ideeën’, de richtinggevende en aansporende elementen voor ons handelen, en toont zich daardoor in waarheid de doorwerking, als 't ware zooals de zon door wolken schijnt, van die diepere werkelijkheid der waardenwereld in de wereld van ons individueel bewustzijn, van een werkelijkheid, die door hare uitstraling dat bewustzijn en de wereld, waarin het leeft, wil vormen en omvormen opdat zij zelf, hare ideeën, daarin tot zichtbare gestalte worden. ‘Aus tiefem Gemüt, aus der Mutter Schooss Will manches dem Tage entgegen....’ Zoo treden de waarden zelf reeds met een drang tot handelen ons tegemoet. Doch daarmede is nog niet gegeven, dat zij tot een gebod, een ‘Sollen’ worden. Dat dit toch het geval is, ligt aan het feit, dat het individu den boven reeds genoemden ‘afstand’ bewaren kan. Het proces zou zonder weerstand, als het ware van zelf, verloopen, wanneer de verhouding van die diepere algemeene tot onze onmiddellijke individueele werkelijkheid van dien aard was, dat nergens moeilijkheden en storingen ontstonden. Wij zouden ons dan van het imperatief karakter der zedelijkheid niet bewust zijn, en hoe zedelijker wij zijn, hoe minder wij ons ook inderdaad daarvan bewust zijn. (Dit tegen alle strenge plichtmoraal in den geest van Kant). Echter, onze mensche- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke zwakheid en gebrekkigheid is niet in staat, die werkingen zonder stoornis te laten verloopen: zoo wordt datgene, wat naar zijn eigen wezen een van zelf sprekende uitstrooming zou kunnen zijn, voor ons tot een gebod. Uit het waardenbesef alleen niet af te leiden, uit het wezen van het zedelijk oordeel niet te begrijpen, ontstaat de imperatief uit de verhouding van de waardenwereld tot ons gebrekkig individueel bewustzijn. Zoo wordt ook doorzichtiger, hoe het ons ten slotte toch mogelijk is, min of meer te leeren, aan den categorischen imperatief te voldoen. Hoe kan het ‘Sollen’ in de werkelijkheid actief worden, als het daar geheel buiten staat, is een vraag die meermalen, o.a. door Simmel, gesteld is. Het antwoord is m.i.: het staat niet daarbuiten, het is de werking in ons van volkomen reëele elementen, alleen van elementen eener diepere, ons alleen in den vorm van ons waardenbesef gegeven werkelijkheid, die alleen door onze individueele gebrekkigheid tegenover ons het karakter van een onvoorwaardelijk gebod krijgt. In zoover die werkelijkheid door ons waardenbesef en ons ‘streven’ vat op ons krijgt, kan zij onzen wil bewegen. Men voelt, welke vergezichten dit opent ten aanzien van de psychische causaliteit en de vrijheid 1). Hier zij er aan herinnerd, dat ook Kant zich de vraag gesteld heeft, hoe het zedelijk gebod in onze psychische werkelijkheid actief kan worden. Wat zien we? Dat ook hij, de groote waarden-loochenaar, alleen een waardenbesef, de ‘achting’ voor de zedewet zelf, heeft kunnen aanwijzen als een mogelijk motief voor den wil. (Bij Prof. Heymans ontbreekt een dergelijk moment geheel. De imperatief: ‘wolle objectiv’ staat in volle vreemdheid tegenover de empirische subjectiviteit.). Begrijpelijker wordt aldus ook, dat de teleologische moraalsystemen er geen bezwaar in zien, de bereiking van een bepaald goed als de laatste wet van alle werke- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk handelen voor te stellen en dan toch nog eens weer het nastreven van dat goed tot zedelijk gebod te maken, aldus op hunne wijze een identiteit van zijn en behooren stellende. Ook hierop wees Simmel. Het blijkt nu, dat deze onlogische houding inderdaad ten deele overeenkomt met den werkelijken staat van zaken: een werkelijkheid - echter dan de diepere van de waarden-wereld - neemt inderdaad tegenover ons het karakter van ‘behooren’ aan. Als men handelend steeds was wat men in de kern zijner persoonlijkheid is, dan zou dat karakter vervallen. Nu echter heeft de imperatief een maar al te goeden zin. Hij zou met het oog hierop in laatste instantie aldus zijn te formuleeren: wees wat gij zijt! Trouwens, als men eenmaal zich heeft duidelijk gemaakt, welke verhouding die imperatief te formuleeren heeft, dan kan men er eigenlijk, telkens een andere zijde naar voren brengend, een aantal redacties voor bedenken. De meest treffende wellicht vindt men in het Evangelie, b.v. Matth. 22:37: ‘Gij zult liefhebben den Heer uwen God’ - de volstrekte waarde en al hare openbaringen, Plato's Idee van het Goede - ‘met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand’. En uit die volstrekt zuivere en volkomen overgave aan de waarden, welke reeds in haar eigen karakter den verwezenlijkingsdrang met zich brengen, volgt dan van zelf, dat men zich aan die verwezenlijking geheel onvoorwaardelijk, volkomen onpersoonlijk, strikt zakelijk te geven heeft. Vandaar het corollarium: ‘het tweede, daaraan gelijk, is: gij zult uw naaste liefhebben als u zelven’. (vers 39). Hier heeft men dan de objectiviteit als direct gevolg van de bereidheid de waarden te verwezenlijken overal, waar daartoe gelegenheid is, doch nu niet meer de objectiviteit alleen - objectief kan ten slotte ook de Duivel handelen als hij maar gelijkmatig tegen alles en allen destructief optreedt - doch verbonden met de positieve houding tegenover de waarden, het ‘liefhebben’. Die christelijke liefde voor {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} al het waardevolle, deze positieve objectiviteit krijgt voorts twee verschillende aspecten: vooreerst de bereidheid, de waarden te verwezenlijken overal, waar daartoe gelegenheid is, ook dus waar niet het eigen ik, doch een ander de direct belanghebbende is; ten tweede de bereidheid, de waarde van den ander, of den ander, zoover hij waardevol is, te erkennen, lief te hebben, tot haar of zijn recht te brengen, evenzeer als men dat zijn eigen waarde tracht te doen, gelijk men voorts, negatief, noch voor zich zelf een verder recht eischt noch aan anderen toekent, dan aan die waarde evenredig is. Zoo deze beginselen het menschelijk handelen inderdaad beheerschten - en de waardenkennis zuiver en volledig was - ware voor elke en voor elks waarde in de wereld der personen en goederen een evenredige plaats, haar ‘recht’, verzekerd, die wereld inderdaad geworden tot een ‘koninkrijk Gods’. De werkelijkheid toont een ander beeld. Dat ‘ligt’ gedeeltelijk aan ons, aan onze gezindheid, het ligt echter voor een ander deel ook daaraan, dat wij omtrent de wezenlijke waarde der dingen zoo menigmaal in het duister tasten. Dat laatste is niet onze ‘schuld’. (Wordt vervolgd) {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De Iersche kwestie Door Mr. P.N. van Eyck. Onder de vele belangrijke kwesties, waarop in alle landen van dag tot dag de publieke aandacht gevestigd wordt, zijn er weinig, zoo interessant, zoo slecht bekend, en zoo ingewikkeld als de Iersche. Ik noem haar interessant. Haar belang verheft zich ver boven dat van een zuiver intern Engelsch regeeringsprobleem. Het gaat hier om de vraag, of het grootste rijk der wereld, door een kleine Europeesche cultuurnatie uit eigen beweging volledige zelfregeering toe te staan, zich aan dat zelfde beginsel zal blijken te houden, waarvoor zijn leiders met hartstochtelijke klem de groote oorlog voorgaven vol te houden: om de vraag, of het recht van Ierland nu eindelijk sterker zal zijn dan de macht van Engeland. Daarom is de strijd der Ieren er een, die zij feitelijk niet alleen voor zich zelf, maar ook voor ons, voor de Vlamingen, wier beweging op verschillende punten met de hunne overeenstemt, voor de heele wereld bestaan. Welke beginselen in de toekomst de verhouding en het verkeer der naties beheerschen zullen, zal meer, voorlopig, dan uit eenig besluit van de Volkenbond, uit het lot van een strijd als deze af te leiden zijn. Maar het belang der Iersche kwestie gaat verder. De wijze, waarop {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} men haar oplost, is een der groote factoren, van welke het afhangt of in Ierland ingrijpende sociale hervormingen kans krijgen verwerkelijkt te worden. Zoo ergens, dan zijn in Ierland vele vooronderstellingen voor zulke hervormingen gegeven. De vorm, die men aan de Iersche vrijheid zal toekennen, en alleen volstrekte of werkelijke vrijheid kan voor een verder reikend streven vruchtbaar zijn, is voor dit vraagstuk beslissend. Ik geloof niet, dat in Nederland, dat zelf eenmaal een lange vrijheidsoorlog met een machtig overheerscher heeft weten te winnen, de worsteling, zoo dicht nabij nochtans, tusschen Groot Brittannië en Ierland genoeg belangstelling ondervindt. Zij prikkelt noch voldoende de sympathie, noch beseft men, dat werkelijk haar afloop meer dan nationale beteekenis heeft. Wat is hiervan de reden? Onverschilligheid voor al wat niet tastbaar-rechtstreeks ons zelf aangaat? Is het de magnetiseerende kracht van sommige leidende personen, in wier dikwijls wijze en altijd vredelievende woorden, in wier zoete, belofterijke leuzen men ondanks de schrille werkelijkheid vertrouwen blijft stellen? Ik noemde deze kwestie behalve interessant ook onbekend en ingewikkeld. Werkt zij, behalve dan door het feit, dat de gebeurtenissen den Nederlander eerst via de schiftende Engelsche pers onder de oogen komen, misschien daarom zoo weinig diep op ons in, omdat zij, zóó ingewikkeld, nimmer volledig en met kennis van zaken wordt uiteengewikkeld? De navolgende bladzijden bevatten een poging die arbeid te verrichten. In een langzamerhand voller en vollediger wordende beschouwing zullen zij trachten, zonder het gevoel en de weergave van het in-elkaar der dingen uit het oog te verliezen, de verschillende feiten en beginselgroepen, waardoor de Iersche zaak zoo bijna verwarrend samengesteld is, uit elkander te nemen en in hun innerlijk wezen en historisch verband begrijpelijk te maken. Alleen als dit geschied is, kan van kennis en inzicht sprake zijn, zal men kunnen beoordeelen, welke {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst Ierland op het oogenblik wel, welke het niet vrijwillig aanvaarden kan, en, als het soms (oppervlakkig beschouwd) aannemelijk schijnende oplossingen laat voorbij gaan, zonder ongeduld of spijtigheid al zijn sympathie voor het worstelend Iersch volk behouden. Ik hoop, dat ik mijn uiteenzetting genoeg helderheid zal kunnen geven, om bij iederen goedwillige althans op deze uitwerking te mogen rekenen. Eén ding moet ik hieraan toevoegen. Mijn geschrift is een pleidooi voor de eischen van het Iersche volk. Maar zeer veel is er mij aan gelegen, dat de lezer mijn partijdigheid niet toeschrijft aan onbetrouwbare persoonlijke vooringenomenheid. Ik spreek hierover uitdrukkelijk, omdat men in mijn betoog geen waardeering voor Engeland zal aantreffen. Dat deze in den schrijver niet afwezig is, spreekt van zelf. De Engelschen zijn een te groot volk, van te kostbare cultuur en te sterke traditie, dan dat het deze erkentenis niet van iederen vreemdeling, die tot hen in nauwere betrekking treedt, zou afdwingen. Veel hebben zij aan eigen kracht, aan eigen begaafdheid te danken, van dit vele veel wederom aan, het kan wel niet anders, lagere uitingsvormen dier kracht en begaafdheid. Veel ook danken zij aan het geluk, en juist dat heeft hun in menig opzicht treffende kenmerken van bedorvenheid gegeven. Op sommige punten openbaart zich dit sterker dan op andere. Dat de Engelschen edelmoedig zijn kunnen, weet iedereen. Dat zij wijs kunnen zijn, dat zij kunnen vooruitzien, en Britsch zeer gaarne synoniem van eervol noemen, evenzoo. Wat was hun eeuwenlange houding tegenover Ierland? ‘The moment’, schreef een Engelschman, Sydney Smith in de Plymley Letters, ‘the moment the very name of Ireland is mentioned the English seem to bid adieu to common feeling, common prudence, and common sense, and to act with the barbarity of tyrants and the fatuity of idiots.’ Een kerngroep van Engelands beste mannen uit onze tijd zou niet aarzelen deze woorden ook nu te onderschrijven. Tot hun eer zij gezegd, dat in {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} deze studie geen woord scherp is, of scherpere worden door hen gesproken of geschreven. In de politiek der Engelsche regeering ten opzichte van Ierland, politiek door de, bij middel van vooroordeel en valsche voorlichting gevoede, onverschilligheid van het Engelsche volk gedragen, is bijna geen lichtpunt van waarachtig en gezond staatsbeleid aan te wijzen. Mijn werk betreft de Iersche kwestie en haar alleen. Hoezeer ik het ook betreuren moge, als getrouwe weerspiegeling van Engelands optreden in Ierland heeft het mij voor de weerspiegeling van Engelands deugden op andere gebieden noch aanleiding gegeven noch plaats gelaten. I. De grondslagen der Iersche aanspraken. Ik kan deze uitvoerige beschouwing van de tegenwoordige stand der Iersche kwestie niet aanvangen, zonder de principieele en feitelijke grondslagen, waarop de Iersche aanspraken gebaseerd zijn, in het kort te behandelen. Ik moet daartoe beginnen, met aangaande het beginsel, dat het probleem beheerscht: de vraag, of Engeland met eenig recht de eisch stelt, dat tusschen Ierland en Groot Brittannië een band bestendigd blijve of in welk opzicht ook zíjn belang bij de vorming van Ierlands toekomst de doorslag geve, mijn standpunt uiteen te zetten. Het is mijn overtuiging, en van haar gaan al mijn gedachten uit, dat het Iersche volk - geographisch, traditioneel, cultureel en religieus van het Engelsche onderscheiden - het onvoorwaardelijk, onvervreemdbaar recht op volstrekte onafhankelijkheid bezit en dat enkel zijn vrije, vrijwillig gehandhaafde toestemming zelf aan een staatsvorm, die op minder dan volstrekte onafhankelijkheid gebouwd is, de noodzakelijke rechtsgrondslag verschaffen kan. In de eerste plaats heeft de inhoud dezer overtuiging axiomatische beteekenis: het Iersche volk, een cultuur- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} volk van oudere, fijnere en oneindig spiritueeler cultuur dan die der overheerschende natie, vormt zulk een op zich zelf staande, door speciale kenmerken gekarakteriseerde eenheid, die alleen door zelfzorg tot volle wasdom vermag te komen en door iedere van buiten af opgelegde staatsvorm slechts geschaad kan worden. Het bezit een eigen, van de Engelsche hemelsbreed onderscheiden, persoonlijkheid, en op dit bezit grondvest het de aanspraak, die het dierbaarst goed van iedere persoonlijkheid is, op de vrijheid, - de vrijheid om een, alleen door gemeenschapsverplichtingen gebonden, vrij lid eener maatschappij van volkeren te zijn. In de tweede plaats heeft deze stelling tusschen 1914 en 1919 de meest openlijke liefdebetuigingen der Engelsche staatslieden ondergaan. Ik zal de diverse, zeer emphatische verklaringen van Lloyd George en zooveel andere leidende figuren der Britsche natie hier niet herhalen. Men heeft de kracht hunner bewoordingen misschien vergeten; voor de inhoud houdt de strijdige praktijk het geheugen wakker. De verhouding van de Tsjechische natie tot de voormalige Donau-monarchie was geen essentieel andere dan die van Ierland tot Engeland. Engelsche politici mogen meenen, dat men voor een beginsel als het zelfbeschikkingsrecht der kleine naties een geestdriftige en genereuse strijd kan aanbinden, wanneer hij tot verzwakking van machtige, concurreerende staten strekt, in de hoop, dat het beginsel gelijk met de strijd verdwijnen zal, de praktijk leert hen, of zal hen, vroeg of laat en misschien hardhandig, leeren, dat ook de kleine, door hen zelf onderdrukte naties zich hun leuzen voor gezegd houden en nakoming der verbintenis eischen. Wenschen zij daarop achteraf, om redenen, die tegen de zedelijke grond van het eerst erkende, nu bestreden recht indruischen, niet in te gaan, dan breken zij voor de menschheid en voor de geschiedenis de eenige waardevolle onderbouw van hun jongst verleden af. Moeten die kleine naties machteloos blijven, dan ondergaan zij de straf hunner geveinsdheid: dat zij {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} voor huichelaars staan, en indirect zich zelf ook materieel meer dan zij gelooven schaden. Zij ondermijnen de eenige band, die het Rijk bijeen kan houden: het vertrouwen, zonder hetwelk het voortbestaan van een complex als het British Empire onmogelijk is. In de derde plaats heeft Engeland, aangenomen, dat daarvan ten opzichte van een land, dat nimmer bij zijn afhankelijkheid berust heeft, sprake kan zijn, zelfs zijn historisch verkregen rechten onvoorwaardelijk verbeurd. De toestand, waarin Ierland, niettegenstaande eenige verbeteringen, vruchten van de verschillende, niet al te talrijke, de een voor de ander op zich zelf onvoldoende maatregelen, die Engeland sinds het optreden van O'Connell zijn afgedwongen, verkeert, is een schrille aanklacht tegen de overheerschende staat, waarop geen verdedigend antwoord mogelijk is. In het privaat leven heeft de rechter in overeenkomstige gevallen de bevoegdheid de schuldigen uit de ouderlijke macht te ontzetten. Ierland, dat het recht om zich zelf beter te besturen dan Engeland ooit bij machte bleek te doen, altijd vergeefs gevraagd heeft, ziet zich om sommige eigenschappen, die eeuwenlange Engelsche vervolging, Engelsche onderdrukking, Engelsch wanbeheer in zijn bevolking te voorschijn geroepen of ontwikkeld heeft, ten overvloede nog vaak door Engeland en de Engelschen gesmaad en belasterd. Zoo kort zulks immer mogelijk is, zal ik de hoofdpunten, die een denkbeeld van de Iersche toestanden onder Engelsch bewind geven, den lezer doen langs-trekken. Den beoordeelaar treffen: 1. Agrarische toestanden. Het is nog maar kort geleden, dat de helft van de bodem, 10.112.000 acres, in het bezit was van 744 grondbezitters. Het Iersche volk is een volk van landbouwers. Het grootste gedeelte van deze, door confiscaties verkregen grond echter, is in de loop der negentiende eeuw tot grasland gemaakt. In uitgestrekte districten, in het Westen voornamelijk, laten de wijde leege graslanden slechts een onvoldoend, voor het doel veelal het minst geschikt deel van de bodem voor {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwland. De te dichte bevolking leeft op magere, verbrokkelde grond tezaamgedrongen, op akkers, die noch vruchtbaar, noch groot genoeg zijn om een familie te kunnen onderhouden en die trouwens ook zelf meestal weer op de meest grillige en oneconomische wijze verdeeld, versnipperd en zelfs inelkaar geschoven zijn. De verschillende Land Purchase Acts, die, door o.a. met behulp van een voorschotsysteem de aankoop van grond voor de boeren mogelijk, en door hooge prijzen (en dus ten nadeele der boeren) voor de landeigenaars aannemelijk te maken, veel Ieren onafhankelijkheid van hun oude meesters en grootere welvaart bracht, hoewel in één opzicht winst brengend, (een kwart millioen landbouwers heeft tot op heden zijn akkers aangekocht) fixeeren al de ongezonde, op den duur onhoudbare verschijnselen, die de onmiddellijke oorzaken van emigratie en hooge sterfte zijn. Geen hectare grasland is als gevolg dezer wetten tot bouwland omgeploegd. Alleen een volledige reorganisatie van de landbouw, na expropriatie of hoe dan ook, kan Ierland op dit voornaamste punt uit het moeras helpen. 2. De afwezigheid, behalve in Ulster en eenige steden, van een nationale industrie, die, vroeger in vele takken bloeiend, met behulp der wetgeving door de Engelsche wedijver uitgeroeid is. Wederopleving, waartoe het land een rijke mogelijkheid biedt, wordt tot nu toe stelselmatig voorkomen of onderdrukt. De afwezigheid van een nationale industrie, die aan een deel der nu overtollige bevolking in het vaderland zelf werk en brood verschaffen kon is de tweede hoofdoorzaak der uitputtende emigratiejacht, waaraan de oorlog gelukkig althans tijdelijk een eind gemaakt heeft. Lord French, de onderkoning van het oogenblik, wijt de tegenwoordige woelingen aan het jaren lange stopstaan der emigratie, dat eenige honderdduizenden van de energiekste jonge mannen binnen de grenzen hield! 3. Afwezigheid eener exploitatie van al de natuurlijke {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkdommen, die voor Ierland een aanleiding tot welvaart konden worden, en waarvoor Engeland het op zich zelf wenscht aangewezen te houden. De hoeveelheid steenkolen, die de Iersche bodem bevat, bedraagt, voorzoover zij bekend is, volgens prof. Hull (verklaring voor de Eardley Wilnot Committee) ten minste, en voor een goed deel van de allerbeste kwaliteit, 209 millioen ton. Pogingen om tijdens de oorlog een behoorlijke exploitatie te beginnen, werden na het sluiten van de wapenstilstand onmiddellijk gestaakt. In county Antrim bevat een gebied van Ca. 167 vierkante mijlen een 30 millioen ton ijzererts van de beste, 40% ijzerhoudende soort, - Antrim is echter niet de eenige plaats, waar men ijzererts gevonden heeft. Ierland bezit marmer-, lei- en granietgroeven, koper, lood, en 80% zinkhoudende zinkertslagen. Er is een groote hoeveelheid uitnemende bakaarde en volgens Sir John Griffith' committee van 1917, 6000 millioen ton turf. De beschikbare waterkracht is aanzienlijk. Men schat dat de Shannon, Corrib, Erne en Bann alleen reeds 100.000, met de andere rivieren en meren Samen 250.000 paardekrachten kunnen leveren. Al deze rijkdommen en mogelijke hulpmiddelen liggen ongeëxploiteerd. Maatregelen om van Iersche zijde en met Iersch kapitaal de exploitatie te beginnen, zijn tot nu toe gesaboteerd. 4. Het bevolkingsvraagstuk. De bevolking is sinds de tweede helft der voorgaande eeuw, in stede van zooals overal elders verdubbeld, gehalveerd. In 1800, het jaar der Uniewet, bedroeg zij in Groot Brittannië 10.500.000, in Ierland 4.500.000; in 1841 in G.-B. 18.543.332, in I. 8.175.124; in 1861 in G.-B. 23.128.518, in I. 5.798.967; in 1914 in G.-B. 41.707.851, in I. 4.381.398. Tijdens en na de groote hongersnood, ten gevolge van het mislukken van de aardappeloogst - de graanoogst was in geenen deele mislukt, maar werd tezamen met zooveel vee door de landeigenaars in 1847 en '48 uitgevoerd, dat 1½ maal de bevolking van Ierland daarvan had {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen leven 1) - emigreerden van 1846 tot 1851 1.240.737 Ieren naar Amerika en elders. Het aantal door de hongersnood gestorvenen raamt men op 729.000. O'Connell's eisch, dat de export van levensmiddelen zou stopgezet worden, werd afgewezen. Tot de oorlog toe zag Ierland zich ieder jaar een deel zijner beste krachten ontgaan, met het gevolg, dat het percentage vrouwen, kinderen, ouden, en onbekwamen onrustbarend hoog is. 5. Het pauperisme. Dit zal den lezer, na kennisname van het voorgaande, natuurlijk voorkomen. Op het land, in het Westen bijzonderlijk, en in steden als Dublin, is de toestand verschrikkelijk. In Dublin b.v., leefden in het eerste decennium der eeuw van de 59.263 gezinnen (gem. 4 à 6 leden) 21.702 (d.i. 36%) in één kamer. Er waren 1486 huizen, die onmiddellijke slooping vereischten. In deze 1486 huizen bevonden zich 5383 kamers, die door 12.926 personen bewoond werden. In 1914 werden 1956 huizen, met ‘ruimte’ voor 3989 gezinnen door het gemeentebestuur gesloten. Daar de huizenschaarschte, reeds toen belangrijk, dientengevolge nog grooter werd en aanbouw sinds dien achterwege bleef, heeft deze op zich zelf goede maatregel het euvel alleen verplaatst en op die nieuwe, al overbezette plaatsen oneindig verergerd. Het sterftecijfer, in Londen 17, in Parijs en New York 16, 1‰ bedraagt in Dublin 25‰. Om mijn verslag niet al te groot te maken blijf ik op dit punt bij dit eene symptoom. 6. De overbelastheid. Ik bedoel hier uitsluitend de relatieve overbelastheid; - dat de interne lastenverdeeling slecht is, spreekt van zelf. Toen de Uniewet aan een 20 jaar lange periode van ongekende bloei onder een eigen, zij het Protestantsch Parlement een eind maakte, bedroeg Ierlands schuld £ 28.500.000, die van G.-B. £ 446.550.000. In 1817 was de tweede tot £ 737.000.000. de eerste daarentegen tot £ 112.500.000 gestegen, in {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ruil waarvoor de bloei van handel en industrie inmiddels verstikt was. De Royal Financial Relations Commission van 1896, die overigens tot voor Engeland te nadeelige conclusies kwam, om veel te kunnen uitwerken, verklaarde, dat terwijl de heerschende opbrengstverhouding tusschen Engeland en Ierland 1 tot 11 was, deze verhouding volgens de meerderheid der commissie 1 tot 20 volgens de minderheid 1 tot 36 moest luiden. Volgens de cijfers der commissie brengt Ierland per jaar ca. 3 millioen pond sterling te veel op. Welk bedrag de Engelsche schatkist derhalve sinds de Uniewet als ‘eereschuld’ aan Ierland zou kunnen restitueeren, zal de lezer bij benadering kunnen uitrekenen. Over de economische en sociale gevolgen dezer overbelastheid behoef ik niet te spreken. 7. Het bankwezen. De in Ierland aanwezige banken, die voor de oorlog van 5 tot 20% dividend uitkeerden, hebben hun gunstige positie te danken aan het groote cijfer der rentelooze deposito's. Zij gebruiken deze sommen echter niet tot steun van Iersche handel en industrie, maar beleggen hen in Engelsche waarden en ondernemingen. Gelijk de grondbezitters de opbrengst van landbouw en veeteelt in Londen pleegden en plegen op te maken en te beleggen, zoo zorgen de banken, dat ook de spaarpenningen der lagere standen niet aan Ierland, maar aan Engeland ten goede komen. 8. Het vervoer. a. te land. Hoofdzakelijk naar één kant, de Engelsche, convergeerend, de natuurlijke hoofden verbindingswegen negeerend en geen samenbrenging van productieplaatsen, markten en havens op het oog hebbend, dankt het slechts 3270 mijlen lange spoorwegnet zijn plan aan de eischen van militaire bruikbaarheid voor de overheerschende natie. De maatschappijen zijn meerendeels in handen van de groote Engelsche lijnen, die daarvan het noodige misbruik maken. Door hooge tarieven, die de Iersche dienst voor de oorlog ondanks zijn gebreken toch nog rendabeler dan de Engelsche maken, wordt praktisch de obstructie der route-indeeling {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voor handel en industrie nog ernstig, ja zelfs preventief verzwaard 1). Concurrentie van Iersche goederen op buitenlandsche markten verhinderen of belemmeren zij. Een systeem van (onwettige) differentieele tarieven bevoordeelt volgens Paul Dubois den importeur zelfs op de inlandsche markten. Industrie en mijnbouw 2) ontmoeten in de toestand en de onverantwoordelijke exploitatie der spoorwegen een der voornaamste hinderpalen voor een mogelijke ontwikkeling. b. te water. Een, overigens ook weer gebrekkig, systeem van 708 mijlen, kanalen en gekanaliseerde rivieren, zou voor concurrentie met de spoorlijnen beschikbaar zijn, als niet sommige dezer waterwegen door de spoorwegmaatschappijen zelf opgekocht, de meeste bijna of heelemaal niet geëxploiteerd waren en zoo goed als alle in een hachelijke staat van verwaarloozing verkeerden. c. ter zee. Het zeevervoer is al eveneens ten nadeele van Ierland ingericht. Directe import in Ierland, het land der havens, van overzeesche goederen door groote buitenlandsche stoomvaartlijnen bestaat niet. De pogingen der Cunard Line, der Hamburg-Amerikalijn, na de aanknooping van handelsbetrekkingen met de Vereenigde Staten als gevolg der tariefherziening aldaar, om Queenstown aan te doen werden verijdeld. Voor Ierland bestemde goederen gaan eerst naar Engeland, om daar te worden overgeladen. Men begrijpt, dat deze kostbare en tijdroovende gang van zaken iedere werkelijk levendige handel onmogelijk maakt. 9. De praktische onmondigheid der katholieke meerderheid. Hoewel sinds O'Connell volledig geëmancipeerd, heeft deze nog steeds nagenoeg geen aandeel in de publieke betrekkingen, terwijl Trinity College, de beroemde zusteruniversiteit van Oxford en Cambridge, nagenoeg alle hoogere regeeringsposten, bijna al de voor- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste posities aan de verschillende Boards en Diensten, die onder gezag van Dublin Castle staan, evenzoo de rechtspraak, in handen der Protestantsche minderheid zijn en gehouden worden. Alleen de zeggingschap over het plaatselijk bestuur is, hoewel eerst in 1898, door de Local Government Act aan de laatste ontnomen. 10. In verband daarmede de toestand van het onderwijs, waarvoor pas in de laatste tijd, en dan nog zeer ontoereikend, gezorgd is, dat althans tot voor zeer kort en voor een groot deel lijnrecht antinationaal was. Noch de Iersche taal, noch de Iersche geschiedenis behoorden tot de leervakken, en talrijk zijn de gevallen, waarin een uitsluitend Engelsch-sprekend onderwijzer in het Westen het eerste onderwijs moest mededeelen aan uitsluitend Iersch sprekende kleine kinderen. De onmogelijke methoden van het onderwijs werken er ijverig toe mee, het ontstaan van een behoorlijk ontwikkelde bourgeoisie) welke blijkens de, vergeleken met de produceerende klasse, al te groote aanwas der distributieve klasse gedurende de tweede helft der negentiende eeuw, ook nog door andere oorzaken belemmerd wordt) te voorkomen. Dublin Castle, de zetel der regeering, zal uit de aard der zaak al het mogelijke doen om dit ontstaan van een ontwikkelde, Katholieke bourgeoisie te verhinderen. 11. De anachronistische godsdienststrijd, die, in Engeland zelf afwezig, in Ulster tot een zoo hooge graad van virulentie wordt aangewakkerd, dat men elders verscheiden eeuwen moet teruggaan, om dergelijke ongezonde toestanden aan te treffen. Ik noemde hier eenige hoofdpunten, die ik een voor een met cijfers, feiten en consequenties zou kunnen uitwerken tot een relaas van haast misdadig wanbeheer, waarover menig Engelschman, als hij het kende en geloofde, versteld zou staan, die nu, vol trots over zijn Engelschheid, geloof in de gemoeds- en geestesadel aller Britten paart aan een volmaakte onwetendheid van al wat er in de Britsche naam, en tot tastbaar Britsch {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeel, aan de overkant van het smalle kanaal, aan een hoogbegaafd en sympathiek cultuurvolk bedreven wordt. Op grond van deze dingen is de stelling gerechtvaardigd, dat afgezien van het absolute recht op vrijheid, afgezien van de erkenning daarvan tijdens de oorlog, Engeland zijn factische rechten, zoo het daar ooit een schijn van kon aanvoeren, sinds lang volledig verspeeld heeft. Het is in ieder opzicht ongeschikt gebleken, om Ierland en het Iersche volk te geven wat hun toekomt, het heeft op ieder punt aan Ierland en het Iersch volk ontnomen wat zij rechtmatig bezaten. Het kan misschien op sommige, meer verwijderde deelen van het Rijk wijzen, om aan te toonen, dat het tot belangelooze en intelligente beheersching in staat is: de toestand waarin Ierland, dat zelfs onder het zeer protestantsche klassebestuur van Grattan's Parliament een periode van verrassende welvaart beleefde, onmiddellijk na het tot stand komen der Unie geraakt is, het moeras, waarin het sindsdien meer en meer wegzonk, de ontoereikendheid zelf van de enkele goede maatregelen, die aan het Engelsche Parlement, na twee dozijn dwangwetten en een Perpetual Crime Act zijn afgeperst, zij alle geven de feitelijke ondergrond en noodzaak aan de eischen, die het Iersche volk met al de middelen, die het vinden kan, tracht door te zetten. Het verlangen naar staatkundige vrijheid is het rechtmatig verlangen van iedere onderdrukte natie. Het Iersche verlangen naar vrijheid is meer dan dat. Zelfbestuur, zeide Campbell-Bannerman, is beter dan goed bestuur. Het Britsche bestuur is een slecht bestuur. Nationaal vrijheidsverlangen kan soms een zuiver ideëele begeerte tegen onmiddellijk voor de hand liggend voordeel in zijn. In Ierland is zijn spoedige bevrediging noodzaak. Geen Ier, en geen buitenlander, die de Iersche kwestie aandachtig in haar vele bronnen bestudeerd heeft, betwijfelt, dat van Engeland nooit een, enkel op het belang van het Iersche volk en de Iersche welvaart gericht bestuur te verwachten is. Waar zóó het ideëel verlangen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} naar vrijheid samenvalt met haar geestelijke en stoffelijke onmisbaarheid, is het een belangeloos buitenstaander niet mogelijk onpartijdig te zijn. In de Iersche kwestie onpartijdig zijn, is partijdig zijn voor Engeland. Wij hebben het recht der Ieren onvoorwaardelijk te erkennen, en aan dit recht de gebeurtenissen te toetsen. De vraag beantwoordend, wat bij de beschouwing der Iersche kwestie mijn uitgangspunt is, heb ik tevens de ondergrond aangeduid waarop de Iersche aanspraak berust. Wij zullen nu zien, hoe die aanspraak zich in de geschiedenis van de laatste tijd geldig gemaakt heeft, en op welke wijze zij zich tegenwoordig in Engeland en Ierland tracht te verwerkelijken. II. Home rule I. Niet Engelands slecht bestuur, maar het feit van Engelands bestuur zelf is de grootste grief der Ieren, al is hij door het wanbewind oneindig verdiept. Vanaf het eerste oogenblik, waarop Engelsche troepen in Ierland landden, tot op deze dag heeft Ierland zich ononderbroken, en vaak met geweld, tegen het overheerschend gezag verzet. Vóór 1800, d.w.z. voor de aanneming der Uniewet door een met geld en titels omgekocht Iersch Parlement, dat niet de overweldigende Katholieke meerderheid, maar de kleine Protestantsche minderheid van Engelsche origine vertegenwoordigde, droeg de Engelsche zorg voor Ierland het karakter van eenvoudige usurpatie. De titel, waarop Henry II zijn aanspraak vestigde, een schenking door Adriaan IV, die zijnerzijds zijn bevoegdheid ontleende aan de valsche interpretatie van een waarschijnlijk evenzeer valsche, in Adriaans eigen tijd al fel bestreden donatie van Konstantijn aan Paus Sylvester, is symbolisch voor alles wat op die ‘schenking’ volgde. Symbolisch is de bedriegelijke legaliseering der usurpatie door Grattan's verbasterd Parlement van 1800, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} die Uniewet, die Gladstone de zwartste schanddaad der geschiedenis noemde en waarover hij - men zie het derde deel van Morley's Life of Gladstone, blz. 309 - in 1890 de meening uitsprak, dat het voor een Ier geen moreel vergrijp is haar zedelijk gezag te ontkennen 1). En steekt ook in die sinistere camouflage van Carsonisme, de Better Government of Ireland Act van 1920, niet een even groote dosis symboliek als in haar voorgangers? De Ieren hebben zich bij Adriaans gift en Pitts koop- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} acte - met de kosten der omkooping is eenige jaren later het Iersche budget behoorlijk gedebiteerd! - niet neergelegd. Zoodat deze worsteling, die onder Henry II met de bloedige geweldenarij van Strongbow en de zijnen begon, die onder Elizabeth van groote moordenaars als Mountjoy en Carew 1) zijn voortzetting kreeg, die haar ongeëvenaarde hoogtepunt bereikte onder den nog feller moorddadigen maar uiterst godvreezenden Olivier Cromwell 2), die van Ierland na Oranje's, Oranjevergeten, knevelvrede te Limerick gedurende een groot deel der achttiende eeuw onder de Penal Laws één ontzettende gruwelkamer maakte, tot William Pitt haar na Castlereagh's roekelooze en bloedige onderdrukking van de opstand van 1798 door zijn Uniewet ten voordeele van Engeland meende te kunnen beeindigen, deze worsteling, die zich, voorzoover het volk niet in ellende neergeslagen lag, gedurende de eene periode door parlementaire, gedurende de andere door gewapende actie of beide, over de geheele negentiende eeuw heeft uitgestrekt en thans heviger en verbitterder dan ooit gestreden wordt, nu ruim zevenhonderd jaar geduurd heeft. Men moest over de eeuwenlange volharding, die tot in deze tijd de Ieren, en de volkomen mislukking, die de onderwerpingspraktijken der Engelsche regeering kenmerkt, dit overzicht hebben om de felheid der tegenwoordige onafhankelijkheidsbeweging te kunnen doorvoelen. Men moet daarna de ontwikkeling der Iersche kwestie in de negentiende eeuw kennen, om de onvermijdelijkheid van alle vormen, die de strijd in zijn laatste stadium heeft aangenomen, voldoende te kunnen begrijpen. Ik sprak daareven van parlementaire actie. Gedurende een groot deel der afgeloopen eeuw zagen vele Ieren in haar het aangewezen middel tot het doel. Strijd was ook deze actie ongetwijfeld. Wilder scènes dan onder Parnell zijn er in het Engelsche Parlement tot op de molestatie van den Belfast-Nationalist Devlin, eenige tijd geleden, niet voorgevallen. Maar sloot de zittingname van Iersche gekozenen in het Engelsche {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Parlement erkenning der Uniewet niet in? Om deze kwestie te kunnen beoordeelen, moet men het doel der leidende politici kennen. De voornaamste politieke figuren, die Ierland in de loop der vorige eeuw naar Westminster zond, Daniel O'Connell, die de eerste helft der eeuw beheerschte, Isaac Butt, de zwakke vader der eigenlijke Home Rulebeweging, die het Lagerhuis door hoofsche welsprekendheid van de nijpende nood der Ieren meende te kunnen overtuigen, Charles Stewart Parnell, die gedurende een bepaald tijdperk van zijn leven een alleen door die van O'Connell geëvenaarde positie innam, de eerste en de derde in het bijzonder, zagen in parlementaire actie een bruikbare, zoo niet de eenige methode, om Engeland tot restitutie der legislatieve onafhankelijkheid te brengen. In schijn het gezag van het Parlement erkennend, trachtten zij in werkelijkheid van de constitutioneele strijd gebruik te maken, om dat gezag metterdaad te doen verbreken. Ouder geworden is O'Connell verslapt. Hoever hij echter gaan wou, toen hij in zijn kracht was, toont ons zijn leuze: Repeal. Herroeping der Uniewet van 1800 was het oogmerk, waarop hij zijn leven lang zijn blikken gevestigd hield. Hij bereikte emancipatie der Katholieken. Zijn hoofddoel mistte hij. Maar op de inhoud van zijn program komt het hier aan. Hij wenschte een Iersche onafhankelijkheid, die met Engeland alleen de band der kroongemeenschap zou overlaten. Bij den stichter der Sinn Fein-beweging zullen wij later deze gedachte terugvinden. Parnell bleef duisterder. Hij was een politicus, die al wat onmiddellijk bereikbaar was aanvaardde, en zijn ideaal voor Ierland althans in Londen verzweeg. Met Gladstone's Home Rule Ontwerp van 1886 1) verklaarde hij zich tevreden. Voorloopig tevreden, ja, maar zeker niet definitief bevredigd. Zijn haat voor de Engelschen was {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkelijk in een man, die meer van een Engelschman dan van een Ier had. Zijn redevoeringen, vooral in Ierland, zijn er om aan te toonen, dat hij Gladstone's voorstellen nooit als doelpunt aanvaard had. In een rede te Cork verklaarde hij, niet minder dan herstel van Grattan's Parliament te kunnen eischen. Van hem is het woord, dat niemand een grens kan stellen aan de opmarsch van een natie. Zijn band met de Fenians, die hartstochtelijke voorvechters van onafhankelijkheid en directe actie, aan wier steun hij zelf toegaf voor een voornaam deel zijn positie te danken, zou zonder dat onmogelijk geweest zijn 1). Niet in zijn parlementaire actie, in zijn persoon stelden de Fenians vertrouwen. Noch uit O'Connell's, noch uit Parnell's politiek derhalve mag men het bewijs afleiden, dat de Ieren door hun deelname aan de wetgevende arbeid te Westminster afstand gedaan hadden van het hoogste verlangen: dat naar volledige zelfbeschikking. Zelfs waar Parnell het aan Engelschen wou doen gelooven, - ik denk aan sommige zijner antwoorden voor de Parnell-commissie ten tijde van de Pigottvervalschingen - doet men wel hierin niets te zien, dan een uiting van zijn praktisch opportunisme, dat de kansen zijner partij niet door al te scherpe formuleeringen politiek compromitteeren wilde, ook waar zijn intieme gedachten, over welke hij zich maar zelden of nimmer uitte, hooger toppen bestegen. Maar John Redmond dan? Een leider zooals O'Connell en Parnell leiders waren, is Redmond nooit geweest. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had niets van een autokraat. Hij fungeerde - na de verzoening der Parnellieten en Anti-Parnellieten, waarin, na Parnell's val om buitenpolitieke redenen, zijn machtig instrument, de Iersche nationalistische partij jaren lang verdeeld gebleven was - als voorzitter van een politieke groep, als uitvoerder van diens besluiten. Hij was niet, als Parnell de Chief, maar de Chairman. Slechts eenmaal heeft hij bij een groote gelegenheid eigenmachtig en geimproviseerd gehandeld en dit optreden veroorzaakte, niet heelemaal door zijn schuld trouwens, het einde van zijn partij en van de politiek zijner partij: de ondergang der Home Rule Beweging. Toen de Lords Gladstone's tweede Home Rule Bill 1) in 1893 verworpen hadden, en van Gladstone's opvolger, Lord Roseberry, d.i. van de liberalen voorloopig niets te verwachten viel, begon de invloed en de kracht der parlementaire partij af te nemen. Niet alleen zij, maar de heele Iersche bevolking had haar eendracht verloren. Gladstone's verloochening van Parnell om uit het private leven in het politiek gesleepte redenen, de felle, verbitterde strijd, die vooral door de partijname van de Kerk tegen den gevallen leider in Ierland zelf het volk tot verdeeldheid bracht, de ontgoocheling van 1893, die duidelijk beseffen deed, dat van Engeland langs vredelievende weg niets verwacht mocht worden, dat, Parnell's politieke geloofsbelijdenis, Engeland alleen door vrees en dwang tot concessies te noopen was, hadden de aandacht van de parlementaire partij afgevoerd en veel Ieren tot inkeer gebracht. Het grootste deel van Redmonds publieke loopbaan viel in de tijd, toen in het Parlement de Iersche partij tot betrekkelijke kalmte gekomen was, toen, niettegenstaande eenige zeer nuttige wetten, die op speciale gebieden, o.a. plaat- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} selijk bestuur en landkoop, verbetering bedoelden, van de politieke actie in Ierland zelf weinig tegemoetgezien werd en de beste mannen des volks bewegingen in het vaderland zelf begonnen, die het aanzien der partij slechts ondermijnen konden. Stil werkende bewegingen deels, die een belangrijke invloed op de vorming van de Iersche geest verkregen, maar in Westminster, door Redmond, conservatief in hart en nieren, nimmer op hun werkelijke waarde geschat werden. Daar bleef de nationalistische partij met geduld het oogenblik afwachten, waarop, in 1910, 17 jaar na Gladstone's tweede voorstel, de liberale partij, die in 1905 een te groote meerderheid behaalde om de Iersche stemmen voor haar politiek te behoeven, Asquith, die in 1906 Sir Henry Cambell-Bannerman opgevolgd was, zijn overwicht ten gevolge van een verkiezing zóó verminderd zag, dat hij zonder Redmond en de zijnen zijn positie niet had kunnen handhaven. Iersche bevrediging was een der inzetten van de strijd geweest. De uitslag der stemming maakte nakoming der verbintenis onvermijdelijk. De billijkheid vereischt, hieraan toe te voegen dat Asquith, door Iersche bevrediging in zijn program op te nemen, ongetwijfeld een deel zijner stemmen verloren had. Stephen Gwynn, een bekend publicist, Redmonds vriend en medeafgevaardigde, ontkent het in zijn boek over diens laatste jaren niet, dat Redmond door de tijd zijn aanraking met het Iersche volk, wat daarin woelde en streefde, verloren had. Parnell's houding van isolatie in Londen hield hij vol, maar toch was hij min of meer verwestminsterd. In tegenstelling tot Parnell geloofde hij te veel in de praktische waarde ook van liberale toezeggingen. Hij was de eerste Iersche leider, die in het Lagerhuis onomwonden mededeelde, dat hij Ierland in het Britsche Rijk, waaraan hij een groote wereldfunctie toekende, een werkzaam deel wenschte. Uiterst onpolitieke verklaring. Maar Redmond was dan ook in geenen deele een groot politicus. Toen Asquith' Home Rule Bill, na zijn derde aanneming in het Lagerhuis in gevolge {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de Parliament Act wet geworden was, en de toekomst van Home Rule verzekerd scheen, kon Redmond voor het laatst de Iersche menigte meekrijgen. Veel enthousiasme was er niet. Dreigende stemmen gingen op. Een rede van Padraic Pearse, den lateren leider van de Easter Rising van 1916, was rondom een zeer voorwaardelijke, voorloopige aanvaarding, een ernstige, zelfs dreigende waarschuwing, voor het geval de parlementairen wederom misleid zouden blijken 1). De oorlog, zegt men gewoonlijk, kwam tusschenbeide. Geheel juist is dit niet. Reeds voor Augustus 1914 was het duidelijk, dat de zaak slecht stond. Ulster, onverdraagzaam Unionist, als immer voorheen gebeten op de gedachte van uit Katholiek Dublin bestuurd te zullen worden, had al lang getoond met steun der Engelsche Tories de liberale eenheidsplannen te willen dwarsboomen, en evenzoo had het liberale kabinet al voldoende aanwijzingen gegeven, dat het voor de aandrang der tegenpartij, die openlijk verzet organiseerde, bevreesd was. Zoowel in Ulster als in Zuid-Ierland - waar ik over Zuid-Ierland, in tegenstelling tot Noord-Ierland of Ulster spreek, bedoel ik geheel West-, Oost-, en Zuid-Ierland - was men druk in de weer overal vrijwilligerscorpsen te wapenen en te {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenen. De toestand daar was dus al heel precair, toen Redmond in de beroemde zomervergadering van het Parlement, na de Engelsche oorlogsverklaring, door zonder eenige ruggespraak botweg Ierlands loyale steun voor de bestraffing van Duitschlands contractbreuk jegens België toe te zeggen, aan het Engelsche kabinet de gelegenheid opende, om zonder oogenblikkelijke straf de Iersche zaak, zoogenaamd ter wille van de heilige eenheid, aan de reactie en Sir Edward Carson te verraden. Parnell, die, anders dan Redmond, voor zulk autokratisch optreden de machtspositie bezat, zou zulk een fout nooit begaan hebben. Op een oogenblik, waarop Ierland de unieke mogelijkheid gegeven werd, eensvooral het angstig gezag der overheerschers in ruil van zijn steun tot ver-dragende concessies te brengen, verleidde Redmonds enthousiasme voor het Britsche Rijk hem er toe, te vergeten, dat hij voor geen andere zaak dan de Iersche en uitsluitend voor haar, in Westminster stond. De eerste maal, dat Ierland aan Engeland een eisch kon stellen, verkwanselde hij die kans, vol goede trouw en met de edelste bedoelingen, voor een waardelooze dank, die spoedig ondank werd. Anderen waren slimmer dan hij. Zij wenschten tot het laatste hun vijandschap of hun wantrouwen door te voeren. Aan de eene zijde deed het War Office onder Kitchener, een der meest overschatte menschen der eeuw, al het mogelijke om Zuid-Ierland, nadat het zich eenmaal had overgeleverd, te prikkelen en te hinderen. Aan de andere zijde liet Carson, Ulsters bij al zijn fanatisme scherp politieke leider, geen gelegenheid voorbijgaan om te verklaren, dat Ulster voor eigen zaak tot de tanden gewapend zou blijven, en er niet aan dacht ten Rijksbehoeve zijn weerbaarheid te verzwakken. Het gevolg was: voor Ulster en de Tories de concessie, dat de Home Rulewet niet ten uitvoer gelegd zou worden vóór de teekening van het laatste vredesverdrag; voor Carson persoonlijk, zijn opneming in het oorlogskabinet, waarin hij, met zijn vrienden Bonar Law en Smith (den {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigen minister van justitie Lord Birkenhead) de oorlog voor het zelfbeschikkingsrecht van kleine naties zou voeren; voor Redmond en de zijnen de schokkende erkentenis, dat hij zich zelf door zijn misstap tot een volslagen onmacht gedoemd had; voor Zuid-Ierland de onmiddellijke verslapping der geestdrift in dat deel der bevolking, dat zich door een stemming van dankbaarheid voor het nu opgeschorte Home Rule had laten meeslepen, en de plotselinge, felle verscherping van het strijdbaar onafhankelijkheidsverlangen in dat andere deel der bevolking, dat van de aanvang af zijn berusting bij het ontwerp als een laatste concessie aan het beginsel van parlementaire actie, als streng voorwaardelijk beschouwd wenschte te zien. Het feitelijk resultaat van al die verscherpende factoren was het optreden van Sir Roger Casement, dien velen als een der edelste Iersche patriotten achten, en de Paaschopstand van 1916 in Dublin, welke, op zich zelf noodzakelijkerwijs mislukt, nochtans aan de geheele Iersche kwestie een andere richting gegeven heeft. Voor Redmond, bleek al gauw, was daarin geen plaats. Redmond had zich zelf overleefd. De Irish Convention van 1917-'18, wier werk het was verzoeningsplannen te ontwerpen en wier rapporten Lloyd George naast zich neerlegde, om, in stede van constructieve voorstellen, conscriptie voor Ierland door te drijven, was de laatste officieele gebeurtenis, waaraan Redmond deelnam. Zij was een mislukking. Ulster bleef onwillig en Sinn Fein onthield zich. Hij stierf kort daarna. Naarmate Redmond zich, als leider van een nationalistische partij, die zich uiterlijk als in Londen te gast gedroeg, sterker deelgenoot van Westminster ging voelen, had hij juist tegen dat zelfde Westminster zijn weermacht verzwakt. Men was niet bang voor hem. Het is moeilijk uit te maken, wat er van de Iersche kwestie geworden ware, had Parnell in 1914 het woord gevoerd. Dat de geheele situatie een gansch ander karakter gedragen zou hebben, vloeit uit de persoonlijkheid van den grooten leider voort. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De mislukking van Redmonds optreden in 1914 beteekende de ondergang der nationalistische partij. Deze kwam in 1918 slechts met enkele leden uit de verkiezingsstrijd te voorschijn. Zij beteekende, en daarom was het noodig bij haar stil te staan, in de tweede en voornaamste plaats de ondergang der Home Rulegedachte en de ongeëvenaard snelle opkomst der Onafhankelijkheidsbeweging in Ierland zelf. Het fatale lot der Home Rulewet, Engelands behandeling van den rebel Carson, het fusilleeren van de patriotten van 1916, de geheele serie trouweloosheden tegenover Ierland en zich zelf, waarmede de liberale partij van Asquith als door de werking eener goddelijke gerechtigheid aan haar eigen macht en invloed voor vele jaren, misschien voor altijd, een eind maakte, hadden in Ierland alle geloof in een verband met Engeland, als Home Rule bewaard zou hebben, vernietigd, en de groote meerderheid des volks tot een zoo eendrachtig besef van de noodzaak eener scherpe onafhankelijkheidspolitiek gebracht, dat de zelfde verkiezing, die aan Redmonds partij een eind maakte, aan een hervormd Sinn Fein met een sterke meerderheid van 70% de leidende macht over Zuid Ierland gaf. (Slot volgt). {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Van Willem de Mérode. Liedje. 't Zal eenmaal door mijn liederen slaan Alsof, een lentemorgen, De vogelen al te zingen gaan In lucht en loof verborgen. Dat kwinkt en kwettert frank en frisch Nabij en ver verdoken. Dat komt omdat het voorjaar is In bloesems uitgebroken. De gulle gele boterbloem, De milde madelieven Staan druk omkringeld door 't gezoem Van drieste honingdieven. De lucht hangt vol van vochte geur. De weide drijft van roken. Dat komt omdat het voorjaar is In bloesems uitgebroken. Wat bloeit en bladert, pluist en pluimt In weiden en langs wallen, Is nu aan zon en goedgeluimd Plagenden wind vervallen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is geen groeiseltje in 't gras, Dat zij niet koestrend strooken, Nu 't voorjaar zoo verrukklijk ras In bloei is uitgebroken. Wat was mijn leven zonder Zon, Die blaken komt en blinden. O, dat ik voor U zingen kon De liederen der beminden! Maar 't zàl nu door mijn liederen slaan Voorgoed en onverbroken. Dat heeft de zengende Zon gedaan Nu 't voorjaar is ontloken. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomermorgen. De grijze schemering wordt violet. Het teeder peerse waas wil geel verbleeken. Er zweeft een fijne dauw van 't bloemenbed. De volle hooggestamde rozen leeken. Van heesters met hun groenverlakte blaân Ruischt wind bijwijlen zware buien droppen. Ter weerszij van de bronzen olmenlaan Regent het stadig uit de hooge toppen. 't Wordt lichter! als een adem van verlangen Wolkt zienderoogen alle wasem weg. De zuivre witte windebekers hangen Zacht schommelend te drogen in de heg. De koele wind vangt zoeler aan te waaien, En vleugelt sneller over 't klein gazon, Om vluchtig door de rozenbosch te zwaaien En breedgewiekt te vliegen tot de zon. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} October. October met uw donkerblauwe dagen Uw koesterende warmte en koelend licht. 't Hart kan uw heerlijkheid haast niet meer dragen. Gij zijt té schoon voor ons verweend gezicht. O, tranen kunnen onze ziel niet zuivren, Zij maken ons ellendig en zoo zwak, Dat wij bang voor uw milde weelde huivren, Als uw wit licht in stille kleuren brak. Gij hangt de weeke bleekten uwer misten Verdoezelend langs bosch en bonte baan, Dat niet de ziel door aardes schoone listen Zich laat verhindren om tot God te gaan. Aarde, zoo hartelijk en troostend teeder, Moederlijk bij Octobers avondval! Ziel zag God vluchtig, wanneer komt Hij weder? Het schemert, wanneer dat Hij komen zal? De avond staat rood ontloken in het westen, De lichte wind wordt wakker in den oost, O, ziel! uw beemden bloeien ook ten leste. Uw rozelaar staat bloedend overbloosd. God zal den dauw van zijn gena doen vloeien, Dat de eglantier hem met zijn geur verrukt. Ziel 't is October! haast u dan te bloeien! Berst uit in bloei, ziel, want God komt en plukt. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Middeleeuwsche amoureuze liedekens gekozen en bewerkt door Arnold van Lottum. Blaricum. Uitg. Mij. de Waelburgh. Een klein bundeltje met wat naieve liedjes, sommige meer bekend, andere minder. Het lezen van zulke dichten is voor de ziel een spel, een spel zonder inspanning als het kijken naar het fladderen van vlinders. Vreugd en deugd mijn hart verheugt, Nochtans zoo moet ik treuren. Troost mij, lief, als gij wel meugt en laat mij troost gebeuren! Zoete lief Uw klaar aanschijn dat verheugt het harte mijn. Liefde te dragen, het is geen pijn als liefde met liefde beloond mag zijn. B. de H. A. van Collem. Nieuwe Liederen der Gemeenschap. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. Het begrip van het Communisme heeft zich bij van C. verbreed. Het is geen politiek begrip meer, maar een universeel begrip en beduidt een ziels-gemeenschap als waarvan het Schillersche woord zingt: Seid umschlungen Millionen. Het lag in van C's. natuur om te komen tot deze pantheistisch-religieus-extatische menschheidsverheerlijking die geen verband meer houdt met een arbeiderspartij of met het gruwzaam politiek avontuur in Rusland. Niet dat aan den politieken zin des begrips geen herinneringen meer over zijn in deze liederen, maar deze wordt toch omlaag gelaten door de geestelijk-ideëele gedachte- en liefdesvlucht. De groote Communist van het heelal Zijt gij o wind, die met uw hoogen klank In onze arme hoofden hebt geblazen, En ziet, wij staan doorwaaid van zaligheid, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt tot onze hoofden ingegaan, Uw scherpe kreet, uw machtig geel geluid Uw steigerende schuimend sterke stoot, De volle rythmen van uw wijd orkest, En ziet, het zingen werd in ons geboren...... Wij zien elkander aan, en O gij zwevende Wij zijn elkaars gelijken duizendmaal, En duizend maal verschillend, en in ons In allen onzer, is uw stem, o wind Zooals in ieder ding van het heelal. De versvloed van van C. verzwakt nergens. Deze dichter werpt zijn woordenreeksen zingend in de lucht; zijn gedicht is als een spraak die opwelt en voortschrijdt - en toch niet het euvel der overladenheid heeft. Het is de rijke verbeelding, maar vooral de innerlijke drijfkracht die dit wonder voortbrengt; er zijn zeer vele zeer prachtige regels in deze verzen en konventioneele of geforceerde of van anderen nagedane partijen zijn er niet. De wind is het onderwerp van een groot aantal dezer liederen, en hij wordt niet maar bezongen doch zingt zelf mee in van C's woorden: De muzikant, die het heelal ontstijgt, De fluisteraar, de ziel, de melodist, De waaiende wiens eeuwig lijf bevracht Is, met de geuren en de klanken en De kleuren en de dampen van den aether...... Luister naar deze regels (in een ochtend): Zachte gebondenheid is in de lucht, En ergens uit een diepe wereld heft Een haan de roode kraaltjes van zijn kreet Luid pralende den hoogen ochtend in. De aarde ligt als een tevredene...... of: Liefde is de onrust van het rusten, Het bewuste van het onbewuste, In de liefde die zichzelf herkent Ruischen aarde, zee en firmament. of: Ik ben het Communisme, ben het wapen Waarmee de mensch zichzelve overwint, Ik zal den kleinste uit het stof oprapen En maken tot een zingend menschenkind. B. de H. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren door Dirk Coster, Paul Colin, Dr. F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem. Dit geschrift dat in kort bestek een begrip wil geven van wat in de nieuwe letterkunde omgaat, bevredigt toch (kan het ook anders?) den lezer slechts ten deele. Er is een te groot verschil tusschen de schrijvers, zooals te vaak bij dergelijke samenwerkingen het geval is, en waardoor de eenheid van het boek schade lijdt. Het boekje had wellicht anders moeten opgezet zijn en om één centrale gedachte gegroepeerd bij wijze eener enquête in de nieuwste litteratuur. Zoo had de verwachting eener vernieuwing der menschheid als centrale gedachte kunnen gelden en uitgevorscht worden hoe zich de huidige litteratuur daartegenover verhoudt. Is zij pessimistisch of door een nieuwe verwachting bezield? en op welke wijze blijkt deze in gedicht, romanwerk, essay, wijsgeerig geschrift van den laatsten tijd? Is er een nieuw idealisme in de tegenwoordige litteraire kunst te onderkennen? Misschien ware ook zulk opzet eenzijdig, toch zou dan ‘de nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren’ dieper zijn toegelicht dan bijv. door Paul Colin geschiedt die eenvoudig weg het pacifisme daarvoor houdt en de tegenwoordige litteratuur beoordeelt, zonder de minste waardeering voor iets anders, of door Huebner die het expressionisme als inbegrip van den nieuwen geest opvat. Vooral het artikel van Colin is propagandistisch zonder dat zich daarin een dieper begrip van leven of litteratuur verraadt. Veel rustiger en van letterkundig begrip getuigend is het gedeelte dat door Dirk Coster bewerkt is. Ook hier een zeer bepaalde en persoonlijke blik op de letterkunde; wie den heer C. kennen verwachten ook niet anders; maar tevens een breedte die bij Colin ten eenenmale ontbreekt. Coster heeft zijn taak niet klein willen opvatten als chroniqueur der litteratuur, maar is daardoor te breed geworden en moest dientengevolge voorbijgaan aan letterkundige werken en tendenties die in het schema, zooals hij het had opgezet, niet konden ontbreken. Zoo is hier het onvolledige een bezwaar dat bij den lezer weegt. Het komt mij voor dat de schr. zijn taak verlicht had door de Nieuwe Gids-beweging en wat daaraan voorafgaat niet meer dan in kernrakende definities vast te leggen, om zich vervolgens geheel te wijden aan hetgeen van een nieuwere wereldvisie in de latere letterkunde blijkt, aldus zich bepalend tot een oordeelend onderzoek van het geestelijk gehalte der litteratuur in het laatste tijdvak bij jongere en oudere schrijvers. Dat Costers oordeel steeds aannemelijk is en nooit aan onze letterkundige figuren te kort doet, zullen velen niet toegeven; maar wel verdient hij de eer van het recht der geestelijke aanschouwing als hoofdwaarde ook in de letterkunde te hebben ver- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigd. Hoe verre de theorie van de kunst om de kunst achter ons ligt blijkt den lezer van deze litteratuurbeschouwing. Ten slotte is de kunst belangrijk om haar innerlijke waarde; de schoonheid is om de waarheid. Leven, wereld, werkelijkheid groot te zien is de wezenlijke eigenschap van den kunstenaar. Dat Coster met allen gloed van zijn woord voor deze waarheid opkomt, wekt onze groote instemming, ook al onderschrijven wij niet elk vonnis door hem geveld. De beteekenis van het geheele werk, zooals het voor ons ligt is die eener kennismaking met tegenwoordige bewegingen, waarvan men toch nog niet helder zien kan waarheen zij leiden. Wij kunnen dit geschrift het best waardeeren, wanneer wij daarin een schets zien als noodigen voorarbeid voor een werk dat thans kan verricht worden en waarvan wij de leiding gaarne aan den heer Coster toevertrouwen. Wij hopen dat het in een lateren druk zal worden omgewerkt, gekoncentreerd en tot grooter eenheid gebracht. Want zulke levende, uit den tijd zelf voortwellende geschiedschrijving, is van beteekenis voor het internationale geestelijke leven. B. de H. Dr. E.B. Kielstra. De Vestiging van het Nederlandsche gezag in den Indischen Archipel. Volksuniversiteitsbibliotheek, No. 5. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1920. Geen boekje over de Indische geschiedenis heeft de schrijver willen geven, doch een overzicht van de wijze, waarop ons Indische rijk is ontstaan en van de redenen, die tot onze vestiging in verschillende streken van den Indischen archipel hebben geleid. Niet voor geschiedvorschers schreef hij dit werkje, maar voor leeken wier belangstelling moet worden gewekt. Deze getuigenis maakte alle beschouwingen overbodig omtrent de eischen, aan een historisch werkje over Indië te stellen en omtrent het standpunt, dat een koloniale geschiedschrijver thans bij voorkeur zal hebben in te nemen. Niet het opsporen van oorzakelijken samenhang der verhoudingen of van de wisselwerking tusschen personen en gebeurtenissen, noch een zoeken naar regelmatigheid in opvolging der verschijnselen, noch de uiteenzetting van den sociaal-psychischen invloed op het historische evolutievraagstuk in de koloniën wordt door den schrijver beoogd. Hij is in hoofdzaak refereerend en vermijdt zelfs zooveel mogelijk het noemen van personen, zoodat men kan nalaten dit boekje op te slaan bij het zoeken naar een karakteristiek der koloniale figuren. Doch het spreekt van zelf, dat bij het overzichtelijk weergeven der koloniale historische gebeurtenissen in een voor velen leesbaar boekje twee dingen niet konden worden vermeden, te weten de oorzaken en de gevolgen van ons optreden in den Indischen archipel bij de vestiging van ons gezag. Voor de beschrijving en de uiteenzet- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ting van deze factoren had de commissie van redactie voor de Volksuniversiteitsbibliotheek moeielijk een beter auteur kunnen vinden dan den schrijver van Indisch Nederland (1910) en De Indische Archipel (1917), wiens leven grootendeels is gewijd geweest aan de koloniale geschiedschrijving in den hoogerbedoelden zin, en die nog vóór zijn overlijden in Juni van dit jaar het werkje in druk gereed mocht zien. Hij had zijn taak zóó kunnen opvatten, dat hij chronologisch de voornaamste gebeurtenissen met betrekking tot de vestiging van ons gezag in de drie eeuwen van onzen kolonialen arbeid had beschreven, doch hij heeft dat niet gedaan en in aansluiting bij zijn hooger genoemde studiën naast een kort algemeen overzicht een territoriale indeeling van de stof gemaakt, die het gemis aan een register op het werkje niet zoo doet gevoelen als bij de andere werkwijze het geval zou zijn geweest. Het schijnt een knap stuk werk te zijn in vijftig bladzijdjes een overzicht van onze geheele koloniale geschiedenis te geven en daarnaast in korte hoofdstukjes in een twaalftal Indische gebiedsdeelen de vestiging van ons gezag te schetsen; het schijnt niet weinig moeielijk in wederom vijftig pagina's de uitbreiding van ons gezag op Java en in twintig ons geheele optreden in Atjeh weer te geven. Toch slaagde de schrijver in het volbrengen van die opdracht en als aanhangsel volgt dan nog een hoofdstukje over de verloren koloniën: Formosa, Ceylon, Malakka en de Kaapkolonie. Zoo is dit boekje geworden, wat het wilde zijn in overeenstemming met de bedoeling van de reeks geschriften, waartoe het behoort: een goede oriënteering op het geschiedkundige terrein in Nederlandsch-Indië, een populaire inleiding tot de wetenschappelijke Indische geschiedschrijving en een pleit voor des schrijvers opvatting omtrent het ‘gelukkig imperialisme’, dat de uitbreiding van ons gezag in den Indischen archipel kenmerkt J.C. van Eerde. Dr. G. Holst. Electrische Lichtbronnen en hare Eigenschappen. Volksuniversiteitsbibliotheek, No. 4. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1920. De deeltjes van deze Bibliotheek zijn zeer verschillend van aard. Bij sommige wordt getracht een overzicht te geven van een geheele wetenschap met de bedoeling personen, die geheel onbekend met die wetenschap zijn, althans eenig denkbeeld te geven van de daarin behandelde stof. Van dien aard is b.v. het boekje van Prof. Mr. J. van Kan ‘Inleiding tot de Rechtswetenschap’. Uit den aard der zaak kunnen dan slechts enkele grepen gedaan worden uit het reusachtige gebied dat door die wetenschap wordt bestreken. Bij het boekje van Dr. Holst is dit niet het geval. Het onderwerp ‘Electrische Licht- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen’ is niet zoo uitgebreid, of hier kon meer naar volledigheid gestreefd worden, waarbij echter in het oog moest gehouden worden dat praktische informatie meer op den voorgrond moest staan dan wetenschappelijke beschouwingen. Aan niemand kon dit beter zijn toevertrouwd dan aan Dr. Holst, die vele jaren in het Laboratorium van Philips-gloeilampenfabriek is werkzaam geweest en er belangrijke onderzoekingen heeft verricht. Het boekje voldoet geheel aan wat men er onder die omstandigheden van mocht wenschen en verwachten. W. Grieksch Woordenboek door Dr. F. Muller Jan., Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. Bij J.B. Wolters' U.M. - Groningen, Den Haag. Prijs: f 13.90. De leestafel van Onze Eeuw schijnt ter nauwernood de juiste plaats om een lexicon, hetzij als schoolboek hetzij als wetenschappelijk werk te bespreken. Noch de praktische bruikbaarheid, noch de taalkundige betrouwbaarheid kunnen, zonder op ongewenschte wijze vakgeleerdheid - en dat nog wel Grieksche - in het debat te brengen, in zulk eene korte aankondiging worden overwogen. Toch kan ik mij het genoegen niet ontzeggen een paar regels te schrijven ten einde de aandacht ook van hen die niet meer elken dag Grieksch lezen op het werk van den Heer Muller te vestigen. Vooreerst, omdat dit woordenboek zich van vele zijner confraters onderscheidt door zijne zelfstandigheid. Maar al te zeer pleegt door de schrijvers of bewerkers van Lexica het materiaal van hun voorgangers zonder veel controle te worden overgenomen, ook wel in die richting vermeerderd dat achter het Grieksche woord een bonte reeks vertallingen wordt aangeboden, die den jongen gebruiker soms den indruk moet geven dat per slot van rekening een woord als logos b.v. alles wel kan beteekenen en dat hij nu maar moet zoeken, welke vertaling hem in het Grieksche stuk waarmee hij zich bezig houdt - of afpijnigt - het beste past. Dit nu is door den zeer stoeren arbeid van Prof. Muller in zijn woordenboek vermeden. ‘Niet een brij van beteekenissen - zoo schrijft hij op blz. IX van zijn voorrede - wilde ik opdisschen, waarin men op den tast rondploetert, tot men ergens een wankel steunpunt meent gevonden te hebben opschrikkend met een “halt hier is het,” maar een reeks zorgvuldig gekozen beteekenissen, hoofdpunten waarover het woord zijn verschillende levensdraden heenspant.’ Wie naar zulk eene behandeling streeft, schrijft in den vorm van een lexicon geschiedenis, hij maakt de ‘doode’ taal levend en geeft, zij het ook vaak onvolledig en niet zelden onzeker - immers het materiaal waarover wij hier beschikken is beperkt! - inzicht ‘op dien langen weg, de ontwikkeling van menschelijk denken en men- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijk voelen tusschen die verruimend hooge punten in, hier Homerus, ginds aan het einde het N.T.’ Om dat doel althans ten deele te bereiken heeft de schrijver zich niet geringe moeite getroost. Den ‘langen weg’ heeft hij zelfstandig nog eens afgelegd. Wel bewust, hoezeer de woorden in eene taal nuanceering ondergaan door de omgeving waarin zij gebruikt worden, heeft hij zorgvuldig de schrijversplaatsen die ter toelichting van de woordbeteekenissen dienstig schenen uitgezocht - of nagezocht - en overwogen. Zoo kan zijn woordenboek uitnemenden dienst bewijzen indien de leeraar zijn leerlingen door gezamenlijk gebruik aanwijst, hoe men een lexicon behoort te raadplegen en waartoe het dient: niet slechts als hulpmiddel bij het vertalen, maar als leiddraad tot de boeiende geschiedenis eener taal. Maar ook nog om een andere reden verdient de verschijning van dit woordenboek de aandacht van belangstellenden: de bewerking zelve is een symptoom van een nieuwen tijd. ‘Doorloopend’ zoo schrijft de Heer Muller, ‘heb ik getracht ieder artikel te geven als een taalpraeparaat, een klein stukje taalleven in doorsnede. De vóórgeschiedenis van het woord, vóór het binnen ons gezichtsveld, de Grieksche taal, treedt, moest kort behandeld worden, de etymologie volgt dus op het lemma zelf...... Die taalkundige inleiding nu bestemde ik voor den student of ook den leeraar, in verreweg de meeste gevallen niet voor de gymnasiast.’ Ik kan niet ontkennen, dat aan deze wijze van bewerking zekere bezwaren zijn verbonden. Vele - en dikwijls de belangrijkste artikels worden op die wijze bezwaard met eene inleiding die de leerling wel is waar wordt geacht over te zullen slaan, maar die, indien hij er in gluurt, of door een op ‘linquistiek’ al te belusten leeraar er in wordt ingewijd, hem op hopelooze wijze zullen verwarren. Ook zullen meer der zake kundigen dan ik ben, allicht in deze - zeer ineengedrongen - etymologische aanwijzingen zeker veel vinden dat nog in vrij hooge mate problematisch is. Intusschen - dat weet ook de geleerde schrijver zelf wel. Het gold hier eene proefneming en in ieder geval is de moed en de zorgvuldigheid te prijzen met welke hier die proef is ondernomen. K.K. H. Bavinck. Bijbelsche en Religieuze Psychologie. Kampen. J.H. Kok, 1920. Een boek van Bavinck is altijd lezenswaardig. Al ware het alleen om ons opnieuw te toonen, dat de verschillen tusschen Gereformeerden en andere Protestanten niet zóó fundamenteel behoeven te zijn, als somtijds wordt beweerd. Men zie bijv. uitingen als deze (p. 13): ‘De H.S. levert geen populaire of wetenschappelijke psychologie, evenmin als zij ons een schets aan de hand doet van geschie- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, aardrijkskunde, sterrenkunde, landbouwkunde enz.’ En iets verder: ‘Voor een tekstenrol of wetenschappelijk handboek is zij niet geschikt noch bestemd.’ Gulden woorden voorzeker, die wij van harte hopen dat gelezen en ernstig overdacht zullen worden in den kring, waarvoor dit boek allereerst was bestemd (het Gereformeerd Schoolverband). Van even groote ruimheid en onbevangenheid van blik getuigen de beschouwingen over godsdienstige opvoeding en de behandeling van kinderen. Ik denk aan de verdediging van de blijheid in kinderen, aan het bestrijden van een vroegtijdig opdringen van zondebesef, aan het waardeeren van het goede ook in tegenstanders (Rousseau, Basedow, Pestalozzi). Onwillekeurig denkt men hierbij aan wat Gunning in zijn opstel over Christelijke opvoeding (Verz. Opstellen, I, p. 115) over de verhouding van deze tot de ‘ongeloovige wetenschap’ heeft gezegd. Ook de ruiterlijke erkenning ‘dat velen in hun later leven getuigen, dat de godsdienstige opvoeding in huis of op school hen juist van den godsdienst afkeerig heeft gemaakt’ (p. 207) stemt tot dankbaarheid. Want hoe droevig dit feit zelf ook zij, het onomwonden erkennen ervan is de eerste en noodzakelijke stap tot verbetering. Wanneer ik nu, ondanks dit en zoo veel meer dat in dit boek te roemen valt, mij omtrent het geheel onvoldaan moet verklaren dan komt dit hoofdzakelijk doordat het boek niet biedt wat ik afgaande op den titel had hoopen te vinden: Een Bijbelsche Psychologie. Want hoe waar het ook zij dat de Bijbel geen psychologisch handboek is, tot de psychologie staat hij toch in andere betrekking dan tot bijkans alle andere wetenschappen, omdat hij in de levensvolheid en levensgetrouwheid van de daarin geteekende karakters en personen een psychologisch materiaal bezit, zóó rijk als nauwelijks één andere bron. Dat materiaal te verwerken met de gegevens der moderne psychologie, die gelukkig niet meer de physiologische psychologie is van een menschenleeftijd terug, is een uiterst moeilijke, een uiterst dankbare en een dringend noodzakelijke taak. Natuurlijk moet men dan niet bij de ‘algemeene psychologie’ blijven, maar op de wijze der ‘differentieele psychologie’, de karakters en typen, die de Bijbel ons leert kennen, psychologisch analyseeren. Juist in den allerlaatsten tijd hebben werken als die van Müller - Freienfels en vooral het magistrale boek van Jaspers (Psychologie der Weltanschauungen) getoond hoe vruchtbaar deze methode is. Maar dezen hebben uitsluitend de psychologie van niet-Bijbelsche personen bestudeerd, vermoedelijk omdat de Bijbel voor hen niet een levende werkelijkheid is. Welk een rijk geschenk zou Bavinck ons hebben geboden zoo hij ons (ik wil niet zoo onbescheiden zijn te zeggen ‘de Bijbelsche Psychologie’ maar althans) de psychologische analyse van eenige der groote figuren uit den Bijbel had geschonken. Wat ons in stede daarvan hier geboden wordt over vragen der algemeene psychologie als: De eenheid {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschelijke natuur, ziel en lichaam. De vermogens der ziel enz., kan m.i. dit gemis niet vergoeden. Ph.K. Dr. W. Leendertz. ‘Gelijk of ongelijk’. Dr. Leendertz heeft in dit boek de quaestie der wezensgelijkheid of ongelijkheid der menschen gesteld en daarbij zeer sterk het licht op de ongelijkheid laten vallen; wat natuurlijk niet wil zeggen, dat volgens hem, de menschen in hun diepste wezen niets gemeen zouden hebben, doch alleen dit, dat de verschillen in denken en voelen in levensopvatting en levenshouding, die tusschen de menschen onderling bestaan, geen toevallige, oppervlakkige verschillen zijn, geheel of grootendeels voortkomend uit verschillende omgeving en opvoeding, denk- en levensgewoonten, doch diepe kern- en grondverschillen, die men des te duidelijker zal gevoelen, hoe meer men tracht tot den diepsten kern van eigen en anderer leven door te dringen. Het levensrythme der menschen is verschillend, het ‘levensrythme waardoor de menschen in voelen en willen in hun diepste uitingen als religie en moraal, qualitatief verschillend zullen zijn.’ Wie deze ongelijksoortigheid diep gevoelt, hij zal ook beseffen dat dezelfde waarheden door zoo ongelijksoortige menschen op andere wijze moeten worden beleefd, dat dezelfde wereld der eeuwige dingen tot verschillende menschen op verschillende wijze komen moet, dat hetzelfde Christendom iets anders zal moeten zijn voor den een dan voor den ander. Ja, waren alle menschen ‘klare geesten, bij wie de denkbeelden en bewustzijnsvormen autochthoon uit hun ziel opbloeiden’, de groote en rijke zijnsverscheidenheid zou op religieus en moreel, ja op ieder, gebied nog tot een veel grootere bewustzijns-verscheidenheid leiden, dan zich thans vertoont, nu het op verschillende wijze beleefde nog zoo vaak op dezelfde wijze beleden wordt. Alleen dit inzicht kan de juiste houding geven tegenover opvattingen en overtuigingen, die van de onze afwijken, zonder toch ons persoonlijk geloof te verzwakken. ‘Mijn overtuiging van de ongelijkheid die menschen verzwakt mijn geloof niet’; getuigt de schrijver, ‘hoe zou dit mogelijk zijn, waar ik erken, dat mijn innerlijk wezen mij tot dat geloof dringt, dat ik 'n ander mensch zou moeten worden, om mijn geloof te kunnen loslaten?’ Maar, zegt hij, hoewel nu ieder in het practische leven dagelijks de ongelijkheid van menschen uit één kring, vaak van gelijke opvoeding ervaardt, en daar onwillekeurig rekening mee houdt, hoewel de takken van wetenschap, die de ongelijkheid naspeuren als: differentiëele psychologie, paedagogie, crimineele anthropologie, erfelijkheidsleer, enz., in den laatsten tijd zoo sterk op den voorgrond treden, hoewel Nietsche, de groote profeet en prediker der ongelijkheid zijn stem {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo krachtig heeft doen hooren, gaan juristen en economen en politici, gaat men in theologie en ethiek nog vrij geregeld stilzwijgend, ja axiomatisch, van de gelijkheid der menschen uit. Of zoo men de feitelijke ongelijkheid al toegeeft, men stelt de gelijkwaardigheid - religieus uitgedrukt de gelijkwaardigheid voor God - daarvoor in de plaats, en trekt dan uit de gedachte dier gelijkwaardigheid voor God, - die waarschijnlijk berust op het gevoel, dat voor Gods oneindige liefde alle zielen oneindige en dus gelijke waarde hebben? - conclusies, die uit een dergelijke gelijkwaardigheid nooit kunnen voortvloeien. Alle democratie, oordeelt de schrijver, gaat, ook zoo de ongelijkheid wordt betoogd, toch onbewust van de fictie, van het ‘alsob’, der gelijkheid uit. Ik heb het belangwekkend boek van Dr. Leendertz, gedeeltelijk met groote instemming gelezen. Ik gevoelde, dat het goed was, dat tegenover de vaak gedachteloos aanvaarde gelijkheid, de ongelijkheid eens krachtig naar voren werd gebracht - hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat ik het overal met den schrijver eens zou zijn in zijn waardeering der ongelijkheidsverschijnselen, of in de conclusies, die hij daaruit trekt. Tal van verschillen, die hij als ‘wezenlijk’ beschouwt, zie ik wel als wezenlijk onder de gegeven omstandigheden, doch niet als kern- of wezensverschillen. Vooral, waar de schrijver de groepsverschillen bespreekt, kwamen ernstige bezwaren en bedenkingen in mij op. Zouden de menschen van verschillenden stand wel zoo andersoortig zijn als de schrijver aanneemt? Zouden die, - ik gevoel het, zeer diepgaande - verschillen, hoe kras ze zich soms ook doen gevoelen, niet veelal tot verschillende denk- en levensgewoonten kunnen worden terug gebracht? En het seksenverschil? Ik gevoel, hier spreken kernverschillen mee, maar zou werkelijk mijn vrouwelijk intellect, mijn vrouwelijke logica zich zoo geheel anders, zoo veel vruchtbaarder hebben kunnen ontwikkelen, zoo ze daarin niet belemmerd ware geworden door de specifiek mannelijke taal- en begripsvorming, waaraan ze zich had aan te passen? Vleiende, doch weemoedige gedachte! En de beroepsverschillen? Want ook de verschillende beroepen, betoogt de schrijver, eischen een verschillende geaardheid en vertoonen een verschillende moraal. Zouden werkelijk de meeste menschen in onze maatschappij zóó algemeen juist dàt beroep hebben gevonden, dat met hun specialen aard overeen kwam, dat de beroepen natuurlijke groepen vormen? Doch hoe dan met de dubbele moraal van den politicus qua staatsman en qua particulier persoon, die dr. Leendertz aanvaardt en verdedigt? Indien die diplomatenmoraal autochthoon uit zijn ziel opbloeide, hoe zou bij hem een dergelijke dupliciteit te verklaren zijn? Deze en tal van dergelijke vragen kwamen onder het lezen in mij op. Misschien zou het boek overtuigender op mij hebben gewerkt, indien {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorm krachtiger ware geweest. Al te veelvuldig echter geeft de schrijver zijn eigen overtuiging met de woorden van het een of andere citaat weer, dat, gelicht uit het wellicht overtuigend betoog, waarin het voorkwam, op zich zelf niet overtuigt en slechts bewijst, dat nog anderen, wellicht zelfs deskundigen, de opvattingen van dr. Leendertz hebben gedeeld. Deze eigenaardigheid van den stijl gepaard aan een overvloed van uitheemsche termen, wekken onwillekeurig den indruk, alsof de stof nog niet volkomen het eigendom van den schrijver was geworden. Het komt mij dan ook voor, dat het boek er op gewonnen zou hebben, indien dr. Leendertz nog gewacht had, tot hetgeen hij te zeggen had - en dat waarlijk wel waard was, gezegd te worden! - voldoende gerijpt was, om van zelf den daarvoor passenden, eigen, klaren, krachtigen vorm te vinden. Jacqueline E.v.d. Waals. Précis historique et anthologie de la littérature française par J.B. Besançon et W. Struik. Deuxieme partie. Groninque. J.B. Wolters. In de October-aflevering van O.E. heb ik het eerste deel van dit boek aangekondigd. Het tweede deel is zeker niet minderen lof waard; het bevat de litteratuur der negentiende eeuw en handelt achtereenvolgens over, om het kort te zeggen: romantisme, realisme, symbolisme. De duidelijke indeeling en heldere toelichting der overzichten, de puntige behandeling, waarin algemeene karakteraanwijzing wordt gegeven, de beperking door de schrijvers aan zichzelf opgelegd, de toevoeging van portretten en de goede keus uit de negentiende eeuwsche litteratuur, maken dit boek tot een aantrekkelijk leerboek voor de leerende jeugd. Een opmerking die zich bij de bezichtiging aan mij voordeed was deze: waarom is van Jules Laforgue een gedicht opgenomen, terwijl toch zijn proza (Moralités legendaires) veel belangrijker is? B. de H. Peter Aerds. De Heilige Vreugden des levens. Amsterdam. Em. Querido. Een dichtbundel met een voorrede, waarin de schr. zijn gedichten juist karakteriseert met den term: wildzang van één gelukkige liefde. Meer willen deze verzen niet zijn en zijn ze ook niet. Toch bedoelt de dichter met de uitgave, zooals zijn ietwat hoogdravende voorrede vermeldt, een protest tegen de ‘openbare wereld’. Die voorrede stemt weinig overeen met het karakter van wildzang; want wildzang is alleen aardig als de dichter natuurmensch is en niet erbij gaat filosofeeren over het verval der maatschappij. Dat hij ook zelf nog {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} meer maatschappijmensch is dan hij voorwendt, blijkt uit het uitgeven dezer verzen onder een schuilnaam, zooals in de Voorrede wordt vermeld. Wanneer deze gedichten voor veertig jaren waren geschreven, zouden ze een teeken van groote vrijheid en zelfstandigheid zijn. Thans kunnen ze ons niet sterk verrassen; wij hebben in de litteratuur alreeds alle vrijheden veroverd. Zeer bizonder zijn deze verzen dan ook niet; zij geven uiterlijke observatie en natuurlijkheid van gevoel, waarin de toon slechts zelden tot grooter golving zwelt (zooals in: o heimelijk feest, o zoete rozen-nacht, en: O Heilige Daad die gloeit ons leven door). Het Faunachtige is er meer dan het Dionysische; terwijl de paringsdaad mythologisch als kosmische daad kon beseft zijn, blijft zij hier besloten in het individueele geval en verbreedt zich niet tot den omvang van het mythische. Het zou juist gave des dichters zijn om haar groot te zien. Deze dichter komt niet verder dan de natuurlijke echtheid. Dat lijkt ons Hollandsch-zonder meer, en heeft wel verdienste, maar toch niet zoo veel als Peter Aerds zelf schijnt te meenen. Wanneer deze verzen gelegd worden naast die van Richard Dehmel, eveneens verheerlijker van de naakte natuurlijkheid, dan mag bij Dehmel somtijds de echtheid twijfelachtig zijn, de bezieling is toch over het algemeen van grootscher gehalte en van verder blik. Daarmee wil ik niet zeggen dat er niet ook wildzang mag zijn. B. de H. Martien Beversluis. Zwerversweelde. Blaricum. Uitg. Mij. de Waelburgh. Deze verzen hebben een bekorende frischheid. Diepte hebben ze niet, maar beweging zit er in; ze zijn goed gedicht, volbloed Nederlandsch, zonder zwakke plekken, waaraan het te zien ware dat de dichter was blijven steken en zich met moeite had voortbewogen. De natuur wordt met heldere oogen aangezien en met een kloeke, zuivere verbeelding begrepen. Maar na dezen bundel met genoegen te hebben doorgelezen, vraag ik mij af of het leven niet om grootere dingen bestaat dan waarvan deze dichter weet, en of ook niet de tijd grootere dingen noodig heeft? En of het voor de dichtkunst wel zin heeft aan de buitenzijde der werkelijkheid te blijven? Van het plastisch vermogen van B. geeft het volgende koeplet een voorbeeld: Je rappe ranke vingertjes cadansten door d'octaven; een luchtig licht vertelseltje kwam langs de toetsen draven. En als wel honderd pareltjes, die rolden na elkander, ging dat maar losjes toon na toon van d'eenen kant naar d'ander. B. de H. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Iersche kwestie Door Mr. P.N. van Eyck. III. Sinn Fein. Wat is Sinn Fein? Het is een vraag welker beantwoording een nauwlettend onderzoek vereischt. Ik moet echter teruggaan en tegenover de schets der politieke beweging in het vorige hoofdstuk een parallel overzicht van de geschiedenis en ontwikkeling der ‘physical force movement’ stellen. Na het smoren van de opstand van 1798, na de executieschuwende zelfmoord van Wolfe Tone, na het aan zijn verwondingen bezwijken van Lord Edward Fitzgerald, na het ophangen van den leider der laatste ‘rebellie’, den jongen Robert Emmett, scheen haar invloed gefnuikt. O'Connell's welsprekendheid bracht het volk in de waan, dat ook zonder geweld zijn rechtmatig verlangen bevredigd kon worden: het vergieten van ook maar één druppel bloed achtte hij de Iersche vrijheid niet waard. Zijn vrees voor gewapend optreden en bloedvergieten deed hem, door zijn noodverijdeling van de massameeting te Clontarf in 1843 - O'Connell wist ontzaglijke menschenmassa's op zulke meetings {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} te bezielen: die van Tara telde 250.000 aanwezigen - op het gunstigst oogenblik de overwinning verspelen, vernietigde zijn prestige bij het opkomend geslacht van leiders, en bracht hem ten overvloede in de handen der Engelsche regeering, die hem na dit échec eindelijk aandurfde en inde gevangenis wierp. Toch is de strooming, schoon meest verborgen, onafgebroken in actie gebleven. Het optreden van Whiteboys, Ribbonmen en dergelijken staat er deels niet in rechtstreeksch verband mede, maar is niettemin een symptoom van de zelfde geest. Over het geheel zien wij haar telkens, wanneer een der groote politieke verschijningen de hoop op een bevredigende oplossing van uit Westminster op zich gevestigd houdt, onder de grond duiken, om eerst na de kennelijke mislukking der parlementaire actie met vernieuwde aandrang naar boven te komen en in kracht en invloed te winnen. Terwijl O'Connell's Repealpolitiek, zijn taktiek van afwisselende aansluiting bij de Whigs en de Tories - zijn steunen van het kabinet Melbourne wordt als een der grootste fouten van zijn carrière beschouwd - vruchteloos bleek, en de oude ‘Bevrijder’ zijn eigen herroepingsgedachte ten slotte liet schieten, scheidde een groep jonge intellectueelen zich van hem af. Zij zijn de befaamde Young Irelanders uit de jaren '40. De hoogbegaafde, jonggestorven Thomas Davis, dichter en essayist, John Mitchell, pamfletist en historicus, schrijver van een Jail Journal dat een der meesterwerken van in het Engelsch geschreven memoirekunst is, leiders van dat beroemd orgaan ‘The Nation’, waren onder hen de voornaamsten. Van de anderen noem ik Smith O'Brien en Gavan Duffy, geschiedschrijver van de beweging en biograaf van Thomas Davis. Mitchell, die, na de dood van Davis in 1845, uit de gematigd geworden Nation getreden was en een sterke invloed ondergaan had van den fellen James Fintan Lalor, op wiens aanzweepend verkondigd land-evangelie ik later terugkom, predikte in de United Irishman onverholen de opstand. Zijn optreden voerde de beweging, onder aanwakkering van {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de continentale revoluties, na zijn gevangenneming en deportatie in 1848 tot een wapengang, voor welks mislukken de weerzin tegen gewapende actie bij Mitchell's meegesleepte vroegere genooten, Smith O'Brien en Gavan Duffy, niet weinig schuld draagt. De groote hongersnood en zijn gevolgen: emigratie en verslagenheid, schortte voor een aantal jaren de ontwikkeling van de physical force movement op. Betrekkelijk spoedig niettemin herstelde zij zich en vond zij haar uitdrukking in een beroemde organisatie, die tijdens de gansche tweede helft der negentiende eeuw de innerlijke stuwkracht van de strijd om zelfbestuur leverde: de Fenians. Leiders waren James Stephens, John O'Mahony, John O'Leary en O'Donovan Rossa. Hoewel ook hun gewapend optreden, of hun voorbereidingen daartoe, in 1867 verijdeld werden, verloren zij, mede door de krachtige steun der meerendeels wild republikeinsche Amerikaansche Ieren, en hoewel op hen gemeenlijk de verantwoordelijkheid gelegd werd van de politieke gewelddadigheden van mannen als de z.g. ‘Invincibles’, met wie zij niets te maken hadden, niets van hun invloed die, onder Parnell, de voornaamste kracht bleef, waarop deze gedurende zijn gansche optreden steunde. Aan den oud-Fenian Michael Davitt, naast Parnell de grootste Iersche leider uit de tweede helft der vorige eeuw, was hij de gedachte verschuldigd, die hij tot de hoeksteen van zijn politiek gebouw maakte: dat de groote massa in Ierland niet beter voor de nationalistische strijd te winnen was, dan door deze vast te koppelen aan de strijd voor een oplossing der scandaleuse en onhoudbare landkwestie. Door de moreele en financieele hulp der Fenians behield Parnell de macht, waarover hij tot op het oogenblik van zijn val beschikte. De vijandin der Fenians, de Katholieke overheid, trof in haar Parnell-vervolging haar felst-bestreden tegenpartijders tevens. Dat de Fenians voor de slappe taktiek der parlementairen na de ‘split’ geen sympathie gevoelden, behoef ik na het voorgaande niet nader uiteen te zetten. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Parnell's dood en de ‘split’, na de verwerping van Gladstone's tweede Home Rule Bill in 1893, openbaarden zich, zeide ik, verschillende stroomingen. In de eerste plaats de Gaelic Movement, die, in 1893, toen de Gaelsche dichter en literatuur-historicus Douglas Hyde de Gaelic League stichtte, haar organisatie kreeg. Een zuiver onpolitieke beweging van mannen, die gezien hadden, hoezeer, behalve de betreurenswaardige werkingen van de in 1831 ingestelde Board of National (!) Education, de eeuwlange oriëntatie van de belangstelling naar Londen, zonder de verlangde winst, het Iersche volk ten nadeele van zijn nationaliteit volledig dreigde te verengelschen. In zijn aanhoudende zorg voor de staatkundige vorm zijner vrijheid, had het schade geleden aan het eenige, dat die vorm zijn inhoud, zijn rechtvaardiging en symbolische waarde geeft, zijn ziel. Als het vrij geworden was, zoo moest het blijken, vreesden zij, en terecht, zou er geen natie meer zijn, om in die vrijheid zich te ontwikkelen en van zich zelf te getuigen. Daarom is voor alle geloovigen in de Gaelsche nationaliteit van het Iersche volk 1893 een der groote data uit hun geschiedenis. Een der grondstellingen der Young Irelanders, dat nationale opvoeding der Ieren - educate that you may be free - het eerste vereischte is overnemend, maar consequenter doorvoerend, trachtte de Gaelic League met behulp van verschillende methoden de nationale persoonlijkheid van het volk te herstellen en te ontwikkelen, het tot besef en geloof in zijn kracht, tot vertrouwen in zijn eigenheid te brengen. Haar voornaamste middel daartoe was haar poging om de landstaal, het Gaelic, dat voor een eeuw buiten de Pale (de Oostelijke kuststreek) algemeen, tegenwoordig nog slechts door eenige honderdduizenden in het Westen en op de eilanden gesproken wordt, haar karakter van volkstaal terug te geven. Aan dit streven besteedde zij, doordrongen van de waarde, die een eigen taal voor een volk bezit, een belangrijk deel van haar werkzaamheid. Of het mogelijk zal zijn het Engelsch als volkstaal door {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} het Gaelic te vervangen, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Ongetwijfeld heeft zich het verschijnsel, dat een bijna afgestorven taal weer tot levende landstaal werd, voorgedaan en moet men bij algeheele vrijheid de belangrijke invloed van onderwijs en priesterschap niet onderschatten. Bilinguisme zal in het gunstigste geval vooreerst wel het uiterst bereikbare zijn. Het heeft, paedagogisch, kennelijke bezwaren, maar vele Ieren zullen, vooral als zij mogen aannemen, dat het slechts een voorbijgaand stadium behoeft te zijn, wanneer zij het behoud hunner taal er door kunnen waarborgen, de nadeelen aanvaarden. Vraagt men vervolgens, of de Gaelic League veel Engelsch sprekende Ieren tot Iersch spreken gebracht heeft, dan luidt het antwoord, al is het aantal in verhouding tot de groote massa nog gering, toch bevestigend. Haar groote beteekenis echter ligt in de algemeene opwekkende invloed, die zij naast, en essentieeler dan, de begeleidende ontwikkeling der Engelsch-Iersche literatuur, waarvan W.B. Yeats, Synge en AE de bekendste figuren zijn, heeft uitgeoefend. Het aantal taalbekeerlingen moge nog betrekkelijk klein zijn, het aantal diergenen, die door het werk der Gaelic League tot het gevoel van hun nationale waardigheid ontwaakt zijn, overtreft het eerste ontelbare malen. Dat de Bond op die wijze ook op de ontwikkeling van het politiek besef, en gemeenlijk in de richting van een intransigent republikanisme, een levendige stimuleerende invloed gehad heeft, spreekt, al was het nimmer de bedoeling der leiders, van zelf. In de tweede plaats de coöperatieve beweging, de stichting van eenige verstandige en ervaren Ieren, onder wie de Protestantsche, toen Unionist, nu Dominion Home Ruler Sir Horace Plunkett de leider was. Door Sir Horace Plunkett is in 1894 de Irish Agricultural Organisation Society, de beroemde I.A.O.S. opgericht, wier weldadige inspanning op materieel al evenmin overschat kan worden als die van de Gaelic League op geestelijk gebied. Plunkett en de zijnen hebben het zich zelf tot levensarbeid gemaakt en hebben getracht de overheid aan te drijven, om voor {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouw en veeteelt datgene te bewerken, wat landeigenaars en regeering altijd verwaarloosd en meestal verhinderd hadden: de verheffing van de boerenstand, de economische en technische organisatie der kleine landbouwers en veeteelers, de opvoeding der landlieden tot een modern niveau van vakkennis, tot coöperatie in bedrijf en financie, tot een psychische opleving, die met de voor de hand liggende consequentie van het materieel succes, dat hij nauwelijks kende, het bestaan van den kleinen Ierschen boer (in het Westen man voor man armzalige keuterboertjes, die onder het juk van den gombeen-tusschen-handelaar, den winkel- en kroegbaaswoekeraar - die vloek van Ierland in het verleden - de opbrengst der magere, uitgemergelde en versnipperde terreintjes wel niet vergunde te sterven, maar toch in een ondermijnende toestand van aanhoudend en hopeloos gebrek hield) weder menschelijk en levenswaard maakte. Dat op het land tegenwoordig een grootere welvaart heerscht dan voorheen, dat een aantal wantoestanden uit de weg geruimd zijn of op het punt staan te verdwijnen, dankt de Iersche boerenstand, en dus heel Ierland, niet alleen aan de Land Acts, die een deel van hen wel in staat stelden zich het blijvend gebruik van hun land te verzekeren maar een paar der ergste misstanden fixeerden, ook, en in de eerste plaats aan het volhardend pionierswerk der I.A.O.S. Maar deze had nog een andere invloed. Door de landslieden overeind te helpen, door een nieuw besef van eigenwaarde in hen op te wekken, door hen de vruchten van coöperatie te laten aanschouwen en genieten, hen te doordringen van het besef, dat in gezamenlijke arbeid voor een gemeenschappelijk doel buiten alle politiek en godsdienst om de onmiddellijke voordeelen liggen die zij altijd gemist hadden, heeft Plunkett's organisatie, al evenzeer strikt onpolitiek als de Gaelic League, zoo goed als deze medegewerkt tot de ontwikkeling van een zelfvertrouwen en van een gemeenschapsbesef, die indirect ook op de vorming en sterking van het politiek besef zoo heilzame invloed hebben uitgeoefend. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} In de derde plaats, nu komen wij reeds iets later, de oorspronkelijke Sinn Fein-beweging, die, eenige jaren vroeger, door de stichting van Wolfe Tone Clubs in 1898 en de oprichting van de United Irishman door Arthur Griffith in 1899 ingeleid, op haar beurt in 1904 het beslag eener organisatie kreeg. Arthur Griffith, een der sterkste persoonlijkheden, die Ierland in de laatste tijd heeft voorgebracht, was tot de overtuiging gekomen, dat het doel van Ierland niet zoozeer in Home Rule, als wel in Repeal der Uniewet lag. Hij zag in deelname aan het politieke leven in Westminster een formeele erkenning van Engelands usurpatie, die stoffelijk en geestelijk op het Iersche volk de allerhachelijkste uitwerking had. Hij wilde restitutie van de toestand, zooals die na George's ‘onherroepelijke’ onafhankelijkheidsverklaring van 1782 geweest was, d.w.z een van Engeland volkomen onafhankelijk Ierland, bestuurd door een eigen tweekamerige wetgevende macht, met een uitvoerend gezag van uitsluitend aan het Iersche Parlement verantwoordelijke ministers en een aan Ierland en Engeland gemeenschappelijken koning. Men ziet, dat Griffith's vroeger politiek ideaal wat betreft de gewenschte staatsvorm met dat van het tegenwoordige Sinn Fein niets te maken heeft. Wat zijn taktiek betreft, het essentieele kenmerk van Griffith's beweging wordt door de woorden Sinn Fein, ‘ons zelf’, voldoende aangegeven. Niet in de hulp van eenige Engelsche partij, niet in wetgevende arbeid te Westminster, maar in de Ieren zelf moest de overwinning liggen. Op eigen kracht en volharding hadden zij te bouwen, van eigen vastbeslotenheid en opofferingsgezindheid de verwezenlijking hunner denkbeelden te verwachten. Een overtuigd aanhanger van Friedrich List's nationaal-economisch stelsel, ontwierp hij al in 1905 een uitvoerig programma voor de ontwikkeling van Ierlands onderwijs, landbouw, handel, nijverheid, visscherij, geldwezen, enz. Griffith was, men merke het tweede onderscheid op met wat men tegenwoordig Sinn Fein noemt, nimmer een voorstander {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} van gewapend verzet, dat hij tegen de Engelschen in laatste instantie altijd nutteloos achtte. ‘It is because Ireland is to-day unable to overcome England on the battlefield we preach the Sinn Fein policy’, schreef hij. ‘We believe that the four-and-a-quarter millions of unarmed people in Ireland would be no match in the field for the British Empire. If we did not believe so, as firmly as we believe the eighty Irishmen in the British House of Commons are no match for the six hundred Britishers opposed to them, our proper residence would be a padded cell.’ Wel van dat lijdelijk verzet, dat door Engeland in Ierland zelf het regeeren onmogelijk te maken, tot toestaan eener Iersche regeering moest dwingen, en van die stille activiteit, die, in Ierland zelf constructief en organiseerend arbeidzaam, het door het lijdelijk verzet onmogelijk of gebrekkig gemaakt Engelsch bewind van zelf door Iersche levens- en bewindsvormen verdringen zou. Het typische van Griffith's overtuiging is dit: dat zij van de indirecte politieke winst der geestelijke en materieele beweging van Hyde en Plunkett, die aan haar voorafging, het grondbeginsel tot fondament van haar taktiek maakte. Veel uiterlijk merkbaar succes had Griffith, die zijn standpunt en programma, behalve in zijn tijdschriften, in zijn boek: Resurrection of Hungary uiteenzette, niet. Een oogenblik, in de loop van het eerste decennium der eeuw, scheen het of zijn gedachte aan invloed zou winnen. Later, toen de massa, zonder welke zijn Sinn Fein-taktiek nooit zou kunnen werken, zich nog eenmaal door Asquith en Redmond met Home Rule liet paaien, kromp zijn invloed zoo zeer, dat Sinn Fein op zichzelf bij het uitbreken van de oorlog nauwlijks meer een beweging kon heeten. In de vierde plaats de arbeidersbeweging. Men heeft tot op deze bladzijde weinig of niets over haar gelezen, en ook dit is de plaats nog niet om iets uitvoeriger op haar in te gaan. Het zij hier kort gezegd, dat de politieke nationalistische beweging, bijna altijd beheerscht door mannen van de zelfde klasse en de zelfde klasse- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten als de vertegenwoordigers van hun tegenpartij, zoo noodig en waar zij kon van de lijdende standen der Iersche maatschappij gebruik gemaakt had om haar doel door te zetten, maar voor de aanspraken dier standen als een individueele klasse met eigen rechten niets voelde, noch uit andere dan humanitaire of praktisch utilitaire overwegingen iets op haar programma zette. Zooals wij later zien zullen: Wolfe Tone vóór de Unie, James Fintan Lalor en (onder zijn invloed) John Mitchell in het midden der negentiende eeuw, Parnell, die, protestant en landlord, de landstrijd niet alleen aan de zelfbeschikkingsstrijd vastkoppelde, maar hen zelfs in de scherpste en helderste woorden identificeerde 1) waren de zeer belangrijke uitzonderingen op de regel, die James Connolly de strijd der ‘crows and kites’ noemde. Deze laatste, James Connolly, stichtte in 1896 ‘The Irish Socialist Republican Party’, het begin van de moderne Iersche socialistische beweging, waarvan hij met Jim Larkin tot zijn dood de groote leider bleef. Als socialist heeft hij bovenal gewerkt voor de organisatie van ‘unskilled labour’, voor de ontwaking van het sloppen-proletariaat in Dublin en Belfast, en voor de innerlijke emancipatie der industrieele arbeiders, slaven van arbeid en religieus-politiek fanatisme in Ulster. Maar Connolly was niet alleen hartstochtelijk socialist, hij was bovendien hartstochtelijk patriot. Velen hebben zich verwonderd over de nationalistische ijver van een man, voor wien internationalisme een axioma van zijn geloof {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Men vergeet, en vooral dogmatische socialisten vergeten of kunnen vaak niet inzien, dat nationalisme in internationalisme voorondersteld is. ‘We are Republicans, schreef Connolly in het eerste nummer van The Workers Republic, because (ik cursiveer) we are Socialists, and therefore enemies to all privileges; and because we would have the Irish people complete masters of their own destinies, nationally and internationally, fully competent to work out their own salvation.’ Dat de band tusschen de socialistische en de nationalistische strijd in Ierland door historisch bepaalde toestanden en door het karakter van Connolly's Gaelsch-communistisch socialisme nauwer is dan overal elders, daarover zal ik later nog spreken. Van het bestaan van die band heeft Connolly zijn volgelingen weten te doordringen. De socialistische Irish Citizen Army, vrijwilligerscorpsen, tot wier organisatie Carson's rebellie de stoot gegeven had, leverde bij de Easter Rising van 1916 het grootste deel van de phalanx. In het gedenkschrift voor O'Donovan Rossa had Connolly geschreven: ‘In honouring O'Donovan Rossa the workers of Ireland are doing more than merely paying homage to an unconquerable fighter. They are signifying their adhesion to the principle of which Rossa till his latest days was a living enbodiment - the principle that the freedom of a people must in the last analysis rest in the hands of that people - that there is no outside force capable of enforcing slavery upon a people really resolved to be free, and valuing freedom more than life. We in Ireland have often forgotten that truth, indeed it may be even asserted that only an insignificant minority of the nation ever learned it. And yet, that truth once properly adopted as the creed of a nation would become the salvation of a nation. For slavery is a thing of the soul, before it embodies itself in the material things of the world. I assert that before a nation can be reduced to slavery its soul must have been cowed, intimidated or corrupted bij the op- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} pressor. Only when so cowed, intimidated or corrupted does the soul of a nation cease to urge forward its body to resist the imposition of the shackles of slavery; only when the soul so surrenders does any part of the body consent to make truce with the foe of its National existence.’ Aan het einde zeide hij van zijn strijdbare organisatie: ‘The Irish Citizen Army in its constitution pledges its members to fight for a Republican Freedom for Ireland. Its members are, therefore, of the numbers who believe that at the call of duty they may have to lay down their lives for Ireland, and have so trained themselves that at the worst the laying down of their lives shall constitute the starting point of another glorious tradition 1) - a tradition that will keep alive the soul of the nation.’ Bij nog een andere leider van de Rising zullen wij dezelfde gedachte terugvinden en dezelfde vurige beslotenheid aantreffen. In de vijfde plaats het oude, onvervalschte republikanisme zelf. Het was er al die jaren geweest. Zijn werkingen waren lange tijd wel niet duidelijk zichtbaar, want de republikeinsche broederschap was nu en voorheen een geheim genootschap, maar zij bestonden niettemin, en zij waren sterk. Zonder twijfel beïnvloedden zij velen, die, schoon hoofdzakelijk op ander gebied werkzaam, bewust of onbewust door hen medebepaald werden. De groep separatisten, die, uit de reeds vermelde Wolfe Tone Clubs voortgekomen, in 1910 de tweewekelijksche Irish Freedom oprichtte, vormde een soort linkervleugel der Sinn Fein-beweging, maar maakte in elk opzicht de oude Fenianbeginselen tot hun eigen. Wenschte Griffith behoud van het koningsschap, zij begeerden een republiek. Verhield Griffith zich tegenover de arbeidersbeweging afwerend, zij richtten zich veel meer naar het aanwassend Socialisme. Van de gedachte aan gewapende actie deden zij nimmer afstand: voor en na, meenden zij, kon deze noodzakelijk worden. Carson's rebellie {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het Engelsch gezag, zijn vorming van een provisioneele regeering, zijn organiseeren van vrijwilligerscorpsen voor Ulster, zijn importeeren van wapenen en ammunitie uit Duitschland te Larne, zijn parades en défilés der regeering ten trots, begroetten zij niet, gelijk men oppervlakkig beschouwend denken zou, met verontwaardiging over een zoo vuige poging om Home Rule te smoren, maar met vreugde. Zonder eenige illusie overigens ten opzichte van Ulsters onveranderd vijandelijke gevoelens tegenover de rest van Ierland, zagen zij in Carson's optreden die echt-Iersche actie, die, zoodra over Ierland iets tegen de zin der Ieren door het Engelsche Parlement besloten zou worden, klaarstaat, om zelfs het anders vurig aangebeden Britsch gezag de gehoorzaamheid op te zeggen. Zij herkenden met een schok in dit doortastend handelen de ware gedragslijn, waar langs ook Zuid-Ierland de vervulling zijner wenschen moest afdwingen, en organiseerden, gelijk Connolly naar het zelfde voorbeeld Larkin's Citizen Army, de Irish Volunteers over het geheele land tot een Iersch leger, dat in het uur der noodzaak zou klaar staan. Padraic Pearse, de leider, die zijn leven als hartstochtelijk Gaelic Leaguer begonnen was, die zijn advocatenloopbaan vaarwel zeide om als hoofd eener Gaelsche school - de beroemde Sgoil Eanna - naar oorspronkelijk Iersche begrippen zijn leerlingen tot nationale Ieren op te leiden, de pamfletschrijver, die in een aantal twopence brochures, waarin hij Wolfe Tone, Davis, James Fintan Lalor en Mitchell als zijn geliefde meesters beleed en hun gedachten groepeerde, een republikeinsch ideaal van Ierland voor de Ieren en het Iersche land voor de Iersche werkers opstelde, waarop Connolly zich met hem vereenigen kon, de dichter, die in zijn Gaelsche gedichten en verhalen een zuivere, poëtische uitbeelding (en profetie) van zijn zeldzaam nobel leven gaf, Padraic Pearse was de laatste jaren vóór en de eerste jaren na het uitbreken van de oorlog de belangrijkste figuur der Republikeinen. Hij {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} was het, die naar aanleiding van Asquith's Home Rule Bill de waarschuwing uitsprak, waarin Redmond de grenzen gewezen werden, tot waar hij het volk kon meekrijgen. Toen de politieke leiders (officieel de overmacht) door de loop der gebeurtenissen opgejaagd uit hun loomheid en bevreesd geworden, dat hun invloed hun ontglipte, de centrale leiding der vrijwilligers bemeesterden, bleven de republikeinen desondanks de levende en levenwekkende stuwkracht, die op getrouwe compagnieën haar geloof en geestdrift overbracht. Ik heb de vijf genoemde stroomingen ietwat uitvoerig geteekend, omdat zij vrij volledig de zuiver Iersche factoren doen begrijpen, die tot de tegenwoordige toestand geleid hebben. Toen in 1915, na de ontgoocheling, O'Donovan Rossa, de laatst overgebleven leider der oude Fenians van '65, op Glasnevin begraven werd, sprak Pearse de aanjagende rede uit, die tot zijn liefst herdachte daden behoort. Het belangrijke is, dat in een uitgave ter gedachtenis aan deze gebeurtenis voor het eerst de namen van Griffith, Pearse en Connolly te zamen stonden. Wil dat zeggen, dat de eerste ook aan de voorbereiding van de Paaschopstand van 1916 medegewerkt heeft? Geenszins. Maar Griffith was nimmer in beginsel een vijand van gewapende actie. Hij is een fel, maar koel denker, die naar scherp-omlijnbaar praktisch nut ziet: praktisch nut zag hij onder normale omstandigheden in een opstand niet. Altijd echter had hij rekening gehouden met de abnormale omstandigheden, die een oorlog van Engeland en Duitschland met zich zou meebrengen. Reeds in 1912 schreef hij daarover: ‘Ireland can be freed by forms of arms; that is the fact which ever must be borne in mind. The responsibility rests with the men of this generation. They can strike with infinitely greater hopes of success than could their fathers and their grandsires: but if they let this chance slip, if they strike no blow for their country whilst England herself is in handgrips with the most powerful nation in Europe, then the opportunity will have passed and Ireland will be more {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} utterly under the heel of England than ever she was since the Union.’ De oorlog was er nu. ‘The Fenians and the Fenian faith incarnated in Allen, Larkin and O'Brien were of a fighting and revolutionary epoch. They can only be commemorated by men of another fighting and revolutionary generation. That generation we have with us to-day. For we have the material, the men and stuff of war, the faith and purpose and cause for revolution. We shall have Ireland illumined with a light before which even the Martyrs' will pale: the light of Freedom, of a deed done and action taken and a blow struck for the Old Land.’ Al waren deze woorden, die in 1915 in zijn tijdschrift verschenen, niet van Griffith zelf, en al was Sinn Fein bij de opstand niet rechtstreeks gemoeid, wij zien er toch uit, hoe dicht hij in 1916 de militante groep van Pearse en de zijnen genaderd was. Pearse en Connolly waren idealisten, in wie de martelaarsgeschiedenis van Ierland tot vleesch en bloed geworden was: zij geloofden aan de volstrekte macht van het bloedoffer, ook waar onmiddellijk slagen onwaarschijnlijk was. Zij achtten de mogelijkheid, dat hun opstand het begin van een breede verzetbeweging zou zijn, niet uitgesloten. Een breedere beweging was voorbereid. Onderhandelingen met Duitschland - Engelands vijand Ierlands vriend! - hadden plaats gehad. Zij werd op het laatste oogenblik door John Mac Neill, een tegenwoordig minister van Dáil Eireann, afbesteld. ‘We declare the right of the people of Ireland to the ownership of Ireland and to the unfettered control of Irish destinies to be sovereign and indefeasible.’ Deze woorden uit de Republikeinsche Proclamatie bevatten de essentieele geloofsstellingen van den republikeinschen socialist Connolly en den socialistischen republikein Pearse. De werking van hun daad lag niet alleen in de daad zelf, die alle gematigde Ieren schrik aanjoeg en de meesten een waanzinnige krachtsverspilling leek. De leiders wisten, dat, zoo hun opstand niet slaagde, de dood hun verzekerd was, zij wisten ook {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het martelaarschap van zijn zonen voor een onderdrukt volk vermag. Die werking lag in hun lot na de daad: dat Connolly, Pearse, dat MacBride en Pearse's broeder, de beeldhouwer William Pearse, dat de dichters Macdonagh, Plunkett en MacEntee, na in het geheim berecht te zijn, gefusilleerd werden. Zij lag in dat van dag tot dag herhaalde doodschieten van Ierlands edelste geesten, het gedenken van Engelands trouweloosheid en partijdigheid, dat dien anderen rebel, Carson, tot minister maakte. Die werking was deze: dat het volk, dat zich kort tevoren met Asquith's Home Rule tevreden gegeven, dat Redmonds loyauteitsverklaring bijna twee jaar tevoren hier met een zekere mate van meegaandheid, daar zelfs met geestdrift, gesteund had en tienduizenden jongen mannen aan het Britsche leger had afgestaan, door een zelden zoo treffend voltrokken innerlijke omwenteling in een kort tijdsverloop een republikeinsch volk werd, hetwelk van geen band met Engeland iets verwachtte, en alleen op ‘zich zelf’ aangewezen, zich het bereiken van het republikeinsch ideaal als eerste doel voor oogen plaatste. Een zoo snelle en massale verschuiving van gematigdheid tot extremisme in de overgroote meerderheid van een heel volk is, zeide ik, zelden gezien. De inwerking bleek sterk. In de Irish Convention, die onder Sir Horace Plunkett het middel voor een vereeniging van heel Ierland, en het schema voor een bevredigende verhouding tusschen vereenigd Ierland en Engeland zocht, heeft, misschien, maar zéér misschien, de mogelijkheid eener verzachting der publieke stemming gelegen. Sinn Fein nam er geen deel aan. Toen Lloyd George de rapporten der Conventie, welke overigens, dank zij Ulster, niet tot de ‘substantieele’ overeenstemming gekomen was, die de Prime Minister zoo voorzichtig geweest was als eisch te stellen, naast zich neerlegde en, opnieuw de Iersche aan de Engelsche zaak opofferend, een conscriptiewet voor Ierland doordreef, verwekte hij in het volk, dat door zijn priesterschap gesteund werd, een zoo fel {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet, dat hij haar uit vrees voor een gróóte opstand, niet durfde toepassen. De nu leidende partijen hadden zich inmiddels georganiseerd. Vroeger onrepublikeinsche Repealers als Griffith hadden ingezien, dat ook de kroongemeenschap niet bewaard kon blijven. Zij waren, althans voorloopig, republikeinen geworden. Het verzet tegen Engeland had al wie de parlementaire actie een schuldige en overleefde misleiding achtten, vereenigd. Sinn Fein, zoolang een scheldwoord, zoolang wat het voor de Engelsche regeering nog is, een woord, waaronder alle mogelijke richtingen vereenigd en veroordeeld werden, was de naam die de nieuwe organisatie, als in ons land de Geuzen de hunne, uit het gebruik aanvaardde. Een National Council werd opgericht. Deelname aan tusschentijdsche verkiezingen bracht het resultaat, dat na hevige strijd een paar Sinn Fein-candidaten zich verkozen zagen. De Volunteersbeweging herleefde. Tegelijk met de officieele, hield ook Sinn Fein een Convention, waarop het een breedvoerig uitgewerkte Constitutie vaststelde. Bij de Algemeene Verkiezing, die in Engeland de nederlaag van het democratisch beginsel te zien gaf, bleek in Ierland de oude nationalistische partij op een heel enkel lid na weggevaagd. Sinn Fein had haar, met behulp der Arbeiderspartij, die, hoeveel verschillen er tusschen haar en Griffith ook bestonden en bestaan mogen, tot nu toe de nationale strijd liet voorgaan, en op een ondubbelzinnig republikeinsch programma, vervangen. Van zijn candidaten werden, ondanks alle officieele tegenwerking, ondanks gebrek aan verkiezingspraktijk, de meesten gekozen. Ruim 70% der bevolking van heel Ierland, Ulster inbegrepen, had op de republikeinen gestemd. Deze republikeinsche afgevaardigden, die de eed van trouw aan den Engelschen koning natuurlijk niet aflegden en het Britsch Parlement niet erkenden, constitueerden zich onder de naam van Dáil Eireann tot Iersch Parlement, dat ministers benoemde, en den voorzitter van Sinn Fein, Eamonn de Valera als president, den ondervoorzitter Arthur Griffith als vice-president aanwees. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Dáil Eireann is de officieele vertegenwoordiging der partij, die tot op heden de meerderheid van Ierland beheerscht en met het Engelsch gezag in een openlijke strijd verkeert, welks uiterlijke vormen aan ieder min of meer bekend zijn. (Wordt vervolgd). {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Kierkegaard Door Jacqueline E. van der Waals. II. (slot). Sören Kierkegaard heeft zijn vader liefgehad met al de hartstocht zijner zwaarmoedige natuur, zijn vader wien hij, menschelijkerwijze gesproken, alles te danken had, die zijn opvoeding had geleid, zijn fantazie ontwikkeld, zijn scherpzinnigheid geoefend, zijn religiositeit opgewekt, hem, wien hij alles verschuldigd was - ook zijn zwaarmoedigheid, en die hem ongelukkig had gemaakt - uit liefde. ‘Daar was eens,’ schrijft hij in zijn ‘Stadiën op den weg des levens,’ ‘daar was eens een vader en een zoon. Een zoon is als een spiegel, waarin de vader zichzelf ziet en den zoon is wederom de vader als een spiegel waarin deze zich in de toekomst ziet. Toch beschouwden ze elkaar zelden op deze wijze, want hun dagelijksche omgang had al de opgeruimdheid van een levendig, vroolijk gesprek. Slechts enkele malen geschiedde het, dat de vader stilhield, met zwaarmoedigen blik op den zoon nederzag en zeide: “Arm kind, je verkeert in stille vertwijfeling.” Verder werd daar nooit over gesproken, hoe dat verstaan moest worden en hoe waar het in den grond was. En de vader meende, dat hij schuld had aan de zwaarmoedigheid van den zoon, en de zoon {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht, dat hij het was, die zijn vader die smart veroorzaakte - maar nooit werd daar een woord over gewisseld.’ Zooals het tusschen dezen zoon en dezen vader was, zoo was het ook, meende Kierkegaard tusschen hem geweest en zijn vader. Ook deze had in den kleinen Sören, dien hij met zwaarmoedige teederheid liefhad, in het kind van zijn ouderdom, dezelfde stille vertwijfeling vermoed, waarmee hijzelf te kampen had, en hij had voor dat kind gehoopt en gebeden, dat het eenmaal dezelfde troost, denzelfden vrede zou mogen vinden, dien hij zelf in het geloof had gevonden. ‘Zie, dat je Jezus Christus van harte kunt liefhebben,’ sprak hij soms, als hij het kind in droeve gedachten verzonken zag. Maar die Christus, dien hij zijn zoon leerde kennen, was niet de goede, teedere Herder, die zijn schapen op grazige weiden, aan de oevers van zeer stille wateren leidt, nog minder het kleine Kerstkindje, bij wiens geboorte de engelen zongen en die vreugde brengt en blijdschap in de huizen en harten, het was de stille, ernstige Man van Smarte, die bespot en bespuwd en gehoond en gekruisigd werd, die door de wereld werd uitgeworpen, door de wereld, waar alle waarheid wordt gesmaad, al het goddelijke wordt gekruisigd. Dien Jezus lief te hebben, het beteekende: het kruis op te nemen en Hem te volgen op zijn lijdensweg; met Hem te overwinnen, het beteekende: ‘te overwinnen in eeuwigen zin, hetwelk in tijdelijken zin lijden is.’ Dat laatste begreep de kleine Sören natuurlijk nog niet en ook de jonge theologische student zag de toekomst van den Christen, zijn toekomst nog niet zóó duister in. Toch begon in die dagen reeds zijn strijd, de strijd van het zich toeëigenen van hetgeen tot nog toe slechts aanvaard was, de strijd van het gedeeltelijk loslaten: de omzetting van objectief in persoonlijk geloof. Want niet de waarheid, die we aanvaard, maar de waarheid, die we beleefd hebben, is onze waarheid, ons persoonlijk bezit, of zooals Kierkegaard het uit- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt in de laatste woorden van ‘Enten-Eller’: ‘Eerst de diepe, inwendige beweging, de onbeschrijfelijke ontroering des harten, eerst dat brengt u tot de zekerheid, dat, wat gij erkend hebt, uw eigendom is, dat geen macht het u ontnemen kan: want alleen de waarheid, die opbouwt, 1) is waarheid voor u.’ En inmiddels genoot hij van het studentenleven. Hij reed paard, ging naar de comedie, verdiepte zich in litteratuur en filosofie en meer dan zijn theologische studie boeide hem de Romantiek en Hegel, hield de figuur van Faust, van Don Juan, van den Wandelenden Jood hem bezig. Naar alle kanten ging zijn belangstelling uit en van examendoen kwam niet. Toen was het, dat de ‘aardbeving’, waarvan hij in zijn dagboek spreekt, geschiedde, dat het verschrikkelijke gebeurde: hij leerde in den vader, dien hij bewonderde en vereerde, den zondaar kennen - doch zijn liefde verflauwde niet, ze werd hartstochtelijker door zijn smart, dieper, donkerder door meegevoel. Nu zag hij zichzelf als Salomo, den zoon van David en Bathséba en hij denkt zich sidderend het oogenblik in, dat Salomo de schuld zijns vaders vernam. ‘Is daar,’ vraagt hij zich af, ‘een liefdessmart, gelijk aan die, zich over zijn vader te moeten schamen, voor hem, dien men het diepst bemint en wien men het meest schuldig is? Zich hem rugwaarts te moeten naderen met afgewend gelaat, om zijn schande niet te moeten aanzien? Maar welke zaligheid is grooter dan die, hem te mogen beminnen, zooals een zoon dat wenscht? En als dan het geluk meebrengt, dat men trotsch op hem zijn mag, omdat hij de eenige uitverkorene is, groot boven allen, de sterkte van het volk, de trots van het vaderland, geprezen tijdens zijn leven, glorierijk in de herinnering. Gelukkige Salomo, dat was uw lot!......... {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo leefde Salomo gelukkig, bij den profeet Nathan. De kracht en de groote werken des vaders bezielden hem niet tot daden, want daar vond hij geen gelegenheid toe, maar ze bezielden hem tot bewondering en de bewondering maakte hem tot dichter Maar was de dichter bijna afgunstig op zijn held, de zoon was zalig in de overgave aan zijn vader. Toen bezocht de jongeling eens zijn koninklijken vader. In den nacht ontwaakt hij, doordat hij beweging hoort, waar de vader slaapt. De angst grijpt hem aan, hij vreest, dat daar een booswicht is, die David wil vermoorden. Hij sluipt naderbij - hij ziet David in de verbrijzeling des harten, hij hoort de kreet der vertwijfeling van de berouwvolle ziel. Onmachtig zoekt hij zijn legerstede weer op; hij sluimert in, maar hij vindt geen rust. Hij droomt; hij droomt, dat David een zondaar is, verworpen door God, dat de koninklijke majesteit Gods toorn over hem is, dat hij tot straf het purper moet dragen, dat hij gedoemd is tot heerschen, gedoemd de zegen des volks aan te hooren, terwijl de Goddelijke Gerechtigheid in het verborgene het vonnis over den schuldige velt, en in den droom vermoedt hij, dat God niet de God der vromen is, maar der goddeloozen en dat men een zondaar moet wezen om Gods uitverkorene te zijn, en de verschrikking van den droom ligt in die tegenstrijdigheid’ 1). Hij zag zichzelf als Antigone, de dochter van Oedipus en Jocaste, geboren uit het geslacht van Labdacus, waarop de vloek der goden rustte en hij stelde zich den invloed voor, die de wetenschap van de schuld haars vaders op haar moest hebben en op haar verhouding tot den man, dien ze liefhad. Neen, het was niet het dramatisch gegeven van het oud-Grieksche treurspel, dat zijn aandacht bezighield, het was de modern tragische strijd van zijn eigen verloving, die hij in de liefdestragedie van Antigone gaf. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oedipus,’ schreef hij in zijn verhandeling, ‘over de reflexie van het antiek tragische in het modern tragische’, 1) ‘Oedipus heeft den Sfinx gedood, Thebe bevrijd, Oedipus heeft zijn vader vermoord en is met zijn moeder getrouwd en Antigone is de vrucht van die verbintenis. Dus in de Grieksche tragedie. Hier wijk ik af. Bij mij is alles eveneens en toch is alles anders. Dat hij den Sfinx gedood en Thebe bevrijd heeft is allen bekend en Oedipus leeft geëerd en bewonderd, gelukkig in zijn huwelijk met Jocaste. Het overige is voor de oogen der menschen verborgen en geen vermoeden heeft ooit dien vreeselijken droom tot werkelijkheid gemaakt. Alleen Antigone weet het. Hoe ze het te weten is gekomen ligt buiten de sfeer der tragische belangstelling en ieder kan in dat opzicht zijn eigen fantazie den vrijen teugel laten. Op jeugdigen leeftijd, vóór ze nog volkomen ontwikkeld was, hebben duistere aanwijzingen omtrent dat schrikkelijk geheim reeds nu en dan haar ziel ontrust, tot de zekerheid haar met één slag in de armen van de angst heeft geworpen.’ Oedipus sterft en nog steeds is zijn geheim niet bekend, Antigone is er zelfs onwetend van of hijzelf het geheim van zijn schuld gekend heeft. In de herinnering van het volk leeft hij als een gelukkig koning en Antigone, die haar vader even hoog heeft bewonderd als bemind, geniet van zijn roem, van iedere lofspraak, haar gedachte houdt zich voortdurend met hem bezig - maar haar enthousiasme voor haar vader is de eenige wijze waarop ze haar smart uiting kan geven, ‘haar leven heeft slechts deze beteekenis voor haar, dat het, gewijd door onverbrekelijk stilzwijgen, hem iederen dag, ja ieder uur de laatste eer bewijst.’ Maar Antigone heeft lief en ‘hij, dien ze liefheeft, is daar niet onwetend van. Ze is geen alledaagsch meisje en dus is ook haar huwelijksgift iets buitengewoons, n.l. haar smart.’ Mag en kan ze nu haar smartelijk geheim verbergen voor den man, dien ze liefheeft? Mag en kan {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dat geheim, het geheim haars vaders, aan iemand ter wereld meedeelen? Ze verbergt zich, ze trekt zich terug. ‘Haar teruggetrokkenheid verwondert den beminde; hij bemerkt, dat hier buitengewone moeilijkheden te overwinnen zijn; maar ze schijnen hem niet onoverkomelijk. Alles, waar het voor hem op aankomt is, haar er van te overtuigen, hoe diep hij haar bemint, ja dat zijn leven voorbij zal zijn, indien hij van haar liefde afstand zal moeten doen. Zijn hartstocht wordt ten slotte bijna onwaar, maar des te vindingrijker, hoe meer tegenstand hij ontmoet. Maar iedere verzekering van zijn liefde verhoogt haar droefheid, met iedere zucht boort hij de pijl der smart dieper en dieper in haar ziel. Hij laat geen middel onbeproefd, om haar te bewegen. Hij weet, als alle anderen, hoe innig ze haar vader heeft liefgehad. Hij treft haar aan bij het graf van Oedipus, waarheen ze zich heeft begeven, om lucht te geven aan haar smart.... hij verrast haar, hij beroept zich op de liefde, waarmee ze haar vader bemind heeft, hij bemerkt, dat hij buitengewonen indruk maakt, hij houdt aan, hij verwacht alles van dat middel en hij weet niet, dat hij hiermee zichzelf tegenwerkt.’ Direct heeft Kierkegaard natuurlijk in geen zijner werken over zijn verhouding tot zijn verloofde gesproken. Doch hij verborg zijn geheim, zooals een dichter zich verbergt, zooals hij ook het geheim zijns vaders heeft verzwegen, d.w.z. bijna op iedere bladzijde, die hij schreef, verborg en beleed hij zichzelf en zijn liefde. Telkens anders gekleurd, telkens anders belicht, vertelt hij hetzelfde verhaal. Hij geeft het als Constantijn Constantius in de geschiedenis van het ‘jonge mensch’ uit de ‘Herhaling,’ als proeve van ‘experimenteele psychologie’, hij belijdt het, bijna historisch getrouw, in het dagboek van Quidam, in ‘Schuldig - Niet schuldig.’ Hij verhaalt, hoe hij reeds dadelijk na de verloving, reeds zoodra hij den stap uit het rijk der fantazie in de werkelijkheid gewaagd had, had gevoeld, dat hij, de oude {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} man van 26 jaar, het recht niet had, het leven van het jonge, levenslustige kind aan het zijne te verbinden, hij, die immers duizend jaar te oud was, om ooit een meisje gelukkig te kunnen maken! Gevoelde hij als Antigone, dat zijn zwaarmoedigheid in verband met het geheim zijns vaders tusschen hen stond, dat hij met zijn huwelijksgift der smart niemand mocht toebehooren? Wist hij, zoo hij trachtte zich te openbaren, als Quidam, de held uit ‘Schuldig - Niet schuldig?’, dat het meisje hem niet verstaan zou, omdat ze den ernst, de religieuze voorwaarde miste, noodig om een leed als het zijne te kunnen begrijpen, te kunnen dragen? Of, zoo hij zich verborg, vreesde hij wellicht, dat ze hem, als het jonge mensch uit de ‘Herhaling’ tot last zou worden, omdat ze hem stoorde in zijn vertrouwelijkheid met zijn liefste vriendin de smart? Heeft hij behoefte alleen te zijn met zijn herinnering, alleen met zijn verlangen, omdat zijn kunstenaarsnatuur de gave mist, eenvoudig en spontaan lief te hebben, met de natuurlijke vertrouwelijkheid, waarmee een man zijn vrouw moet beminnen? Is zijn liefde voor Regine slechts de liefde van den dichter voor zijn muze, voor het meisje dat hem tot dichter heeft gemaakt? Eén ding weet hij, weet hij met volkomen zekerheid, dat hij haar niet gelukkig zal kunnen maken, noch zij hem, zij die ‘het zwijgen zijner melancholie niet heeft kunnen breken’ en hij vraagt haar zijn woord terug. Doch, neen, ze heeft hem immers lief en ze weet ook, dat hij haar liefheeft, ze bezweert hem bij al wat hem heilig is, bij de nagedachtenis van zijn vader, dat hij haar niet zal verlaten, ze zou sterven, zoo hij het deed, ze kan niet leven zonder hem. Dan besluit hij zich langzamerhand van haar los te maken, zijn liefde te verbergen, zich anders voor te doen dan hij is, opdat ze er zelf toe zal komen, de verloving te verbreken, en haar vrijheid als een verlossing te gevoelen. En die houding houdt hij vol, ook nadat hij zelf ten slotte, zonder nadere verklaring, den band verbroken heeft, die hen bond. ‘Als het kind gespeend moet worden,’ schrijft Kierke- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gaard in zijn beschouwing over Abraham’ 1), ‘maakt de moeder haar borst zwart, opdat de borst er niet aantrekkelijk zou uitzien, als het kind die niet meer hebben mag. Dan meent het kind, dat de borst veranderd is; maar de moeder is dezelfde, haar blik is liefdevol en zacht als altijd; gelukkig wie geen verschrikkelijker middelen behoeft om het kind te spenen!’ Hij heeft later op dezen tijd teruggezien als op de ‘verschrikkingsperiode’ zijns levens. Want innerlijk blijft hij Regine trouw, ‘haar en mijn gestorven vader,’ schrijft hij, ‘zullen mijn gezamenlijke boeken worden gewijd.’. Zijn leven lang, ook als Regine reeds lang getrouwd is, ja, tot op zijn sterfbed toe, blijft ze het middelpunt, waarom al zijn gedachten zich bewegen. Hij hoort de ‘Don Juan’, ziet Scribes blijspel ‘De eerste liefde,’ leest Goethes ‘Faust’, zijn ‘Clavigo’, de ‘Antigone’ van Sofocles - maar de reeks verhandelingen en lyrische ontboezemingen, die hij naar aanleiding van dat alles schrijft, die Victor Eremita in het verborgen laadje eener oude secretaire vindt en als het werk van den ‘aestheticus’ in ‘Enten-Eller’ uitgeeft, verhalen slechts van haar en hemzelf en hun liefde. Alle mogelijkheden, die in hun liefdesverhouding verborgen lagen, vervolgt hij dialectisch tot in haar uiterste consequenties met al de zelfkwellende hartstocht zijner melancholie. Hij denkt aan don Juan, den verleider, die alleen in Spanje 1003 jonge meisjes en vrouwen verlokt heeft en verlaten, en hij vraagt zich af, wat het verschil is tusschen dezen genialen verleider - ach, op het aantal komt het niet aan! - en hemzelf. En in zijn verhandeling over het ‘muzikaal-erotische’ beschrijft hij don Juan als den vertegenwoordiger van het spontaan erotische, dat buiten de ethische sfeer van goed en kwaad ligt en dat in de muziek zijn natuurlijke uitdrukkingswijze vindt. Tegenover die geniale onmiddellijkheid, ziet hij dan {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf en zijn reflexie, ziet hij zichzelf, zooals de wereld, die zijn verzwegen strijd niet kent, hem zien moet, zooals ook zij, die hij liefheeft, voor haar eigen welzijn hem moet blijven zien en hij reproduceert zichzelf in het dagboek van den Verleider als den aethetischen genieter, die met geraffineerd koele zelfzucht met de liefde van een jong meisje experimenteert, haar liefde opwekkende en die weer verwerpende. Hij vraagt in de ‘Ongelukkigste’ aan zijn ‘medeafgestorvenen’ wie het meeste recht heeft op het graf, dat zich ergens in Engeland moet bevinden, dat het opschrift ‘de Ongelukkigste’ draagt en dat, toen men het opende, ledig werd bevonden en hij kent zichzelf, zichzelf en niet het meisje, dat hij verlaten heeft, dat voorrecht toe. Hij ziet ook het comische in de figuur van Emmeline in het blijspel van Scribe, de diepe ironie, die in haar onwankelbare trouw aan haar eerste liefde ligt, - die immers de ware, de eenige is! - in haar verzekeringen, dat ze Charles voor niets ter wereld zou kunnen opgeven, omdat dat haar dood zou zijn, (‘zoo'n juffertje als Emmeline pleegt altijd het standvastigst te zijn als haar minnaar van haar af wil,’ schrijft Kierkegaard bitter), terwijl ze - ach Regine! - toch zoo gemakkelijk een ander lief krijgt en trouwt. Dan weer laat de gedachte aan het huwelijk hem niet met rust, het huwelijk, waarin de liefde, wedergeboren in de keuze, in het besluit, uit het onmiddellijke stadium van de romantische willekeur, - waarin de aesthetische schrijver van bovengenoemde lyrische verhandelingen immers verkeerde - in de ethisch religieuze levenssfeer wordt overgebracht; en het is de hartstocht van het eigen onbevredigde verlangen, de bitterheid van het buiten gesloten zijn, die doorklinkt in den welsprekenden lofzang van den ethicus Wilhelm, den schrijver van het tweede gedeelte van ‘Enten-Eller,’ op de blijde veiligheid, ja, de meer dan aesthetische schoonheid van het {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk, waarin de ethische eisch van de algemeen menschelijke zedewet zijn uitdrukking vindt. Aesthetisch - ethisch! Het is met afgunstige bewondering voor den normalen mensch, die de kunst verstaat, zich ethisch in de algemeen geldige vormen van huwelijk of vriendschap, van maatschappelijke betrekkingen of socialen omgang uit te drukken en te verwezenlijken, dat Kierkegaard in deze tegenstelling zichzelf als den romanticus, die zich als de uitzondering boven het normale stelde, heeft gezien en veroordeeld. Doch - ook in ander licht heeft hij zijn isolatie, zijn verhouding tot het normale leven gezien. De vraag schuldig, niet schuldig? die hij zich ten opzichte van zijn verloofde stelde, verdiepte zijn Christelijk zondebesef en bracht hem in inniger verhouding tot God. Schuldig? Niet schuldig? Ja, natuurlijk schuldig, antwoordt hij in de lijdensgeschiedenis van Quidams verloving, schuldig, omdat hij begonnen is, wat hij niet heeft kunnen realiseeren. Maar daarna? Heeft hij, zoodra hij gevoelde, dat hij Regine niet gelukkig kon maken, het offer zijner liefde niet in volkomen gehoorzaamheid, in absolute overgave aan Gods wil gebracht? Ja, - maar: hij heeft zich in bedrog en mystificatie gehuld, zijn woord gebroken, hij zou, zoo ze waarlijk niet had kunnen leven zonder hem, schuldig zijn geweest aan haar dood.... Kierkegaard is in ‘vreezen en beven’ genaderd tot de tegenstelling ethisch - religieus, die in ‘Enten - Eller’ nog geen tegenstelling vormden. Had hij vroeger tegenover de aesthetische levensopvatting, die in spelende willekeur de lusten en begeerten van het oogenblik volgt, de min of meer religieus getinte ethische opvatting, zooals die in den algemeen geldigen vorm van het huwelijk haar uitdrukking vindt, als de hoogere gesteld, thans voegt hij aan de twee levenssferen van ‘Enten - Eller’ nog een derde stadium toe, stelt hij boven het normale het buitengewone, boven den regel de uitzondering, boven het ethisch algemeen geldige, de persoonlijk religieuze verhouding tot God. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een ethisch standpunt is Quidam schuldig: hij verbrak zijn woord, hij bedroog de geliefde, religieus is hij gerechtvaardigd, want de religieuze zin van zijn daad is deze, dat hij het offer zijner liefde in volkomen gehoorzaamheid gebracht heeft. Waarom hij het deed? waarom hij het doen moest? Ach, in de religieuze sfeer is het onmogelijk zich te rechtvaardigen, zich voor anderen verstaanbaar uit te drukken: het is Frater Taciturnus, die ‘Schuldig - niet schuldig’ schreef; het is Johannes de Silentio, die, het offer van Abraham overdenkende, voor dezelfde tegenstrijdigheid stond, die de verschrikking van Salomo's droom geweest is, toen hij bedacht, wat het beteekende, Gods uitverkorene te zijn. De ethische uitdrukking voor hetgeen Abraham deed, was immers deze, dat hij zijn zoon heeft willen dooden, - doch religieus was hij gerechtvaardigd, omdat het God was, die hem verzocht. God verzocht Abraham, daar is geen andere uitdrukking voor deze vreeselijke godsverhouding, waarin het ethische tijdelijk wordt opgeheven, geen andere uitdrukking dan deze - die niets verklaart. Noch Johannes de Silentio, noch Frater Taciturnus kunnen ethisch hun held rechtvaardigen, doch religieus voelt Kierkegaard Abraham en Quidam en zichzelf gerechtvaardigd - door Gods bevel. En toch - En toch, hij en Regine ze hadden elkaar immers lief. Tegenover de zekerheid, dat ze elkaar niet gelukkig konden maken, stond de zekerheid hunner liefde, tegenover den eisch, die liefde op te geven, de belofte, die in die liefde lag. Schuldig? Niet schuldig? Daar was eens, verhaalt Kierkegaard, een eenvoudige jongen, die een prinses liefhad, hij weet, dat van een huwelijk geen sprake kan zijn, dus geeft hij zijn wensch haar te bezitten op, hij berust...... Ach, indien hij geloof had bezeten 1) - en indien Kierkegaard dàt geloof, het geloof ook voor dit leven, had gehad! Indien hij krach- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tens het absurde het onmogelijke had geloofd, indien hij, na absoluut afstand te hebben gedaan, na het offer, dat hij moest brengen, te hebben overgegeven, zonder dien afstand te herroepen of terug te nemen, wat hij gaf - eenvoudigweg het geluk van hun liefde aanvaard had! Ja, indien!...... Maar, toen hij de religieuze beweging der oneindige resignatie had gemaakt, heeft hij de daarop volgende beweging, die van het geloofsvertrouwen, dat krachtens het absurde het tijdelijke, het aardsche, teruggrijpt, niet kunnen maken. En hij denkt aan één, die het wel heeft gekund; aan Abraham, den Vader des geloofs, die vertrouwd heeft, dat God zijn belofte, hem een zoon te schenken, gestand zou doen, die gelooven bleef, ook toen de vervulling der belofte zich liet wachten, ook toen het menschelijkerwijze onmogelijk was, dat Sara, zijn vrouw, hem nog een kind zou schenken. ‘Als Abraham gewankeld had,’ zegt Kierkegaard, ‘zou hij zijn hoop hebben opgegeven. Hij zou tot God gezegd hebben: “Het is wellicht niet Uw wil, dat dit geschieden zal, ik zal mijn wensch dus opgeven, het was mijn eenige, het was mijn zaligheid. Mijn ziel is oprecht, ik voed geen heimelijken wrok, omdat Gij mij dit ontzegdet.” Hij zou niet vergeten zijn geworden, hij zou door zijn voorbeeld, velen ten zegen zijn geweest, maar hij zou niet de Vader des geloofs zijn geworden; want het is groot een wensch op te geven, maar het is grooter, om er aan vast te houden na dien te hebben opgegeven; het is groot, het eeuwige te grijpen, maar het is grooter het tijdelijke vast te houden na het opgegeven te hebben.’ Hij denkt aan Abraham, die niet gewankeld heeft, zelfs niet toen God, hem verzoekende, zeide: ‘Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij liefhebt, Isaäk en ga henen naar het land Moria en offer hem aldaar tot een brandoffer op een der bergen, dien ik u zal zeggen.’ Indien Abraham, als Quidam, als Kierkegaard, het offer gebracht had, gehoorzaam aan Gods bevel, indien hij ‘de beweging der oneindige resignatie’ gemaakt {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} had en zijn zoon had opgegeven en daarmede het geloof aan de vervulling van Gods beloften, indien hij niet de Vader des geloof geweest ware, - het bijbelsche verhaal had aldus moeten luiden: ‘Het was bij het krieken van den ochtend, Abraham stond vroeg op, liet de ezels zadelen, verliet zijn tent en Isaäk ging mee, maar Sara keek hen na door het venster tot in de vallei, totdat ze hen niet meer zien kon. Zwijgend reden ze drie dagen. Op den ochtend van den vierden dag sprak Abraham nog geen woord, maar hij hief de oogen op en zag in de verte den berg Moria. Hij liet de jongens achter en ging alleen met Isaäk aan de hand op naar den berg. Maar Abraham zeide tot zichzelf: ‘Ik wil toch niet voor Isaäk verbergen, waarheen deze weg hem voert.’ Hij stond stil en legde zegenend zijn hand op Isaäks hoofd, en Isaäk boog zich om dien zegen te ontvangen. En Abrahams aangezicht was dat van een vader, zijn blik was zacht, zijn woord vermanend. Maar Isaäk kon hem niet verstaan, zijn ziel liet zich niet opheffen; hij omvatte Abrahams knieën, hij viel hem smeekend te voet, hij bad hem voor zijn jonge leven, voor zijn schoone verwachtingen, hij herinnerde aan de vreugde in Abrahams huis, hij herinnerde aan de smart en de eenzaamheid.... Toen hief Abraham den jongen op en zijn woorden waren vol troost en vermaning. Maar Isaäk kon hem niet verstaan. Hij beklom den berg Moria maar Isaäk begreep hem niet. Toen wendde hij zich een oogenblik van hem af, maar toen Isaäk Abrahams gelaat weerzag, was het veranderd, zijn blik was wild, zijn gedaante was verschrikking. Hij greep Isaäk in de borst, wierp hem op den grond en sprak: ‘Domme jongen, geloof je, dat ik je vader ben? Ik ben een afgodendienaar. Geloof je, dat het Gods bevel is? Neen, het is mijn lust.’ Toen sidderde Isaäk en riep in zijn angst: ‘God in den hemel, ontferm U over mij, Abrahams God, erbarm U mijner, ik heb geen vader op aarde, wees Gij mijn Vader!’ Maar Abraham sprak bij zichzelf: ‘Heer in den hemel ik dank U. Het is beter voor hem te {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven, dat ik een onmensch ben, dan dat hij het geloof aan U verliest.’ Of misschien - indien Abraham, evenals de jonge minnaar, de dichter uit ‘de Herhaling’, den wanhopigen moed tot deze schrikkelijke mystificatie had gemist: ‘Het was bij het krieken van den ochtend, Abraham stond vroeg op, hij omhelsde Sara, de bruid zijns ouderdoms en Sara kuste Isaäk, die haar smaadheid had weggenomen, haar trots, haar hoop in alle geslachten. Zoo reden ze zwijgend op den weg, en Abrahams blik was naar de aarde gericht tot op den vierden dag; toen hief hij de oogen op en zag in de verte den berg Moria, maar hij sloeg den blik weer naar de aarde. Zwijgend schikte hij het brandhout, bond Isaäk, zwijgend trok hij het mes; - daar zag hij den ram, dien God had beschikt. Dien offerde hij en ging naar huis....... Van dien dag af aan was Abraham oud geworden, hij kon niet vergeten, dat God dit van hem geëischt had. Isaäk groeide voorspoedig op als te voren, maar Abrahams oog was verdonkerd, hij had geen vreugde meer.’ ‘Het was een stille avond; Abraham reed alleen uit en hij reed naar den berg Moria; hij wierp zich neder op zijn aangezicht, hij bad God hem zijn zonde te vergeven, dat hij Isaäk had willen offeren, dat de vader zijn plicht jegens zijn zoon vergeten had. Hij reed dikwijls eenzaam dien weg, maar hij vond geen rust. Hij kon niet begrijpen dat het zonde was, dat hij God het beste, dat hij bezat, had willen offeren, dat, waarvoor hij gaarne vele malen zijn leven zou hebben gegeven; en als het zonde was, als hij Isaäk niet zoo lief had gehad, dan kon hij niet begrijpen, dat het vergeven zou kunnen worden, want welke zonde is vreeselijker?’ Den weg naar den berg Moria, Kierkegaard is dien telkens en telkens weer gegaan en hij vond geen rust. Hij kon niet begrijpen, dat het zonde was, dat hij zijn liefde, zijn eenige, de vreugde zijns levens had willen offeren en, zoo het zonde was, zoo hij Regine niet lief {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg gehad had, begreep hij niet, dat zijn handelswijze hem ooit kon worden vergeven.... ‘Indien ik geloof had gehad....’ Kierkegaards geheele productie, de pseudonyme geschriften van Victor Eremita, van Frater Taciturnus, van Johannes de Silentio, zoowel als de religieuze overdenkingen, die hij onder eigen naam liet verschijnen, ze zijn één lange alleenspraak met God, één groote, eenzame worsteling om het geloof, en ze zijn niet - behoef ik het nog te zeggen? - neergeschreven met de bewuste pedagogische bedoeling, de menschheid op te voeden tot het ware Christen zijn! Maar dat geloof, waarom hij streed, dat Christelijk geloof, het was natuurlijk niet dat, waaraan de meeste Christenen denken, wanneer ze over hun ‘geloof’ spreken. Het was niet het aannemen en belijden van een leer, het beteekende niet het aanvaarden en onderschrijven van een aantal geloofswaarheden, om dan rustig verder te gaan door het leven op den vasten grond der objectieve zekerheid - een zoo uitwendige verhouding tot God als die van het objectieve geloof kon een natuur als Kierkegaard niet bevredigen - ‘Het geloof is een onrustig ding,’ zegt Luther, - het is ook voor Kierkegaard een onrustig ding geweest; het is, zegt hij, het zich toeëigenen met de hartstocht van het persoonlijk oneindig geïnteresseerde individu van hetgeen objectief onzeker is, het is een drijven boven 70.000 vademen water, en toch blijde zijn, het is een rusten in het ongerijmde, in de paradox. Het geloof is een verhouding, de verhouding van de ziel tot God. En juist daarin ligt de onrust, de spanning, ja het lijden van het religieuze leven, dat deze absolute verhouding in het tijdelijke, het betrekkelijke haar uitdrukking moet vinden. Want de taak van den vrome is niet, de godsverhouding filosofisch te begrijpen en met Hegel de tegenstrijdigheid daarvan door middel van de mediatie op te lossen, maar als levend, existeerend mensch {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bestaansvorm aan zijn godsverhouding adaequaat te maken. Dat de godsverhouding zich niet direct in het leven laat uitdrukken spreekt van zelf. In de Middeleeuwen heeft men gemeend, in het kloosterleven of in het kluizenaarsbestaan een aan het geloof adaequaten bestaansvorm te hebben gevonden, doch hetgeen zich aldus verwezenlijken liet, het was slechts de resignatie, slechts het negatieve deel der godsverhouding; het positieve geloofsvertrouwen, dat ook voor dit leven alles van God hoopt en verwacht, dat na oneindig van deze wereld met al, wat men daarin zou kunnen zijn of doen of genieten of beteekenen, niet slechts voor enkele zalige oogenblikken maar absoluut en oneindig te hebben geresigneerd, dit alles krachtens het absurde, weer terug ontvangt, dat aan het geluk gelooft en aan de vreugde, vond in de kloosterbeweging zijn juiste vertolking niet. En zooals de religieus bewogene, die zijn liefde uiten wil, zijns ondanks zal moeten grijpen naar het incognito der kunst, zoo zal ook de minnaar van God, die ethisch openbaar wil worden, naar het bedrog, het incognito als bestaansvorm moeten grijpen. De ‘ridder des geloofs’, dien Kierkegaard schetst, onderscheidt zich dan ook in geenen deele van den eersten den besten burgerman. Hij leeft en handelt uiterlijk als alle anderen en toch is bij hem alles anders, want al wat hij bereikt en bezit, bereikt en bezit hij krachtens het absurde, omdat hij niet alleen reeds bij voorbaat van alles oneindig heeft geresigneerd, doch die beweging der oneindigheid nog ieder oogenblik maakt. ‘Hij ledigt in deze oneindige resignatie den ganschen beker van den diepsten weemoed van dit leven. Hij kent de zaligheid der oneindigheid, hij heeft de smart gevoeld, alles, het liefste, dat hij in deze wereld heeft, prijs te geven, en toch smaakt de eindigheid hem even goed, als dien, die nooit iets anders kende.’ Maar deze ‘ridder des geloofs’, die werkende en strevende met al den ijver en de hartstocht, waarmee {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} men alles najaagt, wat geen werkelijke waarde bezit - immers hij weet, dat deze wereld met haar vreugde en haar smart en de heilige taak, die ze ons oplegt en de dwaze eischen, die ze ons stelt, er in den grond niet op aankomt! - al wat hij bereikt en al wat hij ontvangt, met een lichten glmlach van blijde verwondering zal aanvaarden, hij zal ook bereid zijn, zoo het moet, zijn incognito op te geven voor den bestaansvorm, die wellicht nog volkomen de intiemste godsverhouding weergeeft: door de wereld te worden uitgeworpen, een levenshouding, die, hoewel de botsing met de wereld gewoonlijk juist daar ontstaat, waar een poging wordt gedaan het incognito op te heffen en zich direct kenbaar te maken, wederom - in de religieuze sfeer is het nu eenmaal onmogelijk een directen uitdrukkingsvorm te vinden - een incognito zal moeten zijn. Immers het is het hoogste en heiligste, dat zich hier, noodgedrongen, als een ergernis, een dwaasheid geeft. Langen tijd heeft Kierkegaard gehoopt, dat God hem zijn dubbel incognito zou laten en hem zou toestaan, zich slechts te openbaren achter het masker der kunst. Hij, de geslotene, schroomde immers te toonen wat slechts voor God bedoeld was, hij, de ongelijkvormige aan deze wereld vreesde de miskenning, de verwarring, de ergernis, die zouden ontstaan bij elke poging, zich direct verstaanbaar te maken, de botsing, die tot het martelaarschap in strenger of milder vorm moest leiden. Eerst langzamerhand leerde hij deze laatste levenshouding als den hoogeren, neen, als den eenig mogelijken bestaansvorm voor den Christen in deze wereld, in deze ‘Christelijke’ wereld, zien. Het was de botsing met het spotblad, de ‘Corsar’, dat hem, - trouwens op zijn eigen overmoedige uitdaging - tijden lang in zijn karikaturen belachelijk heeft gemaakt, die deze levensstemming in hem heeft gewekt. Een gebeurtenis kan op zichzelf natuurlijk hoogst onbelangrijk zijn, en toch voor het zieleleven van den schrijver en daardoor voor zijn werk van de hoogste beteekenis. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook hier. Zijn overgevoelige, zwaarmoedige natuur deed hem afkeuring, minachting, bespotting, pijnlijker gevoelen dan anderen, die, minder geïsoleerd levende, aan botsingen met de omgeving gewend zijn. Zijn fantazie vergrootte de kwellingen van zijn leed. Trouwens wat bij hem botste, het was iets fijners en kwetsbaarders dan politieke overtuigingen of objectieve waarheden, wat hij ontwijd voelde door de massa, het was het intiemste, schrijnendste leed, dat hij slechts achter het masker der kunst voor den ‘enkele’ had geschreven. ‘Maar dat is Gods genade met een mensch,’ schrijft hij, ‘als deze gelijk een wonderlijk instrument juist in rampen zoo gelukkig geconstrueerd blijkt, dat met iedere nieuwe ramp niet alleen de snaren niet beschadigd worden, maar hij een nieuwe snaar op zijn instrument verkrijgt.’ Het persoonlijke lijden, het bittere gevoel van onmacht tegenover de vaak laffe, persoonlijke aanvallen van het blad - ach, eenmaal had hij gemeend van de goden de gave te hebben ontvangen, dat hij de lachers steeds op zijn zijde zou hebben! - van vereenzaming, waar niemand hem bijsprong in zijn strijd, van vernedering en mislukking, opende zijn oog voor de noodzakelijkheid van het lijden - niet alleen van het innerlijk lijden van den Christen voor God - maar van dat van den waarheidsgetuige in zijn strijd met de wereld, met de massa, die als zoodanig de onwaarheid is, met de publieke opinie, door een onpersoonlijke en dus onverantwoordelijke dagbladpers geleid, in een maatschappij, die door stemmenmeerderheid beheerscht wordt. En de overtuiging, waarin hij reeds als kind was ingewijd, dat ‘slagen in eeuwigen zin in tijdelijken zin lijden beteekent’, dat men ‘Christelijk alleen overwint door overwonnen te worden,’ werd meer en meer de grondtoon van zijn productie. Hij aanvaardde den strijd tegen de ‘wereld’, tegen het officieele Christendom, dat zoo uitstekend met die wereld overweg kon, waarin allen, die zoo veilig met de meerderheid meeliepen, zich Christenen noemden, omdat ze {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} des Zondags in de kerk met instemming de Christelijke waarheden hoorden verkondigen, waar niemand naar leefde. Het Christendom in zijn zuiverheid en strengheid aan de wereld te brengen, ‘met Gods hulp alles aan te wenden, om het duidelijk te maken, wat de eisch van het Christendom in waarheid is, al zou dan ook geen enkele daarop willen ingaan,’ het scheen hem de taak, door God hem opgelegd. Doch niet aldus, alsof nu ieder, die aan dien eisch niet beantwoordde, daardoor veroordeeld zou zijn, doch zóó, dat ieder, die daarmee in aanraking kwam, zou moeten erkennen: ‘Ik ben geen Christen, de eischen van het Christendom zijn mij te hoog.’ Dié waarheid, die eerlijkheid ten minste meende hij van de kerk, van de Christenen, te mogen verwachten, zooals hij ook zichzelf niet als Christen gaf...... Het was de eisch, dien hij ook aan bisschop Mynster gesteld heeft, het algemeen geachte en geziene hoofd van de Luthersche staatskerk, den biechtvader zijns vaders, dien ook hij, en niet alleen uit piëteit voor zijn vader, bewonderd heeft en vereerd, maar dien hij meer en meer als den representant van het bestaande, het officieele Christendom begint te zien. Zal de grijsaard, die gedurende geheel zijn leven zoo rustig, zoo behaaglijk Christen is geweest, hem toch in zijn hart geen gelijk moeten geven, dat het ware Christendom - n.l. dat, waarvan reeds Swift in zijn ‘Arguments against the Abolition of Christianity’ heeft getuigd, dat dàt Christendom natuurlijk nooit kón worden afgeschaft, omdat het nooit bestaan heeft - toch nog iets anders was? Doch zoo Kierkegaard zich een oogenblik met die hoop heeft gevleid, heeft zijn verwachting hem bedrogen. Mynster toonde zich ontstemd, ja persoonlijk gekrenkt door de opvattingen, door Kierkegaard in zijn ‘Oefening in het Christendom’ gepredikt. Maar bisschop Mynster sterft en Martensen, die hem weldra op den bisschopszetel zal opvolgen, houdt een gedachtenisrede, waarin hij hem eert als ‘een waarheids- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} getuige, één van de heilige keten van waarheidsgetuigen, die zich van de dagen der apostelen af tot op heden uitstrekt; een waarheidsgetuige, niet alleen in woord en prediking, maar in daad en waarheid.’ Een waarheidsgetuige in daad en waarheid! - de man, die zich in deze wereld zoo thuis had gevoeld, die rijkdom en aanzien en wereldsche eer had genoten, die met pracht en praal begraven was! Alsof de waarheid niet overal ergernis moest wekken en miskenning! Hij gevoelt dit woord als een persoonlijke uitdaging, waarop hij het antwoord niet schuldig mag blijven. Hier te zwijgen zou ontrouw beteekenen aan de taak, hem door God gesteld. De strijd ontbrandt en wordt met steeds feller hartstocht, steeds heftiger verbittering gevoerd. Met steeds vlijmender sarcasme spreekt Kierkegaard over die waarheidsgetuigen, die duizend waarheidsgetuigen, die de staat heeft aangesteld en die hij bezoldigt om alle menschen tot Christenen te maken, terwijl toch hun geheele ‘leven en streven wereldschgezind blijft, hun werken en trachten van den ochtend tot den avond, hun waken en droomen -’ Want zoo hij vroeger geloofd heeft aan het incognito van den ‘ridder des geloofs’, thans vermoedt hij blijkbaar, dat de bestaansvorm dezer duizend predikers geen incognito is, doch hun ware gedaante! ‘Maar God in den hemel’, zegt hij, ‘gaat anders te werk, als hij het Christendom (die leer van zelfverloochening en en ongelijkvormigheid aan de wereld) wil verbreiden. Hij verzekert er zich van, dat er in elk geval toch één Christen wordt, n.l. de prediker van het Christendom. En dan gaat het er op los om de menschen voor die leer te winnen. Nu daar komt niet veel van terecht en even zeker als de prediker een Christen is, even zeker eindigt het er mee, dat de prediker gedood wordt en de geheele zaak op niets uitloopt dan op dien eenen prediker. Maar het ontbreekt God in den hemel dan ook aan wijsheid, vooral aan de hooge wijsheid van den Staat.’ Midden in den strijd is Kierkegaard gestorven, de {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken arbeid, de zenuwspanning had te veel van zijn krachten gevergd, hij stierf in de volle verzekerdheid van de genade Gods door Jezus Christus, maar tevens in de vaste overtuiging, dat hij een werktuig was geweest in de hand van God en niets zou mogen of kunnen terugnemen van hetgeen hij had geschreven. Of de geheele zaak toen op niets, op niets dan op dien eenen prediker is uitgeloopen? Of misschien de Macht, die alles bestuurt, ten slotte aan zijn arbeid nog wereldhistorische beteekenis heeft toegevoegd? ‘Een in waarheid groote ethische persoonlijkheid’, had hij eens in zijn ‘Afsluitend onwetenschappelijk naschrift’ geschreven, ‘zou het leven aldus inrichten. Met inspanning van alle krachten zal hij zich, als persoonlijkheid, ontwikkelen; bij wijlen zal hij misschien naar buiten grooten invloed oefenen, maar daar zal hij zich niet mee bemoeien, omdat hij weet, dat de uitwendige omstandigheden niet in zijn macht staan en dus noch pro, noch contra iets te beteekenen hebben.... Hij wil daar onwetend van blijven door een besluit van den wil, en nog in den dood wil hij niet weten, dat zijn leven nog een andere beteekenis heeft gehad dan die van ethisch den weg te hebben gebaand tot de ontwikkeling zijner ziel. Of de macht, die alles bestuurt de omstandigheden daartoe zou willen leiden, dat hij een wereldhistorische figuur werd: ja, daar zou hij eerst in de eeuwigheid schertsend naar vragen: want eerst dan is er tijd voor de lichtzinnige vragen der zorgeloosheid. Daar namelijk een mensch niet uit zichzelf, door de vrijheid, door den wil ten goede, een wereldhistorische figuur kan worden.... zoo is het onethisch om zich daarover te bekommeren. En als een mensch, in plaats de bekommering van zich af te zetten en zich aan de aanvechting ervan te onttrekken, die met een vromen schijn versiert, dat het tot nut van anderen is, dan is hij onzedelijk en wil listiglijk in zijn rekening met God de gedachte binnensmokkelen, dat God hem toch {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een weinig noodig heeft. Maar dat is dom, want God heeft geen mensch noodig. Het zou anders lastig wezen om schepper te zijn, als het einde was, dat God zijn schepselen noodig had.’ Maar die vraag, waarover Kierkegaard, als een in waarheid ethische persoonlijkheid, zich niet heeft willen bekommeren en waarvoor hij in het leven geen tijd heeft gehad, wij willen die hier stellen en bevestigend beantwoorden. Kierkegaards invloed is groot geweest in het Noorden. Zelfs een schrijver als Ibsen, die, naar hij zelf beweert, ‘weinig van hem gelezen en nog minder van hem begrepen heeft’, verstaat men slechts onvolkomen, wanneer men Kierkegaard niet kent. Ook in het buitenland neemt de kennis van zijn geschriften voortdurend toe. Doch natuurlijk daar heeft hijzelf het niet op aangelegd; alles immers wat hij moest uitrichten met zijn arbeid was: zich zelf redden. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Amalia van Duurstede (Een Indo-Europeesche kampongfiguur) Door F. Pont. Amalia van Duurstede is geen standtype, waarin een reeks van karaktereigenschappen, die men als specifiek Indo-Europeesch pleegt te beschouwen, verwerkt zijn. Ze is een mensch uit de rare werkelijkheid en veroorlooft zich als zoodanig, een loopje te nemen met algemeene regels. Men houde het haar ten goede, dat ze niet belachelijk krom Hollandsch spreekt, niet indolent is en niet te pas en te onpas zenuwachtig lacht. Ze is geen exposé van Indo-Europeanisme, maar eenvoudig een mensch met oostersch en westersch bloed, opgegroeid in de kampong. Eigenlijk heette ze niet Amalia van Duurstede. Men noemt haar in de kampong nog altijd Mali Smid; maar feitelijk heet ze ook niet Smid, doch gewoon Amalia zonder meer, krachtens haar doopakte. Haar vader, thans misschien een eerzaam echtgenoot in patria, heeft zich niets van haar aangetrokken en haar dus ook zijn naam niet gegeven; die is zelfs totaal onbekend. Mali weet ook niet, wie haar moeder eigenlijk is, maar ze vertelde, dat er in de kampong een vrouw was, die zei, haar moeders naam te weten en met de finesses van haar {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste levenslot bekend te zijn. De zaak interesseerde Mali nooit genoeg, om er een grondig onderzoek naar in te stellen. Die vrouw uit de kampong zegt, dat de moeder Mali aan Smid heeft afgestaan, toen die eens, nog vrijgezel, door de neiging bevangen werd, een kindje aan te nemen. Hij had haar het zuigelingetje afgeperst door te beweren, dat hij een broer van den naar Holland vertrokken vader was. De moeder gaf toe, geïntimideerd door den brutalen Sinjo, of wellicht blij dat ze van haar lastpakje af was. Zoo kwam Mali in het bezit van Smid. Hij was er erg blij mee, want het kindje was in zijn oog, vergeleken met de andere kampong-europeaantjes, bijna blanda - blank. Smid heeft zijn pleegdochtertje niet officieel aangenomen. Eerst liet hij het na, uit die laksheid, die de vloek van zijn soort is; later uit berekening. Dus is ze voor de wet slechts Amalia, - de meerderjarige inlandsche vrouw Amalia, niet geadopteerd pleegkind van Gonsalvo Octaviano Palamedes Smid. - Vader onbekend; - moeder onbekend. Kort geleden zou zij bijna gelijkstelling met Europeanen verkregen hebben; dominee was er al over in correspondentie. Maar daar kwam niets van, omdat de weg, waarlangs Amalia, juist in die dagen, van ‘Smid’ tot ‘Duurstede’ kwam, wat al te avontuurlijk was en dom nee van hulpbetoon deed afzien. Mali was op de jongejuffrouwenschool te Warongbaroe geweest en was daar door blanke en bruine nufjes tamelijk hooghartig behandeld. Men fluisterde van haar, dat ze stal, maar het is te betwijfelen, of dat wel waar was. Kinderen die kleeren en schoenen van de ‘Steunvereeniging’ dragen en 's morgens uit de kampong komen opdagen, worden weleens meer belasterd. Mali had haar kinderidealen en die verrieden energie. Eerst zou ze kleinambtenaarsexamen doen en dan juffrouw bij de post worden. Soms droomde ze zelfs van de lagere akte; maar als daar iets van kwam moest het haar op onwaarschijnlijke manier meeloopen. Ze leerde haar Fransch, spitste zich toe op {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver Hollandsch spreken en deed stil en stug, teruggetrokken en gesloten, haar best. Maar vader Smid had hulp in de huishouding noodig en vond het om minder nobele redenen niet wenschelijk, dat Mali zich boven haar kampongmilieu zou verheffen. Dus zette hij met de meest cynische harteloosheid een streep door haar toekomstilluzies en maakte haar tot huisslavin. 't Werd voor haar een leven van weinig vreugde en hard werken, waarin ze weliswaar leerde aanpakken, maar tevens innerlijk verbitterd werd. Het passeruur bracht haar slechts eenige welkome variatie. Tegen dien tijd kwam ze dan in statige deftigheid langs de pastorie gewandeld, kort gerokt en met haar prachtige lange vlecht op de rug, gevolgd door een inlandsch kind, dat de groentemand droeg. Dominee sprak haar dan weleens aan en had medelijden met het stugge, sombere kind, dat tegen haar noodlot mokte en haar vader aanklaagde, die haar sloeg en haar nooit eens naar de bioscoop liet gaan. Ze wilde in betrekking, maar mocht niet; ze moest al het werk doen voor de talrijke familie. Ze kon natuurlijk niet op catechisatie komen! - Na haar wrok geuit te hebben ging ze in koninklijke houding verder met haar gevolg op tien pas afstand achter haar. En op de passer genoot ze dan de gezelligheid der marktdrukte, voerde discoursen met al haar bruine vriendinnen, dong af als de beste kokkie en snoepte van het uitgespaarde geld, zooals de passeradat dat meebrengt, totdat de zwijgende optocht naar huis weer werd aanvaard, prinsesselijk voornaam. Daarna was ze weer asschepoetster tot 's avonds. En als ze de kinderen naar bed gebracht had, vond ze pa, moe van het lanterfanten, in zijn huissarong, die hem als verinlandscht type deed kennen, op de baleh-baleh uitgestrekt. Dan moest ze, stijf van het werken, haar pleegvader, die stijf van het luieren was, pitjitten (masseeren). Later kreeg de vader werk op een suikerfabriek. In het huiselijk leven kwam weinig verandering; alleen {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} moest pa nu gepitjit worden, omdat hij thans stijf van het arbeiden was. In deze dagen gebeurde het, dat Smid zijn pleegkind eens een vertrouwelijke mededeeling deed: ‘Als je moeder altemet eens komt te vallen, moet jij met mij trouwen. Dat kan, want je bent mijn kind niet en ik heb je niet aangenomen.’ De stugge weerzin, dien Mali aan den dag legde, was den verliefden pa een aanleiding, haar gevangenschap te verzwaren. Hierbij moet genoteerd worden, dat Mali's stiefmoeder niet de minste neiging vertoonde, dit aardsche bestaan vaarwel te zeggen. 't Was alleen maar een los ideetje van pa, dat de omstandigheden er wel eens toe konden leiden. Mali vond in die verrassende huwelijksannonce aanleiding, dominees hulp in te roepen, of ten minste zich van zijn hulpvaardigheid te bedienen. Ze begaf zich daartoe naar zijn voorgalerij, dat territoor, waar telkens weer een stukje Indisch pauperleven opdoemt uit den triestigen nevel der kampongafgeslotenheid, zoo vol gore en jammerlijke geheimenissen. Mali posteerde zich eerst bij een pilaar, bedremmeld en bescheiden. Toen ze de haar aangeboden plaats ingenomen had, stiet ze met haar eigenaardige harde stem een reeks van verwijtingen aan het adres haars vaders uit; hij wilde haar niet eens kousen en schoenen geven! Ze was volstrekt niet vriendelijk en op haar gezicht vertoonde zich ook geen spoor van dien breeden, nerveus over 't geheele gezicht gespannen lach, waarmee haar soortgenooten de droevigste boodschappen zoowel als de blijdste tijdingen plegen mede te deelen. Met stug gelaat constateerde zij alleen het feit, dat haar vader haar tyran was en dat haar zelfs behoorlijk schoeisel onthouden werd. Ze wilde nu graag geld voor kousen en schoenen leenen. Het schoeisel, dat ze droeg, had ze van een ander moeten leenen. - Dominee was blij, dat ongelukkige kind, tegenover wier levensleed hij machteloos stond, nu ten minste eens te kunnen helpen en gaf haar het vereischte bedrag uit de diakoniekas. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit geld is Amalia een paar dagen later naar de groote stad gegaan, vluchtend voor haar pleegvader. Hoe alles in elkaar zit en hoe Amalia ertoe gekomen is, even na aankomst in de groote handelsstad deze weer, in gezelschap van een oudere vriendin, te verlaten en naar haar woonplaats terug te gaan, dit al gaat schuil onder het verwarde gehaspel van Mali's mededeelingen. Vast staat, dat de schout eerst is komen informeeren naar Mejuffrouw Smid, die voortvluchtig was en in de voorgalerij van dominee was gezien en dat vierentwintig uren later dezelfde ijverige politieman te dier plaatse verscheen met de juffrouw zelve. De schout had haar al eens verhoord, en ja, het was zooals hij gedacht had: Smid had op het huwelijk na den dood van zijn wederhelft willen vooruitgrijpen en de pleegdochter was hem toen ontvlucht. Dominee werd uit het verdere, ietwat kiesche onderzoek niet recht wijs. Ach, als een onontwikkeld Indisch meisje een uiteenzetting van een of andere zaak geeft, is er gewoonlijk geen touw aan vast te knoopen, zoo spoedig die wat gecompliceerd wordt. En dan bij zoo'n kiesche kwestie! Zeker, het verband tusschen de vlucht en de ondersteuning is niet duidelijk; maar al heeft haar schuw om de dingen bij den naam te noemen haar ook tot leugen verleid, is het niet te vergeven? Eén ding treedt uit de duistere ondoorgrondelijkheid van Amalia naar voren: ze is gevlucht omdat de brutale pleegvader geweld had willen plegen. De nu eerst gedane en gestaafde mededeeling, dat Smid Amalia's vader niet was en geen rechten op haar kon doen gelden, gaf den doorslag. Een meisje, dat geheel alleen in de wereld staat, heeft de woning van een tyranniseerend pleegvader moeten ontvluchten; ze doet een beroep op den predikant en...... de goedmoedige schout zegt met vriendelijk bol lachend gezicht: ‘dus ik zal juffrouw Smid nu maar aan uw zorg overlaten.’ Hoe kan dominee er anders over denken dan de schout? Amalia werd door hem naar de achtergalerij gevoerd, hetgeen zooveel beteekent als in den huiselijken kring binnengeleid te wor- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} den. De domineeske maakte korte metten en schikte haar een plaats aan den huiselijken disch in. Vier weken later zit Amalia nog geregeld in de achtergalerij als een inlandsche op den grond te naaien, teruggetrokken, ijverig, hulpvaardig, hard werkend met haar gastvrouw aan haar uitzet voor haar nieuwe betrekking. Het is n.l. gelukt, een positie voor haar te vinden bij een familie in de bergen, waar ze goed bezorgd zal zijn, verre van de perverse omgeving der kampong-europeanen van het berucht ‘Kebon Kerambil’; maar ze kan niet oogenblikkelijk geplaatst worden. Amalia maakt zich den tijd ten nutte op velerlei wijze; werkt ze niet, dan leest ze. Ze heeft nog een kinderlijken smaak en leest het liefst in de meisjesboeken van dominees dochtertje. In één daarvan komt de geschiedenis van Ada van Duurstede voor...... En in het ver verwijderde Kebon Kerambil treurt de familie over de afwezigheid van Mali, - eene oprecht gemeende treurigheid van uiteenloopenden aard! Pa vloekte den dominee en had hartepijn; mama was het bitter onaangenaam, geen hulp te hebben, als de kinderen naar school waren en de kinderen zuchtten onder de verzwaarde taak na de leeruren. Pa was bang voor den predikant en zond de stiefmoeder er op uit, om haar eventueele opvolgster op te halen; maar dominee verwees haar naar den assitsent-resident. Toen lieten ze de zaak loopen, want voor dien toewan besar waren de Smids nog banger dan voor den dominee. Tot de treurenden behoorde ook een ‘zusje’ van ongeveer elf jaar, een catechisantje van den gastheer der gelukkige Amalia. De kinderen van Indische paupers zijn over het algemeen schuchter en gesloten. Ze zijn geen onaangename leerlingen, lachen vriendelijk en zijn beleefd, en ze geven, als ze al eens antwoorden, zoo zacht bescheid, dat men het niet verstaan kan; doch gewoonlijk doen ze er het zwijgen toe. Er komt niets uit. Zit er wel wat in? - Men wordt soms wonderlijk verrast, als men eens toevallig {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat gesteld wordt, een dieperen blik te slaan in een kinderzieltje uit dat rampzalige milieu van de gedegenereerde Indo-Europeanen. Estella, het zusje, ten einde raad over het wegblijven van Amalia, heeft op een goeden dag een velletje uit haar schoolschrift gescheurd en haar overkropt hart in potloodkrabbels daarop uitgestort. Die brief is door vriendelijke bemiddeling van een inlandsche vriendin van Kebon Kerambil naar de pastorie getransporteerd en Amalia heeft hem den dominee met een goedhartig lachje te lezen gegeven, - een kostelijk stukje kinderpoëzie vol verdriet en verlangen, vol levendige fantasie en stoute onderstelling. Het dokument ligt thans in kopie voor mij en ik geef het zonder verandering weer in zijn hartstochtelijken eenvoud. - ‘Lieve vriendin Mali! Hoe gaat het met jou! Zeker goed, maar met mij slecht, hoor! Je vindt daar zeker prettig. Je hoeft daar niet te werken maar luieren en bij ons moet je zoo hard werken. Ik kom nu in je plaats met werken, net als een kokkie. Je hebt misschien mooie kleeren en mooie schoenen en ik net als een bedelaar, ja. Je lacht mij misschien uit en ik zit elken dag droevig te klagen. Mali, als je geld hebt, geef mij toch, want ik krijg geen kleeren van mama en moet met een sepatoe rosoon 1) loopen. Ja, je bent nu rijk en ik ben arm. Mali, kom toch bij mij. Je zegt “pa” en “ma” tegen den dominee; dat is toch geen moeder en vader en je wilt niet op ons erf trappen. Papa en mama is zoo mager geworden. Ze piekeren altijd naar jou en mama gaat altijd huilen over jou alleen, ja ik verlang naar mooie schoenen en naar mooie kleeren, Mali, net als van jou. Ik heb gehoord, dat je mooie kleeren en mooie schoenen van den dominee gekregen hebt. En ik geen enkel van pa en ma. Onze koeien, Mali, werden door een man gepajokt 2) bijna dood alle drie; te erg ja. Jansje Land is bij ons, ze werkt bij ons. Heerlijk, Mali. Kom toch over, Mali, dan is het prettig. Ik verlang, jou te zien. Ik geloof, dat je blank {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} bent. En je wordt misschien een kind van een koning, dus een prinses. Zoo lief ben jij geworden. Je gebruikt zeker sloffen; maar bij ons niet. Ik vraag toch linten, Mali, ik heb geen enkel lint. Want ik ben een kind van een bedelaar. In haast geschreven. Ik schrijf dit stilletjes. Nou geen nieuws meer. Daaaaaag Mali! Je vriendin Stella.’ Zoo dacht en schreef de kleine kampongfantaste, die er op catechisatie nooit toe te bewegen was, een gedachte te uiten. Zouden er achter al die donkere oogen en in al die zwartkopjes dergelijke overpeinzingen broeden? Zouden er meer zijn, die tot dominee opzagen als tot een groot potentaat in wiens macht het staat, donker getinte nonnaatjes tot blanke prinsessen te maken? Hoeveel verstaan wij eigenlijk van de psyche dier Indo-Europeanen, in wie het Javaansche element overheerscht? Zou er achter al die geslotenheid ook bij ouderen een fantasieleven verborgen zijn, dat met jaloersch oog de maatschappelijke verhoudingen in een tegelstelling ziet, die door het verbindingsteeken in ‘Indo-Europeaan’ samengekoppeld, maar gewoonlijk niet opgelost wordt? Rijk! blank! voornaam! Ja, zoo zien de niet ontwikkelde getinte Europeanen het glansen aan den anderen kant van het verbindingsteeken, - met bittere jaloesie! Mali's verblijf in het dorado van Stella's droomen nam een einde en met stille dankbaarheid, klaarblijkelijk gemeend, verliet ze, wél toegerust, het gastvrij dak en toog naar de bergen. Er kwamen brieven, aardig van toon en niet zonder pit, die bewezen, dat ook Mali haar gevoelens beter met de pen dan met den mond kon vertolken. Ze had het daar boven erg koud en ze vond het wat stil. Ach, zoo gaat het gewoonlijk met de kinderen der heete vlakte, als ze naar de bergen getrokken zijn. Er wonen daar zoo weinig Europeanen en het bergvolk is hun vreemd. Wat zou Mali trouwens onder die lieden zoeken, zij, die zich boven de inlandsche wereld verheffen wilde? Maar ze hield zich goed en ze vond het er toch wel pret- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} tig. Die brieven gaven den ontvangers veel voldoening. Dominee beweerde, dat dit nu toch eens een kampongzaakje was, waar hij vreugde aan beleefde en dat hem met veel teleurstelling in zijn arbeid wat meer vrede deed nemen. Zijn vrouw constateerde met innerlijk genoegen, dat haar man nu eens satisfactie van zijn werk had en zag daarbij over het hoofd, dat ze zelf de meeste beslommering door de zaak had gehad. En samen hadden ze pleizier over het aanvankelijk goede verloop van Amalia's nieuw leven. De bloemisterij der firma Meunier ligt in slapende rust tegen de berghelling. Ze klimt terrasgewijze omhoog; telkens een smalle strook, gescheiden door een donkere schaduwlijn, waarin de tuinpaden, die horizontaal loopen, zich verliezen. De vlakke aanplantingen zijn hel verlicht door den glans van den heerlijken Indischen maannacht. Onder de donkere boomen om het landhuis sluipt een vrouwengestalte in Javaansche dracht; ze steekt even snel een maanbeschenen tuinvlak over en verdwijnt in een der donkere scheidingslijnen der terrassen. Even later is ze in het bosch, waar ze door de vriendinnen, die haar zooeven een sein gegeven hebben, wordt opgewacht. Nu trekken de vrouwtjes, gracieus en slank met veerenden gang op haar bloote voetjes, in ganzenrij het bosch door, een lange bewegelijke slier van fijne silhouetten met groote haarwrongs achter op het hoofd. Een zwaardere gestalte, knap en forsch van onlijning, valt even op...... Amalia Smid! Een uur later zit ze onder een feestelijk versierd afdak voor een inlandsche woning gehurkt, de handen in Javaanschen stijl in de schoot hangend. Ze zit tusschen de vriendinnen, turend van onder de zwart gepenseelde zware wenkbrauwen, met stille hartstochtelijkheid genietend van de tandakkende dansmeid, wier schrille stem de Javaansche ooren streelt, wier bewegingen vol soepele, golvende gratie de mannen in verrukking brengen, - {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} in stille verrukking, in verborgen gloed van binnenbrand. Zoo te kunnen tandakken! De vrouwen worden met jaloersche bewondering vervuld; Amalia gevoelt zich in dezen verreweg de mindere van die bruine gratie daar, die met lenige slangenbeweging de schoonheid der oostersche lichaamslijnen in harmonieuze aktie uitviert in haar magistrale danskunst. Hoe wellen de vloeiende vingergolvingen; hoe zuiver wordt elke beweging afgerond in onverbroken doorgang; - de fijne, doorzichtige slendang stijgt vluchtig op in de hoogte en blijft een wijle in de lucht staan; dan zakt ze zachtkens naar omlaag in nevelige daling, als een kleurige wolk. En al die beweging is een samenvloeiende eenheid van gratie. Elk echt javaansch hart baadt zich in weelde bij dat tandakken; maar ze zitten stil en zacht lachend bewonderen ze zonder luidruchtigheid. De mannen rooken een strootje; de gamelang verklankt en gongt zijn droomerig zoet gezang, vol onbestemde geheimzinnige hartstocht. - Ook Amalia geniet met volle teugen de vreugden van een Javaanschen feestnacht. Vóór den morgen is ze weer thuis en vroeg staat ze op; ze is dien dag alleen wat slaperig en suf. 't Was juist drie dagen, nadat ze de domineesfamilie verlaten had, - dien kring, waarin ze zich wonderwel had weten te schikken, maar waar ze niet tandakten en rijst met suiker aten,...... met suiker inplaats van bedis, 1) en waar ze geen sarong droegen en geen kweekwee van de passer aten, noch 's avonds laat saté 2) kochten van den toekang 3) met zijn verlichte draagbare warong 4), - die nuchtere blandafamilie, waar men den haut gout van het Javaansche leven ontbeerde en...... waar Amalia ten slotte geen weg geweten had met haar liefde, omdat die niet paste bij haar kwaliteit van ‘nonna blanda’, en die toch...... Jammer, dat Paidin er nog niet was op de tandak- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} partij...... Paidin is een mooie vent met groote zwarte snor; en in zijn bruine oogen,...... oâh, die oogen van Paidin! Wie zou er weerstand aan kunnen bieden? Alleen een blanda, die hun taal niet verstaat; maar geen echt Javaansche, geen nonna, die een gloeiend inlandsch hart heeft onder den dekmantel harer afgeslotenheid. Paidin ziet er uit als een radhen. Hij is getrouwd, maar dat hindert niet; Mali zal die andere wel naast zich dulden of er uitwerken...... Er is nog geen antwoord op den brief gekomen, dien ze direkt na haar aankomst op de bergen geschreven heeft. Ze heeft hem toch met opzet niet in de brievenbus der familie gedaan, maar hem afzonderlijk aan den brievengaarder gegeven. Paidin, waarom antwoordt je niet? ‘Masoek koeboer tida bernanti Paidin laki’ - Als ik in het graf ga, zal ik niet langer op Paidin wachten! O Paidin! Toen de brief in handen der misleide verzorgers van Amalia kwam, had ze hen zoo grof bedrogen en brutaal geëxploiteerd, dat geen kieschheidsbezwaren het lezen beletten. En zoo bleek het, wie ze eigenlijk was. Ze had, zooveel mogelijk zwijgend om niet al te zeer in het gedrang te geraken, voortdurend de rol gespeeld van een eerzaam meisje, wier lust het was, zich een positie in de Europeesche maatschappij te veroveren, en tevens heel kalm een liefde onderhouden met een Javaan uit de lagere klasse. Ze had haar gastheer rustig over een eventueele gelijkstelling met Europeanen laten correspondeeren, terwijl ze de liefde zocht van een huisbediende, in de hoop, zijn tweede vrouw te worden of de eerste te verdringen. Men moet het Oosten kennen, om te begrijpen, hoezeer de vrouw zich verlaagt, die zich wil laten neervoeren tot de positie van echtgenoot van een kampongjavaan, die, natuurlijk, in een vrouw niet meer ziet dan de overgroote meerderheid van zijn geloofsgenooten: een begeerenswaardig objekt, dat den echtgenoot toebehoort. Wat Amalia dan toch met haar valsch spel bereiken wilde? Ach, ze liet zich eigenlijk in de bijzaken leiden {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} door de omstandigheden en maakte daar gebruik van, zonder veel over de verdere ontwikkeling van haar levensroman te denken, den loop van zaken, echt fatalistisch, aan de toekomst overlatend. Maar in de ééne groote hoofdzaak, haar liefdeleven, streefde ze met starre volharding naar haar doeleinden, alles aan dat eene opofferend, alle ontvangen weldaden zoo noodig exploiteerend ter bereiking van haar liefdedoel. Geen moreel besef weerhield haar; ze loog juist zoo veel als haar voordeelig scheen en was voor het overige wel zoo goed, den dominee en zijn vrouw niet meer te misleiden dan strikt noodig was voor haar belangen. Eindelijk ging ze met een dankbaar hart weg, - waarlijk, ze huichelde geen dankbaarheid, - om in haar nieuwen werkkring het spelletje van voren af aan te herhalen. Ze was een avonturierster, die geraffineerd de omstandigheden gebruikte zoolang het ging, om het dan met oostersche berusting op een explosie te laten aankomen. Daarna zou ze haar weg wel weer verder vinden! Amalia schreef haar brief met potlood in het vertrek, waar de Javaansche meisjes uit de kweekerij sliepen. Even te voren hd ze te midden der dochteren van den Islam haar mohammedaansche gebeden opgezegd, met een doek over het hoofd, korrekt in hare ritueele bewegingen, imponeerend de vrouwtjes, die voor 't meerendeel dat bidden aan de mannen overlaten. Amalia kent aan den ritus van de Islam meer effectieve kracht toe dan aan het christelijk gebed...... Nu zit ze, gesterkt door hare devotie, op den grond tusschen de bruine slaapsters, wier gezelschap ze steeds zoekt en schrijft met een plankje als onderlegger. 't Is een Maleische brief, waarin haar vriend op tamelijk vervelende wijze over de reis, die hij naar de bergen ondernemen moet, onderhouden wordt. Er moet in de familie, waar Mali kinderjuffrouw is, een nieuwe huisjongen komen; kan het mooier? Natuurlijk moet Paidin het worden. De brief staat in waarde verre ten achter bij het litteraire produkt van haar zusje. Mali is geen interessante {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} minnebriefschrijfster, en wij zouden niet geweten hebben, hoe warm ze lief had, als ze niet op het idee gekomen was, alles wat ze tevergeefs in proza-woorden trachtte weer te geven, in een gedicht te uiten. Het lied moet wel extra-ordinaire gevoelens en stoute gedachten in Paidin hebben opgewekt. Tot mijn spijt gelukte het mij, ook na veel navraag, niet, het voldoende te commentarieeren; maar uit het volgende zal toch blijken, dat Javaansche passie soms flikkert en gloeit in hyperromantisch vlammenspel, zóó heet, dat het haar te benauwd wordt en ze smachtend afkoelende reaktie zoekt in de bleeke kilte van den dood. Amalia zong mijmerend in gedachten het Maleische lied, dat haar potlood in den brief neerschreef: O, hoe flikkert, hoe flikkert de regentenpajong! Plant melatti in den grond! (Op het Javaansche kerkhof zijn melattiboomen geplant en de melatti dient ook bij de bruiloft. F.P.) Indien ik in het graf daal, wacht ik niet meer op Paidin; Maar indien het mogelijk is, wil ik met hem samen sterven! Hier is een berg en daar is een berg En in het midden is de berg Merapi. Hier ben ik gek en daar ben ik gek, Ik ben heelemaal in den war! Mijn hart is overkropt van smart. Ik zoek een koeli om suiker te dragen, Ik wilde spaansche peper koopen, maar kreeg een stuk goed. (De laatste regels zijn onbegrijpelijk. F.P.) Wanneer Mali terugkomt, vergeet haar dan niet. En laat geen ander in haar plaats treden. Pluk groene kruiden op de rijstvelden. De melattibloemen groeien naast elkaar. Eén graf zullen wij met ons beiden deelen. (Nauw verbonden als de melattibloemen. F.P.) De melatti heeft steeltjes, die naast elkaar staan. Neem een plank en die zal ik spijkeren. Als het eenigszins kan zullen wij samen een lijkenpaartje zijn, Opdat wij beiden ook in den dood één zullen zijn. Amalia, wier liefde blijkbaar sterke neigingen voor het doodenrijk had en gaarne voor altijd onder melatti {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} sluimerde met Hem, doch die praktisch haar gansche omgeving tot het bereiken van haar levensdoeleinden wist op stelten te zetten, heeft, ondanks dat haar gedicht in andere handen viel, het genoegen mogen smaken, in levenden lijve met haar Paidin, als een koppeltje melattibloemen in de verborgenheid van het bergleven te bloeien, zij het ook, dat het niet lukte, Paidin als huisjongen te introduceeren. Paidin is naar boven gekomen, maar niet met die lugubere plank en met andere intenties dan om een lijkenpaartje te vormen. Wie weet, hoe lang ze samen hadden genoten van de berglucht, als Mali, door het succes overmoedig geworden, niet op de onzalige gedachte gekomen was, eens een paar dagen verlof te vragen. Er was meer van haar bekend dan ze dacht en nu kreeg ze op eens haar ontslag, daar het doorzichtig genoeg was, dat ze op een liefdesavontuur uit wilde. Mali pakte getroost haar Europeesche en Javaansche garderobe in; ze sprenkelde nog eens rijkelijk odeur uit mevrouws flakon op het zakdoekje, dat uit mevrouws linnenkast in haar zak was verzeild geraakt en kleedde zich toen in haar hemelschblauwe blouse en kort rokje. Toen zag ze er weer uit als een meiske, dat den kinderschoenen nog niet ontwassen was. En zoo kwam ze kleurig en geurig tegen den avond het erf van den dominee opstappen. Haar dienstheer had haar gezegd, dat hij den laatste niets zou vertellen, omdat hij haar de gelegenheid wilde geven, het leven opnieuw en beter aan te pakken. Daarop vertrouwende ging ze kalm naar het tehuis terug, waar menschen woonden, die voor haar opkwamen. Amalia wist, op wie ze zich verlaten kon! En daar zat ze nu bij de theetafel en vertelde van een harden meester, die haar ten laatste had weggestuurd, omdat ze een paar dagen verlof vroeg. Er was weer niet zoo heel goed wijs te worden uit haar berichten en de familie besloot, per ommegaande berichten omtrent haar in te winnen, maar men diende haar wel op te nemen. Ze kon immers het gelijk wel aan haar kant hebben en {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} in elk geval zet men een meisje, dat alleen in de wereld staat, niet zoo maar op straat. Amalia zal dus weer haar intrek in het paviljoen nemen. Ze stelt den dominee heel gemoedelijk vijftien gulden ter hand met het verzoek, die voor haar op de spaarbank te zetten. Dat neemt den dominee weer voor haar in; ze is dus zuinig geweest! - Eigenlijk gaf Amalia het geld, omdat ze het bij den dominee veiliger achtte dan in eigen handen. Als men een Javaanschen geliefde bezit, moet men rekening houden met diens neiging, beslag op het geld van de vrouw te leggen! Ginds voor een der bijgebouwen zit een man op een matje uit te rusten onder het genot van een strootje. ‘Die man komt ook van boven,’ deelt Amalia mee; ‘hij heeft mij met mijn bagage geholpen en verzocht nu, hier even wat te mogen uitrusten.’ - Die man heette Paidin en zijn lievelingsnaampje was ‘Din’. Doch dat vertelde Mali niet. Terwijl Paidin de omgeving precies opneemt en zit te staren alsof hij rechtuit in het Nirwana tuurt, richt Mali haar Pavilljoenkamer weer in voor haar logis. Dien dag ging er nog een brief naar de bergen met verzoek om inlichting. Maar vóór het antwoord kwam, had de katastrophe reeds plaats. Toen de dominee den volgenden avond hals over kop in een dogkar kwam aangereden met al de politieoppassen die hij op zijn weg had ontmoet en die hij had meegenomen op grond van de verwarde alarmeerende berichten, die men hem bij zijn schaakpartijtje in het huis van een vriend was komen brengen, - toen was het al reeds geschied! Het bleek trouwens niet zoo heel verschrikkelijk te zijn. Paidin was gearresteerd; men had hem onder de legerstede van Amalia gevonden en weggevoerd. De bedienden hadden lont geroken en gespionneerd. Ze hadden hem zich door het ijzeren hek zien wringen, nadat hij er eerst een paar tralies uitgehaald had. - Amalia had hem gewezen, waar de losse staven zaten, even na haar aankomst op den vorigen avond. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kort na zijn binnensluiping had het onbloedige drama plaats gegrepen, waarbij politieoppassen met blanke sabels een ongelukkigen inlander bedreigden, op het oogenblik, waarop hij een zeer belachelijke figuur maakte, opduikend van onder de legerstede der geliefde. Nu was hij weggebracht en...... Mali was zoek! Maar ziet, daar achter op het erf dwaalt een onbekende inlandsche vrouw; in het donker der waringin tracht ze te ontsnappen, maar als ze den huisheer op zich ziet afkomen, begint ze haar drooge oogen met haar zakdoek af te vegen en probeert ze te huilen. Even later maakt dominee zijn tweede dogkarritje, nu met...... de inlandsche vrouw Amalia, geliefde van den Javaan Paidin. Bij den schout zit de knappe held van de droevige figuur een strootje te rooken tusschen de bruine politiedienaars. Hij wacht af, wat Allah over hem zal besluiten, omdat hij het huis van een blanda heeft geforceerd en wederrechtelijk in diens vertrekken is doorgedrongen; tevens peinst hij over de wenschelijkheid, voortaan de hemelsche fataliteit wat uit den weg te gaan en zich niet meer in avontuurtjes met nonna's blanda te steken. Het verhoor, dat de schout Mali in tegenwoordigheid van haar gastheer afnam, is weinig interessant. Mali stond rustig en kalm tegenover den ondervrager en verklaarde, dat ze dien man liefhad. Ze gevoelde niet eens, dat ze een verachtelijke rol tegenover haar beschermers gespeeld had. In dezen was ze eigenlijk een echte Javaansche van de mindere soort, die den blanda niet haat, maar zoo mogelijk, hem exploiteert; die hem dankbaar is voor zijn goedheid en daar tevens een beminnelijke zwakheid in ziet, die uitgebuit dient te worden. Ze wees alleen maar met verontwaardiging het denkbeeld af, dat andere dan liefdesbelangen tot den inbraak hadden aanleiding gegeven. Dominee vertrok na verzocht te hebben, zijnerzijds geen werk van de zaak te maken. Hij had alleen zijn gast, hem eertijds door den schout gebracht, terugbezorgd {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den gene, die haar aan hem had toevertrouwd. Amalia was niet anders dan een meerderjarige inlandsche vrouw met wat Europeesch bloed, wie het er alleen om te doen was geweest, van de bescherming, waarmee men haar tegemoet gekomen was, misbruik te maken. Het had geen zin meer, haar te helpen. Ze zou in elk geval haar eigen wegje wel gaan. Ze heeft dit gedaan met besliste schreden. Paidin vond haar ten slotte wel wat te bazig en zag tegen de beslommeringen, die de verbintenis met een nonna blanda met zich mee zou brengen, wel wat op. En toen de doodkistliefdestemming door Dins tijdelijk verblijf in ‘de boei’ wat afgezakt was, was Mali toch eigenlijk ook van oordeel, dat haar Javaansche geliefde haar niet veel verder zou helpen in het leven. Toen installeerde ze zich met haar Europeesche en inlandsche garderobe in het Chineesch hotel en heette voortaan Mejuffrouw Amalia van Duurstede. Het jaloersche zusje is er nu nog meer dan vroeger van overtuigd, dat de asschepoetster uit het ouderlijk huis toch een echte prinses geworden is; want ze rijdt in auto's! En Amalia zelve maakt haar Chineeschen ‘beschermers’ wijs, dat ze een afstammelinge van het oude geslacht der Duurstedes is. En de ijdele zoon van het hemelsche rijk lacht dan tevreden, omdat voor Chineesch geld zelfs afstammelingen van ouden Hollandschen adel te koop zijn. De dominee wordt ertusschen genomen, omdat hij in de troostelooze armenpraktijk van de kampong nu ‘eindelijk eens een voldoening gevend geval gevonden heeft.’ Hij haalt de schouders op en neemt zich voor, er nog meer naar te streven, de pauperkinderen, die in de kampong verwaarloosd worden, zoo jong mogelijk naar de gestichten, naar Oranje-Nassau, waar papa van der Steur zijn uitnemend liefdewerk verricht, of naar het niet minder zegenrijk werkend ‘Bethanië’ of naar welk gesticht dan ook te sturen, waar weezen en nog ongelukkiger arme kinderen worden opgevoed. ‘Haal ze als {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine kinderen uit de kampong, hoe jonger hoe liever’, zegt onze papa te Magelang, die meer dan vijfhonderd kinderen vaderlijke liefde geeft. - ‘Dat is de weg!’...... In gedachten hoort de dominee het antwoord van den slappen, verhongerden, in luidheid oud geworden vader, aan wien hij laatst goede gestichtsverzorging voor zijn schandelijk verwaarloosd, uitgeteerd kroost aanbood: ‘Kassian die arme kindertjes, ik verlaat mijn kindertjes niet!’ {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm en inhoud in zedelijkheid en recht Door Mr. Dr. J.H. Labberton. (Slot.) IV. In het voorgaande heb ik getracht aan te toonen, dat de zedelijkheid is samengesteld uit een formeel en een materieel element, een gezindheid en een besef van waarden. Uit dit waardenbesef dan en deze gezindheid te samen vormen zich in eersten aanleg voor het individu de practische imperatieven, waaraan zijn handelen behoort te voldoen. Voor elk concreet geval wordt op die wijze voor dezen bepaalden mensch één bepaalde gedragslijn het behoorende, ‘de wet’. Die wet, uit zijn individueel waardenbesef voortkomend en hem voorschrijvend zich daaraan onvoorwaardelijk over te geven, is wellicht volstrekt tot dit mogelijk nimmer herhaalbare geval beperkt, zij is niettemin voor hem op dat oogenblik de ‘norm’, ja strikt genomen kan geen andere imperatief dan deze zuiver individueele en concrete aanspraak maken op den naam van norm, d.i. van regel, welks bindende kracht zuiver en alleen hierop berust, dat de gebondene haren inhoud beaamt, althans behoorde te beamen en bij voldoend zakelijke gezindheid zou beamen, daar zij eenvoudig de uitdrukking van zijn eigen ‘beter ik’ is. Een zoodanige norm kan alleen door den hande- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lende zelf, als den aan zijn eigen, geheel eenige, in zich zelf organisch-onverbrekelijke leven gestelden eisch, worden voortgebracht; alle afleiding van de zedelijke waarde, elke beoordeeling van uit vergemeenschappelijkte, ‘algemeen geldige’ gezichtspunten, vooral echter de Kantiaansche van uit het gezichtspunt der algemeen-geldigheid op zich zelf, is daarmede reeds tot iets van buiten komends, vreemd-willekeurigs, de innerlijke vrijheid aanrandends, teruggebracht 1). Hoe noodig deze algemeen geldigheid ons ook nog blijken zal, niettemin is zij tegenover de laatste organische werkelijkheid van het zedelijk leven reeds een mechaniseering, een veruiterlijking, een (noodzakelijk) kwaad. Noodzakelijk, want is de uiterste verinnerlijking, de grondslag en voedingsbodem van het zedelijk leven bereikt, dan is men tevens bij de uiterste verenkeling aangekomen. Zedelijkheid en recht echter zijn, als objectieve regelcomplexen, geenszins individueele, doch sociale producten, al is dan ook de hoofdwortel van het geheele verschijnsel in het individueele leven te vinden. Hadden wij niets dan onze zuiver individueele wet, dan kon het werkelijke, noodzakelijk sociale, leven niet gevoerd worden, noch door het individu, noch door de groepen, waartoe het behoort. Door het individu niet, 1e omdat zijn waardenbesef, in volle zelfstandigheid, niet een zoo duidelijke en volledige taal spreekt, dat hij zonder hinderlijken twijfel aan de juistheid den inhoud zijner handelingen zou kunnen bepalen; 2e. omdat zijn zedelijk handelen, als zuiver zakelijke, transpersoneele realiseering van waarden, hem van zelf uit zich zelf drijft en op zijn ‘naasten’ aanwijst, wil dat handelen vollen zin erlangen, terwijl toch niets hem de zekerheid vermag te geven, dat hetgeen hij waardevol acht, ook door die anderen positief wordt gewaardeerd. Door de groep {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, omdat zij zou uiteenvallen, zoo in het handelen der leden niet een zekere mate van eenheid in de waardeeringen en dus van orde en regelmaat in het handelen en van onderlinge eerbiediging aanwezig is. V. Zoo ontstaat in het sociale, het eenig werkelijke, leven van beide zijden de onafwijsbare noodzakelijkheid van bepaalde waardeeringsregelen, welke 1e vaststaan, 2e gemeen goed zijn. Aan de formeele zijde hebben die regelen tegelijk de groote beteekenis, dat zij zich met meer nadruk dan de ‘individueele wet’ aan het individueele handelen opleggen. De socialiseering beteekent onvermijdelijk mechaniseering en veruiterlijking en daarmede voor een overgroot deel der menschheid onherroepelijk verlies van de mogelijkheid van realiseering van zeer hooge innerlijkheidswaarden, samen te vatten als ‘zedelijke vrijheid’, een mogelijkheid, welke trouwens toch zelden werkelijkheid worden zou, en welker realiseering vol gevaren en strijd is. Zoo ontstaat dan in de sociale groep, familie, stam, volk, een gemeenschappelijk complex van vaststaande waardeeringsregelen. De geweldige waarde daarvan, zoowel voor het individu als voor de groep, springt in het oog. Het eerste is, voorzoover die regelen strekken en bij hem geen ernstige twijfel aan haar juistheid kan ontstaan, gered uit de duisternis en den chaos, waarin zijn eigen persoonlijk waardenbeseffen hem maar al te dikwijls zou laten voorttobben. Het is, of hij uit de oneindigheid in een kalme omtuining is geraakt, waar het kleine en rustige leven, dat de mensch noodig heeft, mogelijk is. Hij kan thans handelen krachtens de traditioneele waardeeringsregelen, welke zijn lidmaatschap van de groep hem aan de hand doet, en als hij wijs en niet ‘eigenwijs’ is, doet hij dit ook tot belangrijke hoogte. Zijn eigen waarde-beseffen komt zelfs misschien geheel op den achtergrond. Wellicht is het diepste individueel verschil wel hierin gelegen, of men geheel en al traditio- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} neel waardeert - en van dat waardeeren dan gewoonlijk geenerlei bewust besef heeft, zoodat de persoonlijke zedelijkheid dan een bloot formeele zaak wordt - dan wel, schoon natuurlijk ook voor een goed deel in conformiteit met zijn groep levend, niettemin een eigen oorspronkelijk waardenbesef en waardenbeleven kent, dat in staat is tegenover de sociaal vastgestelde waardeeringswijzen zich zelfstandig en kritisch te handhaven en deze met vol besef van haar zeer hooge, schoon altijd betrekkelijke waarde door eigen waardeeringen te doorbreken en zoo wellicht te vernieuwen en verder te ontwikkelen. Dat die sociale producten er geen aanspraak op kunnen maken, de objectief juiste waardeeringsregelen te zijn, behoeft geen betoog. Zij zijn op zijn best datgene, wat op een bepaalde plaats en in een bepaalden tijd juist geacht wordt, dikwijls ook eenvoudig datgene, wat men feitelijk waardeert, zonder zich in het minst om de waarde van zijn waardeeren te bekommeren. In elk geval echter zijn zij het gemeenschappelijk, historisch ontstaan en overgeërfd bezit, dat orde en regel sticht in den chaos. Zij mogen wellicht objectief niet veel zaaks zijn, een zeker conservatisme te hunnen opzichte is toch volkomen begrijpelijk en volkomen gewettigd. Immers bij de vraag. of de eens vastgestelde regelen verandering behoeven, of bij de oude wellicht nieuwe behooren te komen, is men onmiddellijk weer midden in alle moeilijkheden van het menschelijk waardeeringsproces. Zuiver rationalistische kritiek en hervormingsijver is hier steeds volkomen uit den booze: het intellect is hier niet op zijn gebied. Hier is het terrein van die ‘logique du coeur’, die ‘ordre du coeur’, waarvan Pascal sprak, d.w.z. van ons waardenbesef 1). Anderzijds leidt het {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} conservatieve instinct in volle eenzijdigheid werkend tot eindelijke verstarring. Is het oude werkelijk en wezenlijk waardeloos geworden, dringen andere waardeeringsregelen zich op, dan is voor Chronos de tijd gekomen, zijn kind weer te verslinden. Alwat in den tijd aan gekristalliseerd waardenbesef ontstaan is, d.i. alle menschelijke cultuur, behoudt niet voor de eeuwigheid zijn waarde. Zoowel het nieuw gewilde als het reeds bestaande moet zich voortdurend voor het waardenbesef vermogen te legitimeeren. Ontstaat zoo voor de groep door de aanwezigheid van een objectieve moraal het voordeel van eenheid in de waardeeringen, zij heeft daarnevens behoefte aan een zekeren graad van zakelijkheid in de gezindheden. Die wordt door het bestaan eener objectieve moraal niet onmiddellijk gewaarborgd. Nu is het echter opmerkelijk, dat de historische moralen, in den grond der zaak ‘goederenleer’, die meestal voordragen in den vorm eener ‘deugdenleer’. Een moraal is gekarakteriseerd door de ‘deugden’, welke zij predikt, en door de onderlinge rangorde, welke zij dien deugden toekent. Een deugd nu is - meer of minder duidelijk, zie boven - de specificatie van de algemeene zedelijke gezindheid met betrekking tot een bepaalde waarde. In zoover de moraal als deugdenleer wordt voorgedragen, wordt derhalve de zedelijke gezindheid implicite geleerd. Daarnaast vinden wij dan ook zekere populaire formeele regels, omschrijvingen van het wezen dier gezindheid of handleidingen bij hare uitwerking, b.v. het bekende: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet, of: gelijke monniken, gelijke kappen. Ten slotte echter moet de moraal, al imponeert zij zich sterker dan de ‘individueele wet’, afwachten, of het individu die gezindheid werkelijk uit zich zelf zal kunnen voortbrengen, al dient niet voorbijgezien, dat het zedelijk oordeel der groepsgenooten, met zijn practische gevolgen, middellijk een zeer groote repressieve en preventieve beteekenis hebben kan. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Wij onderzochten waarde en werking der objectieve moraal. Daaraan toegevoegd dient thans een enkel woord over de bijzonderheden van het proces harer totstandkoming, speciaal met het oog op de vraag, wat in dat ontstaansproces ten slotte van het individueele waardenbesef, het begin van alles, terecht komt. Er zij nog eens op gewezen, dat het gaat om de in werkelijkheid geldende moraal, niet om eenige ideale leer. Bij haar ontstaan nu gaat het toe zooals bij alle sociale producten: het beginpunt van het proces ligt in het individueele bewustzijn der groepsgenooten, doch de weg is zoo lang en zoo ingewikkeld, dat als ten slotte het eindproduct voor hen staat, wellicht niemand van hen zich zelf geheel en al daarin terugvindt. Als Psyche haren tocht door de wereld begint, bemerkt zij al spoedig, dat het einde ver en de wegen slecht en wonderlijk dooreengewonden zijn. Het waardenbesef is het meest persoonlijke, wat er bestaat, echter tevens het meest individueel verschillende. Dat leert dagelijksche ervaring. Alle hedonistisch opereeren met één algemeene ‘lust’ b.v. is reeds daarom zoo grondig onwezenlijk, omdat er groote en zedelijk geenszins indifferente verschillen bestaan in de diverse lustsoorten en in de individueele vatbaarheid voor de eene of de andere daarvan. Of de muziek of de champagne iemand zijn grootste ‘lust’ verschaft, dat geeft aan zijn persoonlijkheid een zedelijk stempel. Er moge al dan niet eene als-juist-erkenbaarheid van het waardenbesef bestaan, er moge voorts omtrent de meest voorkomende en eenvoudigste waardeeringen wellicht, althans binnen één groep, overeenstemming zijn, dat neemt niet weg, dat er een oneindig veld van persoonlijke verschillen overblijft. (Dat zelfs het meest fundamenteele op dit gebied niet ‘algemeen-menschelijk’ is, blijkt wellicht uit niets sterker dan uit het feit, dat de voor ons meest ‘vanzelf-sprekende’ waardeering van alle, de geheel eenige plaats, sinds Jezus aan de menschelijke persoonlijkheid {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} als zoodanig gegeven, in de geheele oudheid eenvoudig afwezig is.) En die persoonlijke verschillen zijn onverzoenbaar. Omtrent theoretische oordeelen moge men - meestal trouwens evenzeer onvruchtbaar - kunnen debatteeren, op axiologisch gebied geldt onbeperkt de waarheid: pour discuter il faut être d'accord. Iemands waardenbesef, dat is om zoo te zeggen hij zelf, de diepste kern van zijn persoonlijkheid. Om het te wijzigen zou hij een ander moeten worden dan hij is, m.a.w. een verandering in het waardenbesef kan alleen het resultaat van een dikwijls lang en moeilijk innerlijk proces, een eigen beleven en rijpen van de persoonlijkheid zijn. Het is volkomen vergeefsche moeite, dit als resultaat van een debat te willen verkrijgen. Is dit de stand van zaken, dan is het duidelijk, dat het sociale proces, dat op de vaststelling van een gemeenschappelijke waardeeringswijze uitloopt, meer is dan het eenvoudig vaststellen van het gemeenschappelijke in de individueele waardeeringen. Er komen andere factoren bij, waardoor het proces zelf een oorzakenbron op zich zelf wordt, naast de individueele waardeeringen, van den inhoud van het eindresultaat. Nu mag natuurlijk niet voorbijgezien worden, dat in de uiterst primitieve toestanden, waarin het eerste ontstaan der zede valt, de axiologische verschillen tusschen de nauwelijks een zelfstandig leven leidende individuen niet groot geweest kunnen zijn. Anders trouwens was het waarschijnlijk nimmer tot de consolideering van een gemeenschappelijk fonds van waardeeringsregelen gekomen, daar de groepsgenooten elkander eerder vernietigd zouden hebben. Doch bij de uitbreiding en verdere ontwikkeling van dat bezit komen zij wel degelijk aan het licht. Wat moet dan gebeuren, als de inzichten onvereenigbaar tegenover elkaar staan en een verzoenende middenweg niet mogelijk is of niet gewild wordt? Er is dan maar één mogelijkheid, n.l. dat één van de strijdende inzichten zich, hetzij dan zuiver of met concessies vermengd, doorzet en alle andere tot zwijgen brengt. En dat ééne zegevie- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} rende inzicht is zelf wellicht al weer ontstaan door een zelfde proces in een engere groep binnen de ruimere, welke door wederzijdsch toegeven tot eendracht komen wilde. En wiens inzicht zegeviert? Er is maar één antwoord: dat van de ‘toonaangevende’ groepsgenooten, d.i. van de sociaal machtigen. Zoo wordt de ontwikkeling van de feitelijk werkzame moralen een historisch proces, waarin alle factoren een rol spelen, welke de machtsverhoudingen van elk oogenblik bepalen. Niet omdat de moraal de wil der machtigen uitdrukt, maar omdat in den aard van de menschelijke waardeeringsfunctie de noodzakelijkheid gegeven is, dat één waardeeringswijze zich oplegt, als men tot eenheid komen wil. Het machtsmoment beslist alleen, wiens waardeeringswijze dat zijn zal. Van alle bijkomstigheden afgezien, wordt aldus de waarde van een objectieve moraal afhankelijk van de vraag, of degenen, die door hun sociale machtspositie in de gelegenheid zijn geweest op den inhoud dier moraal een overwegenden invloed uit te oefenen, van dien invloed het juiste gebruik hebben gemaakt, d.w.z. een zuiver waardenbesef daarin hebben neergelegd, dan wel óf zeer betwijfelbare waardeeringen óf eenvoudig die gedragsregelen, welke zij om de een of andere reden, b.v. eigen voordeel, de meest wenschelijke achtten. Het lot der waarden in de moraal van het werkelijk leven hangt af van het zedelijk peil dergenen, die in dat leven ‘den toon aangeven’. Zoo is b.v. in de laatste jaren in Duitschland door een groep van geleerden, Sombart, Troeltsch, Rathenau e.a. een reeks onderzoekingen ingesteld naar de waarde der moraal, welke onder den invloed van den sedert de 13e eeuw tot de macht gekomen derden stand, den ‘Bourgeois’, ontstaan is. Neemt men daarbij in aanmerking, dat eenmaal ontstane regelen in bepaalde groepen der bevolking kunnen blijven voortleven, terwijl andere reeds naar andere waardeninzichten handelen, dan is wel reeds uit dit tot het uiterste samengedrongen betoog duidelijk, dat de werkelijk geldende zedelijke begrippen een hoogst gecom- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} pliceerd historisch proces achter den rug hebben, alles behalve een eenheid vormen en geenszins alleen uit zuiver waardenbesef of uit een homogene werking van ‘het’ menschelijk waardeeren voortkomen. Het onderzoek en de beschrijving dier begrippen en van hun ontstaan kan dus nimmer leiden tot de vaststelling van wat objectief waardeerbaar is, alleen tot de zuiver historische kennis van wat er al zoo werkelijk gewaardeerd wordt en werd. In het bijzonder zal daaruit nimmer één algemeene ‘wet’ van het zedelijk bewustzijn in zijn volledigheid zijn af te leiden, ook trouwens reeds daarom niet, wijl de eenig mogelijke algemeene ‘wet’ een zuiver formeele is en dus het eigenlijke der moraal, de vaststelling van waardeeringsregelen, niet zou omvatten. Waardeeringen echter zijn niet tot ‘wetten’ terug te brengen, doch ten hoogste tot een laatste algemeenste grondwaarde. Of nu de feitelijke waardeeringen tot één laatste grondwaarde zijn terug te brengen is een vraag, welke m.i. gerustelijk a priori ontkennend beantwoord kan worden, reeds op grond van deze overweging, dat de ideale eisch van éénheid, welke ons bewustzijn ongetwijfeld ook aan de wereld der waarden stelt, uit zijn aard alleen geldt tegenover de objectieve waarden, de bloot sociaal erkende echter geenszins de objectief juiste behoeven te zijn. Of bedoelde eisch voor ons in vervulling kan gaan, behoeft dus, waar alleen de sociaal erkende waarden aan de orde zijn, niet eens te worden onderzocht. Wil men tot een systematisch overzichtelijke beschrijving daarvan geraken, het eenige, wat hier mogelijk schijnt, dan kan men zich geen verder strekkende doeleinden stellen dan de groepeering van bepaalde historische waardeeringssystemen rondom de laatste kernwaarden, waaraan zij gëorienteerd zijn, zoo mede, zoo mogelijk, de aanwijzing hoe men zich het besef dier laatste kernwaarden historisch ontstaan kan denken. Voor het individu en zijn waardenbesef komt dit alles {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} in laatste instantie hierop neer, dat hij tegenover zich vindt een vast complex van sociaal erkende waardeeringen, tot welks ontstaan hij zelf of althans zijn voorvaderen voor hun deel zonder twijfel medegewerkt hebben, dat echter ten slotte als een objectief bestaande waardenorde zich aan hem oplegt, geheel onverschillig voor de vraag, of zijn eigen waardenbesef - voor zoover levend en actief - daarmede overeenstemt. Dit is de tragiek van alle sociale productie: in het gemeenschappelijk resultaat vinden de producenten zich zelf niet terug. Als in een koor gaat hun stem in het geheel op en verloren. Hun eigen psyche, op zich zelf gesteld, is machteloos, kan haar waardenbesef niet tot algemeene verwezenlijking brengen, blijft, in haar zuivere innerlijkheid opgesloten, gëisoleerd en stom: zoodra zij echter gaat spreken, kan zij dit niet anders doen dan als één geluid onder duizenden. ‘Spricht die Seele, so spricht, ach, schon die Seele nicht mehr!’ Alle verwezenlijking is objectiveering en socialiseering, daardoor echter tevens veruiterlijking en mechaniseering: verkilling, ten laatste verstarring. De moreele energie is door haar wezen zelf genoopt tot uitstrooming en vergemeenschappelijking, daarbij echter gaat het eigenlijkste en innerlijkste verloren. Men zou zich verleid voelen te zeggen: deze kracht in ons is blijkbaar niet sterk genoeg, om zich zelf in volle zuiverheid en zonder verlies te kunnen openbaren. Van de regelen der objectieve moraal kan men dan ook reeds niet meer in den vollen zin, welke voor de ‘individueele wet’ bleek te bestaan, zeggen dat zij ‘normen’ zijn welke voor ons ‘gelden’. Inderdaad richten ook zij onzen wil, doch niet noodzakelijk omdat wij zelf haren materieelen inhoud beamen of behooren te beamen, doch omdat wij erkennen dat reeds haar aanwezigheid een waarde realiseert, de waarde van orde en eenheid in het sociale leven. Zij ‘gelden’ niet voor ons, zij binden en dringen, d.w.z. zonder bepaalden onmiddellijken dwang op ons uit te oefenen, scheppen zij toch door hare aanwezigheid alleen reeds zeer sterke motieven tot conform handelen. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, verzekerd is dat conforme handelen daardoor nog geenszins. Is de gezindheid van het individu niet voldoende zakelijk, dan blijft het - afgezien van de werking der zedelijke beoordeeling - achterwege. Dit geval is eenvoudig. Het blijft echter ook achterwege, wanneer het individu niet kan besluiten, overeenkomstig den regel te waardeeren. Dit is minder eenvoudig. Het doet zich niet voor bij de meerderheid, wier waardeeren door de sociale traditie bepaald is. Door het zelfstandige waardenbeseffen echter, dat op onzen trap van ontwikkeling zich wel zoo goed als uitsluitend zal doen kennen als twijfel aan de juistheid der waardeeringen van het sociale milieu, wordt men gesteld voor de vraag: welke waarde is de hoogere, die van de ongebroken heerschappij der bestaande, orde en regel waarborgende objectieve moraal, of die, welke het individu in casu ‘beseft’ en welke door die objectieve moraal niet tot haar, c.q. door het individu vermeende, recht komt. Men gevoelt het gewicht, den diepen ernst van dit dilemma, van deze keuze, welke het oorspronkelijk waardeerend individu geheel zelfstandig te doen heeft, geheel op eigen gevaar en risico. Hij staat daar als een soort pionier aan den ingang van nog onbetreden gebied: heeft hij gelijk, dan kan hij, als zijn kracht groot genoeg is om zijn inzicht door te zetten, tot den aanvang eener gedeeltelijke vernieuwing der moraal bijdragen; vergist hij zich, dan sticht hij niets dan ellende voor de groep en voor zichzelf. Zoo moeilijk heeft het wijze, op onze zwakheid bedachte conservatisme der werkelijkheid de verderontwikkeling der allerminst ideale objectieve moraal gemaakt! Zij kàn en mag niet anders handelen: onze gebrekkigheid zou het leven niet verdragen, zoo dit niet door zeer vaste stutten geschoord, in zeer vaste banen gebannen was. Wie daaraan meent te moeten verbeteren - en het is toch ook volstrekt noodig, dat dit steeds geschiedt, wil niet alles verstarren - die moge wel goed toezien, wat hij doet. Wellicht is het innerlijk licht, dat hij meent te ontwaren, een dwaallicht, de innerlijke {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} drang, door welken hij zich gedreven waant, een der tallooze verkleedingen van de ijdelheid en het egoisme, ‘le caprice de chaque particulier’ (Pascal). VII. Bij de objectieve moraal kan het proces der veruiterlijking niet blijven stilstaan. Zij bindt en dringt alleen, zij heerscht en dwingt niet. Ten aanzien van waarden, welker realiseering voor het leven der groep volstrekt onmisbaar wordt geacht, is ook het laatste noodig. Vandaar het recht. Het recht zegt tot ons het volgende: het is mij onverschillig, of gij mijn waardeeringen beaamt, vermoedelijk voorts is uwe gezindheid niet zakelijk genoeg om, ook als bij u tegen mijn waardeeringen geen bezwaar rijst, uw handelen op de volle verwezenlijking te richten, doch desnoods mét axiologische bezwaren en zónder gezindheid zult gij uw uiterlijk handelen zoo regelen als voor die verwezenlijking noodig is, zoo niet, dan zal ik trachten u daartoe te dwingen. Op die wijze wordt de verwezenlijking van de sociaal vastgestelde waardeeringen tot hoogeren graad van waarschijnlijkheid gebracht, tegelijk echter de uiterste grens der veruiterlijking bereikt. Het is wel duidelijk, dat men deze methode alleen kan toepassen ten aanzien van meer uiterlijke waarden, de hoogere innerlijke waarden sluiten door haar wezen dwangverwezenlijking uit. Dat niettemin aan die lagere waarden een zoo groote mate van sociale zorg ten deel valt, is een gevolg hiervan, dat de verwezenlijking van lagere waarden een dringender, onontkoombaarder eisch kan zijn dan die van hoogere. Primum vivere! Zekere voorwaarden moeten vervuld zijn, reeds opdat het sociale leven maar alleen mogelijk zij, vervolgens opdat het eenigermate ‘menschwaardig’ worde, d.w.z. een gelegenheid biede voor de verwezenlijking der hoogere waarden. Het recht en de verwezenlijking der rechtswaarden is en blijft middel, dat hoogere is het doel. Een ‘utilitaire’, d.i. op doelmatigheid, op de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} relatie van middel en doel gebaseerde beschouwingswijze, wel te onderscheiden van de ‘utilistische’, is daarom op rechtsgebied de aangewezene. De rechtswaarden zijn hulpwaarden, tevens echter, als onmisbaar voor alle levensmogelijkheid, van zeer hooge eigen waarde. Is het niet een gevoel van bepaald gevaar, van volstrekte onmogelijkheid het er bij te laten, dat aan het beleedigd rechtsgevoel zijn eigenaardige nuance geeft? Het rechtsbesef dus is een waardenbesef, dat vergezeld gaat van het bewustzijn van de volstrekte onmisbaarheid der verwezenlijking. Hoe het zich historisch uit het algemeene waardenbesef gedifferentieerd heeft, zal ik hier niet onderzoeken. Aan welke waarden het karakter van rechtswaarden zal worden toegekend, hangt in hooge mate van feitelijke omstandigheden: volkskarakter, historische situatie, natuurlijk milieu e.d. af, in eersten aanleg toch ook weer van den historischen stand van het algemeene waardenbesef. Hoe verhoudt zich nu de rechtsgedachte tot het formeele element in de zedelijkheid? Daar het recht juist ten doel heeft, de verwezenlijking te emancipeeren van de gezindheid, zullen de imperatieven van het recht van zelf eenvoudig een handeling eischen zonder meer. In zoover, tegenover de rechtsgenooten, is dus hier van den formeelen factor niets te bespeuren. Hij, wiens gezindheid niet de ware is, wordt gedwongen en meer dan legaliteit van het handelen wordt niet verlangd. Als ik goed zie, doet zich hier nu echter een eigenaardige omkeering voor. Het recht zelf, kan men zeggen, daar het onmiddellijk op dwang tot waardenrealiseering uitgaat, is zelf een voortdurend handelen, een handelen van de groep tegenover hare leden. Doch dan is het zelf ook aan den eisch van alle handelen onderworpen: het moet uit zakelijke gezindheid voortkomen. Zoo wordt de zakelijkheid tot een eisch, welken het zedelijk bewustzijn aan het recht zelf, te weten aan zijn ‘vorm’, aan zijn constructieven opbouw, stelt. Die eisch is trouwens van ouds bekend: sinds Aristoteles kent men hem als de ‘gelijke {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling van het gelijke’. Op zichzelf schijnt dit een weinig zeggende formule. Wat is het ‘gelijke’, wie maakt uit, welk moment uit twee verschijnselen moet worden naar voren gebracht om daaraan de gelijkheid of ongelijkheid vast te stellen? En wat is ‘gelijke behandeling’? Het zal na het voorgaande duidelijk zijn, dat m.i. met het gelijke alleen bedoeld kan zijn het ‘gelijkwaardige’, d.w.z. noodzakelijkerwijs, het ‘gelijkwaardig geachte’. Gelijkwaardig achten kan men twee gevallen alleen dan, als men eerst een waarde heeft beseft en vervolgens die waarde in beide gevallen gelijkelijk betrokken heeft bevonden. Zoo komt de formule weder neer op den dubbelen eisch van een volkomen gelijkmatig, zakelijk verwezenlijken, ‘tot haar recht brengen’, van als zoodanig erkende waarden, ‘zonder aanzien des persoons’, en van een gelijkmatig erkennen van de waarde van elken rechtsgenoot en van haar aanspraak om tot haar recht gebracht te worden: suum cuique. Schijnt aldus de evenredigheid van waarde en rechtsaanspraak de eigenlijke zin van het ‘suum cuique’, dit van ouds bekende beginsel der justitia distributiva, de overweging, dat in een eenvoudige verkeershandeling geen grond gelegen kan zijn voor verandering in de eenmaal bestaande verdeeling, leidt vandaar onmiddellijk tot het formeele grondbeginsel der justitia commutativa: de gelijkwaardigheid der wederzijdsche praestaties: quia nemo cum damno alterius locupletior fieri debet. Dat deze formules zuiver formeel zijn, dat over de rechtsbedeeling in elk bijzonder geval daardoor alleen nog niets beslist is, blijkt duidelijk als men zich even indenkt in de groote moeilijkheid - voor het logisch denken mag men zeggen: onoplosbaarheid - van de zich hierbij voordoende vragen. Wat is de waarde van een persoon, wat de waarde eener praestatie? Welke praestaties zijn gelijkwaardig? Welke aanspraak op rechtsgoederen is evenredig aan een bepaalde persoons-waarde? Welke quantitatieve betrekkingen laten zich tusschen rechtsgoederen en die waarden {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} vaststellen? Of hebben zij gelijk, die van alle verschil afziend, alle menschen als zoodanig in beginsel gelijkwaardig achten en dus een gelijk recht voor allen prediken? 1) Dat de formeele eischen der rechtvaardigheid tegenover dergelijke logisch zoo sterke bezwaren zich niettemin handhaven, is wel het beste bewijs van hun diepe beteekenis als richtingslijnen en beginselen van zuiver idealen aard, welke zich in de werkelijkheid van het recht niet dan zeer gebrekkig laten verwezenlijken - uit die werkelijkheid dan ook nimmer analytisch te voorschijn gebracht kunnen worden - niettemin die werkelijkheid als 't ware als een gist doortrekken en in hare ontvouwing helpen voortdrijven. Men zou mijn bedoeling al zeer slecht vatten, als men bij voorbeeld er op zou wijzen, dat een evenredigheid van rechtsaanspraak en persoonswaarde een revolutionair beginsel is, dat tot voortdurende omverwerping en herziening van de bestaande verdeelingsverhoudingen zou leiden. Die bestaande verhouding is een deel der rechtsorde, welke niet lichtvaardig aangetast mag worden, daar aan haar bestaan eigen waarden verbonden zijn. Zij kan echter van uit het formeele gezichtspunt worden beoordeeld en hare verdere ontwikkeling kan daardoor worden geleid. In dit verband dient nog een enkel woord gezegd te worden over de ‘algemeen-geldigheid’ der rechtsregelen. Wil het recht zijn functie van orde en regel in de waardeeringen en op grond daarvan in de gedragingen en verhoudingen der menschen te scheppen, behoorlijk {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} vervullen, dan dient datgene, wat uit de besefte rechtswaarden en hare gelijkmatige verwezenlijking voortvloeit, te worden nedergelegd, zoo goed en zoo kwaad als dit in de practijk mogelijk is, in algemeene regelen, voorschriften, imperatieven. Uit de sociale fixeering van waardeeringen op zich zelf, waaruit naar ik boven reeds aanduidde, altijd al een zekere mechaniseerende algemeen-geldigheid voortvloeit, zou nog niet noodzakelijk behoeven te volgen, dat nu ook de daaruit voortkomende rechtsimperatieven het karakter der algemeen-geldigheid, in den strengeren zin van geldigheid voor alle personen en alle gevallen, welke de regel logisch omvat, behooren te hebben. Immers, het is volkomen denkbaar, dat men op grond van die algemeen-geldige waardeeringswijzen niettemin de concrete gevallen elk op zich zelf naar zijn eigen speciale feitelijke en axiologische mérites behandelde, ongeveer zooals in den staat van Plato de ‘wijzen’ zonder regelen voor elk geval op zich zelf het recht hadden vast te stellen. Doch het is tevens duidelijk, dat in de werkelijkheid, waarin men niet enkel wijzen aantreft, zoodoende de eisch van de gelijkmatige verwezenlijking der besefte waarden - welke natuurlijk ook de toepassing van het recht te beheerschen heeft - nog meer in het gedrang zou raken, dan mogelijk is door de vaststelling van algemeen-geldige regels. Daarom is het recht genoodzaakt, ten einde van de gelijkmatige verwezenlijking terecht te brengen wat mogelijk is, aan zijn regelen het karakter der strenge algemeen-geldigheid te geven, al wordt daardoor bewustelijk het concrete geval en zijn speciaal genuanceerde rechtseisch aan den regel opgeofferd. Zoo wordt door technische noodzakelijkheden het recht gedreven tot een veel verder gaande mechaniseering en veruiterlijking, dan uit de waardenfixeering en dwangverwezenlijking op zich zelf behoeft voort te vloeien. Het werkt met formules, gebouwd op vast omschreven begrippen, en past die toe op elk geval, dat logisch onder die begrippen te brengen is. Deze algemeen-geldigheid echter, niet van {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} de als juist aanvaarde waardeeringen, doch van de daaruit voortvloeiende rechtsregelen is niet meer dan een technische eisch van het recht, tegelijk symptoom van zijn noodzakelijke gebrekkigheid, en zoo weinig zelf een formeele eisch van het rechtsbewustzijn, zooals b.v. Mr. Boasson 1) meent, dat integendeel het concrete geval menigmaal met succes van den regel bij ons rechtsbesef in appèl komt, waardoor naast het regelenrecht de onmiddellijk aan het concrete geval besefte ‘billijkheid’ haar plaats krijgt. Vandaar ook de mogelijkheid, waar de regel in den steek laat, niettemin aan het concrete geval zelf het recht te beseffen (cf. Jung, Das Problem des natürlichen Rechts). Wanneer men, zooals Mr. Boasson doet, begint met de algemeen-geldigheid als formeelen eisch - eigenlijk zonder motiveering - te postuleeren, en eerst daaruit de eischen van objectiviteit en gelijkmatigheid deduceert, dan stelt men de zaken op den kop en laat het geheel in die onmogelijke positie in de lucht zweven. Bovendien is die deductie zelve zeer bedenkelijk: dat een algemeene wet voor elk bepaald geval geldt, is duidelijk, hoe echter kan ik, zonder reeds te weten dat zij ook voor dat geval geldt, de algemeen-geldigheid der wet beweren? Dit alles, deze formeele eisch aan den constructieven opbouw van het recht te stellen, ligt in het symbool van den blinddoek van Themis. Doch die blindheid waarborgt natuurlijk nog geenszins het aanwezig zijn van het innerlijk licht, van het juiste rechtswaardenbesef. Twee elementen, het formeele én het materieele, staan {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} naast elkander en zijn, ofschoon zij in de werkelijkheid elkander practisch bëinvloeden, ten strengste uiteen te houden. Ze zijn ook nimmer uit elkander af te leiden. Het is bij voorbeeld m.i. een begripsverwarring, wanneer Mr. Kranenburg 1) zegt: ‘het rechtsbewustzijn functioneert bij allen volgens dezelfde wet; alleen de belangen, die worden afgewogen, hebben niet voor allen dezelfde emotioneele waarde en springen niet allen gelijkelijk in het oog’ en dan vervolgens die ééne wet proclameert tot ‘het criterium, dat bij de belangenwaardeering constant met bewustheid zal worden toegepast.’ (Cursiveering van mij). Daartegenover stel ik: er is maar één algemeene wet denkbaar, de zuiver formeele van de gelijkmatige waardenverwezenlijking, uit haar volgt geen enkele waardeeringsmogelijkheid, zij werkt eerst nadat de waarden beseft zijn. De voorstelling, dat die ‘emotioneele waarden’ niet anders dan een soort van hinderpalen zijn voor de juiste werking van ‘de’ wet van het rechtsbewustzijn, is volkomen verwerpelijk. Ook de daarbij beweerde analogie met het denken kan ik niet aanvaarden. Op practisch gebied is er naast de ééne formeele wet nog het materieele element, dat de bedoelde vergelijkbaarheid geheel opheft, en daarmede aan het daaruit voortvloeiend optimisme, alsof ook hier de eenheid in de resultaten toch althans in beginsel zeer wel bereikbaar zou zijn, den bodem ontneemt. (De illusie van het pacifisme b.v. berust op deze dwaling omtrent het wezen van het recht). Het is mij ook eigenlijk niet wel verklaarbaar, hoe iemand na aanwijzing der groote materieele omvormingen, welke het huwelijksrecht ondergaan heeft, rustig kan schrijven, dat hier weliswaar een ‘Umwertung’ van ‘Werte’ heeft plaats gehad, doch ‘op die veranderde waarden dezelfde primaire wet werkt’, zonder zich bewust te worden, dat het dan toch voor de eigenlijke ver- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring van den rechtsinhoud dus blijkbaar minder op die steeds gelijke primaire wet dan wel op die waardeeringen zelve aankomt 1). Twee factoren dus, vorm én inhoud, zijn in elk recht te onderscheiden. Vandaar, dat men ook aan elk stuk positief recht twee soorten kritiek kan oefenen: een formeel-interne en een materieel-externe. Men kan, zich op den axiologischen grondslag van den schepper van dat recht zelf plaatsend, vragen of hij daarbij objectief is te werk gegaan. Dit oordeel is weer, evenals het formeele oordeel over handelingen, in 't geheel geen waardebeoordeeling, doch alleen een beslissing over aan-of afwezigheid van de symptomen eener gezindheid, zij het ook, dat vervolgens op grond daarvan over de waarde of onwaarde van dat recht, uit dit oogpunt, kan worden gesproken. Of nu de bedoelde gelijkmatigheid aanwezig is, daarover, als over een verstandsoordeel, zal eenstemmigheid in beginsel nog wel te bereiken zijn. Bij de tweede beoordeeling echter, welke de waarde van het toegepast rechtswaardenbesef zelf betreft, is men geheel op axiologisch gebied en zal het dus veel moeilijker zijn, elkander te verstaan. Om een voor de hand liggend voorbeeld te nemen: het zal, betrekkelijk gesproken, eenvoudig zijn het er over eens te worden, dat de toepassing, onlangs in het tractaat van Versailles aan het daarbij ten troon verheven nationaliteitsbeginsel gegeven, een waarlijk grotesk partijdige is geweest; zoodra men echter de vraag entameert, of daarbij aan de politieke zelfstandigheid voor elke natie niet een hooger waarde is toegekend dan zij bezit, dan is spoedig genoeg duidelijk, dat hier moeilijkheden van gansch anderen aard zich aan de bereiking van overeenstemming in den weg plaatsen. Zoo herhaalt zich hier weer, wat reeds bij het ontstaan der objectieve moralen besproken werd: is axiologische {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenstemming niet te verkrijgen, en is het niettemin volstrekt noodig, dat tot éénvormig recht gekomen worde, dan is het onvermijdelijk, dat één der strijdende inzichten zich imponeert. Te Versailles is nog weer eens met alle gewenschte duidelijkheid gedemonstreerd, dat dit niet het inzicht is van de zwakste partij. Voor hem, die zich omtrent de wijze, waarop sociale producten tot stand komen, geen formalistische of intellectualistische illusies maakt, was dat trouwens overbodig. Wat is ten slotte elke stemming in een parlement anders dan de vaststelling van een machtsverhouding, en wat zijn de diepzinnige (?) theorieën ter verklaring van het meerderheidsbeginsel anders dan typische voorbeelden van de instinctieve pogingen, waarop ik reeds vroeger doelde, om in de wetenschap over de tragische waarheden van onze waardenbeleving en zijn sociale uitwerking den sluier van Isis te spreiden? Veel duidelijker dan bij de objectieve moraal kan men bij het recht, welks totstandkoming zoo veel zichtbaarder geschiedt, constateeren hoever de weg is van het individueele rechtsbesef tot het sociale product, dat het positieve recht is, hoe groot de rol, welke daarbij door buitenmoreele factoren wordt gespeeld, hoe sterk in 't bijzonder de invloed, welke daarbij van het machtsmoment uitgaat. Dat moment toch doet niets minder dan in hoofdzaak de aanwijzing tot stand brengen, wiens rechtsbesef ten slotte in het positieve recht zal worden neergelegd, welke aanwijzing immers noodig is, daar zonder die de eenheid niet te verkrijgen is. Dat is zoo onder de absolute monarchie, het geldt volkomen evenzoo voor de democratische rechtsvorming van het parlementaire stelsel. Het ligt in het wezen van het recht, dat zijn totstandkoming nooit en nergens een machtvrij proces is, zoodat vanzelf de mogelijkheid vervalt, recht en macht in volstrekte tegenstelling te brengen. Evenzeer echter is het onjuist, het recht te beschouwen als de wilsuiting van den machthebber. Het is de uiting van zijn rechtsbesef, althans het behoort dit te zijn en {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} in elk geval wordt het als zoodanig beschouwd, vandaar dat het ook hem zelf bindt. Het recht is een sociaal product, dat het historische leven van een volk met noodzakelijkheid uit zich zelf voortbrengt. Aan dit proces ligt in laatste instantie het alleen in individueele verbijzondering werkelijk bestaande rechtsbesef ten grondslag; zoo dit in de groepsgenooten niet leefde, zou het geheele begrip van het recht reeds niet mogelijk zijn. Doch bij de noodzakelijk onoplosbare geschillen, welke omtrent den aan dat recht te geven inhoud moeten rijzen, is het onvermijdelijk, dat er elk oogenblik een punt komt, waarop een persoon of een engere groep, welke daartoe door de sociale machtsverhouding in de gelegenheid is, verdere discussie door oplegging van zijn ‘standpunt’ afsnijdt. Zoo hangt weer de inhoudswaarde van een stuk positief recht in laatste instantie af van het zedelijk peil van de machthebbers, die het stelden. Hebben zij te goeder trouw en zakelijk getracht, hun rechtsbesef daarin neer te leggen, dan kan men dit wellicht niet deelen, doch zal aan hun product toch een zekere formeele waarde niet kunnen ontzeggen. Het is echter ook mogelijk dat zij, de hun door de machtsverhoudingen ten deel gevallen taak miskennend en van hun positie misbruik makend, eenvoudig die positie hebben willen versterken of verdedigen door een: sic volo, sic jubeo. Wat bij eenig bijzonder stuk positief recht het geval geweest is, laat zich van te voren niet zeggen, doch behoort door een onderzoek van zijn inhoud en geschiedenis te worden vastgesteld. Daarom zijn alle algemeene formules op dit gebied, ‘macht is recht’ of ‘recht is macht’ e.d. zoo volkomen niets zeggend. Daar nu voorts van de verschillende deelen eener objectieve rechtsorde de historische wording een zeer verschillende is - zij zijn b.v. het werk van verschillende partijen -, daar ook het triomfeerende besef wellicht al uit onderlinge concessies van de leden der macht- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende groep moest gevormd worden 1), zal ten slotte een eenheid in de verscheidenheid van het geheel die rechtsorde ver te zoeken zijn. Er zal ten slotte geen enkel reëel ‘rechtsbewustzijn’ gevonden kunnen worden, dat het geheel van een objectieve rechtsorde voor zijn rekening neemt. Te spreken van een ‘Volksgeist’, een ‘volonté générale’ of, met prof. Krabbe, van een ‘rechtsbewustzijn der natie’, als aanwijzing van den reëelen drager der rechtsorde, tevens ter verklaring van hare ‘gelding’, kan daarom niet anders beteekenen dan dat men een constructie ad hoc 2) onderschuift aan een historisch ontstaan sociaal product, dat noch voor zijn wording, noch voor zijn gelding deze directe betrekking tot een zuiver innerlijk moment behoeft. Men zou evengoed ter verklaring van het ensemble, door de verschillende stemmen van een koor gevormd, van een ‘koorstem’ of iets dergelijks kunnen spreken - en daarmede even weinig de eigenlijke van de gemeenschappelijkheid zelf uitgaande werking getroffen of verklaard hebben. Het objectieve recht is een geheel van regelen, door de sociale groep in den loop van haar geschiedenis op de haar alleen mogelijke, gebrekkige en ingewikkelde, wijze tot stand gebracht om het gedrag der groepsgenooten op vitale punten te beheerschen: welke verwondering kan het baren, wanneer die regelen dan ook werkelijk - niet als normen ‘gelden’, doch - als geboden heerschen en dwingen? Daarvoor zijn ze immers juist geschapen, daarvoor heeft voorts de groep in het recht zelf een bijzonder stel van groep-organiseerende regelen ingebouwd, dat, o.m. als middel tot bereiking van het beheerschingsdoel, een handelingsapparaat, den ‘staat’, in het leven roept, hetwelk kan dwingen waar de rechtsgehoorzaamheid niet uit eigen beweging, op welk psychologisch motief {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, wordt betoond. Te vragen, waarom het recht ‘geldt’, is m.i. even overbodig als te vragen, waarom de schelp, welke een weekdier uit zijn eigen wezen tot verdediging en versteviging daarvan heeft voortgebracht, nu dan ook werkelijk deze hare functie verricht. Voor het rechtskarakter eener regeling is het logisch volkomen onverschillig, of er een rechtsbewustzijn te vinden is, dat den inhoud beaamt 1). Het merkwaardige is, dat prof. Krabbe dit eigenlijk volkomen beaamt; immers hij verklaart (Het Rechtsgezag, blz. 52/53) dat de allereerste eisch van het rechtsbewustzijn de eisch van orde is, weshalve het dan feitelijk gedwongen is met elken inhoud van het positieve recht genoegen te nemen. Doch ware het dan niet beter geweest te zeggen, dat de waarde, het moreele gezag van het recht - niet zijn heerschappij, zijn feitelijk ‘gelden’, dat direct uitvloeisel van zijn wezen is en onmiddellijk gegeven is mét de historische feiten, die het recht zelf in 't leven riepen - berust op de hooge waarde van orde en regel, welke tevens de individueele vrijheid binnen de perken der wet waarborgen, in plaats van op het ‘rechtsbewustzijn’? Wat echter orde en regel hier inderdaad beteekenen, laat zich eerst volkomen beseffen, wanneer men de rechtsvorming begrepen heeft als de vaststelling van gemeenschappelijke materieele waardeeringsregelen en...... als men niet zonder huivering gestaard heeft in den afgrond onzer axiologische hulpeloosheid. Dan ziet men tevens in, dat het positieve recht nóch theoretisch cet excès d'honneur verdient van directe belichaming van ‘het’ rechtsbewustzijn, en dus van de gerechtigheid, te zijn, nóch practisch cette indignité van voortdurend voor den rechterstoel van dat zelfde rechtsbewustzijn te worden gesleept. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Een axiologische, geen psychologische, grondlegging van de rechts- en staatsleer kan zoo er toe leiden, dat het positieve recht weer erkend wordt in de hooge, schoon niet volstrekte, waarde, welke het voor gebrekkige menschen inderdaad heeft. Men vergeet maar al te dikwijls, dat de alom geciteerde woorden ‘Es erben sich...’ en ‘vom Rechte, das mit uns geboren ist’ door Goethe in den mond zijn gelegd van Mephistopheles, en dus naar zijn eigen bedoeling nimmer meer dan een eenzijdigheid, een deel der waarheid, en wel het destructieve deel, kunnen bevatten. Niets schijnt mij zoo onjuist en practisch zoo gevaarlijk als, niet gedachtig aan de eeuwenoude wijsheid van het ‘justitia fundamentum regnorum’ de wet eenvoudig op één lijn te stellen met andere ‘rechtsbronnen’. Zonder opzettelijke vaststelling door de wet of kristalliseering door de gewoonte geen recht! Of de rechter zich streng aan wet en gewoonte te houden heeft, is op mijn standpunt, dat ook geenerlei wil als grondslag van het recht kent, een doelmatigheidsvraag, welke hier niet nader onderzocht behoeft te worden. Dat hij echter, buiten wet en gewoonte gaande, niet zonder meer bij ‘het recht’ te land komt, dat hij maar, evenals de wet, heeft toe te passen, dat hij in die gevallen den regel, dien hij toepast, eerst zelf vaststelt, en dus tegelijk als in-concreto-wetgever optreedt, dat schijnt een stelling, welke door al het voorgaande voldoende voorbereid mag worden geacht. Buiten de wet is niet het recht, maar de chaos der axiologische onzekerheid. Daarom is het eenerzijds zoo door en door dwaas en ergerlijk wanneer de voorvechters van een bepaald jus constituendum - b.v. een partij bij een tractaat, of een revolutionaire minderheid - de aanmatiging hebben of ook om doorzichtige redenen alleen maar voorwenden, zich als orgaan der Gerechtigheid te gedragen, zooals onlangs weer - en met voor de menschelijke oordeelskracht diep beschamend resultaat - te Versailles vertoond is. Daarom is anderzijds een rechtsbreuk op principieele axiologische gronden, derhalve wijl een oorspronkelijk rechtswaarden- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} besef met het in de wet neergelegde in onoplosbaar conflict komt, een zoo hoogst ernstige zaak, nog ernstiger dan het reeds besproken individueel verzet tegen de objectieve moraal, wijl bij den rechtsbreuk de rechtsorde, de eerbied voor de wet, betrokken is. Een ‘conscientious objector’ kan zonder eenigen twijfel op hooger peil van zedelijkheid staan dan de wet, waartegen hij zich verzet, doch dit blijft in elk geval altijd een onzekere, nimmer door allen in gelijken zin besliste vraag, terwijl de waarde van orde en regel vaststaat. Door zich niet te handhaven, zoover haar macht strekt, doet de rechtsorde feitelijk afstand, en het moet wel een zeer hooge waarde zijn, welke dit kan motiveeren. Het is bij voorbeeld m.i. ook zoo volkomen verklaarbaar, dat men de grondslagen van het geheele gebouw van het recht vaster tracht te maken dan de overige deelen, derhalve veranderingen in de Grondwet minder gemakkelijk toelaat dan die in andere wetten. Het is een juist instinct, dat men aan het eenmaal op materieel gebied met moeite veroverde zich stevig vastklampt. Hier spreekt een algemeen groepsbelang. Prof. Krabbe's strijd daartegen in naam van het ‘rechtsbewustzijn van heden’ doet m.i. eenigszins aan als donquichotterie. Prof. Krabbe heeft door zijn baanbrekend werk zeer veel gedaan voor de verdieping en verinnerlijking onzer rechtsbeschouwing en de vernietiging van het onjuist gefundeerde en verkeerd begrepen rechtspositivisme van vroegere jaren. Hij heeft echter naar mijn bescheiden meening voorbijgezien, dat het recht, al reiken zijn wortels diep in de mysterieuse oneindigheid der ziel, zelf niettemin een zeer ver gaande veruiterlijking van het innerlijk element, een verzelfstandiging en mechaniseering van als 't ware meer of minder toevallig daaruit losgemaakte deelen is. Tusschen positief recht en rechtsbesef gaapt een klove, welke geen theoretische negeering dempt. Dit inzicht kan alleen door beschouwing van den materieelen factor in zedelijkheid en recht worden verkregen en bevestigd. Het is echter hoogst verrassend, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} dat prof. Krabbe, die steeds over ‘waardeering van belangen’ gesproken heeft, het mogelijk blijkt te achten, (Het Rechtsgezag, blz. 17, noot) dat prof. Heymans' objectiviteitstheorie zonder meer ook de laatste ‘grondwet’ van het rechtsbewustzijn zou zijn. Wel een bewijs, hoe weinig invloed de hier behandelde tegenstelling van formalisme en materialisme, en vervolgens het materieele element zelf, op zijn gedachtengangen hebben. Een laatste algemeene wet van het rechtsbewustzijn kan inderdaad niet anders dan de algemeene formeele factor in de zedelijkheid zijn, daarnaast echter hoop ik in dit artikel een plaats te hebben gevindiceerd voor het materieele element: naast de rechtvaardigheid de ‘Gerechtigheid’. Zij laat zich in één ‘wet’ niet vangen. Wat die Gerechtigheid ten volle en in haar laatste wezen is, dat is aan onze waardenkennis niet geopenbaard: zij behoort, evenals de Idee van het Goede, waarvan zij slechts een deel is, tot den geheimen Raad Gods, welke ons alleen in den loop zelf van het historisch proces der werkelijkheid in steeds maar gedeeltelijke en duistere aanduidingen wordt geopenbaard! Onze gezindheid moge het formeele ideaal min of meer kunnen benaderen, voor het materieele volgt uit zijn en ons wezen, dat ‘wij kennen ten deele en profeteeren ten deele’. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Van Johan Schwencke. Herfst. 't Weemoedig eind van veegen zomer daagt... Al killer worden nevel-dunne luchten, Weer naakt de tijd van overrijpe vruchten, Gemaald in kleur, die stom te plukken vraagt. De grachten liggen doomend-stil; er waagt Geen vogel 't nukkig twist-lied ijdler kluchten, In val van schemer beeft het donkre duchten Voor 't licht, dat smart van scheiden in zich draagt. En teere tinten vloeien blâren binnen, In goud en rood zijn d'allerschoonste tonen... Zal zoo de vreê van zelf-verstilde zinnen Mijn hart, na 't spel des levens, ook bewonen...? Zal rijke rust mijn loutrend lijden kronen, Als 't nachtlijk hemelzilver lichte tinnen? {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst. De herfst..., o innig schoon getij der tijden, Uw ijle stap versterft door bosch en laan... En waar gij gingt, daar wuift uw gouden vaan, Komt gloed van kleurenspel de wegen wijden. Het veld bevolkt met maagden, blond-gereiden, De lucht gevuld met tonen onvergaan En eindloos ruischend uit in weidsche baan... Zoo vaart de zomer uit in lachend lijden. O eeuwig leven, wie zou niet verstillen Bij 't schouwen van dien wonder-rijken gang! Wie is nog, dom, voor lijflijk sterven bang, Waar alles spreekt van altoos leven willen? De zomer sterft, maar hoor... de sferen trillen Van diep-verborgen, gistens-sterken drang! {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerlands taal. De taal! O rijk-bespeelbaar instrument, Dat aller zielen tonen geeft te hooren, In regel-maat met barenswee geboren In 't levend woord, met adel-geest geënt! Het hoogste leven, in uw kern latent, Ligt wachtend in uw windsels, als bevroren In 't koel geschrift, maar gloeiend treedt 't naar voren, Zoo 's menschen ziel zich teeder tot u wendt. Gij zijt alzijdig, 't meest veeleenig wonder! Uw stoere stam doet beeldhouw-bouw verrijzen, Ja, vormen 't fijnste werk van kunst-matrijzen, Te schild'ren weet de sier'ge zin bijzonder, Ge ruischt als harp-gezang of gromt als donder.... O godsgeschenk aan kunstenaars en wijzen! {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen Door Mr. J.C. van Oven. XXX. Parijs en Londen. Maandag 21 Februari, den dag waarop deze Aanteekening geschreven wordt, begint de groote Londensche vergadering van geallieerde, Duitsche, Turksche en Grieksche staatslieden, en - om maar terstond met de deur in huis te vallen - ze begint onder de meest ongunstige auspiciën. De gebeurtenissen der beide eerste maanden van 't nieuwe jaar alsmede de toon der Engelsche, Fransche en Duitsche pers geven mij dezen weinig bemoedigenden aanhef in de pen. Straks, als de woorden die ik nu schrijf gedrukt zijn en door u gelezen worden, ligt het resultaat der Londensche vergadering wellicht voor u en ge kunt beoordeelen of mijn pessimisme gemotiveerd geweest is. Niemand kan vuriger wenschen dan de schrijver zelf, dat hij 't bij het verkeerde eind heeft gehad. Ziehier dan in 't kort de motiveering der ongunstige verwachtingen. Toen tegen 't einde van het vorige jaar de groote economische crisis ingetreden was, die alle staathuishoudkundigen voorspeld hadden als gevolg van den {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog, maar die gedurende twee jaar na den wapenstilstand uitbleef, - toen prijsdaling, malaise en werkeloosheid in de plaats getreden waren van den ongezonden bloei en voorspoed, de ‘kunstmatige hoog-conjunctuur’ die de oorlog in 't leven geroepen had, scheen het oogenblik gekomen voor de weifelende Entente om het roer om te gooien, eens en vooral de overwinnaars-politiek vaarwel te zeggen en met een terzijdestelling van alle gevoels-overwegingen en een uitsluitend acht geven op het materieele belang der volken, de verhouding tot de overwonnen vijanden te normaliseeren. Dit was en het is nog een dringende, noodzakelijke eisch van het gezond verstand, niet van rechtvaardigheid, niet van menschelijkheid, want de rechtvaardigheid kan voorschrijven dat Duitschland nog een generatie lang in het zweet zijns aanschijns werkt om het kapot geslagen Frankrijk en België te herstellen, en de menschelijkheid behoeft niet te bevelen, dat men een verslagen vijand, die als hij overwinaar geweest ware zijn slachtoffer zeker uitgeperst zou hebben als een citroen, gelegenheid geeft om weer voorspoedig te worden. Maar het gezonde verstand en de eischen van het economisch leven schrijven dit laatste wèl voor en er zijn ongetwijfeld vele millioenen menschen in de Entente-landen - zelfs in Frankrijk - die reeds lang begrijpen dat, al behoorde huns inziens Duitschland in slaven-arbeid zijn schuld af te verdienen, het daartoe niet gedwongen kàn worden, en dat, al moest men 't eigenlijk uitknijpen gelijk een citroen, dit proces weinig profijt zou opleveren, omdat de citroen reeds vrijwel uitgeknepen was voordat zij zich binnen de macht der overwinnaars bevond. In deze stemming nu waren verleden jaar in December de bekende onderhandelingen in Brussel tusschen Bergmann en Seydoux gevoerd en het resultaat scheen veelbelovend, toen de heeren uiteengingen, omdat men niet verder onderhandelen kon over economische en financieele quaesties, vóórdat de politieke problemen die het normale handelsverkeer in den weg stonden, waren opgelost. Aldus werden deze {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Brusselsche besprekingen geschorst in de gegronde hoop op spoedige hervatting: de diplomaten moesten er alleen maar even bij komen, om den weg voor de groote zakenmannen te banen, maar zoodra de Duitsche schadeloosstelling gefixeerd zou wezen, kon men verder praten en dan een spoedige regeling treffen. Het leek er waarlijk naar, alsof ook de diplomaten - vooral de Engelsche - niets liever verlangden dan dit, want de werkloosheid en bedrijfsslapte waren voor Engeland een schrikbeeld geworden, en iedereen begreep, dat het alleen wijken kon, als Duitschland weer als vanouds tot afnemer van Britsche industrieproducten gemaakt kon worden. Maar hoe kon dat anders geschieden dan door Duitschland zijn koopkracht terug te geven, d.w.z. het te helpen bij den opbouw van zijn industrie en bij het koersherstel van zijn geldeenheid? En hoe kon er anders een einde gemaakt worden aan de deloyale concurrentie die deze zich herstellende Duitsche industrie aan de Britsche aandoet dank zij dien langen marken-koers (want dit was de tweede oorzaak der malaise in Groot-Brittannie) dan ook al weer door dien koers te verbeteren dank zij een verstandige financieele regeling van schadeloosstelling en internationaal crediet? Engeland's en Duitschland's belang liepen dus in 't groot volkomen parallel. Maar ook de Fransche belangen waren allerminst strijdig, want Frankrijk is nu eindelijk genaderd tot het lang uitgestelde tijdstip der regeling zijner desolate geldmiddelen. De oorlog is gevoerd met geleende milliarden, omdat belastingverhooging van beteekenis door de Fransche natie naast haar andere bovenmenschelijke krachtsinspanning niet gedragen kon worden, en dus staat men nu voor tekorten op de begrooting van duizelingwekkende milliarden-getallen, die gedekt moeten worden.... door de Duitsche schadeloosstelling. En hoe zal Duitschland deze betalen, als men zijn commercieel en industrieel leven niet op de been helpt? De Fransche onderhandelaars in Brussel schenen hiervan ten volle doordrongen en ook waren er {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen dat in de politieke kringen te Parijs deze langverwachte en noodzakelijke kentering ingetreden was. Met goede hoop zag men derhalve de Parijsche conferentie tegemoet. Zoo stonden de zaken, toen de Fransche kamer minister-president Leygues naar huis zond met een bijna unanieme motie van wantrouwen. Dat was het eerste ongunstige teeken, al treurde niemand om de persoon van Leygues, die immers niets was dan een strooman, in Millerand's plaats gesteld bij diens verhuizing naar het Elysée. Maar ongunstig was het ten eerste omdat het nieuw uitstel meebracht en ten tweede omdat klaarblijkelijk Poincaré en zijn aanhang er achter staken, die de kentering niet wenschen en inplaats van den weg van 't overleg, den weg der ‘sancties’ op wilden. Zoo lag het voor de hand, dat aan Poincaré een plaats in het nieuwe kabinet werd aangeboden, evenals 't voor de hand lag dat deze haar weigerde, toen ze niet de plaats van buitenlandsch politiek leider zou zijn en toen aan Briand de leiding van Frankrijks' wereld-staatkunde werd aangeboden, en eindelijk lag het ook al weer voor de hand, dat toen deze de teugels in handen nam, Poincaré terstond in de oppositie schoot en zich opwierp als de groote man die te zorgen heeft dat de nieuwe stuurman het schip niet zendt in de Engelsche richting. De verwachtingen voor de Parijsche conferentie waren hiermee belangrijk gedaald, maar onze hoop bleef toch leven, want we kenden Briand's nuchter opportunisme, zijn gezag in het parlement, zijn groot verstand en wij hoopten, dat hij de moeilijkheden zou kunnen overwinnen en de lijn van Brussel niet verlaten. Ook wist hij met groot beleid de handen vrij te houden toen de opposanten in 't parlement hem met een bindend mandaat naar de Parijsche bijeenkomst verlangden te zenden. Intusschen, die machtige oppositie op den achtergrond bond Briand en de zijnen niettemin, toen in 't einde der vorige maand de Parijsche vergadering bijeenkwam, en de zweep van Poincaré miste zijn invloed niet: de {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} sommen aan milliarden gouden marken die de Fransche minister van financiën noemde, toen voor 't eerst de schadeloosstelling ter sprake kwam, waren van dien aard, dat Lloyd George ervan schrok en een redevoering hield die de conferentie bijna deed uiteenspatten. Echter was hiermee van Franschen kant veel bereikt, want toen Lloyd George over zijn eerste schrik heen was en de Franschen wat water in hun wijn hadden gedaan, slikten de Britsche afgevaardigden een program van schadeloosstelling dat matig was vergeleken bij wat eerst was genoemd, maar dat intusschen weer de Duitschers van schrik deed opspringen, toen zij de getallen vernamen. Ik wil niet zeggen - zooals de Duitschers doen en gelijk vele Britsche en Italiaansche organen beamen - dat die 226 milliard gouden marken in 42 jaar plus twaalf percent op den Duitschen uitvoer een fantastisch, onzinnig, ruïneus bedrag zijn. Er wordt in deze zaken zoo geweldig met cijfers gegoocheld en 't is zoo moeilijk eenige notie te behouden van de waarde der dingen als men aldoor de verhouding in 't oog moet houden der verschillende geld-eenheden, tusschen de waarde van bijvoorbeeld een mark in goud en een mark in papier en dan weer van een papieren mark in en buiten Duitschland, verhoudingen die met den dag de hevigste schommelingen volbrengen, dat een niet-beroeps-financier zich ten eenenmale buiten staat voelt om een oordeel uit te spreken, terwijl een beroeps-financier...... nu ja, zich misschien wel in staat voelt tot oordeelen, maar toch op z'n zachtst uitgedrukt, zich bij zijn oordeel op zeer onvasten bodem bevindt. Misschien zijn 'n paar honderd milliarden mark over 'n jaar of tien, twintig, als - wie weet - de mark weer zestig cent of wellicht nog meer waard is, heelemaal niet zoo belachelijk veel. Maar wel kan ieder mensch met gezond verstand begrijpen, dat hiermee de weg van Brussel, de weg van overleg dat leiden moet tot een normale commercieele verhouding en tot het einde der economische crisis, volslagen verlaten werd. Hier werd alleen gekeken naar dat onpeil- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} baar diepe gat in de Fransche schatkist, en dit werd met imaginaire Duitsche gouden marken gedempt, nadat ten gerieve van de Engelschen eenige milliarden van de cijfers van 't oorspronkelijke voorstel afgetrokken waren, maar zonder dat men zich druk maakte over Duitschland's betalingsmogelijkheid, althans terwijl die capaciteit zeer eenzijdig beoordeeld werd. Kortom, dat identieke Engelsch-Fransch-Duitsche belang waarover ik zooeven sprak werd hier ongetwijfeld uit het oog verloren en er werd rekening gehouden met een zuiver Fransch-Britsch belang, vooral dan met een Fransch. Zoo scheen Briand eenige dagen lang de overwinnaar van Parijs en werd bewierookt in de bladen, totdat Poincaré, in wiens kraam deze overwinning van zijn binnenlandschen tegenstander allerminst te pas kwam, te voorschijn trad op drie, vier plaatsen tegelijk en een ijskoude douche uitstortte over de geestdrift, betoogende, dat Frankrijk zelfs nu al veel te ver was gegaan, omdat het als men 't goed naging vijftig percent of meer van zijn vordering op Duitschland kwijtschold. Natuurlijk waren de cijfers niet moeilijk te vinden om ook deze stelling met wiskundige zekerheid te bewijzen. Het onmiddellijke gevolg was, dat Briand's positie verzwakte, zoo zelfs dat het hem moeite kostte een nieuw vertrouwensvotum in de kamer te behalen en voorts dat de senaat Poincaré tot president der commissie van buitenlandsche staatkunde benoemde. Eindelijk, dat Briand's handen vaster dan ooit gebonden zijn bij zijn vertrek naar Londen, in die mate dat hij vrij zeker kan zijn bij terugkeer in Parijs zijn ministerieelen ondergang te zullen beleven als hij uit Londen niet medebrengt, 't zij de belofte der Duitschers dat zij althans de Parijsche bedragen zullen betalen, 't zij de toezegging der bondgenooten dat de ‘sancties’ in werking gesteld zullen worden, voor 't geval de Duitschers blijven weigeren. Zoo scherp is de quaestie gesteld van Franschen kant nu de conferentie begint. En juist zoo scherp stelt men haar van Duitsche zijde. Minister Simons heeft dadelijk {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} na het bekend worden der Parijsche beslissing in den rijksdag zijn stellige weigering geslingerd en alle partijen hebben hem gesteund - behalve de communisten, maar die zullen niet betalen, gelijk de ‘Temps’ wrang opmerkte - en daarmee niet tevreden is hij door Zuid-Duitschland op tournée gegaan en heeft propaganda gemaakt voor zijn weigering en den steun van zijn landgenooten ingeroepen om eensgezind de gevolgen dier weigering te dragen. Hij heeft tegenvoorstellen ontworpen, maar natuurlijk staan die heel ver af van de Parijsche getallen, die voor Frankrijk het uiterste minimum zijn. Derhalve, inplaats van de zich gaandeweg voltrekkende eenstemmigheid in Brussel, die nog slechts wachtte op de bezegeling door de staatslieden, is nu, ten gevolge van het werk van dezen, de scherpste tegenstelling getreden tusschen beide landen, die bitter weinig hoop laat op een gunstigen uitslag der Londensche vergadering. En Engeland dan? Engeland, dat de brug over de kloof zou moeten slaan? Engeland, dat snakt naar herstel der oude commercieele relaties en zucht onder den lagen koers van de mark? Maar wie ter wereld kan in de laatste jaren staat maken op de Engelsche regeering? Lloyd George, terecht geprezen om zijn bewegelijken geest, is van een cameleontische beweeglijkheid geworden, die elke voorspelling over zijn houding uitsluit. In één dag, op de Parijsche conferentie, transformeerde hij zich van een Engelsch liberaal handelsman in een soort van Fransch nationalist, en wie uit zijn lagerhuisredevoeringen van deze dagen een vaste gedragslijn kan afleiden, moet de gaven van een gedachtenlezer bezitten! Het ergste is, dat 't altijd zoo plausibel en aannemelijk klinkt wat hij zegt: ‘Duitschland moet en zal betalen, niet de kosten van den oorlog want die kan niemand betalen, maar het zal betalen wat het betalen kàn.’ Nietwaar, dit is nu juist wat gij en ik als beginsel van Ententepolitiek zouden willen aanvaarden, maar de moeilijkheid is hiermee geen duim nader tot haar oppossing gebracht, want de vraag is juist wàt Duitschland betalen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kàn en daarover zijn Frankrijk en de Duitsche regeering het zoo zeer oneens, dat men van Engeland een oordeel tegemoet ziet, maar van den Britschen premier schijnt dit niet te verwachten. En dus: al mag men bij de Engelsche onderhandelaars hopen op het voortduren van de Brusselsche stemming, er is geen voorspelling over te wagen hoe sterk hun tegenstand tegen den Franschen doorzettingswil zal zijn, en in hoever - dit vooral - de Engelschen bereid zullen zijn zich te voegen bij hun Fransche vrienden als 't er om gaat Duitschland met dwangmiddelen te bedreigen en de dreigementen tot uitvoer te brengen. Noodlottig hierbij is, dat Lloyd George zich in deze zaken waarschijnlijk in niet geringe mate zal laten beheerschen door oogmerken van binnenlandsche Britsche politiek. Zijn positie in dit lagerhuis, dat gekozen werd den dag na de overwinning die hij Groot-Brittanje bezorgd had, is muurvast, maar daarbuiten wordt ze steeds zwakker, ten gevolge van de Iersche geweld- en gruwel-politiek, de malaise, de hooge belastingen en wat al niet meer. Lloyd George zal derhalve zeer scherp luisteren naar de stemmen der openbare meening, die zich in Engeland, naar men weet, uit in een zich sterk onder den invloed van machtige magnaten bevindende pers. En vandaar dat wij 't als een der zeer ongunstige auspiciën voor de Londensche vergadering beschouwen, dat er in de Britsche pers, al is het niet zoo sterk als in de Fransche, aan sommige kanten weer tamelijk oorlogszuchtige tonen vernomen worden. Natuurlijk blijven de liberale bladen bij hun politiek van gematigdheid en verzetten zij zich tegen de eischen van Parijs en tegen alle sancties die het doel, 't herstel van Duitschland, zouden kunnen tegenhouden. Maar zij zijn in de minderheid tegenover die machtige gele bladen, die groepen vertegenwoordigen op dewelke Lloyd George mede steunen moet en deze nu laten dreigende taal hooren. Von Simons' redevoeringen in Zuid-Duitschland hebben hieraan begrijpelijkerwijze geen goed gedaan en opnieuw - voor {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoeveelste maal! - bewondert men den Duitschen takt in diplomatieke zaken. Die propoganda-tournée van von Simons door Zuid-Duitschland zal wel ingegeven zijn door overwegingen van binnenlandsche staatkunde, door het verlangen om Noord en Zuid één te maken nu er nieuwe beproevingen dreigen, maar was het noodig daarbij den tegenstander te prikkelen, de groote woorden in den mond te nemen die al zoo dikwijls kwaad hebben gedaan? De Fransche bladen althans winden er geen doekjes om. ‘Duitschland, schrijft de ‘Temps’, ‘is weer teruggevallen onder de leiding der mannen die den oorlog in 1914 goedgekeurd hebben en die, terwijl zij aan Wilhelm II alleen maar verwijten dat hij niet geslaagd is, nu hetzelfde doel willen bereiken door een beter voorbereide en beter geleide poging. De leiders van Duitschland willen rerevanche. Zij willen heerschen. En er is maar één middel tegen: de geallieerden moeten de sterksten blijven en gereed om hun kracht te laten voelen.’ En dan: ‘Men besteedt minder inspanning, men loopt minder risico als men een gevaar voorkomt dan door het te bestrijden.’ Ziedaar vanouds bekende taal, en ver, ver verwijderd van de stemming die in de dagen van Brussel ook in de regeeringsbureaux van Parijs en zelfs in het redactiebureau van de ‘Temps’ scheen door te dringen, van de opvatting dat aanwending van die superieure Fransche krachten duur is en tot minder leidt dan overeenstemming met en medewerking van de Duitschers. Ziedaar dan waarom naar de bescheiden meening van den schrijver dezes de Londensche vergadering bijeenkomt onder zeer ongunstige auspiciën. Al wat ons tot hoop verstrekt wordt voor de bereiking van haar doel - dat is en blijft: het herstel van Duitschland tot een solvabel kooper en een solied debiteur - is, dat men von Simons' tegenvoorstellen zal onderzoeken. Maar wij weten dat dit onderzoek van Franschen kant ingesteld wordt met het bij voorbaat genomen besluit om ze volstrekt te verwerpen, en van Engelsche zijde door mannen {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} van een weifelende politiek, die niet willen breken met de Fransche bondgenooten en voortdurend scherp moeten acht slaan op den indruk dien hun houding maakt op een zeer verdeelde openbare meening. En als wij niet alle hoop prijs geven dat de conferentie toch nog tot iets goeds leidt, dan is het...... ja, omdat Lloyd George en Briand allebei nuchtere en reëele mannen zijn en in den grond huns harten natuurlijk zeer goed weten dat de Duitschers moeten medewerken om de in 't honderd geloopen boel te herstellen, zoodat sancties wel goed zijn als dreigement, maar dat dwangmiddelen die Duitschland nog verder den berg afhelpen dan het reeds is, voor Engeland zelf en voor Frankrijk ook zeer noodlottig kunnen zijn. Als ze er maar iets op kunnen vinden om den schijn te redden, en...... het Fransche budget sluitend te maken. Want de belastingbetalers, zij zijn het die met den stok achter de deur staan. Behalve de schadeloosstellings-quaestie is er nog het Oostersche probleem en hiermee zal de vergadering zelfs beginnen. In Parijs zou het ook reeds besproken zijn, maar men voelde daar, dat dit niet aanging zonder aanwezigheid van Turken, Kemalisten en Grieken. Dezen zijn nu allen naar Londen genoodigd, en de besprekingen zijn begonnen. Overigens zullen ook hier weer Fransche meeningen tegenover Engelsche staan. De Engelschen schijnen nog eenigszins vast te willen houden aan het verdrag van Sèvres, maar Briand heeft dezer dagen in de kamer verklaard, dat Frankrijk dit verdrag niet zal ratificeeren, zoolang Konstantijn in Athene troont. Niettemin schijnt in deze gewichtige zaak een middenweg niet onmogelijk en wat haar betreft zien wij de vergadering in Londen met minder zorg tegemoet dan ten aanzien van het voornaamste probleem. Eindelijk zal ook de Duitsche ontwapening nog ter sprake komen en al schijnt de Berlijnsche regeering hier toegegeven te hebben en ook München officieel geen obstructie meer te voeren, we zijn er niet gerust op, dat ze {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} ten genoege van de Entente is geregeld. De Fransche pers althans is nog allerminst voldaan en de ernst waarmee zij telkens spreekt over de mogelijkheid van een nieuwen Duitschen aanval, bewijst dat, al beschouwt zij dan de Entente als sterk en machtig, Duitschland niet als een weerloos tegenstander wordt aangezien. Ons schijnt dit overdreven, want wat zal Duitschland na de toepassing der militaire waarborgen van Versailles in de eerste decenniën kunnen uitrichten tegen het tot de tanden gewapende Frankrijk? Vrees voor moeilijkheden uit het oosten, natuurlijk, ook wij voelen deze want als daarginds straks, misschien naar aanleiding van de gebeurtenissen in Londen, de voorjaarsstorm opsteekt - net zooals verleden jaar - met revolutie 't zij van rechts, 't zij van links, 't zij van beide kanten, dan zullen wij ons even weinig verbazen als vermoedelijk de Duitsche regeering zelf. Maar we kunnen niet inzien dat er dan gevaar voor Frankrijk zou dreigen van de zijde van ‘hen die den oorlog van 1914 goedgekeurd hebben’, wel echter van den anderen kant, van den communistischen, en geen direct gevaar voor een aanval op Frankrijk, maar wel van een overslaan der beweging op de Fransche arbeiders, en dit gevaar wordt allicht meer in de hand gewerkt dan bezworen door de politiek-Poincaré. Het schijnt echter, dat men in Frankrijk zelf daar niet bang voor is...... althans men doet alsof, misschien wel in de hoop dat krachtsvertoon de revolutionnaire neigingen verstikken zal. Groningen, 21 Februari. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Herman Wolf. De persoonlijkheidsidee bij Meister Eckhart, Leibniz en Goethe. Wijsgeerige studies. J. Emmering. Amsterdam. In een inleiding bij deze studies wordt het begrip der persoonlijkheid omschreven, waarbij tegen ‘naturalistisch-mechanische wereldbeschouwing’ wordt front gemaakt. Herman Wolf erkent het onderscheid tusschen ‘persoon’ en ‘persoonlijkheid’ en geeft aan het begrip der persoonlijkheid de hooger waarde, die daaraan toekomt. Zijn onderzoek van Eckhart, Leibniz, Goethe is op dit punt ingesteld en toont aan dat het wijsgeerig begrip der persoonlijkheid een verkregen goed is, waaraan deze denkers gezamenlijk hun arbeid hebben verricht. In de eerste studie wordt in de mystische leeren tusschen tweeërlei opvatting onderscheiden, naarmate genoemd begrip al of niet in tel is, en de individualiteit ‘kwalitatief’ of slechts ‘kwantitatief’ wordt gedacht. Eckhart vertegenwoordigt de eerste opvatting. Uit dit gezichtspunt weet de schrijver een blik te slaan in het hart der Eckhartsche gedachtenwereld en wijst hij den lezers aan hoe deze mysticus-wijsgeer voor heden verstaan kan worden, en welke diepe en levende gedachten er uit de Eckhart-studie te winnen zijn. Het tweede opstel handelt over Leibniz. Hier wordt vooreerst het rationalisme als denkwijze van L. toegelicht, en voorts in tegenstelling met dit rationalisme de andere lijn der Leibnizsche gedachte als de lijn der individualiteit aangegeven. De monadenleer is volgens schr. een ‘grandioze projectie van Leibniz' eigen bizondere ikheid op het geheel der werkelijkheid’. De tegengestelde strekking dezer beide richtingen van denken, waarin Cartesius en Bruno worden voortgezet, tot één te brengen lag geheel in den aard van Leibniz als harmoniseerend denker, die in de tegengestelden naar eenheid zocht. De derde studie handelt over Goethe en toont ons den dichter in drie tijdperken zijner dichterlijke ontwikkeling, terwijl het begrip der individualiteit de maatstaf tot onderscheiding der tijdperken levert. Om aan Goethe-lezers een overzichtelijk begrip van den dichter te geven is deze studie bij uitstek geschikt, daar zij Goethe vertoont uit een centraal begrip, dat ook in des dichters eigen denken van begin tot einde een centrale plaats heeft ingenomen. Met een groot aantal {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhalingen uit Goethe's poëzie wordt de houding ten opzichte van het individualiteitsvraagstuk geteekend. Het geschrift van Herman Wolf is helder van stijl en diep van opvatting; het heeft zijn drie denkers over het vraagstuk der persoonlijkheid gekozen uit een begrip van de kosmische beteekenis, die aan de persoonlijkheid toekomt. Dat ‘in de persoonlijkheid zich de Godheid verwezenlijkt’ is de grondgedachte, die deze studies verbindt. Zoowel Eckhart als Leibniz en Goethe hebben deze hoogere beschouwingen van het menschelijke, en met hun beschouwing is de schr. eensgestemd, wanneer hij uitspreekt: ‘dat er slechts één ding van noode is: het Absolute in het broze, tijdelijke te beseffen, te verwezenlijken en te bestendigen’. Krachtens deze overtuiging heeft dit geschrift van Herman Wolf grootere strekking dan een uiteenzetting te geven van wijsgeerig dichterlijke levensbeschouwingen, het is zelf uit een beschouwing voortgekomen en een onopzettelijk getuigenis dienaangaande. Uit de van Simmel overgenomen uitspraak ‘dat iemands wijsbegeerte moet begrepen als psychische reactie van een denker op het geheel der werkelijkheid’ (welke uitspraak den schijn eener psychologische verklaring van het denken meebrengt) trek ik dan ook voorzeker niet de konklusie dat de schr. op objektivistische wijze tegenover zijn onderwerp staat, en dat hetgeen hem tot deze studies bewoog iets anders dan zijn redelijke overtuiging ware aangaande het begrip waarover dit geschrift handelt. B. de H. A. Roland Holst. Voorbij de wegen. Bussum. C.A.J. van Dishoeck. Het uiterlijk van R.H.'s dichtkunst in dezen bundel wordt mede bepaald door het enjambement, en dit uiterlijk legt getuigenis af van een innerlijk. Dit is de drempel van den dood der werelden, hier vangt met groot breken van wateren en luid gezang, dat luidt de wereld uit, het duister zwijgen aan dier zee...... In het enjambement is het rijm binnenrijm; de luisterende aandacht loopt er over heen bijna zonder stilhouden en herinnert zich het rijm zooals het naklinkend verdwijnt. Dit geeft aan het gedicht een voortvluchtigheid die alle plastische stabiliteit oplost; wel krijgt daarvan somtijds het beginwoord der volgende regel een eigenaardige klemtoon, maar in de verzen van R.H. is de ontstane indruk toch vooral die eener kontoerloosheid. Ik bedoel daarmee dat het vers overgaat naar de innerlijke beweging der ziel, eer dan voor ons ziende {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} oog een plastisch beeld op te bouwen. De geestelijke atmosfeer dezer verzen is die van een bijna tot in het onpersoonlijke vervloeid, aan niemand in het bizonder eigen zielsleven. Het droomerige heeft hier verre de overhand over het rationeele en bewuste; de verbeeldingen raken de binnenzijde van ons bestaan en verwijzen naar een wereld, waaruit zij als schimmen te voorschijn komen. Schimachtig zijn deze verzen. De dichter houdt het hoofd gebogen om geen daglicht te zien, maar te verwijlen in de inwendige schemering. Een droefhied ruischt door ze, zooals dichtbij de kust het geruisch der zee gehoord wordt; een gevoel van doelloosheid en vergankelijkheid is aan deze dichterlijke inspiratie eigen, en haar tempo is die eener beweging die ten doode zinkt. heb ik ooit wel in een ander lied geloofd hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen? En zij zwenken en verdwijnen, en het is nu weer stiller, en het gouden uur wordt later, en ik loop verloren verder langs het water van der eeuwen eenzame geheimenis. Het monotone dezer verzen is uit hun vizie geboren en is een der bekoringen ervan, gelijk het een bekoring is van den herfstregen: De grijze regen, de grijze regen daalt er eentonig nu allerwegen over dit stil gehucht, verloren in de oude vlakten. Ook de zinsbouw met zijn voortdurend zich verlengen der zinnen door middel van het voegwoord ‘en’ werkt sterk in de richting van het kontoerlooze en onbegrensde mee. In deze zielesfeer is geen bouw des begrips. De harpen slaan, en vangen aan bijzijden de reien der nu zingende beminden te ruischen, en een zaligend verblinden waait, en het bloed wordt als een zee bevlogen, en de vloed der dans breekt in het schuim van ijl verblijden. Er zijn ook gedichten die meer vastheid bezitten zooals het prachtige: De Zwerver en de Ziel. En somtijds nadert de dichter tot een hoogte die zich boven de nevelen van zijn aardsche land verheft en in lichter glans uitschijnt: Deernis vervult in den nacht hen, die ontstegen zijn naar de toppen der aarde en peinzend neerzien over dit schaduwenrijk......... {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wij dit dichterlijk psychologisme eenvoudig weg als zielegesteldheid in eens dichters werk aanvaarden of hebben wij recht om het naar zijn geestelijke waarde te beoordeelen? Men zou alle wijsgeerigheid moeten afwijzen zoo men dit recht wilde ontkennen. Ook de dichter kan wijsgeer zijn en de eigenaardige betrekkelijkheid van zijn werk verstaan. Verstaat hij zulks, dan zal hij zien dat dit psychologisme een fase is van het menschelijk geestesleven, over welke de bezinning zegeviert om klaarder horizonten te zien. B. de H. De Tuinspiegel, een bundel verzen van Laurens van der Waals. Blaricum. Uitg. Mij. de Waelburgh. De mijmering, de dauw der gouden eenzaamheden, geschonken in de schaal der schuwe stilten, zal beslaan met wederschijn van kleuren en geschal - die in de diepte zich verzachten en verbreeden - het ongeschonden puur van dit verbeeld kristal. De vreugde zelve ook zal hier haar spiegel vinden: het luisterrijke licht dat op den bodem leeft zal weer met zon gedrenkt, door schemering omzweefd, met haar robijnen glans zich tot een waas verbinden dat schijn van goud, met rood geschaduwd, in zich heeft. Van zulk teer spinsel zijn deze verzen, broos als zeepbellen en vluchtig als een droom in een droom. Zij zijn verrassend teer. Waar men ook het kleine boekje open legt: altijd treft weer de subtiliteit van dit gekleurde weefsel van beelden en klanken; nog één graad verder en het valt uit elkaar. Houd uw aandacht bij een uitdrukking als: schuwe stilten; zie de mijmering als een dauw en wel een dauw van gouden eenzaamheden; overdenk hoe een waas is, dat schijn van goud, met rood geschaduwd, in zich heeft - en gij beseft dat de dichter in deze expressies leeft op de uiterste grens van het voorstelbare. Hij heeft zacht een roep geroepen die de stilte niet bezeert. Van der Waals heeft een uiterst subtiele opmerkingsgaaf voor het natuurschoon. Bijv.: Op de zachtbezonde weide, - aan het einde van de laan waar de witte berkeboompjes in elkanders schaduw staan. - (Kursiveering van mij). Deze óverteerheid zou zeker door haar onstoffelijkheid tot een oplossing der dichtkunst neigen, wanneer de {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter niet telkens vermocht zijn subtiele voorstellingen tot een enkelvoudig beeld saam te vatten: Toen heeft weifelend verlangen mij een wijle stil doen staan en ik ben met zachte schreden met hem naar mijn huis gegaan. (‘hem’ in den laatsten regel beteekent den lentewind). B. de H. C.S. Adama van Scheltema. De Keerende Kudde. Rotterdam. Brusse's Uitg. Mij. Droefgeestig gezang, niet zonder droeven humor; de illusies van voorheen keeren in het hart des dichters terug als een keerende kudde, die haar dagtaak volbracht heeft en slapen gaat. Gij gaat als zij, illusies van dit leven - van hoop, geloof en liefde en roem en macht, Gestalten, die mij zachtkens gaat begeven; Gij gaat als zij, want spoedig komt de nacht, Die al wat ik gedacht heb en bedreven Héénvaagt als ééne hulpelooze klacht! Vanwaar deze vermoeienis? Ligt zij aan de illusies zelf, en is het hoog tijd dat zij opgeruimd worden, omdat zij de valsche schijn des levens en niet zijn waarheid zijn? Ik meen dat de ware inspiratie van den dichter wel dieper bronnen heeft dan de illusie, en dat den zin des levens in te zien, het hebben van illusies overbodig maakt. Maar het is gevaarlijk om met illusies een dichterlijk spel te spelen, dat op teleurstelling uitloopt. Wij gelooven dat Ad. van Sch.'s dichtkunst wellen heeft, die weer zullen vloeien; misschien is er wel een verdieping van zijn kunst te wachten. B. de H. Just Havelaar. Humanisme. Arnhem. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Havelaars studies zijn altijd gedachten-rijk, maar vaak waren ze overladen, en was de gedachte nog meer in geboorte, dan in volgroeidheid, nog niet volkomen beheerscht. Dit gaf aan het werk een impulsiviteit, maar ook iets verwarrends. In een studie als ‘Verbeeldingsleven’ de laatste van dezen nieuwen bundel, is nu deze vroegere schrijftrant voorbij gestreefd en beheerscht de schr. zijn stof. Hij zegt wat hij zeggen wil in volle helderheid en in een rustig en schoon ge- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwd proza. Altijd heeft H. ons geboeid. Maar bevredigd heeft hij ons niet steeds. De lezing van dit stuk nu bevredigt ook. Daarbij heeft de schr. om aan zelfbeheersching te winnen, niets behoeven te verliezen van de goede eigenschappen van voorheen. Onder verbeelding wordt verstaan het tegenstelde van ‘het verstand dat ontleedt’, en de onmisbaarheid wordt beseft van een kultuur, die verstand en verbeelding beide heeft, en die wetenschap en religie verzoent. Bezielde woorden schrijft H. daarover op bl. 230 waar geleerde, priester, kunstenaar, filosoof gedacht worden als tot een nieuwe kultuur-eenheid saam te werken. H.'s zienswijze is in den grond der zaak wijsgeerig. In deze studie is dan ook telkens van wijsbegeerte sprake en zoo al een ‘verwetenschappelijkte wijsbegeerte’ wordt afgewezen, zoo blijkt uit de vereering voor Plato en de erkenning van de onmisbaarheid der filosofie, dat van een onwijsgeerig ethicisme, aestheticisme of van een onwijsgeerige godsdienstigheid de schr. geen heil verwacht. Ja, terwijl op bl. 217 verbeelding als synthetische kracht (ten onrechte) met ‘gevoel’ vereenzelvigd wordt, heet op bl. 220 dat de wijsbegeerte bij het ontledend onderzoek aanvangt om te eindigen in de samenvattende mystiek. Telkenmale blijkt hoeveel H. aan de wijsbegeerte te danken heeft, ook voor zijn gedachte-formuleering (bijv.: bl. 89: Het transcendentale zelf is de eenige zekerheid, de laatste en eerste der realiteiten) - waartoe dan in de voorrede de uitspraak van den schr. dat hij ‘trachtte buiten de filosofie om zijn doel te bereiken’? Laat ons dankbaar zijn dat wij niet meer zijn het filistreus-onfilosofische Holland van weleer. Dat Havelaar zich in zijn geschriften bijzonderlijk richt tot lezers zonder wijsgeerig begrip zal niemand toegeven. Maar ik geloof dat hier alsnog het zwakke punt schuilt in zijn schrijfkunst: somtijds komt zij aan wijsgeerige klaarheid te kort en geraakt in het verwarde, waarover ik schreef. Een studie bijv. als die over het Pessimisme, is uitnemend van doorzichtigheid, ontleedkunst en kunst van schrijven, zoolang de wijsgeerige geest den schrijver vasthoudt (tot bl. 203). Daarna wordt zij te apodiktisch, aforistisch, met innerlijke tegenspraken, waar intusschen schitterende opmerkingen voorkomen, maar waarbij de gedragenheid van een schoon geheel ontbreekt. Ik wil thans niet elke der verhandelingen afzonderlijk bespreken. Geen dezer leest men zonder tot nadenken te worden gedrongen; de onderwerpen liggen midden in onze huidige kultuur en de schr. neemt daaraan deel, niet maar uit belangstelling, maar uit innerlijke bewogenheid. Om onderwerp en om den schrijver zelf heb ik, bij het ter hand nemen van zulk geschrift een hooge verwachting en stel ik daaraan ook den hoogsten eisch en ben dus menigmaal onvoldaan. Maar door H.'s werk in zijn geheel genomen voel ik het warme, scheppende, schoone leven van den geest bewegen. B. de H. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Ir. Bouwe Bölger. Productie en maatschappelijk leven. Sociaal-economische beschouwingen. Gorinchem. J. Noorduyn en Zoon. 1920. Men zal, dunkt mij, niet licht van een boek als dit, vol ‘sociaal-economische beschouwingen’, in de eerste plaats zeggen dat het een beminnelijk, sympathiek werk is, waaruit vooral de innemende persoonlijkheid van den schrijver naar voren treedt. Toch is dat de eerste en sterkste en meest blijvende indruk, als men deze bladzijden leest en ze daarna nog eens overdenkt. Zelden stelt zich in studies als deze de persoon van den auteur zoozeer op den voorgrond en leert men dien zoo goed kennen als hier. In alles draagt dit heele werk een uitgesproken persoonlijk karakter. In de opdracht ‘aan mijn broer Ab’ lezen wij dat deze van de Padvinders de gouden Swastika ontving, maar Schr. geeft hem zijn boek. ‘Ik denk er natuurlijk niet aan je mijn ideëen op te dringen. Maar heel ver zal ik toch wel niet mis zijn, want de geest van bij Moeder thuis en van om den haard zal je er wel in terugvinden’. Is dit niet buitengewoon sympathiek? En dan slaan wij, na een bladzijde vol aanhalingen meest alle uit Walther Rathenau, het ‘woord vooraf’ op en lezen daar: ‘Lang heb ik er over gedacht, dit boek te schrijven; steeds stelde ik het weer uit, omdat ik vond, dat ik nog niet genoeg er voor gestudeerd had, dat ik nog zoo weinig wist. Maar eindelijk moet dat uit zijn. Dit is niet in de eerste plaats een boek van studie, het is niet het resultaat van jarenlange systematische onderzoekingen. Het is slechts een spontane uiting van jeugdig, misschien te jeugdig idealisme, van een rotsvast geloof in het menschdom. Men gelooft of men gelooft niet. Is dit laatste het geval, dan is er geen hoop meer......’ En aan het slot van dit woord-vooraf: ‘Dit boek is een belijdenis. Ik schaam mij niet voor wat ik hier zeg. Hij lache wie er lachen wil. Maar hij wete dan tevens, dat het niet geschreven werd om der eigenwille, zelfs niet om der menschheidswille, maar om der Godheidswille.’ Waarlijk, tot lachen stemt dit boek mij niet. Met den schr. zeg ik: ‘Nooit kan de heiligste openbaring van ons zieleleven bespottelijk zijn.’ Ik heb het gelezen met den...... laat mij zeggen: eerbied, dien men verschuldigd is aan elke oprechte uiting van ‘jeugdig, misschien te jeugdig idealisme’, met welke woorden Schr. zijn werk m.i. volkomen juist heeft gekenschetst. En daarom ontgaat mij eigenlijk de lust tot kritiek, hoeveel er ook te critiseeren moge vallen. Men bespeurt het op iedere bladzijde dat het gemoed van dezen Schr. vol is, overvol; hij moet getuigen; hij heeft allerlei te zeggen, over allerlei zijn meening te geven; wat hem stuwt is de sterke drang om ‘in de plaats van het blind en onoverkomelijk instituut van het heden, de zelfbeschikking en de zelfverantwoordelijkheid te stellen, de menschen de vrijheid niet op te dringen, maar hun den weg daartoe begaanbaar te maken.’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het zoeken van dien weg haalt schr. allerlei overhoop, waarvan het verband tot het eigenlijk onderwerp zijner studie niet duidelijk is. Ook daarin proeft men zijn uitbundigheid: valt hem iets al schrijvende in, hij mist de zelfbeheersching om dat bijkomstige te laten liggen, maar moet er op ingaan, er het zijne van zeggen. Zoo treffen ons in zijn Deel I [‘de algemeene grondslagen onzer samenleving’] beschouwingen over de vraag of het één- dan wel het twee-Kamerstelsel verkieselijk is, hoe een senaat behoort te zijn samengesteld en welke zijn taak zal moeten wezen, wat men te denken heeft van erfelijk koningschap en over een ‘monarch bij keuze’; daaraan worden dan ook nog bespiegelingen over het ontstaan van den staat toegevoegd...... Bij dit alles kan de lezer den indruk niet weren, dat deze ingenieur ons wat Delftsche-college-wijsheid opdischt......... Heeft hij zich ook maar den tijd gegund om zich rustig rekenschap te geven van wat hij schreef? Zoo ja, hoe kon hem dan ontgaan het verwarde van zijn redeneeringen over ‘monopolies’ (blz. 52 v.v.), waar hij eerst spreekt over ‘geniale kerels’, die een ‘feitelijk momopolie’ kregen ‘door kwaliteit, prijs of wat dan ook’ (hij noemt als zulke ‘kerels’ of hun producten, o.a. Auer, Edison, Gillette, Philips, Kwatta-reepjes, Borsalino-hoeden); daarna kent hij een monopolie toe b.v. aan Caruso, Couperus, Donders, Aalberse, van Gijn, Treub, van Aalst, Mees, v. Zijst, Kröller, Colijn, Schaper, Wibaut, Asser enz., wier monopolie der menschheid ‘niet anders dan vooruitgang en geluk brengt’. Conclusie: ‘men mag een monopolie dus niet zonder meer veroordeelen’. Maar een mensch mag - ook door een monopolie - niet rijker worden dan...... ja, dan de schr. behoorlijk acht. ‘Want wanneer iemand alle eischen, die een normaal mensch, dit is iemand die volgens onze tegenwoordige begrippen, die zeer relatief zijn, niet in een krankzinnigengesticht thuis hoort, aan het leven stellen kan vervuld ziet, welk recht heeft hij dan meer bij elkaar te schrapen en wat kan hij er mee doen?’ Men ziet: hier wordt een wel zeer subjectieve, daarmee een zeer vage norm gesteld aan de toelaatbare grens van persoonlijk vermogen. En verder lezende komen wij niet verder in de vaststelling van iets tastbaars dat als grondslag of als richtsnoer zal kunnen dienen bij den bouw van de ‘sociaal-economie’. Schr. gevoelt dat zelf wel: ‘Wat een mensch noodig heeft, waar iemand recht op heeft, en waar ontspanning ophoudt en verkwisting begint is zoo 'n delicate aangelegenheid, zoo zeer van den persoon zelf afhankelijk, dat een normale grondslag eigenlijk niet vastgesteld kan worden. En toch moet het’. Nu dan, aangezien het moet, weet de schr. er ook wel raad op. Wij behoeven geen ‘wiskundige bewijzen, geen juridische uitspraken’ daarvoor; gevoel en verstand zullen ons leiden; die onderling strijdige factoren zullen ‘steeds tot een hoogere synthese overgaan’ {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} en een compromis sluiten, dat ons ‘in logische banen te houden’ weet. ‘Dat compromis, die moraal, die zich steeds wijzigt, maar die steeds volmaakter wordt, die altijd voorgaat en nooit volgt, zal ons ook thans weer tot leidsman dienen’. Onder die leiding gaan wij dan een idyllische toekomt tegemoet. ‘De mensch zal doordrongen worden van een zóó groot gemeenschapsgevoel, hij zal bij al zijn doen en laten er zóó gedurig op gewezen worden, dat boven zijn eigenbelang dat van de gemeenschap staat, dat zijn geheele intuïtieve denken tenslotte moet veranderen’. (Waarop de schr. dadelijk nuchter laat volgen: ‘in het overgangstijdperk zullen wij vreemde dingen zien gebeuren’). Dit alles is aan Deel I ontleend. Aan het slot daarvan lezen wij: ‘Wat we hier gezegd hebben, was zeer, zeer algemeen en daardoor van geringe waarde’. En wij worden gewaarschuwd dat ‘bij de uitwerking van de verschillende grondslagen’ moeilijkheden, ‘soms misschien zelfs de tijdelijke onmogelijkheid’ zal oprijzen. Maar wat nood! Het is te doen om toepassing van de principes, die dezelfde gebleven zijn sedert Jezus zijn leer verkondigde...... Zal ik voortgaan met mijn aanhalingen? Ik zou kunnen aantoonen dat de schr. het minst stellig is in zijn uitspraken, waar hij zich beweegt op een gebied, dat hij als ingenieur goed kent: waar hij (blz. 86-99) spreekt over ‘de vestigingsplaats der nijverheid’, over welk onderwerp hij een in Juni 1917 bekroond prijsvraag-antwoord geschreven heeft, eindigt hij met de erkenning ‘dat wij er zeer weinig over verteld hebben’. ‘Maar’ - voegt hij aan die erkenning toe - ‘de wensch, zorgvuldig alle privaat-economie te vermijden en het feit, dat een dergelijk geweldig vraagstuk, gesteld dat wij het bevredigend zouden kunnen oplossen, toch nooit in enkele pagina's behandeld zou kunnen worden, kan ons rechtvaardigen.’ Zeker! Maar welke nog veel meer geweldige vraagstukken behandelt schr. in enkele pagina's en van welke reusachtige problemen zocht hij een bevredigende oplossing! Doch laat ik al wat naar kritiek kan zweemen, ter zijde laten. Dit boek is een belijdenis. Met dat woord is alle kritiek ontwapend. Deze schr. ‘gelooft’ (in den zin, waarin hij dat verstaat) en hoe zal men daarover redetwisten? Hij gelooft zóó sterk, dat daardoor ook het moeilijkste voor hem vrij eenvoudig wordt, althans zoo weinig onmogelijk, dat hij erover durft schrijven en de oplossing daarvoor aan de hand durft doen. Dus geen kritiek. ‘Wij jongeren hebben het heerlijke voorrecht de toekomst voor ons te zien’, zoo lezen wij in het ‘Besluit’. Men kan er aan toevoegen: de toekomst te zien, gelijk gij u die droomt in uw heerlijk geloof dat de menschen zich eens door edele motieven zullen laten leiden, dat de prikkel van het eigenbelang zijn scherpte zal hebben verloren en een verheven gemeenschapsgevoel al hun doen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en laten zal beheerschen. Wij, ouderen, hebben door teleurstellende ervaringen, die ook u niet bespaard zullen blijven, dat geloof verloren, zijn sceptisch en nuchter geworden...... Maar het doet ons weldadig aan, te zien dat de jongeren nog gelooven en van hun krachtig geloof getuigen en schoone toekomst-idealen koesteren...... Wij lachen daar waarlijk niet om, maar zelf zult gij, jeugdige schrijver, oud geworden, met een glimlach dit uitbundige boek van uw jonge jaren nog eens ter hand nemen, niet om u dan daarover te schamen - waarom zoudt ge, daar uw geestdrift zoo echt en oprecht was? - maar om door herlezing u nog eens te verplaatsen in den tijd, waarin uw optimisme de zware vragen van wat gij ‘sociaal-economie’ noemt, zoo betrekkelijk eenvoudig vondt, omdat men immers ‘gelooven’ kon! H.S. Lodewijk de Raet. Vlaanderens Economische ontwikkeling. Met een portret van den schrijver en een voorwoord van R. Lamberty - De Raet. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. ‘De nationale inkomsten van België spruiten voor een aanzienlijk deel uit den uitvoer zijner nijverheidsprodukten voort; 't is van dezen uitvoer dat de voorspoed van het talrijkste gedeelte der bevolking afhangt. Welnu, wij voeren vooral produkten uit die veel grondstof en weinig handenarbeid vertegenwoordigen: steenkool, produkten der steengroeven, ijver en bewerkt staal. Vele produkten verlaten ons land als half-fabrikaten om voltooid te worden in andere landen’. Dit is - althans voor mij - een nieuwe voorstelling van de beteekenis der Belgische nijverheid, die ik zeer hoog had aangeslagen tot nu toe. Maar ik begrijp dat ik mijn opvatting, mijn indruk moet wijzigen nu een zoo gezaghebbend man als Lod. de Raet een zoo gansch ander beeld daarvan geeft. Aan zijn gezag kan wel niemand twijfelen. Deze te jong gestorven geleerde - hij stierf op 44-jarigen leeftijd in 1914 - heeft onder den verzamelnaam ‘Vlaamsche Volkskracht’ twee omvangrijke werken geschreven, waarvan het nu voor mij liggende het tweede deel een posthuum werk is, samengesteld uit allerlei hier en daar verspreide bijdragen die als teekening van Vlaanderens economische ontwikkeling in het verleden en in het heden een volledig beeld daarvan geven. Wat den lezer wel zeer bijzonder moet treffen, is de diepgaande studie, tot in kleinigheden en bijkomstigheden afdalend, die voorafgegaan moet zijn aan het schrijven van deze monografiëen over: het landbouwtijdvak, het ontstaan van de steden, de Vlaamsche lakennijverheid, de ambachten en de werkwijze en het krijgsbedrijf van die ambachten, het maatschappelijk leven, den Vlaamschen bloeitijd, den ondergang der lakennijverheid, Vlaan- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} deren en Brabant in de 16de eeuw en het tijdperk van verval. Hiermee stappen wij uit het verleden in het heden over en worden na algemeene beschouwingen nauwkeurig ingelicht over de nijverheid, den landbouw, den handel, scheepvaart, zeevisscherij en de Vlaamsche visschersbevolking, over Vlaamsche ‘captains of industry’, over bevolkingscijfer en stambelang, een economisch programma voor de Vlaamsche beweging, Vlaamsche vragen van den dag en de Vlamingen onder de nieuwe Regeering. Deze opsomming van de titels der hoofdstukken doet zien hoe volledig deze studie is en hoezeer zij de economische ontwikkeling der Vlaamsche gewesten van alle zich daarbij voordoende zijden beziet. Laat mij er aan toevoegen, dat deze hoofdstukken blijk geven van een buitengewoon rijke documentatie, van een verbijsterende hoeveelheid aan feitenmateriaal, waarmee de schr. ons als 't ware overstelpt. Ik neem daarom aan, dat zijn kenschetsing der betrekkelijke beteekenis, die aan België's uitvoer moet worden toegekend, als juist moet worden aanvaard. Maar te ernstiger wordt dan wat schr. dadelijk op die kenschetsing laat volgen: ‘Indien dit waar is voor het land in zijn geheel, dan is de toestand nog slechter voor de Vlaamsche gewesten van het land. Deze bezitten noch mijnen, noch steengroeven, noch groote gloeinijverheid, noch glasnijverheid; maar een aanzienlijk aantal werklieden moeten zich toeleggen op werk, dat, door zijn wezen zelf, op de internationale nijverheidsmarkt weinig winstgevend is. Ten gevolge van hun gebrek aan algemeene en technische kennis zijn de Vlaamsche werklieden gedoemd tot minderwaardigen arbeid, tot koeliewerk. En wij gewagen hier niet van de duizenden, die door hun gebrek aan de noodige kennis, tot een benepen en nederig bestaan veroordeeld, in een of ander hoekje van het platteland of in een klein provinciestadje vegeteeren. De onwetendheid waarin zij leven loopt ten slotte uit op een onberekenbare verspilling van energie, die, beter geleid en beter ten nutte gemaakt, op merkwaardige wijze onze nationale produktie zou vermeerderen’. Volledigheidshalve moet ik hier nog ééne aanhaling van algemeene beteekenis op laten volgen: ‘De nijverheid der Vlaamsche provinciën wordt gekenteekend door de lage arbeidsloonen en de lange arbeidsdagen. De landbouw maakt er nog onder den vorm van kleinteelt de voornaamste bedrijvigheid uit der bevolking. Het intellektueel peil dezer bevolking staat zeer laag en het aantal ongeletterden is aanzienlijk; lektuur is weinig verspreid. Eindelijk staat het sociaal peil lager en wordt gekenmerkt door de uitbreiding van het alkoholisme, de landlooperij en de kriminaliteit’. Ziedaar een treurig beeld; men kan slechts zeggen dat de juistheid daarvan in onderdeelen bevestigd wordt door de verschillende hoofdstukken uit het heden. Het is het levenswerk van dezen man geweest daarop de algemeene aandacht te vestigen, daarvoor geneesmiddelen {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de hand te doen. Deze man van studie was ook een man van de daad, een propagandist en een vurig patriot. Dit werk is hem door een ontijdigen dood uit de hand geslagen; het zal ongetwijfeld door anderen worden voortgezet. Voor wie belangstelt in de economische geschiedenis van een land, dat in vroeger eeuwen met het onze een geheel uitmaakte, is dit boek een bron van waardevolle mededeelingen en inlichtingen. Er is uit dit boek veel te leeren, ook nog voor den tegenwoordigen tijd. Wanneer men tot in de kleinste bijzonderheden kennis neemt van de inrichting der ambachten en der gilden, der ‘gesloten bedrijven’, waarin alles, maar dan ook letterlijk alles was gereglementeerd in volstrekt knellende bepalingen, die zoo goed als geen enkele vrijheid van beweging meer lieten aan de vakgenooten, dan begrijpt men dat zulk een staat van zaken mogelijk en houdbaar was toen en zoolang als deze ‘gesloten bedrijven’ werkten in en voor de kleinere ‘gesloten gemeenschappen’, die gevormd werden door de steden, maar dat het zoo eng sluitend keurslijf, waarin heel de voortbrenging gevangen was, een onduldbare belemmering moest zijn toen de maatschappelijke ontwikkeling voortschreed en ook de nijverheid zich slechts kon handhaven, wanneer haar de bij die wijziging in de economische verhoudingen onmisbare vrijheid van beweging werd gegund. Dit nu is niet geschied; uit de geschiedenis, gelijk Lod. de Raet ons die teekent, krijgt men de voorstelling dat de gilden de nijverheid hebben doodgedrukt, dat de knellende banden eerst zijn geslaakt toen het verval daartoe dwong, d.w.z. toen het reeds te laat was en de mededinging van het platteland, ook van het buitenland reeds het terrein had veroverd, dat nu voor de stedelijke nijverheid was verloren. De geschiedenis herhaalt zich. Wat men vroeger kende onder den naam van ‘ambachten’ en ‘gilden’, heet thans met een meer modernen klank ‘economische bedrijfsorganisatie’. Ook deze zoekt - op het oude voetspoor, zij het onder nieuwe leuzen - haar kracht in een zeer straffe reglementeering van den arbeid, in een alles en allen omvattende streng bindende regeling, in een ‘verplicht lidmaatschap’ (gelijk ook de gilden dat kenden), in een nauwsluitend verband, waarbuiten de voortbrenging onmogelijk moet worden gemaakt. Wie in de Raet's boek over de oude tijden in Vlaanderen leest, wordt getroffen door de merkwaardige overeenstemming in grondslagen in uitwerking van de middeleeuwsche gilden en de moderne bedrijfsorganisatie. Laat ons hopen dat de geschiedenis zich niet geheel zal herhalen; dat de nieuwe banden naar oud model niet de nijverheid tot den dood toe zullen knellen, maar dat tijdig herstel intrede. H.S. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Simons. Socialisatie op coöperatieven grondslag. (Proeve eener wijziging van den productievorm). Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. De moeilijkheid bij het aankondigen van dit vlugschriftje is, voor mij althans, deze: dat de ontwerper van deze proeve eener wijziging van den productievorm, zijn denkbeeld klaarblijkelijk met grooten ernst in de openbare aandacht aanbeveelt, terwijl ik voor mij dat denkbeeld niet heel goed met evenveel ernst kan behandelen, omdat ik in het heele betoog niets kan zien dan een fantaisie en in de zaak een fantastisch spel met onderstellingen en mogelijkheden, die slechts even zijn aangeduid maar niet zijn doorgedacht en waarvan de consequenties in de verste verte niet zijn nagegaan. Ik voor mij kan niet anders oordeelen over het plan om alle in vennootschappen georganiseerde ondernemingen op het gebied van goederen-voortbrenging, -ruil, handel, verkeer, vervoer, verzekering enz. enz., ook allen grond (bebouwd en onbebouwd) en straks alle andere in den ruimsten zin des woords productieve ondernemingen te onteigenen ten behoeve eener ‘Kapitaalbank’, die den geschatten prijs van al die ondernemingen zal voldoen in 5%, door den Staat gewaarborgde obligaties ten laste dier Bank. Het Bestuur dier geweldige organisatie zal dan al die instellingen en inrichtingen (schr. schat ze voorloopig op ruim 4000!) besturen, althans in laatste instantie de leiding daarvan in zijn handen hebben. En wanneer deze reusachtige omwenteling in heel ons Nederlandsch bedrijfsleven is tot stand gebracht, dan zullen wij allen het gevoel hebben te werken voor één groote ‘coöperatie’, te arbeiden ‘voor en door elkaar’. De arbeiders zullen als ‘werkend lid’ der gemeenschap doordrongen worden van een (nieuw) besef, waardoor zij leeren afzien van eischen, die niet dan tot schade van de gemeenschap voor inwilliging vatbaar zouden zijn. Ook de bedrijfsleiders zullen van een nieuwen geest bezield worden. En natuurlijk zal het centrale bestuur, dat heel dit raderwerk beheerschen moet, die ongeloofelijkzware taak zoo vervullen, dat alles prachtig loopt...... Geschiedt dit niet, dan zal de verwarring en de ontreddering niet te overzien zijn. Maar hoe zal dat centrale bestuur komen aan de wijsheid, het inzicht, het beleid, de menschen- en zakenkennis, die van geen enkel college mogen worden verwacht maar die toch aan dit college eigen zullen moeten zijn, wil niet de zaak van den aanvang af één groote mislukking zijn? Een allerverbijsterendste en allernoodlottigste mislukking, omdat daarin heel ons economisch leven is betrokken! Dat de schr. op die vraag geen antwoord heeft, is voor mij een der redenen, waarom ik dit plan alleen maar fantastisch kan noemen. H.S. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Heimans en Jac. P. Thysse. In het Bosch. Tweede Druk. - In Sloot en Plas. Vijfde Druk. - In de Duinen. Tweede Druk. - Wandelboekje voor Natuurvrienden. Achtste Druk. Amsterdam. W. Versluys. 1920. Van deze boekjes behoeft eigenlijk niets meer ter aanbeveling te worden gezegd; zij zijn terecht - in goeden zin - populair. Dat er telkens weer opnieuw naar wordt gevraagd, bewijzen de herhaalde herdrukken. Zij geven dan ook zoowel in den tekst als in de illustraties een schat van wetenswaardigheden op het rijke gebied der natuurkennis, waarvoor deze boekjes belangstelling vragen en wekken. Het is een gelukkig teeken dat de belangstelling in breede kringen bestaat, want zij verhoogt het genot van wandelen en van buiten-zijn. Deze boekjes leeren de menschen en de kinders zien en zich rekenschap geven van wat zij zien; zij leeren hen ook bewondering voor al het vernuftige en merkwaardige, dat in de planten- en dierenwereld ook van ons land gevonden wordt. H.S. Anna van Gogh-Kaulbach. De Hooge Toren. Amsterdam. L.J. Veen. Uitg. ‘De hooge toren’ is voor den arbeider Vermeer het symbool van zijn leven dat hij opbouwen wil naar zijn ideaal. Tijdens zijn gevangenisstraf, gevolg van een gevecht met een onderkruiper, is hem dit bewust geworden. ‘Je moet denken’, zegt hij, vrijgekomen, tot zijn zoontje Henk, ‘anders zou je gek worden. Nou, ik heb dan gedacht dat een mensch z'n leven moet zijn als zoo'n hooge toren, die je bouwt, steentje voor steentje, heel sterk en heel hoog. En je moet weten wat je doet bij elk steentje; anders valt de heele boel in mekander’. En daarbij gaat zijn liefde en toewijding naar de Arbeiderspartij, waarvoor hij eigen belang, ook het belang van zijn gezin vreugdig kan offeren. In den veertienjarigen Henk vindt hij een begrijpende bewondering, maar zijn vrouw, in dat gevangenisjaar afgebeuld door bovenmatig werk, kán zich niet neerleggen bij de achteruitgang van het gezin en strijdt een hopeloozen strijd voor háár ideaal, de bloei of, spoedig al, het bloote ‘bestaan’ van haar gezin. Het socialisme, dat ze eerst met zekere onverschilligheid in zijn leven heeft zien groeien, gaat haar nu worden de noodlottige vijand van hun gezinsgeluk. In dit conflict tusschen man en vrouw, dat de blijde dag van zijn terugkomen al verbittert en meer en meer elk van hen in eenzaamheid van voelen en zorgen drijft, conflict, bij 't ouder worden, overdacht, op zijn wijze ook doorgemaakt door Henk, die Vaders weg kiest - dat is de grondgedachte van dezen roman, die daardoor kans had meer te worden dan 'n up-to-date verhaal, daar hier de wijder-strekkende tragiek was gegeven, van een leven, dat zich geven wil voor 'n ideaal, maar vast aan andere {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} levens, hen zou moeten mee-betrekken, onvrijwillig, in dat levensoffer; en - van den kant der vrouw gezien: het uitdooven der levensenergie, waar alle sterke instincten van moederzorg en gezinsliefde doodloopen tegen een niet-begrepen macht. In de uitwerking van dit laatste gegeven is de schrijfster stellig het best geslaagd. Want de figuren van Vermeer en van Henk kan zij niet brengen tot sterke realiteit Zij blijven, in hun gevoelsleven en in hun optreden naar buiten te zeer aandoen als ‘bedachte’ wezens; ze zijn van buiten af gezien, met het oog van een ontwikkelde dame, die ongetwijfeld veel heeft gehoord en gelezen en nu den ‘bewusten arbeider’ ook wel van uit de verte waarneemt maar min of meer door het waas van haar lectuur en illusies heen Er zweeft over heel deze uitbeelding van een proletariërs-milieu nog zoo een flauwe geur van de zoetelijk-brave sfeer van zondagschoolboekjes en ouderwetsche verhalen over brave en naarstige armen. Vooral de teekening van het jongetje Henk heeft dat onreeële in sommige passages b.v. op de morgenwandeling na St.-Nicolaas. Men heeft daartegenover maar even te stellen het beeld van 'n arbeiders- milieu in Sprotje b.v., om zich het verschil helder bewust te maken. Dit bezwaar nu geldt van heel het gezinsleven, dus ook van Jans Vermeer, maar hier hindert het veel minder. In dit vrouwenleven heeft de schrijfster zich veel inniger kunnen verplaatsen. De vrouw in haar wist intuïtief te treffen, waar waarneming en vertrouwde kennis haar in de steek lieten. Als men eenigen tijd na de lectuur op het geheel terugziet, blijkt het beeld van Vermeer en Henk vrij voos, doortrokken van een week idealisme, maar de figuur van Jans blijft iets uitstralen van waarachtig leven. Voor haar, die zich dan niet offeren kon, die 't haar man en zoon moeilijk maakte hun geweten te volgen, voelen we, meer dan voor hen, een warm begrijpen en meeleven. En dit vindt zijn grond niet in een toestemmen van haar opvatting en houding, maar in het menschelijke en echte in de schildering van dit stuk vrouwenleven. Voor haar gevoelens wist de schrijfster telkens niet boekerig-fraai-klinkende of gewild-naief-ruwe, maar zuiver beeldende en tevens natuurlijke uitdrukkingen te vinden, haar stemmingen wist zij van binnen uit te benaderen. Haar bewuste sympathie ging meer uit naar Vermeer en Henk, hen zag zij met bewonderende liefde als martelaren, maar ze heeft slechts een illusie-beeld van hen kunnen geven, terwijl de figuur van Jans, buiten de broeikasatmosfeer van haar idealiseering door haar intuïtie spontaan geschapen is. A.d.K. Kees van Bruggen. Zondvloed. Mij v. Goede en Goedk. Lect. Amsterdam. 1920. Dit verbeeldingswerk - door zijn onderwerp een oorlogsboek, naar vorm en wezen meer dan dat - beeldt de worsteling, den opgang, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de loutering der menschelijke ziel in de nijping van het felste lijden, het lijden dat het resultaat is van zijn eigen zonden. Want de zielen dier velen, gevlucht voor het bombardement in de gewelven onder hun in puin geschoten dorp, de zielen dier soldaten, norsch-verruwd of vaal-verstild, in den jammer van het loopgravenleven, zijn de eene, altijd-eendere, eeuwig-menschelijke ziel, die eerst in de opperste verscheurdheid zichzelve kent en ziet in haar naaktheid, haar zuiverheid. Al de menschelijke aandriften die het gewone leven diep verbergt, van het dierlijke tot het verhevene, ontdekt in hen het lijden, dat hen zichzelf doet zijn. Na den twijfel aan de oude waarden rijst het inzicht in nieuwe schoone zekerheden. Het is een levensgang van jaren die zich in uren voltrekt. Als een visioen. Inderdaad visionair is dit werk in dezen zin, dat het doet aanschouwen de diepste wezenlijkheid van het gebeuren, ontdaan van den bedriegenden waan. Want onder de gruwelijkheden, onder de angstsuggesties van deze oorlogsepisode zien wij de machten, die dezen gruwel aan het werk zetten; de geheime aandriften, de verborgen instincten, die wonen diep in der menschen ziel. En eindelijk, na een moeizaam zich bevrijden van den waan, die hun oogen blindde - in de loutering van het lijden scheurt de sluier der leugen in twee - worden ook zij ziende, deze gedoemden en aanschouwen in een extatische verklaardheid de Glorie der waarheid. Sober-schoone fragmenten zijn het die deze ziele-evolutie der massa beelden, haar weerstreving, haar twijfel, haar overgave. En hoe zuiver bloeit daar op, uit de donkere verwordenheid van het bestaan der soldaten in de loopgraaf, wanneer ook in hun midden de stem van het geweten spreekt, het licht van het eindelijke inzicht. Hun aanvankelijk verweer is fel en smartelijk, want het is de stem van den vijand, waarin zich de stem van het geweten verschuilt en in zijn zachte woorden voelen zij de aantasting van hun laatste houvast. Maar als een zoete beurtzang gaan de sobere woorden van den vreemde, den Ander, en de even sobere van hem, die voor wie luisteren het vreemde vertaalt. Er is innigheid van ontroering in deze bladzijden vol deernis. Geen opzettelijkheid, geen nadrukkelijkheid zelfs is er in de wijze waarop dit boek zijn simpele maar diepe waarheden uitzegt. Langzaam en vanzelf bloeit er de klaarheid op uit de donkerte en de verwarring. Nergens gebruikt de schrijver een directe wijze om te betoogen wat hem brandend vervult, maar in dit logisch zich loswikkelen van het wezen uit den schijn, in deze geleidelijke en noodwendige stijging naar de klaarte der waarheid is een voortdurende suggestie. De klank van dit boek is sober, gedragen van ernst, soms licht van een zachte ironie om menschelijke dwaasheid, maar immer sonoor, van een trillend-diepe deernis. Marie Schmitz. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} I.J. de Bussy. Het zedelijk beoordeelen, eerste gedeelte, 1e en 2e stuk. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1915 en 1920. In dit geschrift wordt 'n antwoord gezocht op de vraag: wat is zedelijk beoordeelen? Aanvankelijk was het schrijvers bedoeling op dit eerste, phaenomenologische gedeelte 'n tweede te laten volgen, dat de verklaring, de aetiologie van het zedelijk beoordeelen zou geven, en daarna 'n derde, waarin hij den invloed daarvan op ons leven wilde behandelen. Bij de uitgaaf van het 2e stuk van het 1e gedeelte was hij genoodzaakt van z'n voornemen af te zien. Dit stuk heeft hij reeds niet meer kunnen bewerken, zooals hij het gewenscht had. Het werk zal 'n torso blijven. Zelfs is het den auteur niet gegeven geworden de losse opstellen over het vervolg, waaraan hij bij het schrijven van z'n Voorbericht nog gedacht heeft, te publiceeren. Het lag niet in z'n aard er veel gewag van te maken, maar het is niettemin aandoenlijk op te merken, hoe deze arbeidzame geest bij het ten uitvoer leggen van z'n plannen telkens door wankele gezondheid gedwarsboomd werd en gedwongen het bestek van z'n werk iederen keer in te krimpen. Bij de beantwoording van de gestelde vraag wil de schrijver zuiver empirisch te werk gaan. Niet uit de zedekundige wijsheid van de menschen, die de feiten ziet in het licht van 'n geliefkoosde theorie, maar uitsluitend door hun beoordeelen op heeterdaad te betrappen, kan men te weten komen, hoe ze inderdaad zedelijk beoordeelen, en daaruit alleen kan men afleiden wat zedelijk beoordeelen eigenlijk is. Het onderzoek brengt tot de volgende conclusie: ‘wanneer wij van zedelijkgoed spreken, bedoelen wij, dat het karakter van een mensch (of een zijner gezindheden of eigenschappen) door ons geprezen wordt, omdat het in overeenstemming is met de voorstellingen van deugden, die tot den inhoud van ons geestelijk bestaan behooren’. Deze conclusie is, zooals de schrijver zelf opmerkt, niet in allen deele nieuw. Het nieuwe en waardevolle ligt echter voornamelijk hierin, dat deze opvatting op werkelijk treffende wijze wordt gestaafd met argumenten aan de empirie ontleend. Eveneens belangwekkend is het betoog, dat de daden van den mensch niet alleen geen object van het zedelijk beoordeelen zijn, maar zelfs ternauwernood in aanmerking komen als gegevens voor het verkrijgen van kennis van dit object, het karakter van den mensch. Op schier elke bladzijde herkent men den scherpen waarnemer, den fijnen menschenkenner. ‘Het beste middel om de karakters der menschen te leeren kennen is hun spreken, en, voor zoover het daarvan een surrogaat is, hun schrijven’ zoo lezen we op pg. 84. Welnu, uit dit boek komt ons 'n persoon tegemoet met sterk sprekende karaktertrekken. We zien den schrijver als 'n man van niets ontzienden waarheidszin, van onomkoopbare wetenschappelijkheid. Dubbelzinnigheid, zoo dikwijls oorzaak van verwarring, is hem 'n doorn in het oog. Hij waarschuwt den lezer, dat het wellicht vervelend zal worden, maar hij ziet niet op tegen de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} meest omslachtige en minutieuze analyses ten einde klaarheid teweeg te brengen. In dit filigraanwerk is hij 'n meester en het is voor ieder, die in zulk werk smaak heeft, 'n genot hem daarbij te volgen. Uit alles spreekt 'n geest van groote nuchterheid en ver, ik zei bijna te ver, gaande zelfkritiek. De vrees laat hem geen oogenblik los, dat hij iets zal zeggen, wat hij niet volkomen verantwoorden kan. Hij is voor niets zoo bang als voor apriorismen. 'n Gevolg daarvan is, dat deze psycholoog langs psychologischen weg tot de ontdekking komt van de grenzen der psychologie. Maar het heeft ook ten gevolge, dat men uit overgroote schuchterheid er niet toe komt 'n hypothese te wagen. De Schrijver beschouwt de pogingen om in de veelsoortige zedelijke oordeelvellingen te zien verschillende toepassingen van een en denzelfden maatstaf als 'n zonde tegen de wetenschap. Naar ik meen, ten onrechte. Wilde hypothesen dienen tot niets. Dogmas doen slechts kwaad. Van de feiten uitgaande, doch boven de feiten uit zich wagende, stoutmoedige hypothesen brengen, ook als ze foutief blijken, de wetenschap 't meest vooruit. Zonder deze blijft de empirie onvruchtbaar. Hier gaat alles uiterst omzichtig, voorzichtig, geleidelijk toe. Opzettelijk en welbewust beperkt de schrijver z'n terrein. Maar wat hij binnen die grenzen geeft is even keurig als nauwkeurig werk. Ook weet hij heel goed wat hij wil en heeft zeer geaccentueerde opvattingen. Niets is echter verder van hem dan de waarde, de beteekenis van z'n arbeid te overschatten. Het is hem bekend, hoe ontzaglijk gecompliceerd het zieleleven is. Hij verkeert blijvend onder den indruk van de moeilijkheid der problemen en is diep overtuigd van de beperktheid onzer vermogens, van het inadaequate onzer theorieën. Het heele boek is gestemd op 'n toon van kalme resignatie. In het Voorbericht van het 2e stuk lezen we: ‘Van de ontvangst, die dit geschrift ten deel zal vallen, heeft niemand geringer verwachtingen dan de schrijver; het getal lezers althans zal niet groot zijn’. Ik heb eenige hoop, dat het wat meevalt. Wanneer deze enkele woorden er iets toe kunnen bijdragen, zal het mij genoegen doen. De ethiek omvat m.i. heel wat meer dan het program van dit boek. Er zijn nog andere, zeker niet minder belangrijke problemen, waarvan we de oplossing alleen met behulp van 'n andere methode kunnen benaderen. Maar dit werk moet ook verricht worden. En het wordt hier op voortreffelijke wijze verricht. Volmaakt is dit boek natuurlijk niet. De Schrijver zou de laatste geweest zijn om daar aanspraak op te maken. Wel bezat hij de zekerheid, dat het er zijn mocht. En hij had gelijk. We kunnen het slechts betreuren, dat hij de pen heeft moeten neerleggen, voordat het voltooid was. Het is niet het minst aangrijpende deel van de tragiek des levens, dat zoo menigeen wordt weggenomen nog juist voordat hij het resultaat van jarenlangen arbeid heeft kunnen opmaken. De ongeschreven boeken behooren vaak tot de beste. d.S. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van de oude Mevrouw van Leeuwen. Door J.M. Goedhart-Becker. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. Dit is niet de titel van een boek, maar van een bundel. En de titel is de zelfde, als die van het eerste verhaal. Dat is volkomen gerechtvaardigd, want dit eerste heeft de meeste en veel beteekenis. Het zou moeilijk uit te maken zijn, wát overweegt: de kernachtige inhoud of de kernachtige stijl. ‘Kernachtig’ is, in verband met litteratuur een wat ouderwetsch woord in Nederland. Toch zou ik geen beter en nauwelijks weldadiger weten dan dit. ‘De oude Mevrouw van Leeuwen was drie en tachtig jaar en nog nooit ziek geweest. Ze woonde in een groot en rijk ingericht huis, dat afzonderlijk stond van de andere huizen en waar een trotsche tuin omheen liep, de straat op een afstand houdend door een hoog, ijzeren hek, waarachter de bezige wereld begon’. Volkomen duidelijk en volkomen beknopt weten we nu, hoe deze oude vrouw, statig als deze zinnen, in voortdurende levensbeheersching, ook haar milieu, statig als zij zelve, heeft beheerscht. Koel en hoog staat zij op een afstand van ons, eerbiedige bewondering afdwingend, die nooit toelaat dien afstand met één schrede te verkorten. Is het nu niet weldadig, een zoo sterke figuur weer eens in onze litteratuur te zien leven? Van deze schrijfster kenden we tot nu toe den roman Martje Vroom, die om z'n vele goede eigenschappen de aandacht had getrokken. Nu lijkt het wel, of Mevrouw Goedhart-Becker zelf de fouten van dit eerste werk heeft ingezien, die neerkwamen hoofdzakelijk op een zekere onevenredigheid in de compositie: soms vroeg een bij-figuur wat meer van onze belangstelling dan in verhouding tot Martje noodig was, een anderen keer bleef zoo'n bijfiguur ook wel eens te veel achteraf; en of zij zich nu eerst tot een eenvoudiger taak beperkte, om die tot een voor zichzelf bevredigend einde te brengen. Daarmee slaagde zij in De Oude Mevrouw van Leeuwen bijna volmaakt. Maar dan was er te veel energie aanwezig, om zich met het volmaken van de kleinere compositie als zoodanig tevreden te kunnen stellen. Die kleinere compositie moest in allerlei genre worden geprobeerd. Zoo verklaar ik het totaal verschillend milieu, waarheen de volgende schetsen ons verplaatsen. In Marjan, de perverse demi-mondaine, die niet kan leven maar alleen genieten, en dan nog maar van alles, wat onzuiver is of valsch, is de tegenstelling tot De Oude Mevrouw van Leeuwen misschien het sterkst. Deze twee schetsen samen geven dan ook wel een verblijdenden kijk op wat Mevr. Goedhart-Becker psychologisch omvatten kan. In een heel andere richting weer heeft zij het gezocht in ‘De Blijde Morgen’, dat ons naar Vlaanderen verplaatst, in de dorpsche pastorie van Cardoux. Heel het zonnige, vriendelijke, gezellige van deze omgeving {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft ook in haar anders zoo ingehouden stijl. Maar het verwonderde mij, dat de schets zoo plotseling afbrak bij het weerzien van de twee vrienden. De voorbereidselen voor het bezoek van den, na jaren oneenigheid, ter verzoening wederkeerende zijn zoo uitvoerig gemaakt en we hebben zoo precies ook nog het zitje op de bank zien in orde brengen, waar ze straks zullen zitten te praten, dat we nog niet aan de halve bladzij toe zijn, die het einde aankondigt, wanneer eerst de vriend op den drempel verwelkomd is. Al weten we dan ook, dat de harmonie is hersteld en de goede grondtoon aanwezig is voor het nu komende. Was dit toch misschien, omdat mevr. G. zich op wat vreemd terrein voelde? Bovendien: er had nu een uitvoerige dialoog moeten volgen en dat is juist niet haar sterke zijde. Tenzij hij even vlijmscherp en directtreffend mag zijn, als in de kleine dramatische schets Oesters, waar echter óók vaak m.i. de grens, in De Oude Mevrouw van Leeuwen gesteld, is overschreden en het beeldende wel eens werd opgeofferd aan het kernachtige. Op een andere wijze weer leek mij ook De Gesmade Klerk vaak te geconcentreerd. Naast buitengewoon rake typeering van een stemming of een persoon, is de weergave van stemmingsovergangen bij dezen notarisklerk, die de liefde voor de dochter van zijn patroon kweekt en doorlijdt, te abrupt (b.v. blz. 112-115). Hier was het gegeven toereikend voor een geheel boek. In Letje, St. Nicolaas-avond en Schemer blijft dit bezwaar achterwege. Letje doet ons - het kan haast niet anders - denken aan de kinderschetsen van Ina Boudier, is zeker niet minder. St. Nicolaas-avond en Schemer staan het naast aan de sfeer, waarin Top Naeff's romans ons verplaatsen. De Oude Mevrouw van Leeuwen blijft wel het meest eigene van al. Deze bundel is niet heel nieuw. Maar met verlangen en geduld wachten we wat komt, en wat zoo iets heel bizonder goeds kan zijn. A.C. Middelveld Viersen. Bomston. Door Herman Salomonson. Amsterdam. Van Holkema en Warendorff, 1920. Ik wil eerlijk bekennen, dat ik geen van de beide, vroeger verschenen boeken van den heer Salomonson gelezen had: de Collage van Ferdinand Volnay evenmin als Menschen van hun tijd. Dus zette ik me onbevoordeeld tot zijn lectuur. Met dit gevolg, dat ik er om te beginnen een beetje in liep. Want werkelijk bleef ik, de eerste twintig bladzijden ongeveer, in de meening dat dit toch wel een boek van eenige litteraire waarde zou kunnen zijn. - Twee vrienden, nog van de Militaire Academie, ontmoeten elkaar weer. De een, Govert de Bruin, de verteller van dit verhaal in ik-vorm, is nog officier, in 't bezit van een bureaubaantje en bitter over z'n fout-gekozen carriere; de ander, Beyns, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft den dienst verlaten en werd houthandelaar. Op de kamer van Beyns, waar de overal rondgestrooide historische lectuur de Bruin verwondert, komen ze na tafel tot een vertrouwelijk gesprek. - Dit niet onbelangrijk gegeven is behandeld op een manier, die zeker hier en daar iets goeds vertoont. Maar dan noemt de Bruin argeloos dien omineuzen naam, Donatella Macirone, dien hij toevallig op een papiertje in een der boeken vond. Beyns schrikt hevig en besluit de geschiedenis te vertellen, die hem vervolgt. Die geschiedenis is dan eigenlijk het heele boek. Ze omsluit telkens, zooals ergens ook staat, als het bekende ‘in een doosje zat een doosje’ een ander verhaal. Beyns vertelt wat Dr. Lunström vertelt; Dr. Lunström vertelt, wat de oude geschiedenisprofessor (met wát voor eigenaardige historische opvattingen!) vertelt, wat graaf Letzner vertelt, wat de Rennes vertelt; de Rennes b.v. vertelt, wat Madeleine Ribot vertelt, wat de groothertog van Berg vertelt, enz. enz. En allemaal samen vertellen ze in brokstukken en kris-kras door elkaar de onderling haast bovennatuurlijk overeenkomstige en samenhangende levens van drie avontuurlijke dames, geheeten Donatella Macirone. Zoodat je de onbedwingbare neiging krijgt aan 't eind jezelf te controleeren met een genealogisch tabelletje, dat dan blijkt lacunes te moeten vertoonen. Lacunes, die heel goed overeenstemmen met de lacunes, die moeten blijken in de ter staving aangehaalde historische documenten. Laat niemand door deze laatste woorden denken, dat we in een grijs verleden leven. Duitsch-Italiaansche intrigues uit den wereldoorlog, begunstigd ‘an allerhöchster Stelle’ zijn de hoofdzaak, verbonden met Rousseau's Nouvelle Héloise, die van alle tijden is. De tweede verteller, Dr. Lunström, deed z'n verhaal in den trein Berlijn - Stockholm. De schrijver hoopt aan 't slot, dat dit een verhaal moge zijn, dat andere reizigers in andere treinen, nog een oogenblikje van genoegen kan bezorgen. Hij noemt zijn boek dus zelf treinlectuur. Net zooals op passende oogenblikken ook woorden als melodramatisch, stuiversroman e.d. ter kenschetsing van de situatie te vinden zijn. En nu mag ieder, die wel houdt van (eerste klas-)treinlectuur en besluit, dit boek eens aan de kiosk te koopen, nagaan, waaróm dit alles samen Bomston heet. A.C.M.V. De Cirkel. Door Julia Frank. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. Leiden, 1920. Koel, soms bijna zakelijk, vaak pittig-raak, doch weinig gevoelig, mist dit werk ten eenen male het kenmerk van het bij uitstek vrouwelijke. Met te nauwgezette uitpluizing van gevoelsraffinementen, innerlijke complicaties, zoo vaak, te vaak, den inhoud vormend onzer moderne romans, houdt Julia Frank zich niet op, al wil dit volstrekt niet zeggen dat de handelingen harer personen niet gemotiveerd zouden zijn {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} door een aanduiden van hun innerlijke gesteldheid. Eén motiveering heeft zij bij voorbaat gegeven voor iedere daad harer sujetten: de blinde zinnendrang die man drijft naar vrouw en vrouw naar man in grillig en ondoorgrondelijk wisselspel. Want niet alleen is de zinnendrift uitgangspunt, motief en drijfveer in dezen roman, meer dan dat is zij het licht, het eenige, waarin de schrijfster ieder gebeuren doet zien, het licht waarin zij stellen wil elke verhouding tusschen man en vrouw. Een teveel aan erotisch verlangen bij Frans is het dat Madeleine, zijn vrouw, van hem wegdrijft; een tekort hiervan - voor haar toch ook erotisch temperament - bij Bruin drijft haar voor een enkel kort moment weer naar een derden man. Zoo kunnen de gebeurtenissen zich blijven aaneenrijgen in eindeloozen cirkelgang, immer bewogen door deze ééne stuwkracht. Maar waar is de diepere kracht, die tenslotte blijvend bindt? Even duidt hierop de schrijfster op de allerlaatste bladzijde van haar boek; meer dan een aanduiding is dit niet. Zoo erlangt in deze eenzijdige belichting het vraagstuk van de verhouding der geslachten een onzuiver aspect. En een zeer troosteloos tevens. De blinde drift als drijfveer zelfs voor wie het beste wil, en een tekort van die drift, dat schuldig maakt in eigen oogen tegenover wie krachtens zijn natuur méér eischt, zooals Bruin zich schuldig voelt tegenover Madeleine...... troosteloos waarlijk zoo inderdaad het leven ware deze vicieuze cirkel van afstootende en toestuwende drift en niet een moeizame opgang naar zuiverder bewuste menschelijkheid, die het hechtst contact is tusschen twee, al gaat die opgang door de verwardheid en de gebrokenheid der menschelijke driften heen. Moge de schrijfster eenmaal tot dit inzicht komen, opdat haar werk de waarde erlange, die het in zijn moedwillige eenzijdigheid nu mist, al getuigt het in zijn vlotten, raak-karakteriseerenden dialoog, in zijn sober-scherp (zij 't helaas niet altijd kiesch) weergeven van zuivere observatie, in zijn vlotten stijl ook van een opmerkelijk kunnen. Marie Schmitz. De Gelukzoeker. Door Alb. Draayer-de Haas. Nijgh & van Ditmar's Uitgevers Maatij. Rotterdam, 1920. Een contrast met het werk van Julia Frank is, ook naar den vorm, vooral echter naar het innerlijke wezen, deze roman van Albertine Draayer-de Haas. Waar het de eerste vóór alles te doen is om de uiterlijke feiten, gemotiveerd en geleid door dit eene: den blinden drang der zinnen, daar is bij de laatste de visie gericht juist op het innerlijk gebeuren, waarvan de feiten het noodwendig gevolg, de veruiterlijking zijn. Het contrast in vorm gaat hiermede parallel en openbaart zich allereerst, in den gang, die bij de eerste sneller maar ook opper- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkiger, bij de laatste trager - soms te traag - vooral zwaarder en zekerlijk dieper is, in de tweede plaats in den klank, die bij Julia Frank levendig, doch koel en onbewogen is, bij Alb. Draayer-de Haas meermalen het accent heeft van innerlijke bewogenheid. Herman Lanz, de dichter, is de gelukzoeker, die immer van een vaag ‘later’ verwacht de volheid van geluk, die hij in het heden niet weet te vinden; het is zijn ijdelheid, zijn staren op zichzelf, dat hem voor dit gaaf-aanwezige geluk de oogen verblindt. Deze innerlijke gesteldheid is het, die den loop der dingen voor hem bepaalt. Ze drijft hem allereerst tot dit: het blind-roekeloos, misdadig breken van het goede, dat hij bezit om te grijpen naar het begeerde, dat een waan blijkt. Met dezen misslag roept hij het feit na feit in logische noodwendigheid hieruit voortvloeiende: den gestadigen nedergang van zijn leven, als een traag doch onafwendbaar noodlot over zich. Tot het hem verbrijzelt. Maar tezelfder tijd heeft in hem plaats een groei, een rijpworden door het lijden. Van den ijdelen, met het leven spelenden verzenmaker die hij is wanneer zijn bestaan nog als een rimpelloos watertje hem omgolft, is hij door de teisterende bewogenheid van het leven ten laatste geworden: de mensch die lijden kan. En ik voel het als een leemte dat de schrijfster op dezen innerlijken groei, in tegenstelling met, en toch als gevolg van dezen uiterlijken neergang, niet sterker den nadruk heeft gelegd. Hoe zoude dit werk hiermede gewonnen hebben een harmonie, zonder welke het nu laat een troosteloos perspectief! Nu zien wij Herman Lanz te gronde gaan, doch missen daartegenover de verzoening: het inzicht, dat in dezen maatschappelijken ondergang de geestelijke ‘redding’ ligt besloten. Temeer bejammer ik dit, daar ik dit boek op een paar kleine vlekjes na, wel gaaf en zuiver acht. Herman Lanz, de ijdele zwakke dichter, is hier tot een levend mensch geworden (hoe scherp en raak typeert hem al dadelijk dat knappe begin!), naar wien, ondanks zijn onverhulde fouten, onze deernis uitgaat, doordat de schrijfster, al ziet zij vaak met een zachte ironie zijn ijdelheid, zijn kleinheid, voor zijn deerniswekkend wezen toch niet anders dan begrijpende liefde heeft. In het verhaal van zijn langzame ontreddering is de strakheid van het noodwendige. Naast hem worden de vier vrouwengestalten als het symbool van zijn vier levensphasen. Hetzelfde bewogen aanschouwen, dat de gestalte van Herman Lanz het leven inblies, maakte Mies, de duldende vrouwvan-overgave tot die ontroerende figuur. Naast haar schimt in de voorstelling de figuur van Mary weg. Het liefdevol-aandachtig speuren naar het innerlijke, het veruiterlijken daarvan in vaak sober-gevoelige woorden weeft in dit boek een atmosfeer rond menschen en dingen, doet er het leven in kloppen. Dit is 't dat er de bekoring van bepaalt en de waarde. Marie Schmitz. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey. Goden en Grenzen. W. Versluys' Uitgeversmaatschappij. Amsterdam, 1920. Men zou een lang artikel moeten schrijven, wilde men maar eenigszins volledig weergeven wat in dezen bundel verzen gevonden is en men zou het doen in de wetenschap, dat al het gevondene nog lang niet is wat erin is vervat. Want er is hier ontzaglijke rijkdom. Tot beperking gedwongen bepaal ik er mij toe te wijzen op de hooge religieuse waarde van vele dezer verzen. Het religieuse in Verwey's poëzie is lang den meesten verborgen gebleven. Men kende de Christussonnetten, als stonden deze in dit opzicht op zich zelve en men vroeg zich zelfs af, of in dit geval er meer was dan louter aesthetische verheerlijking. Het eigenaardige in Verwey's religieuse uitingen bleef onopgemerkt, maar het groeide en groeide tot onwedersprekelijke klaarheid. Zeer duidelijk reeds in Het Zichtbaar Geheim, maar ook dit werd door den laatsten bundel in dit opzicht overtroffen. In dit boek is bijna alles religie. In verschillende mate, zooals van zelf spreekt. Het minst wel in het aan den Bijbel ontleende Purim-spel Mordechai, het meest...... Dit is zeer moeilijk te zeggen. Er is een neiging hier de eerste verzen De Mensch en de Meester te noemen, in welke het diepstreligieuse werkelijk op ontroerend-innige wijze is uitgedrukt. Maar het is ook en evenzeer religie, als de dichter daarna zingt: Dalen moet ik uit mijn hooge hemel, Troost van aardewegen zoekt mijn voet, Diepte deed mij duizlen...... Want er is religieuse innigheid in het spreken van die ‘aardewegen’. De tegenstelling van hemel en aarde, in de geciteerde regels eenmaal weergegeven, is eigenlijk niet van dezen dichter voor wien veel meer de aarde tot hemel, de hemel tot aarde wordt. Overal speurt hij den God, die alles doorwoont, overal zoekende te verkrijgen den vorm, de gestalte, overal trachtende te binden met die binding, die zacht kan zijn doch niettemin sterk is, omdat het is de binding door innerlijke verwantschap. Alles wordt symbool van diepere werkelijkheid. En het is wonderlijk, hoeveel, ook van de ‘kleine’ dingen zóó wordt gezien èn opgeheven. Voor hen, die hunkeren naar religie, die niet is traditioneel-bepaald, zal dit boek in zeer bijzonderen zin een kostbaar geschenk zijn. Er breekt zich iets baan op dit gebied, 't is veelvuldig te speuren. In aanvankelijkheid, zeer zeker. Dat er toch ook reeds eenige gevorderdheid is, toonen deze rijpe verzen. G.H. van Senden. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Bali en Lombok. Overzicht der Litteratuur omtrent deze eilanden tot einde 1919. Door C. Lekkerkerker, archivaris van het Bali-Instituut. (Uitgave van het Bali-Instituut, 1920). Naar de heer Lekkerkerker ons in zijn ‘Voorbericht’ mededeelt, was het een eerste eisch van de decentraliseering en locale specialiseering der studie van Ned. Indië, welke de z.g. ‘kleine instituten’, opgericht voor verschillende deelen van den archipel, beoogen, om te weten, wat er over elk studiegebied geschreven en waar dit te vinden is. Wij mogen, naar mij voorkomt, dus hieruit afleiden, dat ook vanwege de andere instituten - laat ons hopen over niet te langen tijd - ons een dergelijke hoogst nuttige uitgave geschonken wordt. Ik begrijp hoe groot de moeilijkheden waren, die aan de samenstelling dezer eerste verzameling verbonden zijn geweest. Wie in de koloniale literatuur een weinig thuis is, weet, hoe weinig stelselmatig de verschillende onderwerpen, doch ook de onderscheiden gebiedsdeelen daarin behandeld zijn. Schifting en ordening zullen den bewerker dikwijls voor moeilijke vragen hebben geplaatst, welker beantwoording, naar hij zelf dan ook zegt, nog al eens het karakter van doorhakken van een knoop moet hebben gekregen. Misschien zou een ander soms de vraag anders hebben opgelost; maar het is moeilijk te zeggen of dit bepaald beter zou zijn geweest. Ten slotte zal hier de praktijk antwoord moeten geven. Slechts waag ik één opmerking van meer algemeenen aard te maken. Wij vinden in hoofdstuk D. verzameld de gegevens uit de staatsbladen van Ned. Indië, de Bijbladen op het Staatsblad en de Javasche Courant, het officieele nieuwsblad daar te lande. Is de verzameling van de gegevens uit de laatste uitgave, m.i. vrij willekeurig, beperkt tot de jaren 1916-1919, eene dergelijke opgave van officieele bepalingen heeft het bezwaar, dat zij spoedig niet meer bij is, daar wetgeving en administratie steeds doorgaan en er dus voortdurend allerlei maatregelen noodig zijn, die andere ongedaan maken en wijzigen. De officieele bronnen voor dergelijke maatregelen kan eigenlijk ook ieder, die een zoo diepgaande studie van een of andere aangelegenheid wenscht te maken, dat hij die alle noodig heeft, wel raadplegen, terwijl voor de actueele regelingen de jongste regeeringsalmanak een even volledige, en al spoedig meer betrouwbare gids zal zijn. Ik vestig nog even de aandacht op het kort overzicht van de ontwikkeling onzer kennis van Bali en Lombok, dat de heer Lekkerkerker aan de opgave doet voorafgaan. Dit is reeds hierom belangwekkend, omdat er uit blijkt, hoe langzaam en geleidelijk de kennis van een zoo dicht bij Java liggend deel van onze koloniën als Bali en Lombok toenam, en hoe eerst na 1855, het jaar der vestiging van de eerste bestuursambtenaren in Djembrana, de Balische samenleving, zoo merkwaardig in vele opzichten, ons meer in bijzonderheden bekend werd. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonder gemakkelijk en navolgenswaard voor latere dergelijke uitgaven schijnt mij de opneming van den korten inhoud onder den titel van de opstellen en werken van voldoend belang, die hier en daar nog vrij lang is geworden door de gevolgde volledigheid. Het behoeft wel niet te worden gezegd, hoeveel handiger het werk hierdoor is geworden voor den gebruiker, die nu opzet en beteekenis van een werk, welks titel hen iets schijnt te beloven, kan nagaan. Dit boek zal stellig zijn weg wel vinden onder hen, die onze koloniën, in welk opzicht ook, tot voorwerp van studie kozen. En de heer Lekkerkerker heeft aanspraak op hun erkentelijkheid, want hij heeft voor het door hem gekozen gebied, hun een zeer doeltreffende hulp verleend door dezen moeizamen, tijdroovenden en groote nauwkeurigheid vereischenden arbeid voor zijne rekening te nemen. Mr. J.C. Kielstra. Elektra. Drama van Sophokles in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens. (Tooneel-bibliotheek onder leiding van L. Simons). Ik wenschte wel, dat Boutens aan den titel van zijne Electra-vertaling de woorden had toegevoegd: ‘voor opvoering op het Nederlandsch tooneel bewerkt door P.C.B.’. Want de hoofdindruk van zijn werk kan voor een deskundig lezer niet anders zijn dan deze: De begaafde dichter-vertaler heeft zich hier den plicht opgelegd - of doen opleggen - eene Sophokles-vertolking te geven die voor ons schouwburgpubliek volkomen gemakkelijk te verstaan en voor onze Nederlandsche acteurs zonder eenig bezwaar voor te dragen was. Het stuk moest speelbaar, de lyriek verstaanbaar, de dictie eenvoudig zijn. Van dien kant bezien, is ongetwijfeld het doel van deze Electra-bewerking bereikt. Algemeen is de opvoering van dit drama, ofschoon de zielkundige schoonheid dezer tragedie verder af ligt van het moderne waardeeringsvermogen dan b.v. de veel eenvoudiger psychologie van Antigone, begroet als een succes. Maar nu het werk gedrukt voor ons ligt - niet als een ‘tekstboekje’ bij de opvoering, maar als de litteraire schepping van den man die Aeschylus' Agamemnon en Plato's Phaedo vertaalde - zijn wij nu ook tevreden? Ik voor mij kan hierop geen ja zeggen. Deels gemakzucht, deels spijtige rancune tegen de ‘doode talen’ heeft sinds eenigen tijd - ook in dat Nederland dat zich niet bij voorkeur door journalistische mode-boutades laat voorlichten - de meening doen vastgroeien dat men om de bewonderde cultuurwaarde van de oud-klassieke litteratuur te genieten, genoeg heeft aan ‘goede vertalingen’. Het is vreemd dat die meening zoo gereedelijk ingang heeft gevonden; immers omtrent de moderne letterkunde heeft niemand {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit met succes hetzelfde beweerd. Wie onzer laat zijn Engelschen Shakespeare gesloten omdat hij de Hamletvertaling van Burgersdijk of van van Looy bezit? Dat zou immers ook van Looy zelf niet wenschen? En evenmin verwachtte of hoopte Boutens zoo iets, toen hij zijn Phaedo-vertaling of zijne vertolking van Aeschylus' Agamemnon in de handen legde van het Hollandsche publiek. Van Boutens' Agamemnon zou men zelfs kunnen zeggen dat het stuk bijna niet is te verstaan als men het Grieksch er niet naast legt. En wie in dit oordeel uitsluitend een verwijt ziet - vergetend dat van de Atheners die in 458 v.C. de Oresteia hoorden stellig ook wel velen, althans om de lyrische gedeelten te verstaan, den tekst thuis hebben moeten bestudeeren - die bedenkt niet dat ook geleerden - en hooggeleerden - voor hun inzicht in de poëzie van Aeschylus aan de fijne taalkennis en de poëtische herscheppings-gaven van onzen Nederlandschen dichter veel te danken hebben. Geldt dit zelfde nu ook van de vertaling der Electra? Ik weet zeer wel dat honderden in ons vaderland door de wel verzorgde opvoering van het drama sterk zijn aangegrepen en zelfs een soort van verraste bewondering voor den Atheenschen dichter mee huiswaarts hebben gebracht; de vraag is echter of die bewondering op echten grondslag berustte, m.a.w. of de Sophocles dien Boutens en Royaards hen hebben doen kennen de ware Sophocles is. Dit betwijfel ik, want - om het openhartig te erkennen: ik mis in dit werk de ziel van onzen Nederlandschen dichter en ik vind er slechts zeer ten deele de ontroerende schoonheid van Sophocles' taal in terug, ja ik werd - tot mijne eigene verbazing - herhaaldelijk verrast door eene onnauwkeurigheid in het vertalen, die bij een zoo voortreflijke kennis van het Grieksch als Boutens bezit, alleen aan vluchtigheid, of aan den wensch om bovenal een vlotte overzetting te geven, kan worden toegeschreven. Niet van alle gedeelten geldt dat in dezelfde mate. De roerende woorden b.v. door Electra gesproken als zij de urn met de asch van haar doodgewaanden broeder in de hand houdt, blijven op de hoogte van het oorspronkelijke Grieksch, het verhaal van den ouden bode over den gefingeerden dood van Orestes, slechts hier en daar in de vertaling door een haastige overzetting der technische beschrijving iets van zijne plastiek inboetend, geeft ook in de vertaling een goed beeld van den epischen verhaaltrant in welken zoo gaarne zoowel Euripides als Sophocles hun boden, levendig schilderend, doen spreken. De forsche, soms plompe taal der harde Clytaemestra, gemengd uit hartstocht en ironie, is meestal voortreflijk weergegeven; ook zal de deskundige lezer telkens worden verblijd door de vindingrijkheid waarmee Boutens enkele Grieksche samenstellingen in onze taal doet herleven. Maar - moet men het toeschrijven aan den wensch om de rollen speelbaarder te maken voor onze acteurs, dat zoo dikwijls de woorden zwaarder of grover klinken dan in het origineel? Sophocles {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de grenzen van Electra's hartstochtelijkheid met zoo fijn psychologisch overleg geteekend, in geheel de tegenstelling tusschen Chrysothemis en hare zuster zoo uitnemend de lijnen getrokkken, dat men telkens gevaar loopt door te groote plastiek in het vertalen het treffende beeld te verstoren. Ik ben mij bewust dat mijn bezwaren voor een deel voortvloeien uit verschil van opvatting in de interpretatie, waar dus Dr. Boutens vaak evenzeer gelijk kan hebben als ik; dat verder mijne opmerkingen alleen werkelijk waarde zouden hebben, indien ik ze kon staven door aanhalingen uit het Grieksch. En vooral zou dat het geval zijn, zoo ik uitvoerig mijn bezwaren tegen de vertaling der lyrische gedeelten hier wilde ontwikkelen. Dat is in deze ‘leestafel’ niet mogelijk. En toch ligt misschien hier de voornaamste oorzaak van mijne teleurstelling. Nergens zoo duidelijk als in de liederen-koorzang zoowel als monodiën gevoelen wij wat Boutens ons hier heeft onthouden. Misschien is er niemand in ons vaderland zoo zeer als hij in staat den aangrijpenden eenvoud en de zuivere woordenkeus van Sophocles' lyriek in moderne, eigene taal te herscheppen. Maar ook hier heeft blijkbaar de toneeleisch gedomineerd. Enkele malen - als in den aanhef van het trochaeîsch vertaalde eerste stasimon hooren wij den welbekenden ernstigen klank van Boutens' liederen, maar, helaas, te zelden. Zou de dichter ook zelf zoo oordeelen over zijne Electra? Wie weet! Misschien bereikt ons dan weldra een Electravertaling van zijne hand, niet voor het tooneel bewerkt. K.K. Éschyle, Texte établi et traduit per Paul Mazon. Tome I. Paris. Société d'Edition ‘les belles lettres’, 1920. Van bevriende zijde in het buitenland werd mij verzocht de aandacht van mijn landgenooten te vestigen op deze Aeschylus-uitgave met vertaling. Ik maak daartoe gaarne gebruik van de gastvrijheid der Redactie van Onze Eeuw. Gaarne, omdat ik den arbeid door mijn Parijschen ambtgenoot aan deze Aeschylus-editie besteed hoog waardeer, en zonder aarzeling omdat ik, al is het een Grieksch boek en dus in schijn slechts voor philologen bestemd, van meening ben dat eene korte aankondiging in de Leestafel-rubriek van dit tijdschrift niet is misplaatst. Ten dienste van vak-geleerden, candidaten, doctoren, professoren bestaat er eene groote verscheidenheid van critische en gecommentarieerde Aeschylus-edities, geschikter en voor philologische doeleinden ook bruikbaarder dan deze; voor hen die geen Grieksch hebben geleerd, of die - en zoo zijn er velen - ten onrechte meenen ‘al hun Grieksch al lang te zijn vergeten’, zijn er Nederlandsche vertalingen. Maar er leven, ook - in ons vaderland - verscheidene menschen die graag hun Homerus, hun Sophocles of Plato {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} weer eens ter hand zouden nemen als niet de grieksche tekst, in de dagen van hun gymnasiumstudie door accurate leiding zoo verhelderd hun thans zoo schemerachtig en zoo vaag was geworden. Voor zulke graecophilen, die den moed nog niet hebben opgegeven, is de editie van den heer Mazon een uitnemende steun. De vertaler heeft niet getracht in stout en poëtisch Fransch de hooge lyriek van Aeschylus dichterlijk te vertolken; in dien zin is zijn werk geen kunstwerk. Om Aeschylus zelven is het hem te doen, dien volgt hij op den voet; de fijne nuanceeringen, de ironie, de gestrengheid, de vrees en de godsvrucht in de Aeschyleïsche taal neergelegd, vinden wij terug in de zorgvuldig bewerkte Fransche vertolking; niet zóó dat we zullen meenen nu met de vertaling te kunnen volstaan, maar aldus, dat wij van de overzetting terugkeeren tot de graeciteît van het origineel. Ongetwijfeld zal menigeen die op dergelijke wijze met Mazon Aeschylus leest, weldra dankbaar erkennen dat zijn gids hem tot het besef heeft gebracht: ‘Ik ben mijn Grieksch niet vergeten.’ - En in eene periode, waarin de mode zich - tijdelijk - van het Grieksch afwendt, is zulk een erkentenis louter gewin. K.K. De stille bouw, een bundel verzen van Hendrik Mulder. C.A.J. van Dishoeck. Bussum. Bij het lezen dezer verzen worden wij vaak aan vroegere verzen van Verweij herinnerd, maar tegelijk beseffen wij dat dit nieuwe werk bij het oude voorbeeld achterstaat. Wel heeft deze dichter iets te zeggen, maar toch niet genoeg om ons tot aandacht te nopen en wat hem bovenal ontbreekt is het vermogen om dichterlijken vorm te vinden, die met innerlijke noodwendigheid uit de ziel voortkomt. Ten bewijze de sonnetten: De negende ure I en II. Het dichterlijk woord is slechts even in beweging en moet telkens voortgedwongen worden alsof het over innerlijke belemmeringen moest heengeholpen en - alsof ook de stroefheid van Verweij's poëzie navolgenswaardig ware. Het werk wordt door de mooie regels, die erin voorkomen, niet gered, daar deze niet als milde gaven uit dichterhand geschonken worden, en ook in het schoone geen sterke zeggingskracht blijkt. Wel geven deze verzen den indruk van oprechtheid en echtheid van den mensch die ze, hoewel niet geheel dichterlijk, schreef. B. de H. Het blanke huis. Verzen door Wiebrandus Haanstra. N.V. Uitg. Mij. de Zonnebloem. Apeldoorn. Zeven berken op een rijtje Staan er met hun zilvren bast Langs den rand van 't ruige weitje Waar de groene klaver wast. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo fleurig als deze verzen zijn de meeste van dit bundeltje. Zij hebben den frisschen geur van wind over de heide en toonen hun dichter als een man van zoo open gemoed en blijde levensliefde dat wij hem gaarne een hartelijk gehoor verleenen. De volle natuur en de vrouw als haar levend middelpunt; zomerweelde, zon en herfstgoud, hoe vaak is reeds de schoonheid dezer uitwendige wereld bezongen! en toch elke dichter, die weer uit eigen bezieling deze zelfde schoonheid te gemoet zingt, vindt gehoor. Als verpoozing tusschen onze grooter levenstaak behoeven wij deze dichterlijke naieviteit, en wij genieten haar zoo zij in algeheele echtheid op niets anders dan onze vreugdige instemming aanspraak maakt. B. de H. Verzen van Elegast (Pieter van Rossem) ‘Ons Vaderland’. Den Haag. De stille droomachtige toon van deze verzen herinnert mij aan stille grachten en straten in het gestorven Brugge. Er zijn geen heldere woorden of sterke beeldspraken die in de lezing dezer Vlaamsche gedichten nablijven, maar de monotone klank blijft na als de herinnering aan het geluid van water tegen den grachtwal. Er is ook niet eenige toeleg op krachtiger koloriet; veeleer heeft de dichter een behagen in het volhouden van zijn bezonken geluid. Zulk werk is het volkomen tegengestelde van Pallieters levenslust en herinnert eer aan de Béguinage dan aan het estaminet. Ik weet niet, O, 'k weet niet meer nu of al de wreede pijn die ik geleden heb om U ook na den dood zal zijn. Daar ik je nu niet lieven mag en ik je zoo bemin zal je bij 't einde van m'n dag me zijn als bij 't begin: 'n schoone droom, 'n rozelaar aan m'n gevangenis waarnaar m'n oogen, m'n gebaar enkel verlangen is.... B. de H. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Mr. J.J.v.d. Leeuw. Historisch-Idealistische Politiek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920. Dr. H.T. Colenbrander. Historie en Leven III en IV. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Thoukudides' Navorschingen. De Peloponnesische oorlog. Boek V. De vrede van Nikias. Vert. door Mej. H.M. Boissevain met medewerking van Dr. H.J. Boeken. J.W. Boissevain & Co. Haarlem, 1920. Don Francisco de Queredo y Villagas. De lotgevallen van Don Pablo. Schelmenromen vertaald door Mr. H.H.A. Neys. W.L. en J. Brusse. Rotterdam, 1920. F.M. Dostoîewsky door zijn dochter. Aimée Dostoîewsky. Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem, 1920. Nulle Finsen. Uit Björnsons leven. Vert. Cl. Bienfait. Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem, 1920. I. Kooistra. Onze Groote Kinderen. I. 2e Druk. J.B. Wolters. Groningen, Den Haag, 1920. Mr. A. de Graaf. Het vraagstuk van de salarisregeling en de rechtspositie van personeel in Christelijk-philanthropische inrichtingen. H. de Balzac. De oude Goriot vertaald door J. Lopez Cardoso en Sam. Goudsmit. Amsterdam. Wereldbibliotheek. Edmond de Gourmont, Elisa de Deern vertaald door Andries de Rosa. Amsterdam. Em. Querido. Mr. M.W.F. Treub. De economische Branding. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn. K.J. Brouwer. De Marxistische beschouwing van het zedelijk leven. Zwolle. H.H. Kok. J.A.F. Mörzer Bruyns. Sijthoff's Uitg. Mij. Leiden. 1920. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel. Drukkerij Universitas. Utrecht. 1920. E.D.v.M.E. De Bijbel in het licht der 20e eeuw. Afl. 1. Holl. Uitg. Mij. Amsterdam. H. Bakker. Nietzsche en de revolutie. Veenman. Wageningen. 1920. M. d' Haese. Hugo Verriest. E. Querido. Amsterdam. J.A. Cramer en J.W. Pont. Intern. Christendom. 5e Jaarg. no. 3. Ruys. Utrecht. 1920. P.H.W.G. van den Helm. Christendom en Cultuur. Hollandia-Drukkerij. Baarn. 1920. G. Vellenga. Schets der christelijke dogmatiek. Ten Have. Amsterdam. T. Cannegieter. De Nederl. Herv. Kerk en de Kerkelijke goederen harer gemeenten. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. 1920. G. Heymans. Doel en middelen eener studievereeniging voor ‘Psychical Research’. Mij. voor goede en goedk. lectuur. Amsterdam. 1920. H. Vijzelaar-Visser. En zij volgden Hem. Veen. Amsterdam. L.N. de Jong. De grondslag voor 'n gelukkig leven en samenleven, voor onzen tijd geschetst. ‘de Industrie’. J. van Druten. Utrecht. 1920. A.N. Wollaston. De godsdienst van den Koran. Bewerkt door Dr. J Herderschee. Thieme. Zutphen. 1920. D. Snoeck Henkemans. Over de bezwaren tegen het geloof aan ‘wonderen’. Hollandia-Drukkerij. Baarn. 1920. {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J.D. BIERENS DE HAAN, ANNIE C.S. DE KOE, Ph. KOHNSTAMM, J.C. VAN OVEN, PAUL SCHOLTEN, Jhr. H. SMISSAERT, A.J. DE SOPPER EN J.D. VAN DER WAALS Jr. TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. De boodschap, door Aart van der Leeuw 1 De revolutie en de bolsjewiki, door T.G. Massaryk 17 De Iersche kwestie (III), door Mr. P.N. van Eyck 28 De toekomst van het Nederlandsche gezag in Oost-Indië, door Prof. Mr. J.C. Kielstra 57 De nieuwe, verkorte Bijbelvertaling, door Prof. Dr. A.J. de Sopper 79 Naar aanleiding van het verschijnen van ‘de Stem’, door J.D. van der Waals Jr. 91 Verzen van Edward B. Koster 99 Gedichten van Jacqueline E. van der Waals 101 Tooneel, door Jo de Wit 104 Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen (XXXI), door Mr. J.C. van Oven 111 Leestafel 119 De late geboorte, door Jo de Wit 133 Jacob Knudsen, door Prof. R.C. Boer 145 De Iersche kwestie (IV), door Mr. P.N. van Eyck 182 Nieuwe Boeken, door A.C.S. de Koe 223 Verzen van Jan J. Zeldenthuis 237 Tooneel, door Jo de Wit 239 Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen (XXXII), door Mr. J.C. van Oven 245 Leestafel 253 Langzaam Afscheid (I), door Marie Schmitz 257 Uit de geschiedenis der goudkust, door Dr. C.J. Wijnaendts Francken 289 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Over den psychologischen oorsprong van het materialisme, door Dr. A.A. Grünbaum 312 De Iersche kwestie (slot), door Mr. P.N. van Eyck 333 Het inwendige gezicht, door Dr. J.D. Bierens de Haan 370 Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen (XXXIII), door Mr. J.C. van Oven 380 Leestafel 390 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] De boodschap Door Aart van der Leeuw. Fel blakerde de Augustuszon de velden. De oogst was al binnengehaald, en een diepe, eenzame stilte breidde zich over het landschap uit. Dicht aan den met greppels omzoomden kleiweg vlekte een kleine, donkergrijze akker tusschen het alom tintelende stoppelgoud. Een gebogen gestalte in een aardkleurig wambuis was er rustig en gestadig aan zijn arbeid bezig. Telkens stak hij met een korten duw zijn greep in den verpulverenden bodem, nam een der uitgebloeide kruiden die daar welkten bij den stengel, en tilde het uit het duistere bed waarin het gerijpt was in het daglicht, schudde het zand van de zwellende knollen, en wierp dan de patatters, die hij van de wortels plukte, bij de andere in een juten zak. Het werk moest hij alleen verrichten, want zijn knechten waren in den oorlog; zomerhitte schroeide, en daarom vorderde hij traag. Blijkbaar had hij een gebrek, dat hem in het loopen belemmerde, en hem kreupel deed gaan. Bijwijlen dreunde een kanonschot in de verte, en sidderde met breede golving in den dampkring uit. De rooier keek niet op uit zijn gekromde houding, alleen als hij zich het zweet van het voorhoofd moest wisschen, verpoosde hij en welfde de hand boven de oogen. Dan zag hij den rook van de brandende dorpen als wolken aan den horizont staan. Hij zuchtte niet eens als hij zijn schop weer opnam; zijn nog jonge gezicht bleef {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewogen als de strak gesneden beeldenaar van een muntstuk; het ging hier immers slechts tusschen hem en zijn akker, en even onverstoorbaar als de priester dienst doet voor het altaar, even kalm en zeker moest de ritus van het oogsten, gebukt naar de geurige aarde, in naarstigheid worden verricht. Trouwens het zijn niet de vlugge en voortsnellende gedachten, die door het landwerk gewekt worden, en in de wijdheid der zwijgende velden blijft de menschenziel een zaadje, dat nauwelijks kiemend in de diepste gronden droomt. De vlijtige plant, die zijn vruchten volmaakt had, scheen haar bestemming bereikt te hebben in den zamelenden man, ja, het leek schier of zij den boer ook de gist van haar wezen verleend had, zoo deed de donkere gedaante aan een groeisel denken, door regen gevoedsterd, door de zon geroost. Plotseling wiekte met een snorrend gerucht een spreeuwenzwerm op van een naburig graanveld, een koppel kraaien vluchtte krassend uit een popelkroon. Bonzend klopte de maatslag van soldatenpassen op het landpad en eindelijk, - de aanblik der colonne wildvreemd krijgsvolk, dat de helmen met een grauwen doek omwonden droeg, deze eerst vermocht het den rustigen zwoeger uit zijn plantaardig met de klei verknocht-zijn te ontwortelen, en hem naar den wegrand te doen strompelen, toch nog met zijn spade in de vuist geklemd. Daar bleef hij staan staren tusschen de stammen der boomen, roerloos, struisch en schorsig, als was ook hij uit den bodem opgewassen. Naast den troep die naderde liep een officier, de sabel getrokken, en gaf bevelen in een onbekende taal. Voor het aardappelland werd halt gehouden, de manschappen weken terzijde en zetten met een gekletter der kolven de geweren aan den voet. Toen werden de gevangenen zichtbaar, een drietal, de handen op den rug tezaamgesnoerd. In een verwondering, die hem het hart deed jagen, herkende hij in twee der geboeiden, daglooners, met wie hij in de herberg had gezeten en op de markt bij de te koop geboden runderen had gestaan. Zij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} woonden in een dorp, waarvan hij soms op stille avonden de kerkklok hooren kon. Hém zagen zij niet, zij stonden met gekromde nekken, versuft en in hun schrik verzonken, overwonnen door den loop der dingen, en zoo vaal en nietig, als hadden zij zich reeds met het stof vereenzelvigd, dat straks hun naamloos lijk bedekken zou. Niets scheen de derde gebondene gemeen te hebben met zijn verbijsterde gezellen, dan, ja, alleen hun lot. Naar zìjn trotsche slankheid was het, dat de tot een tronk verstarde boer zijn blikken richtte, terwijl hij zijn aandacht als een neergebogen tak gespannen hield. Wie de man was, wist hij niet. Zij kleederen geleken steedsch, zooals heeren die dragen, donker en eenvoudig, doch versleten op den rand. Zijn halsboord, zeker stuk gerukt bij een worsteling, hing hem gescheurd over den jaskraag. Dit gehavend-wezen verlaagde hem echter niet, zooals het dat de verliederlijkten doet, maar het veredelde eerder zijn geheimzinnige heldhaftigheid. Een lichte wind woei door zijn bruine haren, als wakkerde hij vlammen aan. Alles was rustig, recht en ongebroken aan den jonkman, van de verzenen tot aan de schouders, en lichtelijk achterover geleund door de wrong der saamgesnoerde polsen, hief hij het hoofd te driester, als een koning die te groot is voor een nederlaag. De soldaten vermeden het om hem aan te zien, zoo overtrof hij hen in de gelaten kracht der oogen, zoo machtig bloeide hij boven zijn vonnis en zijn rechters uit. Hij scheen met vreugd bereid te staan. En de boer, die dag aan dag zich zweetend neergebukt had met het gezicht naar de zware en broeiende aarde, verwonderde zich onuitsprekelijk nu hij in het stralend aanschijn staarde van een mensch, die zich boven den dood had gesteld. De officier, achteloos een sigaret tusschen de dunne lippen geklemd, gaf een teeken. Aan de andere zijde van den kleiweg, tegenover het aardappelland, verrees een bouwvallig schuurtje van een door den tijd gebeten en vervreten roode steen. Daarheen leidden de toegeschoten soldaten hun gevangenen en plaatsten ze tegen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} den brokkeligen muur. De beide daglooners wachtten gedwee in een stompzinnige berusting, de kin op de borst gezonken, hun knieën zakten door, hun vormloos lichaam leek ineen te vallen, als gleden zij nu reeds in de diepte neder van het eeuwig-duistere verloren-zijn. Tusschen hen beiden stond als een aartsengel de onversaagde stedeling. Ook nu nog droeg hij het hoofd hoog, ook nu nog waren het vlammen die de wind hem uit de haren woei. De soldaten, aangetreden, schaarden zich in een dubbele rij. Zij legden de geweren aan. Toen bewoog de boer, die aldoor roerloos tusschen de populieren toegeschouwd had, zich in een breed gebaar, en hij maakte, terwijl hij den geroepene in het nobel gelaat zag, langzaam het teeken des kruises. Hun blikken ontmoetten elkander, en die gebonden koning glimlachte den landman toe. Tegelijk knalden de schoten, en achter den kruitdamp vernevelden gever en groet. Maar in dien glimlach werd een ziel door God gekust. Want is het niet een belofte zoo oud als de wereld, dat eens in ieder menschenleven deze kus gegeven wordt, tot een keus voor het hart om te herkennen, te ontwaken, en had het hemelsche besluit hier niet een bode gekozen, die de zoete tijding over kwam brengen in de grootheid zelve van zijn dood? Hoevelen er ook wezen mogen, die Gods liefdesblijk zich van de lippen wisschen, om weer haastig den sluimer te zoeken, niet alzoo de boer. De glimlach schitterde in zijn binnenste, en juist misschien omdat het daar zoo zuiver en volkomen nacht geweest was, hield er nu de morgen intocht met zijn lichtverbijsteringen, vogelstemmen, witte bloemen en lentewind. Zijn vingers beefden om het handvat van de spa waarop hij leunde; de ontroering die hij voelde was in waarheid onuitsprekelijk, want evenals het kind dat wordt geboren begreep hij van de schoonheid, waarin hij was wakker geworden, nog niets. Nauwelijks een seconde verging in die omwerveling van glimlach, afgrijzen en verblindende verrukkingen. De rook was opgetrokken, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan den voet van het muurtje lagen de lichamen van de gevonnisten bloedend en bewegenloos. De soldaten liepen wild door elkander met de gezichten van moordenaars. De luitenant, die koel en rustig was gebleven, wenkte den boer, en als deze naderbij was gekomen, beduidde hij hem in de taal der gebaren, dat hij een kuil moest graven voor een graf. Zijn manschappen wees hij een plaats aan waar de aarde rul was, zij teekenden een omtrek met hun bajonetten en woelden met het puntige staal in den zanderigen grond, en daar begon de boer te delven. Het duurde lang eer hij gereed kwam, hoe regelmatig hij ook werkte in een bedaarden en krachtigen spoed. Het zweet droop tappelings langs zijn leden, van vermoeidheid echter bemerkte hij niets. Smartelijk, maar toch zoo innig, bleef hij voortdurend aan dien glimlach denken, als ware hij een minnaar, die werkelijk was gekust. Het krijgsvolk had zich langs den berm van het landpad gelegerd, zij hadden hun pijpen aangestoken, en riepen grappen over den hinkende, die strompelend over de klonters struikelde, en niet opzag onder het spitten van zijn spade, onbewogen door de dingen, als alleen een boer kan zijn. Wat wisten zij van het heilige, dat hier werd voltrokken, en waarbij hun geschater zoo vreemd klonk als het krassen van een nachtuil onder een tintelende sterrelucht. Stadig vorderde het graafwerk, de delver stond reeds tot de heupen in den uitgeholden grond. Hijgend zwoegde hij, de heete druppen gutsten hem in de oogen, en toch scheen alles wat hij ontwaarde niets dan reine ruimte, louter gloed. Rekenschap gaf hij zich niet van wat hem geschiedde, hij was maar een landman en geen dichter, namen wist hij geen enkele. Hij voelde zich slechts innig en waarachtig aangedaan. Vanuit de verte schalde een horensignaal. De soldaten sprongen op van den wegberm. Ruwelijk duwden zij den graver terzijde. Even bekroop hem de angst voor het onverbiddelijke volk, dat de landen met het geweld {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} der verwoesting verbrijzelde, en dat hem als een worm vertrappen kon, maar dan fluisterde het nieuw in hem ontwaakte beloften van onkwetsbaarheid. De mannen grepen de lijken achteloos onder de oksels en bij de voeten, om ze haastig in den kuil te slingeren, doch die naar den bruingelokten stedeling bukten, zagen zich plotseling het werk uit de handen genomen, en het was de boer die, den doode zorgvol en behoedzaam in de armen tillend, hem zachtjes tusschen zijn beide gezellen nedervleide, nadat hij de gebroken oogen, die hem in hun laatsten glans God's boodschap brachten, broederlijk had toegedrukt. Daarna bedekte hij de stoorlooze slapers onder het gewillige zand. Als het graf gevuld was, plette hij de aarde met het platte van zijn schop, en streek er streelend met de vingers over, zooals hij gewoon was, wanneer hij iets kostbaars gezaaid had, waarvan hij gouden oogsten hoopte en een rijk gewin. Onderwijl was de colonne in het gelid getreden, de luitenant riep zijn bevelen, de maatval van de passen bonkte op den bodem, en de blinde voltrekkers van een raadslag, die machtiger was dan hun wapenen, verloren zich in een wolk van stof. Toen de kreupele oprees van zijn arbeid, stond hij alleen in den dalenden avond, welke zijn gebed boven de eenzame velden sprak. En nadat hij een wijle over de golvende akkers getuurd had, zuchtte hij diep. Niet uit bangheid of uit lijfbezwaarnis; maar voor de eerste maal omdat zijn ziel naar adem zocht. Hij stapte over den greppel, die het kleipad van zijn bouwland scheidde, hij wierp zich den zak met patatters over den schouder, en droeg zijn gereedschap mede in de hand. Groot en donker liep hij op den oranjen hemel toe. Hij voelde zich door moeheid gebroken, al hinkende ging hij gekromd onder zijn last. Doch hij vergat het dien avond om zijn lot te vervloeken, zooals hij dit anders dikwijls bij een moeilijken huiskeer deed. Het was hem zoo vreemd en afwezig te moede, ja, eigenlijk alsof zijn afgesloofde lichaam zich aan hem openbaarde in een gelijkenis, alsof {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het zich voordeed als een verwaarloosde, verlaten woning, waarvan op een dag in den zomer de deuren en vensters werden ontsloten, opdat de zon en de geur van de bloemen binnen zouden komen, om het er frisch en feestelijk te maken voor een onbekenden, maar met smart verbeiden koninklijken gast. Niet dat hij dit beeld met de gedachten kon grijpen, maar als een ontroering leefde het rein in hem. En hoe dieper hij zich verloor in de door het westerrood beroosde velden, hoe eindeloozer en stralender het in hemzelven werd. Totdat zijn geluk hem eindelijk zóó in het hart lag, als een donkere, omgeploegde akker, waardoor een zaaier langzaam voortschreidt, in een breed gebaar de korrels strooiende. Toch was hij er zich niet bewust van dat hij over andere dingen peinsde, dan over een graf dat hij had gegraven, over de vijandelijke soldaten, en over de drie rampzalige gefusilleerden, van wie niemand kon vertellen wat hun misdrijf was geweest. Als hij een eindweegs had geloopen, veranderde het landschap van aard: het bouwland maakte plaats voor groene weiden. Het pad, dat hij ingeslagen had, eindigde bij een door den hemelbrand overgloeid watertje, aan welks overzijde een open ophaalbrug omhoog rees. De boer greep een lange lat, die in het gras lag, en met den haak, die aan het uiteind was bevestigd, trok hij het aan zijn kettingen rammelende plankier naar beneden. Dan trad hij over het wiegelende vloertje, dat de wijde velden met de kleine wereld der hoeve verbond. Het was een thuiskomst als iederen avond; op het erf bleek de arbeid beëindigd, de roerige kippen waren op stok gegaan en de hooge hooimijt geurde als een walmend wierookvat. Oók, zooals hij dit gewoon was, sprong de hond vanachter de stalling tevoorschijn, en liep kwispelstaartend op zijn meester toe. Hij deed het aarzelend, en in zijn nederige naderen blijkbaar tot een overhaaste vlucht gereed. Want geleerd door de ervaring wist hij, dat het antwoord van een vermoeid man zelfs op de trouwhartigste der begroetingen in schoppen en ver- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschingen bestaat. Maar toch kon hij het niet laten om zijn betoon van eerbied en vriendschap telkens weer te brengen, wanneer hij den bekenden dubbeltred van den kreupele over het bruggetje en dan over de plaats hoorde gaan. Deemoedig wachtte hij op een bestraffing en werkelijk krampte zijn baas de lust om zeer te doen en te treffen in het arme, afgematte lichaam. Een koelte streek hem door de haren, het scheen of een hand hem terughield, een droomerige aanraking, die zoo licht als de lucht was, en waar hij toch niet anders dan aan gehoorzamen kon. Geleidelijk ging het en zonder kampstrijd en toch was dit het eerste teeken van dien twist tusschen den mensch en zichzelven, dat het groote treurspel van het leven is. Hij boog zich naar het dier en streelde het over zijn zachte krulvacht, terwijl hij een woord van kameraadschap mompelde. De hond kromde zich, kreunde van vreugde, en terwijl de boer hem koozend op de zijden klopte, en het beest dan weer bescheid gaf in een korten, blijden blaf, leek het of alles wat er dien middag aan wonderen gebeurd was, hoe ver het ook buiten het begrip lag van denken en namen, in dit onbewuste gesprek der gehechtheid volkomen uitgezegd werd en begrepen. Eindelijk, op een wenk van den meester, scheidden de makkers, hoewel de naar zijn hok verwezene bij zijn aftocht gedurig omkeek, en het vaantje van zijn staartpluim bléef wapperen, als kwam nog lang het slot niet van dit onverhoopte feest. De man ging naar binnen, nadat hij zijn zak en zijn gereedschap neergelegd had en zijn klompen had uitgedaan. Ook de kamer vond hij weer zooals hij die 's morgens had verlaten, de stoelen schikten zich rond de geboende tafel, de hangklok tikte, en uit de bedstee in de slaap-alkoof waarvan de deuren openstonden, klonk het steunen en hoesten niet anders dan hij het in den ochtend had gehoord. Alleen, nu vloeide de warme schaduw van den avond door de vensters, en nu was er een dag voltrokken, die den kus gebracht had der ontwaking, en die, zooals van de wijze maagden verhaald wordt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bereid had gevonden, toen hij oprees uit den sluimer, en voor de bruiloft gereed. Hij nam het glas van de lamp af en stak de oliepit aan, waarbij hij de kap zoo richtte - en hij verwonderde zich er over terwijl hij dit deed - dat de lichtschijn niet hinderend over de bedstee zou vallen. Daarna hinkte hij naar het aangrenzende vertrek. En toen hij de uitgeteerde gedaante van zijn vrouw half opgericht in de kussens zag zitten, en toen hij haar bleeke en magere gezicht zag, met de diepe, vale schaduwen doorgroefd, werd het hem te moede of zijn wonderlijke tocht hem weer naar een kruispunt gevoerd had, en de stilte plechtig op zijn keuze wachtte. De beslissing viel dadelijk, want de mond, dien God gekust had, en de handen, die de aarde over het graf hadden gladgespreid, weigerden om zich tot de oude gebruiken te leenen, en in plaats dat hij de vuisten balde en een groet gromde, vol van een verborgen minachting en een bedekt verwijt, streelde hij haar in deernis over de haren, terwijl hij: ‘moeder, hoe is het nu?’ vroeg. De vrouw wendde zich met een ruk om zoodat het bloed haar wangen kleurde, en zij keek haar man aan in een ademlooze verwondering, alsof het een vreemdeling was die gesproken had. Dan herkende zij den nieuwen gast, naar wiens eindelijken inkomst zij in de lichtste, helderziende uren van haar ziekte zoo vurig verlangd had; en stralend van het geluk dat haar te beurt viel, verwelkomde zij hem met een glimlach. En dit was voor den ontwakenden slaper de tweede heiliging door dien weerschijn des harten, waaruit de sage zegt, dat God de wereld schiep. De boer schoof een stoel aan en zette zich naast haar, meer nog om haar te toonen, dat zij over zijn tijd kon beschikken, dan uit behoefte aan rust. Hij sprak over haar beterschap in een ernstig vertrouwen. En onder zijn woorden werd hem de werkelijkheid duidelijk, dat hier geen vijand neerlag, die hem om zijn jonkheid en zijn goud bedroog, doch eenvoudig een lastdragend vrouwtje, dat onder haar juk bezweken was. Hij dacht {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de kinderen, die zij in haar zwakte gebaard had en verloren had, hij dacht aan het proper bewind, dat zij over de hoeve gevoerd had, zorgend, zwoegend en rekenend, totdat zij midden in de worsteling van haar arbeid als een dapper krijgsman met de wapenen in de hand gevallen was. Zoodat zij nu hier door het witte linnen toegedekt leek, tegelijk als een held en een afgemat moedertje, van wie het geen wonder was, wanneer men voor haar zoowel eerbied als medelij koesterde. Rustig praatte hij door, en hoewel dof uitdreunende kanonschoten de ruiten deden trillen, vertelde hij toch niets van wat hem overkomen was. Hij wilde nu slechts bloemetjes schenken van vreugdige dingen, zooals zieken die zich zoo gaarne tusschen de klamme vingers zien gelegd. Maar de ondertoon van alles wat hij zeide, zong van het wonder, van zijn geslagen staan tusschen de ritselende boomen en van de boodschap, die de stervende hem in zijn glimlach had gebracht. En de zieke, met heur zeer fijne gehoor, dat zij aan haar vrouw-zijn en het altijd naar de stilte liggen luisteren dankte, scheen dat diepe, onbestemde zingen te verstaan. Het vleugje rood op haar wangen werd donkerder, en tastend hief zij heur arm boven dek, en als zij dan tezamen met de handen in elkander zaten, leek dat op jaren geleden, toen zij als verliefden onder een lindekruin fluisterden, en toch was dit zich vinden beter, sterker en, zooals dit wel van een schoone en koninklijke woning gezegd wordt, voor de eeuwigheid gebouwd. Zoo bleven zij tot het tijd werd voor het maal. De boer ging naar het voorhuis en waschte zich. Het frissche water stroomde hem over de handen, hij luisterde naar het geklater, de reine koelte deed hem droomen, zijn gelaat stond kalm en vredig en van alle haast en bezorgdheid ontdaan. En als hij zich dan aan den disch zette, leefde ook hier in den rustigen ernst, waarmede hij aanschoof, zijn gebed sprak en het kruis sloeg, dat andere, dat nauwelijks benoembare, dat zijn wezen aanraakte als een lichte tocht de kaarsvlam, en het boog. Van zijn {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstbaren had de ongunst der tijden hem er slechts twee gelaten, en die zaten met hem aan. Het waren de melkmeid, een blozende, bloeiende deerne, en het koeherdertje, een kleine, fluksche knaap. Er werd weinig gesproken, de meester had zoo iets wonderlijks over zich dien middag, wat het gekout als met den vinger op de lippen te zwijgen gebood. Ze aten tezamen uit den gemeenschappelijken schotel, de beide jongere menschen gehaast en met graagte, de boer in den kalmen eenvoud, die soms bij de geringen gezien wordt, die bijna als plechtigheid aandoet, en een stille dank lijkt voor de vervulling van het: geef ons heden ons dagelijksch brood. Op een afzonderlijk bord had de man de beste beten uitgezocht en toebereid. Dit bracht hij voorzichtig naar de ziekekamer, waar de vrouw het hoofd omwendde in de kussens, hem toeknikte met altijd nog den blos op haar wangen, en dadelijk van de spijzen proefde, om snel een antwoord te hebben op de vraag van een verwachtingsvol gezicht. Onderwijl zaten de dienstmeid en het herdertje druk te fluisteren over de dreigende berichten, en als de weerklank der doffe ontploffingen aan de venstertjes rinkelde, staken zij waarschuwend een bevenden vinger op. Na den maaltijd nam de boer de brandende lantaren in het voorhuis van zijn ketting, en opende de buitendeur. De hooiberg geurde hem tegen, de lichtgloed zweefde over den donkeren grond van het erf, en boven hem schitterde de hemel van een zomersch sterrenvuur. In de stal gekomen, hing hij de lamp aan een haak op; de glanskreis spreidde zich uit over de zachte, gouden dingen, die het leger en het huisraad van de runderen zijn. Het vee bleek dien avond onrustig te wezen, omdat het gewoon was 's nachts op de weide te blijven, terwijl het nu uit vrees voor den vijand naar de hoeve was gebracht. Hun meester schudde het hooi op, vulde hun ruiven, en zich bedenkend hoe hij ze misschien spoedig verliezen zou, klopte hij elk der dieren op de hoekige schonken, streek ze door het kroezende haar tusschen de horens, en liet {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn arm een wijle leunen tegen hun krachtigen hals. De koeien keerden den kop om, en keken hun bezoeker met de groote oogen aan. Bij de paarden, die hem brieschend begroetten, vertoefde hij langer en sprak tot hen als tot vrienden met wie men bijeen is den nacht voor de reis. Toen hij weer in de koelte en onder de sterrelucht stond, was hij vervuld van ontroering, het leek hem of hij vroeger vele jaren had geslapen, en niemand gekend en bemind had, en of hij nu temidden van zijn goede dieren, was onttooverd en ontwaakt. Hij bukte zich en liet het licht van zijn lantaren in een warreligen rommelhoek vallen, waar hij de afbraak had geborgen van een ouden geitenstal. Zorgvuldig zocht hij twee der gaafste planken uit, die de dikte en de breedte hadden die hij wenschte en ongelijk van grootte waren. Dan ging hij weer het huis in, hing de lantaren aan zijn ketting, stak in de kamer de lamp aan, en legde de latten behoedzaam en geruischloos op de tafel bij elkaar. Rustig klonk de adem van een slapende uit de bedstee. De boer nam beurtelings een der stukken tusschen de knieën en sneed ze tot den vorm, dien hij zich had voorgesteld. Zeker omdat het zoo stil was en hij daar straks onder de sterren gepeinsd had, moest hij voortdurend aan de eenzame plek denken, waar hij het graf had gegraven, en waarvan hij de gewijdheid zoo gaarne door een simpel teeken eeren zou. Hij kerfde zich diep in den vinger, doch daar bekommerde hij zich niet om. Juist had hij de planken tot een kruis ineengevoegd. Een droppel bloed viel op het hout. Hij wist dat dit bloed en zijn arbeid hem door niemand zouden worden betaald, maar hij verheugde zich over de heilige nutteloosheid van het verrichte. Zachtjes nog steeds om de sluimerende, haalde hij de noodige dingen voor het verfwerk uit een breede eiken kast. Toen hij het ruwe kruis had zwartgeschilderd, doopte hij zijn penseel in het helderste wit, en met gefronste brauwen spande hij zijn gedachten in om een passend opschrift te vinden, totdat hij het eerste woord gereed had: ‘Priez.’ Maar {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} op het verdere kon zijn ongeleerde brein zich niet bezinnen, en met den kwast, dien hij voor het zwart gebruikt had, streek hij over de vijf blinkende letters heen. Toch scheen hij tevreden tenslotte over wat hij gemaakt had; hij was een kind geweest bij zijn arbeid, en in een zachten glimlach zette hij zijn grove werkstuk, dat even ongekunsteld was als zijn liefde, schuin, opdat het daar zou drogen, aan den wand. De hangklok sloeg. Hij luisterde, maar het ademen van den sluimer duurde regelmatig voort. Hij draaide de lamp neer en blies haar uit. Toen hij de krakende trap opklom in het duister, voelde hij een onbestemden weemoed, dat dit nu het einde was van dezen milden avond, waarop zijn ziel zoo vredig bezit had genomen van zijn wezen, zonder schokken, zonder weerstand, en over al zijn handelingen stillend heengevloeid was, als olie die over de golven wordt uitgestort. En in een vage beklemming vreesde hij, dat hij nog rekenschap zou moeten geven, en dat men hem op zou roepen uit die rust. In het kleine slaapvertrek gleed een ijle, bleeke manestraal door het gordijnloos venster, doch de oliepit, die werd ontstoken, overwon zijn witte en bedeesde licht. Langzaam kleedde de boer zich uit, zijn mijmerend gezicht boog zich niet neer naar de dingen, het scheen eerder gekeerd naar de onwerkelijkheid der droomen, naar het domein van den slaap. Zooals hij dit gewoon was, knielde hij, nadat hij zijn kleederen afgelegd had, neer. Hij wilde de geijkte woorden gaan spreken, maar wat wakker gekust was in hem en nog geen stem had kunnen vinden, heel dien dag geen enkele hoorbare uiting voor zijn jubelende geboortevreugde, stortte zich op die edele kracht, die het gebed is, en maakte zich er meester van. En de eenvoudige taal van den landman ging stroomen en bloeien, gelijk de wateren en de weiden, wanneer het lente wordt. Hij bad voor de vermoorden, zijn eigen verdooldheid klaagde hij aan en riep om vergeving, en eindelijk smeekte hij den machtigen heelmeester om genezing voor een zieke vrouw. Dit vroeg {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zoo innig en brandend, dat die zucht uit den grond van het verborgene scheen op te bronnen, in de onstuimigheid, die wonderen mogelijk doet zijn. In zijn bed, nadat hij het lampje had uitgedaan, schaamde hij zich, en poogde zich te herwinnen, maar het was hem te moede, of een hand op zijn hart lag, en onder dien druk, die benauwde en tevens zoo teer was, sluimerde hij verwonderd in. Na een wijle schrikte hij wakker door een gerucht op zijn kamer. De maan scheen nu vol door het venster, zoodat de gestalte, die tegen den deurpost leunde, duidelijk zichtbaar was. Dadelijk begreep hij wie hem in den slaap gestoord had. Zoovele nachten immers had zijn dienstmaagd aan zijn zijde gelegen, en wie dorst dit zonde te noemen, waar het bloed, dat jong was, gloeide en de mond, die het te ruste had moeten kussen, dor was gemaakt. De stille gedaante kwam een schrede nader, en stond nu geheel in den sneeuwwitten schijn. Alleen heur haarvlecht hing donker langs heur hals en over haar boezem, maar verder was alles blank aan haar. De roode begeerte jachtte den boer door het lichaam, doch toen hij haar tot zich wilde wenken, verbood zijn ziel hem dit. Heftig verzette de beleedigde lust zich, en in die korte seconden dat de liefelijke verschijning in de aarzeling van haar verwachting als een beeld der innigste verlokking in het maanlicht bloeide, werd de verwoede kampstrijd tusschen twee machten beslecht. De ziel bleef de sterkste, zij was nog zoo jeugdig en juist wakker geroepen, en zij beschikte over felle wapenen. Zij liet een glimlach lichten, en zij kuste met den kus van God. En toen zij, in een laatste list en hinderlaag, de herinnering wekte aan een eersten, flauwen blos op vermagerde wangen, en hoe zorgend er naar een ademhaling werd geluisterd, die niet gestoord mocht zijn, richtte hij zich op van de peluw en wees de dienstmaagd uit. Doch in de vreugde van de zegepraal wilde het hart nog meer verrichten. Eer de stille gestalte over den drempel was getreden, werd zij terugbevolen, de boer opende een ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} heime lade in den wand van zijn bedstee, greep er een wichtigen buidel uit, en terwijl hij dien het meisje in de handen legde, zeide hij haar dat zij de hoeve moest verlaten hebben, voor het weer avond zou zijn. Helder tinkte het geld, het licht deed het blinken, en terwijl de verdrevene ruggelings, langzaam, terugweek, hoorde de man haar in verrukking mompelen: ‘goud heeft hij gegeven, louter goud.’ Toen de deur in het slot was gevallen, zat de boer nog roerloos en recht opgericht te luisteren. De vervoering was van hem geweken, plotseling, gelijk een windvlaag, door het loover bruisende, verstoven is. Hij staarde in wat hij bestaan had als in een een laaienden brand, dien hij met eigen hand had aangestoken en die zijn huis vernietigde. In godsnaam wat had hem bezeten? Was hij niet de roover van zichzelf geweest? Om het liefste bedrogen, betooverd, dàt was hij. Of hurkte de waanzin arglistig in een hoek van de kamer en loerde op hem? Met opengesperde oogen trachtte hij het duister te doorgronden, totdat de schaduwen als geesten wemelden. Dan maakte zich een zinnelooze woede van hem meester; in zijn benauwdheid rukte hij zijn hemdkraag los, en waar de vingers in hun greep zijn hals aanraakten, drukte hij ze worgend saam. Zijn adem stokte, zijn hartklop druischte, moordenaar, randde hij het eigen leven aan. Totdat hij neerzonk als over een lichtenden blik, een stem had gesproken: ben ik daarvoor een bode geweest, ben ik daarvoor gestorven, en alsof hij hem met de handen aan kon raken, zag hij den doode, die hem Gods kus gebracht had, bij den muur ter aarde liggen, badende in het geofferde bloed. Hier werd hij rustig van en eindeloos ernstig. In volkomen overgave wachtte hij den slaap. En spoedig heerschte de vredigheid van den sluimer in het vertrekje, terwijl de maanglans op den vloer blonk, in den vorm van het dakraam, met in het midden de schaduw van het vensterkruis. Den volgenden ochtend ontwaakte de slaper op het uur waarop hij dit gewoon was, en dadelijk en met vreugde rees hij op. Bij het aankleeden en het zich reinigen voelde {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in al zijn gebaren zich zoo blijde gehoorzamend, als een bloeitak, dien de wind beweegt. Hij stootte het venster open, de zon bleek nauwelijks opgekomen, nevel kleurde over de velden, het raamkozijn was koel en nat van dauw. Hanen kraaiden allerwegen hun saluut uit aan den morgen, en in de linde voor de hoeve zong een vogeltje. De boer zag de schoonheid der wereld, en zij ontroerde hem. Vanzelve begon hij weer uit zijn volheid te smeeken, te fluisteren en het werd als gisteren, na de zelfbeschuldiging van het bedreven onrecht, een verzuchting voor een lijdende vrouw. In dien aanroep vond hij zich onverwachts gestoord. Een dof geraas werd in de verte hoorbaar, en bij de kromming van het pad verscheen een drom soldaten in hun stoffig grauwe uniformen, de helmen verhuld. Zij zwenkten de hofstee binnen, de bajonetten schitterden, sabels rinkelden en in dezelfde vreemde, harde taal, waarin gisteren de vreeselijke bevelen werden gegeven, klonk een verward geschreeuw. Beangst week de boer van het venster, doch voor hij halverwege in de kamer was gekomen, herinnerde hij zich in een gelukkige verlichting zijn gebed en vervolgde het. En zoo opende hij de deur, terwijl zijn lippen prevelden en dan schrikte hij met den zoetsten schrik. Want op het kleine portaal tusschen de trap en den drempel stond zijn vrouw en zag hem aan. Zij droeg haar beste, feestelijke kleederen, en den teeder-witten kanten hoofdtooi had zij aangedaan. Zij had moeite om zich slank en recht te houden, maar op haar wangen bloeide het zachte rood. Stil om het wonder namen ze elkaar bij de handen, en daalden, terwijl de kolfslagen tegen de stalpoort beukten, stap voor stap de treden af. Langzaam gingen zij, hij met zijn kreupelpas en zij met haar zwakte, maar klaar van oogopslag en in een kalme statigheid, zooals zij ook verder door hun leven zouden gaan, zooals zij eindelijk den dood zouden ontmoeten, zooals zij den bode zouden wederzien en danken, en met gevouwen vleugelen voor hem, die den kus had gezonden, in onschuld zouden staan. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De revolutie en de bolsjewiki 1) Door T.G. Massaryk. De Russische bolsjewiki zijn vóór een revolutie onder alle omstandigheden; de socialisten van het westen en in het bijzonder de sociaal-democraten kanten zich tegen het Russische revolutionisme. Daarom vallen de bolsjewiki de sociaal-democraten zeer heftig aan wegens hun zoogenaamd reformisme, omdat de sociaal-democraten niet de noodzakelijkheid en de rechtvaardigheid van de gewapende revolutie erkennen en geen revolutie op touw zetten. Lenin zelf en Radek niet minder wijden vooral hunne opmerkzaamheid aan Kautsky en vereeren hem met hunne vijandschap. Naast Kautsky en Bernstein zijn op den bolsjewistischen index bijna alle op den voorgrond tredende en socialistische leiders der geheele wereld verschenen, niet slechts de Russen, zooals Plechanow en Martow, maar ook Otto Bauer, Friedrich Adler, Hilferding, Ledebour en anderen, om van Scheidemann {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} maar te zwijgen; van de Franschen vindt men er Longuet, van de Engelschen de geheele arbeiderspartij en natuurlijk de Fabians, van de Italianen Turati, van de Amerikanen Hillquit; feitelijk wordt er niemand uitgezonderd. Lenin vervloekt hen allen als opportunisten en sociale chauvinisten, beschuldigt hen van vervalsching van de leer van Marx en verwijt hen, dat zij uit het revolutionisme van Marx een burgerlijk reformisme gemaakt hebben. Dikwijls ook verwijt hij hun angst en persoonlijke lafheid, terwijl er mannen onder hen zijn, die hun eigen leven op het spel hebben gezet om het tsarisme te bestrijden en die jaren in de gevangenis of in Siberië hebben doorgebracht. Het is waar, dat Marx en Engels geloofden, dat de definitieve revolutie en de ineenstorting van het kapitalisme zoo vroeg mogelijk moesten komen. In het communistische manifest hebben zij verklaard, dat Duitschland onmiddellijk voor eene burgerlijke revolutie stond, welke onmiddellijk door eene proletarische revolutie gevolgd zou worden. Dergelijke profetieën zijn ook later geuit, maar beiden vergisten zich in hunne beschouwing van den wereldtoestand en daarom hebben zij eenige malen de proletarische revolutie naar een later tijdperk verschoven, totdat zij ten slotte hunne opvatting te dezen opzichte geheel lieten varen. Met steeds grooter beslistheid gaven Marx en Engels het denkbeeld van de revolutie op en Engels liet in het jaar 1895, kort voor zijn dood, aan het Duitsche proletariaat, als kort begrip van zijne politieke wijsheid, den raad na, het denkbeeld van de gewapende revolutie als eenig en zekerst middel op te geven, om daarvoor in de plaats een zoo intensief mogelijken strijd met het stembiljet te voeren, om onder de kiezers en in het parlement de meerderheid te verwerven en daardoor de tijdelijke dictatuur van het proletariaat door te zetten. Vóór het jaar 1848 en in den tijd van de revolutie was Engels een radicaal, die zich een roes had gedronken aan de idealen van eene revolutie tegen het Pruisische, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche, Oostenrijksche en Russische absolutisme. Deze revolutie-idealen waren zeer abstract en liepen dood in het streven naar de politieke vrijheid in haar meest concreten vorm, de republiek. In den eersten tijd na 1848 spreekt Engels nog zeer onduidelijk over revolutie en blijkbaar wist hij het begrip wetenschappelijk nog niet te analyseeren. Zoo is b.v. zijn brief aan Marx uit het jaar 1851 bekend, waarin hij de revolutie als een natuurverschijnsel kenschetst, dat afhankelijk is van physische wetten. In dezen brief vindt men definities als: ‘de materieele kracht der noodzakelijkheid’ en dergelijke uitdrukkingen, die het gebrek aan sociologische en wetenschappelijke analyse bewijzen. Later hielden Engels en Marx zich met groote nauwgezetheid bezig met het vraagstuk der revolutie, wat blijkt uit verscheidene artikelen en kleine geschriften, die zij aan deze kwestie gewijd hebben. De Parijsche commune gaf nieuwe aanleiding tot analyse en tot het maken van vergelijkingen tusschen de verschillende revoluties. Ook was de sociaal-democraatische partij reeds georganiseerd en Marx en Engels hielden zich bezig met de wetenschappelijke analyse van sociale en wetenschappelijke vraagstukken. Het begrip van het wetenschappelijk socialisme consolideerde zich. Met steeds grooter beslistheid maakten Engels en Marx het socialisme los van de verschillende vormen en graden van het anarchisme; bovendien namen zij er het begrip der evolutie in op, welk begrip door het darwinisme en het revolutionisme verder uitgewerkt werd. Engels ontwikkelde zich met Marx. In het jaar 1883 sprak hij zich in een brief aan Bernstein er duidelijk over uit, dat de socialisten de burgerlijke republiek konden en moesten afwachten. Daardoor werd het evolutionistische standpunt duidelijk uitgedrukt. In de inleiding tot de vijfde druk van het communistische manifest schreef Engels reeds in het jaar 1890 de zoo dikwijls aangehaalde woorden: ‘Voor de definitieve zegepraal der in het manifest neergelegde beginselen vertrouwde {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Marx enkel en alleen op de verstands-evolutie der arbeidersklasse, welke noodzakelijkerwijze moest plaats vinden door de verbinding van daad en debat.’ En in zijne critiek op het Erfurter program (dat in 1891 werd aangenomen) leerde hij, dat in de landen, waar het volk volkomen vertegenwoordigd is en in het parlement de meerderheid heeft - zooals in Engeland, Amerika en Frankrijk - het oude regime rustig in het nieuwe kan overgaan. In overeenstemming daarmede verklaarde hij de republiek voor een specialen vorm van de dictatuur van het proletariaat. Het is duidelijk, dat Engels woordelijk de uitspraken van Marx herhaalt, totdat hij in 1895, in de voorrede van Marx' ‘Klassenstrijd in Frankrijk van 1848-1850’ eene definitieve analyse van de revolutie gaf en zich voor de parlementaire taktiek verklaarde. Ook Marx was in het jaar 1848 en in den tijd der reactie nà de revolutie een revolutionnair romanticus, voor zoover hij niet socialist geworden was. Toen hij zooveel gewerkt had, dat hij tot het wetenschappelijk socialisme gekomen was, beoordeelde hij de revolutie anders dan in den tijd van 1848 en in het eerste deel van zijn werk ‘Das Kapital’. Dat is het onderscheid tusschen het eerste deel van Das Kapital en de latere deelen. De bolsjewiki handelen wetenschappelijk niet juist, als zij zich steeds op Marx' eerste periode willen beroepen. In de periode van zijne politieke en wetenschappelijke rijpheid achtte Marx het zeer wel mogelijk, dat, tenminste in verschillende landen, zooals Engeland, Amerika en Nederland, de sociale omwenteling langs vreedzamen weg, zonder revolutie, zou kunnen plaats hebben. Dat heeft Marx uitdrukkelijk in 1872 in eene te Amsterdam gehouden rede verzekerd; men merke daarbij wel op, dat dit was nà de Parijsche commune. Wegens de belangrijkheid verdient het aanbeveling deze passage woordelijk aan te halen: ‘De dag moet komen, dat de arbeider de politieke macht in handen heeft, om de nieuwe organisatie van den arbeid te grondvesten. Hij moet de oude politiek waardoor de oude instellingen worden gehandhaafd, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} omver werpen, als hij niet, zooals de eerste Christenen, die dit verzuimd en veracht hebben, afstand wil doen van het rijk van deze wereld. Maar wij hebben niet beweerd, dat de wegen, welke tot dit doel voeren, overal dezelfde moeten zijn. Wij weten, dat men rekening moet houden met de instellingen, de zeden en den oorsprong van verschillende volken en wij loochenen niet, dat er landen zijn, zooals Amerika, Engeland en - als ik uwe instellingen beter kende, zou ik er misschien aan toe voegen Nederland - waar de arbeiders langs vreedzamen weg hun doel kunnen bereiken. Maar dit is niet in alle landen het geval.’ En Engels heeft, zooals reeds gezegd, verklaard, dat ook in Duitschland de revolutie niet noodzakelijk is. Uit het voorgaande volgt, dat de bolsjewiki zich volkomen ten onrechte beroepen op Marx en Engels ten gunste van hun revolutionisme; beiden hebben in de socialistische en wetenschappelijke periode van hunne ontwikkeling de gedachte der revolutie opgegeven. De wijze, waarop de bolsjewiki de opvattingen van Marx en Engels ontwijken en doodzwijgen, is zelfs onwaardig en het is een bewijs, dat zij feitelijk niet in staat zijn de politiek wetenschappelijk te beschouwen. Marx en Engels beschouwen de gewapende revolutie hoogstens als een hulpmiddel om het kapitalisme door iets anders te vervangen, daar zich de hoofdfactoren voor een nieuw regime reeds door de economische revolutie in het oude stelsel ontwikkeld hebben. Deze innerlijke revolutie, welke door de economische ontwikkeling veroorzaakt wordt, achten Marx en Engels de voornaamste en meest beslissende: Daarnaast verwachten zij, zooals reeds gezegd, de beslissende hervorming van de wereldorde van de ontwikkeling en beschaving der arbeidersklasse. Lenin beschouwt de gewapende revolutie als hoofdzaak en als een scheppend middel, dat in het half-kapitalistische en eigenlijk niet-kapitalistische en onbeschaafde Rusland het communistische regime definitief moet invoeren. Marx en Engels namen een wetenschappelijk {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt, een standpunt van evolutie in. De gedachten gang der Russische bolsjewiki is echter niet die van evolutie; zij is absoluut en onwetenschappelijk. Het is volkomen duidelijk, waarom het gaat. De revolutie als protest, als straf, als bangmakerij is niet voldoende. De revolutie moet opbouwend, scheppend zijn; zij moet het oude bestuur door een nieuw vervangen. Eene dergelijke revolutie moet niet door geweld van wapenen tot stand komen, maar zij moet worden voorbereid door ontwikkeling en beschaving van de massa en van de leiders, die opgewassen moeten zijn tegen hun nieuwe taak. De bolsjewiki ijveren voor de revolutie der oude, niet-cultureele, tijden van het absolutisme, waarin het geweld slechts natuurlijk was. Marx en Engels zijn tot het ideaal van eene revolutie gekomen, dat in overeenstemming is met het nieuwe tijdperk der beschaving en dat een bestuur verzekert. Lenin verwacht eene definitieve ineenstorting van het kapitalisme in de geheele wereld, maar daarin vergist hij zich ook. Zijne geheele opvatting van de ontwikkeling der menschheid en van de afzonderlijke naties is utopistisch en zijne filosofie der geschiedenis berust op eene dwaling. Lenin en de zijnen profeteeren den dag der definitieve ineenstorting in Europa maar zij hebben het telkens mis. Geleidelijk verlengen zij den termijn van de verwachte ‘krach’ maar nog steeds verwijzen zij hunne geloovige aanhangers en ook zich zelf naar een tijdstip in de toekomst. Het kan niet worden ontkend, dat Lenin ook dikwijls zeer realistisch spreekt. In zijne polemiek met de communistische radicalen waarschuwt hij dat men de politieke macht niet in handen moet nemen, zoolang het proletariaat bij zijn strijd een bepaalden trap nog niet bereikt heeft, een trap, die in verschillende landen en onder verschillende omstandigheden, ook overal verschillend moet zijn. Hij zegt: ‘Om juist te kunnen vaststellen, welke deze trap is moet men zich verlaten op denkende, beproefde, ervarene leiders, van {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het proletariaat in de verschillende landen. Aan de taktiek moet een nuchtere, streng objectieve taxatie van alle lagen der maatschappij in den betrokken staat (met maatstaf voor de geheele wereld) ten grondslag liggen; er moet rekening gehouden worden met de naburige staten en met ervaringen, welke zijn opgedaan bij revolutionnaire bewegingen. De bolsjewiki vervallen in revolutionnair romantisme en mystiek. De revolutie is voor hen eene openbaring. Voor de meerderheid der bolsjewiki is de revolutie een fetisch in den waren zin des woords. Dat vleit hun intellectueele en moreele onontwikkeldheid. De revolutie wordt voor hen doel: zij zijn niet in staat administratief te arbeiden en zij verlangen naar zoogenaamde ‘groote daden’, eventueel ook naar groote gebaren en woorden. Vandaar hun voortdurende strijd met de contra-revolutie, hoe willekeurig deze ook gedefinieerd wordt. De bolsjewiki zijn Russen en Lenin beweert steeds van de Russen dat zij niet kunnen arbeiden, zooals de naties van het westen. Daarin heeft Lenin meer gelijk dan hij zelf misschien vermoedt. De Russen staan nog op het oude aristocratische standpunt, dat arbeid en vreugde aan den arbeid niet weet te waardeeren. De bolsjewiki vertegenwoordigen in optima forma deze primitieve periode van beschaving, die ook niet terugdeinst voor geweldpleging. Vandaar de tegenstelling tusschen het program van Marx en Engels en de bolsjewistische werkelijkheid. De bolsjewiki zijn als emigratiepartij opgegroeid. Zij werkten op onwettige wijze, in het verborgen, met de methoden der oude geheime genootschappen. In deze traditie der Russische revolutie, welke in haar karakter niet anders dan terroristisch en anarchistisch is, zijn zij opgegroeid en zij kunnen zich van deze traditie niet losmaken. Vandaar het gebrek aan een bolsjewistisch bestuur of beter gezegd het geïmproviseerde bestuur, het bestuursdilettantisme; vandaar ook het gebrek aan samenhang en consequentie. En Radek beveelt nog {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds de socialisten in westelijk Europa de vorming van onwettige geheime genootschappen aan. Daarin ligt het onderscheid tusschen Europa en Rusland. De Europeesche socialisten zijn reeds veel positiever. Zij kunnen rustig arbeiden en scheppen. Daarom beoordeelen zij de revolutie realistischer, zonder mystiek en zonder romantiek. Uit Europeesch oogpunt beschouwd was de bolsjewistische gewapende revolutie in het geheel niet noodig. Zoodra het tsarisme viel en de socialistische, liberale regeering ontstond, zoodra de constituante, door 36 millioen kiezers gekozen, eene socialistische meerderheid had (van de 703 afgevaardigden waren 639 sociaal-democraten) konden de bolsjewiki als minderheid te vreden zijn met den parlementairen bestuurs- en ontwikkelingsarbeid. Zij konden eene parlementaire oppositie organiseeren. Het is waar, dat de regeering van Kerensky fouten gemaakt heeft. Maar deze fouten geven Lenin niet het recht nieuwe fouten te begaan. (Duizenden fouten, heeft Radek toegegeven). Maar de bolsjewiki konden en kunnen niet arbeiden. Zij kunnen slechts tot arbeid dwingen - het bolsjewistische stelsel heeft de slavernij der bourgeoisie ingevoerd (van een zeer willekeurig gedefinieerde bourgeoisie trouwens) en de slavernij van de arbeiders. De bolsjewiki kunnen vechten, zij kunnen dooden en zelf sterven, maar zij kunnen niet vlijtig, gestadig en onvermoeid arbeiden. Daarom is hunne revolutie een politieke revolutie en geen sociale of economische. Zij hebben hunne revolutie hoofdzakelijk door gebruik te maken van de nederlaag van het tsaristische leger weten door te zetten. Zoodra Lenin verklaarde, dat tot elken prijs een einde aan den oorlog gemaakt moest worden won hij de groote massa der soldaten. Deze massa was in twee categorieën te verdeelen, te weten soldaten, die de verschrikkingen van een driejarigen ongelukkigen oorlog hadden meegemaakt, die afgemat en gedemoraliseerd waren en daarnaast de soldaten van het nieuwe leger, die slecht gedisciplineerd {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Deze geheele massa heeft gaarne het ultra-pacifisme van Lenin aanvaard. Daardoor heeft Lenin gezegevierd, maar niet doordat hij den wereldtoestand van het kapitalisme en het socialisme volgens de opvattingen van Marx begreep. De noodzakelijkheid van iedere revolutie wordt per slot van rekening door een of door enkele politieke leiders bepaald. De laatste beslissing is niet slechts een historische kwestie, ook niet de vraag of het oogenblik wel goed gekozen is, maar een gewetenszaak. Vóór eene revolutie beslissen beteekent over leven en dood van vele menschen beschikken. Daarom is de revolutie inderdaad het laatste eenige en daarom absoluut noodzakelijke middel tot verdediging der vrijheid en tot ontwikkeling van een betere toekomst. Vóór den oorlog heb ik mij jarenlang met het vraagstuk der revolutie beziggehouden. Ik verwachtte omwentelingen en revoluties en ik gevoelde, dat ook ik ten slotte over de noodzakelijkheid en de rechtvaardigheid der revolutie zou moeten beslissen. Zoo is het geschied. Ik heb onzen nationalen opstand georganiseerd en onze revolutie geleid. De beslissing viel mij niet gemakkelijk. Ik heb veel geleden, want het ging er om vast te stellen of onze revolutie bij den bestaanden wereldtoestand succes zou hebben of het resultaat de ten offer gebrachte levens waard zou zijn. Daarbij komt de bijzondere positie van den leider. Hij moet zelf het gevaar vermijden om zijne aanhangers niet zonder leiding en raad achter te laten. Ik had een gezin achtergelaten en ik heb er niet zoo zeer onder geleden, toen mijn familie vervolgd werd. Ik had daarmede rekening gehouden en ik heb zonder aarzelen de beslissing genomen. Door een wonderlijk toeval raakte ik direct in het middenpunt der bolsjewistische revolutie in St. Petersburg, Moskou en Kieff. Plotseling was ik in een kogelregen, want ik bevond mij gedurende zes dagen in het hotel Metropol, dat beschoten werd. Door de vensters {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn hotel in Kieff vlogen kogels en granaatscherven. Ik was niet bang voor mijzelf, wat ik op bloedige wijze bewezen heb, maar ik heb mij zelf dagen en nachten lang gekweld toen ik over leven en dood van anderen besliste en berichten kreeg over den dood en het martelaarschap van mijne trouwe soldaten. Ik mag dus over de revolutie wel spreken, niet als theoreticus, maar als iemand met practische ervaring. Het leven van anderen moet den mensch heilig zijn. Hij moet achting voor de persoonlijkheid en het leven van zijn naaste hebben. Dat is de grondslag van al het leven, individueel en maatschappelijk. Dit humanisme is het, dat beslist over de regelen van de revolutie en van den oorlog. De revolutie moet een middel tot verdediging zijn. Men mag er niet toe overgaan uit heerschzucht of grove lust om aan te vallen en men moet zoo weinig mogelijk levens opofferen. Dat is het onderscheid tusschen de Russen met hun primitieve beschaving van de menschen in het westen. In den oorlog en in de revolutie verspillen zij menschenlevens. Zij staan daarin op een zeer lagen trap. Ik heb met eigen oogen ongeloofelijke daden van bolsjewistische revolutionnairen gezien, daden van barbaarsche ruwheid, maar de grootste afschuw werd bij mij gewekt door het feit, dat deze offers overbodig waren. In zijn polemiek beschuldigt Lenin Kautsky en de anderen, dat vrees het eigenlijke motief is van hun tegenstand tegen het bolsjewistische revolutionisme. ‘Ik sta aan de zijde van Kautsky, niet uit vrees, maar omdat ik den toestand in Rusland en in Europa ken en ik zeg na lange, eerlijke overweging, dat de bolsjewiki verschrikkelijk dwalen. In de eerste plaats begrijpen zij niet dat de vooruitgang der Europeesche naties en hunne moraal, die zij zich daardoor verworven hebben het geweld en het aanvallend revolutionisme afkeuren. Het Europeesche humanisme veroorlooft slechts besliste verdedigingsoorlogen en revoluties. Verder begrijpen de bolsjewiki niet, dat Rusland door zijn gebrek aan be- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} schaving niet alleen voor het communisme, maar ook voor het wetenschappelijk socialisme nog onrijp is en dat het door revolutie niet rijp zal worden. In Europa zijn wij voor ingrijpende sociale omwentelingen beter rijp, maar wij hebben daarvoor geene gewapende revolutie noodig en het allerminst eene terroristische revolutie naar Russisch voorbeeld. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De Iersche kwestie Door Mr. P.N. van Eyck. IV. Unionisme. 1. De Unie. Ik heb nu de vraag te behandelen, wat, in zijn Engelsche voorvechters, en in zijn twee Iersche vestingen: Dublin Castle en Ulster, het Unionisme is. Een korte beschouwing van de voorgeschiedenis en het karakter der Uniewet van 1800, die kil-ontworpen oorzaak van Ierlands huidige jammer, is voor een goed begrip van de drievoudige groep machtsbezitters, die bij de tweevoudige onderdrukking van het Iersche volk belang hadden, onmisbaar. Ik moet dus wederom, tot het einde der achttiende eeuw nu, teruggaan. Een klein getal Protestanten van Engelsche, in het Noord-Oosten ook Schotsche afkomst, de z.g. Ascendancy, had de eigendom van de Iersche bodem in handen en hield de rest der bevolking, Katholieken en Protestanten, gedeeltelijk in slavernij, gedeeltelijk zoo bekrompen mogelijk. Zij diende, hoezeer ook zelf door de meedoogenlooze vernietiging van de Iersche handel en industrie geschaad, noodgedwongen de Engelsche regee- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, ten einde voor haar ondergeschiktheid aan Engeland de bevoegdheid om op haar beurt de overgroote meerderheid der bevolking te knevelen, als loon te kunnen bestendigen. Deze bevoegdheid bezat zij door de beruchte Penal Laws, die gedurende bijna de gansche eeuw de Katholieke bevolking op een wijze rechteloos maakte, waarvan men zich heden geen voorstelling meer vormen kan. Men leze een stelling van John Fitzgibbon, den lateren Lord Clare, Iersch vader der Unie en, hoewel of misschien als zoon van een om den broode Protestantsch geworden Katholiek, een der fanatiekste Katholiekenhaters der Iersche geschiedenis: ‘The whole Catholic population of Ireland, by virtue of their religious belief, should be absolutely and for ever excluded from all share of political power.’ Men kenne Clare de noodige reëele godsdiensthaat toe en keere voor het overige zijn woorden in dezer voege om: dat men hierom de Katholieken als zoodanig van alle aandeel aan het gezag moest uitsluiten, omdat de Protestantsche Ascendancy - de bijzondere verhoudingen in Ulster komen straks ter sprake - alleen door hen, oorspronkelijk rechthebbenden op de grond en overweldigende meerderheid, als overweldigde meerderheid geknecht te houden, haar macht en eigenaarspositie handhaven kon. Ik heb in het eerste hoofdstuk gezegd, dat het onafhankelijkheidsideaal in Ierland steeds door de feitelijke noodzaak van vrijheid gedragen en voortgestuwd wordt. Onmenschelijker grondbezitters dan die de Protestantsche Ascendancy vormden, heeft de wereld nooit voortgebracht. De slaven der Romeinsche en Russische latifundia vertegenwoordigden voor hun heer een zekere waarde. De Iersche landlords hadden in de Katholieke boeren, altijd talrijker dan zij gebruiken konden, lijfeigenen, over wier wee zij vrijelijk beschikken konden, zonder dat voor hen ooit één enkele penning op het spel stond. Zoodra het hun nuttig voorkwam, wanneer b.v., als na de oorlogen met Napoleon, de prijzen daalden en veeteelt voordeeliger werd, - na 1829 vooral, toen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk met het aannemen van de Emancipatie der Katholieken, aan de kleine 40-shillingpachters het kiesrecht ontnomen was en hun voortbestaan voor de landlords zijn laatste, politieke, belang verloren had 1), lieten zij de boeren van het land jagen, hun woningen met de grond gelijk maken, de bodem in weiland omzetten. Het Engelsch gezag werkte deze praktijken in de hand, door de evicties, of liever ‘clearances’ kosteloos te doen plaats hebben. Volgens de Poor Law Inquiry van 1835 bevonden zich toentertijd 2.235.000 menschen dertig weken per jaar zonder middel van bestaan, terwijl een groot deel der rest uitsluitend op aardappelen en water leefde. In de ergste jaren van en na de groote hongersnood - men herinnere zich de verschrikkelijke cijfers uit het eerste hoofdstuk - werden in tien jaar tijd 282.000 boerenwoningen afgebroken, volgens den statisticus Mulhall (Dictionary of Statistics) van 1849 tot 1860 aan 373.000 gezinnen, welhaast 2 millioen menschen hun onderdak ontnomen. Eerst in 1870 begon het Britsche Parlement de Katholieke landlieden, zij het aanvankelijk volslagen onvoldoende bescherming te verleenen. Niet alleen de eigendom van de grond, ook de politieke macht hebben deze families tot ver in de vorige eeuw, voor een groot deel zelfs nu nog, behouden. Het tegendeel is slechts schijn. Pas in 1898 ontnam de Local Government Act hun het plaatselijk bestuur, dat tot dan toe uitsluitend een oligarchisch karakter droeg: de prijs was ditmaal een jaarlijksche, uit de belastingpenningen van het volk op te brengen gift van £ 727.655 voor de landlords, die zich voor de nadeelen van een billijker belastingstelsel in de toekomst op deze wijze van te voren reeds lieten schadeloosstellen. Natuurlijk hebben de Katholieken het kiesrecht voor het Parlement, maar dat Parlement is het Britsche. Zij bezitten in hun kiesrecht derhalve {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een nominaal aandeel in de wetgevende macht, terwijl de uitvoerende macht, de rechtspraak, de speciale departementen ter beschikking of onder directe leiding van de Protestantsche minderheid staan. Aan Dubois ontleen ik eenige cijfers ter illustratie: zij gelden voor de eerste tien jaar der eeuw. In de Privy Council zaten toen 7 Katholieken tegen 50, in het Hoog-Gerechtshof 3 Katholieken tegen 15 Protestanten. Op de 1272 vrederechters waren er 251, op de 68 resident magistrates 19, op de 21 raadsheeren aan de graafschapshoven 7, op de 37 graafschappelijke inspecteurs van politie 4, op de 214 districtsinspecteurs van politie 20 tot 30 Katholiek. Men bedenke daarbij, dat van een aantal onder de nog aanwezige Katholieke functionarissen voor het Iersche volk niets te verwachten is, omdat hun aanstelling zelf soms al zeggen wil, dat zij ‘sound’ zijn, terwijl zij bovendien voor hun promotie van de machthebbende minderheid blijven afhangen. Dat zoowel onder de weinige Katholieke als onder de vele Protestantsche ambtenaren en beambten de mannen van onberispelijke eer en, althans vermeende onpartijdigheid talrijk zijn, behoef ik nauwlijks te zeggen. Het is het feit der verdeelingsgetallen zelf, dat ons hier interesseert. Uit de twee voorafgaande alinea's, waarin parallel, op sociaal en politiek gebied, uit de resultaten der Vereeniging voor minder- en meerderheid, de verblinde, tot verzetbewegingen noodzakende machtstaktiek der Ascendancy blijkt, kan men reeds opmaken, waartoe de Unie voor deze het werktuig geweest is. Het spreekt ook vanzelf, dat de kleine Protestantsche minderheid van de aanvang slechts dit ééne streven kende: zich de voortzetting van haar gezag te verzekeren. Lange tijd was zij in dit opzet uitnemend geslaagd, zonder dat Engeland haar al te dicht op het lijf kwam. Engeland van zijn kant had al de voordeelen van zijn oppergezag veilig kunnen genieten, zonder zich over de bestendiging daarvan, waarvoor de zorgvuldig ontworpen en bevorderde verdeeldheid der Iersche bevolking, Katholieken en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten tezamen genomen, immers de zekerste garantie leverde, al te bezorgd te maken. Tegen het einde der achttiende eeuw kwam hierin echter verandering en onder invloed van de Fransche revolutie werd die verandering een acuut gevaar. Uit Ulster vooral doemde de moeilijkheid. Men had daar ten eerste in zes graafschappen de door officieele kolonisatie geimporteerde Schotten, die onder de oude Anglicaansche en nieuwe Schotsche landlords op gunstiger voorwaarden dan de inboorlingen bedingen konden, een groot deel van de beste grond bezet hielden, maar een, zij het flinke minderheid waren en bleven. Men had er ten tweede de spontaan gekoloniseerde Schotten uit Galloway, die zich in Down, Antrim en Monaghan, waar de Katholieken bijna uitgeroeid waren, gevestigd hadden, zich in de steden vooral met handel en industrie bezighielden en nog heden in Down en Antrim de overgroote meerderheid der bevolking uitmaken. De Schotsche Presbyterianen, de laatstgenoemden in het bijzonder, waren altijd lastig en roerig geweest. Beide groepen leden in volle maat de schade der ongezonde verhoudingen. In de Katholieken zagen zij uit den aard der zaak steeds een gevaarlijk dreigement. De landlords, die ten aanzien van de eene groep gedwongen waren met voor zich veel onvoordeeliger condities genoegen te nemen, trachtten die voorrechten stuk voor stuk te ondermijnen, o.a. door, waar zij het konden, van de goedkoopere diensten der Katholieken gebruik te maken of meer betalende Katholieke pachters voor de op het Ulster Custom steunende Schotten in de plaats te stellen. De noodlottige gevolgen van de Britsche politiek, die ten gunste der Engelsche, de Iersche handel en industrie roekeloos vernietigd had, ondergingen allen gezamenlijk. Bovendien werd tusschen Episcopalen en Presbyterianen een godsdienststrijd gestreden, die meer dan eens felle vormen aannam. De gevolgen van deze toestand zijn gemakkelijk af te leiden. Er bestond in Ulster als elders een, voor Engeland en Ascendancy voordeelige religieus econo- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} mische verdeeldheid tusschen Katholieken en Protestanten. Verder was er speciaal in Ulster, een voor Engeland en Ascendancy gevaarlijke religieuse en economische belangenstrijd tusschen de landlords eener-, de middenstanders en arbeiders anderzijds. Ten slotte heerschte er in alle klassen der bevolking een alleen voor Engeland gevaarlijke algemeene ontevredenheid over de onhoudbare toestand, waarin zijn handelspolitiek het geheele land gebracht had. Van welke kant de Presbyteriaansche landlieden de meeste nadeelen te verwachten hadden, is duidelijk, en werd, te langen leste, ook hun zelf duidelijk. In tijdperken van betrekkelijke rust, beproefde gedragslijn, lieten zij zich de druk van de Ascendancy welgevallen, om zelf des te zekerder op de Katholieken in het voordeel te blijven. Toen Engeland in nood verkeerde, vond de Ascendancy vooral in de Presbyterianen van Down en Antrim de mannen, die hen machtig maakten tegen aller Ieren gemeenschappelijke onderdrukker, de Engelsche regeering. De Irish Volunteers, de Ulstermannen voorop, waren het, die Engeland, diep in de ellende met Amerika, in 1782 de ‘onherroepelijke’ onafhankelijkheidsverklaring afdwongen waarmede onder Grattan's Parliament, een periode van ongekende bloei voor Ierland geopend werd. De Volunteersbeweging verliep daarna. De Ascendancy, die voor zich zelf wat zij begeerd had, legislatieve en economische onafhankelijkheid, bereikt dacht, beschouwde, nu zij haar verder niet meer meende noodig te hebben, de verbroedering van Katholieken en Protestanten, vooral toen de geest van eendrachtig Ulster onder invloed van de Fransche Revolutie demokratisch en republikeinsch werd, terecht als een gevaar voor haar positie. De Ulster-Presbyterianen daarentegen zagen in, dat niet alleen van Engeland, maar ook van de Ascendancy voor hen niets te verwachten was. Wolfe Tone, de groote leider der republikeinen, doordrong de Ulstermannen van zijn gedachten. Eerst in 1798, na de bloedige onderdrukking van de op schandelijke wijze - {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} twee generaals achtereenvolgens weigerden zich tot het werk te leenen - geprovoceerde opstand, gaf ook Ulster de strijd op, en maakt de verdraagzaamheid, die mede onder invloed van Tone's pamflet van 1791, afgedrukt achter het fragment van zijn autobiografie, ‘An Argument on behalf of the Catholics of Ireland’, tusschen Katholieken en Presbyterianen ontstaan was, onder zorgvuldige instigatie van hooger hand, weer plaats voor het oude wantrouwen, de oude blinde haat. Inmiddels hadden zich ook in het Parlement te Dublin eenige, voor Engeland zeer merkwaardige verschijnselen voorgedaan. Dat de onafhankelijkheidsverklaring van 1782 niet werkelijk als onherroepelijk bedoeld was, spreekt van zelf, maar het Iersche Parlement hield zich er aan. Het bezorgde de Engelsche regeering, die door de Kroon natuurlijk toch de uitvoerende macht in handen had en aanvankelijk op slinksche weg haar concessie waardeloos trachtte te maken, een paar malen een uitermate pijnlijke nederlaag, die het knotten van de wederoplevende Iersche handel en industrie, waar de Engelsche belangen vurig op uit waren, voorkwam. Maar er was meer. Ondanks het onvoldoende kiesstelsel - 212 van de 300 zetels stonden, volgens Good, onder het volstrekt beheer van private personen en konden op de open markt verhandeld worden - drong zelfs in het Iersche Lagerhuis een demokratische strooming door. Een minderheid begreep, dat zoowel de positie der Katholieke meerderheid verbetering, als het gansche wetgevende en uitvoerende gezag herziening eischte. In 1793 schonk George III de Katholieken een zeer beperkt kiesrecht, maar de groote eisch van het oogenblik, welks vervulling het kiesrecht der Katholieken eerst beteekenis gaf, was Parlementaire Hervorming. In welke geest men zich die hervorming onmisbaar dacht, daarover maakte de Engelsche regeering zich geen illusies. De consequenties van het optreden der Ieren in 1782 waren duidelijk. Met de onbelemmerde groei van de Iersche handel en nijverheid, ten nadeele gedeeltelijk van de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} aan monopolies gewende Engelsche industrieelen en kooplieden, leed het geen twijfel, of er zou zich meer en meer een dubbele monarchie van gelijkmachtige naties ontwikkelen, een gedachte, voor een Britsch imperialist, of, zooals Griffith hem noemt, een Britsch absolutist op zich zelf al onverdragelijk, ook wanneer zij niet, zooals zij deed, tevens het einde van de zoo voordeelige roof- en knevelmacht der Britsche usurpatie beteekende. De republikeinsche beweging van Katholieken en Protestanten vereenigd, de Reformeisch, tot in het door een Engelsch gezinde Executive beheerschte Protestantsche klasse parlement te Dublin een kracht geworden, waren voor Pitt en zijn medestanders de teekenen, dat de tijd der oude politiek voorbij was. Ierland op zichzelf, dat bleek onmiskenbaar, dreef met groote snelheid naar die toenadering tusschen de wederpartijders, die voor de Engelsche macht niet anders dan noodlottig kon worden. Het doel der Engelsche politiek moest het dus zijn, de toenadering te stoppen, de eenheid te breken, de breuk te fixeeren. De Unie was daartoe het aangewezen middel. Door de Ascendancy in de Engelsche sfeer, en naar Londen te trekken, zou men haar van de rest van Ierland isoleeren, door haar belang en dat der overeenkomstige klasse in Engeland te vereenigen, zou men haar in de steun van Engeland de voor Londen en de Ascendancy beiden gewenschte garantie van haar politieke en sociale voorrechten verschaffen. Deze transactie stelde Clare - men zie de tweede noot van de volgende bladzijde - haar voor. Toen zij tegensporrelde, en het plan schipbreuk dreigde te lijden, trachtte men haar door terrorisatie tot toegeven te brengen, kocht men het vereischte aantal van haar vertegenwoordigers met goud en titels om, provoceerde men in 1798 een opstand, om de bezittende klassen, die in het Unieplan aanvankelijk bovenal het verlies van haar vrijheid zag, voor de revolutionnaire stemming der bevolking te waarschuwen en murw te maken; hetgeen reeds enkele jaren later volledig gelukt bleek. Want een dergelijke Uniepolitiek bereikte bovendien {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een ander doel, dat haar voorstanders toentertijd nauwlijks minder belangrijk scheen dan het besprokene. De Britsche regeering was onder de invloed der Fransche Revolutie, die zij eerst gesteund had, scherp anti-demokratisch en reactionnair geworden. Dat de bezittende en heerschende klasse in Ierland tot een met Engelands hulp onneembare versterking tegen al wat naar demokratische vooruitgang zweemde, gemaakt werd, verhoogde de beteekenis der transactie. De juistheid der eerste leidende gedachten der Uniestichters 1): geen vrijwillige of gedwongen verzwakking van de overmachtspositie der Protestantsche Ascendancy zonder verzwakking van het Britsch gezag, bewijst het geheele verloop der negentiende eeuw, Parnells tijdvak het allermeest. De tweede gedachte 2), die de bescherming eener heerschende en bezittende minderheidsklasse als zoodanig nastreefde, het reactionnair beginsel, moet men in Pitt's Uniepolitiek hebben waargenomen, om te begrijpen, waarom die zelfde Tories, die zich het Imperialistisch zout des Rijks dunken, de strijd tegen het Iersche zelfbestuur zoo schrap volhielden, dat zij er nog geen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tien jaar geleden rebellie tegen het wettig gezag en ontwrichting van het leger voor over zeiden te hebben, en er ook ongetwijfeld voor over gehad zouden hebben, als Asquith's bangheid hun de noodzaak voor het bewijs niet ontnomen had. Niet alleen het imperialistisch-commercieel, maar evenzeer, tegenwoordig zelfs voornamelijk, het klasse-beginsel deed hier bij hen op de meest virulente wijze zijn uitwerking. Ten nadeele van het Iersche volk. De bepalingen der Uniewet, die Ierland minder dan de helft van de vertegenwoordigers, waarop zij recht had, gaf, waarborgden de hernieuwde suprematie van de Engelsche handel en industrie, de ondergang der Iersche, de bestendiging der nochtans onhoudbare agrarische toestanden. De overbelastheid van Ierland, die tot heden voortduurt, besprak ik reeds. De Katholieken, aan wie Emancipatie beloofd was, kregen haar eerst na een jarenlange en formidabele campagne van O'Connell - buiten het Parlement, want daar mocht de groote leider immers niet komen - in 1829. De Establishment der Anglicaansche Church of Ireland, die een heele Protestantsche geestelijkheid en organisatie op kosten van een Katholieke bevolking onderhield, verdween pas in 1869. De Presbyterianen werden door een verhooging van het oude Regium Donum tevreden gesteld of indirect tot rust gebracht 1), waarvoor zij feitelijk aan Engeland in ruil de bevoegdheid toestonden om door middel van de geestelijkheid, tot dan op hun gemeentenaren en dus op een nauwe band met het volk aangewezen, vrijelijk tweedracht te zaaien en het gevoel van loyauteit levend te houden. De landbouwende helft der Ulster-Protestanten deelde het lot der Katholieke landbouwers, aan wier positie de hunne met dezelfde fatale gevolgen steeds meer gelijk kwam. Zoodat behalve de aloude landlord- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} families nog slechts één zeer beperkt deel der samengestelde bevolking van het eiland aan de kleinhoudende bemoeienis der eersten onttrokken bleef, dat deel n.l., dat zich, voornamelijk in Belfast, aan handel en industrie gewijd had, in een paar bedrijfstakken aan de groote industrieele vlucht der negentiende eeuw onbelemmerd, beschermd zelfs deelnam, en aan een nieuwe, machtige klasse van bezitters het aanzijn gaf, die, als zoodanig al evenzeer als de landlords van sociale hervormingen afkeerig, met steun van Engeland het tweede, op den duur in de praktijk het machtigst bolwerk voor bescherming van de Unie en de klassevoorrechten werd: de kooplieden en industrieelen van Noord-Oost Ulster. 2. Dublin Castle. Pitt, Castlereagh, Clare, zij hebben de ontwikkelingsgeschiedenis der 19e eeuw niet kunnen voorzien. Het leven is machtiger dan de schema's van politici en de zelfzucht der klassen. Zeer veel is anders geloopen, dan zij overlegd hadden. Maar hun werk draagt de directe verantwoordelijkheid voor de hopelooze toestand, waarin Ierland een eeuw lang verkeerd heeft. Dat er strijd te voorzien was, hebben zij, heeft de klasse, aan welke zij het dagelijksch bestuur van Ierland overlieten, de Ascendancy, wel begrepen. De laatste ervoer daarbij al spoedig, dat de interne stroomingen van het land, en, toen Emancipatie het Parlement ook voor Katholieken toegankelijk gemaakt had, de aanwezigheid van een groep strijdbare en volhardende Ieren in Westminster, de Engelsche regeering, zij het tegen haar zin en steeds zoo laat mogelijk, uit vrees voor verstrekkende gevolgen van tijd tot tijd tot een ingrijpen dwong, dat voor haar, de Ascendancy, keer op keer, een groote of kleine nederlaag beteekende. Zij organiseerde zich, en op een eigenaardige wijze. Zij schiep zich een regeeringsorgaan, dat het werkzaam symbool van haar op één doel gerichte, defensieve bedoelingen was: het beruchte Dublin Castle. Wat is Dublin Castle? De ontelbaren, die gelooven, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij volgens het demokratische beginsel bestuurd worden, en aan Dublin Castle een macht zien toegeschreven, die van dat beginsel de volstrekte verloochening is, hebben misschien de neiging de werkelijkheid van zulk een opzet en zulk een macht als boosaardig fragment van een legendarisch epos te beschouwen, - dit neemt niet weg, dat Dublin Castle, dat voor niets anders geschapen is dan óm én tegenover het Iersche volk zelf én tegenover Engeland de volstrekte verloochening der meerderheidsgedachte te zijn, een bittere en vaak misdadige werkelijkheid werd. In zijn uiterlijke vorm is het een buiten alle verhouding kostbaar complex van centrale bestuurspersonen en departementen, met een labyrinthische volheid van bevoegdheden, tegenover het welk zich iedere uit Engeland gezonden Chief Secretary (de Rijksminister voor Ierland), zoo hij, voor een zeldzaam geval met idealen naar Dublin gekomen, niet onmiddellijk de hopeloosheid van de strijd inzag, in de kortst mogelijke tijd hetzij tot onmacht gedoemd, hetzij ten val gebracht zag. ‘I say the time has come to reform altogether the absurd and irritating anachronism which is known as Dublin Castle - to sweep away altogether these alien boards of foreign officials, and to substitute for them a genuine Irish Administration for purely Irish business.’ Aldus Joseph Chamberlain in 1885 te Warrington. Ziehier een andere uitspraak, een van John Morley: ‘Why reform the Castle? Isn't it, after all, the best instrument ever invented for ruling a country against the will of the people?’ Dublin Castle is het laatste strijdorgaan - hoe machtig, dat ziet men nog heden - van het Protestantsch conservatief Unionisme in Zuid Ierland, de roekelooze bondgenoot en het meedoogenlooze werktuig van Carsonisme. Een ongeloofelijk ingewikkelde bureaukratische machine, een eeuw lang aan zich zelf overgelaten en voor zijn eenige doel geperfectionneerd, waarmede een kleine klasse zich ten koste der meerderheid handhaaft. Geen recht kan de meerderheid van uit Londen toe gestaan worden, dat die kleine {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} klasse niet in haar voorrechtsbevoegdheden aantast. Zelf een bestuursmonopolie, een getrouwe, goed betaalde politie, wier werk het gemeenlijk was, ter beschikking der landlords te staan, tot zijn dienst, wordt Dublin Castle in de geschiedenis van Ierland overal en altijd aan het werk gevonden, waar het eenige maatregel, die Ierland op de been zou helpen en derhalve automatisch de ‘rechten’ der minderheid verkorten, saboteeren kan. Het bezit een weergalooze, op dit speciale gebied onuitputtelijk ervaren en vernuftige macht, om alle Engelsche afwijkingen naar verlichtere regeeringspraktijken te voorkomen, te verijdelen, of althans, eensdeels door compensaties te verzwakken, anderdeels door tegenwerking of nalatigheid in de uitvoering onvruchtbaar te maken. Hoe onmachtig ook de beste ministers tegenover Dublin Castle waren, leze men in Barry O'Brien's ‘Dublin Castle and the Irish People.’ Een der meest frappante voorbeelden van de laatste tijd: het offeren van Georg Wyndham door Balfour, het muilkorven van zijn (mirabile dictu) Katholieke Under-Secretary Sir Anthony Mac Donnell door Sir Edward Carson en Walter Long in 1905, alleen omdat zij Dunraven's Devolutie-systeem van ontlasting der overbelaste Rijksvertegenwoordiging door de instelling van afzonderlijke Parlementen voor zuiver Engelsche, Schotsche, Welsche en Iersche zaken, goedgezind waren en in die geest blijkens een intradepartementaal verraad der verbolgen ambtenarij een ontwerp gemaakt hadden, kan men in Raymonds nieuwe biografie van Balfour naslaan. Nog heden is de minderwaardige Sir Hamar Greenwood de getrouwe en vergrovende spreektrompet van Dublin Castle, en geschieden in Ierland telkens opnieuw dingen, die op het oogenblik, waarop zij voorvallen, de negatie en dus de feitelijke dwarsdrijverij zijn van wat men juist dan als de politiek der Engelsche regeering meent te mogen aanmerken. Dublin Castle is werktuig en symbool van Engelands wanbestuur over Ierland. Wil Ierland ooit een behoor- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk geregeerd land worden, dan moet Dublin Castle verdwijnen. Elders heeft men in overeenkomstige gevallen de bestaande bestuursorganisatie zoo goed en zoo kwaad het ging kunnen overnemen. In Ierland zal dit voor het grootste deel onmogelijk zijn. Zoo min men een kanon tot heimachine kan ombouwen, zoomin kan men Dublin Castle voor zelfbestuur gebruiken. Het bezit niet de praktische ervaring van constructieve administratieve werkzaamheid. Zijn ervaring draagt een gansch ander, constructiebelemmerend karakter, dat de leidende figuren voor deelname aan Ierlands zelfbestuur ongeschikt gemaakt heeft. De verdelging van Dublin Castle zal, behalve voor de baantjesjagers, wier verderfelijke talrijkheid van het corrupte stelsel een direct voortvloeisel is, door alle Ieren met niet minder geestdrift begroet worden dan die, waarmede de Parijsche bevolking de verwoesting der Bastille vierden. 3. De Godsdiensthaat. Ik wil de gevoelens van wantrouwen tot vijandigheid, die het erfdeel der Iersche Protestanten ten opzichte van de Iersche Katholieken zijn, niet onderschatten, maar ik wil hen evenmin overschatten. Dergelijke gevoelens bestaan met verschillende graden van hevigheid overal, waar wij de leden der twee verwante godsdiensten zien samenwonen. Zelfs in Nederland, waar zij voor geen of nagenoeg geen vormende of vervormende inwerking op het publieke leven kracht genoeg hebben, zijn zij niettemin aanwezig. Nog altijd leeft in velen die al of niet beredeneerde vrees voor ultramontaansche invloeden, waartegen een Protestantsch gemoed als van van zelf in opstand komt. Ons land is, zoo goed als Engeland, een bewijs voor de volstrekte onnoodigheid van zoo scherpe animositeit tusschen de twee geloofsvormen, als Ierland, of ten minste een deel van Ierland nog altijd te zien geeft. Die animositeit, in Ulster zoo noodig tot godsdiensthaat en religieuse vervolgingswaanzin aangewakkerd, zou ook in Ierland al lang haar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vergiftigende werking verloren hebben, wanneer zij voor de minderheid geen politiek middel tot onderdrukking der meerderheid was. In Zuid-Ierland valt de scheidingslijn tusschen de heerschende minderheid en de beheerschte meerderheid bijna volmaakt samen met de scheidingslijn tusschen Protestanten en Katholieken. Van Protestanten-vervolging kon en kan daar uit den aard der zaak nimmer sprake zijn. Daarvoor waren zij, die tot voor kort de Zuid-Iersche Unionisten vormden, ook voor de toekomst geen oogenblik bang. Zij weten wel beter. Zij weten bijvoorbeeld heel goed, dat de sociale politiek der Katholieke Kerk in Ierland en elders in menig opzicht met de hunne op essentieele punten overeenstemt. Het bijna doorloopend verzet der geestelijkheid tegen de opeenvolgende agrarische en nationalistische bewegingen heeft daarvoor steeds overvloedig bewijs geleverd: Kardinaal Cullen behoort zeker tot die negentiende eeuwsche figuren, die de Iersche zaak het meest geschaad hebben. De weinige Zuidelijke Protestanten, die in deze tijd het geloofsmotief nog aanvoeren, doen dat niet zoo zeer, omdat zij het Katholiek bewind als zoodanig wantrouwen, maar omdat zij alle reden hebben te onderstellen, dat de Katholieke overheid niet sterk genoeg zal zijn, om ingrijpende sociale veranderingen te voorkomen. Zij zijn voor een groot deel gedwongen, de grondslag van hun eene voorrecht, de onhoudbare Unionistische stelling, op te geven. De nationalistische gedachte is in het Zuiden te sterk en te overweldigend geworden. Zij vragen, ten behoeve van hun andere voorrecht, garanties. Niet tegen Katholieke onderdrukking; - als zij geen onhoudbare voorrechten bezaten, zouden zij voor geenerlei onderdrukking angstig behoeven te zijn - maar tegen sociale hervormingen, waarvan zij weten, dat die voorrechten het eerste slachtoffer zouden kunnen, en gedeeltelijk zeer zeker zouden moeten worden. De kans bestaat, en is groot, dat in de toekomst, wanneer de oplossing der door het verleden geschapen problemen aan de orde is, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} de Protestantsche minderheid juist bij de Katholieke overheid en haar volgers steun zouden zoeken, en wellicht vinden, voor het behoud van de agrarische status quo, waarbij zij belang heeft. De onvergelijkelijk fellere anti-Paapschheid der Ulstermannen, voornamelijk de Ulstermannen uit de steden, is veel belangrijker. Zij is een actieve kracht ten kwade, bij wier beschouwing de geheele maatschappelijke constellatie der provincie ter sprake komt. De godsdienst der overheerschende klasse is daar niet de Anglicaansch, maar Presbyteriaansch. Als Presbyterianen zijn de Schotsche Ulstermannen al van nature meer tot onverdraagzaamheid geneigd. Toch is die onverdraagzaamheid voor de Ulster-Protestanten nimmer een beletsel geweest om zich bij de Katholieken aan te sluiten, zoodra een deel hunner zelf in verdrukking kwam. In dit opzicht is de Ulster-mentaliteit altijd even realistisch als ongenereus geweest en op zich zelf is dit al een eerste aanwijzing dat ook anti-Paapschheid een zeer stoffelijke groeibodem van klassebelangen heeft. De sociaal-economische verhoudingen waren en zijn, zooals wij gezien hebben, in een deel van Ulster ook heel anders als in de Zuidelijke provincies. In een deel van Ulster, zeg ik. Ulster bestaat zoo min alleen uit Belfast, als Frankrijk uit Parijs, al plegen deze steden voor vreemdelingen ten onrechte de landen, waarvan zij het centrum zijn, te symboliseeren. Men mag Ulster en de andere vier provinciën niet als industrieele en agrarische eenheden tegenover elkaar stellen. Het telt negen graafschappen, die evenzeer op het gebruik van de bodem aangewezen zijn als de rest van Ierland. Wel is ook de landbouwende bevolking in Katholieken en Presbyterianen verdeeld - over het geheel zitten de laatsten op het beste deel van de grond - maar doordat de twee groepen gezamenlijk van de derde, die der meest Anglicaansche landlords, in het verleden dezelfde onderdrukking ondergaan hebben, doordat de praktijk de Presbyteriaansche boeren sinds lang geleerd heeft, dat zij van de Katholieken geen be- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dreiging van hun positie te vreezen hebben, doordat de bevoorrechte positie van de eersten in de loop der vorige eeuw hoe langer hoe zwakker, en de algemeene positie der Iersche landbouwers, en derhalve ook van de Katholieken, hoe langer hoe beter geworden is, kent men op het land van Ulster, vooral waar het Katholicisme overweegt, een toestand van verdraagzaamheid, die er ook zijnerzijds op wijst, dat bij belangengemeenschap en een meerderheid van Katholieken, de godsdienstverschillen geen verhindering der goede verstandhouding is en dat de aanwezigheid van godsdiensthaat in de steden dus vooral aan belangenverschil moet worden toegeschreven. De zeer instructieve bevolkingscijfers, die ik in een noot hieronder meedeel, zullen er den lezer van doordringen dat die beruchte Ulsterkwestie met al haar uitingsvormen van Katholiekenvervolgingen en politiek fanatisme niet werkelijk een Ulsterkwestie is, maar de met steun der Engelsche agrariers en industrieelen tot nu toe geslaagde poging van een kleine minderheid in de Noord-Oostelijke uithoek van Ierland, om haar uitermate zelfzuchtige wil aan het gansche land op te leggen, en iedere oplossing der Iersche kwestie, die niet strikt overeenkomstig haar verlangen is, zoo intransigent mogelijk te voorkomen 1). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de sociaal-economische verhoudingen inderdaad van die van het Zuiden afwijken, dat zijn nog niet eens zoozeer de twee Noord-Oostelijke provincies, waar alleen de verhouding van Protestanten en Katholieken anders is - maar in de steden, Belfast en Londonderry, Belfast in de eerste en voornaamste plaats. De drijfkracht van de godsdiensthaat is er, na al wat ik gezegd heb, zóó gemakkelijk te begrijpen, dat ik haar in weinig woorden bespreken kan. In Belfast is de macht der landlords teruggeweken voor die der groot-industrieelen en kooplieden. Lange tijd hebben groothandel en industrie, als elders, de publieke functie der macht aan de agrariers overgelaten, maar in de laatste jaren is ook daaraan een eind gekomen en hebben de laatsten in hoofdzaak nog slechts representatieve beteekenis. Het landlordschap heeft zijn defensieve kracht verloren, de werkelijke machtsbezitters hebben zich genoodzaakt gezien, de vorm der verhoudingen in Ulster aan de inhoud gelijk te maken. Zooals de landlords er op uit waren, de aanwassende vloed der landbeweging te keeren, zoo trachtten de industrieelen in Belfast de arbeidersbeweging te smoren of zwak te houden. Zij hebben daartoe een middel, dat aan hun klassegenooten elders ontbreekt: de feitelijke mogelijkheid om het ‘verdeel en heersch’ toe te passen. Ook in Belfast n.l. zijn de arbeiders in Katholieken en Protestanten verdeeld. De natuurlijke gang van zaken zou het zijn, dat de proletarische klassesolidariteit beide groepen voor het eene doel, bestrijding van het industrieel despotisme der minderheid, vereenigde. Dit is door die minderheid zelf evenwel heel wat beter begrepen dan door de arbeiders. Het opzet der heerschende klasse, de meerderheid door godsdiensthaat verdeeld, d.w.z. zwak en ongevaarlijk te houden, is haar maar al te goed gelukt. Een der gevaarlijkste instrumenten, de fanatieke, vaak maniakale Presbyteriaansche predikanten, is, dank zij Engelands invloed, gedurende de gansche negentiende eeuw beschik- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} baar geweest 1): een Dr. Cooke is een verschijning, zooals men er, tijdens deze eeuw, in andere landen niet gemakkelijk vinden zal. Home Rule is de eerste stap op de weg naar een werkelijk demokratisch bestuur in Ierland. Daarom moest Ulster, toen Gladstone zijn eerste voorstel indiende, volgens Lord Randolph Churchill ‘vechten’ en ging het zich in 1886 aan een afstootelijke pogrom te buiten. Daarom werd in 1893 een zelfde gedragslijn voorbereid en de uitvoering alleen door de beslissing der Lords voorkomen. Daarom hadden wij in 1912-1914 een Carson-Rebellie. Daarom heeft onlangs in Belfast het bloed der Katholieke bevolking gevloeid en bevinden zich sindsdien - was de malaise wellicht voorzien? - duizenden arbeiders van het gehate geloof zonder werk. Is die godsdiensthaat, die zoo vaak de oorzaak van bloedige en bloeddorstige pogroms was, dan geheel kunstmatig? In geenen deele. Dat een ongewoon sterke godsdienstige hoogmoed aanwezig was en is, behoeft niemand te verwonderen. Maar ter wille van de zoo nuttige haat tegen Katholieken is die hoogmoed gevoed en het religieus leven in Ulster, evenals het politieke in heel Ierland zoodanig overspannen, dat de meest ongezonde toestanden zich van tijd tot tijd hebben voorgedaan. Ik herinner aan de befaamde Revival van 1859, een ‘opleving’, die zich openbaarde in een collectieve religieuse hysterie, waarvan men al de physieke excessen tegenwoordig gaarne ignoreert, maar die door haar geheele karakter beseffen doet, hoe ontwrichtend een dergelijke immoreele en misdadige aanzweeping van de godsdienstige hartstochten der massa {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} voor politieke doeleinden op de overprikkelde slachtoffers zelf inwerkt. Dat de Ulster-leiders er in slagen zullen, de arbeidersklasse blijvend verdeeld te houden, is al zeer onwaarschijnlijk. De beweging gaat haar gang, zij zal haar werk langzamer dan elders doen, maar de opleving van het proletarische bewustzijn in de laatste decenniën, de resultaten van het werken der Iersche leiders Larkin en Connolly, zijn althans aanwijzingen, dat ook de Presbyteriaansche werklieden eerlang zullen inzien, dat zij meer reden hebben zich met de Katholieken tegen de politieke en industrieele ondernemers te verbinden, dan ter wille van de laatsten, de eersten uit hun werk te drijven, te mishandelen en zelfs de dood aan te doen. Het voor eenmaal samengaan der twee arbeidersgroepen in 1907 was een teeken, dat de werkgevers verstaan hebben. Een vernieuwde haatcampagne bleek noodig. De vruchten dier campagne neemt men waar in de pogroms, waarin de Katholieke bevolking, voor haar verdediging aangewezen op Britsche troepen onder bevel van den man, die vóór de oorlog ‘chef van de staf’ bij Carsons legerbevel was: Hacket Pain, onlangs het slachtoffer werd van de door de ‘Union Jack’ beschermde Orangisten. ‘To Hell with the Pope.’ Dat is de leus die men op de scheepsrompen en muren van de werven te Belfast leest. Men stelle daar de werkelijkheid, de traditie der katholieke politici in Zuid-Ierland tegenover. Men hoore O'Connell: ‘I would as soon receive my politics from Constantinople as from Rome.’ Een groot deel der Zuidelijke leiders trouwens was Protestant. En het volk? Het is bekend, dat het geen ingrijpen der katholieke overheid in de vorming van zijn toekomst verdraagt, zoodra zijn politieke passie opgewekt wordt. Een kras voorbeeld: Toen op Gladstone's instigatie het Vaticaan aan de priesterschap steun aan of inzameling van een nationale gift voor Parnell verbood, steeg de tot dan toe zeer slappe inschrijving in een paar maanden tijds tot £ 37.000. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de Belfaster industrieelen en kooplieden zijn voor het Vaticaan niet inderdaad bevreesd. Wat zij vreezen, is een werkelijke demokratie in Ierland. Katholiekenhaat is slechts het middel om die te voorkomen. Zal ooit Ulster, zij 't gedwongen, voor de noodzaak staan, met Zuid-Ierland samen het zelfbestuur van een Vereenigd Ierland te aanvaarden, dan zal de heerschende klasse met evenveel consequentie, waarmede zij nu anti-Paapsch is, steun zoeken bij hen, in wie zij thans het bitterst gevaar heeten te zien: bij de Katholieke overheid, en door deze, bij dat deel van de landbouwende bevolking, waarvan met eenige zekerheid een conservatieve politiek verwacht kan worden. Voor de Zuid-Ieren is ondertusschen dit het groote probleem: om, de realiteit van het wantrouwen, de haat zelfs, erkennend, maar de kunstmatigheid van hun ontstaan begrijpend, zulke vormen te vinden, die de Ulstermannen in de eerste plaats op praktische gronden kunnen aanvaarden, en die tevens de dwingend paedagogische kracht hebben om, eenmaal aanvaard, de heele godsdienststrijd als een minderwaardige nachtmerrie in zoo kort mogelijke tijd te doen overwinnen. Het vinden van zulk een oplossing is tot nu toe door de belanghebbenden stelselmatig verhinderd. In het vervolg van deze studie zullen wij zien, of er kans is, dat de republikeinen tijdig over de conceptie van zulke vormen zullen blijken te beschikken. 4. Carsonisme. Engeland heeft van tijd tot tijd min of meer ver-strekkende concessies aan de Iersche meerderheid moeten doen. De reactie kan het sterkste, volmaaktste wapen van de wereld uitvinden, de bruikbaarheid van dat wapen hangt in gevallen als dit in de eerste plaats ook van de ontwikkeling der sociale verhoudingen en van de kracht der tegenpartij af. De Emancipatie der Katholieken van 1829, de Disestablishment der Church of Ireland van 1869, de achtereenvolgende landwetten van Gladstone in 1870 tot Balfour in 1904, de Local Government {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Act van 1898, de verschillende Home Rule-voorstellen van 1886, 1893, en 1912, alle te hunner plaatse in het voorafgaande vermeld, bewijzen, aangenomen of niet, hoezeer de Unionistische landlords in Noorden en Zuiden op den duur hun machtspositie hebben zien afbrokkelen. Noch hun eigen verzet in Londen, obstructie in Ierland - Dublin Castle en godsdiensthaat - noch de trouwe steun der Engelsche Tories, steeds er op uit om hun vergoedingen te geven, wanneer zij zich zelf gedwongen zagen tot belangrijke wetten het initiatief te nemen, waren in staat het getij te keeren. Langzaam maar zeker ontglipten hun bij stukken hun twee groote voorrechten: politieke en sociale overmacht. Het is dan ook geen wonder, dat onder de landlords zelf niet allen voor de dwang der tijden blind gebleven zijn. Ook de door de Unionisten ontworpen Local Government Act en de laatste Land Purchase Act trouwens beteekenden blijkens hun beginseluitwerking en bijbepalingen de poging, om onvermijdelijke machtsverzwakkingen geldelijk zoo voordeelig mogelijk te doen plaats hebben. Zooals altijd zonderde zich in de partij der grondeigenaars van de intransigente extremisten een gematigde groep af, die, de noodzaak van zekere hervormingen inziende, door op sommige punten toe te geven, bij middel van een verstandige compromissenpolitiek het ergste hoopte te voorkomen en het kwaad beperken wilde. Vooral onder de Iersche peers vond de Devolutie-gedachte, die een tusschenvorm tusschen legislatieve Unie en Home Rule beoogde, in het tijdvak tusschen Gladstone's Home Rule Bill van 1893 en Asquith's voorstel van 1912, eenige van haar overtuigdste aanhangers. Ik noemde Lord Dunraven. Dat dit een verloochening van het streng Unionistisch beginsel was, waartegen de rasechte reactionnairen zich te weer stelden, is duidelijk. Zij wisten de officieele voorstanders Wyndham en Mac Donnell met groote snelheid en bedrevenheid onschadelijk te maken. Nu, op dit oogenblik, zijn de Iersche landlords oneindig veel verder gegaan. Het punt, waarbij de, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hen bij zelfbestuur onmogelijke, voordeelen der Unie ophielden een tegenwicht tegen de snel gegroeide nadeelen te zijn, is overschreden. Onder voorwaarde van constitutioneele, door Engeland gegarandeerde bescherming der minderheid zijn de landlords voor het meerendeel Home Rulers, sommigen zelfs Dominion Home Rulers geworden. Hoe zeer echter nog eenige jaren geleden onder Unionisten de keiharde Imperialisten en kapitalisten de overhand hadden, blijkt uit het verloop van zaken tijdens de behandeling van Asquith's Home Rule Bill in de jaren 1912 tot 1914. Dat ook toen reeds het zwaartepunt van het verzet van de landlordklasse naar Ulster, en in Ulster naar het industrialisme verschoven was, - de beruchte Carsonrebellie is er het interessante bewijs voor. Streefden de Engelsche vaders der Unie in hun werk naar bestendiging der Engelsche macht door de bestendiging van de voorrechten eener bezittende klasse, voor deze laatste, die Iersche minderheidsklasse zelf, was - men heeft hier de grondgedachte van dit geheele hoofdstuk - de bestendiging hunner voorrechten het doel, bestendiging der Unie daartoe het zekerste middel. Men moet dit goed in het oog houden. Geen treffender bewijs voor de juistheid dezer grondgedachte dan, niet alleen de desertie der Unie-gedachte door een groot deel der landlords, maar ook, en bovenal, te treffender naarmate hier het Unionisme om zijns zelfs wil woester was voorgestreden, de voor buitenstaanders haast onbegrijpelijke ommekeer, die ook in industrieel Ulster, onder leiding van Sir Edward Carson, tot prijsgave van het Unionistisch beginsel geleid heeft. Ik noem deze afdeeling Carsonisme, omdat in Carsons bemoeienis met Iersche zaken het diepst en het wezenlijkst beginsel van Ulsters verzet tegen Iersch zelfbestuur het scherpst omlijnd is. Carsonisme als politieke formule is gemakkelijk te definieeren. Het is de taktiek van de geïncarneerde Reactie, die zich zelf en het staatsgezag in de verhouding van wortel en plant {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt; die alles, wat deze verhouding en dus de machtspositie der heerschende klasse in gevaar kan brengen, op de meest intransigente wijze tracht te voorkomen of te verdelgen; die de besluiten van het staatsgezag ook dan alleen als wettig en bindend beschouwt, zoolang het, de onverbrekelijke band van die klasse en zich zelf erkennend, de door de eerste doelmatig geoordeelde methoden blijft aanvaarden en toepassen, en die aan dezelfde verhouding het recht ontleent, om haar wil ten behoeve van zich en het beter ik des gezags desnoods met gewapend verzet tégen het afgedwaald gezag door te drijven. Ziedaar Carsons geloofsbelijdenis, waarvan hij meer dan eens gedreigd heeft het laatste artikel in daden om te zetten, waarvan hij de ernst bewezen heeft, door tijdens de behandeling van Asquith's Home Rule Bill een provisioneel gouvernement en een vrijwilligersleger in het leven te roepen, die tegen het geliefde Engelsche gezag met de heiligste ijver bezield waren. Feitelijk getuigde reeds Carsons gansche optreden tusschen 1912 tot 1914, dat niet liefde voor de Unie als zoodanig, maar het besef van haar onmisbaarheid voor de bevestiging der bestaande sociale verhoudingen in Ulster, de stuwkracht van zijn verzet was. Het karakter, dat hij aan zijn voorloopige organisatie gaf - het wordt door de volkomen afwezigheid van ook maar één enkele vertegenwoordiger der arbeiders of zelfs eenvoudige liberale demokraten voldoende gekenmerkt - de gebeurtenissen der laatste maanden bezegelen de waarheid van dit getuigenis 1). Men weet, wat van Ulsters Unionisme overgebleven {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Ulster is het oude Ulster niet meer, - het heeft, niettegenstaande het heilig bezworen Covenant van 28 September 1912, drie zijner provincies meedoogenloos van zich afgesneden en voor de overige zes te zamen het Home Rule-beginsel aanvaard. Waarom? De land- en geldmeesters van Belfast hebben dat al in 1886, toen zij definitief Tories werden, gezien en geen liberale partij heeft hen, als in Engeland hun klassegenooten, jarenlang verhinderd, de scheidingslijn zoo scherp te trekken als, niet de Britsche liberalen nog steeds, maar de Engelsche Tories, die de Coalitie beheerschen, nu zien, dat zij is. Carson is een te intelligent leider, om de richting, waarin het leven de laatste twintig jaar gestuwd wordt, niet herkend te hebben. Maar hij wenscht zich daarbij niet neer te leggen. Dat hij de Zuidelijk Unionisten voor Ulster in de steek liet, - hij was zijn loopbaan als hun leider begonnen - is niet in de laatste plaats hieruit te verklaren, dat zij, met het almeer verzwakken van de machtsvoorrechten der bezittende klasse, voor het reactionnair conservatisme hoe langer hoe minder betrouwbaar materiaal werden. Door Ulster tot de tanden te wapenen en met behulp der Tories in Engeland een deel van het officierencorps tot dienstweigering geneigd te maken, wist hij vervolgens tegen Asquith de overwinning te behalen; maar, toen de oorlog was uitgebroken en vele toestanden grondig veranderden, toen de onafhankelijkheidsbeweging op zijn eigen voorbeeld gevaarlijker vormen aannam en tot in Ulster onheilspellend aanwies, toen, terwijl ook in het liberalisme de drang tot diepgaande sociale hervormingen zich begon uit te drukken, de kracht der arbeiderspartij groeide en de algemeene bezorgdheid voor het Bolsjewistisch gevaar de samenleving iets vulcanisch gaf, zag hij zeer goed in, wat van dit alles voor Ulster het gevolg moest zijn. Al kon hij op de imperialistische Tories, zelf agrariërs, industrieelen en kooplieden rekenen - hij is een der voornaamste leiders der conservatieve partij en beheerscht als zoodanig via de Coalitie den zonder de Coalitie partijloozen Lloyd George, wien Carson {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} in ruil voor de werkelijke macht, de schijn van vrijheid en grootheid, waarop hij zoo gesteld is, gul en gaarne gunt - hij weet, dat de leefkracht der Coalitie beperkt is, weet evenzeer, wat hij van een mogelijke meerderheid der liberalen of arbeiders of een combinatie van beide partijen voor Ierland te verwachten heeft. Ook voor Belfast was de tijd nu aangebroken, waarop de Unie nutteloos en gevaarlijk werd. Het imperialistisch beginsel, voor Ierland steeds secundair, een nuttigheidsbeginsel, had afgedaan. Men liet de Unie schieten: zoomin als in Zuid-Ierland heeft Engeland het in Ulster tot het leggen van een innerlijke band kunnen brengen. De provinciaal en sectarisch bekrompen, maar rigoureuse Ierschheid van Ulster heeft zich jegens Engeland, zoodra het, als nu en in 1912-'14, noodig was, feitelijk altijd feller en onverbiddelijker betoond dan die der steeds opnieuw goedgeloofsche Zuidelijke Ieren. Vandaar zijn plotselinge, voor velen onbegrijpelijke aanvaarding van Home Rule. Maar ook zóó, dat hebben de verkiezingen hem geleerd, is het voorrecht der heerschende klasse, dat werkelijk motief van Ulsters eeuwlang strijdbaar Unionisme, niet veilig. Ieder weet, dat de meerderheid in Ulster nationalistisch is. Home Rule aanvaarden, om de nationalistische meerderheid zonder slag of stoot haar zin te geven, - dit was, dat bevroedt men van zelf, zijn bedoeling niet. Daarom is het, dat hij in het Home Rule ontwerp der Coalitie de afsnijding der drie overwegend nationalistische graafschappen deed opnemen en voor het historisch Ulster van negen graafschappen een kunstmatig Ulster van zes graafschappen in de plaats stelde. Dit bracht nog een ander noodzakelijk voordeel aan. Tot nu toe bestond de heerschende klasse uit twee groepen - de Anglicaansche landlords en de Presbyteriaansche geldmannen. De bestuursmacht was, zeide ik, in de laatste tijd al feitelijk op de sterkste groep, de laatste, overgegaan. Ook in het belangenverschil tusschen deze twee groepen echter, in de mogelijkheid eener scherpe verdeeldheid dientengevolge, lag, waar strikte eenheid {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zeer geboden was, een gevaar. Door afsnijding van drie agrarische graafschappen voorkwam Carson niet alleen, dat in die sterk nationalistische graafschappen door hun exclusieve belangengemeenschap met het Zuiden een brug de weg tusschen het (met behulp van kunstmatige tweedracht reactionnair gehouden) Noorden en het (naar men verwacht ernstig demokratisch) Zuiden openhield, maar bereikte hij bovendien, dat in de overige zes graafschappen steeds een uitsluitend Presbyteriaansche meerderheid verzekerd was. Een laatste, nog roekeloozer beveiliging van de politieke en sociale status quo in Ulster ten slotte vloeide voort uit de door een politiek rekenaar als Carson zooal niet bedoelde dan toch voorziene maar hoogst waarschijnlijk zeer zeker bedoelde gevolgen van de Home Rule taktiek der Coalitie: het alternatief in Zuid-Ierland: van een zelfbestuursvorm, waardoor iedere ingrijpende hervorming verhinderd zou worden, of van een zóó afschrikwekkende staat van verwarring en verwildering, dat iedere drang naar vereeniging der beide staten tot in lengte van jaren op de beste gronden van politieke en economische onmogelijkheid voor Ulster als een zelfmoorddrang onaannemelijk zou worden. Waarom deze verloochening van het verleden, waarom deze zelfverminking der oude provincie, deze sinistere opoffering van haar derde deel aan het immers corrupt en noodlottig Zuiden, waarom een zoo schaamteloos overleveren van de heilig bezworen vrienden zoowel als van de vijanden aan een regiem van gewelddadigheid, dat in de geheele oorlog zijn weerga niet vindt en door Carson tot in zijn afstootelijkste details gesteund wordt 1), {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom al deze inconsequenties en misdadigheden als het niet was, omdat het alle middelen heiligend conservatief-reactionnair beginsel zelf hier op het spel stond? Het is niet, omdat Ulster inderdaad door Katholiek Ierland geschaafd zou worden, dat het zich tegen Home Rule in een onverdeeld Ierland verzette. Het wilde niet slechts voor zich zelf, het wilde voor heel Ierland handhaving van de Unie. De Protestantsche industrieën in de Zuidelijke kuststeden zijn niet minder bloeiend dan die in Belfast. De welvaart der Ulsterboeren is niet grooter, hij is geringer dan die der Katholieke. De befaamde ontwikkeling der industrie in Ulster betrof slechts enkele takken: het verval der andere takken in de eerste helft der vorige eeuw dwong een millioen Ulstermannen tot emigratie. De bevolking van Ulster is gemiddeld ook geenszins vermogender dan de Zuidelijke. De belasting per hoofd bedroeg volgens de census van 1911 in Leinster £ 4/9/1, in Ulster £ 3/9/9. Ook Ulster is, zijn kooplieden en industrieelen uitgezonderd, het slachtoffer van Engelands wanbeheer en de dag, waarop het dit leert inzien brengt Engelands macht over Ierland tot haar eind. Maar het heeft zijn beteekenis, dat Carson ook Zuid-Ierlands toestand aan het internationaal complot der Bolsjewisten toeschrijft. De beteekenis van Carsons evoluties is deze, dat de vereenigde strijdmacht van Tories en Ulsterheerschers zich na haar heete verdediging, met prijsgave der Unionistische vesting, binnen de enge muren van haar centrale burcht terug trekt. Dat heerschen en bezitten het voorrecht, het recht eener kleine minderheidsklasse is, deze grondslag van zijn levensphilosophie ligt zoo onverwoestbaar in Sir Edward Carson verzonken, dat hij nog in het aangezicht van de ondergang de hopeloosheid van de strijd zal inzien noch toegeven. De tevredenheid, het innerlijk verkneukelen, waarmede hij over Ulsters naaste, door zijn schema's bepaalde toekomst pleegt te spreken, zijn gehuichelde eenheidsverwachtingen, doen beseffen, hoe zeker hij zich voelt, het betrouwbaarst plan ontworpen te hebben, dat in {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de gegeven omstandigheden het doel kan waarborgen. Wie zal ontkennen, dat het scherpzinnig is? Het is, en hierin ligt zijn zwakheid, gelukkig enkel scherpzinnig: dat doemt het tot mislukken. Zelf zal Carson zijn gedachten niet trachten te verwerklijken. Zijn positie in Londen, zijn macht in de conservatieve partij, zijn advocatenpraktijk nu, de hooge juridische post en de lordstitel, die men hem volgens de berichten in het vooruitzicht stelt, later, zij zijn hem te kostbaar, om het eerste-ministerschap van Ulster te begeeren. Voor Ierland zal dit op den duur allicht een zegen blijken. Er zijn eenige kansen, dat de dijken, die Carson in Ulster tegen het wassend tij heeft opgeworpen, eerder dan hij voorzien heeft, bezwijken zullen. (Wordt vervolgd) {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De toekomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië Door Prof. Mr. J.C. Kielstra. Vestiging en uitbreiding van het Nederlandsch gezag in den Oost Indischen archipel waren voorwerp van meer en meer nauwgezette beschrijving. Het schitterend uiterlijk van het verleden lokte tot onderzoek ook van zijne innerlijke beteekenis. Het heden der Nederlandsche koloniale heerschappij vond niet minder uitvoerige behandeling van uit in den loop der tijden steeds nieuwe gezichtspunten. Waren eerst de materieele voordeelen, die de bezittingen konden opleveren, aanleiding tot bespreking, later veranderde dit en viel de nadruk op de taak, die Nederland in het overzeesche gebied heeft te vervullen. Aan de toekomst van het Nederlandsch gezag daar te lande heeft men tot nu toe niet zoo veel woorden gewijd. De lijn teekende zich trouwens als van zelf af en, behoudens dan een enkele maal van uit het oogpunt van de kans op gewelddadige verstoring der gevestigde verhoudingen door eene vreemde mogendheid, was er geen aanleiding er veel over te spreken. Werd aan later tijden gedacht, dan gold het een hervormingsplan binnen het eenmaal bestaande kader, een plan van verdere {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} of minder verre strekking, maar eigenlijk nimmer de toekomst van het Nederlandsch gezag in de koloniën als zoodanig. Behoud daarvan was als het ware punt van uitgang, werd voor het minst stilzwijgend voorondersteld. Tegen dit gezag op zich zelf was dan ook eigenlijk nimmer iets aangevoerd, waarnaar het de moeite van het luisteren waard scheen. Kritiek had uitsluitend betrekking op zijn gestie, op de wijze, waarop het Nederlandsch bestuur zijn taak opvatte of zich van zijn plicht kweet, maar tastte zijn bestaansrecht eigenlijk nooit aan. En wel was hier en daar tegen uitbreiding van het Nederlandsche bestuur of zijne meer intensieve bemoeienis met de inlandsche huishouding verzet geweest, doch ieder had kunnen zien hoe dit in den grond gericht was tegen het scheppen van rust en orde, van meer regelmatige toestanden. Met trots kan men echter waarnemen, hoe vrede en welvaart heerschten na het ingrijpen van het Nederlandsch bestuur in streken, waar voorheen verdeeldheid, onderdrukking of anarchie elke verheffing van het volk onmogelijk maakte. Waar ons gezag eenmaal was gevestigd, was - plaatselijke opstootjes als overal ter wereld voorkomen daargelaten - van verzet daartegen onder het volk geen sprake meer. Steeds minder bleken dan machtsmiddelen tot steun van het bestuur noodzakelijk. Het is echter soms, of men in den jongsten tijd iets minder zeker is geworden van het bestaansrecht van ons gezag in Nederlandsch Indië. Is dit het gevolg van het min of meer vage gevoel van sympathie, dat in Nederland het ‘zelfbeschikkingsrecht’ der volken, waarvan men in de laatste jaren telkens hoorde, heeft gewekt en is men dientengevolge wellicht geneigd, de toepassing daarvan ook op de koloniën niet onmogelijk te achten? Is het uitvloeisel van eene geestesrichting, waaraan ook verscheidenen in den jongsten tijd niet vreemd zijn, die kracht en uitingen daarvan zoo min in persoonlijk en volkskarakter als in zaken van gouvernement gaarne {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet? Er zijn er in Nederland, die liever van ‘leiding’ of ‘voogdij’ van het moederland over Indië spreken dan het krachtiger ‘bestuur’ of ‘gezag’ te gebruiken. Maar die juist door die woordenkeuze op ons bestuur daar den stempel van iets tijdelijks drukken, daar toch leiding en voogdij moeten afloopen, zoodra degene, die geleid wordt, tot zelfstandig handelen in staat, de pupil meerderjarig is. En in Indië is, in tegenstelling met vroeger, zij het voorloopig slechts bij enkele zeer radicalen, sprake van eene op dadelijke staatkundige onafhankelijkheid van de kolonie gerichte politiek. Het is wel is waar slechts eene kleine groep uitersten, die deze politiek voor het oogenblik voorstaat. Doch voor de in Indië op dit punt voor het minst bij sommigen ook in meer gematigde kringen bestaande geestesgesteldheid is het teekenend, dat de daar ingestelde ‘Commissie tot herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch Indië’, al behoudt zij den band der kolonie met het moederland in de door haar ontworpen ‘Landsordening’, toch zoo ver gaat, dat zij meent den naam der kolonie te moeten veranderen in ‘Indië.’ Sterk zijn de argumenten, die de commissie daarvoor bijbracht, zeker niet. De verwijzing naar onderscheidingen, die het Britsche staatsrecht zou maken en de opmerking, dat de bestaande naam der kolonie in verband daarmede eer aanleiding tot verwarring zou kunnen geven, immers geacht zou kunnen worden het rechtsstreeks bestuurd gebied alleen te omvatten, kan bezwaarlijk ernstig genomen worden, daar wel niemand ooit van zulk eene verwarring iets bemerkt zal hebben. Verder zou ‘Indië’ de voorkeur verdienen boven ‘Nederlandsch Indië’, omdat de positie van de kolonie in het Nederlandsche staatsverband zou zijn die van een zooveel mogelijk zelfstandig deel, wel is waar met het moederland in de verhouding tot den staat niet op één lijn staande, maar toch zeker niet zonder meer aan Nederland onderworpen. Ik vraag alleen maar: Zou iemand iets omtrent dit laatste uit den naam afleiden? En ten slotte zou {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} het adjectief ‘Nederlandsch’ moeten verdwijnen, omdat men daar mogelijkerwijze een bezitsgedachte 1) in uitgedrukt zou kunnen achten...... Wie ter wereld zou dit laatste er uit gelezen hebben? En was de commissie geheel blind voor de andere, veel meer voor de hand liggende beteekenis, die, welke den nationalen band met Indië weergeeft? Misschien zou dit alles nog geen aanleiding behoeven te zijn tot bespreking van de beteekenis ook voor de toekomst van ons bestuur in Indië. De zoo straks bedoelde radicalen vormen slechts eene kleine groep en de regeeringscommissie, ingesteld in de bewogen dagen aan het eind van het jaar 1918, gaf wellicht onwillekeurig in haar arbeid een weinig de stemming van dien tijd weer. Geïnstalleerd den 28en December van dat jaar, diende zij reeds 20 Juni 1920 haar voorstellen in. Haar werk moet wel de kenmerken dragen van dezen buitengewonen spoed, nog geen anderhalf jaar voor het ontwerpen eener volkomen nieuwe staatsinrichting, waarbij de gelegenheid om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een basis voor zulk een staatsgebouw in de koloniale samenleving moet ontbroken hebben. Misschien zou zij, bij meer gezette overweging, over de naamsverandering en vooral over haar eigen argumenten daarvoor, anders zijn gaan denken. Bestond en bestaat echter in leidende kringen in Indië eene vaste overtuiging over het bestaansrecht, immers de noodzakelijkheid en onmisbaarheid, ook voor de toekomst, van ons gezag daar te lande? Ik weet niet, of men deze vraag volmondig bevestigend kan beantwoorden. Wat toch de regeering in de ‘Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang’ aan het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Koloniaal Verslag van 1919 deed voorafgaan, betreffende haar standpunt tegenover wenschen als die van de straks bedoelde radicale groepen, wekt eenige ongerustheid. Twijfelt ook zij, zoo vraagt men zich bij het lezen daarvan af, aan eigen toekomst? Voelt ook zij zich voorbeschikt en bereid op een gegeven oogenblik de teugels uit handen te geven? De ‘Stroomingen onder de Inlandsche Bevolking’ behandelend, maakt het verslag enkele opmerkingen over het streven naar grooter medezeggenschap van de geregeerden in zaken van landsbestuur. Zeer terecht stelt het daarbij op den voorgrond, dat inzonderheid voor dit streven geldt, dat ‘hetgeen in vele gevallen een historisch geworden toestand is, onmogelijk op eens kan worden veranderd en moet daarbij geleidelijkheid worden betracht op straffe van ontwrichting.... Gelijk meermalen is gezegd, is de regeering in beginsel bereid om aan dit streven te gemoet te komen, maar zij moet daarbij noodzakelijk rekening houden met den algemeenen staat der volksontwikkeling.’ ‘Waar nu eene kleine schare van ongeduldigen van eenige ontwikkeling den tijd gekomen acht en zich zelf rijp schijnt te achten, om de regeertaak over te nemen, daar is de verklaring niet overbodig, dat hiervan vooralsnog geen sprake kan zijn. Het ware rechtstreeks in strijd met de belangen der bevolking en het is daarom uitgesloten de regeering toe te vertrouwen aan eene onverantwoordelijke oligarchie. Overneming van het staatsgezag is eerst mogelijk, wanneer uit het volk zelf een breede laag van ontwikkelden is voortgekomen, geestelijk en moreel voldoende toegerust om van hun vertegenwoordigers als dragers der staatsinstellingen rekening en verantwoording te vragen van hun beleid en daden.’ Tot zoover het Koloniaal Verslag. Ik heb mij veroorloofd in deze aanhaling eenige cursiveeringen aan te brengen. In de eerste plaats om te doen uitkomen, dat het in die passage gaat om zaken van landsbestuur, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} niet om autonomie van plaatselijke kringen, hoe uitgebreid ook. Deze wordt in het verslag iets verder trouwens aangewezen als middel om tot het begeerde doel te geraken. In de tweede plaats om te doen zien, hoe de regeering, al verklaart zij, dat dit maar niet op eens zoo kan, nochtans in beginsel bereid is om aan dat streven te gemoet te komen en daarnaast uitdrukkelijk zegt alleen vooralsnog de regeertaak niet aan anderen meent te kunnen overgeven. Zij geeft eischen aan, waaraan men zou moeten voldoen om die taak te kunnen overnemen, maar principieel wijst zij, naar het schijnt, die overneming niet af. Moet men hieruit afleiden, dat zelfs de regeering op den duur geen eigen taak voor het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ziet? Is zij van meening, dat zij op een gegeven oogenblik zal hebben terug te treden en ‘lay down the white mans burden,’ gelijk het bij de bespreking van de onafhankelijkheidsplannen voor de Philippijnen genoemd werd? Ik kan uit de aangehaalde zinsneden helaas niet anders lezen. Doch zie ik juist, dan is het wel dringend noodzakelijk, dat de vraag besproken wordt, of de plaats van ons bestuur daarginds blijvend of tijdelijk is, of die ooit door eene andere macht, meer in het bijzonder door bewoners van Indië zelf, los van Nederland, zóó zou kunnen worden vervuld. Bij het zoeken van het antwoord hierop kan slechts het feitelijk verloop van zaken, dat men met eenige waarschijnlijkheid zou moeten verwachten bij het volgen van eene bepaalde koloniale politiek, van waarde zijn. Geen wenschen of programma's, evenmin theoretische beschouwingen kunnen bij het vellen van een oordeel den doorslag geven. Tenzij dan dat men overtuigd mocht zijn, dat bij het volgen van een bepaalden koers alles van zelf terecht zal komen en dus voor de feitelijke gevolgen van het inslaan eener zekere richting reeds bij voorbaat geenerlei verantwoordelijkheid aanvaardt. In zaken van staatkunde is dit laatste echter niet de meest gebruikelijke, noch schijnt het een gewenschte methode. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} In het land, waar men die gedragslijn wel schijnt te hebben gevolgd, het Rusland onzer dagen, leidde dit, als men de berichten, hoe weinig nauwkeurig ook, op grond van hunne eenstemmigheid op dit punt mag gelooven, tot resultaten, die dengenen, wien rust en orde, welvaart en veiligheid van lijf en goed lief zijn, niet begeerenswaard moeten schijnen. Al mogen er zijn, die voor Indië tegen een ‘overgangstijd’ met ook hun ongewenscht schijnende toestanden en verhoudingen, geen bedenkingen schijnen te hebben 1), voorshands kan het vooruitzicht op veranderingen, die zouden beginnen iets dergelijks mede te brengen, meer verantwoordelijk aangelegden naturen niet bevredigen. En daarom moet de vraag zoo gesteld worden, wat te wachten zou zijn van een terugtrekken van het Nederlandsch gezag uit den archipel? Op het tweede plan kan dan ter sprake komen, hoe de plaats van het Nederlandsch gezag en zijne vertegenwoordigers in de Indische staatsorganisatie behoort te zijn, maar eerst dient vast te staan, welke beteekenis daar te lande het Nederlandsch bestuur heeft, ongeacht de inrichting van de staatsorganisatie. Vooropgesteld natuurlijk - iets, waaromtrent trouwens eene communis opinio bestaat - dat elk staatkundig gezag zich de bevordering der belangen van de bestuurden tot richtsnoer behoort te stellen, dat dus ook Nederland dit als beginsel van regeeringsbeleid voor de toekomst gelijk voor het heden aanvaardt. De regeering sprak in de aangehaalde zinsneden uit het Koloniaal Verslag van overneming der regeertaak eerst dan, wanneer uit het volk zelf een breede laag van ontwikkelden zou zijn voortgekomen, moreel en geestelijk voldoende toegerust om van hunne vertegenwoordigers als dragers der staatsinstellingen rekening en verantwoording te vragen. Zij pleit hier een uitstel van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} executie, maar zijn de gronden, die zij aanvoert, wel klemmend? Waarom is een gezag, staande buiten het volk, verantwoord tot dit laatste in staat zou zijn eene parlementair-verantwoordelijke regeering te vormen? Zulk een vreemd bestuur staat toch altijd verder van land en volk af dan een, dat uit de volksleden zelf is samengesteld. En aangezien het vreemde gezag, juist door zijne herkomst, ook een min of meer oligarchisch karakter moet dragen en aan de geregeerden evenmin verantwoording schuldig is, blijft de vraag onbeantwoord, wat het vreemde gezag vóór zou hebben boven een eigen, eveneens oligarchische regeering, indien daarvoor de noodige krachten te vinden waren? Als voor het Nederlandsch bestuur in Indië geen ander argument zou zijn aan te voeren dan dit, dat nog geen parlementaire inlandsche regeering te vormen is, zou onze zaak daar te lande maar zwak staan. De opmerking der regeering schijnt echter niet terzake doende. Doel van de regeering toch is niet het scheppen of doen ontstaan van een bepaalden regeeringsvorm; maar de behartiging van de belangen der geregeerden. Het gaat er om, hoe de Nederlandsche regeering in Indië, ongeacht de organisatie van haar gezag, deze taak vervult en hoe anderen, vergeleken bij haar, dit zouden kunnen doen. En juist dit punt, dat is datgene, waarop het aankomt, is hier door de regeering niet aangeroerd. Voordat met kans op goeden uitslag gezocht kan worden naar het antwoord op de bedoelde vraag, moet evenwel op één punt uit de verklaring der regeering nog de aandacht gevestigd worden. Wanneer daarin gesproken wordt van een uit het volk voortgekomen laag ontwikkelden, wordt hierbij klaarblijkelijk ondersteld, dat daar in Indië één volk leeft of voor het minst bezig is zich te vormen. Dit schijnt mij echter in zoo aperten strijd met de feiten, dat het noodig is er meer uitvoerig bij stil te staan. Zou er sprake kunnen zijn van één volk, dan zou {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve ethnologische verwantschap, de aanwezigheid aangetoond moeten zijn van zoodanige eenheid in geestesgesteldheid en in materieele belangen, dat de bevolking zich één geheel voelde. En wanneer er van de bewoners onzer koloniën gezegd kan worden, dat zij iets niet zijn, dan is het stellig wel zulk eene eenheid. Immers ondanks ethnologische verwantschap bestaat de bevolking onzer Oost-Indische koloniën uit zeer heterogene elementen. Er is allereerst onderscheid in taal, niet slechts tusschen de bewoners der verschillende eilanden, maar niet minder tusschen de ingezetenen van hetzelfde eiland. Zou dit reeds de uitwisseling van gedachten bemoeilijken en eenheid van denken en voelen in den weg staan, ook in geestesrichting zijn de verschillende groepen verre van homogeen. Op de bevolking van uitgestrekte gebieden binnen de koloniën drukte de Islam zijn stempel, daarnaast vond op tal van eilanden het Christendom zijne aanhangers en voor het oogenblik zijn er, al zal daarvoor in de toekomst misschien geen plaats meer zijn, nog belangrijke gebiedsdeelen, waar het Maleisch-Polynesisch animisme de geesten beheerscht. Welk een wereld van verschil in geestes- en gemoedsleven weerspiegelt zich reeds alleen in dit godsdienstig onderscheid, welk een andere wereldbeschouwing bij de eene groep, vergeleken bij de andere. Daar is niet alleen geen eenheid, maar evenmin een streven om hiertoe te komen. Christendom en Islam kunnen, onder bepaalde omstandigheden, in één verband naast elkander leven, dat zij er naar zouden streven geestelijk eene eenheid te worden, is niet denkbaar. Islam en heidendom vinden elkander evenmin; hoe zijn de heidensche Dajak en Toradja in nog niet zoo heel ver achter ons liggende tijden, toen echter de gouvernementszorg zich nog niet over hen uitstrekte, geëxploiteerd door de Mohammedaansche Maleiers en Boegineezen. Maar er is meer. Ook in beschaving en ontwikkeling bestaan tusschen de bewoners van den archipel zeer groote verschillen. Men mag hierbij niet uitsluitend denken {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} aan onderscheid in beschavingstrap of ontwikkelingsgraad, ook de richting, die zij insloegen, was zeer verschillend. Gedeeltelijk hangt dit ongetwijfeld samen met de verschillende wereldbeschouwing. Het onderscheid in waardeering van intellectueele kennis, in drang tot verstandelijke ontwikkeling bij alle klassen, kan hieruit althans voor een deel verklaard worden. Doch ook buiten het gebied der verstandelijke ontwikkeling bestaat verschil. De invloeden van Hindoe-herkomst, die hier en daar zoo sterk op het volksleven hebben ingewerkt, bijvoorbeeld hun stempel op de beeldende kunst hebben gedrukt, zijn elders veel minder krachtig of in het geheel niet ondergaan. Ook op dit gebied is men elkander geheel vreemd. Hetzelfde verschil vindt men in andere beschavingsuitingen. De bouwkunst bijvoorbeeld van het eene volk is geheel verschillend in hare producten, vergeleken bij die van het andere. De familiewoning van den Maleier is iets anders dan die van den Dajak en deze weer onderscheiden van die van den Papoea. Het huis van Javaan en Soendanees heeft een geheel ander type dan dat van Makassaar of Boeginees. Evenmin vindt men eenheid op het gebied van maatschappelijke organisatie. Naast het Bataksche gebied met zijn streng patriarchale instellingen vindt men op Sumatra de Minangkabausche Maleiers met hun matriarchaat. Javanen, Soendaneezen, maar ook Minahassers kennen ouderrechtelijke instellingen, terwijl Amboneezen en inboorlingen van Halmaheira weer patriarchaal verband in hunne families en stammen hebben. Dergelijke verschillen vallen geenszins samen bij voorbeeld met die in godsdienstige belijdenis; men kan op deze kenmerken weer eene geheel andere indeeling aangeven. Ook op economisch gebied heerscht even groote verscheidenheid. Hier is het genealogisch verband, stam of familie, hoe dan ook in zich zelf georganiseerd, rechtssubject bij uitnemendheid. Daaraan komt bij voorbeeld het recht op den grond, op blijvende goederen toe. Elders {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen territoriale eenheden de voornaamste verbanden op dit gebied, berust bij hen hetzelfde recht. In sommige gedeelten van den archipel bestaat eene grootendeels gesloten huishouding binnen de als economische eenheden te beschouwen groepen, als hoedanig ook weer genealogische verbanden en territoriale gemeenschappen voorkomen. Elders is deze productievorm sinds langen tijd verlaten en bestrijkt de voortbrenging voor de markt een steeds grooter deel van het economisch leven. Daarnaast, hiermede onmiddellijk misschien in verband staande, een groot verschil in behoeften, naar gelang van de groep, waarnaar men zich richt. Vergeleken bij het leven van Dajak of Papoea, is dat van den Minangkabauschen Maleier, van den Javaanschen desaman rijk en zeer gedifferentieerd, wat zijne materieele behoeften betreft. Boegineezen en Makassaren brachten de omstandigheden tot de zeevaart, Javanen en Soendaneezen bleven bij voorkeur bij den landbouw, ook toen men tot meer intensieve cultuurwijzen moest overgaan. Ziet men naar de andere zijde der samenleving, naar de organisatie als gemeenschap, het staatkundig getinte verband, dan bemerkt men alsmede bonte verscheidenheid. Hier en daar is de stam, die wij als economische eenheid en subject van rechten op den grond en de blijvende goederen leerden kennen, tevens de eenige en hoogste politieke organisatie, althans de eenige, die men zelf vormde. Daarnaast en daarboven mocht, veelal meer in naam dan in werkelijkheid, een hooger inlandsch gezag erkend zijn (zooals dat van de Maleische sultans op West-Borneo over de Dajaks en van de Boegineesche zelfbestuurders over de Toradja) dit was aan de eigen organisatie vreemd en berustte uitsluitend op onderwerping. Op andere plaatsen is het stamverband bezig zich te territorialiseeren, welken overgang de marga's in Zuid-Sumatra en de kakraengan's (regentschappen) in Zuid-Celebes bezig zijn door te maken. Ook treft men organisaties aan, die zuiver territoriale eenheden zijn, zooals de Javaansche dessa. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook waar zich landschappen van grooteren omvang, meerdere volksorganisaties omvattend, hadden gevormd, bestaat groot verschil. Er is onderscheid tusschen de ‘havenkoningen’ van Atjeh, gelijk Snouck Hurgronje ze noemde, van welken aard ook de Maleische zelfbesturen op de Westkust van Borneo zijn, en bij voorbeeld de Javaansche vorsten, die eene organisatie van het bestuur over hun gebied, hoe onvolkomen en strijdig met onze begrippen van staatstaak dan ook, hadden tot stand gebracht. Slechts in één opzicht waren zij gelijk; hun gestie was uitsluitend gericht op de behartiging der belangen van bestuurder en omgeving, niet op die van land en volk. Maar dat neemt de verschillen tusschen hen niet weg. Behoef ik nog meer in bijzonderheden te treden om aan te toonen, dat op dit complex van zoo heterogene elementen den naam ‘volk’ niet in het minst toepasselijk is? Noch geestelijk, noch materieel is hier eenheid, de bestanddeelen vormen uit zich zelf gezamenlijk in geen enkel opzicht, op welk gebied ook, eene gezamenlijke organisatie, waarvan allen of het grootste deel hunner zelfs maar zich lid voelen, veel minder eene, waarin elk hunner met zijn eigen belangen opgaat. Het tegendeel is veeleer waar. Er woont daar in Nederlandsch Indië eene verzameling van in allerlei opzichten zeer verschillende volkeren. Elk hunner is een eenheid en als zoodanig afgescheiden, dikwijls bijna tegengesteld aan andere, zelfs in zijne onmiddellijke nabijheid. Voor het oogenblik moet dus het punt van uitgang der koloniale regeering als zou daar in Indië een ‘volk’ leven, dat zich op een bepaald oogenblik voldoende ontwikkeld zou kunnen toonen om uit zich zelf eene regeering te vormen, als geheel in strijd met de feiten worden afgewezen. Maar voor de toekomst? Is er misschien eene zoodanige versmelting aan den gang, dat, na afloop van dit proces, één volk uit al die elementen zal zijn ontstaan? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte bestaat toch bij voorbeeld het Nederlandsche volk uit gedeelten van verschillende herkomst, die geleidelijk zijn samengegroeid tot één geheel. Voor het intreden van zulk een proces van samensmelting zou het onvoorwaardelijk noodig zijn, dat tusschen die verschillende volkeren zeer nauwe betrekkingen, steeds nauwer, bestonden. Maar die zijn er niet. Geestelijke banden zouden reeds door het verschil in talen bezwaarlijk op eenigszins ruime schaal kunnen worden aangeknoopt, gesteld al dat het bestaande verschil in wereldbeschouwing niet aan het verlangen tot het aanknoopen van dergelijke betrekkingen in den weg stond. Het bestaand verschil in beschavingsuitingen is eveneens een beletsel tegen het voor samensmelting noodzakelijk nauwe contact op geestelijk gebied. Ook materieele banden zullen niet gemakkelijk zeer nauw worden. Het land, door elk volk bewoond, is in staat in de behoeften, die zijne bewoners kennen, zeer voldoende te voorzien en kan ook bij toeneming van hun aantal zijn productie plaatselijk nog heel wat verhoogen. Daarbij loopen de goederensoorten, voor welker voortbrenging de omstandigheden het meest gunstig zijn, onderling niet veel uiteen. Uitwisseling daarvan zou dus ook op den duur slechts op beperkte schaal plaats kunnen hebben en in geen geval eene zoodanige onderlinge afhankelijkheid in het leven kunnen roepen, dat men zich dientengevolge lid ging voelen van één geheel. Zoo min als de Europeesche volkeren dit deden, ondanks veel grooter onderlinge afhankelijkheid. Van een proces van samensmelting valt voor het oogenblik niets te constateeren. Maar het schijnt mij, dit alles in aanmerking genomen, ook onwaarschijnlijk, dat het daartoe ooit komen zal. De basis er voor ontbreekt. Wat al die verschillende elementen, zonder bindmiddel uit zich zelf, nochtans tezamen houdt in één verband, is uitsluitend het Nederlandsche bestuur. Ons gezag, waartoe al die volkeren op onderling ook nog eenigszins {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende wijze in betrekking staan, is het, wat hen heeft weten te vereenigen in ééne staatsorganisatie. Een staatsverband, overeenkomstig de beginselen van Westersche beschaving, bij welks voortdurend fijnere outilleering meer en meer de behartiging van de belangen van alle geregeerden tot richtsnoer genomen werd. Een staatsorganisatie, die, door al die volkeren en stammen in één greep te vatten, ze op eenmaal heeft opgeheven in dit opzicht tot de sfeer van de meest ontwikkelde en beschaafde volken van het Westen, ze mede doet genieten van de positie, die Nederland onder de volkeren daar inneemt, van het aanzien, dat het er geniet. In dit verband zijn al die volkeren gelijk. Hun aller belangen werden, overeenkomstig hunne behoeften, in aanmerking genomen. Het Nederlandsche gezag staat tegenover allen onpartijdig, heeft geen aanleiding om in beginsel de belangen van het eene volk zwaarder te doen wegen dan die van het andere. En zijne eigen belangen? Daargelaten wat ik boven reeds zeide omtrent de beginselen van landsbestuur, die de Nederlandsche regeering ook voor Indië huldigt en die het onaannemelijk is, dat zij ooit zou verlaten, brengen de belangen van het Nederlandsche volk zelf niet mede om eene tegenstelling te doen ontstaan. Ook zijn belang eischt een rustig, zich ontwikkelend Indië, een verband, waarin elk der volkeren, die er in opgenomen wordt, zich veilig voelt en dit is alleen te bereiken, indien het bestuur zich stelt in dienst van de geregeerden. Dan moge er eens verschil van opinie in incidenteele gevallen mogelijk zijn over den invloed van eenigen maatregel, het beginsel kan nooit worden losgelaten. Het belang van Nederland eischt eveneens onpartijdigheid, Het heeft met elk van die volkeren in den archipel zijne eigenaardige betrekkingen van zeer onderscheiden aard. Hier zijn het geschiedenis en traditie, die banden legden, elders economische verhoudingen, nog in andere streken geestelijke verwantschap als gevolg van eenheid van godsdienst, van aangevangen intellectueele ontwikke- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ling in Nederlandsche lijn. Juist door die verscheidenheid kan het Nederlandsch bestuur zich op de centrale plaats niet anders dan onpartijdig gedragen; bevordering der belangen van het eene volk zou bepaalde eigen belangen daar bevorderen, maar even zeker andere elders schaden. Nederland is door eigenbelang tot voortdurend afwegen van belangen tegen elkander verplicht. Uit eigen kracht zouden de volkeren, die Nederlandsch Indië bewonen, nimmer in staat zijn geweest zulk een staatsgebouw op te trekken als Nederland daar deed. Men zou er, bij de weinige redenen, die voor nauwe onderlinge betrekkingen bestaan, geen grondslag voor hebben kunnen vinden. Maar daarbij zou ook het verschil in ontwikkeling zijn gevolgen hebben doen gevoelen. Buiten beschouwing gelaten de mogelijkheid, dat toestanden intraden als vóór ons ingrijpen in de Buitengewesten bestonden, waarbij de minder ontwikkelde stammen werden uitgebuit door machtiger eenheden, zou ook bij vereeniging in één verband bij de grooten, de meer krachtigen als van zelf de neiging moeten zijn ontstaan om hunne eigen belangen op den voorgrond te dringen. Hen, die niet tot al die volkeren op verschillende wijze in allerlei betrekking zouden staan, zou het eigenbelang niet dringen in de richting van onpartijdigheid, integendeel juist naar het tegengestelde, naar het versterken voor alles van eigen positie in elk opzicht, naar dienstbaar maken van de anderen daaraan. Zou dus de vorming van een staatsverband als Nederlandsch Indië uit eigen kracht door de volkeren van den archipel onmogelijk zijn geweest, evenmin zouden zij het bestaande verband bij wegvallen van het Nederlandsch gezag in stand kunnen houden. De reëele basis voor samenwerking op voet van gelijkheid en onpartijdige behartiging van hun aller belangen in gelijke mate zou dan blijken te ontbreken, het verschil in ontwikkeling en beschaving, dat tusschen hen bestaat, zou dadelijk zich doen gevoelen. Er zou een toestand intreden van voortdurenden belangenstrijd, van onderlinge verbitte- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ring en vervreemding. Hoe dit aan verdere ontwikkeling van het land in den weg zou staan alleen reeds door de onrust, die zou intreden, kan men zich denken. Het verdwijnen van Nederland uit de koloniën in Oost Indië zou òf Nederlandsch Indië in staatkundige atomen uiteen doen vallen òf een politieken chaos in het leven roepen. Het ware de vernietiging van alles wat op het gebied van staatsbestuur daar met zooveel moeite is tot stand gebracht, de volkomen desorganisatie. Het land bestaat als zoodanig, als geheel, enkel en alleen door het Nederlandsch gezag. Dit is het, dat al die volkeren te zamen houdt, het eenige ook, dat ze samen kan houden. Indië zonder Nederland is ondenkbaar, het is alleen bestaanbaar als Nederlandsch-Indië. Dat alles wil natuurlijk niet zeggen, dat de bestaande regeeringsorganisatie steeds onveranderd gehandhaafd moet blijven. Zoo goed als op ieder ander gebied zullen de volkeren in Nederlandsch Indië zich ook politiek ontwikkelen. Ook hierbij echter zal elk zijn eigen ontwikkeling volgen en de trap, waarop elk volk staat, zal verschillend zijn, naar gelang van den verderen staat zijner ontwikkeling. En aan verlangens, die als gevolg van deze ontwikkeling opkomen, zal waarschijnlijk niet overal op gelijke wijze uiting gegeven worden. Niet alleen dit, hunne bevrediging zal waarschijnlijk op naar gelang van omstandigheden verschillende wijze, in overeenstemming met de toestanden en verhoudingen, onder elk van hen bestaande, moeten plaats hebben. De politieke bewustwording der Indische volkeren is onder verscheidene hunner reeds begonnen. Wanneer men de lijnen tracht op te merken, waarlangs de ontwikkeling zich in deze beweegt, geloof ik, dat men er zich geleidelijk twee ziet afteekenen. De eene is die van een streven binnen elk der volkeren naar behartiging van eigen volkszaken. Zij is de jongste, maar heeft, geloof ik, de grootste toekomst, omdat zij {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} tot volledig gebruik van alle aanwezige krachten voor regeling van eigen zaken kan leiden. Het Koloniaal Verslag van 1919 vermeldde eene duidelijk waarneembare opleving van het Javaansche nationalisme, dat het verklaart als opleving van nationaal sentiment ten gevolge van politieke bewustwording. Men verwacht ervan ‘dat het herlevend bewustzijn, naast behoud van wat aan kennis en kunst door het voorgeslacht is overgeleverd, ook bezieling zal weten te geven aan de krachten, die de Javaansche cultuur door aanpassing aan nieuwe denkbeelden en opvattingen tot vernieuwden bloei zullen moeten brengen. Daarnaast wordt mededeeling gedaan van pogingen, door vooraanstaanden uit andere bevolkingsgroepen tot organisatie der intellectueelen in dezelfde regionen van den archipel of van daar afkomstig onder de “nationale” saamhoorigheidsidee.’ Voorbeelden daarvan worden genoemd de vereenigingen Pasoenden en Sumatranenbond, die zich al dadelijk ook op staatkundig terrein bewegen, de Studeerenden-Vereeniging Minahassa en Jong Ambon, die dit nog niet deden. Men heeft hier kennelijk te doen met uitingen van volksontwikkeling, ook op politiek gebied, of die waarschijnlijk eens tot uiting daarop zal leiden. Met ontwikkeling van elk volk op zich zelf, langs eigen wegen, welker uitingen in overeenstemming zijn met de toestanden onder elk der volkeren. Waarom noemt de regeering dit met een onnoodigen en de zaak onduidelijk makenden omhaal van woorden ‘pogingen tot organisatie der intellectueelen uit bevolkingsgroepen in dezelfde regionen van den archipel of van daar herkomstig onder de “nationale” saamhoorigheidsidee?’ Het is hier duidelijk de bewustwording als ‘volk’, die men in verschillende gedeelten van den archipel opmerkt. Het is begrijpelijk, dat de regeering tegenover deze richting sympathiek staat, zooals zij in het Koloniaal Verslag mededeelt. Hier is een grondslag voor politieke ontwikkeling, hier kunnen de intellectueelen, die zich {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigen, hunne volksgenooten, wier instellingen zij kennen, tot wier hoofden en harten zij den weg het best moeten kunnen vinden, leiden op den weg naar verderen vooruitgang, den weg, waarop zij in hunne eigen cultuur overnemen, wat die intellectueelen bij hunne studie onder Nederlandsche leiding hebben leeren kennen als goed en geschikt voor toepassing onder hunne volksgenooten. Misschien is van deze beweging nog het merkwaardigst, dat zij, gelijk het aangehaalde verslag ook meldt, geleid wordt door jonge lieden in het centrum van Westersche kennis, op de opleidingsscholen te Batavia. Dat dààr organisaties van eigen volk worden geleid, bewijst wel, hoe sterk de afscheiding tusschen die volkeren nog is. Zoo ergens, dan ware daar bij eenheid van opleiding, eenheid van indrukken de gelegenheid voor samensmelting gunstig. De andere lijn is die van medezeggenschap in algemeene zaken, aangelegenheden, die de geheele kolonie betreffen. Terwijl hiervan onder de Europeesche bevolking reeds lange jaren sprake was - de Minister van Dedem deed reeds in 1892 voorstellen om haar eenig medezeggenschap te geven door uitbreiding van den Raad van Nederlandsch Indië met een aantal buitengewone leden - is het verlangen onder de inlandsche volkeren hiernaar nog jong. Dat het zich echter onmiddellijk vertoonen moest, zoodra men politiek bewustzijn kreeg, is het gevolg van de sterke centralisatie van bestuur, die tusschen de kleinste eenheden, de inlandsche gemeenten, en het Nederlandsch-Indische gouvernement geen enkel staatkundig lichaam kende. Het wil dan ook niet zeggen, dat, vooral op den duur, dit de meest gewichtige uiting van staatkundig leven zal zijn. Het schijnt mij veel merkwaardiger, dat ondanks de centralisatie en ondanks eenig medezeggenschap in algemeene zaken van den jongsten tijd het streven naar staatkundige ontwikkeling binnen de grenzen van afzonderlijke volken ook ontstond, al kon het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} geen uitweg vinden, althans niet in eenige besturende organisatie. Of de volksraad, die aan dezen wensch tot medezeggenschap in algemeene zaken wil tegemoet komen, in zijn tegenwoordige gedaante op den duur houdbaar zal blijken, schijnt mij een open vraag. Zooals dat college nu is samengesteld, rust het, dunkt mij, niet op den noodzakelijken grondslag in de samenleving. Deels verkozen door de gezamenlijke leden van locale raden, bestuurscolleges over door de regeering geknipte territoriale gebiedsdeelen, goeddeels zonder inwendig natuurlijk verband, deels benoemd door de regeering, vermoedelijk als vertegenwoordigers van bepaalde belangen, is de raad alleen wat de zitting hebbende leden er van maken, maar kan hij niet geacht worden door zijn samenstelling de meening van de organische bestanddeelen van het Indische staatsverband weer te geven. Die deelen toch zijn de Indische volkeren, met de verschillende Nederlandsche belangen, die men onder hen vindt. In eene vertegenwoordiging bij de Nederlandsche centrale regeering zal men daarom op den duur moeten vinden, wil zij waarlijk de meeningen, voor het staatsverband als geheel van belang, leeren kennen, in de eerste plaats vertegenwoordigers 1) van zooveel mogelijk alle volkeren, die daar overleg plegen met de regeering over de zaken, die hun allen aangaan, en in de tweede plaats de representanten van de verschillende Nederlandsche belangen in den archipel, die als het ware den band, met al die volkeren gelegd, weergeven, maar tevens door hunne verscheidenheid waarborg vormen voor de onpartijdige behartiging van al die belangen, dat is tevens van al die volkeren, vereenigd onder het Nederlandsche bestuur. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt niet binnen het bestek van dit opstel verder in bijzonderheden op de staatkundige ontwikkeling van Nederlandsch Indië in te gaan. Met de regeering kan men aannemen, dat de weg zal moeten loopen over locale autonomie en zelfbestuur, mits het voorbehoud hierbij worde gemaakt, dat men bij de inrichting daarvan uitgaat van de feitelijke verhoudingen, zooals zij nu eenmaal zijn, en niet meene, dat een willekeurig gebiedsdeel met een besturend college aan het hoofd, op meer of minder democratische wijze samengesteld, een echt autonoom of zelfbesturend lichaam is. Daarvoor toch is meer noodig en wel in de eerste plaats innerlijke samenhang. Dien samenhang kan men slechts vinden binnen natuurlijke eenheden, voor Nederlandsch Indië binnen de volkeren. Twijfel, of de Indische regeering dit laatste voldoende inziet, schijnt na kennisneming van het Koloniaal Verslag van 1919 geoorloofd. Het is toch niet goed te begrijpen, hoe in hetzelfde regeeringsstuk, dat met uitgesproken sympathie gewag maakt van de neiging tot ontwikkeling, ook staatkundig, binnen bepaalde volkeren tevens passages voorkomen als de in den aanvang van deze bladzijden aangehaalde, welke slechts zin hebben, als men ééne volkseenheid voor Indië aanneemt. En de regeeringsvoorstellen voor de regentschapsraden, met Europeesche leden er in en met bevoegdheden gedacht, die, gelijk de beschikking over domeingrond, niet in de eerste plaats de belangen van het autonome gebied betreffen, wijzen ook niet op een inzicht, gelijk boven gewenscht werd geacht. De autonomie en het zelfbestuur, als opvoedingsmiddel tot eene meer ontwikkelde staatsorganisatie zullen moeten loopen over volkskringen, waarbinnen men zich waarlijk één voelt. Daaruit kan de centrale d.i. Nederlandsche regeering zelfs zich, naar gelang van den stand der ontwikkeling, meer en meer terugtrekken, om hare {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht te wijden aan hetgeen allen aangaat. Doch nog eens, hierop in te gaan zou te ver voeren 1). Hoe men zich echter eene toekomstige inwendige organisatie van Nederlandsch Indië denke, voor de eenheid van het land, voor de rustige en ongestoorde ontwikkeling van land en volk, blijft het Nederlandsch gezag op de centrale plaats onmisbaar. Daarin ligt niet slechts voor het heden, maar ook voor de toekomst zijn bestaansreden, in het belang der geregeerden. Wanneer men zich dit voor den geest brengt, dan begrijpt men dat het Nederlandsch bestuur in Indië kan bestaan tot in lengte van dagen, dat het er een eigen taak heeft te vervullen. Een nationale taak, zwaar en niet altijd dankbaar, maar niet een, die op een gegeven oogenblik terzijde kan worden geschoven. Doch dan betreurt men te meer zinsneden als die in het Koloniaal Verslag van 1919, welke ik in den aanvang van dit opstel aanhaalde. Immers zelfvertrouwen, vertrouwen in eigen kracht, in onmisbaarheid ook voor de toekomst, dat is het wat de regeering en het Nederlandsche volk noodig hebben, zal die nationale taak vervuld kunnen worden. Had haar dit voor oogen gestaan, dan zou de herzieningscommissie zich niet hebben beziggehouden met het zoeken naar argumenten om uit den naam der kolonie het gedeelte, dat den onverbrekelijken samenhang met het moederland aangeeft, te doen verdwijnen. Dan zou ook zij hebben ingezien, dat ‘Indië’ op zich zelf, los van Nederland, ondenkbaar is, en dat de naam ‘Nederlandsch-Indië’ niet slechts een feitelijken, maar een voor het bestaan van het laatste als {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} staatkundige organisatie onveranderlijk noodzakelijken samenhang met het moederland weergeeft. Bij de aanwezigheid van deze overtuiging slechts kan men in Indië rustig voortgaan met zijn plicht te doen. Dan kunnen wij ongevoelig zijn voor het tegenstreven van hen, die ons bestuur de hooge en centrale plaats betwisten, waarop het in de koloniën staat, wetend dat die plaats door niemand zóó zou kunnen worden vervuld. Het vertrouwen in eigen taak en toekomst kan ons de kracht geven de nationale taak in ons Nederlandsch Indië te vervullen, in komende dagen gelijk tot nu toe, tegenover alle oppositie rustig voortgaande op den ingeslagen weg, ons zelf herhalend: ‘daer en is ter werelt niet dat ons can hinderen......’. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe, verkorte Bijbelvertaling Door Prof. Dr. A.J. de Sopper. De Bijbel. Opnieuw uit den grondtekst vertaald door en onder leiding van Dr. H.Th. Obbink, hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Utrecht. (Verkorte uitgave). Amsterdam, 1920. S.L. van Looy. Dit is precies wat we noodig hebben. Er is sinds lang in breeden en zeer verschillenden kring naar verlangd en om gevraagd. Maar niemand voelde zich geroepen tot en tevens opgewassen tegen de taak om het tot stand te brengen. Nu komt het er eindelijk. En in optima forma. Wat ons hier gegeven wordt, is geen Bijbel voor ‘de modernen’, of ‘de orthodoxen’, of ‘de ethischen’. Daarvoor schijnen, naar de pers ons meedeelde, reeds vroeger voorzieningen getroffen te zijn. Zoodat we zonder zorg kunnen denken aan hen, die behoefte hebben aan 'n ‘modernen’, 'n ‘orthodoxen’, 'n ‘ethischen’ Bijbel. Er moeten in ons gezellig vaderland zelfs kringen zijn, wier Bijbel-voorkeur plaatselijk bepaald is, en die speciaal 'n ‘Dordtschen’, ‘Leidschen’ of ‘Groningschen’ Bijbel begeeren. Men heeft gevonden, dat het bij deze drie {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel-produceerende plaatsen maar moet blijven, aangezien ze tezamen op het heele Nederlandsche afzetgebied voor Bijbels beslag hebben gelegd en zeer wel in staat geacht moeten worden aan elke vraag te voldoen. Ik geloof ook niet, dat er voor 'n nieuw merk nog plaats is. De uitgave van 'n nieuwen ‘Utrechtschen’ of ‘ethischen’ Bijbel zou het lot deelen van den dichter, die bij de verdeeling der wereld te laat kwam. Dergelijke overwegingen passen evenwel niet geheel bij de werkelijkheid. Het staat nu eenmaal zoo, dat 'n zeer groot deel van het Nederlandsche publiek niet meer denkt in de kategorieën ‘modern’, ‘orthodox’, ‘ethisch’. Nog minder hebben namen van steden voor hen kategoriale beteekenis. Eenig etiket van dien aard strekt bij velen evenmin tot 'n aanbeveling als tot het omgekeerde. Wat hun geestelijk leven voedt en hen innerlijk rijker maakt, begroeten ze met vreugd, zonder zich te bekommeren om keur of ijk van eenige partij. Vandaar, dat deze uitgaaf nu reeds 'n ongekend succes is en het nog meer zal worden. Ze doet namelijk niets meer of minder dan den Bijbel weer onder het bereik brengen van 'n groote schare, voor wie hij ontoegankelijk was geworden. We ontvangen hier den Bijbel ‘opnieuw uit den grondtekst vertaald.’ Dat was noodig. De bestaande vertalingen hebben hun groote verdiensten. Het zou ongepast zijn, het uit het oog te verliezen. We zijn eerbied en dankbaarheid verschuldigd aan hen, die ze ons gaven. Ook zijn ze volstrekt niet onbruikbaar geworden en zullen ze stellig nog langen tijd in gebruik blijven. Maar ze voldoen in belangrijke opzichten niet aan de behoeften van onzen tijd. 'n Oude vertaling kan niet anders dan verouderd zijn. 'n Taal groeit en verandert, als al wat leeft. Wanneer we hetzelfde willen zeggen als het voorgeslacht, dan moeten we het anders zeggen. 'n Oude vertaling zou, om verstaanbaar te zijn, zelf weer vertaald moeten worden. Daar komt, ten aanzien van de Staten-Vertaling, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} waarover het hier loopt, nog bij, dat men zich daar heel vaak op 'n woordelijke vertaling heeft toegelegd. Dat heeft z'n voordeelen. Maar het is toch geheel bezijden de waarheid, wanneer men meent, dat 'n woordelijke vertaling het dichtst bij het oorspronkelijke blijft. Dezelfde woorden, woordverbindingen, zinswendingen hebben in verschillende talen 'n verschillenden zin, soms in de eene taal wél en in de andere in 't geheel géén zin. Ook hier moeten we hetzelfde anders zeggen. Doen we dat niet, zeggen we het eender, dan is het wat anders, dat we zeggen. Daardoor wordt menige plaats in de St. V., ook waar het Nederlandsch op zichzelf geen bezwaar oplevert, toch verkeerd of niet verstaan. Men kan hiertegenover stellen, dat 'n niet-woordelijke vertaling, die poogt den zin der woorden zoo juist mogelijk weer te geven, het oorspronkelijk ook nooit compleet en zuiver weerspiegelt. Ze is altijd min of meer verklaring, met al de gevaren van persoonlijke en onjuiste opvattingen, daaraan verbonden. Ik kan er weinig tegen inbrengen. Vertalen, in dien zin, is onmogelijk. 'n Vertaling is per se iets anders dan, en dus nooit volkomen gelijk en gelijkwaardig met het oorspronkelijk. Men zal zich met het naastbeste tevreden moeten stellen. En dan is 'n vertaling, die althans poogt den zin van het oorspronkelijk verstaanbaar te maken, verkieslijker dan 'n woordelijke vertaling. De onduidelijkheid en onverstaanbaarheid van menige plaats in de St. V. is dikwijls het gevolg van nog 'n andere oorzaak. De vertalers hebben menigmaal zelf den zin van het oorspronkelijk niet verstaan. Ook nu is nog niet alles even duidelijk en de geleerden zijn het voorshands niet in elk opzicht met elkaar eens. Toch zijn we sindsdien heel wat vooruitgegaan en is er veel opgehelderd, dat vroeger duister was en waarmee de nieuwe vertaler z'n voordeel kan doen. Bij de nieuwe Leidsche Vertaling is ten volle gebruik gemaakt van de gegevens, die de nieuwere wetenschap aan de hand deed. Niemand zal zeggen, dat ze weten- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk zonder feilen is. Maar ik heb evenmin ooit iemand hooren ontkennen, dat ze, althans wat het Oude Testament betreft, wetenschappelijk zeer hoog staat. Ook lijdt ze over 't geheel niet aan te groote letterlijkheid. En haar Nederlandsch is ver van ouderwetsch. Niettegenstaande dit alles, is deze eerbiedwaardige praestatie niet populair geworden en zàl ze het ook nooit worden. Daartoe zijn te zeer uitsluitend de nuchtere geleerden er in aan het woord. Er golft door dit ‘monument van geleerdheid’ geen enthousiasme. Men hoort het koel verstand, maar voelt niet het warme hart. Er is 'n overvloed van kennis, maar 'n tekort aan congenialiteit. De kritiek heeft aan de eerbiedige bewondering het zwijgen opgelegd. Deze vertaling is, ook zonder aanteekeningen en inleidingen, meer interpretatie dan voor 'n vertaling noodig, wenschelijk, geoorloofd is, terwijl ze zich elders weer te weinig losmaakt van het Hebreeuwsche woord. De taal maakt dikwijls den indruk van doodgeranseld te zijn, wellicht mee tengevolge van veelvuldig corrigeeren en overwerken door verschillende hand. Ze jubelt niet en ze klaagt niet. Ze trilt niet van religieuze ontroering. De gewijde orgeltoon wordt er te weinig in vernomen. In 't kort, de vorm en de inhoud van het boek harmoniëeren niet. Voor religieus gebruik zal men nimmer in breeden kring bij voorkeur deze vertaling ter hand nemen. Dat zal te minder het geval zijn, waar ons volk sinds eeuwen gewoon is aan de zoo geheel anders en zooveel juister geïntoneerde St. V. Het doel nu van de thans verschijnende vertaling is, als ik goed zie, de nadeelen van de St. V. en van de L.V. te vermijden en beider verdiensten te vereenigen. Inderdaad, het ideaal. Dat Prof. Obbink dit ideaal niet alleen heeft gezien en gesteld, maar ook de haast vermetele poging heeft aangedurfd om het, wat het O.T. betreft geheel alleen, te verwezenlijken, zou hem als blijvende verdienste toegerekend moeten worden, ook al was hij in het laatste heel wat minder goed geslaagd dan het geval is. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk zal natuurlijk evenmin wetenschappelijk volmaakt zijn als de L.V. Maar het zal uit de vakkundige kritiek, die te eeniger tijd aan het woord moet komen, wel blijken, dat het wetenschappelijk zeker niet lager staat dan deze. Dat de vertaler, al vertalende, nooit naar zich toe zal interpreteeren, zou ik niet durven verzekeren. Hij legt het er echter klaarblijkelijk methodisch op toe overal en overal zoover van het Hebreeuwsche woord zich los te maken als tot het bereiken van z'n doel noodig is, doch ook niet vaker en niet verder. Dat doel is: den tekst van het O.T. voor Nederlanders van onzen tijd werkelijk verstaanbaar maken, den zin van de Hebreeuwsche woorden juist weergeven. Men vatte deze uitdrukkingen vooral niet te intellectualistisch op. Ook de aesthetische waarde, de gevoelstoon, de bewogenheid, het rythme van het Hebreeuwsche woord moet zooveel mogelijk in het Nederlandsche overgaan. Prof. Obbink bereikt in dit alles zooveel, niet alleen tengevolge van z'n omvangrijke kennis van het O.T. en z'n achtergrond. Deze is ongetwijfeld onmisbaar. Maar even onmisbaar zijn twee andere dingen, die daar niet altijd mee gepaard gaan. De Bijbel-vertaler moet uit en met z'n Bijbel leven. Er moet persoonlijk contact, innerlijke verwantschap bestaan tusschen hem en het geestesleven, dat pulseert in z'n Bijbel. Hij moet er diepen eerbied, groote bewondering, warme liefde voor hebben. Welnu, uit elken regel van Prof. Obbinks ‘Woord vooraf’ komt U de verrukking tegen over de wereld van geestelijken rijkdom en veelvoudige schoonheid, die in Israëls litteratuur opgesloten ligt. Hij betreurt de toenemende onbekendheid daarmee als 'n jammerlijke verarming van ons volk. En het is de begeerte om z'n tijdgenooten in al die heerlijkheid te doen deelen, die hem bewogen heeft dit geweldig werk op zich te nemen. De laatste reden, waarom hem dit zoo goed gelukt, is hierin gelegen, dat hij tot z'n beschikking heeft 'n springlevend, gespierd, tintelend, kleurig, lenig, volkomen hedendaagsch Nederlandsch. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het gebruik daarvan vergeet hij evenwel niet (en dit is voor het resultaat van groot belang), dat de Bijbel zich van andere boeken onder meer hierdoor onderscheidt: hij is gelezen van geslacht op geslacht, het volksleven is er door gedrenkt, hij is het geestelijk eigendom geworden van zeer velen, hij is saamgeweven met hun voelen en denken, en dat alles in 'n bepaalden en in denzelfden vorm, den vorm der St. V. Die vorm is in Nederland classiek. Verbreek dien vorm zonder meer en Ge hebt den Bijbellezer geen nieuwen Bijbel, maar 'n anderen Bijbel gegeven. Ge hebt hem voor z'n gevoel z'n Bijbel ontnomen. Dat is ook inderdaad voor 'n goed deel het geval. En daarom is de zaak evenzeer van belang voor hen, die nog Bijbellezer moeten worden. Wat Ge hem geeft, moge in allerlei opzichten beter zijn, met juist instinct beseft hij, dat het religieus minder waard is. De toon van de St. V. is werkelijk in wondere harmonie met den Schrift-inhoud. En daarom is het zoo juist gezien van den vertaler, dat hij overal en overal zoover van de St. V. zich losmaakt als tot het bereiken van z'n doel noodig is, doch ook niet vaker en niet verder. Meer zal het Bijbellezend Nederlandsch publiek zeker nimmer verdragen. Met meer is ook degene, die voor den Bijbel gewonnen moet worden, niet gebaat. In de uitvoering zal Prof. Obbink natuurlijk niet altijd even gelukkig zijn, maar z'n doel en z'n methode lijken mij boven bedenking verheven. Deze Bijbel is niet slechts ‘opnieuw uit den grondtekst vertaald’, hij onderscheidt zich van de bestaande ook hierdoor, dat hij is 'n ‘Verkorte uitgave’. Het laatste is van niet minder groote beteekenis dan het eerste als het er op aan komt den Bijbel dichter te brengen bij de menschen van onzen tijd. Menigeen, die den Bijbel eens ter hand neemt, legt of gooit hem na korten tijd teleurgesteld voor goed weer weg. De Bijbel is 'n omvangrijk boek. Men vindt er niet gauw en niet gemakkelijk den weg in. En er staat heel wat in, dat niet rechtstreeks spreekt tot het hart en het geweten van de menschen. Er is zelfs {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} nogal wat in te vinden, dat eer afstoot dan aantrekt. De kans is groot, dat iemand, die den Bijbel willekeurig opslaat, het slecht treft. En dat zal hem den lust om het boek van 't begin tot het eind door te lezen heelemaal benemen. Daarmee is, op zichzelf, over de waarde of onwaarde van de bedoelde Bijbelgedeelten nog niets beslist. Het is in elk geval geen reden om te pogen ze uit de wereld te helpen. De Bijbel is nu eenmaal, zooals hij is. Hij moet blijven, zooals hij is. Hij zal blijven, zooals hij is. Geen Protestant komt op de dwaze gedachte het anders te willen. En hij blijft, tegen uiterst geringen prijs, voor een ieder verkrijgbaar. Maar wat ligt er nu, in de gegeven omstandigheden, meer voor de hand dan ook eens 'n uitgaaf tot stand te brengen, waarin weggelaten is hetgeen, als voor geestelijk-zedelijke doeleinden minder geschikt, zelfs door verreweg de meesten, die uit den Bijbel leven, bij persoonlijke, huiselijke en kerkelijke praktijk ongelezen pleegt te blijven? Dat dit totaal iets anders is dan hetgeen de R.K. Kerk met den Bijbel doet ten aanzien van de ‘leeken’, is klaar als de dag. Er zijn ook andere wegen om het beoogde doel te bereiken. Men kan b.v. werken met groote en kleine letters, of 'n handleiding, 'n schema van te lezen Bijbelgedeelten voor in het boek afdrukken. Principiëel maakt dit, zooals men bij eenig nadenken zal moeten erkennen, geen verschil met wat hier gebeurt. En er is, behalve andere, zuiver practische, nadeelen dit tegen, dat men de menschen dan voor de keus stelt om of alles te lezen, of zich met 'n bloemlezing tevreden te stellen. En 'n bloemlezing, losse stukken, wil de vertaler juist niet geven. Hij wil den samenhang niet verstoren. Hij stelt er integendeel prijs op, dat door z'n weglatingen de gang der geschiedenis als één doorloopende lijn des te duidelijker zal uitkomen. Wederom zal men over de uitvoering in bizonderheden telkens met hem van meening kunnen verschillen. Maar er zijn toch tal van stukken, waaromtrent het, als men eenmaal met het doel instemt, niet twijfelachtig is of ze {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen dan wel weggelaten dienen te worden. Overigens is er alle reden om aan te nemen, dat deze vertaler, wiens eigen geestelijk leven uit den Bijbel gevoed is, die jarenlang midden in het gemeenteleven heeft verkeerd en de aanraking daarmee steeds heeft aangehouden, den tact zal blijken te bezitten om ook in dubieuze gevallen meestal het juiste te treffen. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat er menschen zijn, die met het doel niet instemmen en deze heele onderneming uit den booze achten. Vertalen is altijd min of meer verklaren. Maar wie waarborgt mij dan, dat het oorspronkelijk bij de vertaling niet door subjectieve en willekeurige opvattingen verminkt of vervalscht is? En wanneer het voor mijn zieleheil noodig is, dat ik 'n in 'n vreemde taal geschreven ‘Woord Gods’ woordelijk en precies, zooals het ‘objectief’ gegeven is, ken en geloof, dan kan ik de vertaling van dien heiligen codex onmogelijk aan den een of anderen willekeurigen enkeling overlaten. Ook mijzelf zou ik die taak niet durven toevertrouwen, al bezat ik de geleerdheid van alle gezamenlijke theologische faculteiten. Ze hoort uitsluitend in handen van 'n onfeilbare autoriteit. Waar ter wereld die voor 'n Protestant te vinden kan zijn, of z'n beginselen hem toestaan deze onfeilbaarheid aan een of andere bij meerderheid van stemmen gekozen commissie toe te kennen, of er reden is om te nemen, dat dit werk per se veiliger is in handen van zoo'n commissie dan in die van 'n alleszins bevoegden hoogleeraar, die tot het verrichten er van roeping gevoelt, dat zijn vragen, die hier niet verder behandeld kunnen worden. Het zou anders niet oninteressant zijn ons tevens eens af te vragen of zoo'n geautoriseerde vertaling hem van de moeilijkheid af zou kunnen helpen. 'n Vertaling verstaan, is ook weer interpreteeren. Het woord van 'n ander verstaan, ook in eigen taal, is altijd interpreteeren. Ik meen, dat deze objectiviteits-opvatting niet houdbaar is, tenzij wellicht door de toevlucht te nemen tot ‘fides implicita’, het geloof in het geloof van de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} autoriteit, ook al weet men niet wat het inhoudt. Hoe dit zij, veel scherpzinnigheid is er niet toe noodig om tot de ontdekking te komen, dat geen voorstander van eenige kerkelijke autoriteit reden heeft zich over deze uitgaaf te verheugen als 'n symtoom van toenadering tot zijn standpunt. En dan dat ziften en schiften in ‘Gods Woord.’ Wanneer Ge den mensch eenmaal toestaat onderscheid in waarde te maken tusschen verschillende deelen van ‘Gods Woord’, als Ge hem 'n maatstaf toekent om hun geestelijk-zedelijke beteekenis daaraan te meten, dan is de autoriteit van dat Woord hopeloos ondermijnd. We zijn op weg naar de fatale leer, dat men zich niet aan de Schrift moet onderwerpen, omdat ze ‘Gods Woord’ is, maar dat men haar ‘Gods Woord’ noemt, omdat en voor zoover men er zedelijk-godsdienstige waarde aan toekent. In plaats van aan de openbaring onvoorwaardelijk te gehoorzamen, omdat ze de openbaring is, gaat de mensch haar zijn eischen stellen en keuren. Hier spant het zondig schepsel in dwazen overmoed de vierschaar over z'n rechter. 't Is de omkeering van alle normale verhoudingen. De ‘Nieuwe Prov. Gron. Courant’ gaf blijk van helder inzicht in de consequenties van haar beginselen, toen ze schreef: ‘wij betreuren deze “daad” van Prof. Obbink ten zeerste. Hij en velen met hem kennen niet de waarde der van God ingegeven Schrift, die geheel tot onze leering is geschreven, voor het zielsleven der geloovigen. In stee, dat hier nuttig werk is verricht, tracht men vermetel Gods Woord zijn waren, eenigen inhoud te ontnemen. De vertaling ontneemt den Bijbel alle Goddelijk gezag. De uitgave is een strik, door Satan gespannen, om Gods kinderen van den waren weg af te brengen op de doolpaden van dood en verderf.’ Men zal moeten toegeven, dat deze woorden aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. We kunnen er slechts dankbaar voor zijn. Er gaapt werkelijk 'n niet te overbruggen kloof tusschen de beginselen, die hier aan het woord zijn, en die, welke aan de nieuwe, verkorte Bijbel- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaaf ten grondslag liggen. Men make zich over vereeniging van deze beide geen illusies. Ze kan alleen berusten op begriplooze verwarring en moet daarom altijd weer leiden tot bittere teleurstelling. Hoe klaarder men zich bezint op den inhoud en de strekking dezer twee standpunten, des te duidelijker het zal worden, dat men hier kiezen moet, en over des te meer gegevens zal men beschikken om die keus te doen bewust, met kennis van zaken, wetende wat men doet. Het is 'n lang niet te versmaden nevenwerking van het verschijnen dezer Bijbeluitgaaf, dat ze dit sterk in de hand werkt. Deze Bijbel brengt, ten slotte, ook wat de uitwendige inrichting aangaat 'n groote verbetering. 't Was wel 'n heel zonderlinge toestand. Daar was 'n boek, waar men de allergrootste waarde aan hechtte. En men had het zoo ingericht, dat men het niet beter had kunnen bedenken, wanneer de bedoeling had voorgezeten om de lectuur er van zooveel mogelijk te bemoeilijken. Het was, door de typografisch geaccentueerde vers-indeeling, overvol van alinea's, die het omgekeerde bewerkten van 'n zinvolle geleding van den inhoud. De indeeling in hoofdstukken was lukraak. Op het ongelukkigst moment werd soms 'n verhaal afgebroken. Wie het boek met zin wilde lezen of voorlezen, was niet alleen genoodzaakt uit 'n overgroot geheel moeizaam bijeen te garen wat hem bruikbaar toescheen, hij was bovendien iederen keer verplicht opzettelijk na te gaan en vast te stellen, waar er ergens 'n geschikt rustpunt te vinden was. Het pleit in niet geringe mate voor de kracht en de waarde van het geestelijk gehalte van den Bijbel, dat hij niettemin gelezen is, en met vrucht. Doch het ontslaat ons niet van den plicht 'n waardevol boek zoo doelmatig mogelijk in te richten. En 't is te verwonderen, dat niet reeds lang 'n inrichting als van dezen nieuwen Bijbel algemeen gebruikelijk is. De oude indeelingen moeten natuurlijk onveranderd behouden worden met het oog op het naslaan. Men vindt ze hier aan den rand afgedrukt. Maar het bijeenbehoorende komt hier ook typografisch als {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig uit. In plaats van 'n vers-indeeling, die den samenhang verbreekt, vindt men alinea's, die helpen om den samenhang te verstaan. De willekeurige indeeling in hoofdstukken is vervangen door 'n groepeering naar den inhoud. En boven elk stuk staat 'n sprekende titel, die den inhoud er van samenvat. We hebben hier dus 'n Bijbel, dien men niet alleen achtereen kan lezen en begrijpen, maar dien men ook bij gedeelten kan lezen, zonder telkens voor de puzzle geplaatst te worden, waar men zonder bezwaar de lectuur kan onderbreken. Deze nieuwe, verkorte Bijbel-vertaling is, als alle menschenwerk, ongetwijfeld niet volmaakt. Er zullen in verschillende opzichten aanmerkingen te maken zijn. Er zal te wenschen en te verbeteren overblijven. Maar ze vertegenwoordigt 'n grooten vooruitgang, vergeleken met alle bestaande Nederlandsche Bijbel-vertalingen, en neemt, naast deze, 'n eigen plaats in. Het is werkelijk de Bijbel, de oude Bijbel, dien we hier hebben, maar in 'n nieuwen, passenden vorm. Men leest den ouden Bijbel als 'n nieuw boek. Deze uitgaaf zal tengevolge hebben, dat velen, ook onder hen, die den Bijbel allang bezitten en vereeren, hem zullen gaan lezen. En het kan niet anders of daardoor zal de geestelijk-zedelijke invloed van het oude boek, niet het minst op het nieuw geslacht, bevorderd worden. Men kan zich natuurlijk op het standpunt stellen, dat de menschen dan maar heelemaal niet onder den invloed van den Bijbel moeten komen, als ze zich niet bekeeren willen tot Bijbel-opvatting, die men er zelf op na houdt. Doch wie meer prijs stelt op den geestelijk-zedelijken invloed van den Bijbel dan op de uitwendige onderwerping aan zijn gezag, die verdwijnende is en met geen enkel middel ooit meer terug te brengen, zal Prof. Obbink voor de ‘daad’ dezer vertaling dankbaar zijn. We wenschen hem de opgewektheid en de kracht toe om z'n werk, zwaarder en omvangrijker dan de meeste lezers ook maar vermoeden kunnen, tot 'n goed einde te brengen. En moge ook verder de ontvangst van dien aard zijn, dat de ondernemende uitgever spoe- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dig den moed vat om z'n verdienste ten opzichte van Obbink's Bijbel-vertaling te voltooien door op deze keurige, niet dure, maar uiteraard voor velen toch te dure editie 'n goedkoope massa-uitgaaf te laten volgen, waardoor ‘de verkorte Bijbel’ eerst recht zal kunnen meewerken om den Bijbel weer tot 'n volksboek te maken. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van het verschijnen van ‘De stem’ Door J.D. van der Waals Jr. In hun voorwoord in de eerste aflevering van het bij de Uitgevers van Loghum Slaterus en Visser verschenen maandschrift ‘De Stem’ zeggen de redakteuren, de heeren Dirk Coster en Just Havelaar: ‘De beginselen die ons leiden, wij zullen ze niet uitvoerig uiteen zetten. Deze dialectische uiteenzetting zou slechts aanleiding worden tot even dialectische tegenwerpingen!’ Het komt mij voor, dat er voor deze reserve geen aanleiding bestaat. De redaktie weet zeer goed, wat zij wil en heeft conscientieus overwogen of zij tot het waagstuk van de oprichting van een nieuw tijdschrift moest overgaan. Zij behoeft dus geen tegenwerpingen te schuwen. En wanneer een nieuw tijdschrift onze aandacht vraagt is het belangrijker, dat degenen, die het aankondigen, hun meening zeggen over de gronden, die tot de oprichting geleid hebben, dan dat zij den inhoud van de artikelen van de eerste aflevering bespreken. Immers een groep schrijvers, die een tijdschrift wil oprichten, zou al heel arm moeten zijn, wanneer zij niet een eerste aflevering zouden kunnen samenstellen, die een goeden indruk maakt. Van een dergelijke armoede is zeker bij ‘De Stem’ geen sprake, zooals o.a. blijkt uit de belangrijke artikelen van Prof. Dr. August Vermeylen en van Just Havelaar. De vraag is echter: kunnen zij het tijdschrift gedurende {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren op het begin-peil houden, en dat is een kwestie, waarover de eerste aflevering ons niets kan leeren. Wel zijn de namen der beide redakteuren geschikt hieromtrent de beste verwachtingen op te wekken. Ik wil in dit verband ook nog wijzen op de fraaie wijze van uitgeven en de fraaie reproducties die het artikel van Vermeylen over de 13de eeuwsche beeldhouwkunst sieren. Maar niettegenstaande de zooeven geciteerde uiting in het ‘Voorwoord’, tasten wij aangaande de bedoeling, die bij de oprichting van het tijdschrift heeft voorgezeten, niet in het duister. Een ‘Brief’ van de redaktie aan de medewerkers met een toelichting daarop van den Heer Coster licht ons daaromtrent voldoende in. Scherp is de tegenstelling tusschen de overtuiging, daarin door de redaktie uitgesproken en de geestesrichting b.v. door Prof. Heymans voorgestaan in een rede, die hij nu een of enkele jaren geleden gehouden heeft op een te Amsterdam gehouden philologen-congres. Heymans wees er daar op, dat er dikwijls gesproken wordt van een tegenstrijdigheid tusschen wetenschap en godsdienst, tusschen kunst en moraal. Maar, betoogde hij, een dergelijke tegenstrijdigheid kan niet bestaan. Wetenschap vraagt alleen naar waarheid, en niet naar schoonheid en goedheid. Elk dezer cultuurgebieden heeft haar eigen norm; met de op andere gebieden gelding hebbende normen heeft zij niet uit te staan. En daar deze normen absoluut gescheiden zijn, is tegenstrijdigheid buitengesloten. Gansch anders uiten de redakteuren van ‘De Stem’ zich: ‘Het z.g. (uitsluitend) ‘ethicisme en “aesthetisme” in de litteratuur zijn voor ons twee uitingen van hetzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens...... En wij gelooven, dat deze vereenzijdigingen in de toekomst weder tot hun natuurlijke synthese zullen samensmelten: de wijsheid zal noodwendig tot schoonheid worden, wanneer de mensch haar slechts met hevigheid beleeft, en zoo de drang naar de schoonheid diep en hevig {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} is, zoo dringt zij den mensch met gelijke noodwendigheid tot de levende wijsheid.’ Ik voor mij zou geen oogenblik aarzelen mij in dezen strijd aan den kant der redaktie van ‘De Stem’ te plaatsen. En ik zou dat tegenover het wetenschappelijk standpunt van Heymans willen motiveeren door te wijzen op de volgende verschijnselen op het gebied van mijn eigen wetenschap. Vroeger hield men vloeistof en gas voor twee geheel verschillende aggregatie-toestanden. Zij hadden verschillende eigenschappen en er golden verschillende wetten voor. Later heeft men ontdekt, dat er een temperatuurgebied bestaat, waarbij vloeistof en gas continue in elkander overgaan en waarbij men niet kan zeggen, met welk van beide men te doen heeft. Het principiëele verschil bestaat dus niet. Nog frappanter is misschien het volgende. Vóór de ontdekking der radioactiviteit hield men de chemische elementen voor substantialiter gescheiden dingen. Het was onmogelijk, dat het eene in het andere element zou overgaan: immers bij veranderingen zijn alleen de accidenties betrokken; de substantie blijft ongewijzigd. Tegenwoordig heeft men reden aan te nemen dat dit verschil in substantie niet bestaat. Men meent, dat alle chemische atomen uit dezelfde oer-deeltjes zijn opgebouwd en dat zij in elkander kunnen overgaan. In de radioactieve verschijnselen heeft men zoo'n overgang van een element in een ander voor zich. Zou het nu ook niet kunnen zijn, dat de beoordeeling naar verschillende normen, die zich aan Heymans als om, zoo te zeggen, substantialiter verschillend voordoet, bij dieper beschouwing zou blijken op niet zoo geheel verschillend gebied te liggen, zoodat eensdeels tegenstrijdigheid niet uitgesloten is, anderdeels beoordeeling naar een opperste norm mogelijk wordt, waarvan men niet meer kan zeggen of men haar het beste waarheid, of schoonheid of goedheid noemt? Mij komt dit veel aannemelijker voor dan die scherpe verdeeling van ons psychisch leven in gebieden, die niets met elkander zou- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den hebben uit te staan. Die verdeeling komt mij min of meer scholastisch voor. Want wel spreekt Heymans niet van afzonderlijke vermogens tot waarheids-, schoonheids-, of goedheidsbeoordeeling, maar toch lijkt mij de scherpe onderscheiding, die hij maakt, alleen te verdedigen, wanneer men dergelijke zelfstandige vermogens in onzen geest aanneemt. In zoover kunnen wij ons dus verheugen over de oprichting van ‘De Stem’. Wij kunnen erin zien een nieuwe uiting van een tijd, die het analyseerend intellectualisme van de afgeloopen periode te boven is - of althans krachtig streeft het te boven te komen - en die weer meer naar synthese streeft. Maar...... ik kan toch niet nalaten te wijzen op zekere gevaren, die aan de door de redaktie aangegeven richting verbonden zijn. In de boven genoemde toelichting bij den ‘Brief aan de medewerkers’ schrijft Coster, dat de splitsing in ethicisme en aesthetisme eerst van de 19de eeuw dateert. Die splitsing moest volgens hem niet bestaan, en bestond vroeger ook niet. ‘De religieuse gevoelens kwamen (voor die verslapte 19e eeuw) uit zulke diepten van persoonlijk beleven opgerezen, dat zij schoon werden door den gloed en de kracht der ziel die ze bewoog en uitsprak, en alle schoonheid die van de aarde uitging, richtte zich naar aanbidding. Geen groote kunstuitingen in het verleden, die niet hun hoogtepunt vonden in een geweldig gebed, en zich met dit gebed in een oneindigheid verloren. En de volledig-levende mensch der groote perioden kon niet anders! - Hij volbracht slechts de wet, die in hemzelf was neergelegd. Want deze volledig-levende mensch vraagt schoonheid aan de aarde, maar daarachter wil hij een eindelooze toekomst, een oneindig-meer van schoonheid en liefde. En uit dien drang tot oneindig-meer wordt de overgang van de schoonheid tot religie natuurlijk voltrokken, een overgang waarin de schoonheid niet ten onder gaat, maar tot steeds ziels-zuiverder karakter wordt herboren.’ Het komt mij voor, dat hier verzuimd is een onderscheiding te maken, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} die toch noodzakelijk was. Ik kan mij voorstellen, dat een persoon als Beato Angelico zijn fresco's schildert, daartoe gedreven door vroomheid én door schoonheidszin, - hoewel ik toch alleen in de echtheid van de inspiratie kan gelooven, wanneer althans in zijn bewustheid de religieuse drijfveer alleen of zeer overwegend aanwezig was. Maar stel daar tegenover een figuur als Elia. O, zeker, gij kunt hem schoon noemen, dien barren godsgezant, die zonder vrees te kennen zijn vervloeking slingert in het aangezicht van Koning Achab en Isebel. De geweldige woorden die opbruischen in zijn geschokt gemoed zijn schooner dan eenige door een redenaar keurig samengestelde rede. Maar, och arme, ga hem na afloop niet de hand drukken en hem verzekeren, dat gij toch zoo genoten hebt van de schoone rede, die hij heeft gehouden... Hij zou zoover van u afstaan, dat hij u niet eens begreep. En àls hij u begreep, zou hij u achten, als iets, dat men uit de mond spuwt. En zoo moge het dan waar zijn, wat Coster zegt, dat: ‘De religieuse gevoelens kwamen uit zulke diepten van persoonlijk beleven opgerezen, dat zij schoon werden door den gloed en de kracht der ziel die ze bewoog en uitsprak’, maar de personen, die ze uitspraken waren veelal alles behalve wat Coster noemt ‘volledig-levende personen’. Zij vroegen niet naar schoonheid aan de aarde. Zij vroegen maar één ding, maar dat geheel, dat met alle hartstocht, alle levensfelheid, die in hun was. Zij waren zéér eenzijdig. De bewering, dat de tegenstelling tusschen ethisch en aesthetisch levende personen van de 19de eeuw dateert, komt mij voor zeer onhistorisch te zijn. En zoo kan men zich afvragen of er aanleiding bestaat een tijdschrift op te richten, dat tot meest duidelijk uitgesproken doel heeft, die tegenstelling op te heffen. Die tegenstelling dateert reeds van den tijd van Elia en waarschijnlijk van vele tientallen van eeuwen vroeger. En de tijd, dat zij nog zal blijven bestaan, zal wel langer zijn dan den tijd, dat zij reeds bestaan heeft. Wanneer {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Coster gelijk heeft, zijn religie en kunst te vergelijken met twee machtige stroomen, die uitmonden in dezelfde zee van schoone godsvereering. Dit is een troostende gedachte voor wie zich op één van beide stroomen bevindt. Hij behoeft zich om het bestaan van den anderen stroom niet te bekommeren. Zijn eenig streven moet zijn met alle kracht zijn schip stroomaf te doen stevenen. Van zelf zal hij dan het punt bereiken, waar de stroom uitmondt in de wijde zee. Eenzijdigheid is hierbij geen gevaar. Maar er is een ander gevaar. En dat is, dat hij hoort van de aanlokkelijkheden van den anderen stroom, en dat hij nu ook dien stroom zal wenschen te bevaren. Het gevaar dreigt nu, dat hij een kanaal zal inslaan, gegraven om beide stroomen te verbinden, dat hij daarin zijn tijd en kracht zal verspelen, zoodat hij tenslotte de open zee niet bereikt. En dat gevaar is zeer groot. Er is een middeleeuwsch verhaal van een prediker, die begaafd was met ‘le don des larmes’. Als hij predikte werd hij diep ontroerd en in zijn aandoening welden hem de tranen uit de oogen. Zijn ontroering deelde zich mede aan zijn gehoor, en er ging een machtige stroom van devotie van hem uit. Maar eens toen hij weder op de preekstoel stond te weenen en hij zag hoe ontroerd zijn gehoor was, rees de gedachte in zijn ziel op: ‘Ah que je pleure bien.’ En van dat oogenblik af was zijn ziel aan den duivel vervallen. Misschien zal men eraan twijfelen of dit verhaal wel in verband staat met ons onderwerp; men zou kunnen zeggen: het heeft betrekking op devotie, gestoord door zelfverheffing. Maar het komt mij voor, dat de zaak toch gecompliceerder is. Volgens Kierkegaard moet het den prediker alleen te doen zijn om het redden van zijn eigen ziel. Zoo gauw, als hij denkt aan zijn gehoor, zoo gauw hij overweegt hoe hij door woordkeus, stemintonatie, handgebaar, een bepaalde gemoedsbeweging bij dat gehoor zal teweegbrengen, verkeert hij eigenlijk niet meer in de religieuse spheer. Hij is dan kunstenaar en werkt met dezelfde middelen en voor hetzelfde doel {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} als de tooneelspeler. En de zelfverheffing van den prediker uit ons verhaal kwam niet daar vandaan, dat hij zich zoo diep religieus wist - hoe zou de mensch, die werkelijk met godsgedachten vervuld is met mogelijkheid tot zelfverheffing komen! - Hij kreeg de gevaarlijke gedachte dan ook niet bij het weenen in zijn cel, waar niemand hem zag, maar op de preekstoel. Hij verhief zich op zijn succes als kunstenaar, op den invloed, dien hij had op zijn gehoor. De fout was, dat hij den stroom der religieuse inspiratie niet ten einde toe volgde, maar afgeleverd werd door gedachten aan den stroom der kunst. Het verhaal meldt voor zoover ik weet niet hoe het duiveltje heette, waaraan de ziel van onzen prediker vervallen was. Maar ik meen toch wel te weten, wie het geweest moet zijn. Ik meen niet mis te tasten, als ik zeg, dat zijn naam was: Dilettantisme. Ik heb hiermee een omineus woord genoemd. De heer Coster verklaart den oorlog aan het dilettantisme, en deze oorlog zal een van de kenmerken van het nieuwe tijdschrift zijn. En de uitgevers leggen er in hun prospectus nog eens zeer nadrukkelijk den nadruk op. ‘Aan iets alleen verklaart de Redaktie in haar tijdschrift den oorlog: het is de oorlog aan het dilettantisme, onverschillig of dit dilettantisme zich in stichtelijke of aesthetische termen weet te verbergen. Alles af te weren van het publiek wat alleen stichtelijk of alleen aesthetisch is, wat verengd of verburgerlijkt is en dezen grooten tijd onwaardig......’ Dit gebruik van het woord dilettantisme is hoogst merkwaardig. Gewoonlijk noemt men omgekeerd met dien naam de neiging om aan alles wat te doen, om het eene te willen doen, maar het andere niet te willen nalaten en daardoor in geen enkele richting voldoende diep door te dringen. Wat heeft Redaktie en Uitgevers er toe gebracht om het woord in zoo afwijkenden zin te gebruiken? Hebben zij een gevoel gehad van het gevaar, dat hun van die zijde dreigt, en hebben wij hier te doen met het bekende verschijnsel, dat wij dik- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls door ons onbewuste gedreven worden door een gebaar de aandacht te vestigen op het geen wij juist hadden willen verbergen, door een woord een onderwerp te noemen, terwijl er ons juist alles aan gelegen was dat onderwerp te vermijden? Of is het een bewust vliegen in het aangezicht van de publieke opinie; is het een poging om van te voren een gevreesde tegenwerping van zijn kracht te berooven door reeds vooraf te verklaren: niet de veelzijdigen, maar de eenzijdigen zijn dilettant? Ik weet het niet. Maar door de oorlogsverklaring aan het dilettantisme schijnt mij het gevaar, dat het in eigen gelederen zal opduiken, geenszins bezworen. Waar hij de eenzijdigheid bestrijdt, ligt het natuurlijk eveneens zeer ver van den Heer Coster die oppervlakkige veelzijdigheid, die men gewoonlijk dilettantisme noemt in de hand te willen werken. Zijn Marginalia en litteraire opstellen staan er ons borg voor en ook de geciteerde uitingen toonen het voldoende aan. Ook hij wil geen synthese, die tot stand komt, doordat men naast den godsdienst wat kunst of naast de kunst wat godsdienst beoefent. In zooverre voer ik geen principiëele oppositie tegen de beginselverklaring van ‘De Stem’. Maar ik wilde wijzen op een groote en gevaarlijke inconsequentie in die verklaring. Uit Coster's eigen woorden volgt mijns inziens, dat het eenige parool, dat hij moest uitgeven is ‘graaft diep’. Immers wie diep genoeg graaft, wie hevig genoeg beleeft, komt volgens ‘De Stem’ vanzelf tot de synthese van ethisch en aesthetisch leven. Hij heeft het parool ‘volbrengt de synthese’ niet noodig. En voor wie niet diep genoeg graaft is dit parool funest. Het brengt hem, zoo hij tracht het op te volgen, voluit in het dilettantisme. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Van Edward B. Koster. Opaal. Opaal met groene glinstering in blauw, Mysteriegrot van schoonheids flonkerschijn, Zou wat de menschen zeggen waarheid zijn, Dat gij verandert al naar vreugd of rouw? Zijt gij uw drager zóó door alles trouw, Dat dofheid u doortroebelt bij zijn schrei'n En fiere glanzing blikkert bij 't verblij'n, Gij wondersteen, gestold uit tinteldauw? Ik wil in vreugdeverten mij verblijden, Door 't blinken begeleid van mijn opaal; Maar neigt mijn zon allangzaam ten gedaal, Dan zwijge in dof berusten alle glans, Die vroeger oplaaide in den levensdans, En heersche troeb'le weemoed bij mijn lijden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonggestorven violist. Klein wonder, in wiens wezen ligt getast Gevoel en wijsheid van een voorgeslacht, Hoe staat ge daar verdiept met uw doordacht Bezield gespeel, geloovend, en verrast Door eigen schoonheid, die als eed'le gast Woont in uw ziel, en met ontemb're kracht Te voorschijn barnend, vroom wordt ingewacht, En altijd schooner, voller, hooger wast! Daar stijgt de hymnus, zuiv're snarenzang, En licht gebogen 't hoofd, beluistert gij Ekstatisch-kalm bezielde tonenrij, Die opstijgt uit uw vedel, weidsch en lang. En alle hoorders voelen dat daar staat Een oude speler met een jong gelaat. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Van Jacqueline E. van der Waals. Oktober. De blaadjes waaiden Langs alle wegen, De blaadjes draaiden In kringen rond - Ik liep te drentelen En kwam ze tegen, Ik zag ze wentelen Over den grond. Het was Oktober, Wanneer de blaren, Rood als rood koper, Of geel van kleur, In dichte scharen Neer komen strijken - Ik liep te kijken En snoof den geur. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Als november is gekomen......... Rondeel. Als November is gekomen En de regentijd breekt aan, Als de boomen in de laan, - Ach, de bladerlooze boomen! - Om de glorie, hun ontnomen, In de mist te schreien staan, Als November is gekomen, En de takken traan op traan Op den vochten grond doen stroomen, Waar de bladerkens vergaan Na hun goude' Oktoberdroomen En hun korten vrijheidswaan - Als November is gekomen...... {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst. Vreemd, dat boom en tak zoo stil staan In het gouden licht vandaag, Dat de bladertjes zoo stil gaan, 't Een na 't ander, naar omlaag; Dat het zonlicht zoo voorzichtig Door de ijlheid straalt van 't lof, En het groene blad doorzichtig En veel eed'ler maakt van stof; Dat het windje in de twijgen Zoo behoedzaam gaat te werk En alleen wat blaadjes zijgen Doet op 't pad en 't bloemenperk, Zonder 't wazig diep te raken Waar de groene schemer blauwt, Of den goudglans schuw te maken In het ijlbebladerd hout, Of te roeren aan den vijver, Waar zeer statiglijk en traag Twee voorname zwanen drijven Met hun spiegelbeeld omlaag, En wat late najaarsrozen, Als bewasemd amathyst, Al den weemoed hunner broze Schoonheid heffen in den mist. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel Door Jo de Wit. De Eenzame Weg, Arthur Schnitzler. Ofschoon dit schoon tooneelwerk wordt bewogen door diep en fel leven, hangt er de stilte over van al wat ver is en groot. ‘Ver’ omdat men er de geest uit herkent die de dingen als een schouwspel heeft leeren bekijken, ‘groot’ omdat het doorwoeld is van lijden dat de schepper heeft moeten beheerschen éér hij die afstand kon en mocht nemen. Een onzegbare weemoed heeft tot in ieder woord z'n zware sappen gestuwd en toch hangt een droomerige ijlheid over heel dit stuk. ‘Dood, liefde en roem’, zij vormen de driedeelige kern waar omheen in dit werk gestreden wordt en geleden. Op het oogenblik dat wij in de wereld van dit stuk binnentreden, zijn, voor de meeste hoofdpersonen, liefde en roem aan het verbleeken en elk op zijn wijze zoekt zijne houding tegenover ouderdom en dood. En het is een vermoeide wereld, waarin wij komen te staan. De overbewusten, de verfijnden en weemoedig-vermoeiden hadden Schnitzler's liefde immer. Doch het is het strenge zelfbesef en de onverschrokken waarheidsdrang die aan deze liefde alle weekheid ontneemt, haar helderziend maakt, en strak als van staal. Maar nergens is de kilte der loutere intellectualiteit, in geen enkel stuk van Schnitzler spreekt zóó smartelijk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de stem van het hart dat lijdt en zijn onmacht belijdt. Een bijna klassieke figuur is von Sala. Hij staat in volstrekte eenzaamheid. Hij is een grand seigneur, een man van grooten levensstijl, een die onverbiddelijk konsekuent blijft tegenover zich zelf. Hij heeft niets te geven, z'n hart is arm, doch de grootheid heeft hij van niets te vragen noch te aanvaarden. Ver blijft hij van de menschen. Hij is zich bewust, soms, door de genade van het oogenblik het goddelijke nabij te streven, en, menigmaal, minder te zijn dan mensch. Deze heroïsche kracht van begrip heft hem boven zijn armoede uit en verleent hem somwijlen iets van een aureool. Naast hem staat Julian Fichtner. Deze is de eenige die von Sala bijna een vriend was. Ook hij heeft geleefd naar den drang zijner begeerten. Eén roes van hartstocht, teederheid en roem was zijn leven. Hij is schilder, een die in zijn jeugd groote dingen gemaakt heeft - typisch is, dat van von Sala nooit eenig beroep of bezigheid verteld wordt, Fichtner zou zonder zijn kunst onbegrijpelijk zijn - Sala daarentegen is als figuur geheel en al gaaf door zijn levensstijl. Fichtner heeft zich zelf nooit grenzen gesteld en van den naderenden ouderdom is hij geschrokken als van iets waaraan hij nooit had gedacht. Hij ziet de dingen wijken, doch hij kan ze niet laten gaan, zooals Sala dit doen kon, zijn heele leven door. Julian is als een kind die 't liedje van verlangen zingt. Sala weet dat men geen recht heeft op de dingen waaraan men nooit zijn hart gegeven heeft en hij moet het Julian zeggen, doch deze beseft hier van de onmeedoogende waarheid nog niet; aan het slot echter dwingt het leven hem te ‘betalen’, terwijl von Sala immer uit zich zelf, koel en koen, zijn tol nederlei. Wat Julian wil is: oogsten waar hij niet gezaaid heeft. Hij, die in jeugdovermoed, leefde tegen alle wetten in, ze verkrachtend naar willekeur, hij is zoo naief te vertrouwen op de onomstootelijkheid eener natuurwet zoodra deze hem vreugde zou kunnen brengen. Hij die de bruid van zijn vriend (Prof. Wegrat) tot vrouw maakte, in een oogenblik van verliefdheid en hartstocht, haar groote liefde {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaardend als vanzelf sprekend geluk, hij, die haar verliet uit alles overheerschende vrijheidsdrang, door dien daad haar dwingend tot een leven van louter bedrog (de zoon die in haar huwelijk met Wegrat wordt geboren, is Julian's kind) hij neemt in de eenzaamheid van den komenden ouderdom recht te hebben op de nabijheid en de liefde van dezen zoon. Een kinderlijk verlangen drijft hem naar het eenigste dat reëel van hém is - deze jonge, krachtige man die hem bewondert als kunstenaar en als mensch hem warm gezind is. Deze sympathie van Felix van hem, geeft hem moed het geheim te ontsluieren, na de dood van Felix' moeder. Doch hier geldt het ‘alle Schuld rächt sich auf Erde.’ Deze jongen die zooveel ‘Sinn hat für das Wesentliche’, eigenschap die Julian doet vertrouwen op Felix' begrip, deze oordeelt van uit andere regionen dan waarin Julian immer leefde en juist zijn ‘Sinn für das Wesentliche’ doet hem de zwakheid van deze achteraf komende vaderliefde beseffen. Niet het bloed spreekt bij Felix - zooals Julian verwachtte, want vreemder dan hem vroeger de kunstenaar Fichtner was, is deze hem nu als vader. - Prachtig is heel de menschelijke zwakheid gesymboliseerd in deze hunkerende drang van Fichtner naar zijn kind. En heel het stuk is als de herfst die nadert. Alle bladeren van den levensboom laten los en vallen. Niet alleen van Fichtner en von Sala. Ook Professor Wegrat, die meent door den dood van zijn vrouw verloren te hebben, wat hij in wezen nooit bezeten had, deze nobele, eenvoudige man voelt ook opeens hoe wankel en ijl alles is, als zijn dochter Johanna, die haar tragische liefde voor von Sala niet dragen kan, door haar moedwillig-gezochte dood hem opeens de broosheid van haar ziel openbaart. Wat hem blijft, is Felix. Die zijn kind niet is. (Hij vermoedt dit niet). Doch andere banden verbinden deze twee en Julian Fichtner moet stil zich terug trekken als Wegrat en Felix, bewogen door hun smart om Johanna, te samen zijn en Felix laat het woord van trillende liefde en deernis hooren, waarin heel zijn hart zich uit: ‘vader, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vader......’ En de man die zijn vaderschap als iets van zelfsprekends had aanvaard, hij voelt haar nu dieper en bewuster en hij spreekt het woord waarin heel de tragiek van de menschelijke waan ligt opgesloten: ‘moeten er zulke dingen gebeuren dat het is als hoorde ik dien naam voor de eerste maal?’ Wie die bij zulke woorden niet in de diepten van werelden schouwt? Zulk een stuk op te voeren is stellig een grootsche daad, maar er hooren groote krachten toe. Een geestelijke voornaamheid moet het allereerste kenmerk zijn van zulk een vertooning; het ensemble kan niet uitgezocht genoeg wezen voor dit werk. En de vertooning door het Schouwtooneel kunnen wij niet onverdeeld loven. Jan Musch, hoe 'n knap acteur ook, kan geen von Sala zijn. Ko van Dijk was veel te veel bourgeois, te weinig verfijnd, al had hij goede momenten als Julian. Pierre Mols was als Felix een verrassing, zijn gebaren en woorden droegen het besef van de levensmysteriën waar het hier om ging. Johanna, zoo goed als Irene Herms, hoewel in zekeren zin bijrollen, zijn beide voluit ‘figuren’, - de overdrijving schaadde aan beide uitbeeldingen. Toch waren er in de vertooning (vooral naar het slot) oogenblikken van diepe stemming. Doch de illusie blijft: dit diepe stuk nog eens in ideale bezetting gespeeld te zien...... Het laatste stadium, Mevrouw J. IJssel de Schepper. Een ziekte, in haar laatste stadium, voert naar den dood of loopt, somwijlen, onverwacht nog terug en brengt herstel. Mathilde, de hoofdpersoon van deze ‘satyre’, verkeert in het derde bedrijf in ‘Het laatste stadium’, doch is daarin, mét haar, niet evenzeer de moderne vrouw die zij personifieert? Stellig zijn er andere moderne vrouwen. Mathilde's antipoden, topzwaar van ‘te véél en onvrouwelijke ernst. Maar zij, Mathilde, is wel bij uitstek de draagster van eigenschappen die zijn te beschouwen als de looze oogst van een verloopend getij...... Op het laatste stadium moet, als de terugkeer niet {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} intreedt, een algeheel debacle volgen en dit, denkt ons, is het gevaar waarvoor de schrijfster, even, waarschuwend, de aandacht vraagt. Goddank, niet op loodzware, hollandsche wijze, niet ethisch of prekend, maar speelsch en vernuftig. De conclusie liet zij den toeschouwer gaarne, zij bepaalde zich tot het noteeren, zij rangschikte, schiep de situatie, liet deze vrouw met haar vier aanbidders praten en de vier aanbidders liet zij reageeren; de aanbidders deed zij spreken, de vrouw weder reageeren en ziedaar het spel in volle vlucht. Het is een vlinderlichte dialoog geworden die een muzikaal element in zich bergt - melodie en tegenmelodie, gratieus en bekorend. Het gaat er niet om of ergens een vrouw als Mathilde bestaat, of zij precies zoo bestaan kán, doch de kwestie is slechts of niet iedere moderne vrouw (de schrijfster en wij allen) iets van zich zelf herkent in 't vergroot en bochelig beeld dat de lachspiegel van schrijfster's geest ons voor houdt. - Er was een tijd dat de vrouw in zich de gave cultiveerde van gelukkig te willen zijn, al had de echtgenoot niets van den gedroomden ridder, een tijd dat de vrouw zich plooide (meer in-plooien dan uit-plooien was het) naar den wensch van den man. Wat, in deze verhouding, de vrouw te veel slavin maakte, wekte der vrouwenopstandigheid en zij vroegen, niet te onrechte, vrijheid om tot persoonlijkheden te mogen groeien. Doch vrijheid is iets waar vele geen raad mee weten. Het bedwelmt, het prikkelt, het verwart. Boven al het oude uit wilden de vrouwen groeien - in wilde, krachtlooze groei - en verder reiken, steeds verder...... zelfs...... tot waar niets meer is. Zoo tenminste zijn er vele. En de schrijfster heeft deze Mathilde gemaakt tot een mannequin die zij heeft behangen met heel de misère-garderobe van zulk een bij uitstek moderne vrouw. Zij kàn niet gelukkig zijn en zij wil het niet wezen ook. ‘Dort wo du nicht bist, dort ist das glück.’ Zij zegt ‘ik zou graag leven, zie je, groot en machtig leven met ontroeringen en verlangens.’ Doch als deze komen, dan verdorren zij onder {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den wind van haar liefdeloosheid, want zij is voor alles liefdeloos. Zij is bekoorlijk, speelsch en, amoureus. Maar van de liefde en de rust in liefde heeft zij niet het geringst besef. De schrijfster heeft wel een bij uitstek bekóórlijk wezentje willen typeeren, hoe anders is het te rijmen dat eene die zoo naar de eischen van haar egoisme leeft, jaren lang het kwartet harer aanbidders blijft dirigeeren? Misschien had zij haar kunnen stellen tegenover in liefde niet zóó constante mannen, zoodat zij telkens, door haar veeleischendheid, verliest. Is dit niet óók de tragedie van vele moderne vrouwen? Het mag bijna een raadsel heeten hoe deze Mathilde élk spel blijft winnen. Doch misschien heeft Mevrouw IJssel de Schepper op deze wijze nog verscherpter aangetoond datgene wat zij eigenlijk zeggen wilde. Want Mathilde's tragedie is nu van minder alledaagsche orde, zij is een die uiterlijk door de bolwerken van hecht bezet blijft beveiligd, doch daardoor des te duidelijker toont haar berooid-zijn-van-binnen. Want niemand toch die deze vrouw benijdenswaardig zou kunnen noemen. Mathilde zegt: ‘het laat me onbevredigd dat mijn leven me bevredigt’ en later: ‘dit is nu geloof ik werkelijk tragiek.’ En in haar matelooze zelfoverschatting beseft zij nog niet de vólle waarde van die laatste woorden. Want werkelijke tragiek is in elke onmacht. Natuurlijk blijft er van een vrouwtje als zij, dat niet weet wat ze wil en dat alle goede dingen, uit haar handen laat vallen als een kind zijn speelgoed - niets over dan te gaan lijden aan de moderne kwaal der moderne vrouw: de zenuwziekte. Haar man en haar vroegere man, haar vriend en haar ex-verloofde zijn het roerend eens dat Mathilde een rustkuur behoeft. Ook dan, in de stilte, volgt geen bezinning, doch wel dit zelfbesef: dat het bereikte geluk niets van hààr is en nu zoekt zij, geraffineerd-genotzuchtige die zij is - een compromis tusschen het vroegere, het bestaande en het toekomstige. Van het verleden het verlangen, van het heden de ver- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} vulling en deze twee in de toekomst samen, doordat zij, bij haar ex-man terugkeerend (die zij toch altijd nog zeer aantrekkelijk vindt) zich zelf een liefde-relatie met haar tweeden man - die haar zoo ‘rampzalig gelukkig’ maakte - in het vooruitzicht stelt. En als de vier aanbidders, na de eerste schrik, toch maar resigneeren, wordt even, terloops, het woord ‘eer’ genoemd, doch Mathilde's wegwuivend slotwoord luidt: ‘eer? een verouderd begrip.’ Zoo eindigt dit luchtig spel dat een tijdsbeeld is. Laat ieder die dit stuk ziet toch begrijpen dat het ironisch is van opzet en niet een werkelijkheidsspiegeling wil zijn. Zulken zouden bedrogen uitkomen en zich ergeren aan menige overdrijving en ongerijmdheid. Het is geen stuk van stelligheden, het is een stuk van mogelijkheden. En als zoodanig biedt het geest in overvloed en wij die op ons nationaal tooneel worden overladen door stukken die niet meer zijn dan ten tooneele gebrachte verhaaltjes, wij mogen blij zijn met werk dat, losbrekend uit de benauwdheid van het ‘geval’, zich ruimer veld kiest. De vertooning van dit stuk door het Hofstad tooneel viel in het algemeen te roemen. De rol van Mathilde lag niet in de lijn van Mevrouw Tartaud's talent. Het verfijnde en mondaine dat dit wezentje uiterlijk hebben moet, bracht zij niet mee, doch zij speelde voortreffelijk. Chrispijn Sr. gaf in woord en gebaar die fijne mengeling van ironie, zelfspot en gevoel welke aan deze rol zeldzame geest verleende. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen Door Mr. J.C. van Oven. XXXI. Na de mislukking in Londen. Men zegt, dat toen de Duitsche minister van buitenlandsche zaken uit Berlijn wegstoomde om zich naar de rampzalige Londensche conferentie te begeven, hem uit het publiek zooiets als ‘blijf op je stuk staan’ nageroepen werd en dat von Simons daarop een gebaar maakte waarmee hij zeggen wilde: ‘wees maar gerust.’ Hij heeft woord gehouden en ook Briand is op zijn stuk blijven staan, kon toen hij in de kamer rekening en verantwoording van zijn Londensche zending aflegde, met trots volhouden, dat hij geen tittel of jota van het bindende mandaat afgeweken was, waarmee Frankrijk hem naar Londen gezonden had. Vraag: als beide staatslieden met een bindende opdracht belast waren, terwijl beide opdrachten in de verste verte niet te vereenigen waren, wat was dan het nut van de conferentie? Hebben de Britsche en de Italiaansche diplomaten verwacht dat de een of de ander zijn opdrachtgevers zou durven trotseeren? Of is heel de conferentie alweer een soort van camouflage geweest, dienend, om het toepassen der sancties aannemelijk te maken? In dat geval hebben de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschers prachtig in de kaart der tegenpartij gespeeld, door tegenover de Parijsche voorstellen, cijfers te plaatsen, waarover ook de meest gematigden in Frankrijk en Engeland moesten lachen. Of was het heele geval misschien ook aan Duitschen kant comedie? Vond men 't ook daar heel goed, dat de sancties kwamen, om redenen van binnenlandsche politiek natuurlijk, althans dit beter dan de onderwerping aan de fantastische cijfers van Parijs? Het antwoord op deze en vele andere vragen van denzelfden aard laat zich slechts gissen en met zekerheid valt alleen maar te zeggen, dat Briand om zijn ministerieel leven te behouden tegenover de partij-Poincaré, Lloyd George tegenover de jingo's en von Simons tegenover de Duitsch-nationalen, in Londen ‘op hun stuk moesten blijven staan,’ met als noodzakelijk gevolg de volslagen mislukking der conferentie. De bespreking werd dan in waarheid niet gevoerd tusschen de verantwoordelijke regeeringen, maar door de onverzoenlijke partijen in alle drie de landen, over het hoofd der regeeringen heen, en indien dit vaste stijl wordt, mag men voor 't vervolg alle illusies omtrent de werking zulker besprekingen laten varen. Want dit is toch wel duidelijk, dat het stelsel der bindende mandaten volslagen onvereenigbaar is met dat der onderlinge besprekingen. Het beginsel dat aan deze laatste ten grondslag ligt, is, dat alle partijen belang hebben bij overeenstemming, derhalve dat ieder een stukje van zijn standpunt wijken moet, zijn naastbijliggend belang eenigermate moet offeren om een verder verwijderd, maar ook hooger, eigenbelang te dienen. Komt er nu een met een bindend mandaat, dan moet deze óf zijn wil aan de anderen opleggen, óf de transactie doen mislukken. En aldus sprak Briand in zijn triomfrede het doodvonnis over het stelsel der conferenties uit. Wat nu? Na de mislukking van Londen en de bezetting van Dusseldorp, Duisburg en Ruhrort, is er in Duitschland geen nieuwe revolutie uitgebroken, gelijk velen gevreesd hadden. Misschien dank zij de algemeene verbetering van den toestand in 't land, die het terrein {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de revolutie steeds minder geschikt maakt, misschien doordat juist in denzelfden tijd de Russische regeering in groote moeilijkheden verkeerde, zoodat er van dien kant nu geen hulp verwacht kon worden, en wellicht ook omdat men 't gevoel heeft, dat de sancties niet zoo heel veel kwaad doen. Dit is een meevaller, die wij met de grootste voldoening constateeren, maar intusschen kan het niet blijven zooals 't nu is. In Frankrijk voelt men zeer goed, dat déze sancties de noodige millarden niet zullen binnen brengen, in Engeland zijn velen over de thans toegepaste dwangmiddelen al boos en in Duitschland zien alle partijen de kat uit de boom, maar staan inmiddels gereed om hun slag te slaan. Dat wordt een gevaarlijke toestand die stof tot nieuwe conflicten herbergt. Want het is heel duidelijk, dat de partij-Poincaré na deze schitterende overwinning niet rusten zal: deze sancties brengen het geld niet binnen, roeien den ‘geest van 1914’ niet uit, goed, dan zijn er nieuwe dwangmiddelen noodig. De campagne is reeds begonnen, nog immer geleid door den oud-president in woord en geschrift, maar trouw gevolgd door de regeering. Het rechts-standpunt is gemakkelijk gevonden, want nu Londen mislukt is, d.w.z. nu er geen wijziging door nieuwe overeenkomst gebracht is in het verdrag van Versailles, nu werkt dit contract ten volle en volgens zijn bepalingen is dan ook Duitschland reeds gesommeerd om op 1 Mei de twintig milliard gouden marken af te dragen waartoe het zich vóór dien datum verbonden heeft, de milliarden die naar Duitschland's bewering reeds afgedragen zijn in den vorm van schepen, oorlogstuig en wat dies meer zij, maar die volgens de berekening van de andere zijde nog pas voor twee vijfden zijn voldaan. Ziedaar dus de rechtvaardiging, of het voorwendsel, al naar men wil, voor den volgenden stap dien de Fransche nationalisten beramen. Het verdrag van Versailles is wel is waar onduidelijk wat betreft de dwangmaatregelen waartoe het de Entente bij niet-nakoming recht geeft - vandaar dat ook Duitschland zich thans aan het ‘wangedrocht’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} vastklampt, zeggend dat dit zijn vijanden geenerlei recht tot sancties geeft! - maar de interpretatie der overeenkomst die Frankrijk huldigt heeft allicht meer kans op erkenning dan de Duitsche, want wat zal Duitschland beginnen indien bij niet-nakoming der verdragsbepalingen Frankrijk eenvoudig van zijn macht gebruik maakt en op eigen gelegenheid tot bezetting van nieuw gebied overgaat? Het verdrag van Versailles als vervallen beschouwen? Heethoofden in Duitschland hebben nu reeds daarop aangedrongen, maar de regeering was wijzer en wees er terecht op, dat als 't verdrag van Versailles vervalt, de oorlogstoestand weder intreedt en wat zou Duitschland hierbij winnen? Neen, als in Frankrijk werkelijk de partij-Poincaré de overhand behoudt, en het gezond verstand van 't Fransche volk zijn leiders niet noopt een anderen weg in te slaan, dan zal Duitschland op zich zelf machteloos staan en 't is dan alleen maar de vraag of Engeland en Italië dit zullen toestaan. Want al hebben nu de bondgenooten zich vereenigd met deze zeer slappe en de Entente evenzeer als Duitschland benadeelende sancties, wij moeten toch aannemen, dat Lloyd George zelf de mislukking van de Londensche vergadering diep betreurt; dat hij veel liever een compromis op den grondslag van een verzacht Parijsch programma had gezien en dat hem dit slechts onmogelijk gemaakt is door de veel te ver gaande Duitsche tegenvoorstellen. Hij moet dan nog immer streven naar een nieuw vergelijk in zake de schadeloosstellingen, en beschouwt de sancties slechts als een noodzakelijk kwaad, als een overgangstoestand die leiden moet tot nieuw overleg. Misschien had hij gehoopt, dat Duitschland al dadelijk met nieuwe voorstellen zou aankomen en verkeert hij nog in afwachting, maar in elk geval blijft het waarschijnlijk, dat hij niet zonder meer zich zal aansluiten bij de campagne-Poincaré en dat Frankrijk, op dezen weg voortschrijdend, opnieuw een breuk riskeert met zijn bondgenooten. Wellicht zijn hier de eischen van de binnenlandsche {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek in Engeland beslissend, en hoe deze zich ontwikkelen zal in de komende maanden, is een vraag, waaromtrent moeilijk voorspellingen gewaagd kunnen worden. Wij zeiden het zoo juist reeds, dat de sancties de Entente niet minder benadeelen dan Duitschland, en de aardige plaat in de ‘Westminster Gazette’, waarop Lloyd George en Briand als de Maartsche Haas en de Gekke Hoedenmaker uit ‘Alice in Wonderland’ Duitschland als de zevenslaper in de trekpot stoppen, terwijl het slachtoffer uitroept: ‘zoo bederven jullie lekker je eigen thee,’ is ongetwijfeld treffend juist. Het is nu maar de vraag, in hoever de handels- en industrie-menschen die door de sancties benadeeld worden, hun macht op de regeering kunnen doen gelden, want natuurlijk, terwijl de belemmering van den Rijn-handel en vooral de vijftig percent op de Duitsche import in Engeland, een groot aantal menschen aldaar benadeelt, zijn er ook die hierbij zij spinnen, en 't is nu maar de vraag welke van de beide partijen in de eerstkomende maanden de richting zal aangeven. Overigens, voor een buitenstaander is het onbegrijpelijk, dat het practische Britsche volk in deze zaak zijn eigen belang niet duidelijker ziet. Want wel zal de heffing van vijftig percent op de betaling van in Engeland geïmporteerde Duitsche goederen voordeel opleveren aan de Britsche industrie die niet tegen de Duitsche concurrentie op kan, voordeel wel is waar alleen op de Engelsche markt en in de andere landen die de vijftig percent ook heffen - d.i. in Frankrijk, misschien in België, misschien in de Britsche koloniën, maar zeker niet in Amerika - een voordeel dus waardoor de werkeloosheid wellicht wat verminderen zal, maar daar staat het dubbele nadeel tegenover, dat ook de Duitsche grondstoffen tweemaal zoo duur worden en dat - dit is natuurlijk 't belangrijkste - het geld dat in den vorm dier vijftig percent afgedragen wordt als voldoening der schadeloosstelling, betaald wordt niet door de Duitschers, maar door de Engelschen zelf. Dit is nog erger dan het lijkt om de volgende reden. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duitsche schadeloosstelling wordt aan de Entente betaald, doch niet aan alle geallieerden voor een gelijk deel, maar voor circa vijftig procent aan Frankrijk en twintig aan Engeland. Hoe moet het nu gaan met die vijftig percent op Duitsche waren, die in Engeland ingevoerd en aan de Britsche schatkist betaald worden, welke er de eene helft van houdt en de andere aan den Duitschen verkooper betaalt? Mag de Britsche schatkist dit geld definitief houden, of slechts voor twintig percent, terwijl de rest in hoofdzaak naar Frankrijk en België gaat? Men heeft hieraan blijkbaar eerst niet gedacht en later schijnt er onzekerheid over ontstaan te zijn. De Engelsche natie heeft natuurlijk nooit iets anders bedoeld, dan de volle som te houden, maar Briand zei in de kamer dat dit heelemaal de bedoeling niet was en toen een lagerhuislis er Lloyd George naar vroeg, of Briand daarin gelijk had, toen antwoordde Lloyd George zooals alleen een Engelsch staatsman antwoorden kan, nl. hij erkende niet dat Briand gelijk had, maar sprak het toch nog veel minder tegen. De toestand is dus zoo, dat als straks de milliarden gouden marken, door Engelsche verbruikers betaald voor Duitsche goederen, in de Britsche schatkist gaan vloeien, daarvan in hoofdzaak Frankrijk zal profiteeren. Misschien vindt men dit niet zoo erg, omdat Frankrijk zoo ontzettend veel meer geleden heeft van den oorlog dan Engeland en omdat Engeland al zooveel voorspoediger, zooveel verder hersteld is? Inderdaad, maar als dan Engeland zijn bondgenoot helpen wil, doet 't dit toch beter door hem zijn oorlogsschulden kwijt te schelden dan door hem zelf de schadeloosstelling te betalen, die Duitschland afdragen moet. In elk geval, de Britsche belastingbetaler, die op zijn billet bedragen ziet, welke zelfs ons nog aan 't schrikken brengen, zal vermoedelijk voor dit stelsel weinig voelen en wij hebben hoop, dat deze eenvoudige waarheid kracht zal geven aan die partij onder het Britsche volk welke zich uit al haar macht tegen Engeland's deelgenootschap aan het stelsel-Poincaré verzet. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daarop komt het nu ten slotte neer: dat op deze wijze de eenige weg, die West-Europa uit het moeras leiden kan waarin de oorlog 't gebracht heeft, versperd wordt en dat elke stap der Fransche nationalisten hem verder verspert. Valuta-ellende, deloyale concurrentie door de industrie der landen met lagen koers, duurte en ellende in die landen zelf, werkeloosheid onder de volken met hooggeprijsde munteenheid...... 't kan toch alles slechts wijken voor een intens verkeer tusschen de naties en wat is hiervoor noodlottiger dan zulk een slagboom als thans gelegd is door de Entente, en dan nieuwe bezettingen in 't hart van het Duitsche industriegebied? O, wij begrijpen nog altijd de Fransche mentaliteit, die het succes van Poincaré's politiek verklaart, ten volle: Duitschland zou aan alle kanten de revanche voorbereiden; de Duitsche industrie herstelt zich en bloeit, terwijl de beste provinciën van het overwinnende Frankrijk nog immer een woestenij zijn; de overwonnene moet betalen en de overwinnaar niet..... dus moet op Duitschland de dwang toegepast worden waartoe de overwinning de macht gaf en het recht, dwang in den vorm van beslag op belastingen, van bezetting van gebied en wat men nog meer bedenken kan. Wij begrijpen deze mentaliteit en willen allerminst zeggen dat zij onrechtvaardig is tegenover Duitschland als natie. Integendeel, als men er kans toe zag, de Duitsche geldverdieners aan den oorlog te nopen de gaten in de Fransche schatkist te vullen en het herstel der verwoeste streken te betalen, de verlamde Fransche industrie aan den gang te brengen, ons rechtvaardigheidsgevoel zou er de grootste bevrediging in vinden. Denk maar eens dat Duitschland overwonnen had en nu de Duitsche troepen zooveel Pruisisch gebied bezet hielden als thans de Fransche soldaten in Duitschland doen, dan zou er van dien kant zeker geen middel, hoe hard en wreedaardig ook, ongebruikt gelaten worden om den overwonnene tot betaling te dwingen, en al wat de Franschen en hun bondgenooten nu doen is zeker zacht in vergelijking met wat men dan gezien {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hebben. Maar het geldt hier immers geen rechtsquaestie, doch een van feitelijke mogelijkheid en mét de Britsche en de Italiaansche handelswereld, ziet de neutrale buitenstaander, dat het stelsel Poincaré bezwaarlijk tot het doel leiden kan en dat elke afwijking in die richting op zijn best vertraging brengt. Terwijl de ‘sancties’ het herstel der Britsch-Duitsche handelsbetrekkingen belemmeren, zoekt Engeland leniging van zijn industrieelen nood in het handelsverdrag met Sovjet-Rusland, dat zoo waar eindelijk tot stand kwam. In deze zaak gaf dus de regeering gehoor aan de stem der handelswereld; hier gingen Fransche en Engelsche wegen reeds uiteen. Of het veel baten zal? Wij zouden het Russische raadsel moeten oplossen om het antwoord te geven. Maar het Russische raadsel te doorgronden, 't is den westerling niet gegeven, en alle litteratuur over den toestand in het Sovjet-rijk, of ze afkomstig is van lieden die er geweest zijn en uit ondervinding praten, dan wel van menschen die erover praten zonder er wat van af te weten, van met de sovjets sympathiseerenden of het communisme verafschuwenden, 't brengt ons allemaal geen stap nader en elke letter maakt den communist vaster in zijn overtuiging, den tegenstander tot een nog feller hater. Ook de vraag: ‘wankelt de macht van Lenin en Trotsky?’ blijve onbeantwoord. Het scheen zeer duidelijk 't geval toen de tegen-revolutie niet alleen van Kroonstad uit succes had, maar op tal van andere plaatsen tegelijk losbarstte. Nu, na den val der tegen-revolutionnaire veste schijnt overal het verzet gesmoord. Voor hoe lang? Is de regeering verzwakt? Of heeft haar overwinning haar nieuwe kracht gegeven? Slechts één aanwijzing geeft eenig licht: de vrede met Polen werd opeens geteekend na bijna een jaar lang aan-het-lijntje-houden. Dat wijst toch wel op een besef van innerlijke zwakheid. Groningen, 21 Maart 1921. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. P.C. Boutens. Sonnetten. P.N. van Kampen te Amsterdam. Minnen is beter dan bemind te worden, Oneindiger en eeuwiger als de groote Hemelen die den duisteren besloten Tuin dezer aarde in hunnen luister gorden. - Als ooit mijn hart tegen uw gulden orden Opstond en kreet zich uw eenig verstooten Kind onder al zijn zalige genooten, Liefde, vergeef, als ooit mijn lippen morden...... Het magistrale ligt over deze verzen uitgespreid; de groote gevoelvolle verbeelding schept hier beeld en rhythme en geeft aan het woord dien breeden en vollen klank die aan de groote dichtkunst eigen is. De woorden Schoonheid, Leven, Dood en vele anderen hebben een atmosfeer, die eraan vernomen wordt en ze tot iets anders maakt dan ervaarbare verschijnselen. Vele versregels zijn als gebeeldhouwde schoonheden: ‘Eén dag geluk is meer dan duizend droomen’. ‘Soms breken heemlen in verstilde nachten en sterren schijnen in de diepe gronden’. ‘De Sterren uwer hemelsche revieren’. ‘Dat Dood haar bruigom wordt, als winter daar is’. Regel aan regel getuigt van heerschappij in het rijk der dichterlijke gedachte, waarbij het woord als machtscepter de gestalten, beelden en geluiden naar dichterlijk welbehagen te voorschijn roept. Boutens' vers kent niet het moeilijke vooruitkomen als door belemmeringen heen, maar is prachtig van voortschrijding. Zijn dichterlijke wereld is niet de uiterlijke der natuur, maar de innerlijke van het tot wereld uitgebeelde gevoel. Vandaar de diepe glans dezer gedichten. Zij leven aan de innerlijke zijde der werkelijkheid waardoor elke voorstelling, zon, maan, dag, weg, hof, schip, meer, deze niet als bestanddeel eener zinnelijke, maar eener geestelijke wereld den medegenieter in de gedachten komt. Een stage vereering van den Eros beweegt zich door het geheel dezer verzenreeks. Het is treffend deze verzen met de vroegere als in Lentemaan van Boutens te vergelijken. Hier is het ongrijpbaar spel der voorstellingen, het even-aangeraakte-en-weer-losgelatene, de ragfijne ijlheid, de vluchtigheid van rhythme {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en beelding, omgewend tot bezonkenheid en meestal tot grootschen eenvoud. Het geluid is zwaarder geworden, heeft schoonere statigheid. B. de H. Miek Janssen. Schets over het leven en enkele werken van Jan Toorop. L.J. Veen. Amsterdam. Met groote piëteit heeft de schrijfster dit werk over Toorop saamgesteld. Haar slotwoorden zijn daarvoor het klaarste bewijs: ‘Veel is er in het leven van iederen grooten kunstenaar, dat verborgen moet blijven; het is de schoone stilte. Deze stilte, waarin de ziel onbewust groeit, en hare idealen hun vasten glanzenden vorm aannemen. De schoone stilte, zij is het in ieder leven, die de waarde der ziel doet toenemen. Slechts een reflex vinden wij van haar in de werken der groote kunstenaars. Wij kunnen aandachtig hunne werken bezien, wij mogen hun strijd en de feiten van hun leven noemen, wij kunnen volgen de pure vlucht van hun verlangen...... Maar de groote, schoone stilte in hun leven, daarvan mogen wij zelfs niet fluisteren, omdat deze heilig is’ - De eenzaamheid en het mysterieuze der Oostersche ziel worden door de schr. in herinnering gebracht bij den uitleg van Toorops werken. Inderdaad berust de fascinatie die van T's. werk uitgaat grootendeels op deze. T's. mystiek is daardoor niet maar een bijkomstig maar het wezenlijke element der kunst - wat ieder opmerkt zoodra hij T's. werk vergelijkt met de weinig zeggende gaafheid van de Beuronsche school, aan wie wel het piëtisme, maar niet de mystiek eigen is. De mystiek van Toorop is m.i. niet van Christelijken oorsprong en vooral niet van kerkelijk-Roomschen. Het Katholicisme zijner kunst steunt op een vroom zelfbedrog. Er zijn zeker maar weinige Roomsch-Christelijke belijders die in T's. werk hun geloofswereld vinden uitgedrukt. Het Christendom is een Westersche godsdienst en hangt samen met de geestesbeschaving van Griekenland en Oud-Rome, die wel met Oostersche, Egyptische en Joodsche elementen is vernieuwd, maar waarin deze Westersch zijn gedoopt. Wie de Engelsche, Fransche en Duitsche gravures beziet, waarmee het Christelijk gemoed overeenstemt (om maar de banaliteit en de smakeloosheid der konventioneel-Roomsche, verlept-gotische kerksiermechaniek buiten beschouwing te laten) vindt daarvan in Toorop niets terug, dan somtijds een zwakker geluid in zijn sterke kunst. Aan T's. werk is eigen het zwijgen en de wereldvreemdheid, het zwijgen van den Oosterschen kluizenaar in een tropisch woud; een zwijgen dat de subliminale akkoorden der ziel beluistert en het half-daemonische, half-angelische wezen van de onderzielsche sfeer toeschouwt. T's. inspiratie is niet uit de kerkelijke leering, maar uit dezen zielsgrond. Zooals hij zee, boom, schip, golf, gelaat, gestalte, brug, rots, aanziet, zoo voelt het Christelijk gevoel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} niet mee. Dit laatste staat veeleer open voor een gemeenschapsheil en zoekt een bewuste, geen onderbewuste wereld. De fascinatie-kracht van T. is Hindoesch. Nu is T. zelf een gekompliceerd mensch, die het Christelijke ook bezit, doch als ondergeschikte faktor in zijn persoonsuitrusting. In sommige portretten van geestelijken is hij Christelijker dan in zijn religieus-symbolische stukken, omdat hij zich hier heeft gevangen gegeven aan de sympathie-uitstralende persoon, die als vertegenwoordiger van een Roomsch-Christelijke wereld voor hem nederzat (zie portret van Mons. Carlier). Bij het lezen van mej. J.'s boek zijn wij dankbaar voor verscheidene welgeslaagde reprodukties van T's. religieus-symbolieke werk. Toch verlangen wij naar meer dan hier van deze prachtige hiëroglyphen ter beschouwing is geboden. Wij zouden wenschen dat de schr. een aanvullings-portefeuille bezorgde, waarin de reprodukties van al T's. religieus-symbolische werken bij elkaar waren. Want in deze ligt de toegang tot de raadselachtige ziel van den schilder. B. de H. Prof. dr. P.J. Blok. Willem de Eerste, Prins van Oranje, 2 dln. (Nederlandsche Historische Bibliotheek, Nos. XI en XII; uitgegeven te Amsterdam door J.M. Meulenhoff, 1919-1920). In zijn ‘Principes of biography’ schrijft Sidney Lee: ‘The circumstance of politics is the scenery of the statesman's biography. But it is the art of the biographer sternly to subordinate his scenery to his actors’. Deze woorden kwamen mij voor den geest, toen ik de lezing van Blok's boek ten einde had gebracht. Elke uitbeelder eener persoon staat voor de oplossing van dit probleem: zijn onderwerp uit zijn omgeving los te maken, maar niet zoo ver, dat het er héélemaal van los raakt. De achtergrond moet blijven, zooals op De Ruyter's portret van Bol het schip en de zee, op Houbraken's prent van De Witt de vergaderzaal der Staten van Holland. Hier domineert de persoon van zelf; de achtergrond is bijzaak. Het komt mij voor, dat Blok's biografie van prins Willem in dit opzicht niet volkomen geslaagd mag heeten. De tijdsgeschiedenis neemt in het verhaal verschillende malen een te breede plaats in. Het is hier en daar, of de schrijver van de geschiedenis van het Nederlandsche volk U zijn verhaal nog eens vertelt en of dan daartusschen stukken van 's Prinsen levensgeschiedenis geschoven zijn. Gene dient dan volstrekt niet alleen tot belichting van deze. Verklaarbaar is dit verschijnsel gemakkelijk. Blok schrijft een boek, dat in de eerste plaats een populair doel heeft, dat - zooals men zegt - een breederen lezerskring wil bereiken. En de Leidsche hoogleeraar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kan beter dan iemand weten, hoe het met de kennis van onze geschiedenis bij een groot deel van ons volk gesteld is. Treurig - en het onderwijs is er over het algemeen niet naar, dat men hierin spoedig verbetering mag verwachten. Schrijvende over een persoon uit de 16e eeuwsche geschiedenis, heeft Blok vermoedelijk, min of meer onwillekeurig, met deze omstandigheid rekening gehouden en zich daarnaar bij de inkleeding van zijn nieuwe boek gericht. En er komt nog iets anders bij: hoe omvangrijk onze bescheiden omtrent de kennis van dezen Prins en zijn tijd betrekkelijk zijn, gering zijn ten slotte toch de berichten, die een inzicht schenken in 's Prinsen intieme persoon, in zijn dagelijksche leefwijze. Tracht eens een heelen dag in Oranje's leven te reconstrueeren, het zal U niet gelukken. Met opzet stel ik deze eigenschap van Blok's biografie voorop, omdat zij mij voor het boek kenmerkend lijkt. Men neeme daarom niet, dat ik dit werk niet waardeer. Ik ben blij, dat we het hebben. Het is de eerste, aan moderne wetenschappelijke eischen voldoende biografie van den ‘Vader des Vaderlands’, ditmaal natuurlijk zonder den misleidenden bijnaam van ‘Zwijger’. Buitenlanders hebben er hunne krachten aan beproefd: miss Ruth Putnam, Frederic Harrison, de Duitsche hoogleeraar Rachfahl. Geen dezer voldeed in alle opzichten - de laatste, wiens werk tot een breede geschiedenis van 's Prinsen tijd uitdijde, bleef na een paar deelen steken. Het is een heugelijk feit, dat thans een Nederlander hun werk op veel betere wijze heeft overgedaan. Want ik aarzel niet te verklaren, dat Blok's biografie mij voorkomt de voorkeur te verdienen boven al de vroegere. Zij is betrouwbaar. De veelvuldige bronnen, die de schrijver kende, zijn met kritiek gebruikt. Het beeld van den Prins is geschreven met liefde en eerbied voor ‘de grootste figuur onzer volkshistorie’, zonder ergens in valsch-patriottischen, chauvinistischen toon te vervallen. De schrijver is nergens op den verheffenden trap gaan staan. Blok tracht den Prins te doen zien, zooals hij werkelijk was: 's Prinsen zwakheden worden niet weggedoezeld. Het beeld is met oprechtheid en naar waarheid ontworpen. Het boek is populair-wetenschappelijk in den goeden zin van het woord. Het wetenschappelijk karakter is nergens te veel op den voorgrond gebracht. Toch vindt hij, die Blok mocht willen controleeren of zijn studie tot de bronnen uitbreiden, in het wetenschappelijk noten-apparaat achter in het boek hiertoe ten volle gelegenheid. Ik heb dit werk ter hand genomen met datzelfde gevoel van liefdevolle vereering voor Oranje, waarmede Blok het heeft geschreven. Ook voor mij is prins Willen een zeer aantrekkelijke figuur en hoe meer ik hem meen te doorgronden, hoe liever hij mij wordt. Men moet goed letten op het wonderbaarlijkste in het ruim gevulde leven van onzen Prins Willem. Het is dit, dat hij, hier komende als vreemdeling, de drager bij uitstek werd van door en door Nederlandsche gedachten van dien tijd, van de vrijheid van geweten bovenal. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Nederlanden noodig hadden, om te ontkomen aan den dwang van een vreemd vorst, die hen voor Spaansche doeleinden wilde exploiteeren, heeft deze Duitsche graaf, niettegenstaande hij in de Bourgondische hoflucht opgevoed was, zóó sterk medegevoeld, ingezogen, dat hij de nationale held kon worden. Of is het niet zoo mooi als het lijkt en speelt eigen-baatzoekende politiek eigenlijk de hoofdrol? Is dit ideëele niet maar een masker? Zou Oranje misschien al hierheen gekomen zijn als vertegenwoordiger van de huispolitiek van een Duitsch vorstengeslacht? Elk Duitsch vorstenhuis dreef toen immers zulk een politiek tot uitbreiding zijner specifieke belangen, van den invloedssfeer der dynastie zelf. Het verhaal van De Vieilleville over een bezoek van den Prins met zijn vader aan het Fransche hof in 1551, door Blok terecht als ongeloofwaardig verworpen, heeft zijn beteekenis, omdat het implicite bewijst, dat zulk een opvatting in dien tijd zelf reeds rondwaarde. Men behoeft ook volstrekt niet a priori te ontkennen, dat de huispolitiek der Nassau's hun vestiging in de Nederlanden, die al uit de 15e eeuw dagteekent, mede beheerscht heeft. Maar in de motieven van prins Willem zie ik hiervan de neerslag niet. Zij komen mij voor te zijn van hoogere orde. 's Prinsen geheele leven - vooral van 1572 af komt dit aan het licht - bewijst afwezigheid van eigenbaat of eerzucht tot een bij ons menschen zelden voorkomenden graad. Oranje ontwikkelt zich - men ziet dit ook in Blok's verhaal zeer duidelijk - met de gebeurtenissen mede, zonder deze ooit geweld te willen aandoen om eigen belangen. Van bizondere beteekenis is in dit opzicht Oranje's godsdienstige vorming: van onverschillig, neutraal-katholiek, wordt deze grootsch levende Bourgondische edelman een geloovig Calvinist onder den indruk van wat hij om zich heen ziet. Maar in de eerste plaats is Oranje een politicus, met de slimme streken van het genus, vooral toen ter tijd. Vóór 1568 oefent hij het staatkundig bedrijf nog niet met volle meesterschap uit. Hij is te aarzelend, hoe zeer zijn doel hem reeds voor oogen staat. Het leiderschap, dat hem als van zelf in den schoot valt, gaat hem nog niet van heeler harte af. Zijn broeder Lodewijk gaat hem vóór in durf en kloekheid. Met 1568 komt er meer schot in Oranje zelf, onder den directen invloed van Alva's tyrannie. Het begin is dan hoogst ongelukkig en als veldheer steekt deze Oranje stellig niet uit. Van 1572 af, steunende op de kracht der Hollandsche en Zeeuwsche burgerijen, heeft hij beter geluk. De jaren tot 1576 zijn beslissend: dan strijden Holland en Zeeland hun heroïschen strijd tegen het machtige wereldrijk; al vallen we, zegt Oranje, die vooral toen de groote leider en voorganger is geweest, er zelf van, ‘toujours avons cest honneur d'avoir faict ce que nulle nation n'a faict devant nous’. Natuurlijk heeft Blok deze jaren uitvoerig en in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld, evenals de samenwerking van alle zeventien Nederlanden {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen Spanje, die in de pacificatie van Gent haar beslag scheen te zullen krijgen. Liever dan met de weinig belangrijke landvoogdij van Matthias een nieuw hoofdstuk te beginnen, had ik dit hoofdstuk laten doorloopen tot de Unies van Atrecht en Utrecht, die de samenwerking verstoren. Dit is ook in 's Prinsen leven een zeer belangrijke inkerving, omdat zijn eigenlijk doel: álle Nederlanden van Spanje te bevrijden, nu als mislukt moest worden beschouwd. En in de volgende jaren werd het gebied der Generale Unie (waaronder de eerste Unie van Brussel is te verstaan) voortdurend kleiner, niettegenstaande Anjou's souvereiniteit, al beleefde de Prins het niet, dat het geheel met dat der Nadere Unie (nl. die van Utrecht) samenviel. Hij was een jaar tevoren vermoord - gebeurtenis, welke, in een laatste hoofdstuk, op zeer duidelijke wijze wordt verhaald. Blok ziet Oranje in de eerste plaats als strijder voor politieke en godsdienstige vrijheid. Hij heeft de menschheid helpen opvoeren tot hooger staatkunde en godsdienstige ontwikkeling. Niet alleen voor zijn eigen volk is hij daarom de vereerde held geworden, maar tevens voor millioenen anderen, die voor dezelfde idealen gestreden en geleden hebben. Met dit oordeel zal ieder, die den Prins heeft leeren kennen, het eens zijn. Aan deze rol in de wereldgeschiedenis dankt Oranje zijn plaats op het monument der hervorming te Genève waar hij tevens ons Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Zoo kan men hem zonder twijfel als een held, een heroïsche verschijning der menschheid, bepaaldelijk op geestelijk gebied, beschouwen. Blok ziet Oranje ook als den grondlegger van den Nederlandschen Staat. Natuurlijk zal niemand ontkennen, dat hij dit in zekeren zin inderdaad is, in zooverre hij er n.l. toe heeft medegeholpen, om het ideaal, waarvoor hij streed, tot den grondslag van dezen Staat te maken. Maar in engeren zin zijn veel meer de Staten der verschillende gewesten, als de 16e eeuwsche vertegenwoordigers der bevolking, de grondleggers van onzen Staat geweest dan de Prins. Deze heeft in den aanvang geen Staten-heerschappij gewild, maar wel den Staten een zeer groote plaats ingeruimd, waarvan hij de consequentie niet voorzien heeft, maar wel aanvaard, toen het niet anders kon. Deze zeer merkwaardige Staten-ontwikkeling komt, meen ik, in Blok's voorstelling niet zóó tot haar recht als in verband met de nieuwere onderzoekingen op dit gebied wel mogelijke ware geweest 1). Het blijft een voor de kennis van 's Prinsen persoon zeer opmerkelijk verschijnsel, dat alleen hij met de Staten heeft kunnen omgaan, een feit, waarop de Staten zelf in een brief aan Koningin Elisabeth in 1587 de aandacht vestigden. Geen enkele andere vorstelijke persoon in de Nederlanden heeft dit toen vermocht en ieder weet uit de geschiedenis, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tot welken strijd het dualisme van vorsten en Staten in de regeering in zoovele landen aanleiding heeft gegeven. Alleen in de Nederlanden wonnen de Staten en dit was mogelijk door Oranje's gedesinteresseerdheid, die in deze houding vooral uitkomt en die ik als een zijner allerbelangrijkste karaktereigenschappen beschouw. Hij is verder talentvol, verstandig, practisch, dóórzettend als het moet, volhoudend. Of hij ook geniaal was? Niet wanneer men tot het genie alleen de allerhoogst-begaafden - wier werkwijze, wier wijze van doen anders is dan die der gewone stervelingen en die door dezen gewoonlijk niet worden begrepen - rekent. Wel wanneer men, zooals dit gewoonlijk geschiedt, het begrip een beetje verwatert. Wil men nog enkele kruimpjes, die ik uit Blok's boek bijeengaar, om den man zelf wat beter te proeven? welnu dan! Wij lezen, dat hij zich van vreugde op het hoofd krabde, zooals hij dit gewoon was. Hij was niet gewoon, schreef hij zelf, zich om woorden of bedreigingen te bekommeren ‘en chose que je peusse faire avec conscience et sans faire tort à mon prochain’. Het overkwam hem zelden, dat hij tegen iemand uitvoer. Hij was niet uitbundig in zijn mededeelingen. Wanneer een vrouw zijn knieën omvat, laat hij haar dadelijk opstaan, ‘ne demandant telle révérence à luy estre faicte.’ Voor de medeplichtigen aan den eersten aanslag op zijn leven verzoekt hij hun geen groote pijniging aan te doen, maar hun, indien ze het verdiend hebben, een korten dood te laten sterven. Een man, die het altijd de moeite waard is nader te bestudeeren. Die, ook thans nog, kan helpen bij eigen karaktervorming; die zijn geheele volk, ook thans nog, tot opwekkend voorbeeld kan dienen. N. Japikse. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Verzamelde Opstellen. Eerste Afdeeling. Afl. 1. Den Haag. Nijhoff, 1920. Het is wel het juiste oogenblik om de verzamelde opstellen van Mr. de Savornin Lohman uit te geven. Met den dood van Kuyper en het heengaan van Lohman uit de Tweede Kamer is een periode in onze staatkundige geschiedenis afgesloten. Voor wie die periode wil overzien is het van belang de journalistische geschriften gebundeld ter beschikking te hebben van een man, die zoo zeer van beteekenis is geweest voor dien tijd als Mr. Lohman. Doch het belang van deze uitgaaf is toch niet alleen, is niet in de eerste plaats een historisch. Ook aan het heden heeft Lohman nog iets te zeggen. Niet dat ik geloof dat zijn geschriften tot grondslag kunnen strekken aan een politieke partij; integendeel wie de beschouwingen in deze eerste aflevering doorleest over algemeene beginselen van staatrecht en van souvereiniteit krijgt sterk den indruk, dat deze beginselen wel geheel zijn doorleefd maar niet consequent doordacht, dat wel de bezwaren van het stelselmatige zijn ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} meden maar te gelijk telkens vragen onopgelost gelaten worden die, wil men een grondslag voor geheel een houding in het staatkundige leven niet onopgelost mogen blijven. Het is een bezwaar dat evenzeer het hoofdwerk van den schrijver, zijn ‘Onze constitutie’ betreft. Na Kuyper's dood en Lohman's heengaan zullen jongeren in de Christelijke partijen, willen zij haar bestaansrecht handhaven een nieuwen principieelen theoretischen grondslag van hare actie moeten leggen. Zij zullen dat echter niet kunnen doen zonder voortdurend terug te grijpen naar het werk dezer voorgangers. - Maar Lohman's geschriften zijn ook voor hem die naast verwantschap toch ook sterk het verschil in wijze van zien gevoelt voortdurend prikkels tot nadenken, de kernige figuur van dezen auteur vol hartstocht en warmte is een der weinige op het gebied van staatkunde en recht, die voortdurend trekt en bekoort, ook waar hij tegenspraak wakker roept. P.S. Mr. J. van Kan. Inleiding tot de Rechtswetenschap. Haarlem. Erven Bohn, 1920. Zoo iemand, dan was Prof. van Kan, aangewezen om voor de Volksuniversiteits bibliotheek een inleiding tot de rechtswetenschap te schrijven. Man van encyclopaedische kennis, fijn stylist, van een warme liefde vervuld voor het vak zijner studie en toch allerminst een die zijn gezichtskring tot die studie beperkt, heeft de Leidsche hoogleeraar in dit boekje zoo aan buitenstaanders als aan aankomende juristen een overzicht van de rechtsstof en een inzicht in de problemen waarvoor de rechtswetenschap staat weten te geven als zij nergens anders kunnen vinden. Het ingewikkeldste weet hij zoo kristal helder uiteen te zetten, het minst samenhangende zoo tot een geheel te voegen, dat het alles als van zelf sprekend schijnt. Of ik dan geen bezwaar heb tegen het geschrift? Het heeft - zeer stellig de ‘défauts de ses qualités’. Juist in die van zelf sprekendheid, in het argeloos eenvoudige zit het gevaar. Licht krijgt de lezer den indruk dat al wat hier wordt verteld onbetwist en onbetwistbaar is, dat het zóó alleen kan worden gezien. Toch is het in het recht nu eenmaal zoo dat zoodra men maar iets abstracter gaat spreken, iets anders doet dan concreete bijzonderheden vertellen, men telkens weer komt voor vragen waar haast alles is betwist, waar maar heel weinig vaststaat. Het sterkst doet zich dit in dit boekje gevoelen in de eerste en laatste hoofdstukken, die aan de beschrijving van de positieve rechtsstof voorafgaan en er op volgen. Of ik die daarom zou willen missen? Niet gaarne. Ze zijn bijzonder instructief. Maar een waarschuwing, dat het hier om zeer onzekere dingen gaat, ware toch wel op haar plaats. Of nog liever: een uitbreiding van het boekje waarbij eigen standpunt scherper tegenover dat van anderen werd afgebakend en ook historisch de ontwikkeling van de begrippen en {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen waarover wordt gesproken op breeder schaal werd gegeven. Of werd dan het boekje wellicht te omvangrijk voor het doel? Misschien wel, maar dan komen wij weder tot de conclusie dat een volkomen bevredigende oplossing van de vraag naar een inleiding in het recht in zoo kort bestek niet is te geven. En zoolang dat niet is bereikt kunnen we waarlijk blij zijn met een zoo goed geschreven, zoo helder en zoo grondig boekje als dit. Want dit nog tot slot: van de hinderlijke oppervlakkigheid die een werkje als dit zoo spoedig krijgt heeft van Kan's boek volstrekt niets. P.S. Elisabeth Zernike. Het Schamele Deel. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. Leiden, MCMXIX. Dit boek begint met Hoofdstuk IV (blz. 59). Wat daarvóór komt, is eigenlijk niet anders dan een inleiding tot het gedeelte, dat alleen voor de schrijfster belangrijk is. Bijna naïef laat ze dat in de eerste drie hoofdstukken merken. Deze zelfde auteur, die verder telkens oog blijkt te hebben voor de fijnste gevoelsschakeeringen, begaat onhandigheid op onhandigheid, waar haar eigen roman haar nog niet boeit. Ze kan ons een milieu niet schilderen, zelfs niet suggereeren, en verstaat allerminst de kunst, de menschen in hun gesprekken te doen leven. Ook blijft Sytske Jenster, de hoofdpersoon, tot zoover vrij raadselachtig. Maar daarna komt er steeds meer voortreffelijks in den groei van dit gecompliceerde, zichzelf nog niet bewust geworden jonge vrouwtje, levend naast haar argeloozen, ongecompliceerden man, dominee Louis Hemelman. In de wrijving met Louis' karakter, onder invloed van sporadischen omgang met Philip van Graaflandt, voelt zij meer en beter in haar leven te verlangen, dan iemand, behalve Philip, die ééne onbereikbare, haar geven kan. Als dan de gevoelens van dien ééne maar in een matige belangstelling blijken te bestaan, is haar eigen persoonlijkheid nog niet krachtig genoeg ontwikkeld om die crisis door te maken; ze beperkt zelf haar leven tot dit Schamele Deel. Verdienstelijk is het, dat Louis Hemelman, al is hij de predikant, die in diepte van ziel en menschenkennis te kort schiet, toch in zijn kinderlijke argeloosheid en ernstig goed-willen sympathiek en belangrijk blijft. Jammer, dat een óók als belangrijk bedoelde figuur, Sytskes vader, zóó daarbij achterstaat. Maar die kwam dan ook hoofdzakelijk voor in 't begin van het boek. - Op juiste uitbeelding moet deze jonge schrijfster zich wel vooral toeleggen; wát ze te zeggen heeft, kan daarvoor steeds meer de moeite waard blijken te zijn. Marie Schmitz. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfred Hegenscheidt. Starkadd. Drama in vijf bedrijven. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1920. Starkadd is de strijdlustige held en de nobele zanger, wiens edele inborst in botsing komt met een wereld van kleinheid en laagheid, van laffe zwakheid en geniepige machtbegeerte. Die wereld doodt en bezoedelt alwat hem lief is: Zijn vaderlike vriend, koning Trosk, om wiens macht te verdedigen hij ten strijde trok, wordt tijdens zijn afwezigheid door de zwakke zoon en de listige hoveling vermoord, zijn bruid hem bijna afhandig gemaakt, zijn verhouding tot haar van de eerste glans beroofd. Na met het zwaard het oordeel te hebben voltrokken, keert hij de boze wereld de rug toe: op de wijde, wilde zee, in de woedende storm, zal hij genezing zoeken. Dat is de ervaring van menig edel mens, maar Starkadd's houding tegenover die ervaring, is zonder twijfel die van een jeugdig mens. De jonge mens, die 't ernstig meent, die groot en zuiver voelt, beseft tegenover de wereld te staan. Er is een diepe kloof. Hij heeft niets met haar gemeen. Hij kan aleen toornen, straffen, de rug toe keren, verachten, als hij wordt gekwetst. Hij is hoogmoedig en romanties. Man worden wil voor de jongeling zeggen: de hoogmoed afleggen en in nederigheid zijn eenheid met de wereld beseffen; terugkeren van de wilde zee der romantiek naar de vlakke landen der nuchtere menselikheid, met 't behoud van zijn idealen, om er een taak te vinden; de straffende verachting verwisselen voor de geduldige toewijding, die leidt in plaats van te vernietigen. Leert hij dit niet, dan blijft hij de romantiese jongeling, ook al worden zijn haren grijs. Starkadd lijkt me daarom niet te boeien, omdat hij, de sterke man, toch eigenlik een romantiese jongeling is. Hij heeft ook de hypergewichtigheid van de jeugd, die ernst maakt met alle dingen, ook de onbelangrijke die 't niet verdienen, en in haar hevigheid het kleinste vergrijp ook dadelik met 't allerergste, de dood, meent te moeten straffen. Zijn bruid met een andere man te zien lopen is voldoende voor Starkadd om de hand aan 't gevest te slaan. En natuurlik is hij ook in zijn hartstocht hevig, zo hevig, dat wij 't ook minder naieve meisjes dan Helga zouden vergeven, wanneer zij verschrikt terugdeinsden bij deze aanspraak harer bruidegom: ‘Voelt gij dan niet, wat gij voor mij moet zijn, Mijn zee, mijn zon, mijn alles, meer, nog meer. Mijn zuster? Kom, ik draag u op mijn borst, 'k Omarm u, ik wil u ten hemel tillen, U mijn verlangen en genot toejuichen, Dat gij ervan ontzield aan mijn borst zinkt, En ik u weer met kussen wekken moet!’ (blz. 80). {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is hevige retoriek van de hevige jongeling. Wanneer wij ergens de zachte, welwillende glimlach van de dichter konden bespeuren achter al deze hevigheid en al dit geweld, dan zouden wij met meer belangstelling tegenover dit stuk staan dan nu, nu wij voortdurend voelen, dat de schrijver 't zelf mooi vindt en 't eveneens zo verschrikkelik au sérieux neemt. Ook Starkadd's tegenspelers kunnen m.i. geen gunstigen indruk van dit drama wekken. De intrige wekt onwillekeurig Shakespeareaanse associaties, wat niet in 't voordeel van de schrijver is. De zwakkeling als een speelbal in de handen van de intrigant, is zo'n oud en welbewerkt thema, dat 't wel buitengewoon talent vereist, 't weer opnieuw belangrijk te maken. Wat hier niet is gelukt. Zegel interesseert ons niet: hij is niets en wil zelf niets wezenlik; hij is enkel belichaamde zwakheid, laat zich alles wijsmaken en tot alles gebruiken. De ellende na de door hem bedreven vadermoord verdient de naam van wroeging niet: 't is niet de botsing tussen eigen begeerten en den wereld van normen, waarbij de laatste de sterkste blijkt. 't Is niets dan een gevoel van onbehagelikheid, dat ons niet ontroert. Hoe fataal is hier 't onwillekeurig denken aan Macbeth. En Saemund, de boze geest, is niet meer levend. Al 't menselike is hem vreemd. Hij is al te zeer de ‘schurk’ in 't spel. 't Is mogelijk, dat een mens in zulke omstandigheden aanvankelik de stem van zijn geweten smoren kan, 't is misschien ook mogelik dat hij die stem niet hoort, maar iemand na een moord in koelen bloede te laten overwegen: ‘Wroeging, waar blijft gij? alles stil in mij’. (blz. 45), is zo geraffineerd, dat 't alleen bij een sataniese experimenteerder op eigen zieleleven als bestaanbaar kan gedacht. En tenslotte: terwijl bij Skakespeare Lady Macbeth door de innerlike werkelikheid van een hogen wereld wordt overwonnen, daar wordt Saemund overwonnen door het zwaard van Starkadd. Daar voelen wij de voltrekking van een eeuwige wet, hier een toevallige nederlaag, want in deze wereld heeft fysieke macht allerminst recht en waarheid noodwendig aan haar zijde. Jammer dat Albert Vogel en zijn gezelschap voor hun sympathiek streven geen belangrijker werk kozen. J.L. van Tricht. Jan van Lumey. Sardanapalus. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. Zonder jaartal. Ook in dit treurspel botst de romantiek met de harde werkelikheid. De wereldheerser Sardanapalus, de legendariese laatste koning van Assyrië, wil breken met de ruwe, wrede heerschappij zijner vaderen. Hij is een man des vredes, die het bloedvergieten schuwt. Hij wil met {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} zachtheid regeren, door mildheid winnen, anderer persoonlikheid eerbiedigen, in plaats van te heersen door geweld. Waarom wil hij dat? Niet, gelijk wij in de aanvang geneigd zijn te denken, omdat hij zich de drager van ethiese idealen voelt, maar omdat hij de romanticus is, die de vreugde zoekt en de genietingen, zij 't ook de vreugde van een zeer schone en innige liefde voor een hetaere. Als Sardanapalus te gronde gaat, dan is dat niet de ondergang van de idealist, die weet een roeping te moeten vervullen en daarvoor, macht, heerschappij, leven te moeten offeren, maar dan is dat de ondergang van de door romantiek verwekelikte mens, die niet opgewassen is tegen de eisen, door de werkelikheid gesteld. Niet die werkelikheid, hij zelf draagt schuld van zijn ondergang. Hierdoor mist het stuk de grondslag van waarachtige menselikheid. Wij hebben met Sardanapalus nauweliks medelijden, laat staan dat wij ontroering en eerbied zouden voelen. Hij wekt daardoor te zeer een gevoel van ergernis. Wat een Pallieter kan doen, leven voor de vreugde en de schoonheid van de aarde, kan Sardanapalus niet, tenzij hij zijn voor de hand liggende plichten verzaakt en de onmetelike verantwoordelikheid, die hij als heerser draagt, te schande maakt. De schrijver heeft in dit stuk niet tot het peil van 't tragiese kunnen reiken, tenminste niet in de hoofdpersoon. Wel voel ik dat in de gestalte van Chrysis, de heteare. Chrysis is niets dan wat zij naar haar wezen is, de liefdevrouw; zij is dit in volkomen overgave, vervult op deze wijze haar bestemming en gaat daaraan te gronde. Nooit grijpt zij actief in de gang van het gebeuren in: zij is niets dan liefde, bereid in stilheid te aanvaarden wat komt. En als zij ondergaat, dan voelen wij dat zij iets wezenliks bezit, dat onschendbaar is. In de uitbeelding van deze gestalte is grote schoonheid bereikt. J.L. van Tricht. J.L. Walch. De Hoogste Wet. Toneelspel in drie bedrijven. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden. In dit toneelspel botst de mannelike idealist, de roepingsmens, met een andersgezinde wereld Hier staan wij veel meer op de bodem der werkelikheid dan in de beide vorige stukken, en daarom interesseert ons dit oneindig veel meer. 't Is niet weinig gewaagd geweest, een onderwerp, dat zo aan alle kanten bediscussieerd is, in een toneelspel te verwerken. Wie heeft er zich in de oorlogsjaren (de eerste opvoering door de N.V. Tooneelvereeniging had plaats in 1917) niet pro of contra dienstweigering verklaard! Maar de schrijver overwint ons aanvankelik wantrouwen. De personen in dit stuk zijn geen spreekbuizen van verschillende theorieën en standpunten, maar werkelike mensen. En ze worden ons zo getekend, ieder in zijn eigenaardige menselikheid, dat al kiezen wij zelf partij, al staan wij zelf met ons oordeel aan de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ene kant, wij toch de sympathie voor de andere niet verliezen. Wij begrijpen de verschillende houdingen, die deze mensen tegenover het dreigend oorlogsgevaar innemen. Dit komt, omdat de schrijver het dienstweigeringsprobleem en daarachter het probleem van het ten volle verwezenliken willen van de hoogste menselike beginselen reeds nu in de wereld van 't heden, niet heeft gezien als een zaak van redenering, waarvan men voor en tegen theoreties bewijzen kan, maar als een conflict waarin het gehele innerlik zijn van de mens de doorslag geeft. Hij handelt goed, die handelt volgens de eigen innerlike levenswet. Verkeerd doet hij, die 't eigen wezen forceert terwille van de theorie. Buitengewoon mooi is de zware strijd van ds. Helena getekend, die altijd de gehoorzaamheid aan ‘de hoogste wet’ heeft gepredikt boven alle andere overwegingen en belangen, en nu, als de oorlog uit dreigt te breken, plotseling voor de zeer felle toepassing van zijn prediking staat, niet 't meest voor hem zelf, maar voor zijn gemeenteleden, want wie dienst weigert, krijgt de kogel. En 't is goed gevoeld, dat toch ook de predikant, die zelf niet op die wijze op de proef kan worden gesteld, een zwaar offer moet brengen: hij moet de schijn van onmanlike lafheid op zich laden, terwijl de doodgeschoten dienstweigeraar van heroiek omgeven is. En niet minder zwaar: hij moet de verantwoordelikheid op zich nemen voor de diepe smart der achterblijvenden, die hem en de dienstweigeraar niet of nauweliks begrijpen. Belangrijker nog is, dat de schrijver ons dwingt te erkennen: de ‘hoogste wet’ is inderdaad de hoogste. Hij doet ons de wezenlikheid van dit religieus idealisme, van een leven uit liefde voor alwat menselik is ondanks alles, diep gevoelen. Ook al kan niet ieder deze mogelikheid vervullen, hier is toch iets dat ons tot de bekentenis brengt: daar liggen 's mensen grootste mogelikheden. Door de diepste drijfveren der ziel aan 't woord te laten komen en dat op zo sobere en overtuigende wijze te doen heeft de schrijver een stuk van schone menselikheid geschapen, dat ontroert en verheft. Moge het vele opvoeringen beleven. - J.L.v. Tricht. Montessorianisme. Uiteenzetting en kritiek door Fr. S. Rombouts. Met een ethische beschouwing over Montessori door G. Lamers. S.J. Malmber. Nijmegen, 1920. Met Wallenstein heeft Montessori één ding gemeen Von der Partein Hass und Gunst verwirrt Schwankt (ihr) Charakterbild in der Geschichte. Maar terwijl ons dat vrij koud laat ten opzichte van den eerzuchtigen veldheer; is het hoogst bedenkelijk bij een actueele figuur als Montessori, die ons - zoo we kleine kinderen bezitten - bijkans dwingt over haar na te denken. Daarom is een boek als dit, dat niet vóór of {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen haar partij kiest, zoo waardevol.. De opvoedingswijsheid waarvan de schr. in de Voorrede zoo terecht zegt, dat ze steeds te herleiden is tot 'n aantal beginselen, die elkaar in evenwicht houden, blijkt hij zelf te bezitten. Hij zweert niet bij de woorden der meesteres, hij durft ernstige bezwaren tegen haar in brengen waar ze zelf dat evenwicht heeft verloren. Maar nog veel minder behoort hij tot het grootere leger van hen, die haar smalen zonder haar onbevooroordeeld te hebben bestudeerd. Met name wat hij zegt over haar vrijheidsbeginsel onderschrijf ik geheel. Terecht wordt (p. 124 vlg.) gewezen op het groote verschil tusschen de school, die uitsluitend voor de kinderen is ingericht en het huisgezin waar ook anderen hun rechten hebben, een zoo voor de hand liggend verschil, dat veel Montessorianen en bijna alle Montessori-bestrijders toch niet schijnen te kunnen vasthouden. Terecht wordt aan een aantal leemten van het Montessori-stelsel duidelijk gemaakt, dat het kind even min van Montessori-voedsel kan leven, als de mensch alleen van brood. Wat niet wegneemt dat brood een uiterst voedzame spijs is. En uitnemend wordt verduidelijkt waarom onze kinderen (de grootere, maar vooral de kleinere) aan deze spijs behoefte hebben. Met Gunnings fijne boekje behoort deze uitvoerige studie tot het beste dat mij over Montessori bekend is. Ook hierin heeft m.i. de schrijver, evenals de heer Lamers in het toegevoegd aanhangsel, gelijk dat zij Montessori opeischen voor de Katholieke Kerk. Een reden te meer voor Protestanten om dankbaar doch niet zonder kritiek van haar gaven gebruik te maken. Bij het vele goede dat het boek kenmerkt, is het te meer te betreuren dat in het tweede hoofdstuk: Verdacht Montessorianisme genoemd, zijn bezadigdheid den schr. begeeft, o.a. Mevr. Fisher de in ons land welbekende schrijfster van een Montessori-moeder moet het ontgelden. Ook ik geloof dat er veel misverstand is in haar boek. Maar had het den schr. hier niet tot voorzichtigheid moeten stemmen, dat hij dezelfde Mevr. Fisher, later zoo herhaaldelijk ter illustratie van zijn eigen meeningen citeert? En is het inderdaad zoo afkeurenswaardig als hij het herhaaldelijk (bijv. p. 21 en 22) voorstelt dat zij van dieren en bloemen spreekt als van de ‘zusjes’ van het kind? De gewoonte onze medeschepselen met den naam van broeder of zuster aan te duiden komt toch uit een bron, die schr. allerminst zal wraken. Ook tegen Rousseau is de schr. schromelijk onbillijk, o.a. op al de plaatsen waar hij hem verantwoordelijk stelt voor wat zijn caricatuur Ellen Key, heeft beweerd. Mag ik den schrijver wellicht het standaardwerk van zijn geloofsgenoot Masson: La religion de J.J. Rousseau aanbevelen en hem den weg tot een gunstiger en billijker oordeel te wijzen? Het zou mij zeer verheugen als een tweede druk, den schr. spoedig in de gelegenheid zou stellen ook hier bezonken wijsheid in de plaats van partijdigheid te stellen. Ph.K. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De late geboorte Door Jo de Wit. Zoo trad hij iederen morgen het huis uit, zich zelf immer gelijk, het bleek en strak gezicht als droomend, of de ziel bleef verwijlen bij hare nachtelijke zwerftochten. Zijn eene hand hield, in de zak, het vierkant trommeltje met koffieboterhammen omvat, de andere bungelde slapjes neder. Hij was jong, lang en tenger, hij nam groote, onregelmatige stappen, hij was altijd op tijd en immer, in alles, plichtgetrouw. Het had voor hem geen belang de regelmaat te verstoren die het kantoorleven als vanzelf bedong, alle dingen pasten zuiver in elkander en over de vraag of deze levensindeeling schoon dan wel onvrij mocht heeten had hij zich nimmer bekommerd. Het leven leek hem iets heel vers; zooals een reiziger op een berg, in nevelen een verschiet ziet. Wel altijd was er iets dat hem met zachte verwondering vervulde, doch de wezenlijkheid daarvan bleef hem ontzegd. Wellicht begreep hij soms hoe de meeste menschen op andere wijze naderden tot de dingen dan hij het deed, doch dit vermoeden streek over hem heen en verliet hem weder. Hij kende weinig vreugde en opstandigheid, of een geheime berusting hem noopte voort te gaan, zonder verantwoording te eischen aan de machten die hem dreven; gelijk een {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} wolk drijft en het water stroomt, zoo scheen zijn leven weg te vlieden. Hij was eenigst kind, bleeke vrucht uit een laat huwelijk. Bij zijn geboorte gaf hij zijn moeder veel smart, het leek als aarzelde hij de wereld in te gaan zoo onwillig kwam hij vrij uit de moederschoot. Hij was een suf kind gebleven, onhandig en eenzelvig, verwonderd over de dingen die hij zag rondom zich. Er werden geen spelletjes met hem gespeeld en nooit werd er gelachen in het kleine huis. Zijn vader hoorde hij hoesten, ook des nachts, een brullende, blaffende zenuwhoest die het huis vervulde met onheilspellende galm. Hij was bang voor dit gerucht dat losscheurde uit het breede, zware lichaam van zijn vader - het had iets van onweer en nood, van boosheid en moedelooze drift. Als zijn vader naar zijn werk was gegaan en zijn moeder maakte het langdurig middagtoilet vóór zij haar kennissen ging bezoeken - Moeder ging op visite...... ‘visite’ hoorde later altijd nog bij een vreemde zwarte hoed, bij een bepoeierd gezicht en een kille glimlach...... wanneer moeder in de slaapkamer was, dan zat hij in de keuken op een stoel, de hakken achter de sporten geslagen, en als het huis zoo ademloos open lag, kwam soms een vreemd, zwevend gevoel over hem en dan begon hij te zingen. Hij had een ijl, dun stemmetje en wat hij zong dat wist hij niet. Zijn bleek gezichtje leek gestorven, een vogeltje was in zijn lijfje gevlogen en zong daar wat, als vogels zingen - het heeft niet veel te beduiden, het zijn maar klanken en zachte, vallende toontjes. Zijn moeder werd er ‘zenuwachtig’ van, dan moest hij uitscheiden en gaan spelen op straat. Op straat wilde hij niet graag wezen, doch een enkele maal vond hij het prettig, dan opeens leek heel de wereld vroolijk en iedereen hield er van den ander - hij zag hoe leuk de knikkers rolden en hoe vroolijk de hoepels zwierden. Elk kind vond hij knap, hij bewonderde warm al wat hij zag aan vlugheid en bedrevenheid, maar hij speelde niet mede, zijn handen begonnen te trillen zoodra hij het wou probeeren, hij raakte in de war en verstoorde {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het spel. Hij stond met zijn goedige zachte glimlach er naar te kijken, hij leefde mee, soms heel opgewonden en een enkele maal schreeuwde hij hard, juichte hoog bij een handige zet of een kranige gooi. En er was ook een huis waar veel kinderen woonden, zij hadden hun speelkamer aan de kant der straat. Hij liet zich kalm en vertrouwend op zijn knietjes neer bij het raam, om naar binnen te kijken, daar speelden de kinderen, lachten, huilden, zij brachten hun speelgoed aan het raam, poppen, harlekijns, ballen en doozen - hij knikte bij alles wat zij hem lieten zien, soms zeer wijs als een groot mensch die glimlacht om kinderen plezier te doen. Maar dikwijls volgde hij geboeid de spelen op tafel, van snorrende treinen en torende kasteelen, droomend, of het een sprookje was van buiten de wereld. - Toen hij ouder was kreeg hij een zusje, en de jaren van haar leven waren de gelukkigste die hij kende. Hij wist het zóó niet dadelijk, maar later, als hij aan haar dacht, aan het zusje dat bij hen had geleefd en weer was weggegaan, werd zijn ziel bewogen door een grootsche ontroering. Hij kwam op school en nadat hij langen tijd zijn plezierige verwachting onverstoord behouden had, kwam hij ten laatste toch tot het besef, dat de kinderen om hem heen beschikten over handigheid en gemak, die hen het moeilijkste als spelenderwijs deed oplossen. Het leek hem dikwijls als bezaten zij een toovermiddel, dat hij moest ontberen; hij kon naar hun schriften en hun handen staren als zou hij opeens ontdekken waar hun geheim school. Voor hém bleven de dingen als onder sluiers verborgen. Langzaam, traag, wikkelden de levenswaarheden zich daaruit los, moeilijk verkreeg hij hun bezit - altijd voelde hij zich gescheiden van de wereld der werkelijkheid. Hij soesde, veilig en vaag, hij dacht met halve gedachten, hij maakte niet eens zijn droomen af. En omdat hij niet opgewassen was tegen al wat het praktisch leven aandroeg en ook eischte, ontweek hij het een weinig, instinctief. Zijn gang en blik van een droomer, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stille zachtheid deed hem den jongens belachelijk schijnen, zij noemden hem met kleineerende namen, zij vonden hem dom, doch meest lieten zij hem ter zijde, omdat hij hen niet eens een loonend voorwerp voor plagerijen kon zijn. Hij groeide snel tot een lange, magere jongen die ouder leek dan bij was, hij leed veel aan zware hoofdpijnen en zijn domheid begon hem zacht verdriet te doen. De onevenredigheid tusschen zijn lange gestalte en de geringe vorderingen op school maakten ook zijn vader driftig en ongeduldig - hij bonkte met zijn vuist op tafel, sprak haastig, hoestte, bromde en zeide dat er verandering komen moest. De jongen keek naar zijn moeder, dan probeerde hij geruststellend en verzoenend te glimlachen. Hij voelde een stil vertrouwen in zijn ziel dat als een zwakke zon scheen door de nevels van zijn triestheid heen. Hij zou privaatlessen gaan nemen. Hij overdacht: ik kan dan veel buiten zijn en misschien gaan de hoofdpijnen over...... Nu volgden lange, eentonige jaren waarin hij werd klaargemaakt voor het kantoorleven. Altijd was hij alleen, zonder broeder, zonder vriend. Hij zat op de kamers der leeraren, hij vorderde moeizaam, hij werd soms moedeloos, doch meest werkte hij onversaagd. Hij las en hij kon blij zijn met het gele licht in den avond op zijn boek - met een vriendelijk woord wanneer zijn moeder goedgestemd was, met de wind die aan het venster als een stem van weemoed sprak. Wanneer hij in de schemer zat aan het raam en de melkboer hield zijn kar met groote, koperen kannen stil voor hun deur, dan, terwijl in de oranje avondlucht de gele sterren der lantaarns weifelend ontloken en de naakte winterboomen leken op ravennesten uit een sprookje, dook hij ver weg in de zoete geheimzinnigheid van het oogenblik, heimwee vervulde zijn hart, zijn oogen blonken met sterren van tranen in het licht der lantaarn en hij glimlachte. De hoofdpijn werd heviger, hij sliep heel slecht des {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} nachts. Zijn wangen werden bleeker en zijn oogen gloeiden als lampjes door herfstmist. Het was soms of er zich iets wilde losscheuren in zijn hoofd, of zich daarbinnen iets wilde onttrekken aan de wanden van zijn schedel. Als hij 's nachts wakker was gebleven en heel helder met open oogen had neer gelegen, dat was hij soms opeens zoo wonderbaarlijk frisch des morgens, dat een gevoel van levensmoed hem stormend doorliep. Al wat hij zag en las leek doorzichtig van helderheid, maar in de benauwenis van het kleine huis kon de zwakke vlam niet branden en zij doofde snel tot een asch van mistroostigheid. Zoo vergingen zijn jongensjaren. Hij was geen kind meer en hij moest vooruit in de wereld. Er werd voor hem een plaats gevonden op een groot kantoor en daar zat hij aan een lessenaar tusschen veel vreemd volk. Hij verstond hun argot niet, haar kwinkslagen en hun grollen deden hem huiveren, hij vond hen laf, gewiekst en klein en toch zat hij daar als de minste, langzaam in het werk, plichtmatig en onhandig. Hij was blij wanneer, om twaalf uur, allen weg trokken en hij bleef alleen achter om koffie te drinken. Dan zat hij aan het groote raam, vóór hem stroomde krachtig een breed water voorbij - schepen deinden op de golfslag, masten en zeilen, pijpen en vlaggen hadden zich tot een vreemd regiment geschaard. Als hij zijn blik afwendde en zijn boterham doorsneed met zijn zakmes, was het als had een goed gezicht hem glimlachend aangekeken. Als de bedienden terugkeerden, een voor een, leek het hem soms of hij in een verre droom was vergleden en zij die binnen kwamen verschenen hem als spookgestalten. Hun gebaren en geluiden hadden voor hem, die als een vreemde ver stond en er ondanks zichzelve naar keek als naar een spel, al het angwekkende van een kwaden droom. Hij luisterde naar hun kwajongensgrappen, hij keek hoe er een, kwasi-moedig, zijn journaal en zijn papieren op de vensterbank ging leggen, ter demonstratie van zijn onlust, klakkend met de tong, zich rekkend en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} geeuwend en het werk verwenschend met machtelooze woorden. Hij keek toe en verschreef zich. Hij schrok, nam zijn pennemes, begon zorgvuldig te radeeren. Eén der bedienden zag het, en het nieuws ging als een vuurtje rond, hij werd gehoond om zijn ‘pietepeuterigheid’ - de jongste volvoerde een Indianendans rond zijn lessenaar zoodat het mes uitschoot en sneed in het papier. Hij hief het smal en bleek gezicht met de ernstige oogen op en moest verwonderd zijn collega's aanzien. En hij trachtte, als toen hij kind was, alles te begrijpen wat hij zag. Soms, als overmoed en jeugd frissche vroolijkheid of geestige spot binnenbrachten in het saai kantoorvertrek, was hij een der eersten die lachte, met een lach van blijdschap en verrassing. Over zulk een grap liep hij te denken, huiswaarts keerend, hij wilde 't aan tafel vertellen - hij liep met groote, onregelmatige passen door de violette stad, de restaurants en café's geleken, in den schemer, feestelijk verlichte waranda's - daar bitterden de jongelui, zaten gemoedelijk bijeen - de reclame-zuilen kondigden aan wat sport, spel en theater brengen gingen in de komende dagen, auto's toeterden, het leven rumoerde, reclames schoten tegen de lucht aan in lichtbogen als tooverspreuken. Meisjes liepen, na werktijd, gearmd met hun gelieven en een zoet gonzen van liefde, drift, jacht en klagen was om het hoofd van den jongen en beroerde hem niet. Wel kon hij, als in de huizen de lichten aangingen en elk verhelderd vak toonde de afscheiding van de woning, sprekender dan overdag - bemijmeren hoe vreemd en vijandig menschen leefden in hun afgebakende hokjes, met muren, deuren en sloten zich scheidend van wat zijn buur mocht hebben aan zorg, aan wanhoop en verbijstering. Teederheid deed hem stil staan, roerloos, of een openbaring nabij was, of een uit de menigte iets zeggen zou dat ging verzoenen, of ieder zou begrijpen dat zóó te gaan langs elkaar, in nauw-verhulde vijandigheid, de dood was aan het schoone leven. Maar een nevel viel dra weer over zijn gedachten, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} soezend vervolgde hij zijn weg, moeizaam tobbend over zijn werk, over een fout die hij opeens meende gemaakt te hebben in de boekhouding - en dan - in baan van behagelijkheid glijdend met zijn gedachten, peinsde hij over het boek dat hij ging halen en waaruit hij dien avond zou lezen. Als zijn vader zei ‘wat moet er van de jongen worden, ik zie er geen licht in,’ werd het hem een enkele maal benauwd, een angstblos steeg naar zijn wangen - hij zag zich zelve langzaam en achterlijk, onmachtig tegenover het leven, en nog zwijgzamer werd hij zulke dagen waarin geen enkele maal het zachte licht in zijn binnenste ontlook. Een grauwheid kwam over de wereld gewaaid, zelfs het boek bleef in zijn hand zonder leven des avonds, hij zat alleen in de kamer, zijn moeder was uit, zijn vader lag in bed te hoesten, het vertrek lag roerloos als betooverd. Dan, in zulke uren, terwijl het was of alles hem ontviel kon als een visioen oprijzen de gestalte van zijn kleine zusje. Eéns was hij met haar buiten geweest. Het was of hij door een spleet keek in een vallei. Daar was een weiland, bloemen en gras bloeiden en de zon stond aan een hemel van blauw. Hij liep er met een klein meisje dat huppelde en lachte, wit, helder-wit waren haar kleertjes, haar krullen glansden, haar trippelende voetjes dansten met nu en dan een wankeling van onbeholpenheid. Hij wist niet of hij sprak met haar, of er meer gebeurde dan dat zij te samen waren op een veldje en het kindje was als een groote vlinder. Zij lachte, haar oogen waren vertrouwend en vol zachtheid naar hem gericht. - Zijn hoofd viel op zijn borst, zijn vuisten krampten te samen, zijn hart kromp ineen van verbijsterende weelde en smart. Hij zat weer recht en roerloos; als toen hij een kleine jongen was en het huis lag als nu open en stil, had hij willen zingen met enkel klanken, woordlooze litanie, maar hij was nu groot en hij zweeg. Eens, terugkeerend van kantoor, zag hij voor zich zijn moeder. Hij zag haar gestalte zeer scherp in het heldere, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} late licht en hij bekende zich voor het eerst de zotte zwierigheid van haar verschijning. Ze was heel mager, haar hoed wapperde van veer en lint, zij tripte op hooge hakjes en eenmaal zag hij, opzij, het bleek en verfomfaaid gelaat. Het leek hem opeens dat dit gezicht met zijn onrustige trekken heel triest was, hij versnelde zijn pas, hij was naast haar. En zij leek bijna vereerd; zijn groote gestalte ging met volle bescherming naast haar, zij waren bijkans plechtig in dit stille uur..... De tijd vlood en bracht weinig nieuwe dingen, eenmaal de lichte vreugde om wat verhooging zijner schamele inkomsten en nadat zij dit feest gevierd hadden op hunne wijze, want de jongen trakteerde - zij zaten bijeen, op hunne gezichten kwam begin van glimlach die niet ontlook - toen, na dit feest dat hij gelaten droeg, - stierf zijn moeder, onverwacht. De stilte in het kleine huis werd daarna zoo groot dat het des avonds menigmaal leek of zij, van de wereld gescheiden, woonden in een hut, door sneeuw omwald. Hij schonk thee voor zijn vader en voor zich zelf, de oude, doezelige man sliep in boven zijn krant en de jongen bekeek hem van over de tafel, stil, aandachtig. Hij droomde en dan weer las hij, hij fronste zijn voorhoofd als wilde hij zich dwingen tot helderder denken. Soms zei hij zacht, of hij zich iets wilde herinneren: ‘buiten staan nu de sterren.’ Eens, op een helderen Maartmorgen - de jongste bediende van het kantoor was uit, moest hij naar een bank om een cheque te innen. Hij hoorde van achter de loketten opstijgen een gezoem, dat gegichel en gefluister inhield, het leek hem de echo van het gerucht dat altijd om hem was in de lokalen waar hij zijn werk had. Strak van ernst bleef het mat bleek gezicht. De kassier, een jonge man, lette niet op hem, hij zat gebogen over een boek, beide handen steunden het hoofd, dan, haastig, schoof hij het boek terzijde en keek op. Hun oogen ontmoetten elkaar, zij vonden er in de eenzaamheid van elkanders ernst. Dan, terwijl de kassier de cheque stempelde, keek de jongen naar het boek, las, omgekeerd, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} versregels die hem bekend waren en hij zeide ze, verrast, hardop. - ‘Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht,...’ ‘Ken je ze?’. ‘Ja.....’ ademde de jongen. De oogen van den jongen kassier kregen glans en leven, hij zag den ander vast en onderzoekend in het gelaat, dat bleek was en edel, schoon ongevormd; niet uit strakke lijnen ontsprong de expressie doch iets onverklaarbaars lag over dat gelaat dat leek oversluierd en tegelijk zacht-lichtend. ‘Wil je niet eens bij me komen praten?’ vroeg hij. Hij schreef zwijgend naam en adres, de jongen las, knikte; dan, met bijna breede hoffelijkheid, nam hij de hoed af en groette den kassier. Voor het eerst liet hij zijn vader alleen, hij stond op straat, de wind blies, de jongen liep snel en vast. Hij dacht niet. Hij glimlachte. Hij stond midden in de kamer, thee dampte in kopjes op tafel, hij zat, een stem sprak. Hij had slechts te luisteren. ‘Een mooie kassier, had hij het in de gaten? een die zat te lezen aan het loket? Maar het kantoorleven liet weinig tijd voor wie iets wilde te weten komen van het leven. Hij stond wel vroeg op, begon dan al te lezen, wandelend soms, het boek in de hand. Maar.... altijd lezen, was ook niet goed. Er was zooveel anders. Dilemma: hoe hak je je in duizend stukjes en blijft toch een harmonisch geheel?’ De jongen voelde zich klein, zijn leven leek hem leeg en ongebruikt, een veronachtzaamd geschenk...... Doch toen de ander hem op den man af vroeg naar zijn bezigheden en studies zei hij kalm en stil: ‘ik heb weinig gedaan, ik heb zulke hoofdpijnen altijd - en dan - ik ben niet knap’. De ander lachte, hij zeide ‘knáp?’ Veel wandelden zij te samen, en altijd luisterde de jongen, terwijl de ander sprak. Deze vertelde van zijn leven in het huis zijner zuster, van haar kinderen, hun {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaze streken, van zijn jeugd op een dorp, van zijn soldatentijd. Van dagen en nacht in regen en storm onder den hemel, op de hei, van vreugde om wat bloeide, zong en ruischte rondom, van de gruwelijke zeden der lanterfantende soldaten, van wonderlijke typen, vreemd, ruw en groot. Hij sprak met een stem die stevig klonk en warm. Hij liet den jongen het zwijgen. Eens, in den avond, wandelend langs de havens, gingen zij voorbij de schepen die roerloos lagen in de mist - robijnen en smaragden lampjes gloeiden aan mast en boeg. ‘Zie eens,’ zei de jongen - hij stond stil. Hoog en ver in de lucht wentelde achter de mist een vurig, bloedrood reclamewiel als een onheilspellend godenteeken uit kassieke tijden. Als een stille, eenzame wereld lag rechts het schepenwoud, vol geheime ritselingen van zeildoek en lichte kabbelingen van water in de diepte. En de jongen sprak over zijn zusje en over zijn moeder, van het kantoor en de stille avonden. Woorden vond hij die hij nauw als de zijne vertrouwde. Wat hij vertelde geleek geen klacht, de grauwe dingen fonkelden in een licht dat hij nooit eerder gezien had. Zie, dat was zijn leven, hij gaf het gelijk het was. - Zijn vriend lei stil de hand op zijn schouder.... ‘jongen....’ En toen hij zweeg zeide de vriend weer ‘elk leven wordt anders voorbereid....’ Het voorjaar kwam. Zij wandelden des Zondags. Soms ging de oude man mee, hij strompelde tusschen hen beiden in, gebogen, hijgend, hoestend. De jongen voelde angstwekkende vreugde in zich. Hij wilde zien, luisteren, begrijpen, maar zijn ongeschoold brein nam nog slechts langzaam en voorzichtig bezit van de dingen. Hij lachte menigmaal luid om zijn eigen domheid. Waarheen al niet voerde hem de vriend, hij kon hem niet altijd volgen. Over maatschappij sprak hij, over politiek, godsdienst en filosofie. Soms zei de jongen, rustig, ‘ik dacht’.... En wat hij zeide was immer den vriend een verrassing, het was wijsheid die zich zelf niet kende, eenvoudig en natuurlijk zoo als {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen spreken kan een wezen dat door de wereld onaangetast is gebleven, dat gebloeid heeft in stoorlooze stilte. Wat hij zeide was soms zoo rein dat de vriend hem bijna niet begrijpen kon. Hij zag hem schuw aan als door vrees bevangen om het zuiver en heilig licht dat straalde uit de oogen van den jongen. Maar deze lachte zacht en keek eerbiedig naar den vriend. Van hem immers kwamen hem de wonderen, aan kennis en wijsheid. Hoe onnoozel was hij immer geweest.... De vriend was gekomen met zijn overvloed van levenslust, met zijn helder verstand, met zijn ervaringen en hij mocht van dat alles zijn deel hebben. Wanneer hij alleen was dacht hij dikwijls aan het stille leven dat het zijne geweest was. Als schimmen bewogen daarin de gestalten, doch elk bezat een geheime beteekenis, groot als een symbool. Vreemd, ver, was hem de wereld gebleven, en toch, hoe had hij haar immer liefgehad. Waar was zijn jeugd geweest, de overmoed van het bloed? Hem was een voorzichtige eerbied tegenover het leven meegegeven. Hij besefte het nauwelijks ‘Hoe dom ben ik geweest -’ dacht hij. ‘Maar toch.... hoe was ik zoo weinig ongelukkig? Alles ontviel mij en toch leefde ik tevreden...’ Het was of hij vaag begreep dat slechts de allerarmsten rijk zijn kunnen. Hij dacht aan zijn vriend. Heerlijk was het: te denken. Goddelijke kracht die hij, strevend, verkreeg. - Hij stond eenmaal alleen onder de sterren. Hij stamelde, verschrikt: ‘ik leef....’ Het doordrong hem met vlijmende pijn en diepe zaligheid. Hij stond, de oogen gesloten, vuisten gebald. Onbegrensd geluk lag in zijn ziel, hij schaamde zich er voor. Hij aarzelde tegenover zoo groote rijkdom. Het was of nu het leven hem in de hand werd gelegd, hij voelde zwaar de verantwoordelijkheid. Als in een visioen zag hij wat komen zou, liefde, strijd, vriendschap, verlies en smart. Zijn oogen brandden. Hij huiverde als stond hij naakt. Hij hield het hoofd gebogen. In den schemer bewoog {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} een witte bloem. Hij zei slechts voorzichtig: ‘ja....’ Hij plukte snel in het voorbijgaan de blanke kelk die in de heg lag. Aarzelend ving hij aan te zingen - tot zijn verwondering vormde zich, voor het eerst, tusschen zijn lippen zulk een eenvoudig melodietje als een ieder zou kunnen verstaan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Knudsen Voordracht, gehouden in den ‘Deutschen Verein’ van de litterarische Faculteit der Amsterdamsche studenten, den 27 October 1920, Door Prof. R.C. Boer. In het geestesleven van een klein volk bestaat altijd het gevaar van eenzijdigheid. Het aantal personen, die in wetenschap en litteratuur op den voorgrond treden, is, wanneer het percentage hetzelfde is als in groote landen, altijd betrekkelijk gering, en een enkele man of richting, die populair weet te worden, heeft dikwijls kans, alle andere personen of richtingen te overschaduwen. En naar gelang het nieuwe ten gevolge van afgelegenheid minder bekend was, treedt het met te meer pretentie op; een nieuw denkbeeld is niet een denkbeeld maar een nieuwe leer, een evangelie, en wie er zich niet bij aansluit, heet een achterblijver. De aanhangers van het oude sluiten zich dan dikwijls aaneen, om de traditioneele levensopvatting - wanneer het daarom gaat - te verdedigen, en in de plaats van eene heldere discussie treedt een verwoede strijd, waarbij de leus is ‘vóór’ of ‘tegen’. Wie noch vóór, noch tegen, of zoowel vóór als tegen is, wordt gerekend buiten de geestelijke ontwikkeling te staan; hij doet het best, te zwijgen. Dat duurt dan, tot een der partijen {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de meeste lezers, de dagbladen, de tijdschriften op haar hand heeft, is het de nieuwe, dan kan een conservatief publiek in weinige jaren radicaal geworden zijn, radicaler dan in landen, waar de nieuwe gedachten geboren werden, omdat er minder plaats is voor nuances. Het sterkst toont zulk een omslag zich licht in de hoofdstad, waar het brandpunt der ontwikkeling is, en wanneer een land slechts ééne betrekkelijk groote stad heeft, zal men dan licht een tegenstelling tusschen hoofdstad en platteland ontwaren. Op het platteland dringen de nieuwe denkbeelden langzamer door, en wààr zij doordringen, worden zij met meer omzichtigheid en critiek opgenomen. Maar hier bestaat ook een grooter kans, dat iets ontstaat, wat in hooger zin nieuw is, daar het origineel is, daar het geboren wordt uit den strijd van het inheemsche, dat van ouds gezag heeft, en het nieuwe is den algemeenen zin, dat voor een belangrijk deel van buiten geïmporteerd is. De hier zeer kort geschetste ontwikkeling van het geestelijk leven laat zich duidelijk waarnemen in het Denemarken van de laatste halve eeuw. Omstreeks het midden der 19e eeuw stond de Deensche letterkunde in hoogen bloei. Maar zij wortelde in idealen en gedachten, die, ofschoon voor een deel van algemeene beteekenis, toch is het bijzonder aan eene vroegere generatie eigen waren. Zij was romantisch en over het geheel christelijk getint. Ook bij schrijvers, die men niet bepaald christelijk kan noemen, als bij voorbeeld Oehlenschläger, bestond toch geen principieele oppositie tegen het Christendom. Een heftig verzet tegen de staatskerk ontmoet men bij Kierkegaard, maar in naam van hetgeen voor hem het ware Christendom was. Realisme in de schildering van personen en toestanden vindt men in het hoofdwerk van Paludan Müller, Adam Homo, maar dit realisme heeft alles behalve de bedoeling, de werkelijkheid te prijzen. De mensch wordt gemeten aan een idealen maatstaf en veroordeeld, en de idealen van den dichter wortelen in de romantiek. Een eigenaardige verbinding {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} van romantische idealen vindt men bij N.F.S. Grundtvig, die uit deze idealen een geloof put, dat Denemarken moet sterken na de harde ervaringen, die de aanraking met de werkelijkheid in het jaar 1864 gebracht heeft. De geschiedenis van het land moet men bestudeeren; uit de kennis der oudheid moet men de voorstelling putten van de onverwoestbare kracht der vaderen, en aan het Christendom moet men de voorstelling ontleenen van een machtigen God, die de zijnen niet in den steek laat, en die zich in de eerste plaats zal ontfermen over Denemarken, dat immers, zooals uit de geschiedenis blijkt, zijn troetelkind is. In eene maatschappij, die in dergelijke denkbeelden leefde, trad omstreeks 1870 Georg Brandes op met zijne naturalistische, revolutionaire, antipatriottische en antireligieuse propaganda. Uit de kunst moet het idealisme verdwijnen, omdat het onwaar is; in de maatschappij moet de klassenstrijd worden gevoerd, en de eerste roeping der litteratuur is, maatschappelijke problemen ‘onder debat te plaatsen’, en wel ze in zulk een licht te plaatsen, dat de klasse, die voor de ontwikkelde gehouden wordt, per se ongelijk krijgt; het begrip ‘vaderland’ is een anachromisme, en voor achterlijke Denen is vaderlandsliefde een nog grooter kwaad dan voor menschen, die ten minste tot eene groote natie behooren. Religie is óf bijgeloof óf huichelarij. Het is te begrijpen, dat de man aanhang en tegenstand vond. Zijn optreden is in zeker opzicht een natuurlijke reactie tegen zekere bekrompenheid, die elke levens- en wereldbeschouwing aankleeft, welke het verband verliest met hetgeen daarbuiten ligt. En dat Brandes wel notie nam van hetgeen buiten het vaderland omging, was gemakkelijk te zien. Hij had ook in zijn voordeel een groot schrijverstalent, en zij het ook niet de nauwkeurigheid van den man van wetenschap, toch een algemeene kennis van litteratuur, die haar weerga zocht. De jongere generatie sloot zich vol vuur bij hem aan; de oudere had voorloopig nog de pers in haar {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} macht en de bezetting der ambten. En zoo gebeurde het dan, dat Brandes in het officieele leven geen plaats innam en een groot deel van zijn leven buiten Denemarken doorbracht, maar dat hij toch de aanvoerder van eene sterke clique werd, waartoe weldra de schrijvers behoorden, die in de volgende jaren den meesten naam gemaakt hebben; laat ik uit velen slechts Drachman, Jacobsen, Pontoppidan noemen. Tot zijn vurige bewonderaars behoorde ook niemand minder dan de beroemdste Skandinavische schrijver der 19e eeuw, Henrik Ibsen. De groep van Brandes heeft, zij het ook niet geheel op het oude programma, gezegevierd, en de leider is thans een paus, aan wiens onfeilbaarheid men beter doet, in Kopenhagen in het openbaar geen twijfel uit te spreken. Nieuwe richtingen zijn na 1870 opgekomen, maar onafhankelijk van de gebeurtenissen van die jaren zijn zij niet. De latere litteratuur heeft zich uit die van de jaren '70-80 ontwikkeld. Maar op het platteland en in de minder luidruchtige kringen der stad leefde de romantiek, leefde vooral het Grundtvigianisme voort, en de dag zou komen, waarop sterke conservatieve geesten hun rekening met den modernen geest zouden opmaken. En stond onder die geesten een man op, die niet alleen karakter had, maar die ook schrijven kon, en die dichter was, dan zou een litteratuur geboren worden, die geen herhaling der romantiek van het midden der eeuw was, maar die daaruit toch redde, wat blijvende waarde had, en die over menige phrase welke tot alleenzaligmakende waarheid geworden was, haar mene tekel zou uitspreken. Zulk een karakter, zulk een schrijver, zulk een dichter is Jacob Knudsen geweest. Uit hetgeen voorafgaat, zal u duidelijk geworden zijn, dat J. Knudsen niet is een ‘moderne geest’ in den gewonen zin van het woord. Hij gelooft niet aan veel, dat heden ten dage voor axioma geldt, en hij gelooft aan veel, dat voor afgedaan doorgaat. Maar hij gelooft {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijne eigene wijze, en hij heeft eene groote macht van suggestie, om zijn overtuiging op anderen over te brengen. Jacob Knudsen werd 14 Sept. 1858 geboren als tweede zoon van Jens Lassen Knudsen, die toen leeraar was aan een volkshoogeschool te Rödding in Zuid-Jutland, later predikant te Aggersborg bij den Liimfjord, daarop sedert 1872 te Lejrskov in het Zuiden van Jutland in de buurt van Askov. De dichter heeft dus zijn geheele jeugd, gelijk ook het grootste deel van zijn leven in Jutland doorgebracht, en hij is ook op en top een Jut. Hij stamt uit een Jutsche boerenfamilie; de grootvader had een herberg en een veehandel in de buurt van Ribe, en de vader was eerst voor hetzelfde werk, daarna voor den landbouw bestemd, tot hij onder den invloed van een Grundtvigiaansch schoolman besloot, theologie te studeeren en predikant te worden. Een dubbelen aanleg erft Knudsen zoodoende reeds van de zijde van zijn vader, maar het is een dubbelheid, die in het Jutsche karakter gegrond is en die zijn biograaf Holger Begtrup in het landschap om Ribe terugvindt, dat hij aldus beschrijft: ‘De effene, vruchtbare aarde beantwoordt aan het welvarende aan den bodem gebonden leven bij de West-Jutsche boeren met hun krachtig hangen aan overgeërfde gewoonten en hun ijverigen handel met vreemde menschen. Maar de hoogte van de domkerk getuigt van het geloof aan God, den diepen eerbied voor het eeuwige, die ook van de oudste tijden af in het gemoed der West-Jutten geleefd heeft.’ Ook in Knudsen's werken treft ons de merkwaardige verbinding van een sterke sympathie voor en inzicht in de eischen van het practische leven en een religieusiteit, die zich geheel van de wereld afwendt en zijn eenig heil zoekt in een mystieke vereeniging met de godheid. Deze dubbelheid, die bij zwakkere geesten licht voert tot een onzeker stemmingsleven met omslag tot de uitersten of in ernstiger gevallen tot huichelarij, heeft {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Knudsen gemaakt tot een peinzer, voor wien het probleem van de verhouding van den mensch tot God en wereld tot een levensprobleem geworden is, en wien het ten slotte gelukt is, eene oplossing te vinden, die hem vrede gegeven heeft. Van zijne moeder, die uit een Fyensch geslacht stamde en een meer beweeglijken aard had, heeft hij zeker zijn aanleg voor het poëtische geërfd. Maar in den beginne overwoog de natuur van het geslacht van zijn vader, waaruit hij ook de neiging tot zelfplagerij en gewetenswroeging ontvangen had - eene interessante beschrijving van deze ziekte, zooals die zich bij zijn grootvader, den herbergier en veehouder voordeed, heeft hij in zijn roman ‘Twee geslachten’ gegeven -, en pas een lange ontwikkeling en bittere ervaringen zouden in hem den dichter doen rijpen. Hij was dan ook over de 40 jaar, voor hij als zoodanig in ernst optrad en naam maakte, en zekere bezwaren, vooral in het technische, heeft hij nooit kunnen overwinnen. Maar hij was toen zoo ver, dat hij zich zelf kon zijn, en wat hij in het formeele somtijds, - niet altijd - te kort schiet, maakt hij goed door originaliteit en rijkdom aan gedachten. En waar hij den vorm kiest, die voor hem de natuurlijke is, - den vertelvorm, - en waar een heftige gemoedsbeweging - meest verontwaardiging en religieuse aandoening - het stroeve in hem overwint, daar schrijft hij bladzijden, ja geheele boeken, die ook als kunstwerken tot het beste behooren, wat de Deensche letterkunde heeft voortgebracht. Knudsen heeft zijn jeugd, tot hij student werd, in het ouderlijk huis doorgebracht, en de stof voor zijne werken is voor het grootste gedeelte geleverd door herinnering uit zijn jeugd en ervaringen uit de landstreek, waar hij thuis hoort. Zijn romans zijn Jutsche romans. Maar zijn gedachten behooren de menschheid. Want de problemen, die die boerenzielen bewegen, worden zóó diep opgevat, dat overal het menschelijke op den voorgrond treedt. En daardoor verheffen deze {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken zich boven de gewestelijke litteratuur, die schilderingen uit het volksleven geeft. Uit het uitwendig leven van Knudsen wil ik hier slechts een paar feiten memoreeren, die voor zijne karakteristiek belangrijk zijn. Toen hij student werd, stelde hij zich voor, philosophie te studeeren. Wat hem dreef, was eigenlijk niets anders dan het zoeken van een oplossing voor levensvragen, die hem toen al bezig hielden, een zoeken dat later voerde tot zijn werk: ‘Livsfilosofi’ 1). Maar met de philosophie als academisch vak kon hij in het geheel niet overweg, en hij havent weldra in de theologie die hij ook niet om haars zelfs wille bestudeert, maar om het examen en om het predikambt, waar hij ten slotte roeping toe gevoelt. De historie heeft ongetwijfeld in samenhang met de Grundtvig'sche tradities hem het meest bezig gehouden. En daarnaast de maatschappelijke vragen. Na volbracht examen en een eerste mislukking als dichter wordt Knudsen leeraar te Askov; hij trouwt, wordt eenige jaren later predikant, hij scheidt van zijne vrouw, trouwt eene andere, en wordt door de ergernis, die hij daardoor bij de gemeente wekt, genoopt, zijn afscheid te nemen. En nu heeft hij zijn vroeger leven op een afstand; nu wordt hij dichter. Hij voorziet met moeite in zijn onderhoud door het houden van voordrachten en met zijn pen, tot hij na eenige jaren met zijn roman ‘Den gamle präst’ het publiek wint, en daarmee breekt een tijd aan, waarin hij uitwendig tot rust komt en voor zijn kunst kan leven. Het zijn de jaren 1899-1917. In die jaren verschenen zijn beste werken in een onafgebroken reeks. Het boek, waarmee Knudsen in 1899 zijn naam als schrijver vestigde, draagt den titel Den gamle Präst, ‘De oude Predikant’. De inhoud is de volgende. Graaf {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Trolle is een man van edele natuur, maar met weinig zelfbeheersching en een kinderlijk verstand. Zijn zachtmoedige vrouw, die hij innig liefheeft, draagt hem een gelijke liefde toe. De oude predikant Castbierg, een vriend van den huize, heeft aldaar groote autoriteit; hij waarschuwt den graaf dikwijls voor zijn opvliegendheid, die zware gevolgen kan hebben, onder meer voor den gezondheidstoestand zijner vrouw, die ernstig aan asthma lijdt en geen gemoedsbeweging kan verdragen. Het kan in die gesprekken tusschen domine en graaf soms zeer warm toegaan, vooral daar de maatschappelijke toestand in de gemeente aanleiding geeft tot oneensgezindheid. De gemeente wordt namelijk in beroering gebracht door een leekenpredikant, een avonturier, die eerst zijn geluk heeft gezocht als colporteur voor inwendige zending, daarna als propagandist voor afschaffing van sterken drank, toen als leeraar aan een volkshoogeschool, daarop als predikant bij een vrije gemeente, waarvan de leden hem beginnen te verlaten, en die nu een Tolstojaansch communisme predikt met het gebod om volmaakt te leven ‘volgens Jezus' reine leer’. Graaf Trolle laat zich door den aanhang van dezen man op sleeptouw nemen, domine Castbierg verklaart hem voor een kwakzalver en een huichelaar. Een zoon van dien leekenpredikant, Magnus Jensen, is als knecht bij den graaf in dienst. Deze man is een slecht sujet, volkomen onbruikbaar en lui, en geen andere passie kennend dan zijn geslachtsdrift. Een crisis wordt bewerkt door een overval van dit mauvais sujet op de dochter van graaf Trolle. Wanneer deze kort daarna thuis komt en verneemt, wat er is gebeurd, ontsteekt hij in de heftigste razernij; gewapend met een rijzweep zoekt hij den misdadiger op en vervolgt hem tot den uitersten rand van een hooizolder, waar hij hem een slag over het hoofd toebrengt, die hem levenloos over dien rand doet neerstorten. De graaf heeft het bevrijdend gevoel, dat hij het is, die den ellendeling het leven genomen heeft. Maar er {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geen getuigen aanwezig, en de val alleen zou voldoende geweest zijn, om den dood te veroorzaken. En reeds een oogenblik later koestert graaf Trolle den wensch, dat hij onschuldig mocht zijn; maar de herinnering aan de blijdschap, die hij gevoelde op het moment, toen de slag trof, overtuigt hem van het tegendeel. Nu loopt hij naar domine Castbierg, om hem het gebeurde te vertellen en bij hem heul te zoeken. En tegen alle verwachting geeft deze hem den raad, ja beveelt hem als zijn hoogsten plicht, te zwijgen, ja, als het noodig is, te ontkennen, dat hij de moordenaar is. De predikant gaat zelfs zóó ver, dat hij den graaf belooft, de verantwoordelijkheid voor het zwijgen tegenover God op zich te nemen, tot de graaf deze zelf zal kunnen overnemen, en als hij nooit de kracht daartoe krijgt, ze mede te nemen voor Gods troon. Dit zwijgen is de graaf verplicht aan zijne vrouw, wier dood het zou wezen, haar echtgenoot in de handen van het gerecht te weten. De graaf neemt zich voor, den raad van den predikant te volgen, maar het lukt hem niet. Als hij den volgenden dag een bezoek krijgt van den vader van den verslagene, die het ongeluk van zijn kind wil gebruiken, om hem geld af te persen, en die bovendien insinueert, dat het meisje aanleiding heeft gegeven tot den overval, barst het er bij hem uit, dat hij den ellendeling gedood heeft, en dat hij blij is, hem te hebben verslagen. Nu kan de zaak niet langer geheim gehouden worden, en opnieuw zoekt graaf Trolle zijn toevlucht bij domine Castbierg. Hij deelt hem het gebeurde mee en voegt er aan toe, dat de gravin zieker dan ooit is en wenscht te sterven,