Onze Eeuw. Jaargang 22 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Eeuw. Jaargang 22 uit 1922. Om aan te geven waar een nieuw nummer begint is er voor iedere aflevering een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1, p. 62, noot 1: Handelshochschale → Handelshochschule, ‘Veröffentlichungen der Handelshochschule München 1914.’ Deel 4, p. 19: het nootteken bij noot 1 ontbrak in de lopende tekst, wij hebben deze alsnog geplaatst. 2 2, 4 2, 4 2 _onz001192201_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl eigen exemplaar dbnl Onze Eeuw. Jaargang 22. 1922 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Eeuw. Jaargang 22 Onze Eeuw. Jaargang 22 2010-11-16 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Eeuw. Jaargang 22. 1922 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz001192201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==Deel 1, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J.D. BIERENS DE HAAN, ANNIE C.S. DE KOE, PH. KOHNSTAMM, J.C. VAN OVEN, PAUL SCHOLTEN, JHR. H. SMISSAERT, A.J. DE SOPPER EN J.D. VAN DER WAALS JR. EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. De open tuin, door Marie Schmitz 1 Het verval van het Turkse Bijk als oorzaak van de vernietiging der Armeniërs (I), door J.J. Fahrenfort 43 Tijd en Eeuwigheid, door Prof. Dr. G. van der Leeuw 70 Klein werk, door Mr. Paul Scholten 98 Tooneel, door Jo de Wit 107 Soerensche verzen, door Edward B. Koster 114 Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen (XXXVII), door Mr. J.C. van Oven 118 Leestafel 126 Naar de diepte, (Opvoeding einde 19e eeuw) (I), door Henri van Booven 133 Nieuwe Boeken, door A.C.S. de Koe 159 Het verval van het Turkse Rijk als oorzaak van de vernietiging der Armeniërs (II slot), door J.J. Fahrenfort 183 De bepaling van het geslacht, door Dr. Theo. J. Stomps 200 De ‘Geest der eeuw’ en de philanthropie, door Everard Gewin 222 Tooneel, door Jo de Wit 248 Hellas, door Joannes Reddingius 253 Leestafel 259 Ter herinnering aan Dr. K. Kuiper door Prof. Dr. D.C. Hesseling 265 Naar de diepte, (Hoofdst. II), door Henri van Booven 275 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. De oudste bewoners van Europa, door Dr. J.E. Enklaar 289 Occultisme en Mystiek, door Leonard J. Schutte 325 China's politieke ontwikkeling (I), door J.J.L. Duyvendak 350 Verzen, door Morie Metz-Koning 380 Leestafel 387 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] De open tuin Door Marie Schmitz. Het Avondlichtje. Langs den valen hemel gleed het laatste daglicht weg. Een grauw en troebel duister, dat langs de huizen leek op te kruipen, sloop door het eenige raam het kleine kamertje binnen, behing er de wanden, vulde de hoeken en dekte met een al zwaarder wordende wade het witte bed van den jongen, dat voor het venster stond. Zijn gezicht, zeer stil en wit in het wit van kussens en lakens, met alleen het levende donker der oogen, die wegtuurden naar het laatste licht, was als een masker strak. Zijn vingers die zoo rusteloos konden zoeken, lagen roerloos op de sprei, die soms sterker bolde en daalde wanneer een zuchten zijn borst bewoog. Het eenige geluid was dit zuchten in het schemer-stille kamertje. Aan de kleine tafel, waarlangs het licht al nauw' meer streek, zat de moeder; in haar zwarten schoot lagen haar handen stil bijeen en licht voorovergebogen staarde zij naar den jongen, wiens geest leek heengezweefd op zijn wegijlende gedachten. Zij bewoog geen lid van haar schamel lijfje, zij sprak niet, zij zuchtte niet, zelfs ademde zij voorzichtig, want zij wist het wel, wanneer hij zoo {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} stil terneer lag, zijn starre blikken heengevlucht in de onzichtbare ruimten, dan mocht zij hem niet storen, door geen beweging en geen gerucht. Soms beefden haar lippen, en over haar oogen, dof als die eener oude vrouw, floerste een leed dat zwaar van deernis was. Hoevele waren de avonden dat zij zóó gezeten had, dat zij zwijgend en lijdend zijn schijnbare rust had bespied, waaronder zij zijn worstelend machteloos verlangen wist? Stille avonden gelijk deze...... aan het kleine stukje hemel boven de daken teekende zich de dood van den dag, afschijnend over zijn gezicht, dat ook de dood beteekend had. Dan was haar hart van liefde en pijn en deernis overgeloopen, dan had zij zich vaak moeten vastklemmen aan haar stoel om niet hem in haar armen te gaan sluiten en hem haar brandende sidderende woorden van troost en leed toe te fluisteren. Maar nimmer was zij tot hem gegaan om hem terug te voeren van de verre wegen, waarlangs zijn geest doolde, wetend zijn smartelijke drift wanneer hij gestuit werd in zijn vlucht. De lange lijdensjaren hadden haar wel geleerd het eigen verlangen te verloochenen en eindeloos geduldig wachtte zij tot hijzelf weer tot haar keerde en zijn oogen om haar vroegen. Ook het geduld had zij geleerd in de leedjaren, die haar rug kromden, den glans uit haar oogen vaagden en haar, voor wie het aantal der jaren nog niet wegen kon, een oude vrouw maakten. Hun niet-aflatende nijping had haar murw geknauwd, had haar hoop gedood en haar opstandigheid, had haar alleen gegeven een eindelooze kracht tot dragen, en ieder nieuw offer dat het leven eischte, bracht zij - zij 't even diep van leed doorwond - in al gelatener overgave. Onverbiddelijk eischte het alles: den man dien zij haar liefde gaf, den eersten blijden bloei van hun geluk, de twee kleine blonde dochtertjes, tot dit, haar laatst en misschien dààrom liefst bezit, het bang-bewaakte heil van twintig leedjaren. Sinds lang wist zij ook dit verloren, bijna schenen haar een winst, de nog toegemeten dagen, wier aantal zij niet kende, doch {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij met leedzwaar hart aftelde: elken avond een minder aan het korte snoer. Van een verren torenklok dreunde een doffe galm in de stilte toen eindelijk de starheid van den jongen brak. Zwaar lag nu het duister, maar niet zóó dicht waren zijn floersen of de moeder zag hoe de hand van haar kind als zoekend gleed over de sprei, hoe zijn hoofd zich keerde van het nog vaal-lichte venster af en zijn oogen haar zochten. Zij was bij hem vóór hij gesproken had, zij legde haar koele, door het werken niet verruwde hand over zijn witte knokenvingers, en speurend in zijn oogen, nog starend-wijd, vraagde zij zacht: ‘Mijn jongen, zal Moeder nu eens bij je komen zitten?’ Moeilijk wendde hij zich in de kussens en zuchtte, zooals zich wendt en zucht wie een te zware last zoekt af te werpen. Dof, als een morrende klacht, antwoordde hij: ‘Ik ben zoo moe...... altijd maar zoo moe.’ Zij streelde zijn vingers, zoo broos onder de hare, haar kleine stem werd vol en diep van mildheid: ‘Wees maar geduldig, mijn kind. Beter worden gaat niet gauw.’ ‘Beter worden!’ fluisterde hij honend. Zij sloeg geen acht op den steek die haar hart door-vlijmde; tot hem glimlachend in het duister, vervolgde zij: ‘Als je maar eerst weer eens een nacht goed gerust hebt, dan zul je eens zien hoe verkwikt je bent.’ ‘Van de nachten verwacht ik 't al niet meer; die zijn nog bedrieglijker dan de dagen. De dag belóoft tenminste geen rust en geen beterschap, maar de nacht...... als alles zoo stil wordt en slapen gaat, en je wacht...... en je wacht...... maar de slaap komt niet, en àls hij komt dan is hij vol droomen, afschuwelijke droomen, die mij in den dag nog vervolgen, of heerlijke droomen, die nog vreeselijker om te dragen zijn dan de afschuwelijke......’ ‘Wij zullen den dokter nog eens vragen je iets te geven dat je wat rustiger slapen mag.’ Bitter vroeg de jongen: {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kan een dokter de onrust wegnemen, die mij jaagt? Kan iemand dat?’ Zacht, beschroomd, als vreezend hem te hinderen, zei de moeder: ‘God legt in ons hart de rust en den vrede die wij behoeven’ ‘Hoe zou God...... in mijn hart...... Ik kén geen vrede meer.’ ‘God doet de dingen zonder dat wij ze zien of begrijpen’, antwoordde de moeder eenvoudig. Weer lag de jongen stil, starend in het duister; de moeder zag hoe zijn oogen zwierven, als zoekend zonder te zien. Zich dichter over hem buigend vraagde zij: ‘Zal ik nu het lampje niet aansteken, Jacob?’ Zwijgend nog tuurde hij in de kamer rond als overwoog hij wat hem beter zijn kon: dit fluweelen duister of de zachte lampenschijn. Maar op de donkere tafel ontwaarde hij nog het lichte geschemer van het theeservies, en of een plotse gedachte hem greep, zoo vroeg hij, levendiger dan daarvóór: ‘Moeder, waarom steekt u nooit het theelichtje meer aan? Dat stille vlammetje achter de wit-porceleinen plaatjes is zoo gezellig in het donker.’ De moeder was al opgestaan, tastte in het donker rond. Het scheen den jongen plotseling dat haar stem van heel ver kwam. ‘Moeder zet meestal geen thee voor haar alleen en daarom brandt het lichtje zoo dikwijls niet. Maar we zullen weer...... net als vroeger......’ Binnen zijn wit-porceleinen transparante wanden brandde de kleine vlam stil en helder, een mild schijnsel uitwerpend over het tafelvierkant en wat daarop stond. De jongen had zich een weinig opzij gekeerd en keek de kamer in, zachtheid lag om zijn mond. ‘Weet u nog Moeder,’ vroeg hij, en zijn stem had nu den even-trillenden klank van een kinderstem, ‘hoe wij vroeger samen zaten bij dit lichtje, als ik mijn schoolwerk af had en hoe ik dan boos werd en dwong als u de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lamp niet aan wou steken, maar nog schemeren wou? Ik kon nooit schemeren, ik had altijd haast om van alles te gaan doen of de tijd te kort was.’ Even zweeg hij, stiller zei hij toen: ‘De tijd wàs ook te kort. Zeker heb ik dat toen al gevoeld.’ Stilte hing langen tijd; in den hoek van de kamer ving het zachte zingen van het waterketeltje aan. ‘School......’ zei de jongen droomerig, ‘als ik eraan terugdenk dat ik sommen maakte en op het bord schreef en een meester me om d'ooren mepte omdat ik brutaal was...... in een ander leven lijkt me dat alles gebeurd, zoo ver weg. Weet u nog dat ik eens een jongen zóó geslagen heb, dat hij een week moest thuisblijven? Ik weet niet eens meer hoe hij heette.’ Hij streek het haar van zijn vochtig voorhoofd, zijn adem ging zwaarder, een vaal blosje kwam gloeien in het wangenwit. ‘Vermoei je niet,’ maande de moeder bekommerd. ‘Ach, laat mij toch praten,’ weerde hij ongeduldig af. ‘Waarvoor zou ik mezelf nog sparen? Ik wou dat ik mij alles nog herinneren kon, dag voor dag, dan kon ik zóó mijn leven nog eens over doen.’ Even speelden zijn vingers met den zoom van het laken, gedachteloos, dan ging hij verder, als peinzend voor zich heen: ‘Later werd alles beter...... de lagere school, dat was maar triest. Later werd dat anders, mooier bedoel ik...... het werk...... en ook met mezelf, al werd ik toen al zwakker. Dat was de heerlijkste tijd toen ik werken kon en aan de toekomst dacht en plannen maakte. Nu kijk ik alleen nog maar in het verleden, want een toekomst heb ik niet meer.’ ‘Kind, zeg dat niet.’ ‘'t Is dwaasheid, Moeder, om blind te zijn voor de waarheid.’ zei de jongen hard. De moeder zocht het woord, dat hem overtuigen zou van wat zijzelf niet geloofde, doch zijn harde stelligheid leek elk woord bij voorbaat te hebben ontkracht. Zij {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zweeg en zuchtte, doch in de dadelijk rijzende behoefte om den mogelijken indruk van haar mismoedig zwijgen bij hem weg te nemen, sprak zij met een bedrieglijk vertoon van opgewektheid: ‘Ik heb je nog niet verteld Jacob, in het grijze huis schuin over hebben wij een nieuwen buur gekregen, den jongen pastoor die hier pas gekomen is. Vanmorgen toen ik groente gekocht had sprak hij mij aan. Hij was heel vriendelijk en vol belangstelling...... hij had van je gehoord. Nu vroeg hij of hij eens mag komen praten met je......’ ‘Hij wil me zeker nog bekeeren voor het te laat is!’ schamperde de jongen met heesche stem. ‘Ik weet 't al precies...... berusten...... blijmoedig zijn...... Wat God doet dat is wél gedaan....... Ik ken 't lesje al van buiten. Hij kan zich de moeite wel besparen.’ Een vluchtig rood beplekte de wangen van den jongen, zijn adem ging hoorbaar en in het dek woelden en grepen zijn vingers onrustig om. Hij kuchte. De moeder legde haar vingers over de zijne, rustig en zacht. ‘Nee Jacob, nee kind,’ zei ze dringend. ‘Zoo moet je 't niet opvatten. Ik weet zeker dat hij dat niet bedoeld heeft...... dat hij alleen maar vriendelijk wilde zijn. En zie je, er komt hier nooit iemand behalve de dokter; de dokter en je moeder, andere menschen zie je niet. Het geeft je nog eens nieuwe gedachten wanneer je eens met een ander mensch kunt praten.’ De opwinding van den jongen was alweer gezakt, zijn blos vervaalde. Slap en stil lag hij in de kussens neer. ‘Laat hij dan maar komen, als dat u een genoegen doet,’ zei hij in moe-norsche onverschilligheid. Dan wendde hij zich af en sloot de oogen, de eenzaamheid zoekend met zichzelf. De moeder zuchtte onhoorbaar, stond geruchtloos op. Diep in haar doffe oogen brandde het leed. Achter het venstervierkant stond het zwart van de nachtlucht zonder sterren. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De blauwe morgen. Wat was de morgen goddelijk klaar en blauw! Nu loopen! dacht hij, loopen! en hij ademde zijn borst open en strekte zijn spieren. Naar 't wijde water ging zijn weg, naar die blauwe wijdheid vanwaar de drieste wind gerend kwam. Ha! Hier rook je al de zee! Puntig en hobbelig waren de keien van het propere straatje - zag het al blauw van het blauwe water in de verte? - dadelijk ging het den hoek om, dan kwam de ruimte! Daar waren de matrozen al, de glundere Jantjes, hun blauwe buizen stonden bol, de linten wapperden van hun mutsen. De hoek...... was hij er nu al?...... nog één stap...... daar! Ah! Had hij geweten dat 't zóó wijd was en zóó blauw? Daar lagen langs den wal de schepen; hun hooge gladde lijven, waarlangs de glinstergolven spoelden, blonken in den dag. En vol lag heel de wijde haven met de huishooge statige scheepgevaarten en daarachter...... daarachter was het matelooze water, de zee, de lichtdoordrenkte horizon! En hoe wapperden wimpels en vlaggen! Hij hield de hand boven de oogen en staarde het aan; hart-bonzenɑ-verrukt. Het golfde op den straffen wind, de kloeke vreugde van het rood-wit-blauw, de wimpels zwierden trillend-gestrekt. En hoe blauw was alles, hoe blauw en licht in dien overdadigen morgen! Nu naar het water, dicht erlangs! Het water proeven, het zilt! De drift van verlangen schoot in zijn lijf, hij sprong, hij rende, of ging hij vanzelf met dien spelenden wind? Hij wierp het hoofd achterover, licht snelden zijn voeten over kettingen en touwen en ijzeren ringen. Is dat de morgen die zoo licht en dronken maakt, of de vreugde? Hoor, nu kwam van over het water muziek, traag kwam het aangegolfd, een sleepende wijs, waarin een verborgen blijheid bloeide. Trillend stond hij en luisterde. En het zwol, al sneller stuwde de klankenstroom, al {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtiger zong de jubel uit. Dan dempte het weer tot de ingehouden-zingende blijdschap. Hij liep weer, het hoofd achterover, in den blauwen schaterend-hellen morgen, in dien rijken stroom van muziek; hij voelde den gloed der vreugde in zijn oogen, den trillenden jubel in zijn keel. Kon hij dit stil in zich houden, moest hij niet roepen, schreeuwen? Opziende boven hem, waar de vlaggen en wimpels wapperden en trilden in het licht-doordrenkte blauw, wierp hij de armen wijd-uit, lach overstroomde zijn gezicht en hij juichte in de loutere vreugde die hem gansch vervulde, juichte, juichte...... Over hem boog zich zijn moeder, terwijl hij verwezen uitzag in de vaalheid van den nog niet begonnen dag. ‘Kind, je schreeuwde zoo, je droomde zeker. Er is toch niets?’ ‘Neen,’ fluisterde hij, nauw bewust. Zij veegde zijn bezweet voorhoofd af, legde zijn kussens goed en verschikte het dek. ‘Dan is het goed,’ zeide ze, gerustgesteld. Roerloos lag hij, de oogen gesloten alsof hij sliep. Maar hij wist dat hij niet meer slapen zou en voelde in zich de helderheid groeien. Maar nog hield hij zijn lijf stil-als-dood gestrekt, de handen saamgeklemd, de oogen dichtgenepen en hij wachtte, als durfde hij hopen dat het nog weerkomen zou. Maar al meer voelde hij uit de grondelooze diepte zich stijgen in de helderheid, het was hem als sleurde men hem uit een veilig-donkere schuilplaats zonder genade in de wreede kou, in het naakte erbarminglooze licht. Het was verloren, verloren. En schoon hij bewegingloos bleef en zijn mond gesloten, ziedde in hem de donkere wanhoop, kreunde zijn ziel als een gevangen beest dat de vrijheid ziet doch zich gebonden weet. Traag kroop de wintermorgen langs de muren toen hij eindelijk de oogen opsloeg, norsch en donker. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dit was het leven, dat hem was toegemeten, veeg, kleurloos, lichtloos, als deze lichtlooze, kleurlooze, veege dag, die al stierf vóór hij geleefd had. Waar waren de brandende laaiende heerlijkheden waarvan hij ééns gedroomd had, waarvan hij nóg droomde in machteloos, smachtend verlangen? Verloren, voor hem verloren. Nauw zichtbaar groeide de dag in het kamertje, waar zwaar de stilte hing tusschen de moeder en den zoon. De Priester. In rustige gemakkelijkheid neergezeten naast het smalle witte bed, waar zijn donkere rechtheid zich een weinig naar overboog, zijn oogen diep van zachtheid, een schemer van glimlachmildheid om zijn fijnen mond, deed de jonge priester zijn smalle witte en toch sterke hand rusten op de sprei die deinde met de ademing van den zieke. En de jongen bezag die hand met den wantrouwigen weerzin, waarmee hij al wat uit het sterke leven daarbuiten tot hem kwam, bejegende. Hij zweeg na zijn stuggen weergroet op des priesters woorden, waarvan de warme klanktrilling nog in hem nazoemde. ‘Uw moeder zei mij dat ge zoo zelden iemand spreekt, daarom meende ik dat ik in uw eenzaamheid misschien welkom kon zijn.’ Wel argeloos en ontwapenend scheen dit zeggen en opziende in de warme mildheid van het naar hem toegebogen gelaat speurde de jongen daarin niets dat die argeloosheid weersprak; toch bleven zijn oogen stug en zijn mond gesloten. Doch als bespeurde de priester de stugheid van den jongen niet, zoo bleef zijn gelaat zijn stralende mildheid behouden en met een voller doorbrekenden glimlach zei hij nog: ‘......Al behoort ge dan niet tot het kuddeke dat mij hier te hoeden werd gegeven.’ De jongen had het hoofd afgewend en tuurde naar buiten, waar langs een bleek wintersch blauw de wind {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam grijs-witte wolken stuwen. Norsch antwoordde hij: ‘Ik heb geen behoefte aan afleiding.’ Zacht weervroeg de priester: ‘Weten wij wel ooit waar wij eigenlijk behoefte aan hebben?’ Langzaam keerde de jongen het gezicht naar binnen. Een wijle bezag hij zwijgend het jonge priestergelaat met den fijnen wijzen mond en de diepe oogen, zoo effen van innerlijke rust en een schroeiende bitterheid borrelde kokend in hem op, de folterende lust bevloog hem om die sereene rust te verstoren. Vijandig, met den moedwil om te kwetsen, sprak hij: ‘Ik geloof dat ik dat nogal precies weet, ja. Maar misschien is dat een van de zekerheden die Uw Kerk pleegt te veroordeelen.’ Zonder gekrenktheid vroeg de priester: ‘Denkt ge zoo zwart over wie tot u komt?’ De jongen zweeg, als worstelend om woorden, in hem ziedde de donkere opstandigheid, die opsteigerde tegen die gave rust tegenover hem. Onbeheerscht nu barstte hij los: ‘Ik heb u niet gevraagd te komen! Waarom laat ge mij niet met rust?’ De priester was al opgestaan; hoog reikte zijn slanke zwarte figuur boven het witte bed. Hij strekte een hand naar den jongen heen. ‘Dan heb ik alleen nog vergeving te vragen voor mijn. binnendringen.’ Zacht kierde de deur, de schrale gestalte der moeder schoof naar binnen. Zij stuitte opeens haar vluggen onhoorbaren loop en blikkend van den priester naar haar zoon, vroeg zij met een spijtige trilling in haar stem: ‘Gaat Eerwaarde nu alweer heen?’ ‘Uw zoon wil liever alleen zijn.’ Zij trad snel nader met een haastig en toch beschroomd gebaar als wilde zij haar hand op des priesters arm leggen, maar zij vouwde slechts de handen ineen en sprak zacht en innig: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, maar dat meent Jacob niet. Hij is wat moe en onprettig vandaag, hij heeft slecht geslapen...... hij slaapt de meeste nachten slecht. Maar u moet niet wegblijven omdat hij nu...... u moet terugkomen, een andere keer......’ ‘Als uw zoon het wil,’ zei de priester ernstig en vriendelijk. ‘Jacob......’, fluisterde de moeder. Maar norsch bleef de jongen zwijgen. Toen boog zich de priester naar het bed en zijn oogen zagen met een teedere vastheid op het gezicht van den jongen neer, diens blik optrekkend naar den zijne. Zijns ondanks zag de jongen op, als wachtend. ‘Een milde fee zond mij een korfje perziken. Zullen wij die deelen?’ En terwijl een fijn lachje zijn mond omgleed: ‘Die groeien voor alle menschen op dezelfde wijze; misschien ontvangt ge die minder argwanend dan wie een kleed draagt dat u vreemd is.’ De stroeve trekken van den jongen ontspanden zich, hij sloeg de oogen neer en weer op naar het milde gelaat boven hem, zijn lippen trilden. De opstandigheid in hem sloeg neer als onder een vreemde verstillende macht. Een zachte pijn doorvleugde hem, waarin toch zoetheid was. Hij wilde wel spreken en opende den mond, maar geen woorden kwamen. Hij hief een hand van het dek naar den priester op. ‘Dat blijft dan afgesproken,’ zei deze blijmoedig, zich een weinig buigend om de smalle hand van den zieke te drukken. Maar terwijl hij zich oprichtte om heen te gaan, vermande zich de jongen en zacht, als in een laatst zichzelf verwinnen, vroeg hij: ‘Wilt uzélf...... ze brengen komen?’ Verzonken in de zoete pijn die hij niet begreep lag hij nog stil in de zwaarder wordende grijsheid van den winter-namiddag. De moeder zat nu weer naast hem, zwijgend bezig en stoorde hem niet. De hemel had zich langzaam- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aan gesloten; achter het stuwende wolkengrijs ging het laatste plekje winterblauw teloor. ‘'t Gaat al donker worden,’ sprak de jongen zacht. ‘'t Is morgen ook al Kerstmis,’ zei de moeder en nauw hoorbaar zuchtte zij om den feestelijken klank van dit woord. ‘Het laatste,’ wou de jongen zeggen in een opvleuging van zijn bitterheid. Maar hij sprak het niet uit, want het versmoorde in de zoete weemoedspijn waar hij nog vol van was en waarin hij zich, vreemd verdoofd, liet wiegen. Kerstmis. Over al de daken en schoorsteenen, de kale boomtoppen daartusschen, de torens in de verte, had de nacht het reine witte kleed van sneeuw gespreid, dat alle goorheid, alle triestheid en donkerheid herschapen had in een strakken kuischen luister. Nog floerste de morgen een broos grijs daarboven, maar het was ijl als een sluier en van trillend licht doortogen en de middag vaagde met stille beweging de laatste floersen weg en spande boven den luister van het wit een strak en zonnig blauw. Stil en wit in zijn witte bed lag de jongen en zag rond in het kamertje dat vol stond van de klaarte die het helle buiten afstraalde. Er was als een helder-tinkelende muziek om elk ding, saamvloeiend tot een lied van nauw-naspeurbare melodie en toch zoo dierbaar-bekend. Hij trachtte diep in zich die wijs te zingen, het lukte niet, maar het maakte geen verschil; hij voelde in de vaagvernomen klank-strooming het wezen van het éens gekende. Wit waren de wegen en de blauwe hemel daarboven was een stolp van koude. Maar in de huizen der menschen was het warm en feestelijk. Daar waren de kamers gesierd met het gladde groen-en-rood van hulst, met de voorname weelde van roode en witte cyclamen, daar dartelden de vlammen in open haarden. En straks {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen de feestmaaltijden met donker gebraad en geurige puddings. Want het was Kerstmis. En over den klaren middag daalde groot de teedere violette schemering. Als een koele donkere zuiverheid stond zij buiten het raam, als een lichtend paars-blauw donker, maar in het kamertje werd het nu warm en trillend-innig. Daar scheen op de tafel het theelichtje in zijn wit-porceleinen plaatjes-wanden met het glimmend-bruine theepotje daarboven, dat de jongen zich herinnerde van toen hij nog een kind was. En op het smalle schoorsteen-manteltje, ter weerszij van het altooshaastige houten klokje, had de moeder twee kaarsen te branden gezet, waarvan de trillend-levende vlammen in rozeroode schermpjes schuil gingen. Hadden die niet lang lang geleden de donker-glanzende piano gesierd? De piano...... een plotseling-duidelijke klankruisching ging langs zijn ooren; hoe speelde Moeder als het Kerstmis was en hij, klein jongske, bij de piano stond en trachtte met de zusjes mee te zingen? Diep in hem zongen de oude liederen en zijn dunne lippen nepen zich samen. Buiten was nu het duister zwart-blauw geworden, maar in het kamertje had zich de warme innigheid tot vroomheid verdiept. In den teeder-rooden schijn ging de moeder rond in geruischlooze bedrijvigheid, zij spreidde over de tafel het hagelwit servet, sneed met zorgvuldige aandacht het kruimige witte brood en schonk de blanke melk in de glazen. Nu lag de avondrust zwaar over alle dingen; er was geen geluid meer, buiten noch in huis. In de moede rust van zijn kussens lag de jongen gebed en mijmerde. Nu was de dag voorbij die daarbuiten, in de wereld die hij niet meer kende, Kerstmis had geheeten. Hoe was het geweest toen hijzelf nog in die wereld rondging en het Kerstfeest vierde? Hij was nog op school. Daar was de ingang, smal en weinig aanzienlijk, maar daarachter welfde het ruime marmeren portaal open met {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de breede, gebeeldhouwde eiken trap. En op de eerste verdieping, de deur met het kleine witte plaatje, de kamer van den rector. Er hing een rustig blank licht dat door de strakke gordijnen gezeefd kwam, boeken voegden zich tot rijen langs de wanden, tot stapels op de schrijftafel. En daar hingen en stonden, wat van al die schooljaren het meest wezenlijke scheen, het ontastbaar-werkelijke, de geur: afbeeldingen en afgietsels van Oud-Griekenlands klassieke kunst. Zàg hij niet Zeus' majesteitelijken lokkenkop met den zinnelijken mond en de paarden in maatvolle steigering uit den fries van het Parthenon? Een zwaarder ademing hief zijn borst. Was dit het diepste geluk van zijn leven geweest? Waarschijnlijk leek het. En hij had het beseft toen hij het nog bezat, toen hij dronk van de bron die zijn hunkering laafde. Hoe was zoo wonderbaar deze dorst, dit rijk genieten-in-bevrediging gegroeid uit een wilde en onbezonnen jeugd? Tóen was school wat anders! Hok van mufheid en benepenheid en kleine plagerij. Hoe waren tóen de vacanties de luisterrijke glorietijden! Toen was ook Kerstmis zulk een tijd, een zoete zalige stilstand in een stroom van droevige verwarring. Wat was heerlijker geweest: het Kerstfeest met zijn warme licht en zijn zang-ruisching of de dag daarvóór, waarop die zoete stilstand intrad, de avond, al blij van komend feest en toch vol van trilling om de verwachting van het heilige dat geboren worden ging? Wél anders was deze eerste vacantie-dag dan die andere, die de groote zomervacantie inluidde. O, de stilverzonken vreugde van zoo'n eersten vacantie-dag! Een nieuwe wereld was opengegaan, een wereld vol vreugde en genietingen, onzichtbaar nog. Je stond aan den ingang en het land van heerlijkheid leek wel zonder einde. Maar was wel één volgende dag zoo rijk van vreugde als die eerste? Alles trilde in je van een bruisende blijdschap, je kon wel hardop juichen en dansen en dwaze dingen doen, maar juist omdat 't zoo overdadig-veel-en-heerlijk was wat je vervulde, deed je niets van dat al; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} je liep maar stilletjes rond en neuriede wat, of lag op de oude sofa, verrukkelijk-loom, en luisterde naar het zingende ruischen van den regen die je niet hinderde dezen eersten dag, want er kwamen zoovéél dagen immers nog. In de verte sloeg een klok met dompen galm. De jongen luisterde. En hij zag rond zich en zag zijn smalle bed, wit in den rooden schijn in het kamertje, en zijn smalle knokenhanden, op het dek gevouwen. Het heete verdriet maakte zijn oogen zwaar. Hoe was 't toch over hem gekomen, dit onherroepelijke, dat hem ontnam wat ééns 't zijne was? Langzaam wreef hij zijn handen over elkaar, betastte de magerte ervan. Waren dit de handen die eens gespierd en bruin de riemen klieven deden door het deinende water en waren het deze beenen, nu zoo machteloos gestrekt, die hem eens op de flikker-blinkende wielen hadden gestuwd door de bloeiende landen? Hij zou ze niet meer zien, de boomen, waarlangs het voorjaar streek, de weilanden in wasemenden avonddamp, warm nog van den dag, met hun zwaren geur van mest en aarde. Voor hem was de poort gesloten die naar de blijde wereld voerde, waarin hij éven had geblikt. Al hooger golfde in hem op het zwart-bittere leed, of het zijn ziel verdrinken zou. Ach, weldadig zou het zijn nu in te slapen voor altijd, domp en zwaar en droomloos, als het dan toch zoo komen moest; waartoe dan nog deze lange kwelling? Maar hij neep zijn lippen samen en verstrakte zich, want over hem boog zich zijn moeder. Zij glimlachte argeloos, als leeg-van-leed en in haar noodend uitgestrekte hand beurde zij een druiventros, zwaar en donker. ‘Heb je daar nu niet eens trek in, Jacob? Dan zal Moeder ze voor je schoonmaken.’ ‘Jawel,’ fluisterde hij met klanklooze stem. Hij zag naar haar, terwijl zij neerzat en met voorzichtige vingers de vruchten voor hem afpelde, hij zag naar de dingen die haar omringden, nabij en vertrouwd. En van dit alles wist hij zich voor altijd gescheiden door het duistere dat hem in zijn greep had. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar het licht. ‘De dagen lengen. Al is het nog winter, toch gaan wij langzaam alweer naar het licht.’ Zonder naar buiten te zien voelde de jongen het groote blauw van den wintermiddag over zijn oogen. ‘Ik niet,’ antwoordde hij onwillig, maar de bittere hardheid in hem vervloeide tegenover de warmende goedheid in het gelaat van den priester. ‘Gij juist,’ zei deze eenvoudig. De lippen van den jongen trilden, zijn wenkbrauwen trokken samen in den weerzin die weer in hem rees. Een wijle lag hij in een duister zwijgen als zocht hij het eenigjuiste woord. Dan kwamen zijn woorden, stootend op zijn bewogenheid: ‘Waarom zegt u dat...... 'n phrase!...... Wat ben ik nog gebaat met phrases...... een mensch die sterven gaat! Wat heb ik aan holle woorden?’ ‘Als ik u niets anders had te geven dan holle woorden dan zou ik niet gekomen zijn. Kunt ge niet gelooven dat ik alleen zeg wat ik als de waarheid voel?’ ‘Waarheid...... waarheid...... Wat heb ik aan een waarheid waar ik niets van begrijp? Wat heb ik aan uw woorden als ik niet voel wat ze in u beteekenen? Geen holle woorden...... o, ik geloof 't wel dat u niet gekomen is om mij te verdooven met een zoet praatje dat uzelf niet gelooft...... ik weet wel dat u dénkt dat u de waarheid spreekt...... maar u weet zélf niet...... u hebt geen besef ......neen, uw waarheid is een andere dan de mijne!’ ‘Er is maar één waarheid.’ ‘Een groote verre waarheid voor alle menschen...... o ja, maar zoo vér is die...... zóóver reiken mijn oogen niet meer...... Ik kan alleen nog maar zien wat dicht bij mij is, wat in mij is. En dat is die ééne groote waarheid, waarnaast alle andere wegvallen: dat ik sterven ga. Daarom sta ik niet waar u staat, daarom kunt u mij niet bereiken, daarom beteekenen voor mij de dingen iets anders dan voor u.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn ziel kan uw ziel bereiken al woont de uwe in een stervend lichaam.’ ‘O neen, uw ziel is werelden ver van de mijne weg, want die sterft omdat mijn lichaam sterven moet, nu al. Dat begrijpt u niet, dat kunt u niet begrijpen omdat u gezond is. U weet niet wat het beteekent, te weten dat de dagen lengen en dat het toch geen zomer worden zal. U weet niet wat het is, de wolken te zien drijven langs de lucht en te smachten naar het water en de velden die daaronder liggen. Berusting...... Moeder spreekt er soms van...... driemaal droeg zij het zwaarste verdriet dat iemand treffen kan, dit wordt de vierde maal. Dat heeft haar berusting geleerd. Maar ìk kàn niet berusten.’ De jongen verschoof in de kussens het lichaam als in pijn. Een wijle zweeg hij. En ook de priester zweeg in stil en toegewijd wachten. Dan hernam de jongen langzaam en zijn stem was gedempt en vol diepe trilling: ‘O ééns wil ik het uitspreken, heelemaal. Ik zweeg er altijd over...... Moeder draagt teveel al om nog te verzwaren wat zij lijdt...... Neen, ik kàn niet berusten omdat het te wreed is en te onredelijk. Als het was gekomen toen ik een kind was en nog van niets wist en niets begreep...... Maar nu heb ik de wereld open gezien, één heerlijk oogenblik...... en nu is het uit. Ik weet niet of ik méér van het leven verwacht heb dan een ander, die jong is. Ik geloof 't haast. Het leek mij zoo vol verrukkelijke mogelijkheden dat ik soms bijna niet wachten kon, dat ik de dingen wel tegemoet wou vliegen. Ik was ook zoo sterk en jong! Aan den dood dacht ik niet al had ik mijn vader zien sterven en mijn twee zusters toen zij nog kinderen waren. Ik zag niet anders dan het heerlijke leven dat zoo wijd voor mij open lag. Toen is het toch achter mij geslopen en op een kwaden dag besprong het mij en had mij beet. Maar ik kon het nóg niet gelooven, ik kón den dood niet zien, doordat het leven zoo stralend-heerlijk was.’ Buiten over de daken-wereld gleed de winterdag weg. Van een diep rood goud vloeide de hemel vol, waaronder {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} in donkere nederigheid zich de daken strekten. De jongen hief een magere hand en wees. ‘Ziet u hoe goud de lucht nu is van het avondlicht? Daarin te staren was mij genoeg om mij eindeloos ver weg te droomen. Dan zei ik in mijzelf: “boven de bergen vlammen de goud-bedropen luchten.” En ik dacht aan een stille bergwereld in 't avondlicht. En dan verlangde ik. Altijd was het zoo'n enkel woord dat mijn smachtend verlangen wakker riep. Dat hoorde ik dan dagen lang in me: de Poorten van Damascus of de muren van Jericho of de ceders van den Libanon. Dan zàg ik...... ik kon het niet beschrijven, maar toch zag ik het...... ik weet niet van waar het kwam...... misschien alleen uit de boeken.... maar dan was het in me alsof ik het kende, alsof ik het ééns hàd gekend en ik smachtte ernaar, zooals men terugverlangt naar iets dat men verloren heeft. En ik was er zeker van dat ik dat alles eens zou zien, zou beleven. O, van alles ben ik zeker geweest, zoo goddelijk twijfelloos zeker...... Soms was een liedje of 'n klank en soms een geur genoeg om mij opeens iets te geven van dat verre dat ik kende en toch niet kende. Daar was een deuntje dat buiten een orgel speelde toen wij lazen van den Trojaanschen oorlog. Als ik dat later weer hoorde, lang daarna, dan zàg ik hoe Hector sneuvelde en hoe Achilles zijn lijk langs de muren van Troje voortsleepte. En dan verlangde ik weer naar dat land van die verre heerlijke schoonheid en ik wist dat ik het eéns zien zou, dat ik ééns de zuilen van de tempels zou zien opsteken tegen het strakke hemelblauw. O, de heele wereld zou van mij zijn: dat wat ik al bezat en het andere waar ik alleen nog maar van droomde, de lange zonnige wegen die tusschen de zomervelden doorloopen en het blauwe water waar ik met mijn boot op dreef, maar ook de vreemde streken waar mijn geest naar uitvloog: de paars-bruine rotsen in de schuimende zeegolven, de blauwe meren met de bergen erachter, het Heilige Land met zijn wuivende palmen...... de ceders van den Libanon...... Grieken- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} land....... alles....... o, heel de heerlijke wereld.......’ Hij zweeg, hijgend en uitgeput. Zijn trillende handen schoven over de sprei heen en weer, onder zijn diepweggezonken oogen brandden twee plekken als van koorts. Zacht legde de priester zijn koele vingers over de rustelooze hand. ‘En nu,’ fluisterde de jongen en heesch en diep-smartelijk was zijn stem, ‘niets heb ik, niets is meer van mij...... De wereld dacht ik te omspannen...... nu lig ik machteloos naast een smal venster, waarachter ik een brok lucht zie boven daken...... en ik kan zelfs niet opstaan om in de straat te zien waar de kinderen spelen. De poort is dicht. Eens heb ik den zonnigen tuin gezien, het paradijs, het heerlijke leven vol van al de dingen waarnaar ik smachtte, maar ik zal er nooit nooit meer binnen gaan.’ Over het bleeke gelaat van den priester beefde de ontroering. Zijn oogen waren mild als moederoogen, zijn lippen bewogen, maar hij sprak nochtans niet. Maar zijn blik voelde de jongen over zich als een streeling, zooals een teedere wind moede oogen streelt. Dan kwam rustig maar diep van bedoeling zijn stem: ‘Ik wilde dat ik u kon doen gelooven dat het geen holle woorden zijn wanneer ik u zeg dat weldra heel de wereld een open tuin voor u zal zijn.’ Moe, bijna klankloos nu in de matheid na zijn opwinding, sprak de jongen: ‘Voor u is dit geen hol woord, dat weet ik. Maar voor mij die den dood al zie......’ ‘De dood is de poort tot het leven.’ ‘Niet tot het leven dat ik bedoel en waar ik nog naar hunker, te sterker nu ik het verloren weet.’ Vast en rustig, zijn klare oogen sterk in die van den jongen, vroeg de priester. ‘Zeg mij, was het uw lichaam dat genoot van de schoone voorstellingen die ge u maaktet van de verre landen van uw verlangen?’ De jongen zocht een poos in zich en zei dan: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat was niet het genot zelf,...... en toch...... misschien wel...... neen, dat was een schijn, een afspiegeling, waardoor het verlangen in mij wakker werd naar de werkelijkheid.’ ‘Was er dan geen genot in die afspiegeling die in uw geest viel?’ ‘Ja dat was er wel...... natuurlijk...... zelfs het verlangen was al genot. Maar ik wou het echte, de werkelijkheid.’ ‘Maar die werkelijkheid zooals ge u die voorsteldet, die is voor geen sterveling zóó weggelegd. Zoo vol en gaaf en volledig krijgt niemand wat hij zich droomt.’ ‘Misschien...... niet......’ aarzelde de jongen. ‘Maar toch...... het was toch mogelijk geweest...... En nu is niets meer mogelijk.’ ‘Nu wordt alles mogelijk,’ zei de priester met bijna plechtige vastheid. ‘Voor mijn lijf dat sterven gaat?’ ‘Voor uw geest die leven zal.’ De jongen had de oogen gesloten. Zonder het leven dier oogen leek zijn witte vervallen gezicht dood in het kussenwit. Even kreunde hij bijna onhoorbaar achter zijn dichte lippen, dan, snel de oogen heffend naar die van den priester, zei hij, wanhopig en ongeduldig: ‘Ach...... uw woorden...... ze klinken zoo mooi, zoo troostend. Maar het blijven woorden voor mij, ze gaan langs mijn ziel heen en ik begrijp ze niet.’ Bijna profetisch klonk het antwoord van den priester: ‘De tijd komt dat gij ze begrijpen zult, dat ze in u leven zullen, sterker dan in mij.’ ‘Zal ik dàn vrede hebben?’ ‘Dan zult ge het eenige geluk gevonden hebben.’ Stil lag nu de jongen als sliep hij. Naast hem zat de priester, zijn vingers over die van den jongen gelegd, en zweeg. Dan sloeg hij de oogen weer op en deed ze rusten in den klaren blik van den priester, tot hij vroeg, zacht en zonder de scherpe bitterheid van zoo vaak: ‘Kunt u mij zeggen waarom het zoo lang moet duren {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} eer de dood mij neemt, terwijl toch het leven mij al lang heeft losgelaten?’ ‘Ge moet wachten tot gij weten zult dat de dood het leven beduidt.’ Lang duurde het zwijgen waarvan het kamertje vol was. De moeder kwam en ging op geruchtlooze voeten. Aan de lucht boven de daken bleekte het goud tot een koel bleek groen. ‘Ik begrijp zelf niet hoe het is,’ fluisterde de jongen in moeitevol peinzen, ‘uw woorden gaan langs mij...... ze lijken mij dwaas en zinloos...... en toch moet ik naar hen luisteren en als ik wakker lig in de lange nachten, dan hoor ik ze weer en dan is het of ge weer naast mij zit. Wat is het toch dat er van uw nabijheid uitgaat? Als ge naast mij zit en uw hand legt op de mijne, dan gaat de onrust van mij weg en soms voel ik iets dat lijkt op wat vroeger mijn kracht was......’ ‘Dat komt,’ zei de priester, en over zijn kuisch knapengezicht lichtte de blijdschap, ‘doordat ik u wijs naar het licht dat uw ziel zoekt.’ De zalige reis. Gulzig gingen zijn blikken de verte in als maten zij de ruimte. Doodstil stonden langs den weg de boomen in de windlooze atmosfeer en het weide-groen, dat uitrolde naar den horizon, lag bleek in den grijzen dag. Maar de weg...... het einde verloor zich in schemerende verte, een lokkende onbekendheid was het verschiet. Hij lachte zacht, een liedje rees in hem. Nu vliegen als een vogel, de onbekende wijdheid in! Zacht snorden de blinkende wielen over de effenheid, de boomen terzij schoten als schimmen weg; langs zijn wangen en ooren, aan zijn wijdopen oogen voelde hij de zoelte van de lucht, waardoorheen hij gleed. Maar wat ruischte daar uit de grijsheid met satijnig geluidje? Regen zacht en zoetjes als een grijzig spinsel om het stille groen. Langzaam begon het te druipen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zilverglanzig in het grijs en met dieper gonzen. Doch reeds gleed hij waar dichter de boomen welfden - ging hij door een poort, een huis, een hol van boomen? Welke was deze wonder-vreemde beslotenheid van groen? - hoog bleef het ruischen boven hem en bereikte hem niet. Kwam nu eindelijk de frischheid van het wijde water, waarnaar hij dorstte? Schemerde daar het blank getril niet reeds tusschen de boomen door? Daar boog zich de weg als bevrijdde hij zich uit de omstrengeling van het groen, het water, het water, het wijde rustige tusschen de lage oevers, de blanke klare stuwing onder de ontzaglijke luchten! Langzaam gleed hij over het smalle paadje langs den stroom. Het regende niet meer, over het water en de doodstille beemden viel een bleek-gouden schijn uit het verijlende luchtegrijs. De trage golven vingen den eersten sprankel zonlicht. Toen vloeide het guldig-warme licht over de frisch-beregende weiden, waarvan het nat opdampte als een blauwige rook langs de boomendonkerte aan den horizon. Hij gleed nu zonder dat zijn lichaam een beweging maakte door de weldaad van het warme licht. In de zoetheid die hem omvloeide leunde hij achterover als in een donzen bed. En diep-uit zuchtend sloot hij de oogen, als moe van een te zwaar geluk...... Als een hel-satijnen lint strekte voor en achter hem zich de weg, heenkronkelend over de heuvelende heiden naar de verre bosch-donkerte. Hij liep, uren nu reeds, de hitte van den zengenden middag schroeide zijn huid, zijn voeten werden moe en zijn tong dorstte, maar nog ging hij immer in hetzelfde veerende rhythme, met geheven hoofd en lichte leden. Een heet-gestoofde, kruidige geur omwolkte hem en boven den deinenden heigrond trilde de heete lucht in lange golvingen. Nu steeg de weg, langzaam en gestadig, als kroop hij als een geduldig dier tegen den hoogen heuvel op. Hij {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} klom, gebukt en zonder opzien, volhardend en rustig, maar vol popelend verwachten,...... De stijging eindigde, hij was op den top. Een lauwe wind omwoei zijn haren. Langzaam hief hij het hoofd en zag uit. Diep onder hem aan zijn voeten rolde de wereld uit, naar Oost en West, naar Noord en Zuid. Daar lagen de heiden, paarsbruin, hun welvingen waren nauw-zicht-baar nu. Een scheper hoedde er zijn kudde, een handvol dwarrelende vlokken. Daar strekten zich de bosschen; zij schenen een zee van warrelend groen-bruin loof. Diep het westen in vanwaar hij kwam spreidden zich de weiden, de vruchtbare landouwen, daar stroomde, zilver-glanzig in effen statigheid, de rivier, daar rustten dorpen als vogels in een donzen nest, daar staken steden de fijne torens op. En daarachter, aan den horizon, blauw- en- zilver lichtend onder het blauwe luchtgewelf, de zee. Zijn borst golfde en deinde in een machtige blijdschap; zijn oogen werden zwaar. Een orgelend lied zwol hem naar de keel, maar zijn lippen glimlachten zonder klank. Toen wierp hij zich neer en de grond zonk onder zijn lichaam weg. Hij wierp de armen uit, wijd, als om het Al te omvamen...... Zoetjes klotste het water tegen de kiel van het bootje, hij liet nu de riemen rusten en dreef op den snellen stroom. In het hooge paarsige avondblauw, dat afscheen over huizen en bruggen, over de schepen en stoombooten met hun donkere lijven en over het rustelooze diepe water, kwamen de eerste sterren vonken. Als strakke silhouetten teekenden de loodsen en fabrieken op de oevers, de fijn-lijnige grootsche ijzerconstructies zich tegen den transparanten hemel af. Rustig dreef hij door het diepe avondblauw. Op de bruggen, aan de steigers ontbrandden nu de lichten, de roode, de diep-oranje-gele; hun gloed wierp lange, trillend-levende lichtvegen op het donkerblauwe water. Nu lag zijn boot aan den wallekant, waar het gras {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wuifde en onder zijn schreden boog. Duister was het onder de wilgenboomen, waardoorheen nochtans de lichte avondhemel blonk, en de stilte scheen er vol van verre en nabije fluisterstemmen. Maar nu opende zich het nauwe wegje, de rustende landen lagen naar links en rechts. Even stond hij stil en luisterde naar een vaag geluid - was hij bang in den komenden nacht? - maar het was het fijn gesjirp van een krekel. Een hoeve onder boomen sliep, eenzaam midden in het wijde land. Er stond een grijze damp boven de landen, als de adem van de slapende aarde en al loopend voelde ook hij de zoete matheid, de warme zwaarte van den slaap, die hem naar de aarde trok. Toen boog hij zich neer en hurkte, zooals een dier hurkt dat zich leggen gaat. En hij strekte zijn leden langs den donkeren grond. Nog rook hij den geur van mest en bloeiende klaver, van aarde en van hooi, toen sloten zich zijn oogen en voelde hij zijn lijf omvangen door den zoeten-zwaren aardeslaap...... Hij zat voorovergebogen in den rieten stoel, de ellebogen op de knieën gesteund, de vingertoppen tegen elkaar en tuurde op het kiezel aan zijn voeten, beschenen door het mat-witte licht uit de electrische booglamp boven zijn hoofd. Hij wachtte, want zoo dadelijk zou het weer beginnen. Hoor, daar kwam het aangegleden, fluisterzacht, als een enkele dunne toon, en het zwol tot sterker geluid, nu barstte het uit, in volle stemmen-weelde van orchest, vol en heerlijk, zooals een bloem die openbreekt. Hij glimlachte en wiegde het hoofd. Welke was deze melodie? Hij kende haar toch wel. Die te hooren deed denken aan het land waar de statige rivier stroomt langs bergen die burchten dragen en ruïnen en welker flanken met druiven zijn begroeid. In zachter golvingen vloeide de muziek. Hij was opgestaan en liep geluidloos door de donkere laantjes, waar boven hem de windruisching heenvoer door de blaren. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en daar kraakten gedempte voetstappen en soms geruchtten zachtjes stemmen en lachjes van menschen die fluister-praatten onder de muziek. Het was nu een zoete wijze, weemoedig en vol van smachting; hij stond stil in hunkerende luistering en ademde diep. En terwijl hij geleund stond tegen een boom, in de ijle donkerte van het diepe laantje, zag hij dat zij naast hem stond en voelde hij haar hand op zijn schouder. ‘Ik wist wel dat je op mij wachten zoudt,’ sprak zij, en dichtbij zich, in het donker, zag hij den glimlach van haar blond gezicht. Een vleug muziek omzweefde hen. Toen nam zij zijn hand en leidde hem. ‘Kom,’ zeide zij, ‘ik zal je laten zien wat nog heerlijker is dan wat je in dit alles hoort, wat nog schooner is dan al wat je je kunt droomen, wat alle heerlijkheden tezamen omvat.’ En hij ging naast haar, stil van verwachting. ‘Zie,’ sprak zij, stilstaande en het hoofd opheffend. Rond hem weken de boomen in wijden krans uiteen en daarboven koepelde zich het eindelooze zwart-groene stergewelf. In star-diamanten flikkering vonkten de millioenen lichten aan het roerlooze firmament. Zwijgend blikte hij in de pracht dier licht-doortrilde matelooze duisternis. Hij voelde zich door den nachtwind omglijden, koel en geurloos en het was hem als steeg hij langzaam in die geurlooze donkere koelte, in die grootschheid van milliarden lichtende werelden. Ruisching omzweefde hem, maar het was niet het ruischen van wind in boomen, muziek omzong hem, maar het was niet de schallende muziek van het koper, noch het smachtende geneurie der violen, het was als een eindeloos-teeder, ver en toch nabij samenklinken van duizend stemmen, voller dan eenig wereldsch orkest, ijler dan de nevelsluiers die de maan optrekt. Een ontzaglijk geluk verwijdde zijn borst. Toen hoorde hij haar zachte stem, terwijl haar hand zich op zijn arm legde: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alles waarvan je kunt droomen, waarnaar je kunt verlangen is daarin vervat.’ Hij stond weer op de aarde, het kiezel knerpte onder zijn voeten, de violen zongen een trillende juiching uit, een blad viel dwarrelend omlaag. En in het donker zag hij haar blonde vlechten. Weer zochten zijn oogen, eindeloos-ver en ongenaakbaar was nu de heerlijkheid van den sterrenhemel; een smachtend heimwee vervulde hem. ‘Zie,’ sprak zij met een zucht, ‘daar zou ik voor willen dood zijn.’ Bevangen van verwondering zag hij in haar oogen. Zij voelde zijn vraag en antwoordde: ‘Alleen voor wie bevrijd zijn door den dood zijn alle poorten open.’ Het besef doorschoot hem dat hij eerder deze woorden had gehoord, doch hij wist niet waar noch van wien. Weer sprak het meisje met weeke donkere stem: ‘Die de kluisters van het leven dragen kennen alleen het smachtende verlangen......’ Ja, het verlangen brandde in hem als een schroeiend vuur. Hij wrong de handen ineen en zijn tranen stroomden. ‘...... maar voor wie de kluisters hebben afgeworpen zijn geen grenzen meer.’ Als een zalige pijn doorbrandde hem de smachting. Diepe snikken doorschokten zijn wezen...... Een weifelend licht viel in het duister dat om hem was als een diepe tuin. Het was of rond hem wanden van boomen schimmig verijlden, dan was er een lichte leegte waarin hij zweefde en sidderend-bang zichzelve zocht. Op het vochtige kussen voelde hij zijn nat-geschreid gezicht, voor zijn borst lagen zijn handen ineengekrampt. Nog schokten de snikken zijn lijf en voelde hij de tranen druppen van onder zijn dichte oogleden. Maar een lichtschijn viel over zijn gezicht, zacht, een koestering, of een blijheid hem lokte uit het duister {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zijn wezen nog gevangen hield. Onwillig nog, als zijns ondanks, opende hij de oogen en zie, buiten stond de prille zonnige morgen en zond zijn glimlach over hem. Bewegingloos lag hij uit te kijken in het teedere blauw boven de daken. Zijn tranen vloeiden nu niet meer. Hij voelde zich gesponnen in een stilte, gelijk, na lang schreien, een kind in moeheid. Diep daaronder lag een weemoed, donker en zoet. Lente. ‘Hoe lang is het nu al dat u bij mij komt?...... Het was nog winter, de eerste keer......’ ‘Kerstmis,’ antwoordde de priester, en met zijn blanken lach: ‘wij zijn al oude vrienden.’ ‘Kerstmis...... en nu is het voorjaar...... zeg mij, bloeien de seringen al? En de meidoorns?’ ‘De seringen zijn paarse en witte boeketten en in het smalle laantje dat naar de kerk gaat is het zwoel van meidoorngeur. En het bosch...... één weelde van anemonen is het. De open plek achter den vijver...... weet ge die nog?......’ ‘Alles weet ik nog...... alles is in mijn geest gegrift. Soms in mijn herinnering...... en meer nog 's nachts in mijn droomen, dan zie ik de dingen die ik ken zoo duidelijk als toen ik er nog in rond ging. Ja, soms verbeeld ik mij...... maar dat is een dwaasheid...... dat ik ze nu beter zie...... mooier......’ ‘Géen dwaasheid, dat is waarlijk zoo. Want toen zaagt ge de dingen, zooals ze u op een toevallig oogenblik schenen, nu ziet ge ze, zooals ze voor immer zijn.’ De jongen zuchtte, terwijl hij tot den priester opzag. ‘Ik zou het zoo graag gelooven,’ fluisterde hij, ‘maar ik begrijp het niet.’ ‘Ge zult het weten en begrijpen wanneer uw geest in de volle klaarte staat. Dan eerst kunt ge de waarheid zien.’ ‘De waarheid...... nu lijkt 't mij nog een leugen al {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wat mijn geest ziet en beleeft. Niet meer dan een schijnbeeld van de werkelijkheid. Toch is het mijn eenig geluk, al heeft de zoetheid ervan een bitteren bijsmaak omdat ik niet kan vergeten dat het een leugen is. Maar minder dan vroeger proef ik die bitterheid...... tóen was na het ontwaken ineens al de kou van de werkelijkheid om mij, lag dat heerlijke achter mij, gesloten, verloren...... Dan stierf ik na elken droom opnieuw. Nu is 't mij soms of de zoete schijn nog een tijdlang voortduurt in de werkelijkheid, zoodat ik de werkelijkheid niet voel......’ ‘Eens zal wat ge nu nog “de werkelijkheid” noemt voorgoed onder dien lichten schijn verdwijnen.’ ‘Wilt ge zeggen dat ik dan altijd zal kunnen zien wat ik eens heb liefgehad?’ ‘En al wat ge daarenboven nog liefhebben zult.’ ‘Zou ik dan...... ook dat wat mijn geest nog niet gekend heeft......’ ‘Voor den geest die bevrijd is in den dood zijn de grenzen van het leven weg.’ Snel gingen de half-geloken oogen van den jongen naar den priester op. Een wijle bestaarde hij hem zwijgend, met gerimpeld voorhoofd, als vocht hij met een weerspannige gedachte. ‘Wie heeft mij ditzelfde nog eens gezegd? U waart het niet, het was een ander, maar zijn woorden waren gelijk aan de uwe. Maar wie kan het dan zijn?’ Hij legde de hand over de oogen, om, diep in zich schouwend, zich te herinneren. Zoo werd het donker in hem en de inspanning van het peinzen bracht een bloedruisching in zijn ooren. Het leek het ruischen van boomen in een donkeren tuin. Een schok doorvoer hem, nu zag hij het weer gelijk hij het doorleefd had in den droom: den donkeren avond-tuin met het hooge lampenlicht, dat zich in het loover verloor, doorruischt van de smachting der violen...... eindeloos hoog daarboven de pracht der sterren in de duistere klaarte des hemels...... Ontroering, die hij niet begreep, omvatte hem. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu weet ik het,’ fluisterde hij beschaamd om zijn bewogenheid, ‘ik heb het maar gedroomd.’ De priester boog zich over hem; een teedere straling lichtte uit van zijn gelaat. ‘Dan is het uw eigen ziel die u de waarheid heeft gezegd.’ Buiten, in de teer-klare lentelucht, jubelde een merel. De Zwaluwen. Stil lag de jongen op den rug, de handen over de borst gevouwen, een vage glimlach omspeelde zijn lippen als een weifelende lichtschijn een bloem. Een zoete geur van zomer dreef door het open venster binnen, waar doorheen hij onafgewend uitstaarde in de tintel-warme zomermiddaglucht. Dan schoot daar plotseling langs het lichte raamvak, donker tegen de helle zonnigheid, een zwaluw, in rappe zwiering, en nog een, en nog een. Het was als maten zij in haar cirkeling de wijdte, in haar opvlucht de hoogte van het zon-doorsproeide luchtruim, waartegen zij de grillige teekening lijnden van haar rusteloos gewiek. De jongen luisterde naar haar fijn-hellen roep en soms scheen het hem toe dat hij het zwevend gerucht van haar vleugelen wel moest hooren. Maar loomheid drukte zijn oogen dicht. Nu lag hij gebed in de mollige rust, zonder geluid, zonder beweging. Maar de bloem-geurige zomerwind speelde over zijn gezicht en het licht van de zonnelucht trilde op de donkerte achter zijn oogleden. Warm was de grond onder zijn lui gestrekte leden en een reuk van bloemen en bloeiend kruid omwolkte hem. Zon stoofde koesterend zijn genietend lijf, zijn wangen, zijn dichte oogen, maar een lavende koelte ritselde op hem neer uit het bosch aan welks rand hij neerlag. Doch het geluid van stemmen trok hem uit zijn zalige loomheid. Ja, daar vóór hem speelden zij op de weide, hij wist het wel. Toch opende hij nu de oogen. Diep als een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} smaragden kom was onder den zwaren middag de smalle weide met daarachter de traag-stijgende donker-begroeide berghellingen die naar den hemel reikten. Vlinderlicht en ijl fladderden daartegen de luchtige kleedjes der meisjes, het warme bloem-rose, het teedere hemel-blauw, het zoete violet, het kuische wit. En daarboven heur haren, levend in het licht. Hij zag naar haar bewegingen gratielijk als het bewegen van bloemen op den wind en hoorde naar haar stemmen ijl en zangerig als muziek over het water. Van een stil-jubelend geluk stroomde zijn wezen vol. Toen liet hij dieper het hoofd achterover zinken, zijn blikken klommen in het licht. En daar boven hem, tegen het zonzware blauw, schoot als een rap en grillig spel het donkere gewiek der zwaluwen...... Glimlachend staarde hij over de daken, die blonken in het licht. Avond begon het blauw te verdiepen en kleurde het zonlicht rood. Hij bewoog zich niet in de loomheid die hem omvangen hield; zag hij niet nog de zonnige weide met het dartele spel tegen den rustigen bergwand? Was niet nog onder hem de geurige warmgestoofde aarde en over hem het fluister-ruischen der boomen? Een roerloos welbehagen vervulde hem. Op haar geruchtlooze voeten naderde de moeder het bed. Nu wist hij dat zij naast hem stond en hem bezag, maar hij kon uit zijn donzen stilte zich niet oprichten om haar aan te zien of toe te spreken. Nu zette zij zich aan het voeteinde naast zijn bed, gelijk zoo vaak. Zich naar hem toebuigend zeide ze zacht: ‘Jacob......’ Een diepe zucht ontvlood hem; langzaam wendde hij het gezicht haar toe, waarover een glimlach kwam en ging. ‘Voel je je minder goed, mijn jongen? Je bent zoo stil.’ Haar woorden raakten iets in hem aan, 't was of hij ontwaakte. Hij zag de bezorgdheid om haar moeden mond, de donkere schaduwen die het leed onder haar oogen legde. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat komt doordat alles zoo goed is om mij heen....’ Zij zag naar het venster, dat de milde zomeravondlucht doorliet. ‘Ja, 't is hier nu wel goed,’ beaamde zij. En teederlijk nog eens vroeg zij: ‘Dus je voelt heusch geen pijn of zoo iets?’ ‘Zou ik dan zoo rustig zijn? Ik ben alleen maar moe...... zoo heerlijk moe......’ De moeder zuchtte en zweeg. Door het open raam sloop een windje binnen en bewoog haar grijze haren. Verweg floot een merel en was weer stil. Toen stond zij op, legde even haar koele hand op zijn voorhoofd. ‘Dan zal ik je maar met rust laten; misschien wil je nog wat slapen.’ ‘Ja,’ fluisterde hij glimlachend, zijn oogen gesloten, ‘slapen......’ En zijn zucht was een hunkering naar de zalige verlorenheid. Het groene droomdal. De witte kussens hoog achter hem gestapeld, lag de jongen half-zittend in zijn witte bed. Als van een doode waren zijn skelet-magere handen, die hij roerloos koesterde in de zomerzon op zijn sprei, was zijn beenig wasachtig gezicht met de holle kaken, de bloedlooze dunne lippen. Alleen in zijn oogen, diep in hun duistere kassen, gloeide nog het leven. Geruchtloos sloop de moeder in de kamer rond. Nu en dan gingen haar oogen snel speurend naar het bed aan het venster, zochten droef-hunkerend, vergeefs, den blik te vangen van den zoon. Langzaam draaide de zon uit de kamer weg. Maar nu was zij gereed. Zij nam het glas met gele rozen van de tafel en zette het in de vensterbank. ‘Ik zie, je hebt ze heel den dag niet bij je gehad,’ zei ze, ‘anders vraag je er altijd om.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij glimlachte vaag, zonder antwoord; naar de rozen zag hij nauwelijks. Zij zette zich naast het bed met een kleine zucht. Haar bekommerd gezicht ontspande zich tot een moede rust. Dit stille uur als de zon weg was en de kleine kamer op het duister wachtte was van elken dag het kostbaarste. Zij legde schromend-voorzichtig een hand op de sprei en glimlachte hem toe. ‘Nu komt Moeder nog wat bij je zitten.’ Maar zacht antwoordde hij: ‘Liever wilde ik slapen......’ Hij merkte, één oogenblik, het smartelijk vertrekken van haar gezicht, hij wist de pijn die haar doorsneed, maar het vermocht hem niet terug te houden van waar zijn smachtend verlangen hem heendreef. Zij stond al naast hem, teeder over hem gebogen. ‘Zal Moeder je dan goed leggen?’ vroeg haar stem, zoet als een liefkozing. Zij bedde hem in zijn gemakkelijkste houding, schikte het dek over zijn verkilde armen. Toen zette zij zich weer aan het voeteinde, de handen roerloos in den schoot gevouwen, en beschouwde in brandend-smartelijke liefde zijn gezicht, nu gansch uitgebluscht met de gesloten oogen. Hield de dood hem niet reeds in zijn armen? Zij huiverde, als voelde zij de doodskou in haar eigen hart. Buiten het raam rees de blauwe avond, schemer vulde het kleine vertrek. Met loodzware beenen klom hij tegen de hooggewelfde brug. Fel stroomde uit de immense lantaarns aan de hoeken het licht op hem neer, een neerslaande vloed van wreed, moordend licht. Nu was hij boven en zag omlaag. Naast hem links en rechts lag het donkere snelle water vol met de trillende lichtreflexen uit de schepen en van de kaden; de donkere woeling van het water schoot ijlings daaronder weg. Maar vóór hem ijlde naar onzichtbare verte de lange breede huizenweg, welker duistere {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn zich afteekende in de twee strakke rijen lantaarnlichten, star-triest verschimmend in het donker verschiet. Zijn hart kromp samen; wat zocht hij in de desolaatheid van deze stad-in-nacht? Dat hij toch keeren kon! Maar reeds omsloot hem de donkerte van het bosch en zochten zijn moede voeten een weg langs de paden. Van de zwarte boomen droop het zwarte duister en er was een doodsch-leege stilte om hem als van een gestorven wereld. En hij ijlde, strompelde zonder te vallen, ijlde toch. Hij liep zonder te kunnen loopen, nochtans tot loopen gedoemd. O wat was het dat hij zocht? Niét dit wreede duister, deze bange leegte, deze starheid van den dood... Wat hij zocht was stil als een geluidloos watertje, en licht en blank, koel-groen-licht...... Nu wist hij het, het groene dal, het stil-groene droomdal. Zijn herinnering kende het, zijn smachten ging erheen. Een weidsche beslotenheid was 't van groene bogen. Er was geen geluid dan een stage ruisching die verstierf in eigen eentonigheid en roerloos stond er het groene licht. Zijn voeten liepen zwaar van vermoeienis, brandend van hunkering zochten zijn oogen. Om hem was de kale vlakte, bar, zonder boom of struik, ontzaglijk van eenzaamheid onder den ijzerzwarten hemel. Toen greep hem de sidderende angst: dit alles zal verdwijnen...... het zal voorbijgaan....... en ik zal het niet vinden...... ik moet mij haasten...... het wordt te laat...... En hij ijlde, hij zocht, de handen saamgenepen. Maar hij voelde hoe het heet begeerde al verder week...... Toen liet hij willoos zich neerglijden en snikken verscheurden zijn borst terwijl hij uitstaarde in de koude leegte...... Hij voelde den arm zijner moeder rond zijn schouders en zag achter het venster de rustig vonkende sterren op het effen hemelveld. Nog schokte zijn borst en een smartelijke ontzetting vervulde hem. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het was de zachte stem zijner moeder die een troostende rust over hem spreidde. ‘Zal Moeder je handen vasthouden?...... Je droomde zoo...... je beeft er heelemaal van...... Zoo, nietwaar? Gaat het nu over mijn jongen?’ Hij zuchtte diep, fluisterde toen moeilijk met zijn droge lippen: ‘Ik heb zoo'n dorst.’ Behoedzaam reikte zij hem het koele drinken. ‘Dat komt door de koorts,’ fluisterde zij, haar koele vingers op zijn heet voorhoofd leggend. ‘Dat komt doordat ik zoolang gezocht heb,’ murmelde hij moede. Zij antwoordde niet, maar de jongen voelde haar trillende kus op zijn haren. Toen herinnerde hij zich het oogenblik vóór hij zich te slapen legde, het zachte verlangen van haar gezicht, de stil verbeten teleurstelling. Een warmte doorliep plots de bange kilte die hem nog vervulde, hij deed het hoofd tegen haar aanleunen en fluisterde mat en innig: ‘Goede Moeder......’ Een glimlach hing nog om de hoeken van zijn mond, toen hij weer neerlag en hij de klaarheid van den sterrenhemel zich over hem voelde sluiten. Pastorale. ‘Moeder,’ vroeg hij, zijn bleek gezicht, waarover een afglans van den avondschijn viel, haar toekeerend, ‘hebt u die Saksische beeldjes niet meer die vroeger op de piano stonden, de herder en het herderinnetje?’ De moeder glimlachte in weemoedige herinnering. ‘Die herdertjes...... ach......’ Zij schudde het hoofd, haar glimlach doofde. ‘Het herdertje stierf bij de verhuizing...... weet je 't niet meer? Je hebt een tijdlang de stukken nog bewaard ......Nu zijn ze weg. Het herderinnetje dat is er nog. Ze staat nu in de keuken op de kast, want ze is erg bescha- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} digd...... Ze is een arm kwijt en er is een stuk van haar hoedje afgebroken. Ze is eigenlijk niets meer waard, maar ik kon er toch niet toe komen haar weg te gooien, omdat ...... ik......’ ‘Haal haar eens Moeder,’ smeekte hij glimlachend. Met voorzichtige vingers zette zij het beeldje in de vensterbank voor hem neer. ‘'t Is nog van je vader's vader geweest...... 't was mooi toen we het kregen.’ Zij zuchtte even. ‘Nu is het hiermee ook al gedaan......’ Maar hij hoorde haar woorden al nauwelijks meer. Roerloos verzonken bestaarde hij het stukje glimmend porcelein dat daar voor hem stond in het licht van den klaren nadag. Een zachte blijdschap als om het hervinden van iets verlorens begon in hem te stroomen. Ja, dit was nog de gratie van het fijne figuurtje, strak omspannen door het laag-open rozeroode keursje, van de slanke witte beenen, waarboven het gebloemde rokje golfde in stille zwierigheid. Nog boog zij het armpje naar den grooten hoedrand, waarop de lichtblauwe linten fladderden...... Hij zuchtte van zoet welbehagen. De zon was ook zoo koesterend op het malsche gras met de duizend bloemen en er zong een gedempt jubelend muziekje...... wat instrument was dat? Hij wist het niet. Hij zou het haar vragen als zij bij hem was...... kwam zij daar niet zoo sierlijk door het gras naar hem toegetript? Haar gebloemd wit rokje golfde wijd om haar heen; aan een hemelsblauw lint voerde zij een sneeuwwit lammetje. Schoven nu wolken over de blijdschap van de zon en werd de wereld grijs? Regen...... regen...... ach......! Maar nu hief zij een handje en het lachende gezicht als wilde zij de klare druppels vangen. En op het verre muziekje daar zong een stem: ‘Il pleut, il pleut bergère...... Ramène tes moutons......’ Van warmen schijn doorglansd was het ruischende grijs. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was die gloed op zijn oogleden die ze deed opengaan. En hij staarde, loom en droomerig. Aan de kleine herderin in de vensterbank schenen de kleuren gebluscht nu het licht haar verliet. Maar achter haar gloeide de hemel in koperrooden brand. Het was stil maar zijn verbeelding hoorde nog een verre gonzing als muziek uit een vreemd instrument. Even dacht hij aan het zachte regengeruisch dat óok muziek was...... had hij geslapen? Nu schoof zich donker het gezicht zijner moeder tusschen zijn oogen en de goud-laaiende lucht. Het geleek een vreemd donker ding, van heel ver kwam haar stem: ‘Wil je niet eens drinken, Jacob?’ Hij wilde zijn hand opheffen in afwering, maar zwaar bleef zij liggen op het dek. Alleen schudde hij flauw het hoofd, nauw merkbaar. Boven de daken verdiepte zich de roodgouden fonkeling, waarvoor zijn oogen loom zich sloten. Doch over hem bléef de machtige koepel van avondhemel, bevend transparant, met den rooden brand boven den westelijken einder. Maar de weiden, vlak en diep naar de glooiende heuvels, lagen, warm nog, in avonddamp. Er zong een liedeke ver en vaag, als donker-gouden korrels rolden de tonen in de stilte uit; het was het fluiteliedje van den herder, die schreed daar pijpend achter zijn trage kudde, en zij wandelden door vlottende nevelsluiers. En hier lag het zware purper-bruine land waar de zaaier ging. Eenzaam en grootsch lag het onder de welving van den hemel. Wie had het zóó gezegd, zóo, als hij het nu zag?...... Er zongen regels door zijn hoofd uit een gedicht dat hij eenmaal, als knaap, had gekend, zijn herinnering zocht en greep, het was als verzamelde hij de flarden van een kostelijk weefsel. ‘Dans les terres, de nuit baignées......’ Ja, de nacht kwam en doofde den brand over de landen, waarboven de paarse schemer stond. Hoe groot en geweldig werd nu de gestalte van den zaaier! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Il marche dans la plaine immense, Va, vient, lance la graine au loin......’ Nu was de hemel een spansel van helder duister, de sterren vonkten, paars stond de nacht op het wijde land. Hij zuchtte diep en zijn zucht was als de adem van den wind die zijn haar en zijn handen beroerde. Toen zagen zijn oogen het venster-vierkant waarachter de goudbesterde, paars-blauwe nachtlucht stond. En weer zuchtte hij, roerloos zijn lichaam, en hij voelde zich gebed in een eindeloozen vrede. De laatste schaduw. ‘Hoor eens naar Moeder, Jacob...... Lig je zoo goed? ......Heb je geen pijn of iets anders dat je hindert?’ De jongen herkende het smartelijk-zachte gezicht zijner moeder in de morgen-klare kamer. Flauw schudde hij het hoofd en hij meende dat hij glimlachte maar zijn gezicht bleef strak. ‘En wil je ook niet drinken?’ Hij meende nogmaals te ontkennen, maar nu bewoog hij zich zelfs niet meer; diep lag hij alweer weggezonken in zijn roerloozen vrede. Hij hoorde het stille gerucht van zijn moeder die in de kamer rondging, hij hoorde de verre geluiden in het benedenhuis en den eentonig-haastigen tik van het kleine klokje. Al deze geluiden stonden in een strakke helderheid, maar ver buiten hem, en beroerden hem niet. Hij lag met geloken oogen, doodstil, in de veilige ommuring van zijn vrede. Maar daar was in het kamertje nog een andere stem, die fluisterend ging naast die zijner moeder. Hij herkende de stem die tot hem sprak, in lange stille middagen, van het geluk-in-het-licht. En hij hoorde de stem dichter bij tot hem sprekend, indringend en mild van toon, gelijk zoovele malen ‘Jacob......’, maar hij bewoog zich niet, noch sloeg hij de oogen op, hij kon slechts luisteren vanuit de diepte zijner rust. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo ligt hij maar aldoor,’ fluisterde de moeder, ‘slapend...... En als hij niet slaapt dan lijkt zijn geest zoo ver weg...... Hij spreekt in 't geheel niet en hij wil niets hebben...... hij beweegt zich nauwelijks......’ ‘Hij ligt heel rustig,’ fluisterde de stem van den priester weerom, ‘hij schijnt geen pijn te hebben.’ ‘Ik weet het niet. Het lijkt zoo vreemd...... Mij beangst het, die rust. Telkens als ik bij hem kom, dan bid ik dat hij toch spreken zal, dat hij zal zeggen wat hij gevoelt......’ Even was het den jongen of iets van daarbuiten binnen de ommuring van zijn vrede drong, een matte vleug van pijn en onrust bewoog de stilte waarin hij lag. ‘Ge zegt het zelf: zijn geest is al ver. Waarom zoudt ge trachten dien terug te dwingen?’ ‘Als ik maar wist...... dat hij gelukkig is...... dat het hem wél is...... Dan kon ik ook gelukkig zijn en vrede hebben......’ Een zachte droefheid-van-liefde was de onrust die den jongen bewoog. Het was als zou in hem zich iets gaan opheffen, zijn stilte verlaten, het fladderde in hem onzeker en beangst, maar hij bleef zonder beweging of geluid. Toen fluisterde weer de stem des priesters, en als het troostend-mild suizen van avondwind was die stem: ‘Hij nadert het geluk waar hij den langen smarteweg voor is gegaan. Zijn innerlijke oogen zien het al, maar hij kan er niet van spreken. Dat is het wat hem zoo stil doet neerliggen en aldoor in zichzelf doet zien.’ Ja, dit was de trooster die hem uit de diepte had opgeheven, die het duister van hem had weggenomen. Ook deze laatste schaduw ging in zijn licht verijlen. Nu vlood onrust heen als een nachtvogel voor den dageraad en vrede legde zich in effen rimpeling uit. Een warme schijn van liefde overvloeide zijn gelaat, die inniger was dan een glimlach. ‘Zie,’ fluisterde de priester, ‘hij glimlacht in den slaap. Doet dat wie lijdt of ongelukkig is?’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach ja,’ murmelde de moeder in een zucht als een snik, ‘de lieve God is barmhartig......’ Bevrijding. Vroeg kwam de avond langs den grijzen hemel sluipen en weefde in het kamertje zijn schaduw. Nu en dan suisde een korte windvlaag tusschen de daken, het was de kille norsche wind van den nabijen herfst. De moeder zat naast het bed zoo stil ineengedoken als vreesde zij haar aanwezigheid teveel bij de nadering van den onzichtbare, die zoo lang had gedraald. Zij durfde de handen niet aanraken die onbeweeglijk lagen gestrekt op het gladde dek, noch het waswitte hoofd met de geloken oogen, star als ware het reeds gestorven. Maar haar blikken lieten niet los dat strakke doodsmasker, waarin toch haar liefde nog herkende wat eens zoo belovend had gebloeid. En zij wachtte geduldig en berustend tot het uur zou slaan. Was het de stem van den wind ijlend langs het venster, die den jongen diep in zijn geluidlooze rust bereikte? Hij opende de oogen en ook hierin leek het leven reeds gebluscht, star staarden hun blikken den grijzen hemel aan, waarlangs de wind de wolken stuwde. Hij zag niet de kamer, noch de daken of de torens in de verte, hij zag slechts het hemelgrauw, waarin het licht verstierf. En voor zijn starenden blik verwijdde het zich tot een onmetelijkheid, rees het duizelhoog. En langzaam aan klaarde en blankte het tot een bleeke lichtheid om allengs meer zich te verdiepen tot een zwaar-streng blauw. Ontzaglijk van schoonheid, meedoogenloos van grootschheid was het om hem; hij voelde zich opgeheven in die onmetelijkheid van blauw, die was boven hem, onder hem, rond hem, grondeloos van nooit-geweten ijskoude diepten. Angst greep hem in het hart, onder hem weken {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} werelden weg, het was de leegte, waarin hij reddeloos verging. Zijn oogen sperden zich en puilden, zijn vingers kromden zich als in kramp, in doodsangst hijgde zijn zwoegende borst, want het was of zijn longen scheuren zouden, of hij verstikken ging in een overmaat, in een geweld van lucht. Een woeste ruisching dreunde in zijn ooren, die was als de donder van water dat zich in een afgrond stort. Toen hief een plotse stuwing hem als op onzichtbaren vleugel en het was hem als werd hij aldus boven stormgeweld uitgedragen in een stilte die geen wind bewoog. En hij dreef, gewichtloos, op een wijde deining, als een bloemblad op de vlieting van een beek. Om hem koepelde nog het onmetelijke blauw, maar het had zijn wreede hardheid verloren; diep en mild was het als orgelklank. Als een ruischend lied vervulde hem het geluk. Was dat orgelzang die aanzwol uit onzichtbare verten en in onzichtbare diepten verstierf? Of was het de zingende windsuizel in boomen? Zie, daar neigden cypressen hun donker loof, daar hieven in het avondblauw populieren hoog hun slankheid. Wind lispelde in hun blaren en ijle zang; fluweelen was de donkerblauwe schaduw rond hun stammen: een diepdonzen, zalige rust. Als een eiland in avondnevel was het opgedoemd, het ging voorbij en in nevel verging het weer. Nu gleed hij in roerlooze ijling door de transparante klaarten. Werelden van heerlijkheid ontvouwden zich: zilverblinkende rivieren vloten door stille landen, zeeën deinden, wonderen waren hun diepe paleizen - steden ronkten als gebonden dieren, bergkruinen blonken in teeder licht. Als een ster die valt kliefde bliksem de ruimte, donder rolde als een verre zang. En sterreprachten ontrolden zich voor zijn blik, eindeloosheden van goud-flonkerenden luister. En hij zag de hemelen openbreken tot grotten van licht, tot tuinen van heerlijkheid, tot werelden van genade....... {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij strekte de armen, zijn lichaam rustte als in een bed van licht. Geluk vervulde hem, onuitsprekelijk. Toen hoorden zijn ooren den zang die de ruimten doorstroomde, ijl als rag en toch alles vervullend. Hooger stuwde in hem het geluk, als water dat wast. Het doorzong hem gelijk de zang waarin hij gleed, het was als de rhythmische ademing van het Al, die was tevens de ademing van zijn eigen wezen, het eeuwig en onverstoorbaar rhythme van het onmetelijke geluk. Moeilijk rees de moeder uit haar knieling naast het bed van haar dooden zoon. Haar oogen staarden harddonker van leed, maar zij schreide niet. In den diepen schemer was het als lag hij daar zooals hij immer gelegen had, roerloos in sluimer. Zijn was-wit gezicht, in de doodsbenauwdheid verwrongen, had zich weer geëffend, zijn in oppersten strijd verkrampte handen lagen in doode rust op de sprei. Alleen waren zijn oogen nog open en staarden met hun gebroken blikken nog immer in het nu zwart geworden hemelgrijs. De moeder bukte zich en sloot ze met haar sidderende vingers. Rond haar en den dooden jongen stond het kamertje doodsch-duister en ijzig leeg. De moeder stond op en stak een der rood-omkapte kaarsen aan, die zij op feestelijke avonden voor hem placht te doen branden. Maar de trillende roode gloed gaf aan het doodengelaat een bedriegelijken schijn van leven die haar huiveren deed. Zij doofde het licht en zette zich weer naast het bed. Buiten had de wind de wolken afgedreven; zij lieten een maanklaren hemel vrij. Allengs begon een bleekheldere schijn naar binnen te kruipen, legde zich over het dek en de stille witte handen, zocht het kussen en het doode gelaat. Nu lag het in den trillend-teederen schijn en de moeder zag hoe het verinnigd was en verrustigd. De lippen weken los vaneen als in een vagen glimlach, alle smart was tot een sereene rust verklaard. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had de handen gevouwen en zag roerloos toe. En langzaam brak haar ziel uit haar starheid los. Een warm, mild-zoet verdriet deed haar tranen stroomen; zij vloeiden onophoudelijk en ongehinderd, als door haarzelve niet bemerkt. Allengs verstilde deze weldadige hevigheid; zij zat weer roerloos als tevoren in den blanken schijn die haar en den zoon omving. Een diepe vrede legde zich over haar. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verval van het Turkse rijk als oorzaak van de vernietiging der Armeniërs Door J.J. Fahrenfort. I. Inleiding. De belangstelling voor Armenië, in ons land nooit zo bizonder levendig, is de laatste tijd geheel ingezakt. Het land is zo ver weg en niet als voor Engeland, Rusland of de Centrale Machten vormde 't Armeniese volk voor ons een pion op 't politieke schaakbord. De stroom van brochures en pamfletten over de Armeniese kwestie, tijdens de Wereld-oorlog in de Entente-landen verschenen, is ons land vrijwel voorbijgegaan. 't Medegevoel der Nederlanders met de verdrukten vond geen stimulans in vijandelike gevoelens tegenover de Turken. Men doet het Franse en Engelse volk geen onrecht, wanneer men konstateert, dat de tranen van medelijden, gestort over de Armeniese gruwelen, minder rijkelik zouden hebben gevloeid, wanneer die gruwelen niet bedreven waren door de bondgenoten van het Duitse Rijk. De bewoners der Geallieerde landen zouden hun tranen hebben opgekropt, zoals het Duitse volk dit op enige uitzonderingen na gedaan heeft, toen zijn bondgenoot 't Armeniese volk begon uit te roeien. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld zouden ook zij tot deze zelfverloochening in staat zijn geweest. Hebben zij niet in roerende eendracht na de oorlog afstand gedaan van de taak, de resten van het Armeniese volk in de oude woonplaatsen opnieuw te organiseren? En dit werk, dat ongetwijfeld een heerlik gevoel van zelfvoldoening moest geven - Nederland aangeboden? Was de belangstelling in 't Armeniese vraagstuk ten onzent dus niet zo groot als elders, wat er aan interesse viel te bespeuren, was en is daarentegen vrij van bij-oogmerken. En waar de gebeurtenissen in Armenië een onderdeel vormen van de zo belangrijke Oosterse kwestie, kan het de moeite loonen, een poging te doen, om de oorzaken bloot te leggen. Ieder die geregeld zijn dagblad leest, heeft kennis genomen van de Armeniese gruwelen, die als zware onweersbuien van tijd tot tijd in het Turkse Rijk losbarstten, om in 1915 een kracht te ontwikkelen, welke het Armeniese volk, voorzover het in Turkije woonde, nagenoeg uitroeide. Bijna een millioen Armeniërs (mannen, vrouwen en kinderen) zouden in dat jaar vermoord zijn of zodanig behandeld, dat de dood volgde door uitputting, honger of zelfmoord. In een ware vloed van geschriften hebben Engelse en Franse schrijvers uitvoerige relazen gegeven van de feiten en na de vrede volgden ook enkele Duitse schrijvers. Wie bizonderheden over de gruwelen wil kennen, raadplege het betrouwbare het van Dr. Lepsius: ‘Deutschland und Armenien’. De bedoeling van dit artikel echter is een andere. De meeste geschriften over de kwestie zijn tendentieus. Het boek van Lepsius bijv. moge vertrouwen verdienen voor de feiten, het vormt in elk geval een aanklacht tegen de Turken en elk aanklager heeft de neiging, de de beklaagde zo slecht mogelik voor te stellen. Er bleef dus plaats voor een studie, die nog andere oorzaken zoekt dan de simplistiese en steeds herhaalde van de wreedheid der Turken en hun godsdienstige onverdraag- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid: een studie, waaraan elke tendens vreemd is. Zulk een geschrift heb ik willen leveren. Wie de motieven der Armeniër-moorden wil begrijpen, moet de problemen kennen, welke het Turkse gouvernement tevergeefs trachtte op te lossen, moet het Turkse Rijk zien als speelbal van de politiek der grote mogendheden, als het terrein, waarop deze elkander bestreden met alle middelen, zij het, dat de volkeren, waarvoor zij in de bres heetten te springen het slachtoffer werden. II. Ethnografiese en politieke toestanden in Turkije. De Turkse staat was vóór de katastrophe van de grote oorlog nog altijd een wereldrijk in deze zin, dat het verscheidene, in aard zeer uiteenlopende volken omvatte, alle bijeengehouden door de regering in Konstantinopel. Weliswaar geleek het een ruïne, doch het karakter was niet veranderd. Het berustte op verovering en overheersing en bleef in wezen gelijk het bij de stichting was. In het geografiese, samenvattende werk van Hassert over Turkije wordt de bevolking van vóór de oorlog geschat (er is geen volkstelling) op 21,2 à 26,9 millioen 1). Hiervan waren Turken 9 à 10 m. 2). Behalve in Konstantinopel hadden zij slechts de meerderheid in Anatolië, waar de Turkse boerenbevolking ± 78% van het totaal uitmaakt 3). Onder Turkse bevolking zijn dan te verstaan de Mohammedanen, die de Turkse taal als de hunne beschouwen. Want een zuiver Mongools-Turkse natie bestaat niet door de sterke rasmenging, welke heeft plaats gehad. Volgens Hertzberg's standaardwerk over 't Osmaanse Rijk vestigde zich ± 1224 een Turkse stam van ongeveer 50.000 zielen onder aanvoering van Soleiman in Azerbeidzjaun en daarna in Armenië. Later trokken deze Turken weer naar 't Oosten, doch een gedeelte, van 400 families, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ging onder Ertoghroel naar 't Westen, waar de aanvoerder zich in dienst stelde van het Seldsjoekiese Hof van Ikonium. Onder zijn zoon Osman werd het gewonnen gebied in 1289 onafhankelik. De in vroeger eeuwen naar Kl. Azië gekomen Turken der Seldsjoekenrijkjes werden in dit ‘Osmaanse Rijk’ opgenomen 1). Doch ondanks de geweldige moordpartijen, welke een gewoon begeleidingsverschijnsel vormden van de Turkse veroveringstochten, was de oorspronkelike bevolking van Klein-Azië niet uitgeroeid. Er heeft van het begin der verovering af menging plaats gehad, waardoor het Mongoolse type voor een goed deel verloren ging. Deze menging had, volgens Deniker's anthropologies werk, plaats met het assyroïde ras 2). En de geograaf Banse zegt, dat alle in Vóór-Azië gevestigde rassen zijn ondergegaan in het chetitiese of alarodiese 3). (hetzelfde, wat Deniker assyroïde noemt.) Het volk, dat verhuisde, uit de aard der zaak weinig talrijk, ging dus ook hier, wat de raskenmerken betreft, op in het onderworpen volk. Doch zij behielden, anders dan b.v. de West-Goten en de Franken, hun godsdienst en taal, al drongen in de laatste vele Arabiese elementen binnen 4). Wat de Turken in Europa betreft, het zijn ‘niet anders dan Albanese, Serviese, Griekse en Bulgaarse renegaten 5). De Anatoliese boeren vertonen dus hetzelfde alarodiese type als de meeste andere Vóór-aziatiese volken. De mongoolse menging vertoont zich nog slechts bij uitzondering door scheve oogstand of schrale kinbaard 6). {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn dan de meest ras-echte Turken. De tweede groep wordt gevormd door de Turken als Kaste, als ‘heersende dunne bovenste laag in de Staat’ 1). Aan hen is niets Turks dan de naam, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat de voornamen onder de veroveraars, de sultans inkluis, hun vrouwen kozen uit alle onderworpen volken. Banse 1) beschrijft ze aldus: ‘Ze zijn lichamelik niet te definiëren, een kakelbont rassenmengsel op alarodiese grondslag,...... Gemeenschappelik is slechts de mohammedaanse godsdienst en de politiek-nationale eigendunk, de heerserspose en,...... 't oud-Turkse staats- en veroveraars-ideaal op Arabies-Byzantijnse grondslag.’ In deze klasse kan ieder, tenminste in theorie, worden opgenomen. Een ‘adel, geprivilegieerde klasse in de Europese betekenis van deze woorden is er onbekend’ 2). Deze zogenaamde Turken vormen dus een uit allerlei ras-elementen samengestelde bureaucratie, wier taak het was, de vele uiteenlopende volken in het Rijk bijeen te houden. Want de meerderheid der bevolking van het vóór-oorlogse Turkije bestond uit Grieken, Arabieren, Armeniërs, Koerden, Joden, Levantijnen, om slechts de voornaamste groepen te noemen. En bijna al deze volken vertoonden neiging, zich uit het Turkse Staatsverband los te maken. De soldaten, die voor de verdediging tegen de binnen-en buitenlandse vijanden nodig waren, moesten voornamelik worden geleverd door de andere ‘Turken’, de Anatoliërs, waardoor de ontwikkeling van hun land ten zeerste is geschaad. De bevolking schijnt zelfs in aantal achteruit te gaan door de militaire dienst en syphilistiese ziekten 3). Een Turks dichter noemt Anatolië ‘'t land der weduwen’ 4). Van turkisering was bij de meeste onderworpen volken {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} geen sprake. Zelfs de pogingen daartoe hebben ontbroken. Evenmin werd de Islam opgedrongen aan de Christenen. Dezen werden behandeld met een liberaliteit, die waarschijnlik voortkwam uit politieke overwegingen, en die tevens strookte met de voorschriften van de Koran. De Amerikaan Brown, de schrijver van een keurig boekje over de rechten der vreemdelingen in Turkije, dat hij, door zijn betrekking aan de Amerikaanse ambassade te Konstantinopel uit eigen aanschouwing kent, zegt hierover: ‘Men vindt (in de Koran) herhaalde geboden om een speciale welwillendheid te betrachten tegenover “het volk van het Boek” 1) (Christenen en Joden)’. Mohammed II de Veroveraar was dus ook volkomen in overeenstemming met de Koran, toen hij enige dagen na de verovering van Konstantinopel een nieuwe Griekse patriarch benoemde en deze de titel verleende van Mil'let Bashi (hoofd van de Natie), waardoor bedoelde geestelike tot de vertegenwoordiger van zijn volk werd. Hij werd met vergaande bevoegdheden bekleed, zodat de Grieken een zekere autonomie genoten 2). Deze rechten zijn nooit ingetrokken. Engelhardt oordeelt in zijn weinig bekende, maar van zeer rijke kennis getuigende boek over de Turkse hervormingspogingen gedurende de 19e eeuw: ‘Het Griekse patriarchaat vertegenwoordigde door de rechten, waarmee het was toegerust na de verovering waarlik een staat in de staat en men kan niet ontkennen, dat zijn organisatie buitengewoon verouderd en verdorven was’ 3). ‘Hij (de patriarch) veroordeelde zijn onderhorigen tot verbanning, gevangenisstraf, hij hief belastingen, zette bisschoppen af, gebruikte en misbruikte de excommunikatie en de censuur, keurde het programma der scholen goed, zonder te worden gehinderd in de uit- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening van rechten, die toch in zovele opzichten het burgerlik en politiek leven raakten’ 1). Aan andere christelike naties werden later dezelfde rechten toegestaan, b.v. aan de Armeniërs en de Boelgaren. Natuurlik onderhield deze afzonderlike organisatie de vervreemding tusschen christenen en Turken. In welke mate kerk en natie werden vereenzelvigd, blijkt duidelik uit de opvattingen van de Serviese schrijver Cvyitsch. Deze erkent, hoewel hij de Macedoniërs zo gaarne tot Serven zou maken, dat zij zichzelven grotendeels voor Boelgaren uitgeven. Hij ‘wijt dit voornamelik hieraan, dat door de Turken alleen aan hen, die een eigen kerk bezaten, het recht gegeven was, zich met een nationale naam te noemen. De Boelgaren nu hadden zo'n eigen kerk, het Exarchaat, de Grieken en Serven niet. Bovendien bevorderde, naar hij terecht opmerkt, die eigen kerk ook direkt het nationaal gevoel van het volk. De kerk was de beste voorbereider van de nationaliteit en van de Staat’ 2). Door deze politiek ontnamen de Turken zich zelf de gelegenheid, de onderworpen volken aan zich te assimileren. Er dient de nadruk op te worden gelegd, dat de hier besproken autonomie niet territoriaal was, doch de personen gold, afgezien van hun woonplaats in het Rijk. We vinden haar nog in een andere vorm, namelik die, welke is toegekend aan vreemdelingen door de beruchte kapitulaties, welke hun binnen het Osmaanse Rijk immuniteit verlenen en hen stellen onder de jurisdictie van hun konsulaten en legaties. Brown toont aan, dat zij in haar oorsprong niets vernederends hadden en in overeenstemming waren met de praktijk bij andere volken. Hij geeft o.a. als voorbeelden: de Phoeniciërs reeds {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} in de 13e eeuw v. Chr. in Egypte 1), de kooplieden van Cadix 1e eeuw v. Chr. in Rome 2). en de Hanzeaten in tal van Europese landen 3). Voor de kapitulaties in Turkije was die, afgesloten in 1535 tussen Soliman II en Frans I het proto-type 4). Na verschillende wijzigingen werd in 1856 vastgesteld, dat de dragoman bij rechtszittingen, betreffende lieden van zijn nationaliteit, aanwezig moest zijn, en er stond hoger beroep open op de konsulaire en diplomatieke vertegenwoordigers 5). Zo zien we de souvereiniteit van de sultan op twee wijzen beperkt van kort na de vestiging in Europa af. De Turkse staat kon nooit groeien tot een organies geheel. Zolang de kracht van het rijk ongebroken was, kwam deze fout niet aan de dag. Doch terwijl Europa zich ontwikkelde, bleven in Turkije landbouw, veeteelt, nijverheid en scheepvaart op lage trap staan 6). Pierre Loti moge roemen ‘dit hoekje van de Aarde, dat nog het minst misvormd is door het modernisme’ 7), het valt niet te ontkennen, dat armoede inhaerent is aan dit vrijblijven van onze westerse kultuur en dat dit tevens betekent de onderwerping aan de dragers ervan. De financiën van de Porte moesten wel in desolate toestand geraken en grote leningen moesten in het buitenland worden gesloten. In 1875 kwam het staatsbankroet 8). Gevolg was een op het Berlijnse kongres geregelde kontrole op de geldmiddelen. Opgericht werd de z.g. ‘Dette publique’, een soort amortisatie-syndicaat onder Europees toezicht 8). Naast de sedert 1683 steeds doorgaande afbrokkeling, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte op deze wijze de inwendige verzwakking. De enige mogelikheid van genezing zou hebben moeten bestaan in 't bevorderen der ekonomiese ontwikkeling. Doch zelfs pogingen daartoe waren niet te verwachten van de ellendige despoot, die lange jaren de troon bezet hield; evenmin van de ambtenaren-klasse, welke als de Russische ‘tschin’ in geen enkele groep van producenten wortelde. Integendeel waren de korrupte beambten een gesel voor Mohammedanen en Christenen beiden. Het land was rijp om te worden gekoloniseerd. Doch aan 't bezit van dit gebied waren zodanige voordelen verbonden, dat geen enkele mogendheid het aan een andere gunde. Dus werd het in stand gehouden. Maar de wijze waarop de Mogendheden ieder voor zich trachtten, hun invloed te versterken, is meer weerzinwekkend dan menige veroverings-oorlog. De christen-volken binnen 't Rijk, de kapitulaties en de financiële nood vormden de middelen, waarvan de diplomaten zich bedienden. Weliswaar hadden de christenen hun autonomie, doch dit wil nog niet zeggen, dat hun toestand bevredigend was. De druk van de regering, door de Turkse boer met gelatenheid als iets onvermijdeliks aanvaard, had voor de Christenen het hatelik karakter van vreemde overheersing; zo werd er bij de verschillende christelike groepen een gevoel van solidariteit levendig gehouden, dat overal geassocieerd was met het belijden van een gemeenschappelike godsdienst. Met de wassende invloed der Mogendheden in de 19e eeuw begon dit gemeenschapsgevoel zich uit te strekken tot de geloofsgenoten in Europa. Pogingen tot hervorming van de regering vóór Abdoel Hamid (trouwens meestal onvruchtbaar) zoals de akte van Gulkhane in 1839, maakten de verhouding tussen Mohammedanen en christenen niets beter. ‘De raya's,’ zegt Engelhardt 1), ......‘eisten overal waar hun stem kon worden gehoord, de voordelen van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hun nieuwe rechten...... Een groot aantal was vervuld van de begeerte, zich te onttrekken aan de Ottomaanse autoriteit, en om dit te bereiken, hechtten zij zich meer dan ooit aan de geloofsgemeenschappen, die hen verbonden aan de verschillende machten van de christenheid. Er was uit voortgekomen,...... een zó nauwe solidariteit tussen hen en hun geloofsgenoten in 't buitenland, dat de orthodoxen zich als Russies, de katholieken zich als Frans, de protestanten zich als Engels beschouwden.’ Ziehier een prachtig steunpunt geboden aan de Mogendheden om hun breekijzers te planten, waarmee ze hun slopingsarbeid konden beoefenen. Iedere Macht speelde op haar beurt de grootmoedige beschermster van één of andere christengroep. En altijd was dit een kamouflage van eigen belangen, welke, naarmate de 19e eeuw vorderde, steeds meer botsten op het terrein van de ‘Zieke Man’. Rusland wil de zee-engten en vindt in het ‘panslavisme’ en in de ‘bescherming der orthodoxe christenen’ de leuzen, die de massa moeten ontvlammen. Oostenrijk-Hongarije, Turkenbestrijder par droit de naissance, wil nog meer volken omvatten. Het kan echter slechts aanvoeren: bescherming der Rooms-katholieken. Doch hierin heeft Frankrijk de oudste rechten. Sedert eeuwen gold het als protektor der R.K. in Turkije. Dit beschermheerschap biedt een prachtige gelegenheid om invloed uit te oefenen. Engeland is er minder gunstig aan toe. Rusland mag niet in 't bezit komen van de zee-engten; bovendien loopt er een weg naar Indië over Turks gebied. En 't land telde geen enkele groep, die in Brittannië zijn natuurlike verdediger zag. Welnu, als er geen beschermelingen zijn, moeten ze worden gemaakt! De protestante missie begint haar werkzaamheid en niet zonder sukses. Voortaan heeft de Engelse edelmoedigheid evengoed haar terrein als de Russiese en de Franse. Engelhardt is ten opzichte van de zending geen oogenblik dupe van idealistiese voorwendsels 1). Het is wel {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardig, dat de helderziendheid deze en andere schrijvers altijd juist in de steek laat, wanneer zij de daden van hun eigen natie moeten ontleden. Voor 't naar afzetgebieden zoekende Duitse Rijk, tevens rivaal van Engeland, is een machtspositie in 't onontgonnen Turkije, waarlangs bovendien Engels-Indië is te bereiken, eveneens van grote betekenis. Dus wordt de Duitse Keizer ‘de vriend voor immer van de 300 millioen Mohammedanen’ 1) en levert zijn land de officieren voor de legerhervorming. Al verzuimde men niet, door onderwijzers en zendelingen ook onder de christenen vrienden te kweken, het verbond met de regering was 't voornaamste. Wanneer de Duitse Regering in de bres springt voor een christelik volksdeel, moet dit dan ook meer beschouwd worden als een offer aan de publieke opinie dan als een middel om 't Duitse belang te dienen. Bij de bescherming der christenen gingen de vreemde gezanten soms zeer ver. De Koran bedreigt elke renegaat van de Islam en zelfs de godslasteraar met de dood 2). De Engelse gezant eiste in 1854, dat de kalief publiekelik zou verklaren, dat zijn mohammedaanse onderdanen vrij zouden zijn, de moskee voor de kerk te verwisselen. De gezant hield vol, hoewel de Osmaanse regering hem onder 't oog bracht, dat uit vrees voor het fanatisme der bevolking eene dergelijke verklaring nooit in 't openbaar kon worden afgelegd. En toch kon nog in 1881 een atheïst in 't Lagerhuis geen zitting nemen, omdat het hem onmogelik was, de eed af te leggen 3). Ook van de kapitulaties werd groot misbruik gemaakt. Engelhardt 4) vertelt van een christen-onderdaan der Porte, voor wie een reisje van 10 dagen naar Odessa {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende was, om Russies onderdaan te worden, waardoor hij nu in een proces door de Russiese dragoman werd bijgestaan. De kapitulaties waarborgen vrijdom van directe belastingen. De mogendheden weigerden, dit verouderde voorrecht prijs te geven, ondanks de dénationaliseringen, waartoe ze aanleiding gaven en die ± 1860 zulk een omvang aannamen, dat van de 300 000 personen in Turkije, die zich Griekse onderdanen noemden, er zeker 150 000 op Turkse bodem waren geboren 1). Dat onder zulke omstandigheden de kapitulaties niet werden afgeschaft, is tekenend voor de ‘souvereiniteit’, welke de Hoge Porte uitoefende. *** Het verval van het Rijk deed eindelik bij vele Turken, vooral bij hen, die in Europa hadden gestudeerd, de wil ontwaken, het land te ontrukken aan de omstrengeling van de Westerse vrienden. Als in Japan zag men in, dat Europa slechts kon worden bestreden met Europese wapens. Westerse kultuur en staatsinrichting moesten worden overgenomen. Door de leuze van 'n konstitutionele regering haalden deze Jong-Turken zich de dodelike vijandschap op de hals van Abdoel Hamid, wiens enige doel was, zijn treurig heersers-bestaan zo lang mogelik te rekken. De hervorming was wel zeer moeilik. Terwijl in Japan een ondergrond van eeuwenoude kultuur aanwezig was en de medewerking der regering verkregen werd, miste men deze beide in Turkije. De hervormers moesten alle kracht besteden aan de bestrijding van 't absolutisme, dat eindelik in 1908 werd ten val gebracht. Het volgend jaar werd, na een mislukte poging tot kontrarevolutie, Abd. Hamid afgezet. Voortaan regeerde de partij, die Turkije wilde moderniseren. Doch deze partij, georganiseerd in het Komité voor Eenheid en Vooruitgang, steunde op een te smalle basis van intellektuelen en militairen. Tot haar ontgooche- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ling bemerkte zij, dat de logge massa zich niet één, twee, drie laat opvoeren tot hoger peil. Aan de oorzaken van Turkije's zwakheid, de geringe ekonomiese ontwikkeling, veranderde de revolutie niets. Slechts de firma-naam was gewijzigd en de afbrokkeling werd zelfs in een versneld tempo voortgezet. In Europa wilde men de buit binnen halen, vóór het mogelik te laat was. Bosnië-Herzegowina werd door Oostenrijk-Hongarije, Tripoli door Italië genomen, Boelgarije maakte zich totaal onafhankelik, tenslotte kwam de katastrophe van de Balkan-oorlog. Toch gaven de Jong-Turken hun verzet tegen 't noodlot niet op. Wat gered kón worden, zóu worden gered. Skrupuleus in de middelen zouden ze niet zijn. Het Armeniese volk zou het ondervinden. III. Positie der Armeniers in het Turkse Rijk. Volgens de populaire voorstelling behoren de Armeniërs tot de Indo-germaanse volken. Dit is echter alleen juist voor de taal. Anthropologies zijn ze ongetwijfeld een mengvolk. Volgens Deniker vormen de Armeniërs ‘een volksgroep, zeer gemengd en heterogeen als physies type...... De dominerende trekken worden gevormd door de Indo-Afghaanse, Assyroïde, en misschien Turkse en Adriatiese rassen’ 1). En: ‘Het Assyroïde ras telt een aantal vertegenwoordigers onder enige Koerdenstammen, een deel der Armeniërs en der Joden. De karakteristieke jodenneus is een Assyroïde neus’ 2). Vandaar, dat Armeniërs vaak in Europa en de Ver. Staten voor Joden worden aangezien 3) zegt de Amerikaan Dominion, die in zijn boek over de nationaliteiten in Europa ook Klein-Azië behandelt. Anthropologies is er dus niet zo'n groot verschil tussen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Armeniërs en Turken. ‘Modern onderzoek plaatst de bewoners van 't Anatolies plateau en van 't Armenies bergland in hetzelfde rassentype’ 1). Wat de staatkundige geschiedenis betreft, Armenië heeft slechts bij uitzondering politieke zelfstandigheid gekend. Parthen, Meden en Perzen heersten achtereenvolgens. De machtsontplooiïng onder Tigranes in Mithradates' tijd was slechts van voorbijgaande aard. Pompejus herstelde de oude grenzen en Armenië werd een bufferstaat tussen 't Romeinse en het Parthiese rijk, later tussen het eerste en het Nieuw-Perziese, om vervolgens bij de stormloop van de Islam onder de heerschappij der kaliefen te geraken. Maar een zekere zelfstandigheid bleef bestaan, blijkende uit de erkenning van 't koningschap door de kalief in 885. Na herhaalde invallen van Seldsjoeken en Mongolen bleef er van die zelfstandigheid bitter weinig over. De eenheid ging ook verloren. Tenslotte, sedert 't begin der 19e eeuw, staat het Armeniese volk onder Russiese, Turkse en voor een klein gedeelte onder Perziese heerschappij 2). Wat de Armeniers, ondanks hun verdeling onder verschillende staten, bijeenhield, was hun godsdienst. Men beschouwt Gregorius de Verlichter als de stichter van de kerk, al waren er vóór zijn tijd reeds christenen in Armenië. Van 't begin af had de kerk een nationaal karakter, wat o.a. blijkt uit de prediking in de landstaal. Ook het hogepriesterschap, het Katholikaat, was en is een nationale waardigheid. De afzondering van de kerk is voltrokken na het koncilie van Chalcedon in 451 dat door de Armeniërs niet wordt erkend. Juist na deze tijd werd de kerk scherp monophysities, welke richting door Chalcedon werd verworpen 3). Het hoofd van de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gehele Gregoriaanse kerk bleef, ook na de staatkundige versnippering, de katholikos te Etschmiadzin in het (vroegere) Russiese gouvernement Eriwan. De Porte hinderde het verkeer met hem niet en het Armeniese afgevaardigden deelnemen aan zijn verkiezing 1). Toch werd na de verovering van Konstantinopel een afzonderlik patriarchaat in deze stad opgericht, dat de Armeniërs en andere monophysitiese volken bij de Porte vertegenwoordigde 2). Door hun afzonderlike kerkelike organisatie vormden de Armeniërs thans evenals de Grieken, een staat in de staat 2). Want een aantal funkties, die in Europa als vanzelfsprekend aan de staat toekomen, zijn in Turkije door het geestelik recht geregeld. Zo moest men er wel toe komen, aan de niet-Mohammedanen deze funkties over te laten en de patriarch was er de aangewezen persoon voor. Hij had het toezicht op het onderwijs, hij liet notariële akten opmaken, zijn bemiddeling was nodig voor de koop van land, hij was het hoofd van de justitie, wanneer het enkel Armeniërs betrof 2). Deze afzonderlike organisatie heeft het nationaal bewustzijn levendig gehouden, ook waar zij niet aaneengesloten wonen. Dit is op vele plaatsen het geval, want de Armeniërs vormen na de Joden het meest verspreide volk. Men vindt ze b.v. in Calcutta en in Californië. Buiten het Armeniese plateau, waar ze enigszins kompakt woonden, werden ze binnen de Turkse grenzen gevonden in tal van provincies, vooral in de steden. In Konstantinopel komen ze in aantal na de Turken en Grieken. Over hun totaal-aantal vindt men de meest uiteenlopende opgaven. De cijfers variëren voor Turkije tussen 1,1 millioen 3) en 2 m. 4). Het eerste dateert echter al van 1894. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten we het dus stellen zonder juiste kennis omtrent hun aantal, de verschillende auteurs zijn het erover eens, dat de Armeniërs slechts in enkele vilayets de meerderheid hebben, of nagenoeg met de andere bevolking gelijk staan, met name in Wan, Bitlis, Diarbekir en Erzeroem. Het is duidelik, welk een moeilikheid dit laatste oplevert voor de vorming van een Armeniese staat, die eenvoudig de Armeniërs van overheersten tot overheersers zou maken. De tegenstelling, veroorzaakt door de kerkelik-nationale gevoelens, werd verscherpt door andere verschillen tussen Armeniërs en Mohammedanen. Vele Armeniërs in de steden, en ook wel daarbuiten, vervulden in Turkije dezelfde funktie als de Joden in Rusland en Polen. Ze waren de handelaars, geldschieters, bankiers. Weliswaar is het verkeerd, zich de Armeniërs voor te stellen als hoofdzakelik bestaande uit handelaars. Niet minder dan 70 à 80% wijdde zich aan de landbouw, 10 à 15% aan de handel en de rest was werkzaam in vrije beroepen, als arbeiders of beambten 1). Maar degenen, die handel en geldzaken dreven, toonden daarin een buitengewone bekwaamheid. En al moge de slechte roep, die van deze stedelike Armeniërs uitgaat, sterk overdreven zijn en al zijn velen misschien zelfs tot de meest solide handelaars te rekenen 2) het blijft een feit, dat men in de Oriënt een grote dosis slimheid nodig heeft om, speciaal in de kleinhandel niet afgezet te worden. Het lijdt geen twijfel, of de gewiekste Armeniër zal zijn minder ontwikkelde Turkse landgenoot herhaaldelik te slim af zijn geweest. Hierdoor verscherpte zich de tegenstelling tussen Turken en Armeniërs. Want bij dergelijke verhoudingen kan het bijna niet uitblijven, of er wordt gegeneraliseerd. Een andere vijandschap, die op ekonomiese oorzaken {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} berust, bestond tussen Koerden en Armeniërs. Op de hoogvlakte van Wan en omgeving, waar de Armeniërs tuis zijn, leven ze van een op vrij hoge trap staande landbouw 1). Hier zijn echter al lang geleden de Koerden doorgedrongen, een volk, waarvan vooral het westelik wonend gedeelte het blonde Noordse type schijnt te hebben bewaard 2). Gedeeltelik overgegaan tot een extensieve landbouw, leiden ze toch nog een halfnomadies leven. Bij het weiden hunner kudden ontzien zij niet altijd de akkers der Armeniërs. Bovendien roven zij de landbouwproducten, die ze zelf tekort komen 3). Dit is ongeveer alles (behalve enige mededelingen over de afmetingen van hun schedels), wat ik over de Koerden in Turkije heb kunnen vinden. Volgens de populaire voorstelling zijn de Koerden onverbeterlike rovers en ondergaan de Armeniërs zo goed als lijdelik hun geweldenarijen. Ik meen echter, vooral op grond van uitlatingen van de konsul Mayewski 4), te moeten betwijfelen of die lijdelikheid zo groot is. Armeniese wraaknemingen zullen zeker zijn voorgekomen. In 't Oosten telt men mensenlevens minder dan bij ons. Sven Hedin geeft een beschrijving van wederzijds moorden onder Armeniërs en Tataren op Russies gebied in 1905, waarvan wij ons in West-Europa nauweliks een voorstelling kunnen maken De schrijver kiest geen partij en verhaalt, wat hij gezien heeft en vernomen van de Finse, dus allicht ook onpartijdige gouverneur. Ik citeer: ‘In het Tatarendorp Ikran begon de onrust hiermee, dat de Armeniërs veertig Tataren, mannen, vrouwen en kinderen, overvielen en doodsloegen. Een paar dagen later, de 6e Mei, was Nachitschewan reeds door deze besmettelike ziekte aangetast; enige Armeniërs schoten {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} een Tataar neer, die onder de vrije hemel zijn avondgebed verrichtte; uit woede over deze schurkerij doodden de Tataren uit wraak een Armeniër’ 1). Zo gaat het door, een eindeloze rij van gewelddaden, die weer andere uitlokken. We hebben hier in geen geval te doen met propaganda-literatuur. Maar deze gebeurtenissen op Russies gebeid mogen niets bewijzen voor de houding der Turkse Armeniërs, de voorstelling, alsof deze steeds onschuldige slachtoffers waren van mohammedaans fanatisme wordt er toch onwaarschijnlik door. De tegenstelling Koerden-Armeniërs heeft ook een rol gespeeld bij de bloedbaden van 1915. Men kan zeggen, dat de Armeniërs bij het grootste gedeelte der hen omringende Mohammedaanse bevolking antipathie ondervonden. Doch bij deze sinds jaren en jaren bestaande gevoelens kwam in de laatste decenniën der 19e eeuw de vijandschap der Turkse Regering, welke de integriteit van het Rijk zocht te bewaren, tegen de Armeniërs, die beproefden een zelfstandige positie, als het kon, onafhankelikheid te verwerven. Het is deze laatste tegenstelling geweest, natuurlik beïnvloed door de beide andere, welke heeft geleid tot de catastrophe van 1915. IV. Politieke aktie der Armeniers. In de eerste helft der 19e eeuw schijnt er weinig sprake te zijn geweest van Armeniese oppositie tegen de Osmaanse regering. Toen door de Griekse vrijheidsoorlog vele Grieken zich uit de ambten terugtrokken, werden deze veelvuldig door Armeniërs ingenomen. Zij verkregen toen de hoogste vertrouwensposten 2). Dit zou zeker in veel mindere mate zijn voorgekomen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} indien de leidende kringen der Armeniërs toen reeds in oppositie waren geweest. Veeleer was hun aktie er op gericht, de macht van de Arm. patriarch te Konstantinopel te besnoeien door medezeggingschap in de kerkelike en wereldlike zaken, die door hem van oudsher werden geregeld 1). Deze aktie ging uit van de ‘verlichten’ d.z., mensen, die in het buitenland hun opleiding hadden genoten. Zoals in de meeste andere landen, vinden we dus het eerste verzet tegen ouderwetse toestanden bij de intellektuelen. Zij kregen gelegenheid, invloed uit te oefenen, toen door de ‘Hatti Humayoun’ van 1856 een reeks hervormingsmaatregelen door de Porte werden aangekondigd. Deze hervormingen, (als de Russiese een gevolg van de Krim-oorlog), welke de gelijkheid van alle onderdanen voor de wet zouden brengen, werden niet door iedereen toegejuicht. De ‘Griekse klerus, de primaten, de Armeniese financiers, voelden geen enkele behoefte aan een verandering in hun sociale kondities. Zij exploiteerden de massa van 't volk voor gemeenschappelike rekening met het overheersende ras en deze massa...... had niet genoeg intelligentie om dadelik het goede te begrijpen, dat men haar wilde bereiden’ 2). Toen na voorlezing van het hervormingsbesluit aan de hoofden der christenen het stuk weer in de satijnen envelop werd opgeborgen, zei de bisschop van Nicomedia: ‘Laten we God bidden, dat het erin blijft’ 2). De hervorming is vrijwel op niets uitgelopen, maar toch kwam er enige verandering naar de zin van de Armeniese intellektuelen. Het leken-element kreeg meer invloed op de zaken, vroeger aan de patriarch alleen toevertrouwd 3). De ontwikkelde Armeniërs waren met deze hervorming niet aan het eind hunner wensen. En zij vonden bij hun landgenoten meer en meer steun. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De lust om onderwijs te genieten ontwikkelde zich bij de Armeniërs veel sterker dan bij de hen omringende volken. Volgens Dr. Dirr hadden de Armeniërs in Turkije een totaal aantal van 785 scholen met 82000 leerlingen, waartegenover de Turken 150 scholen bezaten met 17000 leerlingen 1), hoewel de Turkse bevolking veel talrijker was. Al is er geen sprake van een algemeen schoolbezoek der jeugd, een gedeelte der bevolking had toch een trap van ekonomiese ontwikkeling bereikt, waarop meer algemeen werd ingezien dat school-onderwijs het slagen in het leven ten zeerste bevordert. Terwijl de Turkse en Koerdiese bevolking in de oude onwetendheid voortleefde, ontstond bij hen een merkwaardige drang naar ontwikkeling. Een Duits onderwijzer bericht 2) ‘De Rus is elk uur te lang, de Armeniër te kort, zij kunnen nooit genoeg leren.’ Voor hun scholen hebben de Armeniërs grote offers over gehad, in Turkije zowel als in Rusland en Perzië. Door het streven, zoveel mogelik in het buitenland te gaan studeren konkurreert het percentage academici met het Japanse. Volgens de statistieken waren er in 1916 12000 Arm. studenten in Europa en Amerika 3). Hierin echter schuilt het grote gevaar, dat een belangrijk aantal gestudeerden geen passende werkkring vindt, waardoor een geleerd proletariaat ontstaat, dat voor revolutionaire denkbeelden een vruchtbare voedingsbodem vormt. Kan men a priori aannemen, dat onder deze klasse de meeste revolutionairen voorkwamen, dit wordt bevestigd door Mayewski 4) die spreekt van een re- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} volutionair optredende bende, waarvan de helft bestond uit Armeniese studenten uit St. Petersburg. Nog duideliker blijkt het uit de mededelingen van Dr. Mélicof, die, zelf leider van de Armeniese beweging in Europa, tot de ingewijden behoort en in zijn bovengenoemd werk ook enige aantekeningen geeft over het ontstaan der aktie, welke gegevens zich gunstig onderscheiden van de zeer oppervlakkige, waarmee anderen zich eraf maken. Tussen 1880 en 1890 vormde zich een kleine revolutionaire Armeniese groep aan de universiteit van Moskou, welke echter een kort bestaan had. In Parijs en Marseille werden organen uitgegeven in de Armeniese taal. In 1887 werd door een Russies Armeniër in Genève het orgaan Hintshak (de klok) opgericht. Het blad had veel sukses bij de Armeniërs in alle landen ‘Men hechtte weinig gewicht aan de socialistiese ideeën, maar beschouwde het blad ......als het eerste revolutionaire Armeniese orgaan’ 1). Door de ijverige pogingen echter van enkele revolutionairen kwam er tenslotte een federatie tot stand van verschillende Arm. groepen, de herhaaldelik genoemde Dachnak tsoutioun. Hoe verkeerd het is, zich deze voor te stellen als een Westerse politieke partij, blijkt uit de mededeling, dat er ‘nationalistiese konservatieven zaten naast revolutionairen van Russiese nuance met anarchistiese neigingen’ 2). Van een dergelijk gezelschap, waarvan de leden voor een groot deel in het buitenland buiten het bereik der Turkse regering leefden, kon men niet verwachten, dat het op omzichtige wijze de belangen van het volk zou behartigen. ‘Om de waarheid te zeggen, in deze partij heerste een oligarchie, waarin het partikuliere partij-belang ging vóór het belang van het volk en van de natie’ 3). {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De personen, welke de wraak van de Hoge Porte te duchten hadden, waren wel voorzichtiger. ‘Wat degenen betreft, die in het land gebleven waren, zij hielden zich buiten de partijen’, zegt Mélicof 1). Doch de propaganda heeft natuurlik ook aanhangers van de Armeniese revolutie gekweekt in het land zelf. De onderwijzers vooral moesten een onschatbaar materiaal vormen ter verbreiding van de revolutionaire denkbeelden. De Armeniese scholen hebben steeds een nationaal-christelik karakter gehad 2), zoodat een nationale beweging, bijna vanzelfsprekend in de scholen tot uiting moest komen. Mayewski zegt, dat men eerst de onderwijzers bewerkte, die het op hun beurt hun leerlingen deden 3). Van 't grootste belang is 't nu, dat 't buitenland zich begon te interesseren voor het Armeniese onderwijs. Sedert 't begin der 19e eeuw hebben de Amerikanen een levendige zendingsarbeid in Armenië ondernomen, later gevolgd door de Engelsen. En niet zonder sukses, want het aantal protestantse Armeniërs bedraagt tenminste enige tienduizenden 4). Men kan moeilik onderstellen, dat de Amerikanen hiermee enige politieke bedoeling gehad hebben. Maar met de Engelsen staat de zaak anders. Hun missie werkte niet het minst in Armenië, waar scholen werden opgericht, die zich niet geheel schijnen bepaald te hebben tot het opwekken van belangstelling voor de wetenschap. De patriarch van Konstantinopel Achikian schrijft in zijn ‘Histoire arménienne de la periode funeste de 1895-'96’ 5) o.a.: ‘Zij (de Engelse zendelingen) verheerlikten de macht en de humanitaire gevoelens van de Engelsen; zij predikten, dat, dank zij de hulp van de laatsten, het uur van de emancipatie {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} der Armeniërs en van de autonomie van Armenië weldra zou slaan.’ Het konden ook moeilik anders zijn dan politieke redenen, welke de aartsbisschop van Canterbury ertoe bewogen aan de Armeniese patriarch in 't jaar 1866 mededeling te doen, dat hij op de dag van de zalving van de nieuwe katholikos openbare gebeden wilde doen houden in de Engelse kerken, ter manifestatie van de ‘gemeenschappelike geest tussen de beide kerken’ 1). De Armeniërs maakten dezelfde fout van zovele jonge politieke partijen: in plaats zich te zetten aan machtsvorming door organisatie, meenden zij hun doel door krachtige aktie in korte tijd te kunnen bereiken. En in hun onervarenheid begrepen zij niet, dat de mogendheden slechts hun eigen belang op 't oog hadden en een opstand hoogstens met woorden zouden steunen, wanneer het tijdstip hun niet schikte. De eerste grote onvoorzichtigheid begingen de Armeniërs in 1878 bij gelegenheid van de Russies-Turkse oorlog. Toen grootvorst Nicolaas te San Stefano de vrede aan de Verheven Porte dikteerde, begaf de patriarch Varjabédian, vergezeld van verschillende leden der in 1856 ingestelde Raden, zich naar de Russiese opperbevelhebber, om zijn medewerking in te roepen voor de totstandkoming van de autonomie der Armeniese provincies, toen gedeeltelik bezet door Russiese troepen 2). Zij verkregen de belofte, dat in het vredesverdrag bepalingen omtrent bestuurshervormingen zouden worden opgenomen. Natuurlik beijverden de Engelsen zich, de edelmoedige bemoeiingen der Russen te overtreffen, zelfs in die mate, dat een afgezant, door de Armeniërs naar Petersburg gezonden, daar een koel onthaal vond en naar zijn Engelse vrienden verwezen werd 3). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Kongres van Berlijn, dat Rusland de verkregen voordelen moest afhandig maken, oefenden de agenten van de Patriarch echter slechts geringe invloed uit. De Russen waren in ijver bekoeld en de Engelsen hadden Cyprus verkregen: voorlopig hadden ze geen beschermelingen nodig! Het Kongres besloot dan ook slechts tot opneming in het Traktaat van Berlijn van de verplichting der Hoge Porte tot het treffen van maatregelen voor de veiligheid der Armeniërs tegenover Koerden en Tsjerkessen, van welke maatregelen moest worden kennis gegeven aan de mogendheden, die er de uitvoering van zouden kontroleren 1). Van welk een gemis aan politiek inzicht getuigt deze verbinding met de vijand onder 't oog der regering! Al zou het verslagen Turkije niet onmiddellik optreden tegen de fronderende Armeniërs, een feit als dit, dat bij slaging als uiting van patriotisme wordt verheerlikt, heet bij mislukking hoogverraad. En doordat de Porte niet openlik durfde te straffen, ging de Armeniese aktie door, hoewel de meest intelligenten inzagen, dat de zaak voorlopig mislukt was. De patriarch van Konstantinopel tenminste verzoende zich met de Hoge Porte 2). En zijn opvolger oordeelde ook, dat er met vuur gespeeld werd, getuige zijn uitlating: ‘Zij (de Armeniërs) gingen zich vermetel oefenen in vijandschap en de worsteling tegen de autoriteiten en dat te midden van een ontelbare gewapende muzelmanse bevolking’ 3). Ondanks de teleurstelling van Berlijn werd er nog steeds gerekend op buitenlandse hulp, ja, men verbaasde zich naïevelik, dat deze maar steeds uit bleef 4). Vooral op Engeland werd gebouwd. Voor de te Manchester ge- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde Armeniërs werd een pastoor benoemd, wiens taak zich niet geheel en al tot zijn herderlike funkties beperkte. Hij trad in betrekking tot Salisbury, die de raad gaf, in goede verstandhouding met de Turken te leven 1). En, hoewel de inlossing der Berlijnse belofte achterwege bleef, Engeland deed niets. Engelhardt vertelt, hoe Salisbury de openbare mening, welke de partij der Armeniërs opnam, om de tuin leidde door een komedievertoning van een vlootdemonstratie tegen Turkije, terwijl in 't geheim de Porte over Engeland's bedoelingen werd gerustgesteld. De Turkse regering speelde dapper mee door nieuwe gunstige verklaringen en alles bleef, zoals 't was 2). Weliswaar werden de Armeniese komité's niet geheel afgestoten en hield men ze in reserve, maar voorloopig waren zij toch op zich zelven aangewezen. Waarin de drie organisaties ‘Daschnak’, ‘Hintsjak’ en ‘Armenië’ verschillen, daarover zwijgen de auteurs. Mayewski, Rustem Bey en Bratter beschuldigen ze van terroristiese aanslagen en provokaties. Deze bedoelden Armeniër-moorden uit te lokken, om ingrijpen der Mogendheden te verkrijgen 3). Moeten deze berichten als tendentieus worden verworpen? Bratter is zeer Turks-gezind. Doch wat zegt de bovengenoemde Armeniese politicus Dr. Mélicof? ‘Christophore Mikaélian, die zoveel invloed bezat, had zich omringd met half ontwikkelde onderwijzers uit de provincie. Zij beheersten door de terreur de rijke handeldrijvende burgers en hooggeplaatste lieden’ 4). En Williams, Engels konsul te Wan, dus zeker geen Armeniër-vijand, noemt in een brief van 15 Mei 1896 5) verschillende gevallen van moord op Koerden en Turken door Armeniërs. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is dus wel een felle aktie door de komité's gevoerd en deze moet de boven geschetste tegenstellingen zodanig hebben verscherpt, dat de op zich zelf staande aanslagen weldra ontaardden in algemene moordpartijen. De meeste schrijvers breken zich 't hoofd niet met de belangrijke vraag, of de grote massa van 't volk in de politiek anders betrokken werd dan als slachtoffers van die bloedbaden. Alleen enkele uitingen van Mélicof maken 't, naast de reeds geciteerde, waarschijnlik, dat de massa buiten de politiek bleef. Sprekend over de regering van het tans onafhankelike (voornamelik ex-Russiese) Armenië, zegt hij: ‘De maatschappij onderwerpt zich aan de Daschnak-partij door intimidatie en vrees; men heeft mij verteld, dat de agenten van die partij de voedseltoevoer in een of ander dorp stopzetten, indien men geen Daschnak-kandidaat koos’ 1). En op 'n andere plaats: ‘Maar, ondanks haar aantal, heeft de passieve massa dei boeren generlei beslissende invloed op de loop van het nationale en politieke leven’ 2). (Het geldt hier zowel Georgiese als Armeniese boeren). Het is moeilik aan te nemen, dat de meerderheid der bevolking in de nieuwe republiek niet, en vroeger onder Russies en Turks bestuur wél politieke aktie zou hebben ontwikkeld. Niettemin hadden de brede volkslagen het meest te lijden bij de botsingen, die bij de gespannen toestand om allerlei kleinigheden konden ontstaan. De in de minderheid zijnde Armeniërs zullen meestal meer slachtoffers hebben gehad dan de Mohammedanen. Wat doet de Verheven Porte ondertussen om de orde te handhaven? Niets, absoluut niets! Of ja - één maatregel werd door de Padisja genomen. De revolutionaire Armeniese aktie niet kunnend in toom houden met de machtsmiddelen van de staat, nam Abdoel Hamid zijn toevlucht tot de roversinstinkten {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Koerden. Dezen werden aangesteld tot politiesoldaten, waarmee voortaan hun aanvallen niet alleen straffeloos werden gemaakt, maar zelfs gestempeld tot officiële maatregelen. Deze ‘hamidié's’ zijn de Armeniese bevolking tot een ware plaag geworden 1). Vooral de jaren 1894 tot 1896 hebben tal van offers geëist. Eerst in Sassoun, daarna in Konstantinopel, dan in Trébizonde. Abdoel Hamid wist meestal wel, hoever hij gaan kon zonder ernstige kans op interventie van 't buitenland. Het laatste bloedbad had plaats, terwijl hij zijn toestemming gaf voor de hervormingen, voorgesteld in 't Memorandum van de mogendheden 2). De hervormingsbesluiten, samenvallend met de moorden, waren een hoon voor Europa. Nadat de rust enigszins hersteld was, deden in Aug. 1896 enige Armeniërs een dwaze aanslag op de Ottomaanse Bank in Konstantinopel. De schuldigen ontkwamen, maar in het Oosten is een gewelddaad evengoed gewroken, wanneer onschuldigen, tot dezelfde gemeenschap behorend, worden neergesabeld. De bloedwraak van de sultan viel op de Armeniërs in de hoofdstad, waarvan er op één dag 10 000 werden vermoord door daartoe gehuurde Koerden 3). Een nieuwe periode scheen echter aan te breken toen door de revolutie in 1908 de Jong-Turken aan 't bewind kwamen. (Slot volgt.) {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijd en eeuwigheid Door Prof. Dr. G. van der Leeuw. 1. De Sprookjestijd. - Over de geboorte van de princes Désirée hebben alle feeën haar zegenwenschen uitgesproken. Eéne heeft men vergeten: de kreeftenfee. Zij wreekt zich met een verschrikkelijken vloek. Wel slagen de overige dames er in dien vloek te verzachten, maar de arme jonggeborene zal toch slechts dan veilig zijn, wanneer men haar tot haar vijftiende jaar weet te bewaren voor het zonlicht. In een oud kasteel, bij lampenschijn groeit zij op. Als zij veertien jaar is, wordt haar portret geschilderd, en er is geen booze macht, welke belet, dat dit het daglicht ziet. Het komt in handen van den jongen prins Guerrier. Het gaat den held als Tamino in de Zauberflöte, hij wordt aanstonds ziek van liefde; en zijn bezorgde vader weet dan ook niet beter te doen dan onderhandelingen aan te knoopen met het naburige hof. Als bemiddelaar wordt Becafigue met groote pracht afgezonden. Zijn missie is ook voorspoedig, maar - de princes kan niet terstond meegaan; er ontbreken nog drie maanden aan haar vijftiende levensjaar. Becafigue keert terug, maar Guerrier is ontroostbaar: hij zal onmogelijk drie maanden kunnen wachten en in dien tijd van verlangen zeker sterven. De gezant wordt opnieuw uitgezonden. Moeilijke onderhandelingen beginnen, er {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt veel heen en weer gepraat - maar ondertusschen ontbreken er nog steeds drie volle maanden aan de fatale periode. En dat terwijl Becafigue met zijn stoet van drie en twintig uur lang wel niet vlug gereisd zal hebben. Als eindelijk, na dagen van zuchten en klagen, Guerrier dreigt te sterven, besluit de oude koning zelf te gaan naar het land der uitverkorene. Maar nog altijd schijnt de tijd stil te staan...... Dat komt omdat in de sprookjes de tijd inderdaad stil staat. Inzooverre is Doornroosje zeker een der meest typische sprookjes. Wat daar uitvoerig en in treffende beelden wordt voorgesteld, geldt toch eigenlijk van de heele sprookjeswereld: een overgroeid slot, waar de tijd plotseling is blijven stilstaan, beter: waar het veelvormige, eindeloos bewegende en veranderende leven eensklaps is gestold: van de schoone princes tot den kok, wiens hand verstarde in de beweging, die den keukenjongen een oorvijg zou kosten, en de gerechten in de pan, die niet meer sisten. De melodie van het leven plotseling afgebroken - de tonen bevroren als die in Münchhausens beroemden horen: gestolde tijd, maar tijd met een inhoud; zeggen we, met Bergson: gestolde durée. Dat is niet alleen de wereld van Doornroosje, het is de wereld van het sprookje. Dat ‘steht abseits von der Welt, in einem umfriedeten, ungestörten Platz, über welchen hinaus es nicht weiter schaut,’ zegt Wilhelm Grimm De tijd staat stil. Penelope is, na Odysseus' lange omzwervingen, nog dezelfde schoone en begeerde vrouw - den laten redactor, die een verjongingskuur noodzakelijk achtte, had zijn moeder zeker niet genoeg sprookjes verteld. Inderdaad, de eenige passende tijdsaanduiding in het sprookje is het ‘Er was eens’ van den aanhef. Gisteren is vandaag en vandaag morgen. Alles geschiedt ééns en immer, houdt op en gaat door, herhaalt zich en verandert niet. Broertje en zusje gaan op avontuur. 't Zijn kleine kinderen. Maar aan het slot is zusje opeens huwbaar geworden. Dat geschiedt immers - en waarom dan niet nu? 't Is altijd nu - een eeuwig heden of een {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vandaagsche eeuwigheid. Vrij zweeft het sprookje buiten tijd en ruimte. Ook buiten ruimte. Ga naar de Roode Zee, zegt iemand tot de princes. En ze gaat - ze is er al, alsof er niets eenvoudigers bestond. Haar lotgenoote in het noorsche sprookje reist naar het slot ten oosten van de zon en ten westen van de maan. Dat moet wel een van die localiteiten zijn, die men nergens en overal vindt. Trekt de held over den Rijn, dan behoeft de toehoorder zich niets voor te stellen dan een stroom; en Engeland is slechts een naam voor een verre streek, aan den overkant van het groote water. Alle plaatsen zijn typische, geen werkelijke plaatsen: een stad, een slot, een koninkrijk. En zelfs de personen zijn typisch. Ze hebben geen naam en geen wezenlijk karakter. De prins, nu ja - is de prins, een held en gelukskind; de princes altijd schoon; de stiefmoeder boos zooals het behoort; de jongste zoon onnoozel, maar braaf en gezegend; de reus en de duivel naar den eisch dom. 't Zijn de figuren van de traditioneele comedie: komische Alte en jeune amoureux en ingénue. De personen zijn nog massief, zooals Grönbech in ander verband zegt. Massief, gelijk de sprookjestijd. Een gestolde massa. 2. De verdeeling van de tijdmassa. ‘Les éternités mythiques sont à périodes’, zeggen Hubert en Mauss in hun mooien essai over de voorstelling van den tijd. De massieve tijdmassa is door inkervingen (tempus: snede) in perioden gedeeld. Men kan in sprookje en sage nooit iets uitstellen, men heeft maar ééne kans: wat men nu niet doet, kan men eerst over honderd of over duizend jaar weer doen. Nu moet ik weer honderd jaar ronddwalen, zegt het betooverde grauwe mannetje, dat tevergeefs om hulp heeft aangeklopt. Een slot, een prins, eene jonkvrouw zijn betooverd voor dagen, weken, maanden of jaren, gelijk de oude Musaeus reeds wist; maar altijd voor een vaste periode. De ban duurt honderd jaar, precies, gelijk de week zeven dagen. Men heeft in het sprookje {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook altijd maar ééne kans per periode, gelijk bij de tram, die om het uur rijdt; haalt men hem niet, dan moet men een vol uur wachten. Verzuimt men den overgang van periode op periode, dan moet men wachten, midden in den eenvormigen tijdbrei van een nieuwe periode. Eigenlijk moeten we zeggen: een andere periode, want nieuw is ze niet; er gebeurt precies hetzelfde als in alle vorige, of liever in alle tesamen gebeurt niets: de eindelooze reeks van afgesloten eeuwigheidjes is als een rij luchtledige ruimten, gescheiden door dunne glaswanden. Die wanden zijn het eenig tastbare. Zij verbeelden de inkerving, het punt, waarop de ring (annus) gesloten wordt. Maar in het luchtledig ‘gebeurt’ niets. De indeeling in perioden verandert niets aan het ‘massief’ karakter van den tijd. Dezelfde ‘tijd’ brengt eeuwig dezelfde gebeurtenis. En de eenige gebeurtenis van de eeuwigheidsweek is de Zondag; niet omdat hij feestelijker, plechtiger of kleuriger is dan de weekdagen, niet omdat er meer ‘gebeurt’; maar omdat hij brengt naar een volgenden Maandag. Het ‘gebeuren’ in het leven is even gering als dat op een wijzerplaat: de wijzer bereikt met regelmatige afstanden een volgend cijfer. En in onze ooren klinken hoogstens de eentonige slagen van de klok. 3. De aard van de tijdmussa. Wij gebruikten twee tegenstrijdige beelden: dat van een luchtledige ruimte en dat van een gestolde massa, een tijdbrei. Eigenlijk verdragen die beelden elkaar toch wel, in zooverre als in een volstrekt ledig al even weinig beweging, al even weinig gebeuren mogelijk is, als in een compacte massa. Toch is het laatste beeld nauwkeuriger; de perioden zijn als de bakken van een baggermolen: in eeuwigen kringloop rijzen en dalen ze, elk gevuld met brei, de een precies als de ander - of, wil men een bekoorlijker beeld: de gouden emmers, die bij Goethe hemelkrachten elkaar reiken, maar die hier elkaar opvolgen aan een altijd wentelend scheprad: en elke emmer {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} is boordevol met klaar en krachtig water; en water is er altijd genoeg, de bron is nimmer uitgeput. Zoo is elke periode boordevol met tijd-kracht, dat universeel fluidum dat menschen en planten en ook perioden noodig hebben om te kunnen bestaan; boordevol met die stille, vanzelfwerkende kracht, die nimmer is uitgeput, - Mana noemt haar de wetenschap, - zóó rijk en zóó bovenmenschelijk groot, dat zelfs de moderne mensch Euripides er voor knielt - misschien juist omdat hij zoo modern is: Gij, die de aarde draagt, die op de aarde Ook zetelt, eeuwig-onbegrijplijk wezen, God, - noem ik beter u wellicht Natuurwet, Noem ik u Wereldrede: u huldig ik Aanbiddend, want gij leidt geruischloos schrijdend Het menschenleven tot het passend doel. Deze onuitputtelijke energie, zich van periode tot periode eindeloos vernieuwend; altijd schijnbaar ondergaand om altijd weer te herleven; die het sap doet opstijgen in de planten, den moordlust drijft in het wilde dier; die den visch doet dartelen in het water en den vlinder over de bloemenweide; die den adelaar sterkt tot zijn vlucht en de bij tot haren ijver; die den jongeling vervult van verlangen en den man van dadendrang; die het jonge leven ontkiemen doet in de moeder en beschermen door hare zorg; die de zee trekt en stoot in vloed en ebbe en de bergen draagt en steunt; die de sterren voert op hunne baan en de wankelende voetjes van het kind - eeuwig dezelfde kracht, één in vele vormen. Maar die dit alles doet, zonder iets te doen; hoe kleurig ook beschreven, toch altijd een massa, een onpersoonlijke, in wezen onbewegelijke, hoewel bewegende kracht. 4. Het Luchtledig. Mystiek. - Maar dit beeld is voor den mensch, die het ééne, onbewegelijke, die God zoekt, te kleurig. De eeuwige kracht, die gelijkelijk verhoogt en vernedert, die eeuwig hetzelfde doet, doet nog te veel. Het beeld van de vaste massa moet wijken voor het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} luchtledig. De mysticus zoekt zichzelf en God buiten tijd en ruimte: het kleurloos eeuwige in zichzelf en in het al. Ook voor den mysticus staat de tijd stil, en hij ‘vult’ zijn tijd met naam- en kleurlooze ledigheid. Het mana der primitieven wordt bij den extremen mysticus tot het onpersoonlijke, naamlooze ‘niets’, dat toch alles is. Waar de ‘grond’ der ziel zich met de essentie Gods, de godheid Gods vereenigt, daar kunnen woorden slechts schaden. Het groote zwijgen heerscht over den ‘afgront’, den ‘slont’, de woestijn, den oceaan, de ledigheid, de blootheid, de donkere nacht van de ziel. Beeld wordt gestapeld op beeld om toch maar aan de beelden te ontkomen. Want de verbeelding moet falen 1), praetermittantur simulacra nostra 2). Op den hoogsten bergtop, waar niets groeit - het beeld is van Huizinga - daar, op de naakte hoogten, in het volstrekte ledig vereenigt zich de mensch met God. De mysticus in zijn extase is ontheven aan tijd en ruimte; hij kent onmiddellijk, gelijk hij gekend wordt, God door God, op eene weiselose Weise. Hij spreekt misschien in de taal van de religie of de wijsbegeerte van zijn tijd - maar eigenlijk is hij stom, hij heeft niets te zeggen. De Grieken spraken van een bakchisch zwijgen. Wij weten niet of daarmede bedoeld is een zwijgen van overgrooten rijkdom, van armoede, of van uitputting na den roes der verrukking. Het tragische is, dat men dit bij de mystiek nooit zeker weet. 5. Een andere mogelijkheid. Eeuwigheidszin in den tijd. - De mystiek heeft het wezen der eeuwigheid wel goed begrepen: men moet er over zwijgen of althans zoo negatief mogelijk over spreken. Want er valt niets van te zeggen. Zij is massief of luchtledig, in ieder geval drukt zij het dramatisch bewogen leven dood. De eeuwigheid is een lastig meubelstuk, als de groote gangklok, die de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer zou verontrusten door haar omvang en geluid. Zij hoort buiten. Wij kunnen niets met haar aanvangen. Wij kunnen haar niet beelden: anders zouden we denken aan een eindeloos kanaal zonder bochten. Wij kunnen haar niet waardeeren: anders zouden wij haar buitengemeen vervelend moeten vinden. Eeuwig is niet lang, maar leeg. In de sprookjes is de tijd gestold tot eenvormige eeuwigheid. Zij zijn de reflex van den primitieven geest, die geen beweging, geen geschiedenis kent. In de mystiek is de mensch langs den weg der negatie omhooggestegen tot in het Niets boven tijd en ruimte: ook hier is het historisch gebeuren, het drama der menschheid opgeheven in de starre oneindigheid. Men kan eeuwigheid en tijd ook anders waardeeren. Men kan ze nader tot elkander brengen. Men kan misschien spreken van eeuwigheid in den tijd. Men ziet dan in beide waarden, zij het van verschillende orde, die elkander raken kunnen en samen worden tot nieuwe waarden. Men zoekt in één woord: een raakpunt. Of, minder abstract: zin in het gebeuren, blijvende waarde in de dingen van den tijd. 6. Pogingen om de eeuwigheid in den tijd te vinden. a. Mythen van Begin en Einde. - Ook de mythe heeft de eeuwigheid in tijd en ruimte verbeeld, maar aan de grens, aan den rand. De eilanden der zaligen liggen in het uiterste westen; het paradijs aan het begin van alle gebeuren, een gouden eeuw. De eeuwige vrede aan het einde, een paradijs herwonnen. Men zoekt het raakpunt: wel vlucht men in de eeuwigheid, maar men blijft staan op de uiterste grens van den tijd. Deed men anders, men zou met de mystici moeten zwijgen. Nu kan men de glorie van wat verloren ging, de zaligheid van wat komen zal, beschrijven in beelden en kleuren. Het sprookje doet dat naief en schertsend, en spreekt van Luilekkerland; de mythe naief-ernstig, en weet van een land, waar het koren zeven ellen hoog groeit, de aren alléén al twee {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ellen; de vrome speculatie zedelijk-verheven, en getuigt van een hervinden der verloren godsgemeenschap, van een weder veroverd contact. Zoo schijnt een raakpunt gevonden, maar het ligt buiten de ervaring. 't Eeuwigheidsrijk lijkt nog veel op het slot ten oosten van de zon en ten westen van de maan. 't Ligt op den uitersten rand. Urzeil und Endzeit, - wat daar tusschen ligt komt er weinig op aan. Het heeft geen zin, geen eeuwigheidswaarde. Het is slechts een interim. In de plaats van de vele perioden is ééne groote getreden. Ons gansche menschelijk leven met zijn hoogten en laagten, met zijn dramatische spanning, is slechts eene pauze tusschen twee grandioze bedrijven der eeuwigheid. Het wereldleven is een blijft leeg. 7. b. De riten bij den overgang. - Zal het zich vullen met zin en beteekenis, dan geldt het, de momenten van blijvende waarde, van beslissenden aard op te zoeken. Voor den primitieven mensch is een jaar een seizoen, nieuwjaar het begin van den zaaitijd; voor hem is de lente hoop, de zomer zegen, de winter ellende en zorg. De tijdgodinnen, de Horae, waren niet de bleeke abstracties, waarvoor wij ze wel houden, maar zij droegen bloemen en vruchten in hare handen. De jaargod is jong en men haalt hem in met gejuich; of hij is oud geworden en men drijft hem uit het dorp als den vijand. De tijs is hier dus ‘a good’ of ‘a bad time’. Men kent aan den tijd een waarde toe in overeenstemming met levensvoorwaarden en levensbehoeften. De eene tijd is niet gelijk de andere. Een doorloopende lijn laat zich trekken van den primitieven jubel over de komst van lente en zaaitijd naar de vrome verrukking over het heden der genade; van de elementaire oogstvreugde naar de blijdschap over Gods welaangenamen tijd; van de huivering en de verwachting, waarmede een winter wordt uitgedreven - immers de lente zal terugkomen - naar de hoopvolle ontroering van de vromen over de volheid des tijds. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog de protestantsche stichtelijke poëzie - van Paul Gerhardt bij voorbeeld - trekt deze lijn door. Zij voelt ook de tegenstelling. Want tenslotte brengt die lijn slechts naar het formeel gelijke: de inhoud is een andere. Voor den primitieven mensch is de eene tijd niet gelijk de andere. Maar de eene én de andere zijn toch één. Dezelfde seizoengod, die met gejuich wordt ingehaald, als hij jong is, wordt in zijn ouderdom met smaad uitgedreven. De tijd is nog massief en de appreciatie van zijn substantie richt zich uitsluitend naar hare grootere of geringere nieuwheid. Deze substantie slijt inderdaad. Zij heeft vernieuwing noodig. De tijd wordt niet zoozeer vol, als wel leeg. Vandaar de overgangsriten tusschen periode en periode. Zij moeten den tijd over de critieke punten heenhelpen. Gelijk andere riten de maan bij haar afnemen en wassen. De compacte levensmassa slijt: de koning moet, na een bepaalde periode, zijn levenskracht vernieuwen, gelijk het jaar, gelijk de zon, gelijk de staat, gelijk alles, dat deel heeft aan de levensenergie. Daartoe zijn riten noodig, d.w.z. handelingen, waarmede de mensch het wereldgebeuren inricht, zooals hij meent, dat het behoort. Er ligt hierin ongetwijfeld eene Wertung, maar toch niet meer dan een zeer algemeene. Alles heeft waarde, maar alles heeft gelijksoortige waarde. De tijd slijt, maar dat is noodig, opdat een nieuwe periode, gevuld met dezelfde onuitputtelijke stof, zal kunnen aanbreken. Het is Osiris, - den aegyptischen representant van het leven in jaar, vegetatie, mensch en nog meer, - gezet te sterven. Dood volgt op leven en leven volgt dood. En beide zijn gelijkwaardig. Want het leven sluit den dood in en de dood het leven. Beide zijn slechts overgangsvormen van de groote, rijke, eeuwigwisselende en eeuwig-dezelfde Levenskracht. De overgangsriten in den antieken en primitieven cultus zijn dus ongetwijfeld een begin van Wertung van de levensmassa. Maar toch slechts van die massa als zoodanig, van het Leven, dat nog niet is gedifferentieerd. De tijd slijt, maar na een vaste periode van vijf, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} tien of honderd jaar. Vreugde en rouw wisselen, maar ze wisselen volgens een vast schema en keeren regelmatig terug. Jeugd en ouderdom volgen elkander op den voet, als wasdom en afsterven. Een zin in den tijd is hier niet gevonden. Wel de eeuwige regelmaat, die wij reeds kennen: alles blijft typisch en star als te voren. De riten van den feestdag tusschen twee in zichzelf gesloten perioden zijn typisch. Wat dan plaats vindt, gebeurt eigenlijk elken dag. Jaar staat tot maand, als maand tot week, als week tot dag, als dag tot uur; het jaarbegin tot het maandbegin, als het maandbegin tot dat van de week. Hoe groot de perioden zijn doet er niet toe. Men kan ze vergrooten of verkleinen: het gebeuren blijft hetzelfde. De kringloop van het jaar rondt zich als die van de maand, als die van de eeuw. Het gebeurt altijd heden. De primitieve mensch leeft in een eeuwig nu. Er is geen reden, waarom het straks belangrijker zou zijn of het zooeven gewichtiger. Alle gebeuren, alle drama wordt genivelleerd, geschematiseerd. Helden streden in grauwen oertijd met elkander op het Wulpenzand aan den Scheldemond. Maar de neiging tot vereeuwiging maakt van de half historische sage een typische mythe: elken nacht staan de dooden op en strijden opnieuw. Gelijk de legers van Marathon elken nacht den slag herbeginnen. Gelijk het spook elken nacht op het bepaalde uur terugkeert. De volle inhoud van het leven in den tijd is weggeloopen als meel uit een gat in den zak. De bewogen werkelijkheid is geworden tot den eentonigen kringloop van den wijzer rond de uurcijfers. Het leven gaat ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’. 8. De wijzerplaattijd en de melodietijd. - Is de tijd inderdaad het ‘milieu indéfini et homogène,’ de grijze, kleurlooze massa, zonder inhoud of afwisseling, zonder eene mogelijkheid om meer voor ons te beteekenen, dan altijd hetzelfde? Of is deze tijdsvoorstelling niet in overeenstemming met de werkelijkheid des levens, is zij niets dan ‘le fantome de l'espace obsédant la conscience {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} réflectie’, ‘un concept bâtard, dû à l'intrusion de l'idée de l'espace dans le domaine de la conscience pure’? Het schijnt wel of de geheele primitief-antieke, historielooze wereld zich tegen Bergson's opvatting verzet. Immers, zoo ergens, dan is hier in de wereld van mythe en ritus, van vernieuwing der levenskracht van dag tot dag en van week tot week, de tijd ‘un milieu où nos états de conscience se succèdent distinctement de manière à pouvoir se compter.’ Of is de tijd niet een opeenvolging van wélafgemeten onderdeeltjes, als een keten met schakels, maar één geheel, als de melodie, welker tonen niet slechts op elkaar volgen, maar elkander ook noodig hebben, elkander doordringen? Zijn de verschillende tijdsdeelen, de momenten der werkelijkheid, niet slechts onderling verschillend in duur, maar ook in intensiteit, in waarde? Grijpen de momenten in elkander in en bepalen zij elkander, gelijk de tonen dier melodie geen zelfstandig bestaan hebben, doch slechts zijn door wat ze met en door en in elkaar zijn? Hebben wij eigenlijk geen recht inkervingen te maken in een denkbeeldig tijdlichaam, anders dan om te ‘pouvoir compter’? Wij weten toch ook wel, dat de thermometer ons geen warmte of koude brengt. Moeten we ook niet weten, dat onze graphische ruimtelijke periodenvoorstellingen alleen als zoodanig, dus als hulpmiddel, recht hebben, doch buiten de werkelijkheid omgaan? Of - om met Karl Heim te spreken: naast de opeenvolging der tijdselementen bestaat een gelijktijdigheid, naast de óf-óf-verhouding tusschen de momenten onderling bestaat een én-én-verhouding, welke de momenten samenvat. ‘Die Töne einer Musik dürfen nicht bloss nacheinander erklingen, sie müssen auch ineinander schmelzen.’ De perioden zijn in zichzelf afgesloten, zegt ons denken. Ze doordringen elkander, zegt onze ervaring. Achilles kan den schildpad nooit inhalen, zegt ons denken. Want de schildpad zal hem eene altijd kleinere periode, die toch ook altijd bestaan blijft, vóór zijn. Hij haalt {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} haar wel in, zegt onze ervaring. Wat gebeurd is, is onherroepelijk voorbij, zegt ons denken en het is in overeenstemming met den primitieven mensch, die ‘schoon schip’ maakt na elke periode. Maar de ervaring zegt, dat men geen ‘schoon schip’ maken kàn, evenmin als ‘een nieuwe bladzijde opslaan’; dat de oude periode spookt in de nieuwe. En het is toch niet heelemaal ijdele hoop, het is toch ook in de werkelijkheid gegrond postulaat, dat ons altijd weer tot het oogenblik doet zeggen: ‘Verweile doch, du bist so schön.’ Wij denken ons de cirkellijn als een rechte lijn, die talloos vele hoeken vormt. Zij is echter krom, d.w.z. alles vloeit in elkaar over. Er is geen tempus, geen hoekpunt. Zoo wordt de quadratuur van den cirkel tot het probleem, dat symbolisch is voor de antinomie van werkelijkheid en denken. Men zou ook met de beschouwingen van andere wijsgeeren kunnen duidelijk maken, wat wij bedoelen: in den tijd laat zich naast de eentonige opeenvolging van eindeloos veel gesloten eeuwigheden, de vaste lijn van de melodie, in den tijd laat zich zin denken. 9. De waarde van het eene oogenblik boven andere. - Deze tijd, dien wij den historischen tijd willen noemen, omvat dus een reeks momenten, die onderling verschillen in duur, karakter, intensiteit en belang. Zooals de noten der melodie zich laten onderscheiden naar lengte, kleur, hoogte en accent. Dit uur is niet elk uur. Het uur, waarin gij de geliefde vindt is een ander, dan dat waarin gij uw boterham opeet. Het is meer waard, het wordt intenser beleefd, het heeft een gansch anderen aard, ja, het is zelfs veel langer dan een gewoon uur: het zweemt naar de eeuwigheid. Vandaar dat we altijd nog spreken van eeuwigheid in den tijd, van eeuwigheidszin van den tijd. In het kader van de bovenbedoelde voorstellingen is dit spraakgebruik natuurlijk niet te verdedigen. Het woord eeuwigheid krijgt hier een allesbehalve negatieven klank. Toch is dat spraakgebruik niet onjuist of slechts verwarrend, gelijk we straks zullen zien. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zin zoekt in den tijd, verzet zich tegen ‘die blosse Zeit’. Hij protesteert tegen het voorbijgaan, tegen de eindelooze wisseling. Hij wil vasthouden. Hij wil een doorgetrokken lijn, een vast punt. Hij zegt tot het oogenblik: ‘Verweile doch’, en hij zegt het niet als degeen, die op een gezelligen avond graag wat ‘plakt’, maar als degeen, die niet kàn loslaten omdat hij voelt in het oogenblik iets eeuwigs gegrepen te hebben; die niet kàn laten voorbijgaan, omdat hij weet dat zonder dit oogenblik van zijn tijdsduur alle andere oogenblikken waardeloos worden, dat alle momenten hun beteekenis eerst krijgen door hun verbonden zijn met dit ééne. 10. Pogingen om de eeuwigheid in den tijd te vinden. c. Sprookje wordt sage. - Een lijn of een punt. Dus een reeks van punten of een enkel punt. Het sprookje is als de herfstdraad, die vrij zweeft over de velden. Het blijft hangen, aan een boom, een vooruitstekende rots, een molenwiek: en het wordt sage. ‘Bie Pomphul, daar dansen 's nachts de witte elven in de maneschijn,’ zegt een veluwsche sage. 't Is een indruk, een liefelijke of angstige stemming, maar ze zit vast aan een bepaalde plaats. Het sprookje vertelt van den held met de zwaan. Het historisch besef ontwaakt en maakt er een sage van: hij is aangekomen te Nijmegen, of te Xanten, of te Antwerpen. En men weet nog meer: dit is geschied onder de regeering van dien en dien keizer of koning. Een held strijdt met een draak - den draak, den alomtegenwoordigen en wereldouden, van het geslacht van ‘meine Muhme, die Schlange’ -, verovert een schat en een jonkvrouw. 't Is het tijdeloos gebeuren van het sprookje, de mythe. Maar het motief blijft hangen: Siegfried krijgt een vader en een rijk: Nederland. Hij trekt naar Worms. Halfhistorische herinneringen duiken op aan het hof der Bourgondiërs, een grooten strijd met de Hunnen, aan Etzel en Diederik van Bern. De historische heldensage is ontstaan. Zoo brengt de sage een vast punt. Zoo ontstaat uit de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} sagenpoëzie ten slotte de geschiedschrijving. Maar daarnaast leeft de neiging om de vaste sagenstof weer te vervluchtigen, te vereeuwigen. Ja zelfs de historie wordt weer mythe, wordt weer typisch. Iemand hoorde in 1892 in een berlijnsche weissbierkneipe huurkoetsiers bezig met het ophalen van historische herinneringen. Het ging over Koningin Louise, wier gezegend aandenken bij het volk nog wel leeft. Maar wie was de man van de goede vorstin geweest? Niemand, die het wist. Tot eindelijk een dappere zeide: ‘Sie ist dem ollen Fritzen seine Frau gewesen.’ - Natuurlijk: de typische vorst trouwt de typische vorstin. Beide zijn weer ‘massief’ geworden en bij zulke mythische persoonlijkheden doet een klein tijdverschil niet ter zake. 11. d. Philosophie der Geschiedenis. - Een lijn. Die het schijnbaar disparate gebeuren vastheid zou geven, verband en zin. Die, eenmaal getrokken door het vele en velerlei, de geschiedenis zou toonen als een organisch geheel, met een plan, een bedoeling misschien wel. Er zijn vele van die lijnen getrokken, sedert de historiographie de annalistiek zonder meer te boven was, sedert de chroniqueur al meer werd tot Geschichtsphilosoph. De verdeeling van het gebeuren in een Oude en een Nieuwe Bedeeling is reeds zulk een philosophie der geschiedenis in kiem. Zoo de gedachte van het heilsplan Gods, verwerkelijkt eerst aan Israël, daarop aan de geheele wereld, met de sterke parallellie tusschen den eersten mensch Adam en den volkomen mensch Christus, tusschen de uittocht uit het diensthuis en de verlossing, den zwerftocht door de woestijn en de vreemdelingschap hier op aarde, het Beloofde Land en de Hemelsche Stad. Alles krijgt op deze wijze beteekenis, zij het dan ook niet altijd een beteekenis, welke als de oorspronkelijke en juiste kan worden erkend. Reëeler, minder allegoristisch, trekt de middeleeuwer, trekt een Joachim van Flora, zijn lijnen, uit het besef van de volheid van eigen tijd. Het rijk van den Vader en de vrees, het rijk van den Zoon {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en het geloof, ze zijn voorbijgegaan en men kan ze waardeeren in hun verband. Maar thans leven wij in het Derde Rijk, dat van den Geest en de liefde. - Vele pogingen om een lijn te vinden, een Ariadnedraad, die veilig zou voeren door de doolgangen van den tijd, zijn gewaagd. Pogingen vol zelfvertrouwen en vol wanhoop. Pogingen die uitkwamen bij een ‘Erziehung des Menschengeschlechts’ en andere, die in den sluier van Maya de eenige mogelijkheid zagen om althans achter de verschijnselen een eenheid te postuleeren. Pogingen, die het wereldproces deden culmineeren in de ‘eigene Berliner Existenz’ en voor de toekomst alleen de rol overlieten van het coda na het wereldhistorische rondo 1), en pogingen die uit elke periode een directe verbindingslijn getrokken wilden zien naar het onvergankelijke en eeuwige, ‘jede Epoche unmittelbar zu Gott’ 2). Wanneer de zuivere speculatie zich op de werkelijkheid wierp, dan werd wel vaak meer in, dan uitgelegd, meer een steiger geconstrueerd naast het gebouw, dan het grondplan ontdekt. Wanneer de speculatie de historie zal gaan construeeren, dan speelt de eerste ten opzichte van de laatste wel eens de vastbesloten en gezond-hongerige rol van den tijger ten opzichte der jonge dame in het engelsche versje: There was a young lady of Niger, Who smiled as she rode on a tiger, At the end of her ride, The young girl was inside And the smile on the face of the tiger. 12. e. Cultuur. De ‘Kampf gegen die blosse Zeit’ kan ook practisch gestreden worden. De novellist, later de romancier, die van de ‘massieve’ typen der volksverhalen karakters maakt, doet daaraan mee. Hij zoekt het blijvende en toch nooit in dezen zelfden vorm terugkee- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} rende, het eeuwig menschelijke en toch nooit eenvormige, hij is op zoek naar de persoonlijkheid. In Hamlet is meer eeuwigheidswaarde dan in Romeo, in Wagner's Brünnhilde meer dan in die van de Edda of het Nibelungenlied, in Euripides' Medea meer dan in die van de heldensage. En in eigen leven strijdt tegen den tijd de bewuste dienaar van de cultuur; hij zij de boer, die het braakland omploegt tot akker; de ingenieur, die wegen baant door het onbegaanbare; de geleerde, die ordent den chaos van feiten tot het gebouw der wetenschap; altijd staat hij, trotsch en met soeverein gebaar temidden van den tijd: ik zal de wereld maken tot mijn wereld en mijn wereld zal uit de kracht van mijn persoonlijkheid duren als het zinrijk geheel, dat aan den Chaos is ontrukt. De wereld heeft geen eeuwigen zin? welnu: ik geef haar dien. En wie zou willen ontkennen, dat de cultuurgoederen dezer wereld een eeuwigheidswaarde vertegenwoordigen? Wie staat nog algeheel afwijzend tegenover de cultuur en acht haar alleen maar bestemd om te verdwijnen? Wie acht den dam, door menschen wil in strijd en moeite opgeworpen tegen de zee, van niet meerdere waarde dan het koraalrif, door redelooze wezens gebouwd? Het laatste moge het langer uithouden, in den eerste zit leven, er klopt iets in van het hartebloed der menschheid, er blijft iets van, ook wanneer de dam lang doorbroken is en de chaos weer overheerscht. Om nog niet te spreken van de werken der kunst, die toch zeker niet zijn als de blaren aan de boomen of de zandkorrels van het strand. 't Is alleen maar jammer, dat de cultuurmensch Goethe dien dam tegen de zee van den tijd zoo onbarmhartigmephistophelisch heeft ondergraven. Het is de oude, bijna stervende Faust, die het groote cultuurwerk onderneemt, dat de zee zal beheerschen. Maar het zijn Lemuren, ‘aus Bändern, Sehnen und Gebein geflickte Halbnaturen’, die hem dienen. Faust zwelgt in het ideaal en Mephistopheles zorgt voor de nuchterheid: {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Du baust doch nur für uns Mit deinen Dämmen, deinen Buhnen; Denn du bereitest schon Neptunen, Dem Wasserteufel, grossen Schmaus. De spade graaft: een land zal worden geschapen, vlak bij de zee, een uitdaging den elementen, een vruchtbare woonplaats voor vlijtige menschen, aan den rand van den oceaan des tijds een blijvend bezit, gevaarlijk, maar vrij en duurzaam: Es kann die Spur von meinen Erdentagen Nicht in Àonen untergehn. En dan valt de grijsaard: Die Zeit wird Herr, der Greis liegt hier im Sand. Het laatste woord? Of blijft er toch iets in de aeonen? In de cultuur schijnt het vaste punt niet te vinden. Misschien krijgt zij haar eeuwigheidswaarde van elders? Alleen de Mephistopheles in ons mag in het Eeuwig-Ledige vluchten: Was soll uns denn das ewge Schaffen! Geschaffenes zu nichts hinwegzuraffen! ‘Da ists vorbei!’ Was ist daran zu lesen? Es ist so gut, als wär es nicht gewesen, Und treibt sich doch im Kreis, als wenn es wäre. Ich liebte mir dafür das Ewig-Leere. De Faust in ons werkt door - en werkt voor de eeuwigheid. 13. f. De riten met historisch object. - Als er iets zal zijn, aan den tijd ontheven, dan wel het punt, waarop de godheid zich heeft geopenbaard, de lijn, waarlangs zij zich heeft bewogen. Er zijn goden, van wie men iets vertellen kan. Zij hebben op aarde gewandeld, de menschen onderricht in landbouw en handwerk, inzettingen gegeven, misschien wel de wereld geschapen. Maar hun werkzaamheid blijft originatief. Blijft verleden. Er is een tijd geweest van wonderen en teekenen, een tijd {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} van indaling van het goddelijke. Maar dat is geweest. 't Gebeurt niet meer. Men kan er nog van verhalen, ‘eine Wundergeschichte vom Ursprung’. Maar iets, dat geweest is, kan nimmer eeuwigheidszin geven aan het geheel van het gebeuren. Daar zijn andere goden, wier werk men blijvend heeft willen maken, wier leven men uit heeft willen breiden over het geheel van den tijd. In zijn telken jare herhaald feest worden de lotgevallen van den god, zijn strijd en overwinning, zijn dood en opstanding, gereproduceerd, in den letterlijken zin. Wanneer men den strijd van den jongen god met den winterdraak, de opwekking van den gestorvene uit den dood periodisch op het heilig tooneel brengt, is dit geen vertooning, maar een herhaling, die hetzelfde effect bedoelt, als het gebeuren zelf. De feestelijke riten, de mimische heilige handelingen, die wij over de gansche wereld ontmoeten in mysteriën en inwijdingen, in lente- en oogstgebruiken, bedoelen een gelijkmatige verdeeling van de kracht van het gebeuren over de geheele uitgestrektheid van den tijd. Daarmee is natuurlijk het gebeuren van zijn eenmaligheid beroofd, van een vast punt weer typisch geworden, star. Wat peripetie van de wereldgeschiedenis zou moeten zijn, wordt de jaarlijksche, dagelijksche peripetie, even regelmatig en vanzelfsprekend als de zonneloop. De stroom van den tijd - of van de eeuwigheid, want dat is hier slechts een onderscheid in woorden -, sleept de vaste punten weer mee en wischt de lijnen uit. Ook hier geen antwoord op het: dos moi pou sto. In sommige streken van Europa doet zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat de riten van dooduit-drijven en winterverbranden, voorstellingen van het typisch gebeuren van alle tijden, in verband worden gebracht met historische gegevens. In Oost-Silezië heet de winter Judas, in Moravië worden de Mongolen, in Bohemen de Turken uitgedreven. Vaak wordt in roomsche landen Luther, in protestantsche de paus verbrand. Dat is merkwaardig, maar niet zoo heel belangrijk. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wél belangrijk en niet een van de geringste feiten uit de geschiedenis der menschheid is de verandering van beteekenis der israëlitische feesten. Dat het Paaschfeest, de periodieke herleving van de kracht in de wereld, de typische, eeuwige peripetie van het wereldleven, werd tot een herdenking van den uittocht, van het gegrepen en uitgevoerd worden door God, een punt, een oogenblik, waarop het heele volksleven steunen kan, waardoor het gedragen wordt, omdat daar eeuwigheidszin openbaar werd - dat is wel de eerste volslagen overwinning van de eene waardeering der eeuwigheid op de andere. Dat is een feit, ook voor ons geestelijk leven van het grootste gewicht. 14. De niet-denkbaarheid van het contact tusschen tijd en eeuwigheid. - Een punt, een reeks van punten misschien, waar de eeuwigheid den tijd overwint, waarop wij zelf kunnen steunen om den tijd te overwinnen: het spreekt wel vanzelf, dat hier geen historisch feit van gewone orde kan gemeend zijn. Dat beteekent o.a., dat het wèl tot de geschiedenis, maar niet tot het verleden behooren kan. Zal het punt een steunpunt zijn, de lijn een richtlijn voor ons leven, dan moet er onmiddellijk contact zijn, dan moet het eeuwigheidsgebeuren present zijn, even werkelijk en levend voor ons, als voor wie na ons komen, als voor wie lang vóór ons gestorven zijn. Het zal hier niet moeten gaan om een wondergeschiedenis aangaande den oorsprong, maar om directe ervaring van een blijvende werkelijkheid. Nu kunnen wij ons die eeuwigheid met haar blijvende beteekenis niet voorstellen als volstrekt buiten den tijd, negatie van alle gebeuren. Want dan beteekent zij niets voor ons. Dan is ze alleen nog maar denkpostulaat, geen ethisch postulaat. En zelfs het eerste alleen maar als de onbekende en ook niet te kennen, vooronderstelde keerzijde van onze denkvormen. Maar we kunnen ons die eeuwigheid evenmin denken in een bepaald tijdsgewricht geconcentreerd: toen was God op aarde. Want dan heeft {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zij alleen beteekenis voor de toen levenden. En nog minder kunnen wij de eeuwigheidskracht, op een bepaald punt in den tijd gestort, gaan distribueeren over verleden en toekomst, gelijk de primitieve mensch met zijn riten en feesten dat doet. Dat komt hierop neer, dat we ons deze dingen heelemaal niet kunnen voorstellen, omdat we met onzen tijdruimtelijken gedachtengang altijd weer het qualitatieve quantitatief moeten uitdrukken. Keeren wij terug tot het beeld van daareven: onze gegeven werkelijkheid als een cirkel, een gebogen lijn, die wij ons echter niet anders kunnen voorstellen dan als een eindelooze reeks rechte lijnen, die met elkander de grootst mogelijke hoeken vormen. Wordt nu een raaklijn van dien cirkel getrokken, dan is er een punt, waarop gebogen lijn en rechte lijn samenvallen. Een punt - dat beteekent dus niet een plaats, niet een stip, maar iets zonder afmetingen. Ons disjunctieve ruimtelijke denken evenwel kan dat punt niet anders zien, dan als een rechte lijn van zeer geringe afmeting. Het punt, dat niets is, maar alles beteekent, wordt in onze voorstelling tot een ruimtelijk feit: het qualitatieve tot het quantitatieve. Een geheel ander voorbeeld: in ons geestelijk leven is iets veranderd. Er is nieuw leven geboren in onze ziel, dat toch veel verschilt van het oude. Er is een nieuwe qualiteit in ons leven gekomen. De oude is daarnaast gebleven, de kromme naast de rechte lijn. Er is geen waar of wanneer, er is alleen maar een dat. Een punt, waar contact is, waar nieuw in oud leven komt. Maar we kunnen ons dat weer niet anders voorstellen dan als een tijdruimtelijk bepaald gebeuren: het qualitatieve vermomt zich als het quantitatieve. En we spreken van een bekeering, van een vóór en na, van den ouden en den nieuwen mensch, ook wanneer we volstrekt niet behooren tot de plotseling bekeerden, die dag en uur kunnen aangeven. Wij zeggen, dat wie eenmaal God gevonden heeft, geborgen is, of, dat wien God gegrepen heeft, veilig is voor altoos, - ook al weten we heel goed, dat {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} het vinden en gegrepen worden doorgaat en nooit is afgeloopen. Wij spreken van een beslissend uur en van het heden der genade: we bedoelen een raakpunt, we stellen ons voor een rechte lijn. Wanneer nu de cirkellijn van den tijd contact zal hebben met het buitentijdelijke, dan zal dit contact niet weer te geven zijn in een tijdelijk beeld. In den dans, in het muziekdrama wordt de tijd ruimte, ‘zum Raum wird hier die Zeit’, zegt Gurnemanz in Parsifal. Het zuiver tijdelijk gebeuren van de muziek wordt ruimtelijk. Maar het meest wezenlijke van de muziek, haar metaphysische diepte, haar eeuwigheidsinhoud blijft haar eigendom, het kan zich niet verbeelden in de handeling op het tooneel, in de beweging van den dans. Zij blijven aan den buitenkant, in de muziek leeft de ziel. Het contact met het eeuwige laat zich niet ruimtelijk voorstellen. Vooral niet, wanneer Bergson gelijk heeft en het wezen van den tijd (de cirkel) verkracht wordt door ons ruimtelijk voorstellen (de rechte lijn). Want dan zal het vaste punt op den cirkelomtrek, dat wij zoeken, niet met den vinger aan te wijzen zijn als een concreete gebeurtenis (een punt in den naieven zin); nog minder als eenige of vele dier gebeurtenissen (een reeks van punten); en evenmin zal men kunnen zeggen: het is overal. Het raakpunt is er en het is een ‘punt des tijds’, het is een ondeelbaar oogenblik, maar het is van afdoende beteekenis. Wij protesteeren dus tegen de quantitatieve voorstelling van het raakpunt, niet op grond van het qualitatieve karakter der eeuwigheid (wij weten van het karakter der eeuwigheid niets), maar op grond van het qualitatieve karakter van den tijd. Alleen wanneer de tijd qualitatief gedacht wordt: een cirkel, geen rechte lijn, een melodie, geen reeks van uren, - is het mogelijk het contact met de eeuwigheid te denken. 15. Hoe de religie deze niet-denkbaarheid beleeft. - De tijd een cirkellijn: heterogeen, opgebouwd uit momenten van verschillenden aard en van uiteenloopend gewicht, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wil zeggen, dat een mensch meer beleeft dan een uurwijzer, dat de tijd geschiedenis is. Dat wil zeggen, dat niets twee keer geschiedt, dat het gaat om een nu of nooit, om een kans, die gegrepen, een vrijheid, die verwerkelijkt, een eeuwigheid, die beleefd wil worden - dat het gaat om een punt des tijds. Hermann Usener zegt ergens, dat den mensch niet het oneindige, maar iets oneindigs zich openbaart. Iets oneindigs - dat beteekent een logische onmogelijkheid; het beteekent, wanneer het werkelijkheid wordt, een antinomie vor het denken; religieus: een wonder. Om het eens huiselijk te zeggen: waar tijd en eeuwigheid elkander raken, daar komt het er op aan er vlug bij te zijn: 't gaat om een oogenblik, om minder. Maar het is Kierkegaards ‘oogenblik met afdoende beteekenis’. Het is de religieuze psyche, welke deze dingen zeer diep heeft gevoeld, dieper dan de aesthetische of ethische, ofschoon ook daar het gevoel ervoor allerminst ontbreekt. Aan de religieuze psyche doen zich de wanhopige pogingen tot het vasthouden van een punt, tot het ontsnappen aan den tijd - of, juister misschien, aan de eeuwigheid, tot een doorbreking van het eenvormige en verwerkelijking van den zin des levens, van de vrijheid - voor als het gegrepen worden in een oogenblik, het getrokken worden uit den maalstroom, het gered worden uit donkere golven. En nu is het een dwaasheid die redding te koppelen aan een oogenblik, als dat oogenblik, quantitatief, een halve minuut of een halve seconde is. Maar niet, wanneer het, qualitatief, het raakpunt is van tijd en eeuwigheid. Het is dwaasheid te spreken van een beslissend uur, van een vóór en een na, of van een bekeering, wanneer dit alles meer beteekent dan de nu eenmaal onvermijdelijke quantitatieve termen voor een qualitatief verschil: immers dat van tijd en eeuwigheid, van aarde en hemel. Het blijft den vrome uit het hart gesproken: {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Unter tausend frohen Stunden, So im Leben ich gefunden, Blieb nur eine mir getreu, omdat hij denkt aan de afdoende beteekenis, aan de volstrektheid der tegenstelling, aan het hachelijke van de kans, aan den onvoorwaardelijken jubel der vervulling en de onherroepelijke ellende van het wachten. Hij weet, dat hij alleen als op een wijzerplaat denken kan, maar dat er méér gebeurt, - méér dan alle wijzers kunnen aanwijzen. Daarom stemt hij in, wanneer oude volken den toegang tot het paradijs schilderen als een brug, smal als de snede van een scheermes. Hij voelt waar het om gaat, wanneer oude dogma's spreken van een eeuwige verdoemenis en een eindelooze zaligheid. Want hij begrijpt, hoe tot God alle afstanden volstrekt zijn. Hij is het eens met Chesterton, die de wereld wil aanzien gelijk Crusoë zijn geredde spulletjes: 't had ook anders kunnen zijn. Ons diepste, wezenlijke zijn hangt aan een haar, aan minder. De schepping blijft Gods geheim, gelijk de herschepping; en door het geloof alleen verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid. 16. Waar de eeuwigheid komt in den tijd. - De volheid des tijds is nu iets anders geworden dan de consummatie eener periode. Zij is de peripetie van een drama, de vervulling eener oneindige mogelijkheid, de redding uit doodsgevaar. En de tijd zelf is niet meer een keten van gelijke schakels, doch de cirkellijn: einde en begin ontmoeten elkaar in het ondeelbaar raakpunt, waar tijd en eeuwigheid samenvallen. Sommigen gelooven, dat zij - neen, niet dat punt kunnen aanwijzen; het zou geen punt meer zijn, zijn eeuwigheidsbeteekenis verliezen. Maar wel gelooven zij dat het uiterlijk gebeuren in een bepaalden tijd van de geschiedenis sterke aanwijzingen geeft voor het vermoeden: hier raakt ons de eeuwigheid. Dat is, wanneer de duisternis zich ontvouwt over Golgotha, - de wereld {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgt en de menschen, - de adem van den tijd staat stil. Dat is, wanneer in deze ademroovende, gestolde stilte, neen - in deze verpletterende, de aarde buigende eeuwigheid, in dit ontzettend ledig, een stem roept: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Dan duurt het oogenblik, maar niet omdat het zoo schoon is. Dan verbrijzelt bijna de eeuwigheid den tijd. Dan geldt het een narrow escape, een redding uit doodsgevaar. Want wie gered is van den tijd, is gered van de eeuwigheid. Godverlatenheid blijkt Gods verbrijzelende nabijheid. Staat de tijd stil? Vergaan wij? Of worden wij gered? En heeft onze redding iets te maken met dien Man aan het Kruis? En zulke menschen gelooven, dat het in eigen leven evenzoo is: dat, waar men huiverend staat op de grens van het ledig, bevend aan de poorten des doods, het raakpunt vermoed mag worden van tijd en eeuwigheid. 17. De keerzijde. Waar de tijd opgaat in de eeuwigheid. - Wij hebben iets goed te maken tegenover de opvatting der eeuwigheid als het negatieve zelf, aan gene zijde van al het positieve. Hoe wonderlijke het klinken moge: de negatie beteekent soms een waarde, het ledige als zoodanig heeft een inhoud. Wie dat niet wil toegeven, kan het Boeddhisme bij voorbeeld niet een religie noemen, het boeddhistisch Nirwana, het wegwaaien, fana, der Sufi's, den ‘afgrond’ der Middeleeuwen niet een positief religieus goed. En dat gaat toch niet aan, al gebeurt het ook. Naast de eeuwigheid als zin van den tijd blijft een noodzakelijke voorstelling in den menschelijken geest de eeuwigheid als negatie van den tijd. De Ambrosia der Olympiërs was oorspronkelijk wel niet anders dan een verzameling veldvruchten, met water en olijfolie gemengd, die werden bewaard en van waaruit ‘earth's recurrent cycle of growth’ het volgend seizoen weer kon beginnen. Zij werd tot de spijze der eeuwigen, symbool, naar een geestig auteur 1) opmerkt, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘heaven's brazen and sterile immutability’. Is de onveranderlijkheid, die wij ons alleen kunnen denken als negatie onzer wisselingen, daarmee juist geteekend? Is de starre eeuwigheid alleen ‘koperen en onvruchtbaar’? De religieuze waardeering spreekt anders. Zeker, er klinken diepere tonen uit de mysteriën, met hun hoogten en laagten, hun juichen en smart, met hun drama, dan uit de olympische wereld van schoonen schijn en onveranderlijken glans. Dionysos treft het hart dieper dan Apollo. Maar toch - is er in die conceptie van de licht levende goden, eeuwig en onwankelbaar, tafelend op de hoogten van den Olympos, - en hun kalme glans gaat over de aarde, - niet een religieuze waarde? De lijdende god der mysteriën staat den mensch zeker nader, maar is het niet een troost en een verheffend weten, dat hoog boven ons klein bestaan en ons tasten in halfdonker er wolkenhoogten zijn, waar alles vast is en licht en klaar? Auf Klippen und Wolken Sind Stühle bereitet Und goldene Tische. En de goden bekommeren zich niet om het menschenlot, het bestaat niet voor hen, die immers alles wat wij zijn, niet zijn. Het is immers niet mogelijk iets van de eeuwigheid te zeggen, dat haar niet te kort doet, dat niet te veel en daardoor te weinig zegt. Het is immers niet mogelijk God te denken anders dan als een ledigen cirkel, een punt nog beter, dat onmeetbare, dove s' appunta ogni ubi ed ogni quando 1). Maar afgezien van de denknoodzakelijkheid, de religie weet hier te waardeeren. Men beluistert het ongezongen lied der eeuwigheid tusschen de regels van menig gedicht. Ik denk aan den middeleeuwschen Hymmus op de Drieëenheid: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ist ein Ring, der nie anfing, und stille schwebt sein innrer Punkt. Da führt der Pfad in seine Wüste, wunderlich, die nichts ermisst, die endlos ist. Auch gibt es dort nicht Zeit, nicht Ort; so ist ihr Wesen seltsamlich. Den wüsten Pfad Kein Fuss betrat. Geschaffner Sinn Kam nie dahin. Es ist! - und weiss doch niemand: Was, 's ist hier, 's ist da, ist fern, ist nah, ist tief, ist hoch! Und doch ich log: Es ist ja weder dies noch das. lass Ort, lass Zeit! auch Sinnbild weit! geh ohne Weg den schmalen Steg, So kommst du auf der Wüste Spur. Het zijn niet de arme, schamele woorden, die met hun op elkaar gestapelde negaties ons hier iets zeggen. 't Is het numineuze, dat langs den draad der woorden uit de ontroerde ziel van den dichter tot ons over klinkt, het geweldige en groote, dat zóó rijk en zóó vol is, dat wij het niet anders dan bloot en ledig kunnen noemen. Hier ligt het eeuwig recht der mystiek, zij misbruikt het, wanneer zij den grondeloozen grond gaat opstellen in het bewogen leven, wanneer zij tijd gaat knutselen tot eeuwigheid, wanneer zij de boomgrens wil passeeren, naar de hoogte toe. Zij weet vaak niet van het wonder, dat de eeuwigheid in den tijd is en toch eeuwig blijft. Maar, wanneer zij stamelt, wanneer zij zwijgt, dan her- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} inneren wij ons, dat wat onze geschiedenis, wat onze ziel raakt in het ééne oogenblik, van een aard is, dat het ons zou verbrijzelen - vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods -; dat de machtige koepel der eeuwigheid de broze muren van onzen tijd zou verpletteren; - wanneer wij niet waren gered. De mystiek herinnert ons aan het onuitsprekelijke van hetgeen ons het meest en rijkst vervult, aan het oneindig groote van hetgeen ons het diepst benauwt. De muziek weet er nog meer van dan de poëzie. Haar taal, beeldloos, is directer, eeuwiger. Engelen zingen. Spheren concerteeren. De morgensterren zingen tesamen en alle kinderen Gods juichen. Uit het slot van Götterdämmerung en vooral uit dat van Tristan und Isolde, waar de melodie versterft en toch niet sterven kan, uit de slotaccoorden van Mahler's Lied von der Erde klinkt ons tegen de eentonige, eindeloos rijke stem der eeuwigheid, afgebroken en volmaakt, dóórklinkend en verstervend. 18. Het samenvallen van beide eeuwigheidswaardeeringen. - Een vast punt: het is een contradictie; alle vastheid, waarover wij beschikken, is concreet; alle punten abstract. Het is de contradictie, die wij niet missen kunnen. Beide eeuwigheidswaardeeringen vallen ten slotte samen. Wij kunnen het niet laten van het punt te spreken, als het gouden uur; wij kunnen onzen omgang met God niet anders denken dan zooals de mystiek het doet: van ledig tot ledig, van ‘grond’ tot ‘grond’, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Dat wij op den eersten weg niet ondergaan in de wisseling van den tijd, op den tweeden niet verbrijzeld worden in het eervol, doch hachelijk proces, dat ons eeuwig moet maken (de tragedie der mystiek) - dat kunnen wij alleen maar gelooven, alleen maar vertrouwen. Wij ‘waardeeren’ de eeuwigheid en wij vereeuwigen den historischen tijd, maar we zouden vergaan in onze dwaasheid en onwetendheid, wanneer {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} we Hem niet konden vertrouwen, die de eeuwigheid door den tijd droeg, tegen wiens Kruis de golven der eeuwigheid sloegen en die blééf dragen, door het groote Ledig heen. Leven - leven in den eenigen zin, die de moeite waard is -, kunnen wij alleen, wanneer onze verhouding tot de wereld, tot God, zedelijk is, wanneer wij ons geborgen weten, al is het ook op den rand van den afgrond. Groningen, Mei-Juni, 1921. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein werk Door Mr. Paul Scholten. Het is moeilijk om iets over de Grondwetsherziening te zeggen, althans als men slechts even de groote lijnen er van wil aangeven. Want het ongelukkige is dat deze herziening geen groote lijnen heeft. Daarmee is zij veroordeeld. Wil een grondwetsherziening zin hebben, dan moet zij óf de afsluiting zijn van een tijdperk van strijd en onzekerheid, die het nieuw gewonnene vast legt, zoo dat het onaantastbaar is voor de komende geslachten óf zij moet nieuwe mogelijkheden openen, waardoor het staatsleven nieuwe kans op verdere ontwikkeling wordt gegeven. Deze grondwetsherziening doet nóch het een nóch het ander, zij is volkomen onbeduidend. Had dit anders kunnen zijn? Zien we even om. De herziening van 1917 beperkte zich tot kiesrecht en onderwijs. Het was haar goed recht. Het komt mij nog altijd voor dat het een gelukkige greep geweest is. Zeker, we weten nu wel, dat met de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs in de Grondwet niet het laatste woord over deze zaak is gezegd, dat het mede op de uitvoering daarvan aankomt en het Had-je-me-maar geval heeft ons tot onze beschaming geleerd, dat de beteekenis van het algemeen kiesrecht {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in de negatie van iedere uitsluiting ligt, maar toch - het zijn gelukkig slechts enkele doctrirairen die op de principieele gelijkstelling van beide takken van onderwijs terug willen komen, en wat het kiesrecht betreft - bedenkt men wel genoeg wat een zegen het is geweest, dat wij in November 1918 het algemeen kiesrecht hadden? Het schijnt mij moeilijk om voor te stellen door welke troebelen wij hadden moeten gaan, ware het anders geweest. De wetgever van 1917 heeft de gebeurtenissen van November 1918 niet voorzien, toch kan het een daad een wijs beleid heeten, dat hij de politieke democratie tot een grondslag onzer staatsinrichting maakte, voor de feiten er toe drongen. De herziening van 1917 behoudt haar waarde. Ik vrees dat we van die van 1922 niet het zelfde kunnen zeggen. Wat daarvan de oorzaak is? Ik geloof dat wij moeten antwoorden: het gebrek aan durf van de regeering. De ellendige matheid, die over geheel ons openbaar leven ligt is ook het kenmerk van deze herziening geworden. Mat waren de discussies - slap en mat was ook de opzet zelf. Toch had dit anders gekund. Er waren mogelijkheden genoeg om het staatsgebouw wat te verruimen, hier en daar een venster te openen, waardoor nieuwe lucht kon instroomen in de duffe atmosfeer van ons staatsleven. Maar de regeering beperkte zich in steeds grooter terughoudendheid tot hier wat bijlappen en daar wat prutsen. Angstvallig alles van den kleinen kant te bezien schijnt de leus die zij zich gesteld heeft. Maar wie dat wil moet geen grondwetsherziening op touw zetten, hij verkleint zoo de beteekenis van de grondwet zelf. Onder al de aangebrachte veranderingen zijn er stellig die verbeteringen moeten heeten, maar verbeteringen steeds zoo klein gehouden, dat telkens weer de vraag rijst of dit alles nu de moeite van den geheelen omhaal waard is. Er waren toch genoeg vragen van principieel belang. Daar was vooreerst de fundamenteele vraag van den staatsvorm zelf, de positie van ons koningschap, zooals die met {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} name in de regeling der troonopvolging blijkt. In 1917 liet men haar liggen, de internationale verhoudingen maakten het toen bezwaarlijk hier in te grijpen. Toch was het noodig zoo spoedig mogelijk alle kansen af te snijden, dat de een of andere Duitsche prins hier op den troon zou komen. Dit geschiedt nu ook en het is de eenige rechtvaardiging van deze herziening. Maar hoe eng is ook deze zaak bezien. Tegen alle radecale rhetoriek kan worden volgehouden dat de gedachte van het koningschap der Oranje's leeft in ons volk. De liefde mag niet uitbundig zijn, er mag mee gesold zijn ook, door op winst uit zijnde politici - telkens als het er op aan komt blijkt het weer dat door heel het volk een warm gevoel zit van den samenhang van Oranje en Nederland. De kroning der koningin en haar huwelijk, de geboorte van Juliana, November 1918, het zijn zoovele hoogtepunten geweest waarop plotseling dit gevoel zich verhief, een gevoel dat ondanks alle nuchterheid en alle gemopper, beide zoo eigen aan ons volk, toch ook telkens weer bleek als de koningin zich vertoonde in het openbaar, als over haar gesproken werd in besloten kring. Maar die aanhankelijkheid is zuiver aanhankelijkheid aan de Oranje's, heeft met theoretische voorkeur voor het koningschap niets te maken. Van het koningschap voor ons land te spreken zonder tegelijk aan de Oranje's te denken heeft eenvoudig geen zin. Ons koningschap is een historisch gegeven onzer staatsinrichting. De Staatscommissie voor de Grondwetsherziening had dit ingezien, zij trok uit dit inzicht de eenig mogelijke consequenties: het koningschap bleef beperkt tot die nakomelingen van de koningin, die Nederlanders bleven, wat werd uitgedrukt door de formule: mannen uit mannen geboren, en voorts slechts de kleinkinderen van den laatst overleden koning. Daarnaast werd bepaald dat, als ook dezen kwamen te ontbreken, een volksstemming over den regeeringsvorm zou beslissen. Wat heeft nu het ontwerp dat de Tweede Kamer aannam? De laatste bepaling liet reeds de regeering vallen. Ook voor het geval er geen afstammelin- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van Koningin Wilhelmina in leven zullen zijn wordt de monarchale staatsvorm gehandhaafd. En wat de troonopvolging dezer afstammelingen betreft werd dank zij een door de regeering aannemelijk geoordeeld amendement-Rutgers ook aan de zijlijn van den laatst overleden koning recht van opvolging verzekerd. Maar daardoor kan men in de toekomst voor precies dezelfde bezwaren komen te staan die men voor het heden ophief: opvolging van een van Nederland vervreemden prins. En de gedachte van een koningschap in de grondwet zonder aanwijzing wie, is volkomen leeg, even rationalistisch als de verdediging van den republikeinschen staatsvorm dien de litteratuur zoo vaak laat hooren. Zulk een voorschrift is onhistorisch gedacht. Ons koningschap is alleen verdedigbaar op grond van de feiten van het verleden en van de uit die feiten ontstane sentimenten, het is een gebrek aan eerbied voor de feiten, indien men thans wil voorschrijven wat gebeuren moet als die historische grondslag komt te vervallen. Onthouding was hier plicht geweest, uitstel van de beslissing tot op het oogenblik waarop zij genomen moet worden de eenige mogelijkheid. Nog in een ander opzicht is de regeering in een goed begrip van ons koningschap te kort geschoten. Ik bedoel bij de verhooging van het inkomen van de kroon. Nu het votum eenmaal gevallen is, is het het best er van te zwijgen. Maar één opmerking wil ik toch maken. De minister heeft in de kamer verklaard, dat het een wensch van het volk zou zijn dat de koningin ‘staat ophoudt’. Ik geloof daartegenover te mogen stellen dat juist de sobere eenvoud van de leefwijze van H.M. haar allerwege sympathie bezorgd heeft. Pronk en praal van een hofleven zijn uit den tijd. Tegenover den overal gehoorden bezuinigingseisch doet het pijnlijk aan deze weder te wenschen. Het was niet de krachtige overtuiging van hem die iets nieuws brengt die we hoorden in het debat over de troonsopvolging, het was die nog minder waar over andere belangrijke onderwerpen werd gesproken: internationale {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoudingen en oorlogsverklaring, referendum en Eerste Kamer, mogelijkheid van bedrijfsorganisatie en rechtsvorming buiten het parlement. Teekenend is ook het zwijgen over het hoofdstuk van den Godsdienst, meest de motiveering van het niet schrappen van het processieverbod. Het heette, dat, nu financieele redenen weerhielden van ingrijpen in de verhouding van kerk en Staat zooals art. 171 van de tegenwoordige Grondwet die regelt, dus ook niet aan art. 170 getornd kon worden. Nu moest het geheele hoofdstuk onveranderd blijven. Over de processiezaak zelve, buiten eenigen twijfel een netelige vraag spreek ik nu niet, maar wat van een regeering te denken die bij een werk als een grondwetsherziening zich van principieele vragen met zulke futiele uitvluchten afmaakt? Ook over de andere punten die we noemden kunnen wij niet uitvoerig zijn. In het nieuwe voorschrift van art. 58 dat de koning moet trachten geschillen met vreemde mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen zit iets van den nieuwen tijd. Vóór 1914 zou zulk een voorschrift niet zijn aangenomen. Maar hoe gering is het, hoe aarzelend deed men den stap! Hoe weinig bleek van den ernst waarmee men een vraag als deze nu in dezen tijd had moeten behandelen. Is dat nu al wat de vredes-idee in Holland kan brengen? Was hier niet een taak geweest, die men, o ja, voorzichtig en zonder overhaasting maar toch kloek en met durf had kunnen volbrengen? Het Nederlandsche volk verklaart geen oorlog, dat was een uitspraak geweest, die droeg. Van Vollenhoven had den weg gewezen, dien men kon begaan. Ik weet het wel, spot was niet uitgebleven. Oorlog en vrede afhankelijk van grondwetsbepalingen, het is immers dwaasheid. Ja dat is dwaasheid, maar oorlog en vrede zijn wel afhankelijk van de gezindheid die in een volk bestaat. En het is diezelfde gezindheid, die zich in grondwetsbepalingen uit en die op haar beurt van die bepalingen den invloed ondergaat. Wanneer men met muurvaste overtuiging in een strakke formule een {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} beginsel vasthamert, dan wordt deze formule zelf een macht, die het beginsel sterk maakt, als het wordt belaagd en aangerand. Maar wanneer men zoetelijk naar weinig zeggende woorden zoekt die goed klinken, met de al of niet bewuste bijgedachte dat zulk een voorschrift toch waardeloos is, maar de goe-gemeent nu eenmaal illusies begeert, ja dan is zulk een voorschrift ook volkomen waardeloos. Maar, werpt men tegen, hoe een overtuiging van de regeering te eischen, terwijl in de algemeene apathie zulk een overtuiging bij de massa niet te vinden is? Men vergeet de verhouding tusschen leiders en die geleid worden. Het is de taak der eersten niet enkel in woorden om te zetten wat ook de massa reeds vindt, ook om slapende gevoelens wakker te roepen. Weerklank moet een leider vinden, meer mag hij niet verwachten. Niet dat de massa hem stuwt. En zou de vredesgedachte in volle kracht en met volkomen bezonnenheid door de regeering uitgesproken geen weerklank gevonden hebben? Doch wie verwacht die kracht en die bezonnenheid van den heer Ruys? Maar wie, zou men er aan kunnen toevoegen, heeft hem tot leider gemaakt? Wie door de politieke verhoudingen op een oogenblik bestuurder moet zijn is daarom nog niet tot leider geroepen. Maar als hij dat niet is moet hij zich aan een grondwetsherziening niet zetten. Voor het volk was het beter geweest dat het gezwegen had dan zich zóó geuit. Is de nationale gedachte in de regeling der troonopvolging op weinig gelukkige wijze tot uiting gekomen, moeten we betreuren dat de vredesgedachte niet sterker is doorgedrongen, het slechtst schijnt mij het nog het resultaat als we naar de regeling van de inwendige staatsorganisatie zien. Het referendum heeft geen plaats gevonden, de Eerste kamer wordt nog meer dan zij reeds was een doublure van de Tweede en met de mogelijkheid van rechtsvorming buiten de Staten Generaal is zoo goed als geen rekening gehouden. Over referendum en Eerste kamer nog een enkel woord. Men moet deze onderwerpen inderdaad te samen be- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen. Over het referendum op zich zelf is heel veel te zeggen. Voor en tegen. Wie volkswil en recht identificeeren moeten wel onvoorwaardelijke voorstanders van deze instelling zijn. De trechter van de vertegenwoordiging mag noodig zijn, ter controle kan een direct beroep op het volk niet worden gemist. Het is immers zoo licht mogelijk, dat de vertegenwoordiging die wel in het algemeen de voorstellingen der kiezers omtrent wenschelijke regelingen geacht kan worden weer te geven, toch op een of ander punt in strijd met dien wil heeft beslist. Daarvan geeft Zwitserland toch ongetwijfeld de voorbeelden. Maar ook wie als wij die principieele identificeering van recht en volksovertuiging afwijzen kunnen de beteekenis erkennen van dit middel om de volksovertuiging te onderzoeken. Immers in iedere rechtbeschouwing is die overtuiging een moment waarmede rekening moet worden gehouden. En nu krijgt dit middel een bijzondere beteekenis waar controle van het parlement noodzakelijk is. Zoo hangen Eerste kamer en referendum samen. Het valt niet te betwisten dat ongecontroleerde oppermacht van een enkele kamer ongewenscht is, maar dan zal ook ieder die afschaffing der Eerste kamer wenscht naar een ander middel van controle moeten omzien. En de Eerste kamer is inderdaad moeilijk te verdedigen althans zooals zij bij ons geworden is en bij invoering van de thans aanhangige voorstellen meer en meer worden zal. Aanvankelijk vertegenwoordiging van landadel- en aristocratie, daarna van dezen gecombineerd met het grootkapitaal (hoogst aangeslagenen), toen meer verburgerlijkt door ook aan hooge ambtenaren toegang te verleenen, is de Eerste kamer nu langzamerhand geworden tot een herhaling van de Tweede. Voor verkiesbaarheid geen andere eischen, voor de verkiezingen in de toekomst enkel het verschil dat zij getrapt blijven. Maar hier als daar evenredige vertegenwoordiging, d.w.z. volkomen beheersching door het partij-wezen. Een politiek college samengesteld uit politici die het liever wat rustiger hebben dan in de woelige volkskamer, of die nog een {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} andere betrekking willen behouden of wel wat oud zijn geworden voor het hevige gevecht daar - maar een college, principieel juist zoo samengesteld, juist zoo georiënteerd als het andere. Is het wonder dat men vraagt wat voor reden van bestaan het heeft. Tegenover de Tweede kamer iets anders - daaraan bestaat behoefte, maar Tweede kamer noch Regeering hebben dit ingezien. Van alle pogingen een andere Eerste Kamer te vormen is voorloopig niets gekomen, het bleven te veel studeerkamer-bedenkseltjes. Was het mogelijk, er viel over te praten, doch nu was er geen andere uitweg dan het referendum. Maar de Tweede kamer die nog onlangs door de nieuwe regeling der voorkeurstemmen de beteekenis van het partij-wezen en daarmee de macht der partijbesturen had vergroot wilde al evenmin dit tegenwicht als de regeering. Merkwaardig genoeg bleef zelfs de poging van Mr. Marchant om een referendum in te voeren aan die partijmacht vasthouden door daartoe het initiatief van een aantal kamerleden te eischen. Zooals wij het ons denken behoorde dit zoo aan de kroon als aan een niet te klein getal kiezers te worden gegeven. Doch het is hier niet de plaats om daarover in bijzonderheden te treden. De beslissing is gevallen, het referendum zal vooreerst geen plaats innemen onder onze staats-instellingen. En niet daarover wil ik de regeering hard vallen. Ook hier weer kan zij zich beroepen op de apathie onder het volk zelve: waar bleek van werkelijke belangstelling in deze vraag onder eenigszins breedere kringen? Men wil de volksstemming om tot de rechtsovertuiging door te dringen maar het is nog een open vraag of een referendum wel een meerderheid vóór het referendum zou opleveren. Doch wel kan van iets anders de regeering een verwijt worden gemaakt. Durfde zij het niet aan met de invoering van het referendum, wist zij geen andere middelen ter verbetering van de samenstelling der Eerste kamer, waarom onthield zij zich dan niet? Het feit is niet te miskennen, dat er een groeiende weerzin is onder velen tegenover het tegenwoordige {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} politieke stelsel. De Regeering weet niet hoe daaraan te gemoet te komen. Het is te begrijpen, maar het is niet te begrijpen, dat zij intusschen dat zelfde stelsel al maar weer op den spits voert. Vond zij de zaak niet rijp, waarom dan niet afgewacht tot inderdaad zich een overtuiging had gevormd die zich zelve baan brak? En men zegge niet, dat dit toch altijd nog kan, want iedere herziening houdt een volgende tegen. Zoo licht heet het: het is pas geschied, waarom nu weer te beginnen? Ook hier past de vraag: wie had de regeering tot leiding geroepen? op welke gronden matigde zij zich die aan, waar zij geen doel zag, waartoe zij leiden wilde? Ik herhaal wat ik in den aanvang zeide: een Grondwetsherziening moet nieuwe ontwikkelingskansen openen. Er was hier een goede gelegenheid geweest, maar daarvoor was durf noodig geweest en geloof in de toekomst. Bij Mr. Ruys zoekt men die tevergeefs en dus deed hij klein werk. Verdienstelijk in zeker opzicht, maar klein en wie aan den grondslag der staatsinrichting zelf arbeidt mag dat niet doen. Wat als bijwerk van een breed opgezetten aanpak kan worden geapprecieerd verliest zijn waarde als het op zich zelf staat. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel Door Jo de Wit. Droomspel. Kon. Ver. Het Ned. Tooneel. ‘De wereld, het leven en de menschen zijn slechts fantoom, schijn en droombeeld.’ Zoo spreekt, tegen het slot, de godendochter en zij doet niet anders dan stem geven aan Strindberg's innerlijke overtuiging. Want zoo geleek hem de eenige oplossing van het kwellende raadsel dat leven heet. Met de hoogere realiteit zou het weinig uitstaande hebben: het leven zooals wij het zien - een slechte copy van het oerbeeld, een misvormde wereld waarin de menschen ten eenenmale hun houding zijn kwijt geraakt. Een werkelijkheid buiten deze wereld, zoover reikt Strindberg's mystiek. En toch...... vanwaar onze twijfel? Er ontbreekt iets, het is zeer essentieel, doch moeilijk uit te drukken. De dwang van de wanhoop jaagt Strindberg naar het metaphysische. Indien hij zich daarheen niet wendde, hij de verbetene, hij de troosteloos ontmoedigde, hij zou wellicht gedreven zijn tot waanzin. Hierin gewerd hem troost: dat zij niet is de hoogste realiteit, deze wereld zooals wij haar zien door onze gebrekkige oogen, zooals wij haar waarnemen met onze onvolkomen organen. Hij voelt er zich ongelukkig als een kind, bang en verdwaald in de duisternis en hij roept {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vader aan, den grooten Beschermer; met radelooze woorden smeekt hij: ‘erbarmen, erbarmen, verlos ons.’ Dit is het hoogst elan waartoe zijn persoonlijke smartgewaarwordingen en zijn gevoelens van deernis met het lijden der menschen hem voeren. Hooger kan hij niet. Zijn zekerheid spreidt over zijn leven hier op aarde zelfs niet het zachtste licht - de koppige wrevel blijft, de matelooze droefenis wil niet wijken. Hij behoort tot diegenen die het paradijs reeds hier op aarde zouden willen beleven. Hij is ongeduldig door gebrek aan geloof. Zijn religie is geen zuiver en grootsch vermoeden doch slechts een flauw en tegelijk krampachtig hopen dat somwijlen bijna een brutale uitdaging aan de goden gelijkt. Hem is het niet gegeven te luisteren naar de ‘eene simpele melodie’ waar Kloos van zong en die tusschen ons klagen omhoog komt zingen en ons ontvoert. Strindberg stelt telkenmale teleur door zijn gemis aan hoogere ‘stijl’. Hij is machteloos-verward in het eigen zieleleven - fijner besnaard dan het meerendeel der menschen, daardoor te sneller gekrenkt en gekwetst, nooit tevreden, met iets dat onvolkomen bleek en onmachtig het volkomene zelf te scheppen, zij het één oogenblik, uit den eigen geest. Hierin verschilt hij van de wezenlijk grooten: nooit ziet hij in het tijdelijke een afglans van verre, hooge schoonheid, zelden ontroert hem in het menschelijke het goddelijke, alles maakt hij klein en duister, hij grimt en hoont, hij grient en weeklaagt, nimmer wordt hij tot demonische hoogheid en ironische grootheid geheven, al te zelden aanvaardt hij met sublieme berusting de eenzaamheid des dichters. Nadat hij zijn wrevel in tallooze auto-biographische geschriften tot uiting heeft gebracht, nadat hij zijn duistere ervaringen ten aanzien van de vrouw, het huwelijk en de maatschappij breedvoerig heeft ontleed, bereidt hij zich langzamerhand voor op een meer objectieve een meer algemeene levenshouding. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij die de verlossende macht van het lijden kende, ziet het wonder zich voltrekken dat zijn leed ontdeint tot het leed-van-allen en dat zijn ervaringen zijn als kleine golven in de onmetelijke zee. En dit doet hem een weinig stiller worden al blijft hij zich steeds de weelde van het beklag veroorloven. Het naturalisme dat immer zwaar was en duister, vindt wel in dezen Zweed zijn uitersten beoefenaar - verder zich wagen dan deze groote wroeter het deed kan wel geen menschelijk wezen. Van de achttien tooneelspelen welke hij tusschen 1897-1902 schreef, is ‘Droomspel’ het slotaccoord, en, naar zijn eigen woorden, het kind zijner smarten. Hier heeft hij, als in een film, alle menschelijke ellende verzameld tot een troosteloos defilé. Wij zien de misère der sociale armoede (kolendragers) het lot der rijken die ziek zijn van weelde (schaamoever) wij aanschouwen de verlatenen en de bedrogenen, en daarnevens het leven van de gehuwden, zij die kennen de liefde ‘die het liefelijkst is en het bitterst’. Wij hooren hoe het den helpers der menschen vergaat (de advocaat) en wij vernemen de verwoestende uitwerking van onrechtvaardigheid en ten leste worden wij herinnerd aan het lot der bevrijders. (Jezus' kruisiging). Zulk een defilé werd technisch mogelijk gemaakt door den vorm, die, gelijk een droom, grillig, onlogisch en fragmentarisch is. In zijn poëtisch voorwoord zegt Strindberg ‘de personen (van een droom) splitsen zich, verdubbelen zich, worden weer tot een, vervluchtigen, nemen nieuwen vorm aan, verdwijnen en komen terug.’ Deze droomsfeer is in harmonie met zijn voorstelling van het leven. ‘Een gedicht is meer dan het leven, een droom is meer dan werkelijkheid.’ Dit zijn zijn eigen woorden. Zulk een droom als dit spel is dus bedoeld als verhevigd leven, en als het leven zelf een droom schijnt, wat de dichter óók beweerd heeft, zou dan de droom in den droom minder realiteit hebben dan de droom zelve? {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit spel staat hem toe een veel omvattender greep te doen dan ooit in een gewoon, psychologisch drama mogelijk geweest ware. Daar zou deze opeenhooping, deze onderstreepingen, het accent van ondragelijke opzettelijkheid hebben gekregen. Doch hier, waar wij waren uitgenoodigd de tocht van Indra's dochter op aarde te volgen, gedreven van het eene milieu naar het andere, door tijd noch ruimte gebonden, hier komen wij er toe zelfs de allersterkste demonstraties te aanvaarden. In het voorspel voert Indra een gesprek met zijn dochter die naar de aarde afdaalt om er het leven te leeren kennen. En wij vernemen dat, ‘na de stoot’, de vereeniging van de goddelijke oerkracht en de aarde moeder, dat wil dus zeggen: de zondeval, het leven op aarde niet meer vroolijk is. En Indra's dochter, dalend op een wolk, ontwaart het spoedig: het is de dichtste en zwaarste kogel van al die door het hemelruim varen. Zoo, vervuld van sombere voorgevoelens, daalt zij naar de aarde en beleeft er het leven dat een impasse blijkt. Want: waar is uitkomst? Niet in de liefde en niet in de rechtvaardigheid, niet in de ontbering noch in het bezit, want alles wordt, volgens Strindberg, door tegenstrijdige machten vernietigd. Wij zouden kunnen zeggen dat dus al deze krachten niet sterk genoeg blijken te zijn. Zij zijn dit inderdaad in het leven dikwijls niet. Doch nergens vinden wij bij Strindberg de lachende zucht en den verzoenenden humor, den lach en den traan. Systematisch wordt in zijn werk elke menschelijke zachtheid, alle warmte van hart en ziel tot ondergang gedoemd. En toch zijn wij telkens geroerd door zijn treffende menschenkennis, door scherpe waarneming en door den koenen moed waarmede hij de afgronden peilde. Duizelingen overvielen hem niet gauw, den grimmigen Strindberg, hij was onvermoeibaar en als zoodanig voelen wij eerbied voor hem, want een strijder was hij, een zoeker, een mensch die niet de lafheid der doode berusting kende. En tenslotte heeft hij erkend dat de droom diepte geeft van het leven. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu rijst in ons de vraag: is dit een tooneelstuk dat opgevoerd kan worden? Wij gelooven het niet. Wanneer wij lezen heeft onze fantasie vrij spel, wij zitten in stilte en geven ons aan den droom gewonnen. Doch hier is veel dat stoort: de wonderbaarlijke decors die de aandacht afleiden, de wisselingen en het wachten en daarbij de muziek die (in dat geval) te nadrukkelijk was. Vóór alles had er gestreefd moeten worden naar een snelle opeenvolging van tafereelen. Hiervan hing alles af. Enkele keeren geschiedde dit en dan was het effect overweldigend. Deze tafereelen zijn onvergetelijk. Het is als de officier aan de tafel zit en met zijn sabel slaat, in den achtergrond verschijnt op eenmaal, wonderlijk reeël en irreëel tegelijk, de huiskamer van zijn ouders. Later de schoolscène - ook die was prachtig. Er was, in heel de vertooning te veel fraaigheid, te veel kleurtjes, te veel zoetigheid, te veel uiterlijke verzorging die overbodig was. Strindberg zelf toch heeft in zijn Dramaturgie zich voldoende geuit over zijn opvattingen omtrent decors. Deze moeten altijd ondergeschikt zijn. Zij mogen er nooit zijn ten koste van het drama. En dit was hier het geval. Aan de vertooning lag een ongetwijfeld geweldige inspanning en toewijding ten grondslag, inzicht voelde men slechts bij fragmenten. Prachtig speelde Saalborn als Officier. Zooals hij ging in den corridor van de opera, roepend den naam zijner geliefde en later, als hij vergeten is hoeveel 2 × 2 is! Het begin, de godendochter in het lichtend medaillon leek ons van weinig smaak te getuigen. Waarom kon alles niet eenvoudiger? Waarom geen beter spel, stiller, scherper, en van minder zoetelijke pracht omringd? De gele mantel. De Haghespelers in 't Voorhout. Het goede van dit stuk is dat het ons, Europeëers, bewijst hoe onze moderne tooneeltechniek volstrekt niet als winst behoeft te worden beschouwd. Gedurende {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} heel dit stuk, dat naar Chineeschen trant wordt opgevoerd, zien wij één decor, en dit decor volstaat. Het is eenvoudig, stemmingsvol, tot het allernoodigste beperkt en nergens voelen we verlangen naar aanvulling. Het is een prachtige proefneming die wij voluit geslaagd kunnen noemen. Wel weet ik dat het publiek dit meer als curiositeit opvat en het als nieuwigheidje aardig vindt, maar toch geloof ik, dat, wanneer de tooneeldirecteuren weigerden aan den publieken smaak die het kijkspul vraagt, toe te geven, en zij vooral gaven schoonheid van spel, gebaar en dictie, zelfs de meest verslaafde film- en prentjeskijker zich op den duur gewonnen zou moeten geven. Er is te weinig goed tooneel-spel te zien in Holland, het is zelden meer dan middelmatig; - er is, zoo zegt men, gebrek aan goede tooneelstukken, maar wat zouden wij er aan hebben als ze niet op overtuigende wijze vertolkt kunnen worden? Het ‘feu sacré’ ontbreekt maar al te dikwijls. Of het talent? Deze gele mantel, een Chineesch stuk, door Amerikanen geschreven, zou iets buitengewoons kunnen zijn als het spel beter ware, als er in het stuk meer diepte was. Nu, na de eerste, kinderlijke opgetogenheid over deze aardige tafereeltjes, na de eerste acte die de beste is, verslapt de aandacht eenigszins, onmerkbaar eerst, zacht aan, tot zij uitbluscht. Hoe geestig, hoe karakteristiek speelt Kloppers als de property-man. Dit is een voortdurende verheugenis. Hij leek de zièl van een Chinees te hebben. In hoeverre de anderen on-chineesch waren, kan ik niet beoordeelen. Bevoegden beweren dat er veel aan ontbrak. Dit echter doet er weinig toe. Een fictie te geven is ook iets. En dit aardig spel, zooals het inzette, had moeten voortduren; helaas, de beide prinsen bedierven al te veel. Dit zijn nog geheel en al onvolwassen tooneelspelers die niet eens spreken kunnen. Merkwaardig was echter dat een der prinsen, Whoe hoe git, (Dick van Veen) prachtig-rhythmisch, sterk typeerend zich toonde bij het gevecht. - De anderen muntten daarin ook uit, en de lof zal wel gedeeltelijk {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden toegezwaaid aan hem die in dit stuk een onmisbare factor is: Kloppers, die de gevechten en dansen instudeerde. Er waren vele verrassende momenten en als wij goéd in het spel weg waren, voldeed de mededeeling (bij een onveranderd decor) dat dit opeens het paleis was, het liefdenestje, of de groote weg. Leerzaam is dit zeker. Laten wij hieruit toch een lesje trekken en de dure, overladen decors als overbodigen rommel afwijzen. Laten wij onze wanhopig-luie fantasie weer tot leven brengen. Vraag niet alles van een nabootsing, doch beleef zelf, met de oogen der verbeelding; geen werkelijkheid die daarbij haalt. En laat de acteur door stem en gebaar, deze verbeelding op schoone wijze dragen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Soerensche verzen Door Edward B. Koster. I. De stilte is diep, alleen het dof geronk Van spoortrein rolt met zacht gegons van ver. Als dubbel Smyrna loopt de naaldengrond, Doorweven met het dempend sterrenmos; Gekraak van takken geeft de stilte een schok, En van het zachte bed waarop ze ligt Te midden van het zwijgen der natuur Richt zij verbaasd zich halverwegen op Om rond te staren wie haar rust verstoort. De hooge dennen strekken de armen uit Met zegenend gebaar voor 't aardevolk, Getreste berkentwijgen hangen neer, Jonkvrouwelijke lokken van het woud, En bruinbevloerd zijn enk'le banen bosch Door 't beukenblad, als berenvacht gespreid Met koest'rende beschutting op den grond. Ver in de diepte ligt het lage dorp, Verzonken in de boomenpeluwing; Een enkel hooger dak duikt schuchter op, Allengs verneev'lend in den avondval. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De droppels vallen in het berkenbosch, De zon weekt langzaam al den ijzel los. Het takgewarrel tegen lucht geëtst, De zilv'ren stammen uiterst fijn geschetst. Juweelenwemeling verschiet alom Als reliquienflonk'ring in een dom. De donk're dennen, rijzend in het rond Zijn vol geheimenissen ondoorgrond. Gevelde stammen liggen hulp'loos laag, Vernederd door der bijl verwoede vlaag. De hooge blauwe hemel welft zich wijd, Heel de aarde omvaad'mend met zijn eindloosheid. III. Hoe staat de maan zoo schimmig-schoon, Een lamp van ijl en druilend licht, Hoe is het scheem'rend vergezicht Weemoedig grijs en monotoon. De boomenkruinen vloeien saam Met nevelaureolenglans, En in het war'lend takgedans Broze gedaanten zonder naam. En over 't verre veld gespreid Een laken vloeiend amethyst, De wijde waden van den mist Op 't eenzaam-lokkend land gevlijd. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Mysterie hier en overal, De vormen afgestompt en vaag, Afschaduwing van 't groot heelal, Eén groote onopgeloste vraag. IV. De verre deunroep van de motorboot Bewijst dat er verkeer is op 't kanaal, Terwijl ik zit en rustig ademhaal, Herdenkend wat ik in het bosch genoot. De meerkol foeterde en de merel floot, Het bosch was donkergroen-dofbruine zaal Van najaarsmijmertint; helgroen gepraal Van mos klonk op in 't koor als held're noot. De dennen deunden lange litanie, En in een val van soob're harmonie Sloeg 't water neer op 't zwarte molenrad. De beuken brachten bruinen najaarsgroet; Behoedzaam hippend vluchtte voor mijn voet De lenige eekhoorn door 't verdorde blad. V. Als Joden aan den klaagmuur van hun heil'ge stad Staan de juniperussen langs den hoogen wal Van mossig groen, die langs de spreng zich heft, wier val Tevreden klaat'rend zachtjes praat met fluist'rend nat. In diepe stilte daalt zoo nu en dan een blad, Dat losliet van den moederboom, in 't zwijgend dal, Mul mos bekleedt voornaam den vloer van dezen hal, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oprijst zuil na zuil, een tweede Allahabad. Hier is 't dat de ijsvogel zijn stille woning heeft, En als de zon zijn web van wond're lichten weeft, Dan praalt het tooverdier in sagenrijken glans. Maar als de nacht zich droomerig heeft neergevlijd Op 't eenzaam bosch, reliek uit langgestorven tijd, Dan zweven elfen aan en rijen zich ten dans Nov.-Dec. 1920. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen op de wereldgebeurtenissen Door Mr. J.C. van Oven. XXXVII. Een veelbelovend einde. Een jaar van groot historisch gebeuren is 't niet geweest, dit derde vredesjaar. Het bleef ook nu een voortwerken op de na den oorlog gelegde grondslagen, maar een voortwerken zonder vaste overtuiging bij de leidende mannen. Wel is waar eveneens zonder een naar buiten blijkend bewustzijn dat die grondslagen slecht zijn en grondig herzien moeten worden, maar dan toch wel met een, door de voortdurende verslechtering van den economischen toestand allerwege te voorschijn geroepen besef, ‘dat er iets gedaan moet worden’, evenwel zonder dat iemand kon aangeven waarin dit ‘iets’ bestaat en zonder dat - tot op 't allerlaatst - de moed gevonden werd, een nieuwe conferentie bij de vele vroegere, mislukte, te voegen. Zoo bleven den Rusland en Oostenrijk hun ondergang tegemoetgaan of voltooien; zoo bleef Duitschland geslingerd tusschen perioden van - althans schijnbaren - bloei en van groote depressie; zoo bleven de overwinnende en de neutrale volken van West-Europa geplaagd door werkeloosheid en malaise, bleef Amerika nog in zijn isolement volharden en konden zelfs de gulste optimisten in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de bijeenkomsten van den Volkenbond niet de zonnestraal zien die door de donkere wolken heenbreekt. Staat ons opnieuw zulk een jaar te wachten of mogen we voor 1922 een gunstiger prognose stellen? Laat ons boekstaven, dat al heeft het oude jaar dan weinig vooruitgang gebracht, 't althans met eenige goede beloften geeindigd is, en laat ons op den Kerstdag, waarop deze letteren geschreven worden, dààrbij verwijlen liever dan bij de bedrogen verwachtingen der vorige maanden. Want wel is waar komt er wellicht van al dit moois weer niets, is misschien Washington humbug, breekt er in Ierland toch weer burgeroorlog uit en komt er geen verandering in de houding tegenover Duitschland, ondanks de Londensche besprekingen...... maar we moeten toch hopen dat 't anders zal zijn en althans de pogingen toejuichen. Dit geldt het allereerst en het meest van Washington. Het feit reeds, dat na de mislukking van Wilson's vredesdroom en na de scherpe reactie daartegen uitgegaan van de Amerikaansche openbare meening en leidend tot het volslagen isolement der groote republiek, deze opnieuw wereld-politiek gaat voeren, stemt hoopvol, en de wijze waarop Hughes de zaak heeft aangevat, d.i. van een uitermate praktischen kant, schijnt zekerlijk doelmatiger dan het idealisme van zijn voorganger. Zoo kwam dan reeds als eerste resultaat van een groote maand pratens het zoogenaamde viervoudige verbond tot stand, het Britsch-Amerikaansch-Japansch-Fransche verdrag tot bestendiging van den toestand rondom den Grooten Oceaan. Natuurlijk zijn er menschen genoeg die ook hierin humbug of erger nog, zien en 't opvatten als een soort van wapenstilstand, die door welke der partijen ook verbroken zal worden zoodra zijn belang dit medebrengt. De vergelijking met het verdrag omtrent België ligt daarbij dan voor de hand en ieder van ons voelt wel zooveel twijfel in zijn binnenste aan den goeden wil der diplomaten, dat hij de mogelijkheid van zulk een gang van zaken niet volstrekt verwerpen zal. Toch is het niet duidelijk waarom men, als {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het doel geen ander was dan om zich op een nieuwen oorlog voor te bereiden, zulk een verdrag zou aangaan en al bestaat dan de mogelijkheid dat ook dit weer een vodje papier zal wezen, toch is deze overeenkomst ontegenzeggelijk een vooruitgang op het eenzijdig Britsch-Japansche verdrag waarvoor zij in de plaats trad. In elk geval moest eerst een afspraak als deze tot stand komen, wilde het eigenlijke doel der conferentie, d.i. de beperking in den vlootbouw, worden bereikt, en waarlijk, zooals op dit oogenblik de kansen staan, schijnt dit ideaal nabij. Amerika, Groot-Brittanje, Japan stemden toe in de verhouding der vlootsterkten van 5:5:3 en de bouw-vacantie van tien jaren. Een oogenblik scheen Frankrijk het spel te bederven door het plan te kennen te geven om van zijn kant tien nieuwe eerste klasschepen te bouwen, hetgeen zijn ‘vriend’ Italië terstond aanleiding gaf te verklaren, dat het zich tot hetzelfde ‘verplicht’ voelde, maar volgens de jongste berichten heeft Frankrijk dit onzalige plan - of was het een politieke manoeuvre? - prijs gegeven en zich neergelegd bij een verhoudingscijfer van 1.75 tegenover de hierboven genoemde, zoodat nu de mogelijkheid in het vooruitzicht is, dat althans de millioenen verslindende wedloop in slagschepen voorloopig gedaan zal zijn. Hier zou dus ten laatste het belang van allen, het belang om in deze tijden van nood de volkskracht niet te verkwisten aan den bouw van zulke drijvende vestingen, getriomfeerd hebben over het nationale imperialisme. Dat hetzelfde niet bereikt werd in zake den bouw van klein materiaal, dat is hoofdzakelijk duikbooten, schijnt op Frankrijk's verantwoordelijkheid neer te komen. Engeland heeft dit zeer ernstig gepoogd, maar het was in deze zaak partijdig. Het heeft van duikbooten meer te vreezen dan te verwachten, want zijn lange kustlijn is door dit moderne oorlogstuig niet te verdedigen, en dat zijn machtige vloot er door in gevaar gebracht kan worden is voldoende gebleken. Briand moge dan niet - zooals gemeld werd - gezegd hebben, dat Frankrijk een duikbootvloot {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig heeft om sardines te visschen, Frankrijk's tegenstand schijnt hier toch het struikelblok geweest te zijn en Groot-Brittannië heeft toegegeven, ongetwijfeld in de hoop om later toch zijn zin door te zetten. Frankrijk's tegenstand was 't ook, die meteen een einde maakte aan de mogelijkheid dat beperking der bewapening te land ook zelfs maar besproken werd. Wel is waar was de conferentie niet met dit doel belegd, maar het onderwerp lag voor de hand, Briand echter maakte in een redevoering waaraan grooter ruchtbaarheid gegeven werd dan aan alle andere, onomwonden duidelijk, dat men beslissen kon wat men wilde, maar dat Frankrijk niet aan ontwapening, of zelfs maar beperking van zijn bewapening dacht. Bij ons te lande, in Duitschland en elders zijn daarover veel harde woorden gevallen en het is niet tegen te spreken, dat zoolang de ontwapenings-idee op zulk een verzet stuit, Europa blijft zuchten onder den drukkenden last dien wij allen zoo smartelijk voelen en die de mogelijkheid van nieuwe conflicten meebrengt. Aan den anderen kant...... de oorlog ligt nog eerst drie jaar in het verleden, een ieder die Duitschland bezoekt en met Duitschers spreekt hoort over revanche-lust, het oude regime daar is nog niet dood, en wie zal Briand kunnen tegenspreken als hij wijst op de angstwekkende mogelijkheden die voor het westen van ons werelddeel nog uit het oosten kunnen gaan dreigen? 't Is waar: zonder vertrouwen op de toekomst komt de verwezenlijking van het ideaal niet naderbij, maar psychologisch verklaarbaar is het dat men in Parijs het oogenblik voor zulk vertrouwen nog niet gekomen acht. * * * ‘Ik vraag voor mijzelf geen hulde’ sprak Lloyd George toen hij in 't lagerhuis verslag deed van het gunstig resultaat der onderhandelingen met de Iersche vertegenwoordigers. Niettemin heeft heel Engeland hem die gebracht, en de lezers van ons tijdschrift die uit de artikelen van Dr. van Eyck het extreme Iersche standpunt hebben leeren kennen, zullen ten volle beseffen welk een ontzag- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkend werk deze man opnieuw tot stand gebracht heeft door de onverzoenlijken te verzoenen. Hij moge dan geen ‘groote figuur’ zijn als de staatslieden uit de geschiedenis die wij uit onze schoolboeken hebben leeren kennen met een aureool van wijsheid om 't hoofd, men erkenne toch zijn zeldzame gave om door het gesproken woord, aan de conferentietafel, menschen tot elkander te brengen wier meeningen aanvankelijk volslagen onvereenigbaar zijn. Hier stond het standpunt ‘Ierland vrij’ tegenover ‘Ierland deel der Unie’ en iets moeilijker te vereenigen dan dit kan men zich nauwelijks denken. Toch werd door dat woordje ‘Iersche vrijstaat’ de brug gelegd, werd de regeling gevonden van zulk een verregaande autonomie dat de Iersche ‘opstande ingen’ zich er bij konden neerleggen als zij wilden, en vond de zoo uiterst verfijnde kunst der Engelsche advocaten om formules uit te denken een uitweg zelfs uit de moeilijkheid, welke eed Iersche vertegenwoordigers jegens den Koning zullen moeten afleggen. Zoo werd de brug geslagen dank zij George's kunst van bijleggen en wij, die met de Britsche liberale pers, steeds den felsten afschuw gevoeld hebben tegen de wijze waarop van Londen uit de veldtocht tegen den Ierschen opstand gevoerd is, zijn toch genoodzaakt te erkennen, dat deze tot het doel geleid heeft. Want toen de wapenstilstand gesloten was, heeft blijkbaar aan beide kanten de overtuiging post gevat, dat dit zich niet herhalen mocht en dat als 't maar eenigszins mogelijk was, een uitweg gevonden moest worden. Zoo kwamen dan de door het parlement der Iersche republiek gezonden onderhandelaars onder Lloyd George's betoovering en deze gevoegd bij het verlangen om nieuw bloedvergieten te vermijden deed de handen ineenslaan. Natuurlijk moest hierop een strijd volgen in Ierland zelf, want de onverzoenlijke republikeinen konden zich bij een schikking immers niet neerleggen en hadden bovendien den invloed van het conferentie-milieu niet ondergaan. De Valera, de president der Iersche republiek maakt zich thans tot hun vertegenwoordiging en poogt het vergelijk {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen te houden of nog gewijzigd te krijgen. De uitslag is niet te voorspellen, want het Iersche parlement, niet in staat om tot overeenstemming te komen, heeft zijn zittingen verdaagd tot in het nieuwe jaar. Mogelijk blijft het dus dat het met zooveel moeite opgetrokken gebouw weer ineenstort en de burgeroorlog in Ierland opnieuw ontbrandt, al valt het moeilijk te denken, dat een meerderheid in de Dail Eyrann deze verantwoordelijkheid op zich nemen zal. Maar zelfs als het mocht gebeuren en aan den Britschen premier dus niet de eer toekomt van een einde gemaakt te hebben aan dezen strijd van eeuwen, dan nog komt hem de hoogste hulde toe. En dit niet alleen voor zijn gave van vredestichten, maar tevens voor zijn vérzienden staatsmansblik: in welk land ter wereld was het denkbaar geweest, dat een ‘wingewest’ dat vlak na den oorlog in opstand kwam, voor die ‘ontrouw’ werd beloond met een buitengewoon ver gaande vrijheid van bestuur? En dat nog wel, terwijl een sterke partij - de unionisten - waarop de regeering steunt in haar parlementaire politiek, principieel daartegen is gekant en fel verzet gebroken moet worden van een deel van het ‘wingewest’ (Ulster) dat van geen zelfbestuur gediend is? Welke moeilijkheden ook nog te wachten staan, 't zij tusschen Sinn Fein en Engeland, 't zij tusschen Ulster en de rest van Ierland, 't zij tusschen Ulster en de regeering, de eer, van het probleem zóó ver te hebben opgelost blijve Lloyd George toegekend. * * * Geen rust gunt zich deze werker, die terwijl de Iersche zaken hem bezig hielden, plannen maakte om naar Washington te reizen en terstond na zijn overwinning in de conferentiezaal over Ierland's lot, Briand uitnoodigde om met hem over de Duitsche aangelegenheden te komen praten. Het schadeloosstellings-probleem bevindt zich namelijk - voor de hoeveelste maal! - in een crisis-stadium en zoodra dit het geval is, wordt meteen de verhouding Engeland-Frankrijk kritiek. De Londensche conferentie bracht indertijd een oplossing en dank zij de verstandige {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek van kanselier Wirth, bestaande in de eerlijke nakoming van deze regeling, scheen de zaak in het rechte spoor, totdat de nieuwe schrikwekkende daling van de Duitsche mark het bewijs bracht dat door de betaling der Londensche bedragen Duitschland in waarheid zijn krachten overspande, met het gevolg dat de Duitsche kanselier thans tot de crediteuren de boodschap gericht heeft dat de eerstkomende termijn niet betaald kan worden. De Entente is dus weer voor de oude vraag gesteld, of er nieuwe sancties toegepast moeten worden, dan wel een regeling getroffen. De omstandigheden van thans zijn echter anders dan voorheen, want dat men aan Britschen kant nu nog een dwangpolitiek zal dulden, is wel zoo goed als onmogelijk. Engelsche ministers hebben zich ondubbelzinnig uitgelaten in dezen geest en gezegd dat er een ‘regeling’ tusschen de drie landen getroffen moet worden, en Engelsche bankiers moeten zeer duidelijk te kennen gegeven hebben, dat zij hun medewerking alleen dan willen verleenen, als Duitschland op de been geholpen wordt. Trouwens, kan het anders? De nieuwe daling van de Duitsche munteenheid is zulk een ontzagwekkend nadeel geweest voor alle belanghebbenden en het is zoo duidelijk, dat de werkeloosheid en de malaise geen einde kunnen nemen als hier geen verbetering komt, dat de leiders van het economische en politieke leven in Groot-Brittanje niet anders kunnen willen dan een matiging in de schadeloosstellingseischen die verdere calamiteiten voorkomt. Hoe dit dan in overeenstemming te brengen is met de noodzakelijkheid voor Briand om aan de Fransche schatkist de Duitsche millioenen niet te doen ontgaan, zonder welke hij al te trefbaar wordt voor Poincaré's oppositie, ziedaar weer een van die problemen, voor welker oplossing een Lloyd George noodig is. Met hem heeft dan Briand eenige dagen lang in Londen geconfereerd en bij Briand's vertrek is wereldkundig gemaakt dat beiden het volslagen eens waren geworden. Moge het zoo zijn. Van meer belang is, dat Rathenau tegelijkertijd in Londen is geweest, Rathenau de man die uit het kabinet Wirth gegaan {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} is omdat hij geen kans zag, Duitschland zijn verplichtingen te laten nakomen, maar die er terstond weer in wil als hij die kans wel ziet; die reeds een overeenkomst met de Fransche regeering tot stand wist te brengen nopens het herstel van 't verwoeste gebied en die vóór déze Londensche reis reeds in Londen was om met de geldmannen daar te onderhandelen. Rathenau is niet bij de besprekingen van de eerste-ministers geweest, maar hij heeft wel met Loucheur gepraat, den Franschen minister van herstel die ook in Londen was, en met de Britsche ministers heeft hij natuurlijk eveneens gesproken. Anders gezegd, er is nu gepraat over die regeling welke de Engelsche bankiers en staatslieden tot stand willen brengen en als men voorloopig eens geworden mocht zijn over den grondslag van zulk een regeling dan ware daarmee veel gewonnen. Natuurlijk moet er nu een echte conferentie volgen, en deze zal waarschijnlijk in de Kerstvacantie in Cannes worden gehouden. Een gunstig teeken is 't op zichzelf reeds, dat men weer een conferentie aandurft. Er was blijkbaar zooveel moedeloosheid in de harten der diplomaten geslopen na zulk een aantal mislukkingen, dat men het langs dien weg maar niet meer beproefde. Nu wordt er weer een poging gewaagd. Zal de jaarswisseling werkelijk een nieuwen koers brengen? Groningen, Kerstmis 1921. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Dierenleven in de Wildernis, door William J. Long. Vertaling van Cilia Stoffel. Brusse's Uitgevers Mij. Rotterdam, 1921. Ofschoon het niet de gewoonte der redaktie is vertalingen aan te kondigen wil ik met een enkel woord de aandacht op dit aardige en smakelijk uitgegeven boekje vestigen. Ik geloof, dat het met vreugde zal gelezen worden door kinderen, die nog genoegen scheppen in een eenvoudig verhaal en die nog niet behoefte hebben aan den prikkel van de meer romantisch opgesmukte geschiedenissen van ‘Kasan’ en ‘Thor, de beer’. Er is een naïeve sprookjesatmosfeer in dit boekje van Long. De schrijver draagt het boekje op aan ‘de onderwijzers die er naar streven hun lessen in de natuurlijke historie aantrekkelijker, pittiger te maken; die hun leerlingen, buiten het eigenlijke gebied der wetenschap om, een blik gunnen in die wijde natuur, waar hun een wereld opengaat, zoo heerlijk, dat ze ver boven de wereld der wetenschappelijke feiten reikt’. Inderdaad is de wereld van den heer Long een geheel andere, dan die der wetenschap. Zij lijkt meer op de wereld, waarin de dieren nog spreken konden. En de lezer van het boekje bemerkt met vreugde, dat die wereld niet alleen bestond ‘in overoude tijden’, maar dat zij nog thans bestaat voor wie oogen en ooren heeft als de heer L. En waarschijnlijk zijn dit min of meer de oogen en ooren, die behooren bij de Amerikaansche wildernis. Waar b.v. een bewoner van het oude Europa het volgende zou waarnemen: ‘1o. Een marter klimt in een boom, waarin twee nesten zijn, één van vischarenden en een van gaaiën, 2o. de gaaien vliegen onrustig en luid schreeuwend heen en weer, 3o. de vischarenden komen aanvliegen en verdrijven den marter, 4o. de gaai blijft onrustig heen en weer vliegen en schreeuwen’; daar neemt de heer L. waar, dat de gaaiën schreeuwen om de vischarenden te roepen. Deze begrijpen dadelijk wat er aan de hand is, komen onverwijld naar huis en verdrijven den marter. De gaai blijft opgewonden heen en weer vliegen en schreeuwen om te zeggen, dat hij den indringer tot zijn hol gevolgd is, en dat deze zoo spoedig niet terug zal keeren. Maar ik wil niet meer uit het boekje aanhalen. Het is verleidelijk {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eenigszins ironisch te doen, en de pretensie ten aanzien van het pittiger maken van het natuurlijke historie onderwijs toont, dat er voor eenige ironie wel aanleiding bestaat. Maar aan den anderen kant is de liefde van den heer L. voor al wat er in het bosch leeft wel aantrekkelijk en zijn beschrijving b.v. van het leven van de jonge hertjes is een lieve idylle. v.d.W. Lode Baekelmans. De Idealisten. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j. ‘Zijn wij, arme menschen, niet allen verkapte idealisten? Droomen wij niet allen van iets onbereikbaars? Het hoogste willen wij in de liefde, in de schoonheid, in de wijsheid of in de macht...... Wat slechts bij benadering kan verwezenlijkt worden, lokt ons hunkerend voort’... ‘Hoe dwaas of tragisch, hoe eigenaardig of zonderling idealisten zich kunnen voordoen zal ik, hun broeder, vertellen......’ Schuilt niet in dezen laatsten zin het geheim van de bekoring dezer voortreffelijk geschreven kleine verhalen, waarvan er vele, zoo gaaf en af op zichzelf, als een voorbeeld mogen gelden van superieure vertelkunst? Immers, niet naar een bepaald recept zijn zij geschreven, niet aldus bijeengebracht omdat zij nu eens alle over idealisten moesten handelen - juist andersom droeg het proces zich toe: vanuit zijn geesteshouding van idealist zag de schrijver zijn sujetten en onder alles wat hij aan en in hen vond, onder al hun gevoelens, gewaarwordingen, drijfveeren en daden speurde hij alleen dat ‘verkapte idealisme’ dat van al dit menschelijke de grond is. En hij vertelt van hen, zachtbewogen of stil-vermaakt, mild-ironisch of vol teedere deernis, doch immer menschelijk warm. Daar is al dadelijk dat eerste, het fijn-humoristische, ‘de Schat der Inca's’, van dien schipper, die zoo heerlijk overgegeven liegen kon, die acht diamanten muizen uit den schat der Inca's, levend en wel in zijn Guano loog, voor wien elke leugen een ideëele wereld, een werkelijkheid werd. Daar is dat licht-ironische, haast-wrange en tóch van teederheid trillende ‘Weeldegenot’, van twee joggies, die, arm, hunkeren naar weelde, en dan, door duisteren smokkelhandel rijk geworden, zich zoo triest verbrassen; het scherper-ironische, doch van begrijpen zoo warme ‘De Zelfmoordenaar’; daar is het verrukkelijk-schalksche ‘De Kelderkoe’; dan ‘Vrouwenhart’ met dien prachtigen brief en vooral dat weemoedige en toch zoo lichte ‘Het huis der haren mutsen’. Licht zijn trouwens al deze vertellingen, ondanks hun tragiek, ondanks hun wrangheid, licht en toch diep. Zoo is door zijn ingetogen gevoeligheid, zijn soberheid die diepte bergt, en door zijn vorm, simpel maar gaaf en zuiver, deze bundel een opmerkelijke en aantrekkelijke verschijning. Marie Schmitz. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna van Gogh-Kaulbach. Moed. Amsterdam. L.J. Veen, z.j. Wanneer waarlijk de uitgevers er prijs op stellen voor het boek dat zij uitgeven de belangstelling van het publiek te verwerven, dan mogen zij wel eens beginnen met te breken met die het publiek bedottende methode van een bundel den naam te geven van het eerste verhaal en alzoo hun uitgave onder een valsche vlag de wereld te doen invaren, omdat het publiek nu eenmaal niet van bundels is gediend. Overigens is het beter van dit boekje niet te veel te zeggen. Het eerste en grootste verhaal (het beslaat ruim de helft van den bundel) ‘Moed’, gelijkt, bij den naam van déze schrijfster en in dézen tijd, een mystificatie. Als een slechte Marlitt-vertaling is het, conventioneel, slap, oppervlakkig; een aaneenrijging van gemeenplaatsen. Tot op de laatste bladzijde het door de schrijfster aangebrachte jaartal uit den droom helpt: 1894! Dan rest alleen een spijtigheid dat dit jeugdzondetje van haar die werkelijk mooie dingen geven kan, niet liever werd gelaten in het duister der vergetelheid. De vijf overige zeer korte schetsen (gedat. 1919 en 1920) zijn mede weinig belangrijk, hoewel aanmerkelijk beter geschreven dan die eerste novelle. Zij zijn te oppervlakkig van behandeling voor het diep-grijpende van hun motief. Het laatste, ‘de Vervulling’ maakt hierop eenigszins een uitzondering. Dit tast niet naar het diepste en meest tragische, doch slechts naar het eenvoudig-menschelijke en in de vertolking daarvan vond de schrijfster soms even het gevoelige accent en vooral dien zachten humor, die de menschelijke zwakheid en dwaasheid zoo beminnelijk doet zien. Marie Schmitz. Marie Gijsen. Een uit Velen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij., '20. Na het middelmatige ‘Hooger Op’, het eenige dat ik van deze schrijfster las, werd dit kleine boekje mij een verrassing. Het begin van het verhaal, dat simpele idylletje van den boerenarbeider Rinus, onhandig vrijend naar de jonge weduwe Stiene, is in zijn sobere lijnen en teedere kleuren al heel bekoorlijk. Onze aandacht en ons meeleven, die de schrijfster hier al dadelijk heeft, behoudt zij heel het verhaal door, het trieste relaas van den ondergang van wat zoo lieflijk begon. Het is de ellende van den wereldoorlog - hier dan nog maar in den vorm van mobilisatieleed - die losbreekt over dit gezin, den man opeischend, de vrouw hulpeloos achterlatend met de niet te vervullen taak het werk van twee te verrichten. Wij laten ons zelfs maar al te graag meesleepen door de innige gevoeligheid {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} der schrijfster, die sentimentaliteit nog juist weet te vermijden, waar zij ons dit groote vernietigende leed der eenvoudigen zoo ontroerend beeldt. Wellicht vraagt onze uit deze ontroering geredde critische zin of de opstelling van een dergelijk geval wel ‘historisch’ juist kan zijn. Er waren toch landbouwverloven, er waren toch mobilisatie-toelagen! Maar de eenvoud en de strakheid van het verhaal schijnen de echtheid en de noodwendigheid van het gebeuren te waarborgen en ook: moeten wij niet het recht erkennen van den kunstenaar, die voor zijn verbeelde werelden de omstandigheden schept gelijk hij ze noodig heeft? Alleen aan den titel die dit geval als een uit vele wil doen zien, blijft dan dit laatste vleugje van bezwaar nog hangen. Marie Schmitz. Jeanne Reyneke van Stuwe. De man in het spel. Roman in 2 deelen. Vlottende schaduwen. Amsterdam. L.J. Veen. z.j. Over Jeanne R.v. St.'s eigenaardig talent, haar kracht en haar zwakheden, heb ik te dezer plaatse reeds herhaaldelijk het mijne gezegd: van den langdurigen cyclus ‘Zijden en Keerzijden’ bleef ook niet één boek hier onbesproken. Het is niet noodig mijn oordeel nog weer breed te uiten, nu van een nieuwen cyclus ‘Van Vrouwenleven’ het eerste boek is verschenen: ‘De Man in het spel’. In deze nieuwen cyclus zal J.R.v. St., naar zij zegt, beproeven op verschillende kanten van het vrouwenleven het volle licht te doen schijnen, het uiterlijk bestaan der vrouw en haar innerlijk voelen tegenover elkaar te stellen en veel van wat men ‘mysserieus’ noemt in de vrouw, psychologisch pogen te verklaren. - Nu, ik voor mij moet zeggen, dat ik in dit (als altijd vlot geschreven) eerste boek van de reeks geen zielkundige verklaring van iets geheimzinnigs heb gevonden, nauwelijks ook een poging daartoe. Aan die zeer bijzondere leerschool, die de schrijfster in den Haag fantaiseert, waar jonge meisjes uit de beste kringen haar ‘finishing touch’ hopen te verkrijgen, zijn vele leeraressen en één man, althans één die meetelt: Xander Renck, op wien zoo ongeveer alle leeraressen (elk naar eigen aard en trant) verliefd zijn en die ten slotte trouwt met een der jonge meisjes, 'n zekere Patricia, die zich verbeeldde dat zij hem een ongelukkige liefde zou kunnen inboezemen, hetgeen, meende ze, voor zijn vorming zoo nuttig zou zijn! Dit alles gaat waarlijk niet heel hoog of diep. De psychologische zijde is nu eenmaal Jeanne Reyneke's ‘fort’ niet. Wel is haar ‘fort’: de schilderingen van hartstocht en dan - wat het décor betreft - die van een mondaine ingeving; van beide krijgen wij dan ook in dit boek ons deel. Als elementen voor een roman, althans een ‘Haagsche’, is {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} dit misschien ook wel genoeg. Vooral wanneer men, gelijk deze schrijfster doet, onze kalme, genoegelijke, heusch niet zoo hyper-mondaine residentie door een vergrootglas beziet. Xander Renck, zoo zegt een der dames, is als 't ware de gepersonifieerde geest van de Haagsche wereld zelf. ‘De Haagsche wereld is voor 'n deel artistiek en voor 'n deel aanstellerig; gedistingeerd-frivool, oppervlakkig-teeder - argeloos-pervers, onschuldig-geraffineerd-coquet...... beschaafd en gentlemanlike tot in 't overdrevene en tegelijk van 'n gracieuse, charmante, losse levendigheid’......... Welke ‘Haagsche wereld’, zou ik met alle bescheidenheid willen vragen, kan met deze woorden worden gekenschetst? Die der ‘patricische, aristocratische’ families, waarin J.R. ons binnen leidt??...... Door een vergrootglas ziet zij (en toont ons) ook den held, Xander Renck: ‘In de kringen der upper ten was X.R. een onmisbaar factotum geworden; hij werd er in alle zaken’ (niets minder dan dat!) ‘geraadpleegd, maar er evenzeer als gewaardeerde gast ontvangen. Vele vrouwen idolatreerden hem; een drom van bewonderende jonge mannen omringden hem steeds, en volgde met devotie’ (sic!) ‘elk zijner bewegingen’ (elk!) ‘na; Xander Renck was dans le train, hij kon voor zijn prestaties de ongeloofelijkste’ (sic!) ‘honoraria bedingen; hij werd om het zeerst geprezen en vereerd; maar aan den anderen kant had hij van vele afgunstigen en zij, die zich “ware” kunstenaars noemden, een minachtenden smaad, een hoonenden spot te verduren. Er werd zelfs een verbitterde en hardnekkige campagne tegen hem gevoerd in vele organen der pers’......... Deze aanhaling moge er den lezer van overtuigen; dat J.R. ook ditmaal in den superlatief denkt en schrijft. En nu stelle men zich de kringen der Haagsche ‘upper ten’ voor, waarin over den man, wiens beeld hier is weergegeven, aldus wordt geoordeeld! Laat mij maar ronduit zeggen, dat ik onmogelijk noch in dezen Xander Renck noch in dit ‘den Haag’ kan gelooven. Maar aanvaardt men beiden dan is dit boek weer een van die vlugweg gepende romans, welker lezing, stel ik mij zoo voor, eenvoudige zielen buiten den Haag een grandiosen, zij het valschen indruk moet geven van het schitterend leven in de patricische en aristocratische kringen der residentie......... Van ‘Vlottende Schaduwen’ kan ik volstaan met de mededeeling dat dit een bundel van (26) heel korte schetsjes is, gelijk wij er meer van J.R. kennen, even 'n geval, 'n ‘tranche de vie’, een klein drama, romannetje in duodecimo. kruimpjes van de rijke literaire tafel dezer onvermoeide schrijfster, die met ontegenzeggelijke virtuositeit zulke kleine geschiedenisjes als mondaine film-beelden voor ons afdraait. H.S. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bartholomeus van der Helst, door Dr. J.J. de Gelder. Een studie van zijn werk, zijn levensgeschiedenis, een beschrijvende catalogus van zijn oeuvre, een register en 41 afbeeldingen naar schilderijen. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam. ‘Geenszins het hoofd maar een hoofd toch van Nederlandsch dichteren’ - met deze woorden begon een gedicht van Hofdijk op P.C. Hooft, en het kan met kleine wijziging op v.d. Helst toegepast. Het gevaar dat van der Helst overschat wordt is niet groot meer, zooals het driekwart eeuw voorheen geschiedde. Belangrijk is het overzicht der waardeeringen aan den schilder te beurt gevallen in den loop des tijds door Dr. de G. in het eerste hoofdstuk van zijn boek gegeven. Wij zien daarin hoe het kunstbegip zich in de latere tientallen van jaren gewijzigd heeft. De twee hoofdwerken, Het Corporaalschap van captein Roelof Bicker en De Schuttersmaaltijd, worden door Dr. de G. uitvoerig toegelicht, en naar hun waarde en waarde-onderscheid beschreven. Een hoofdstuk behandelt de kunst van van der Helst na den Schuttersmaaltijd, deze indeelend naar de onderwerpen. In bijlagen worden onder meer genealogische gegevens verzameld. Een overzichtelijke karakteristiek van het geheele oeuvre wordt gegeven in een vergelijking van twee portretten, beide in Boymans, die uitnemend daarvoor geschikt zijn en in welke de tegenovergestelde lijn blijkt dan waarlangs Rembrandt ging: het einde is gericht op het uiterlijk behagen, terwijl Rembrandts einde lag in de innerlijke verdieping. Wij zijn Dr. de G. dankbaar voor het zeer grondig werk dat hij schreef en met vele reprodukties versierde, die blijk geven hoe 'n voortreffelijk portretschilder van der Helst somwijlen was. Wij zijn niet eenzijdig en hebben de Hollandsche schilderkunst lief in haar geheelen omvang. Het boek van Dr. de G. bevestigt onze meening dat in het werk van v.d.H. kunstwaarden van blijvende beteekenis belichaamd zijn. B. de H. Herm. van der Kloot Meijburg. Onze Oude Dorpskerken. 2de herz. druk. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. Rotterdam. Gaarne wijzen wij op de verschijning van den tweeden druk van dit sympathieke werk, waarin de teere bekoring van veel Nederlandsche architektuur is vastgelegd. Wie ze kent de dorpskerken in hun schoone stilte te midden van de dorpsomgeving, getuigend van een geschiedkundig leven van eeuwen, gewijd door geloof en traditie, wichtig en blij te gelijk, omgeven door geboomte, patriarchaal troonend boven de winkelhuisjes van het dorpsplein...... hij dankt aan het boek van v.d. Kl. M. de weldaad der herinnering van het genoten schoon. Dierbaar is deze architektuur. Ze is niet voor praal of burgerzin, maar {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ze heeft een geestelijke voornaamheid, oprechtheid en innigheid, zooals alleen uit een naar binnen gericht leven kan voortspruiten. De teekenaar heeft juist dit geestelijk-superieure uitgedrukt en vele meevoelenden aan zich verplicht. B. de H. Corn. Veth. Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur en van de scherts in de Nederlandsche Beeldende Kunst. A.W. Sythoff's Uitg. Mij. Leiden. ‘Caricatuur, eenmaal als verzamelwoord aanvaard, omvat voor mij alle uitingen van scherts, spot en hoon, van humor en satire, ironie en sarkasme, speelsche en chimereske fantasie’. Deze breede opvatting van het karikaturale geeft den schr. gelegenheid zeer verschillende kunstuitingen onder één gezichtspunt saam te brengen, terwijl aldus begrepen ‘de Nederlandsche Caricatuur een belangrijke bijdrage (geeft) tot de kennis van onzen volksaard’. Vlak bij het komische ligt zijn ontaarding. Zoo wijst de schr. op dien overvloed van Hollandsche boertigheid die in ons niet meer opwekt dan minachting, en die na Jan Steen en Ostade zonder geest de grappige onderwerpen heeft behandeld en naar beneden getrokken in de richting van het onzindelijke. Bij een beschrijving van ‘de Middeleeuwsche caricatuur in de Nederlanden’ begint het verhaal en bij ‘Caricaturist en Maatschappij in dezen tijd’ eindigt het. Wij vonden in het werk van Corn. Veth een klaar overzicht van zijn stof. Vooral de laatste hoofdstukken, die den tegenwoordigen tijd beschrijven, zijn vol belangrijke aanduiding. Met de ‘Nederlandsche Spectator’ kwam de wekelijksche spotprent in ons land en daarmede werd voor den karikaturist een nieuw veld geopend. Schmidt, Crans, Braakensiek, Holswilder, Rusticus, Hahn, Raemaekers, Jordaan komen ten tooneele. Vervolgens de teekenaar van het kinderboek, de affiche e.d. De stof is overvloedig. Er is hier een onderwerp behandeld dat evenveel kultuur-historische als kunst-historische waarde bezit, waartoe een groote bekwaamheid van verzameling en van karakteriseeren noodig was. Onpartijdigheid is hier even vereischt als bepaaldheid van opvatting en kunst van karakterbepaling. Zoo heeft de schr. een werk geleverd dat voor de kennis van onzen tijd en van het verleden van groote waarde is en waardoor wij door een andere deur in de geschiedenis der Nederlandsche samenleving binnen dringen dan die wij gewoon zijn open te zien. B. de H. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de diepte. Opvoeding einde 19de eeuw. Door Henri van Booven. Het is beter door de waarheid de eer te geven, de meening te overwinnen, dan, aan de meening toegevende, door de waarheid te worden overwonnen, Epictetus. Eerste Hoofdstuk. De dansles. Buiten, in de Molenstraat was het nu stiller geworden. De wind scheen ook niet meer met zulke felle stooten te waaien en Thomas begon het gas te hooren, dat boven zijn hoofd suisde onder de witte lampekap. In de kamer van mijnheer en mevrouw Dijkers had het kind een tijd lang geschreeuwd, op de slaapzaal hadden Theo en August wat in hunne bedden gewoeld, nu was het alsof zij sliepen. Tsjitske, het nichtje van mijnheer, dat aardige, blonde hulpje in het schriklijk verwaarloosde huishouden, kon hij nog een wijle hooren stommelen, op den zolder, en dan geleek het, alsof hij in die rust van het huis de eenige levende was die nog waakte en werkte. Morgen zou het Zaterdag wezen en hij mocht 's mid- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dags spelen gaan op het Malieveld, wanneer hij deze lange, moeilijke aardrijkskundeles maar goed kende, dat had mijnheer gezegd, daarom zat hij nu nog zoo laat op...... Er was wel iets bekoorlijks in dat late studeeren, maar waar diende het eigenlijk voor? Naar zee zou hij toch niet meer kunnen, hij mocht niet meer denken aan adelborst worden, ja zelfs stuurmansleerling zou niet gaan, zijn wiskunde was veel te slecht, en dàn, had mijnheer Dijkers zelf hem daarvan nu vrij gemaakt en hem voor wiskunde in de plaats, Nederlandsche taallessen gegeven. Wàt moest hij nu worden? Het zou wel op kantoorbediende of ministerie-klerk uitdraaien. Thomas de Maerl boog zich opnieuw over zijn boek en kaart en leerde geduldig, tot hij zijn les kende. Terwijl hij zijn boeken ordende en dan het licht uitdraaide en zich ontkleedde in het donker van de slaapzaal om Theo en August niet te wekken, kwam weder dat ellendige, matte gevoel van twijfel over hem, en dat hopelooze denken aan wat de toekomst kon brengen nu hij geen doel meer had en niet wist waarheen de tijd hem voerde. Zou er ooit iets in zijn leven komen dat hem gelukkiger maken kon? Zou iets hem bijstaan in deze altijd moeilijker en moeilijker wordende worsteling tegen de nooden zijner jonkheid? Want der zinnen willekeur was op weg hem meer en meer een willooze prooi te maken met naar en wee gesar, en er waren altijd andere goede voornemens noodig, die onherroepelijk uitliepen op een nieuw zwichten, ellendig vernederend toegeven, dat een donkere mismoedigheid bracht. Na schooltijd des middags kropen zij wel bij elkander in het dan leege lokaal dat uitzag op de plaats. Novemberstormen hadden de bladeren der boomen in den tuin der dames Boelaert afgerukt en ze doen dwarrelen tot in dien van mijnheer Dijkers. Op den achtergrond zagen zij in het groote park bij het paleis. Het was {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} daar één goudige gloed op heldere dagen. Doch wen het regende, waren de donker bruine en grijze vochtige tinten zoo droevig in het late najaarsschijnsel, terwijl de jongens elkander van hunne zwakheid vertelden, en van hun wanhoop, om hun toegeven. Dan deden zij elkander beloften, het zou nu zeker niet meer gebeuren, zij meenden elkander met die beloften te steunen, wanneer zij samen trachtten niet te zijn zooals de meesten waren. En toch was het wel voorgekomen, dat onmiddellijk daarna hun vergulde gebouwtje van mooie voornemens jammerlijk in-een-stortte, omvergestooten door de grilligheid en onbestendigheid hunner gedachten, wat nieuwe schaamte om lafhartige zwakheid bracht. Ja het was voor alle jongens daar op de school in de Molenstraat wel de grauwe tijd van den durenden rit der driften, die jingelend en hardnekkig treiterden. Zeide de viand: ‘Jong gewend, oud gedaan’. Jong reeds trachtte hij ze wezenlijk en voor goed in zijn smerige klauwen te drukken. ‘Het onervarene en schuldelooze is mijn gemakkelijkste prooi, hier dan de veertien, vijftienjarige die niet anders kan dan toegeven, later als ik hun geweten heb doodgemarteld, leer ik hun meer tot mijn grooter heil.’ Méér dan alle vruchtelooze strijd en de allerbeste voornemens begon het openluchtspel op schoone vrije Woensdag en Zaterdagmiddagen en ook wel Zondagen, voor de bevrijding van Thomas' geest te beteekenen. Het was een bijna gewelddadig tegengif, en zóó opwindend, dat Thomas dikwijls waande dat het middel erger was dan de kwaal. En toch kon hij zich niet begrijpen, dat August en Theo er niet aan wilden doen en zich den laatsten tijd geen enkele ontspanning meer gunden. Hij en de anderen kenden op die Woensdagen en Zaterdagmiddagen in het wijde veld tenminste een wilde, woeste levensvreugde, waarin alle zorg voor uren vergeten werd. Het was August en Theo vroeger misschien te gemakkelijk afgegaan, misschien ook hadden zij nimmer den waren lust {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} in lichaamsoefeningen gehad, en daarom bleven zij beiden nu mager en bleek, en tobden zij onophoudelijk over dien geesel hunner zinnen. Op weg naar het veld had Thomas een middag een van zijne oude vrienden uit de Heemskerkstraat ontmoet, en in den gang van een gesprek met dien jongen hoorde hij dan van hem dat deze ‘er zich nu niets meer van aantrok’. Je voelde je na een middag spelen buiten alsof er niets gebeurd was. Terwijl je er ‘vroeger’ toch nog wel ten minste een dag over had moeten denken. Hij die oude kennis, ging nu op het gymnasium en zij, de gymnasiasten en de H.B.S. ers ook, hadden een vereeniging opgericht, nu zouden zij wedstrijden spelen. Ook Thomas speelde ze later die fameuse wedstrijden en hij voelde dat de jongen gelijk had gehad. Het kwaad werd er wel niet geheel mee uitgeroeid, maar de vermoeienissen der gewelddadige lichamelijke oefening en de wisseling van driften en gewaarwordingen tijdens die urenlange worstelingen in het vrije, lieten weinig tijd meer over voor vruchtelooze tobberijen om begane zonden... En toch, méér dan àlle de jongens die als hij die uren doorbrachten buiten op het Malieveld, was Thomas droefgeestig, en geneigd zich van de toekomst hopelooze en sombere voorstellingen te maken, die nog donkerder werden, naarmate hij tegenspoeden had. Hij wist het nu wel, zijne moeder was droefgeestig van aard en had zij zelve hem niet onlangs verteld dat haar vader heel zijn leven een melancholicus was geweest, hoe kon het met hem dan ook anders zijn. En had zijne moeder hem niet altijd alleen gelaten met zijne nooden. Zij had nooit een zier van hem begrepen, hem misschien nooit willen begrijpen. Van haar had hij nimmer anders dan zwijgzaamheid en onverschilligheid ondervonden, zij had hem zonder hem te kennen, altijd gewantrouwd, zij, samen met oom Barend Elenbaas, meende hij. En nu? Nu was hij op weg om zwijgzaam te worden en onverschillig tegenover haar, nu werd hij wantrouwend. Iedereen dacht immers kwaad van hem, den achterblijver, die {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} op school alleen maar werkelijk goed was in het teekenen, wiens opstellen soms wel eens werden voorgelezen, maar die voor de rest toch als een minderwaardige beschouwd werd, die nooit eenig examen zou kunnen afleggen, nooit zou worden ‘een gewoon mensch’, een ‘bruikbaar lid van de maatschappij’, omdat hij daarvoor allen aanleg miste. Grootvader die had zich moeite gegeven om hem te leeren kennen, die had hem laten merken dat hij nog wel vertrouwen in hem had en daarom had hij grootvader ook heel zìjn vertrouwen gegeven. Maar die anderen, zijne moeder en oom Barend, zij hadden nooit anders gedaan dan getracht hem te verdonkeremanen, eerst bij de de Honden op die trieste Mare te Leiden, later bij de Veldheeren in den Haag. Goddank, dat vernederende was voorbij nu hij op kostschool was, maar vreemden waren het toch waaraan hij altijd overgelaten werd. Grootvader was nu dood. Grootvader, de eenige wien het niet onverschillig was geweest wat hij worden zou. Thans stonden daar nog zijne moeder en oom Barend, maar zij waren er niet als zijn geleiders of als zijn ernstige en eerlijke wegwijzers, die hem oprecht en in genegenheid helpen wilden door dezen allermoeilijksten tijd. Evenmin waren daartoe bereid, zijne ijdele en met den dag meer met zich zelve ingenomene grootmoeder, noch zijne tantes Pauline de Raadt en Charlotte Barbe, die, alhoewel hem goedgezind, te veel zorgen hadden in eigen huis. Alleen zijne oudtante Isabella scheen belang in hem te stellen, zij was de eenige zuster van zijn grootvader. Zelden maar had hij haar ontmoet, maar die enkele keeren was zij zóó vriendelijk geweest, dat hij er zich over verwonderd had. Totdat hij meende te begrijpen: zij was immers een zuster van grootvader en dat maakte alles duidelijk. Het was nu ruim een maand geleden, dat hij haar het laatst gezien had, een groote, zware vrouw met stevige, bijna mannelijke trekken, een oude dame, die scheen te weten wat zij wilde, vooral wanneer zij sprak met zijne grootmoeder die zij een weinig uit de hoogte scheen te behandelen. In zijne oud-tante {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Isabella herkende hij de trotsche de Maerl's, de hardnekkigen en stuggen, wier meeningen vast stonden en wel wetten schenen te zijn. Maar hoe hartelijk was zij tegen hem geweest. ‘Je krijgt zeker al zakgeld, hé Thomas?’ had zij hem des avonds bij zijn heengaan gevraagd. ‘Neen tante, dat heb ik nog nooit gehad,’ antwoordde Thomas toen bedremmeld. En daarna had zij hem een rijksdaalder gegeven uit haar zwarte tasch met breeden zilveren beugel, waarin zij ook haar zakdoek droeg. ‘Daar mag je nu mee doen wàt je wilt. Hem in je spaarpot doen, óf er wat voor koopen.’ Thomas was vuurrood geworden. Wat een schat! Een rijksdaalder! Nu kon hij zich een wollen trui aanschaffen, een trui die zijne moeder hem voor het spel nog niet had willen geven, ondanks zijn aandringen, misschien wel omdat oom Barend weer gezegd had, dat de tijden zoo slecht en zoo duur waren geworden. En zoowaar, bij het afscheid nemen had tante Isabella hem gekust op beide wangen. Thomas had niet geweten hoe hij het had, zoo waren zelfs tante Pauline en tante Charlotte niet en die kenden hem toch eigenlijk veel beter...... Thomas, in bed, overdacht het al: Wat lag hij vóór het slapen gaan toch dikwijls te denken: het schoolleven ging langs hem voort in een onafzienbaarheid van onduidelijk geworden heugenissen die ieder bizondere kleuren hadden en tinten of atmosfeeren, ja geuren zelfs, in een reeks van verbeeldingen en mijmerijen over allerlei mogelijkheden, in een bontheid van plannen en voornemens. En zoo was het ook dezen avond. Een zekere voldaanheid of tevredenheid om het nu toch terdege kennen van zijn les, liet niet af veel van zijn verwarde overdenkingen te vergouden en hij was geneigd, vlot over al wat er aan onprettigs voor zijn geest verscheen, heen te {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, het af te voeren en er genoegelijker voor in de plaats te brengen. Het was zóó zalig zijn geest te laten dwalen, te reizen en te zwerven in mijmeringen. Er was overal toegang, er waren geen poorten of afsluitboomen, geen hinderpalen zooals die overal bestonden in de daagsche werkelijkheid, het was zoet te dolen in den geest...... Vooral dacht hij veel aan den avond van de dansclub den volgenden dag. En dan ging de slaap komen, terwijl hij nog een wijle soesde over de teekenles, den komenden ochtend, een Zaterdag, na de aardrijkskunde en de Nederlandsche taal. Maar aan die teekenles hechtte zich de schaduw van een plotselinge somberheid die er om heen dreef of waarde, de overtuiging zelfs in half waken, dat hij ook in het teekenen nimmer iets bereiken zou, omdat noch zijne moeder, noch zijn oom Barend hem toestonden naar de akademie te gaan. Zóó was het geweest met de vioollessen, zoo ging het nu met het teekenen. Wanneer hij iets voorstelde werd daar zeker om gelachen, en hij hoorde de schampere vermaningen die als verwijten klonken: ‘Hij wist niet wat goed voor hem was.’ ‘Hij moest eerst grooter en wijzer worden om te kunnen beseffen wat “opvoeding” eigenlijk beteekende’. Alles goed en wel, maar waar hij aan zijn doel naar zee te gaan, nimmer zou kunnen geraken, daar hàd hij toch zeker met het téékenen wel iets kunnen bereiken. De teekenleeraar was altijd meer dan tevreden over zijn werk, hij moedigde hem altijd aan, maar wanneer hij van die aanmoedigingen thuis vertelde of zijn teekeningen toonde, deed hij dat met het verdrietige gevoel: Zij, noch oom Barend zien er iets in, het heeft hoegenaamd geen waarde voor hen, dat wat ik bereiken kan en bereikt heb. En later liet hij zijn teekenwerk dan ook op school. Wat baatte het nog moeite te doen het mee te nemen. Zij beide zouden er een wijle onverschillig naar kijken en dan even knikken: ‘Wel aardig Thomas’. Maar hij voelde in dat: ‘Wel aardig’ hun minachting, hun volkomen ongeroerdheid, of wel hun ergerlijk gebrek aan belangstelling. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, wat hij deed of niet deed, keurden zij af, er was geen steun. Maar wat wilden zij dan die twee, zijn altijd zwijgende, droefgeestige moeder en de afgemeten, stugge, geheimzinnig-strenge oom Barend Elenbaas? Wakker nu weer zag hij ze: zijne moeder groot van gestalte, met haar donkere haren die te grijzen begonnen, haar zwarte wenkbrauwen en vreemde, schuwe, donkere oogen. Na haar ziekte ging zij moeilijker dan vroeger nog, haar kwalen, haar rugpijnen en spierpijnen waren heviger geworden en kwamen veelvuldiger terug. Dikwijls lag zij te bed en dagen achtereen kon zij uitgestrekt, niets doend, met gesloten oogen liggen op hare chaise longue, en de stilte in het vertrek, met alleen daarin het zachte tikken van de pendule en de schaarsche geluiden die van de straat af binnendrongen, kon Thomas dan zoo onduldbaar zijn en zoo onuitsprekelijk verontrusten en droefgeestig stemmen. Somwijlen in die half duister gemaakte kamer, vond hij er oom Barend, die met papieren voor zich aan de tafel zat. Zijn bril stond gewichtig en hing wat schuins naar voren, naar het leek tegen zijn blozende, ronde boersche gezicht met den ronden witten baard. Ook hij zeide maar weinig hij gaf er bijna geen aandacht aan wanneer Thomas binnen kwam, en toch was ieder woord dat hij sprak schriklijk gewichtig. En al wat hij ooit zeide was dreigend en verwijtend geweest of het droeg dien gevreesden klank van berisping, en het trok Thomas neer, het verkleinde hem en het scheen hem minderwaardig en van hoegenaamd géén beteekenis te maken. En nu moest Thomas er met bitterheid aan denken dat die beiden nooit ànders tegen hem waren geweest, dat die beide opvoeders, zoowel zijne moeder als oom Barend hem op goed geluk hadden laten groot brengen door anderen in een volmaakt liefdelooze omgeving. Maar wat was hìj voor zijne moeder geweest? Had hij hààr liefgehad? Had hij haar ooit getoond dat hij haar liefhad of zelfs alleen maar dat hij om haar gaf, of dat iets méér dan ‘de band des bloeds’ hem aan haar bond? {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En kwam een boosaardige opstandigheid in hem, nu hij trachtte in zich zelve te schouwen. Want wie, vraagde hij nu, had het eerst koude en onverschilligheid getoond, wie had van den beginne af zich niets aan hem gelegen laten liggen? Hij had nimmer zacht over zich zelve geoordeeld en meende nu dat het hem ten volle veroorloofd was te oordeelen over anderen en in de eerste plaats ook over zijne moeder. Een wijle nog liet hij felle en hartstochtelijk-meedogenlooze zin voor vergelding razen en tieren in zijn gemoed en hij riep zich voor den geest de tallooze keeren dat zijn moeder hem nauwelijks een antwoord gunde of durend gezwegen had, wanneer hij innig-eigen en warm-vertrouwelijk gekomen was met hoopvolle vragen. En ook dacht hij aan hare gesprekken met oom Barend waarbij zij er een genoegen in scheen te hebben om hem slechts als minderwaardig en hopeloos traag of lui en verdorven voor te stellen en zelden iets te vertellen dat tot zijn voordeel wezen kon...... Thomas bemerkte dat hij doorjaagde in verbittering en machtelooze nijd op denkbeelden, waarvan hij de onzuiverheid en het bedrieglijke altijd zien moest, wanneer hij kalmer denken kon en zich veilig wist buiten dat kolkende water van zijn ongebonden hartstochten. Dan viel alle haat en wrok van stond af aan uit hem weg, en hij kon de neiging niet bedwingen opnieuw alle schuld en alle verantwoordelijkheid voor het ontmoedigende dat thans in zijn leven bestond en er eigenlijk van zijn vroegste jeugd af in bestaan had, zich zelven te wijten en op zich te laden. Wanneer zijne moeder hem zelden of nooit had verhaald van haar eigen leven, haar vroege weduwe worden, en van de oorzaken harer ziekten, dan moest zij daarvoor wel een reden hebben die hem eigenlijk niet aanging. En als hij die reden nu eens wist, zou hij dan iets veranderen kunnen aan de werkelijkheid, aan àl zijn eigen slechte eigenschappen? Zou hij er onverhoeds vlijtiger door worden of aandachtiger, zou hij er meer {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg voor wiskunde door krijgen bijvoorbeeld, of voor de andere vakken die op allerlei examens nooit anders dan onvoldoende voor hem zouden geven? O! Neen! Hij vertrouwde zich zelven niet. En toch, hoe hij zich ook als een minderwaardige beschouwde en van eigen minderwaardigheid nu meer dan ooit overtuigd was, met een wondende droefenis in zijn ontredderde wezen moest hij beseffen dat hij nimmer van zijn twijfel verlost zou geraken, niet van zijn wantrouwen in zich zelve, maar evenmin van zijn wantrouwigheid tegenover heel zijn omgeving en van bijna allen die hij kende. En het einde van die lange wake op die slaapzaal was voor Thomas verdriet en twijfelmoedigheid, en een fel en vurig maar vergeefs verlangen naar de simpelheid van een troostend geloof zooals zijn grootvader hem dat geleerd had. Het was grootvaders werk geweest dat hij nu tóch de kathechisatie van Dominé van Koetsveld bezocht. Maar in dat huis tegenover de school, waar de beo, die kluchtige spotvogel, de jongens bij hun komst in de gang al tot overmoedige scherts aanzette, met zijn brutale gekrijsch en zotteklap, waar de oude, oude dominé, de bijna doove, half blinde, als in een droomtoestand niet meer ontwaarde hoe de jongens hem begekten, en waar Thomas die nu eenmaal een diep ontzag had voor eerbiedwaardige en indrukwekkende patriarchale verschijningen, uit stil protest tegen het wangedrag der anderen nagenoeg de eenige was die nog iets leerde en zijn schriftelijk werk maakte, daar groeide nieuwe twijfel week na week. In dat huis leek het levende geloof dat hij gekend had en weder begeerde, alreeds stervende in die schoone figuur van dien bespotten, uitgeleefden, waartegenover de anderen met hun ellendige schaamteloosheid stonden. En nu scheen de laatste jaren dat vertrouwde van hem weg te dwalen, het was alsof het voor hem alleen nog maar bestond in mijmerij midden in den schoonen, stillen avond, den zonnigen zomerdag over de velden, het ruischen van de zee, het hooge varen van de wolken in het azuur. En daarom was het niet {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en al gestorven, dat wist hij wel, en misschien was dit een andere en hoogere vorm van Vertrouwen, maar het oude, het allereenvoudigste, het welbekende, dàt scheen te loor. Toch voelde hij het vooral in oogenblikken van groot verdriet veel nabijer. En, woelend in zijn slapeloosheid, bedroefd om zoo veel dat hem nu waarde voor den geest, dacht Thomas dat er nog maar één redmiddel voor zijn nooden was en dat zou zijn te bidden en zich in het gebed te vergeten. Dan prevelde hij het Onze Vader, doch hij bleef midden in steken omdat onverhoeds, een van zijne kamergenooten zich omkeerde in bed, en ook omdat hij plotseling het kind in de kamer van mijnheer en mevrouw weder hoorde schreeuwen. Ook scheen het hem toe alsof hij een zwakken geur van gas snoof. Half zittend in bed bemerkte hij dat hij zich vergist had...... Hij luisterde dommelend nog wat naar den storm die met hernieuwde vlagen door de Molenstraat jachtte. Als verscheurd, nu eens onduidelijk dan weer fel en hard, bonsden de klanken neer van het bellenspel in den St. Jacobstoren en daar gromden in den wind de elf slagen voort...... Nog eenigen tijd lag hij wakker met een vaag, schuldig gevoel van verzuim of nalatigheid, dan sliep hij in...... Meer dan ooit werd Thomas de Maerl in die dagen beziggehouden door de gedachte aan een mogelijkheid in zijn leven, die hij voelde dat niet bij hem paste, en die hij maar niet van zich af kon zetten. Hij vermeed met schaamte, daarover met anderen te spreken. Aangaande hunne ontwakende zinnelijkheid kende hij, noch de andere jongens terughoudendheid, omdat zij allen van elkander intuïtief wisten dat zij in hun zelfbeklag niets verzwegen, en hunne klachten of ook wel naar galgenhumor zweemende, onbeholpen scherts over hunne geslachtelijke nooden, schier eentonig van eensluidendheid waren, maar déze gedachte durfde hij tegen niemand uiten: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat indien hij een ambacht leeren ging?’ Een ambacht. Hij rook den geur van den timmerman die thuis bij zijne moeder midden glad geschaafde planken en een gereedschapkist met allerlei daarin aan spijkers, boren, hamer, bijtel, nijptang, een karwei verrichtte op de overloop. De man had beneden aan de trap braaf zijn schoenen uitgetrokken en Thomas zag hem nog werken, op zijn knieën, onder de bak van het fonteintje. Naast zich had hij een nieuw krom getrokken stukje linoleum, koperen spijkertjes, en hij paste nieuwe planken, die hij vlot vastsloeg, om daarna, het zeiltje er over te bevestigen. Zijn hoofdhaar, lang van voren, wiebelde wat heen en weder, bijna ondertegen zijn warmkleurige bombazijnen broek waaruit zijn voeten staken in dikke gestopte sokken van paarse, verkleurde sajet. Timmerman. Dat zou hij nog wel kunnen worden, dacht Thomas dikwijls, en dan keek hij naar zijn vierkante, knokige vuisten. O! Hij wist het wel van de gymnastiek waarop hij nu Woensdagsochtends ook ging en van het spel des zomers op het Malieveld: sterke handen had hij en stevige armen ook, hij zou het als het dààrop alléén aankwam, tot een goede ambachtsman kunnen brengen. Maar het te willen worden dat was al vernederend. Dat was een zich hopeloos afscheuren van allen die hij kende en óók van al de verguldheid waarmee hij zijn eigen toekomst had opgesierd. Zoo zou hij zich losscheuren van zijn bloedverwanten, van al zijn goede kennissen. Want hij zou vrijwillig zich begeven in een anderen stand, den werkmansstand, waarvoor al die anderen in zijn omgeving den neus optrokken, en waarvoor zij in ieder geval ook bitter weinig eerbied of ontzag hadden. En dat zou er dan tenslotte worden van Thomas de Maerl met zijn droomen en vage gedachten, zijn jaren lange veel gekoesterde mijmerijen over beroemdheid, over beroemd zijn en befaamd worden. Als wat? Als held? Als groote musicus, of teekenaar of schilder? Daar smakte dan de werkelijkheid, die meedogenlooze {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} boosaardige weder op hem neer: Ambachtsman, dàt zou nooit kunnen. Hij zag zich aan het werk in stoffig arbeidspak, en hij zou altijd, hoe goed hij ook werkte, een ambachtsman wezen, een patroon misschien, en dan zou hij willen trouwen, en geen der meisjes die hij nu kende, van de dansles bijvoorbeeld, zouden het zijn. Het zou een kind moeten zijn uit het volk, dat niet opgevoed was als hij, niet als de meisjes van nu...... Verder dacht Thomas dan meestal niet. En het allermerkwaardigste was, dat hij dan niet versaagde om het denkbeeld: te moeten worden zooals die andere handwerkslieden van zijn tijd waren. Had Peter de Groote niet onder hen geleefd en met hen gewerkt, en er waren juist onder die kinderen van handwerkslieden meisjes die heel bekoorlijk en beminnelijk moesten wezen in zijn oogen. Neen alles brak in hem af botweg om zijn dwaze, valsche schaamte. Hij voelde zich rood worden en heet in het gezicht wanneer hij er aan dacht dat Oom Barend voor weinig geld hem werk zou kunnen laten doen, dat zijn vroegere vrienden en kennissen van de school hem zouden aan het werk zien, en dat zij hem zouden bespotten, hem Thomas de Maerl. En dàn kon hij plotseling een razende nijd en afgunst en een woeste achterdocht voelen tegen al die brave, brave menschen uit zijn eigen stand, waartoe hij het een ramp vond thans ook te behooren. Was het dan niet beter om geheel en al met al die menschen te breken? Zij hadden hem zoo al niet in werkelijkheid, dan toch in den geest uitgestooten, zij vonden dat hij, de vreemde, niet bij hun behoorde, omdat hij niet paste in de voorstellingen die zij zich van brave, oppassende, veelbelovende en verstandige knapen maakten. En dit nu kon zeker een reden voor hem zijn om voor goed en met een blij en onbezwaard gemoed weg te treden uit dien duffen kring van zorgvuldig en voorzichtig overeengekomen fatsoenlijkheidsbegrippen. Want nu voelde hij het: Als kind van ‘ontwikkelden’, van menschen met voorouders uit een {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘beteren stand’, wist hij zich uitgestooten omdat hij niet was als de meesten in zijn omgeving, dewelke kwalijk riekte van opgeblazen voortreffelijkheid. Daar bij die anderen zou hij vrij zijn meende hij. Maar vagelijk dacht hij er toch ook wel aan, dat die anderen evenzeer hunne vooroordeelen konden hebben tegen hem, die komen zou uit dien kring dewelke met felle vijandigheid voor hun gesloten bleef. Daar, bij die anderen zou hij evengoed een mikpunt kunnen worden, waarmede misschien op minder hatelijke en doortrapt-verfijnde wijze zou worden gespot, maar die anderen zouden ruwer, grover en daarom nog weerzinwekkender wezen in hun haat. En daar stond hij dan, en wist geen uitweg. Nauw was de cirkel waarin hij zich als een verdoemde bewoog en er scheen geen redmiddel te bestaan waarmede hij zich zelf zou kunnen stooten buiten die beklemming, die ellendige benardheid van groepen en kringen en rangen en standen. Het eenige wat hem in wrevel, in eenzame twijfelmoedigheid, en stil wrokken tegen zijn lot nog bleef, om zich zelven te redden in een andere wereld, dat kon het mijmeren wezen, het peinzen en droomen. Met zijn verbeelding kon hij treden in een andere werkelijkheid die zooveel beter was dan die van het dagelijksche leven, dat hem een doolhof van verschrikkingen toescheen. Want zelfs al zou hij nu overtuigd zijn dat hij bij die anderen, bij de lieden van het volk, als een der hunnen eenig vak zou hebben te leeren, dan zou heel zijn familie het met alle kracht beletten, niet terwille van zijn heil, maar om hun zelve de schande te besparen, dat er een, behoorend tot hun familiekring zich zóó schaamteloos wilde voegen bij de menschensoort, die zij als minderwaardigen verachtten. Hij zou stellig niets vermogen tegen hun vereende dwingelandij. Zoo min als hij had mogen leeren viool spelen, had mogen leeren teekenen of schilderen, evenmin zou het hem toegestaan worden een handwerksman te worden. En dan maakte doffe en zwarte twijfel geheel en al een einde aan deze onvruchtbare overpeinzingen. Hij {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zou altijd blijven: Thomas de Maerl. Er zou altijd in, en om zijn wezen heen iets komen dat hem zich zou doen afzonderen en daarmede zou neerzetten buiten anderen, niet omdat hij dat zoo wilde, maar omdat hij aldus in het leven zou worden geplaatst. Hoe hij daaraan ook zou tornen, of aan die werkelijkheid zou trachten te ontkomen, altijd zou hij op zijn plaats terug moeten. De idee ‘iets te moeten worden’ in de wereld, scheen hem voor zijn persoon iets bespottelijks. Al sinds jaren, eerst onbewust, doch thans schier elken dag bewuster, begreep hij, dat hij onherroepelijk voortging in de richting van een weergalooze mislukking en iederen dag verloor hij ook aan geestkracht, om deze noodlottige overtuiging van zich af te zetten. Wat zou dit ook baten? In de oogen van zijne opvoeders deed hij alles verkeerd, en wanneer hij iets wilde of begeerde dan werd ook dat verkeerd gevonden. Het was dus zóó en hij gaf zich als verlamd over aan de gedachten: hij had geen geestkracht, hij zou nooit in staat zijn in de samenleving iets nuttigs naar behooren te verrichten, hij had geen wil genoeg, geen vermogens, hij had niets ter wereld dat ‘gewone menschen’ allen bezaten. Het eenige wat hem werkelijk overbleef of te doen stond, dat was het leven maar op goed geluk te leven, zich prijs te laten aan alle winden: aan traagheid, aan beuzelarij, aan onverschilligheid, aan allerlei hartstocht. Het schip moest maar zeilen waar het varen moest, ondiepten stormen en orkanen, rotsige kusten, alle gevaren ten spijt. Hij zou niet spelen met het leven, hij zou het leven met zich laten spelen, hij zou niet werken, hij zou alleen het allernoodzakelijkste doen als noodzaak hem ging dwingen, want noodzaak bleef ondanks alles hét zwarte spooksel dat hem als een duivel aan zou grijnzen! op zou jagen overal, overal...... hem den tragen. Thomas dacht niet voortdurend zoo. Zonderling genoeg had hij een kinderlijk vertrouwen; het zou hem toch nimmer zóó slecht kunnen gaan, dat de maalstroom {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geheel en al mee sleurde naar de diepte. Dikwijls had hij over den dood gedacht, maar de dood had heel weinig te beteekenen vond hij. Het leven met al zijn genietingen lokte wel, al had hij van genietingen tot nu geen besef, behoudens van de allereenvoudigste, kinderlijkste; maar wanneer het de groote Macht, wanneer het God behagen zou, hem te doen sterven, dan was hij geheel en al bereid. Wel maakte de gedachte aan een vroegen dood hem uitermate triest, maar spoedig wist hij dan aan andere dingen te denken. Op zijne wijze dacht hij dan meer en meer weder aan God zooals grootvader hem daarover had doen peinzen. God was ondanks alles toch het Ontzaglijke dat over alles stond in zijn eeuwige onbegrijpelijkheid. Aan God viel niet te twijfelen, als deze hem vroeg of laat door eenig duidelijk teeken zou aangeven welke richting hij zou moeten gaan, dan zou hij zonder één oogenblik van aarzelen volgen. In het idée God, schenen de voor Thomas vervlogen idealen toch nog levendig. Wat goed en mooi was, dat was ook goddelijk en hij vond àl het goede en schoone immer in de natuur, in de wonderen buiten terug. Het was hem heel zijn leven door een troost, dat zijn geloof in de Eeuwige Goddelijkheid nimmer zou verdwijnen... Eens verwachtte hij, zou er ook wel een einde komen aan zijn daadloosheid, zijn traagheid, die als een ziekte was, die uit moest woeden. Als er maar iets wakker werd in hem van een groote eerzucht die hij soms in zich voelde worden, dan zou het werken van zelf wel komen. Maar welke gebeurtenis in zijn leven zou hem moeten wekken en welke eerzucht zou tot werken dwingen? Wanneer trage en weinig daadkrachtige, in verbeeldingen levende naturen als Thomas de Maerl het zoo ongelukkig moeten treffen om in onverschilligheid en liefdeloosheid door vreemden te worden opgevoed, grijpen zij iedere gelegenheid die vreugde biedt of deze in 't vooruitzicht stelt, met een vurige gretigheid aan: Toen Jan Rhodes en nog andere jongens, oude kennis- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} sen van de kathechisatie, hem in de laatste dagen van September uitnoodigden om lid te worden van een dansclub, waartoe hoofdzakelijk gymnasiasten behoorden, voelde Thomas zich erg gevleid.. Jan Rhodes en Gerard Bles en Willem van Elburg beschouwden hem dus als een gelijkwaardige. Gewend als hij er aan was zich zelf te verkleinen en te min-achten, was hij verrast te zien, dat die jongens hun neus niet voor hem optrokken, omdat hij niet, als zij, ging op het gymnasium. Hij dacht dadelijk aan zijn neef Andreas de Maerl, die ook gymnasiast was, iets waartegen hij erg had opgezien. Nu hij lid van deze dansclub was geworden, voelde hij zich van een beklemmenden twijfel ontheven: hij werd werkelijk door déze jongens van zijn stand niet als een minderwaardige beschouwd. Jan Rhodes had veel verteld van de meisjes die er ook zouden komen. Het waren meest zusters van de gymnasiasten en hunne vriendinnen. Hoe eigenaardig was Jan Rhodes toch, vond Thomas, het was een stille die maar weinig zeide, maar àls hij iets opmerkte al deed hij het maar terloops, dan was het altijd iets dat de moeite waard was om aangehoord te worden. Jan was leelijk, hij droeg een bril en had een bol en erg uitdrukkingloos gezicht, hij behoorde vond Thomas tot de stijve jongens, stijf in de kleeren, in het boord, in de manchetten en in de bruine handschoenen. Het was er zoo een waarvan je schijnbaar alles kon verwachten: hij zou wel eens uitvaren of iets erg onaangenaams gaan zeggen misschien. Toch had Jan hem altijd heel vriendschappelijk behandeld en nooit onaangename dingen gezegd. Dansclub hadden de jongens de dansles bij Gaillard genoemd; een dansles was het. Alle dansen werden van begin af aan door den ouden heer uitgelegd en op een teeken van hem begon een klein, zwartharig en gebrild heertje, aan de piano gezeten, de dansen te spelen die even door Gaillard genoemd waren. Feesten waren die Zaterdagavonden voor Thomas. Dat was dien tweeden Zaterdagavond in October al zoo {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. De Juffrouw Idastraat was dichtbij, maar, kwart voor achten belden Jan Rhodes en Gerard Bles al aan om hem te halen. In den mistigen avond wandelden zij de Molenstraat tot aan de Prinsenstraat ten einde en stonden dra voor het wat armoedige, lage huisje van Gaillard. De deur stond op een kier en uit de gang gloorde een geheimzinnig, roodachtig schijnsel. Hoe zou het daarbinnen wel zijn? ging Thomas' verwachting. Hij stelde met ongerustheid zich de moeilijkheid van het leeren der dansen voor en hoe zouden de meisjes wezen?...... Als hij later dacht aan die meisjes, kon hij zich niet anders herinneren, dan dat zij immer vroolijk waren geweest, zij lachten altijd, van den eersten avond af. Want toen zij gedrieën binnen het nauwe kamertje voor aan de straat traden, waar, onder rood papieren kap, een bronzen hanglamp, de zwart glimmende meubels en de tafel met het donkere pluchen kleed, die de nauwe, rommelige ruimte met witte en zware gordijnen voor het venster, rossig verlichtte, vonden zij daar reeds een viertal meisjes, die grooten schik hadden, terwijl zij juist hunne mantels afdeden en neerlegden op een sofa en op stoelen. Een der meisjes, zij had prachtig, lang blond haar, het was Nonny, Willem's zuster, deed juist haar hoedje af. Wat waren, vond Thomas, hunne manteltjes eigenlijk bespottelijk met al dat uitstaande en uitgebolde van de mouwen en dan hunne hoedjes. Thomas keek eens naar het hoedje, dat Nonny nu neerlegde, het was niet anders dan een onnoozel rond vilten schijfje met wat linten daar piekerig en strikkerig boven op. En thans dacht hij, dat onbegrijpelijke van vrouwen- en meisjesdracht, vergelijkend met de simpele mannenkleederen, aan zijn eigen pak. Het was nog niet zoo lang geleden dat hij zijn eerste lange broek gekregen had. Met zijn zin voor welverzorgdheid, had hij zich na het spel op het malieveld dien middag ter dege gebaad en daarna zijn blauwe pak goed afgeborsteld. Op zijn beddesprei, op het bed had hij de schoone wasch en {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de pas gestreken boorden als gewoonlijk des Zaterdagsgevonden, en nu voelde hij zich toch eenigszins gelijkwaardig aan de jongens en meisjes om hem heen. Een zeldzaam gevoel van weldadige genegenheid voor die anderen kwam over hem, toen Gerard Bles met zijn wijd uitstaande ooren en groote, verschrikte, bruine oogen, hem aan de meisjes had voorgesteld. Als de jongens dan zagen dat de meisjes naar het danszaaltje traden, volgden zij, terwijl zij in de gang Gaillards stem hoorden en ook de luidruchtigheid van nieuwe groepen die binnen het voorkamertje zwermden. Maar de dansmeester liet wachten en ook het zwartharige heertje was er nog niet. Daar stonden de jongens dan in het zaaltje met de roodbekussende, vaste banken tegen de wanden, waarin vele spiegels, de kristallen kroon uit het midden van de witte zoldering dalend, en zij wreven wat met de voeten over het gewaste parket, goudig geel in het licht van de bestofte, fonkelende kroon, dralend omtrent de meisjes. Dan was het Willem van Elburg, de grootste van hun allen, geweest, die iets zeide wat Thomas niet verstond, maar waarom zij allen plotseling moesten lachen en toen zeiden Jan en Gerard ook iets waarom gelachen werd en daar het Thomas toescheen dat àlles nu wel lachlust gaande maakte, wilde hij het ook eens probeeren. Op den drempel was toen onverhoeds mijnheer Gaillard verschenen en achter hem liepen alle andere jongens en meisjes binnen. Het was ook op eenmaal heel stil in het zaaltje; een paar meisjes gichelden nog wat, en Thomas keek wat bedremmeld naar het zwart fluweelen bandje dat een der meisjes om den hals droeg en van daar naar het breede, roode lint met een strik in den nek, dat den hals van Jan Rhodes' zuster Sophietje bedekte. Sophietje lachte nog even, en rukte zachtjes met hare schoudertjes aanziend het meisje in een roode jurk naast haar. Opeens werden er op de piano een paar accoorden aangeslagen. Daar zat waarlijk een klein zwart mannetje met een brilletje. Hoe was hij daar nu zoo ongemerkt gekomen? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En nadat Gaillard de dansers rond zich heen genood had, begon hij met zijn eerste les. Ja, de Zaterdagavonden van die dansles waren feesten voor Thomas. Nooit was er een wanklank geweest en het scheen wel, alsof het met iederen nieuwen avond genoegelijker werd. In zijn verbeelding waren die avonduren omschemerd door den toover van een goudigen glans. In hunne kleuren lag de vreugde gebreid; verguldsel van een enkel stoeltje in het gordijnen-voorkamertje, een blinking van den parketvloer in de danszaal, het wolkige, speelsche gewemel en geritsel van meisjesjaponnen, lichtbreking in het geslepen glazene boven hunne hoofden. En dan waren er de oleografieën in dof goudige, smalle lijsten, een viertal tegen het donker roode behangsel der wanden. Wat was er in de voorstelling dier duistere oleografieën dat Thomas noopte niemand te laten bemerken hoezeer hij er door werd ontroerd en ontredderd? Want verdoken waren ze in een vreemden toon van de zonde der verholen zinnelijkheid: Het waren: Een harlekijn achter een kamerschut die een vrouw met een waaier wenkt. Een vrouw in donkere kleederen gemaskerd in een vertrekje, waar zij te spieden en te luisteren scheen naar iets dat voorviel in een aangrenzende kamer. Thomas kende wel de zinnelijkheid en de in hun onnoozelheid toch zoo boosaardige driften der vijftienjarigen, maar wàt, dacht hij, waren die, vergeleken met de onbekende en dààrom zoo duistere en vreeslijke, de geeselende wellusten der groote menschen, die van de volwassen mannen en vrouwen. Die waren verschrikkelijk en donker. Wanneer hij er een enkel maal over dacht, had zijn verbeelding ze zoo zwaar van zonde gemaakt, dat hij er zelve door versaagde en moeite moest doen, om aan de dan weer opdoemende gewaarwordingen van afkeer te ontkomen. En hier waren ze dan, die kleine, verraderlijke oleo- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} grafieën met hunne kleurigheid van voorstellingen, en hij vermoedde wel, dat Gaillard, de Franschman ze daar alleen maar had gehangen uit naïeve schalksheid, misschien wel vond hij het een onschuldige coquetterie er de wanden van zijn danszaaltje wat luchtig of ondeugend mee op te sieren. Maar Thomas, benard door de sentimentaliteit van zijn vijftien jaren, achtte de oleografieën zoodra hij er naar keek van een verdachtheid waarin het onzuivere hem grootelijks mishaagde. Ja, hij durfde er ook niet naar kijken uit valsche schaamte, vreezend dat ‘de anderen’ zijn aandacht zouden opmerken. Want in den grond was hij er toch hevig nieuwsgierig naar en mocht hij dus alleen maar een vanzelfsprekende vertrouwdheid met die oleografieën veinzen, alsof hij ze doodgewoon en heel niet erg vond. Er kwam een winteravond, een zeer koude in het begin van Januari, het had gesneeuwd vele dagen te voren, maar nu vroor het, na fellen Noord-Oosten wind, sinds een week heel hard. Het was dien avond dat Sophietje Rhodes een harer schoolkameraadjes had meegenoodigd. Beiden waren met een eigen rijtuig, dat van Sophietjes vriendin gebracht. Thomas was later dan gewoonlijk gekomen, en hij trad uit het voorkamertje juist toen de anderen allen binnen de danszaal waren gegaan en Gaillard met stijve passen in de deur bij de gang verscheen. Thomas maakte ten groet een wat schuchtere buiging, overzag de groepjes van zijn vrienden omtrent de banken langs de wanden bij de spiegels waarop de meisjes zaten en hij oordeelde dat Gaillard dezen avond plechtiger dan gewoonlijk schreed tot onder de kristallen lichtkroon. Stijf en recht op staat hij daar weer, dacht Thomas en hij vond Gaillard ook geheimzinniger dan anders. Wat deed deze man toch in dit kleine huis in de Juffrouw Idastraat? Wat waren het voor kamers die hij er bewoonde, daar achter in die duffe, tochtige gang, waarin {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het lichtje met het koperen plaatje dat de vlam weerkaatste, zulk een onzegbaar triest schijnsel geven kon. Daar was hij nu gelijk zoovele malen onverhoeds verschenen, en terwijl het rondomme aan de wanden nog gonsde van alle stemmen dooreen, van praten en lachen en allerlei uitbundigheid, vond Thomas een wijle zijn kans om Gaillard nauwlettend ga te slaan. Daar stond hij met zijn manchetten immer op de zelfde lengte uit zijn wat glimmende mouweinden en die manchetten schenen niet geheel en al helder, noch zijn hooge boord. Zijn linnen was wat uitgerafeld, zijn rok draadziende, op de plekken waar de knoopjes het overhemd sloten was het wit groezelig grauw. Hij geleek een oud soldaat uit Napoleons dagen met zijn ronde, blauwgeaderde konen, zijn witte snor, zijn ruige, grijze wenkbrauwen en hoe kraakten zijn schoenen. Waren die breede, gebarsten en moeizaam opgepoetste schoenen met de breede punten nu schoenen voor een dansmeester in rok, op zulk een feestelijken avond?.... Daar klonk Gaillard's eerste vermaning om stilte en de groepjes aan de wanden weken uiteen, waren aandachtig. Toen moesten zij een pas de quatre dansen. Het kleine, zwartharige heertje betikte druk en vlijtig de pianotoetsen en de klanken vielen als blije klateringen in het zaaltje. Thomas had Sophietje Rhodes gevraagd. Dat was een lief, eenvoudig kind vond hij. Zij geleek in het geheel niet op haar broer; het was vooral haar stem die zacht en vleiend klonk en waarnaar hij gaarne, terwijl zij dansten, luisterde. Verliefd was hij niet op haar, alle meisjes bij elkander mocht hij wel, al waren zij hem maar ten deele vertrouwd. Vertrouwd waren zij hem in hun aller verschijning, in hun kleuren, bewegingen en stemgeluiden, maar hij had wel gaarne eens met hun gesproken zooals hij met hunne broers en met andere jongens sprak. Dàt had veel nader kunnen brengen, maar dat juist was volmaakt onmogelijk, hij voélde dit meer, dan hij het ooit te wéten zou kunnen komen. Somwijlen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht hij nog wel eens aan het aardige meisje uit de dagen die hij bij de familie Veldheer had doorgebracht, aan Guusje maar hij werd dan wat verlegen met zich zelve en vond het iets ongerijmds dat hij in haar bijzijn zoo van streek was geraakt en zulke zonderlinge plannen van ontvluchting beraamd had, waarvan hij toch vooruit wel wist, dat ze niet anders dan vernederingen zouden brengen. Neen, nu had hij ze allen even lief, de meisjes van de dansclub met heel hun omgeving, het zaaltje de spiegels, de piano, de vaste banken, het blinkende parket, de geuren die er waaiden, al dat onnaspeurlijke, onbestemde, half gewetene en bemijmerde van reuken, geluiden, lijnen en tinten der Zaterdagavonden. Toen Thomas en Sophietje een wijle rustten en al hun aandacht geven konden aan degenen die nog dansten, terwijl Thomas zorgzaam en ijverig Sophietje met haar waaier koelte toewuifde, ontwaarde hij een groot meisje met lang, bruin haar en bruine oogen, dat juist aan den arm van Willem van Elburg voorbij ging. Wat scheen zij veel meer volwassen dan de anderen, hoe wiegde zij in de heupen, zij scheen niet alleen Willems arm aan de hare te hebben, maar er ook op te leunen, en als zij lachtte vertoonde zij prachtige tanden en een gelaat dat dadelijk de gedachte aan den gloed en de geurigheid van rozen bracht. ‘Wie is dat meisje?’ vraagde Thomas aan Sophietje. ‘O,’ antwoordde zij, een anderen kant uitkijkend eerst en daarna Thomas oplettend naar de oogen ziend, ‘dat is Nancy!’ ‘Waar komt die van daan?’ ‘Zij woont hier pas. Zij komt uit Indië. Haar vader is daar lang geweest en nu juist teruggekomen,’ antwoordde Sophietje. ‘Hoe heet zij?’ vroeg Thomas en hij vond dat zijn stem wat verlegen klonk, dewijl hij er zich eigenlijk voor schaamde Sophietje zijn belangstelling in het nieuwelingetje kenbaar te maken. Hoe dom ook van hem, om {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem niet liever die inlichtingen te vragen. Vooral tegenover Sophietje klonken zijn woorden veel te veel op den man af, onbescheiden of brutaal bijna. Wat zou zij nu wel van hem denken? Sophietje, haar bestrikte haren wat betastend, zonder hem aan te zien, antwoordde dan: ‘Nancy van Huizen. Hè ik hoop dat we straks een “quadrille des lanciers” krijgen......’ ‘Daar had je 't al,’ dacht Thomas, want aan Sophietjes toon meende hij het gehoord te hebben, dat zij een weinig ontstemd was. Kort daarop was de dans gedaan en Sophietje zat er nieuwsgierig naar te kijken wat Thomas nu doen ging...... Thomas dan, was opgestaan en dadelijk op Willem toetredend, had hij zich laten voorstellen aan Nancy en haar den volgenden dans gevraagd. Naast Nancy van Huizen had hij gezeten en gepraat met haar. Toen was het gekomen dat wandelen eerst achter de andere paren in een kring. Zóó dicht had zij haar hoofd naar het zijne toegenegen, dat hij hare krullen in zijn gezicht gevoeld had en hoe leunde zij op hem. Hij was er zeker van dat Nancy nooit zóó geleund had op den arm van andere jongens en ook, felle ontroering, zij had zijn arm tegen zich aangedrukt. En middelerwijl speelde weder de piano en zij hadden gedanst. En toch ondanks de ontroeringen in haar bijzijn, bleef hij dien avond onbevredigd, ook naast die teedere Nancy met hare donkere haren. Was er dan geen enkel meisje waarmede hij vertrouwelijk spreken kon. Want er was wel in Nancy's aanraking en in haar dansen vertrouwelijkheid geweest, ook in het geluid van haar stem, maar ach, nog nimmer had. hij de onnoozelheid van woorden zóó gevoeld. En toch had zij niets gezegd dat hem hinderde, alleen de tegenstelling van hun beider woorden en dat wat er gebeurde om hem heen, wat hij gadesloeg, wat hij met heel zijn wezen onderging wen zij dicht en dringend naast hem voortschreed, dàt had hem zoo ontredderd...... Rondomme was het gedruisch van den dansavond: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht, de geuren, de tinten die stroomden van over het parket, de spiegels waarin het wemelde van de teere kleuren der meisjes en hunne luchte kleedij, de roodbekussende banken, de wanden met de verguldsels van lijsten, en de geheimzinnigheid der oleografieën...... Was het dan niet dwaas nog te blijven en de onnoozele en levenlooze woorden te zeggen? Want méér dan deze omgeving en deze woorden begeerden zij beiden...... Hij zou ongemerkt met Nancy kunnen wegglippen in den schemer van het lege voorkamertje en er zou iets verholens en zoets van duistere ongewetenheid kunnen ontbloeien en zij beiden zouden het geheim bewaken...... En de muziek klonk, het licht in bewegingen en velerlei gestalten vlood en de avond verstierf en ging voorbij...... Thomas, toen allen in dichte overjassen en mantels in korte pellerientjes van bont gereed waren om heen te gaan, draalde nog, om te zien hoe Nancy in eigen rijtuig gaan zou met Jan Rhodes en zijne zuster. Maar dan vreesde hij dat het toch te dwaas stond, daar in de gang achter te blijven en toe te kijken, zooals een arm straatkind zou doen. Hij haastte zich niet en veinsde nog in het voorkamertje naar zijn wollen handschoenen te zoeken, toen hij de laatsten zag uit gaan door de voordeur en Gaillard zich daar reeds heen begaf om het huis te sluiten. Maar nu, of het uit verlegenheid was, hij wist het niet, keek hij niet naar het rijtuig waarin Nancy en de beide anderen zaten. Hij stapte langzaam de Juffrouw Idastraat uit en dan de Molenstraat in, terwijl op den hoek het rijtuig hem was voorbij gereden met een groot rinkelend paard er voor. De raampjes waren al beslagen en van de inzittenden ontwaarde hij niets. Zou hij haar spoedig weer terug zien, Nancy? Morgen op het ijs misschien...... De Molenstraat was stil, als gewoonlijk. Hij ging langs het huis van Dominé van Koetsveld, dan langs dat van den deurwaarder. Zijn adem, terwijl hij op de hooge {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} stoep voor het school te wachten stond tot hem zou worden opengedaan, liet hij langs zijn jas naar beneden stuiven en hij keek er naar...... Overal lag de sneeuw in de straten en op de daken, er hingen lange ijskegels aan sommige raamkozijnen en in den donkeren, kouden hemel tintelden de sterren zoozeer dat het scheen alsof zij trilden of bewogen of versprongen in hunne strakke, eeuwige eenzaamheid. (Wordt vervolgd.) {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe boeken Door A.C.S. de Koe. M. Scharten - Antink. In den Vrijen Amerikaan. Koen van Wessum's Haagsche Jaren. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur te Amsterdam, 1921. Marie Schmitz. Het Duurzame Geluk. Dl. I. De schoone Zekerheid. Dl. II. Naar nieuwen Opgang. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij. R'dam. In zijn ‘inzichten en vergezichten’-openend boek: ‘Nederlandsche Romancières’ wijst Van Campen onder meer op het romantisch element in Margo Scharten - Antink's jeugdwerk ‘Catherine’, zijn indruk aldus in kunsttermen vastleggend: ‘Het is de waarmaking van het romantische, langs den weg van het naturalistische procédé, door een talent, dat beide bemint, omdat het in dier beider vereeniging de kenmerkende eigenschap van eigen wezen ziet verbeeld: kracht in zachtheid.’ Waar hij dus dit romantische niet wil verklaard zien als de nawerking der oude school in een beginnend talent, maar als inhaerent aan het wezen van de schrijfster, heeft het later werk van Mevrouw Scharten hem steeds gelijk gegeven. Ook deze laatste roman getuigt weer hiervan. Dit romantische nu heeft niets te maken met de min of meer subjectief-symbolische kunst, die op 't oogenblik veelal onder den term Neo-Romantiek wordt {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} samengevat. Het woord is hier te nemen in den zin van het dagelijksch spraakgebruik, dat er onder verstaat al wat vreemd, geheimzinnig is, wat door sterke contrasten treft. In dien zin, die zich nauw aansluit bij de oude Romantische kunst, liever nog, die een neerslag daarvan is, is een romantische figuur iemand, die allereerst anders is dan zijn omgeving, erboven uitsteekt en wel zoo, dat hij voor die omgeving immer iets raadselachtigs behoudt. Een ongeweten leed, een miskende nobiliteit, dit zijn haast vaste kenmerken van den ‘romantischen’ held. - En nu, vinden we niet veel daarvan terug in Koen van Wessum, den centralen figuur van dezen roman? Is hij niet als een ouderwetsche romanheld met zijn melancolie, in grillig contrast steeds met z'n dol-vroolijken geest, zijn buitensporigheden, zijn zelfs voor z'n meest vertrouwden vriend verborgen levensleed, dat een geheimzinnig waas om zijn persoonlijkheid spint? Wat kan het geheim zijn, waardoor dit verouderd, terecht veroordeeld romantype, dan hier weer terugkeert in een roman van 1921, en terugkeert, zonder aan de gave schoonheid van het kunstwerk schade te doen? Mij dunkt, die ouderwetsche romantische held was toch voornamelijk hierdoor een onhoudbare carricatuur, doordat hij te zeer een ‘held’ was in de letterlijke beteekenis. Het standpunt, dat de schrijver tegenover zijn schepping innam was veelal onaesthetisch, omdat hij zelf met zijn held dweepte. Daartegenover staat de houding die alleen de echte kunst mogelijk maakt, die van een liefde, zóó beheerscht en zóó sterk, dat het objectieve, koele zien er niet door wordt buitengesloten, een liefde, zoo wijd ook, dat ze niet alleen de ‘helden’ omvat, maar alle wezens, die ze schept, en zoo doende onmogelijk maakt het oude procédé van het engelen- en duivelen-contrast. Mevrouw Scharten - Antink doet de zon harer scheppende liefde opgaan over boozen en goeden, maar heeft in haar objectiviteit genoeg levende, persoonlijke menschelijkheid om in haar al-omvattende liefde niet zonder voorkeur te blijven. Uit die voorkeur, door Van Campen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} al weer zoo buitengewoon gelukkig als ‘moederlijk gevoel’ getypeerd, ontstaat het romantisch element in haar kunst, terwijl zij juist door het sterke, fiere in haar liefde bijna altijd bewaard wordt voor elken zweem van dweperij, zoodat zij zich de weelde van eenige ras-echte romantiek kàn veroorloven. Bijna altijd - want een enkele keer schijnt er een zekere zwakheid in haar liefde voor Koen van Wessum te sluipen, waardoor, - het kan niet anders - aanstonds een sentimenteele noot even hinderlijk opklinkt tegen den zuiveren, nobelen klank van haar stijl. Zoo in een soms even te-veel aan halve aanduidingen, waardoor wij uit van Wessum's woorden moeten vermoeden dat een donker en droef geheim achter zijn dolheid schuilt en 't ons is of de schrijfster hem nu eigenlijk neerhaalt door haar wat romantisch medelijden. Zoo nog eens in de lichtelijk sentimenteel aandoende herhaling van 't spijtgevoel van Van Wessum, als de ‘jonkjes van Black’ verdronken moeten worden. Maar dit zijn zoo heel kleine, nauw storende eigenaardigheden in deze prachtfiguur, die de schrijfster daar nu maar zoo gezet heeft midden in een benepen, klein-burgerlijke omgeving, waar ze hem wel als een ‘vreemde’ moeten aanzien en waar hij den lezer toch allerminst als een ‘onmogelijkheid’ aandoet, omdat hij zoo volkomen levend is, geteekend met 'n humor, zoo fijn en beheerscht, dat hij nergens aan de levensechtheid te kort doet. Er is wel eens geklaagd, dat onze Nederlandsche litteratuur aan den humor al te vreemd is, - hier nu is hij, die voorname, maar even tot uiting komende humor, harmonisch element in de beelding van Koen van Wessum, omdat het past bij zijn wezen. Want die humor ontstaat eensdeels uit het contrast, dat zijn karakter voor een groot deel bepaalt, tusschen de vroolijkheid van zijn geest en de melancolie van zijn gemoed, maar dieper nog uit het gevoel voor de betrekkelijkheid der dingen, dat zijn sarcasme tempert. Want zich zelf bespottend, weet hij dat hij zich zelf nog meer zou verachten, als hij niet langer de dolle, ruste- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} looze Koen van Wessum was. Zooals wij hem zien in deze ‘Haagsche jaren’, is zijn wezen niet beter saam te vatten dan in de woorden van de schrijfster zelf: ‘Nu waren zijn dolle, rustelooze geest, zijn melancolie en zijn onmacht, altijd aan het kampen onderling en hij zelf werd daarbij niet vroolijker vaak en niet luchthartiger ook. Toch bleef hij, diep-in, een onuitroeibare hang hebben naar al wat ongerijmd was en buitensporig, en hij had een grenzenlooze minachting voor zichzelf, als hij merkte dat hij met de jaren angstvalliger en benepener het leven ging opnemen.’ - Een humor, die tenslotte toch nog niet boven de tegenstellingen van eigen leven staat, daarom nog is: getemperd sarcasme, onmiskenbare uiting van de botsing van innerlijke krachten. En dit juist geeft leven en diepte aan deze figuur, maakt hem tot meer dan een ‘kostelijk type’, tot een mensch, zóó levend, dat hij op zijn vijftigste jaar nog een mensch in groei en wording is, en wij ons kunnen voorstellen hoe na zijn Haagsche jaren, nog jaren zullen volgen, rijk genoeg aan innerlijk leven om in een levensvol verhaal te worden neergelegd. Want deze man vol contrasten, deze man, die altijd het buitensporige had gewild, eerst het buitensporig mooie en groote, en toen dat toch nooit kwam, het buitensporig dwaze, - is daarom niet aan het einde van allen groei, aan de mislukking toe, omdat er is, onder al die tegenstrijdigheden, het eene, waar zijn drang naar het groote onbegrensde mogelijkheden in zich zelf vindt, zijn diep-innerlijke, door het leven niet aangevreten goedheid. Die goedheid zie ik als den grondslag van zijn wezen; daaruit ontstaat, oppervlakkig gezien, de dadelijk aansprekende charme van deze figuur, daartoe ook brengt een inniger doorschouwen de levensvolheid, de eenheid, de diepere waarde van deze schepping terug. Misschien is het een zeer subjectieve belichting van één bepaalde zijde van dit in zijn eenvoud toch zoo rijke kunstwerk, maar het is mij alsof hier in verschillende behandeling, dit ééne motief wordt herhaald: de eer- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} biedige lof van de simpele, zuivere goedheid des harten. Met den meesten rijkdom in Koen van Wessum, omdat het daar het meest gecompliceerd is en daardoor dus meer dramatisch bewogen. Maar met niet minder bewogenheid in de kostelijke teekening van Bertus, ‘den jongen’, zooals de schrijfster hem bij voorkeur blijft noemen, Bertus met z'n komieke leelijkheid, die schranderheid en blakende trouwhartigheid maakten tot wat zij zoo kenschetsend ergens z'n veroverende leelijkheid’ noemt. Tot de mooiste bladzijden van dit boek hooren die tafreelen, waarin van Wessum en Bertus in onuitgesproken begrijpen onder zotheid en bruuskheid hun groote genegenheid verbergen. En wel is dat de hooge waarde van eenvoudige goedheid bezingen, dat Mevr. Scharten 't juist Bertus laat zijn, die alleen aan van Wessum op een moeilijk keerpunt van zijn leven onbewust ‘het schoonste’ aan menschelijke troost geven kan. Uit vele kies ik daarom deze bladzijde tot voorbeeld, ook omdat hij een zoo duidelijke illustratie is van beheerschte gevoeligheid. Van Wessum en Bertus zijn de laatste maanden van elkaar gedreven door de geestdrift van den jongen voor 't Socialisme, die bij den ouderen slechts spottenden tegenzin vond. Nu, dat Van Wessum voor goed naar Amerika zal gaan, heeft hij den jongen weer gezocht. Als hij den dag voor 't vertrek besluiteloos staat temidden van den pak-rommel, komt, plotseling, Bertus binnen: ‘“Gelukkig, dat ik je nog vind!” zei de jongen weer, in een groote opluchting. Van Wessum's oogen vroegen; een warme schijn kwam over zijn gezicht. “Ik stond aan je te denken,” zei hij zacht; maar op een beetje gekke manier. Ik had hier een hoop dingen voor jou uitgezocht, en nou wist ik maar niet, ik begin oud te worden, of ik dit aandenken......’ ‘“Laat maar, baas, laat maar......” zei de jongen opgewonden. “We kunnen dat inpakken, of we laten {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier...... wat komt het erop aan...... want, weet je, ik ga met je mee......!” “Wat?” vroeg van Wessum in een uiterste verbazing. “Ik heb er vannacht over wakker gelegen...... bijna den heelen nacht. Ik heb het best gemerkt gister, al wou jij niks zeggen...... het is niet voor wat vroolijks, dat je naar Amerika trekt...... En als je mij mee wilt hebben...... 't Is altijd gezegd vroeger...... Ik zou niet in Holland blijven. Je hebt er mij zelf Engelsch voor geleerd....... Ik zou immers toch naar Amerika gaan...... Nou, ik ben klaar.” “Meen je dat, Bertus?” vroeg van Wessum. Een zoo groot geluk kwam zijn hart binnengeloopen, - al begreep hij ook aanstonds het onuitvoerbare van wat de jongen voorsloeg, - dat het hem bijna te veel werd. “Ieder zijn ideeën baas, bruskeerde de jongen dan plotseling de zaak, die ze den vorigen avond hadden vermeden. Daarginder heb je de “rooien” en de “bourgeoisie”, zoo goed als hier...... en jij zult daarginder zoo goed als hier aan den eenen kant staan, en ik aan den anderen..... en de hemel weet, hoe raar dat nog eens op elkaar kan loopen...... Maar van je houden zal ik altijd, en je dankbaar wezen ook. En daarom, als je me mee wilt hebben... Me reis betalen, dat kan ik zelf wel, denk ik, en werken kan ik ook. Ik zal blij wezen, als jij niet alleen weer de wereld hoeft in te zwalken. Dààr...... mooi redeneeren is mijn ambacht niet, dat weet je al lang...... maar als dit je voldoende is......” Zijn dikke, rooie kop was blakend van opwinding; de helle oprechtheid brak zijn kleine, felblauwe oogen uit. - Wat leek hij nog op den Bertus van voor negen jaar! dacht de ander, hevig aangedaan; datzelfde goeie gezicht, diezelfde veroverende leelijkheid, datzelfde onvergelijkelijke hart! En de oude Van Wessum, wat hem in geen jaren meer overkomen was, wat hij niet dacht, dat hem ooit {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} meer overkomen kón, - hij voelde plotseling zijn oogen vochtig worden, en zijn lippen beven. Hij wendde zich snel af, want hij schaamde zich voor zijn ontroering. “Nou?” drong de jongen heftig aan. “'t Is het mooiste aandenken, dat je mij mee kon geven op deze reis, Bertus,” zei Van Wessum met moeite. “Ik zal dat niet gauw vergeten.” En als hij dan op 't punt staat alles wat hem kwelt te biechten aan de zuivere, oprechte oogen daar voor hem, weerhoudt hem de overweging dat het “malligheid” zou zijn, daarmee “dat jonge hart te verchagrijnen”, overweging, waarin in één trek is gebeeld het tweevoudig karakter van deze genegenheid van den baas voor zijn gewezen jongen, geworden tot 'n vriendschap, waarin de oudere eraan kàn denken steun te zoeken bij den jongere, terwijl het beschermend element in die vriendschap hem er tevens van weerhoudt. En op dit hoogtepunt, waar overdrijving en sentimentaliteit dichtbij liggen, komt dan juist het zuiver maat-houden van de schrijfster uit, als zij Van Wessum in humor zijn gevoel laat beheerschen: En in een plotselingen overgang pakte hij zijn kop tusschen zijn twee handen, een gebaar, dat hij veel had den laatsten tijd, (prachtige typeering van z'n verbijsterend gedreven-worden bij deze levenswending) en bruusk zich omwendend zei hij, den jongen man te lijf gaande zooals hij vroeger den knaap placht te doen: En nou, vooruit! aanpakken, meneer de afdeelings-secretaris! Hoeveel tijd nog, voor je op je werk moet zijn? Een uur? Help me dan maar eens een-twee-drie door den rommel heen!......’ Rustiger en effener, in absolute zuiverheid is de eenvoudige goedheid in haar schoonheid geopenbaard in de figuur van Daan Oldeman. Daan, de dood-gewone timmerman, die een uitstekende meesterknecht kan zijn, maar niet eens goed een eigen zaak staande houden, Daan, die zooveel dingen, psychologische feiten, een- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig niet zàg, op wien Line, zijn omhoog strevende vrouw, gewoonlijk nogal neerziet, Daan wordt door Van Wessum, op 't oogenblik van zijn diepste en eerlijkste zelf-inkeer, gezien als ver zijn meerdere, aan wiens onbewuste karakterschoonheid hij zijn zuiverder zelfinzicht te danken heeft. ‘Het werd hem duidelijker dan ooit, wat hij in zijn jarenlange vriendschap voor Daan Oldeman wel altijd geweten had; voor die argelooze goedheid en dat zuiver vertrouwen moest je het grootste ontzag hebben....... De eenvoudige goedheid, dat was de kern der dingen en de oplossing van alles.’ - Dit nu is het wondermooie in deze figuur, dat er zoo niets romantisch, niets psychologisch interessants ook, aan is: geen complicaties, geen innerlijke botsingen, geen sterke vreugde of smart, geen uitstekendheid of afwijking maken hem tot een boeiende schepping. Men zou geneigd zijn te denken dat het wel een geluk is in het leven, als er menschen zijn als Daan, maar dat zij voor niets minder geschikt is dan voor roman-figuren. En Mevrouw Scharten weet juist deze figuur met weinige, eenvoudige middelen zóó te geven, dat de schoonheid van dit heel pretentielooze ons al meer en meer vangt; zij weet op te eischen, niet onze half-geamuseerde, half geroerde welwillendheid, zooals we die plegen te schenken aan menig in de literatuur ietwat humoristisch gebeelden eenvoudige - maar niets minder dan wat wij hem Koen van Wessum onbewust zien afdwingen: het grootste ontzag. De onbewuste voornaamheid in deze figuur brengt zij misschien wel het treffendst naar voren, als zij hem in een begin-oorlogsch gesprek over soldaat-zijn op Line's koel-kwetsend: Wie heeft er ook ooit gezegd dat in jóu een soldaat stak, rustig-eenvoudig het gesprek laat afbreken: Dat hééft niemand ooit gezegd, en dat hoeft ook niet gezegd te worden, want ik begeer niets anders te wezen dan wat ik ben.’ In de schepping van Daan openbaart Mevrouw Scharten de bezielende schoonheid van het gewone, en zoo sterk is de werking die hiervan uitgaat, dat weliswaar het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste licht valt op Koen van Wessum, maar de figuur van Daan intusschen stil heenwijst naar de kern van dit boek. Want dat besef, dat zij in Koen wekt: ‘de eenvoudige goedheid is de kern der dingen’ klinkt hier als de uitspraak van het levensbesef, waaruit zij gezien en geschreven heeft. Door die milde wijsheid gedrenkt, kan zij in haar kunst het gewone bewaren voor gemoedelijkheid en banaliteit niet alleen, maar opheffen in waarachtige schoonheid. Dat komt misschien nog 't sterkst uit in de figuur, die geen deel heeft aan deze eenvoudige goedheid, geen zin voor de grootheid ervan en er nochtans in betrokken wordt. In Line is gegeven een koel-hartstochtelijke vrouw, die al de hevigheid van haar wezen toespitst in die banaalste aller eerzuchten: het streven naar burgerlijke deftigheid. Haar uiterlijke geschiedenis is niet anders is dan het moeizaam opworstelen tot het ideaal van een net pension in een nette nieuwe straat, moeizaam vooral, omdat de oorlogstijd het pas bereikte pensionhouden tot een drukkende zorg maakt. Maar de schrijfster heeft naar twee zijden dit alledaagsche belangrijk weten te maken. Line boeit ons, doordat in haar met tal van fijne, scherpzinnige trekjes is geteekend de harde, zelf- en eerzuchtige figuur, die de goedheid niet kent en nochtans altijd door zich opoffert, instinctmatig, fataal; ze boeit ons in haar telkens weer opveeren uit zorgelijke zelf-verwaarloozing, haar hevig en toch koelberekend streven, waarvan juist de hevigheid haar tot zelfbedrog leidt, zoodat ze ernstig meenen kan dit alles ‘om Daan’ te doen. Zij voelt zich de hoofdpersoon in huis, die het gezin door haar pension staande houdt en Daan zelf is de eerste die 't daar van harte mee eens is. En nu is het juist hier, dat de schrijfster Daan's goedheid als een kleurloos maar warm licht over al die nuchterheid en kleine misère heen doet stralen. Line, en dit is de tweede en schoonste zijde van haar kunst in deze schepping, Line laat zij ons zien in haar diepste verhouding tot Daan, als onbewust toch haar dagelijksche zelf te boven gaande. Midden in den waan van haar, uiterlijk beheerscht, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} maar innerlijk door sterke instinkten gedreven bestaan flitst een straal van heller bewustzijn, als Daan in argeloos vertrouwen, na de bespreking van haar pensionplannen zich ‘aan haar zijde’ stelt. Dan drijft het beste in haar haar een oogenblik uit 't gewone meerderheidsgevoel en tot een besef van schaamte en zoo ingrijpend van waarheid is dat ééne korte moment, dat het zich telkens, de jaren door, herhaalt in herinnering. Zoo is Line niet alleen een gestalte, die de anders dreigende eentonigheid van drie variatie's op dat motief van ‘goedheid’ breekt en als 't ware met de bijfiguren mee er een achtergrond voor vormt, maar haar figuur is tevens door een diep-innerlijk verband met dit hoofdmotief verbonden. En ook heel de meesterlijke teekening van het pension sluit zich natuurlijk aan dit hoofdmotief aan. Al de benepen zorgen der oorlogsjaren, heel het mieserig pensiongedoe met zijn wederzijdsche inhaligheid en stille vijandschap is als 't ware doordrongen van Daan's onbewuste warmte. Hieraan vooral dacht ik bij de veronderstelling, dat dit boek is geschreven van de stille mildheid uit die het besef geven kan, dat eenvoudige goedheid de kern der dingen is. Van uit die stemming alleen kon het allergewoonste: Daan, die een boekenplank komt timmeren bij een der pensionaires, den somber-schuwen leeraar, in volkomen soberheid tot iets verblijdend moois gemaakt worden: ‘Met den loop der weken begon zich dien winter in Oldemans hoofd iets eigenaardigs te ontspinnen. Zonder dat hij ook maar een grein verloor van zijn bewondering voor 't geen Line deed, kwam hij aan den anderen kant een zachte sympathie te gevoelen voor de vreemde levens in zijn huis, de vage, stille sympathie, die geboren wordt uit medelijden. Oldeman had medelijden met zijn menschen, een medelijden, dat hij zelf bijna niet als zoodanig kende, waarvan hij Line nooit sprak, en dat zich uitte alleen in een wat sterker vergoelijkend woord bij Line's veelvuldiger wordend beklag. Daar {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} hij echter tegen Line bleef opzien als van ouds, bracht dat woord nooit ontstemming; hij erkende onbedongen elke moeilijkheid, verontwaardigde zich over elk onrecht haar aangedaan, en toch had hij medelij met wie haar dat alles berokkenden. Voor de eerste maal was hij zich dat meegevoel bewust geworden, toen hij eens in dadelijke aanraking met den leeraar kwam. Hij had, voor diens teveel aan boeken een muurplank moeten slaan naast de boekenkast, en daar hij voor zulk een karwei alleen in de avonduren tijd kon maken, had hij den jongen man bij zijn studie moeten storen. Met een moe gebaar was die uit zijn stoel opgekomen, had den ander met zijn zwaarmoedigen en als van verre komenden blik even aangekeken, was toen met zijn boek aan de overzij van de tafel gaan zitten Stilzwijgend had Oldeman zijn werk ten uitvoer gebracht. En als eindelijk de plank stevig op 'r twee kardoezen tegen den muur rustte, zei hij monter en met den vertrouwelijken blik uit zijn warm-bruine oogen, die hem eigen was: “Ziezoo, meneer, die kan zijn lastje al weer dragen, voor zoo lang als het duurt.” De jonge man had hem verbaasd aangezien, alsof die woorden iets opmerkelijks voor hem uitdrukten; er was vaag een glimlach over zijn wrang gezicht gegaan, en om toch ook iets vriendelijks te zeggen, kwam hij, zoo maar: Een aardig vak, timmerman......’ ‘Móói vak!’ zei Daan met overtuiging. ‘En als je dan in de wieg al met je vaders duimstok heb gespeeld! timmerman geboren, meneer en gebleven!’ ‘De jonge man keek hem opnieuw aan, verwonderd, bijna geïnteresseerd. Dan besloeg de oude lusteloosheid zijn even opgeleefd gelaat; 't was of er een onzichtbaar gordijn zakte tusschen zijn blik en dien van den ander. Hij wendde het hoofd af met een lachje, dat instemmend kon zijn en ook afwerend, maar dat duidelijk een einde beteekende. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldeman dacht: “Nee, die maakt het zichzelf ook niet gemakkelijk in het leven. Hij kon bijna zijn oogen niet afhouden van dat gesloten, bittere gezicht, had graag nog iets gezegd, doch voelde dat het niet vallen zou; en zonder de kortafheid, waarmee hij behandeld werd, kwalijk te nemen, zei hij goedenavond en ging. Sindsdien leek het, of hij veel vaker op trappen of gang den jongen man tegenkwam: die groette hem bij zijn naam: “Morrege Oldeman”, “middag Oldeman”. “Morrege meneer”, “middag meneer”, zei Oldeman hartelijk terug. Hij kreeg den indruk, of den jongen man die terloopsche ontmoetingen aangenaam waren. En eens was de leeraar om twaalf uur hem achterop gekomen, had het laatste eindje gezamenlijk met hem afgelegd, tot aan hun deur. Toen was hij hem haastig vooruit geschoten, de trap op en naar zijn kamer’. In ‘Het Duurzaam Geluk’ van Marie Schmitz, is het de jonge Lukas Lorelius, die zich ervan bewust is tot mensch en kunstenaar te rijpen op de kentering van twee tijden, en twee kunstopvattingen dientengevolge. Hij ziet de tegenstelling tusschen sociale en on-sociale kunst haast absoluut en die tegenstelling loopt voor hem parallel met groote kunst ‘voor alle menschen en alle tijden’ en benepen, burgerlijke kunst, ‘voor 'n klein kringetje’. Wel leeft na de voltooiing van zijn eerste, blijkbaar meer individualistische roman in hem de zekerheid, ‘dat óók deze kunst goed moest kunnen zijn’ maar dan vooral ‘omdat zij op den weg lag naar het allerhoogste, de kunst waarin ‘de ziel der menschheid zich zou weerspiegelen’. Zijn ideaal is dan ook het grootsche, symbolische Drama te scheppen, waarvan ‘de Mensch’ de held zou zijn, waarin zou gebeeld zijn, den ‘gigantischen strijd, dien de menschheid had te doorworstelen, den ondergang van het oude in de wereld en in den mensch, waaruit alleen het Nieuwe kan worden geboren.’ Dit lezende, vraagt men zich onwillekeurig af, hoe {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zijn oordeel zou geweest zijn over het eenvoudig verhaal van Mevrouw Scharten, of ook dàt zou verwezen worden naar de andere zijde van de scheidingslijn waar niet ‘de ziel der menschheid’ zich weerspiegelt, maar het ‘bloot-individueele’, naar die kunst, waarvan hij smalend spreekt, als ‘copieerlust des dagelijkschen levens’. - Men krijgt wel heel sterk den indruk, dat Marie Schmitz in Lukas' overleggingen haar eigen denkbeelden en idealen voor de literaire kunst heeft uitgesproken en toch - ik geloof niet dat zij in de praktijk haar oordeel zou laten vertroebelen door de ietwat scheeve tegenstelling, die zij Lukas laat stellen. Bij hem is blijkbaar wel het zuiver inzicht, dat zijn kunst dan alleen groot zal zijn, de toewijding van een menschenleven in een grooten, beslissenden tijd waard, als daarin eeuwige waarden tot uiting komen. Want mij dunkt, dit moet zijn bedoeling zijn met de uitdrukking ‘de ziel der menschheid te weerspiegelen’. Maar hij denkt dit, voorzoover wij zijn werk leeren kennen, te bereiken door 't behandelen van min of meer symbolische, 't algemeene leven der menschheid saamvattende kunst en wekt in zijn bepeinzingen daaromtrent den indruk, als zou het weergeven van een stuk dagelijksche realiteit uit 't menschenleven daarnaast klein gepeuter zijn, terwijl hij toch tevens beseft dat hij ook in dat werk het innigsteigene van zijn wezen uitspreekt. In zijn geestdrift voor 't nieuwe dat komende is, ziet hij voorbij, dat geen kunstperiode of -richting het monopolie heeft van ‘groote’ kunst en dat het simpel weergeven van de meest allealledaagsche levenskring, als in het boek van Mevr. Scharten, waar dat gewone zoo toegewijd en diep, zoo tot in de ziel is gezien, dat de eeuwige levenswaarden er in herkend zijn, evenzeer de ‘ziel der menschheid’ weerspiegelt, of misschien veel beter nog, omdat het reëeler is, dan 't altijd eenigszins abstracte symbolische, dat zoo licht ook als kunst plasticiteit mist. Dit inzicht moge Lukas ontgaan zijn, de praktijk ervan is nochtans de schrijfster van Het Duurzaam Geluk wel eigen geweest, want deze haar eerste groote roman {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleent juist zijn schoonheid aan het realiseeren van zulk een ‘levenswaarde’ in de figuur van Tine. In haar simpel levensverhaal, dat toch ook in kleinen kring en in 't alledaagsch gebeuren en zorgen zich afspeelt, heeft de toewijding, die in eenvoud geeft, mild en sterk, gestalte gekregen, en wel zoo, dat het meer is geworden dan één toevallige copie der realiteit, dat het algemeenen zin heeft, en toch tegelijk zoo, - en daarom is het kunst, - dat dit algemeene niet een abstractie is geworden, maar den diepen levensgrond, in het bijzondere leven gevonden en nu in de kunst geworden tot den bodem, waaruit de aparte persoonlijkheid met eigen omgrenzing is opgebouwd. Tine, in haar nooit falende toewijding aan Luuk, wiens kunstenaars-egoïsme altijd meer van haar eischt, altijd verder haar drijft in de eenzaamheid van verzwegen strijd en zorg; Tine, in haar moederlijke toewijding aan Jantje, wiens zwak levensvlammetje zij alleen niet voldoende kan beschermen; Tine in haar zegenpralende toewijding, ten slotte boven alles aan Luuk en zijn ideaal, waardoor de moeder in haar boven eigen leed uitstijgt: - dat is de uitbeelding, waarin Marie Schmitz is geslaagd, en die de schoonste bladzijden van haar roman draagt. Want van Tine straalt uit dat fijne en innige, dat de kracht en het kenmerkende is van haar talent en dat zich, op andere wijze weer, evenzeer uit in de stemmingsvolle aanduidingen van den atmosfeer, waaraan dit boek rijk is. Daar zijn velen van die tafreelen, die bijblijven door het eigenaardig licht, waarin ze gedrenkt zijn: een stille kamer met de bijna stilzwijgende figuren van Tine en haar moeder, op een regenachtigen najaarsdag; of een zomeravond op de heide, wanneer Luuk zijn jonge vrouw over de heuvels ziet naderen, omstraald van avondlicht en eigen innerlijke blijheid; of het stil-winter-middag-licht, waarin we Tine in den moeilijksten tijd in moeheid of berusting, of een mengeling van beide zien neerzitten; beelden die harmonisch passen in het verhaal der gebeurtenissen, 't psychologische moment mee realiseerend. - Het is {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer, dat naast deze teere en toch sterke indrukken, ook de herinnering blijft aan sommige beschrijvingen, die geen atmosfeer geven, omdat ze bloot mededeelend zijn en niet scheppend. Daar is bijv. een beschrijving van Luuk's nieuwe, goedkoopere kamer uit den tijd voor zijn huwelijk, toen hij zich moest bezuinigen. Daar wordt ons met een al te groote nauwgezetheid alles meegedeeld, zoo ongeveer als men in een brief aan een belangstellende kennis zou doen, opdat we toch maar goed zullen weten, hoe artistiek 't geworden is met zoo weinig middelen. Zoo is het aesthetisch effect in over-volledigheid en verantwoording van bijzonderheden voorbijgestreefd. En dit herhaalt zich o.a. in de beschrijving, men zou haast kunnen zeggen, de inventariseering van de kamer in hun eerste huis, in 't heidedorp. Mij dunkt dat dit meer is dan een toevalligheid. - Vinet heeft eens gezegd, dat de Lyriek al is een eerste schrede in de richting van het Drama, dat zij immers niet ontstaan kan dan door zekere objectiveering: om een sensatie, een ontroering herbelevend te uiten, moet de dichter zich reeds tot op zekere hoogte van zijn ‘ik’ hebben losgemaakt, het buiten zich hebben gesteld. In den roman is deze verschuiving naar het objectieve toe natuurlijk reeds veel verder gevorderd, al blijft het subjectief element er in begrepen als noodzakelijke voorwaarde voor persoonlijke, levende kunst. Alles hangt hier af van de verhouding. Nu zou men kunnen zeggen, dat Marie Schmitz in deze beschrijvingen te kort is geschoten, doordat zij te subjectief was, te zeer, als het ware, in het geval ‘leefde’ om het als kunstenares te kunnen uitbeelden. De lezer komt volkomen op de hoogte, maar het beschrevene wordt hem geen ‘verschijning’ voor zijn fantasie. Men kan hier 't geslaagde naast 't niet-geslaagde tafreel niet eens vergelijken met een schilderij naast een fotografie, want sommige beschrijvingen blijven soms in waarde beneden de fotografie, omoat ze, door een toevoegen van bijzonderheden, bijv. over herkomst en waarde der voorwerpen, het voorstellings-vermogen van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} den lezer telkens uit de gewenschte richting trekken. Dit alles betreft nu wel een detail, maar het wordt belangrijk, omdat deze eigenaardige houding van de schrijfster tegenover haar stof ook in andere opzichten haar werk doordringt. Objectiveeren is afstand nemen en heerschen, en het is, alsof de schrijfster soms daartoe de kracht mist. Mij dunkt, de figuur van Tine is zoo geslaagd, omdat zij daar zoo veel meer ‘lyrisch’ kón zijn, zich zelf kon geven, in intuïtief begrijpen en meevoelen. Maar dat kon niet bij het scheppen van een gestalte als Luuk; hier was meer ‘afstand nemen’ noodig en hier was het juist veel moeilijker te bereiken. Marie Schmitz heeft zich met deze figuur een zeer zware taak gesteld. Hij moest zijn, hoewel jong nog en niet geheel volgroeid, de zeer bijzondere kunstenaar; in hem moest zijn de gecompliceerdheid van iemand in wien twee tijden leven, in wien bovendien twee sterke gevoelsstroomen verwarrend elkaar kruisen, zijn liefde voor zijn kunst, zijn zeer bijzondere roeping als kunstenaar aan de eene zijde, en zijn liefde en verantwoordelijkheidsgevoel voor Tine en zijn kind aan den anderen kant. Het laatste moet zijn streven richten naar 't maatschappelijk slagen; het eerste doet hem als hooger, wezenlijker plicht beseffen het uitleven van het beste in hem, ook al zal het hem tot maatschappelijke neergang voeren. Reeds in het begin van den roman zien wij als de kern deze botsing, die Lukas al dadelijk, schoon vaag nog, zich bewust is. Nog vóór zijn huwelijk lezen we: ‘Een wrang besef rees in hem op van de tegenstrijdigheid dier twee dingen, een pijnigende, schoon nog vage zekerheid van slechts het eene te kunnen nastreven ten koste van het andere.’ Lukas is dan ook bedoeld als de gedrevene door een zware maar verheven heerlijke taak. Hoe het ook moge schijnen voor anderen, zelfs voor Tine soms, - sterker nog, zelfs voor hemzelf, in dien wanhoopsdag na den dood van zijn kind, dien hij mede veroorzaakt wist door hun maatschappelijke misère, - ten laatste blijft hem de zekerheid dat hij met recht die zware offers bracht, én anderen deed {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, aan zijn ideaal. Het slot van het boek is een apotheose van Luuk's dichterschap. Heel fijn is het gezien, dat deze niet is gegeven in den vorm van een triumph voor Luuk in de opvoering van zijn Drama. Die opvoering wordt ons in uitzicht gesteld en zijn succes kunnen wij meer dan vermoeden. Maar de eigenlijke apotheose is in de zegepraal van Tine's liefde over haar leed en haar overwinning daardoor van zijn pijnlijke twijfel. - Een week na Jantje's dood komt het voorstel tot opvoering van zijn Drama. Luuk, die nu daarvan niet hooren kàn, laat zich door Tine's aandrang overhalen. ‘Heel dit gesprek scheen hem een droom, zoo ver en zoo onwezenlijk. Of was dit de werkelijkheid en was het al het andere, dat naar verre verschieten terugweek? Alleen gebleven met Tine was het nog dezelfde innerlijke onzekerheid, hetzelfde wankelende en tevens onverklaarbare verwachtingsvolle gevoel dat zijn innerlijk bevangen hield. Zonder te spreken zag hij haar aan, liet zijn oogen van haar wegdwalen. Maar hij had haar blikken, sterk en warm, in de zijne gevoeld. Toen, plotseling lag zij voor hem neergegleden, haar armen omsnoerden hem, hij zag haar gezicht, waarin het weemoed-donkere leed nog trilde om de teedergebogen lippen, sluierde over het goudbruin der oogen, diep-innig overglansd van ontroering. Ze vroeg: “Luuk...... ben je blij hierom?” Hij had zijn armen licht op haar schouders gelegd, zag peinzens-strak op haar neer. Weifelend uit zijn ongeklaarde innerlijke verwarring, antwoordde hij.: “Ik weet 't niet......” “Ja,” drong zij, “je moét blij zijn hiermee. Is dit dan niet de vervulling van het beste?” Hij antwoordde niet. Toen vroeg zij, fluisterend bijna: “Luuk, waarom wou je eerst niet?” Pijn verkrampte zijn star gezicht. Al het zoo fel en smartelijk doorleefde stond weer in hem op. Moeilijk, zijn oogen van haar weg, antwoordde hij: {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} “Ik kan hier niet meer aan denken, niet meer van hooren sinds Jantje dood is......” Had je dan...... dit alles...... willen loslaten?’ ‘Hij aarzelde, wist: neen, dat niet, en toch, nog had zijn ziel zich niet uitgeworsteld onder wat haar drukte als een schuldenlast. Onzeker antwoordde hij: “Ik zou 't niet gekund hebben, denk ik, op den duur.. Ik zou toch altijd weer terugkomen tot wat een noodzakelijkheid voor mij is. Dat is mijn noodlot. Maar ik wilde...... ik probeerde...... afstand te doen van het...... van wat......” Zijn lippen trokken smartelijk samen, hij wendde het hoofd van haar weg. Het leek hem toe dat er een onoverbrugbare gaping was tusschen zijn gewond gevoel en haar begrijpend meeleven. Schor eindigde hij: Het leek verkregen ten koste van zooveel en daarom wilde ik het niet meer......’ ‘Een milde ernst overglansde Tine's gezichtje. Zij trok zich hooger tot hem op, dwong zijn gezicht tot het hare terug. Trillend en diep was haar stem. ‘Hebben we daarvoor dan dit alles doorgemaakt, Luuk.? Om nu te vergooien wat eindelijk komt...... juist dat waarvoor we geleden hebben? O, ik zie 't nu zoo goed, zoo duidelijk...... ik heb er veel over nagedacht den laatsten tijd, want ik zag wel wat er in je omging, maar ik durfde niet spreken, want je zei ook niets en je leek zoo ver weg......’ Zij zweeg even om het beven van haar lippen te bedwingen. Hij hield haar vast en roerloos omvat en zijn oogen waren niet weg van haar gezicht, waar hij de aandoeningen aflas. ‘Je moet niet denken dat je ànders hadt moeten leven...... je kón niet anders...... en ook niet dat de dingen ànders geloopen zouden zijn wanneer jij niet zóó geleefd hadt, heelemaal volgens je eigen innerlijk. Zie je, dat is een onzinnige gedachte, daar mag je niet aan toegeven...... Je ziet het trouwens zelf wel in dat je niet anders kon, dat je zoo leven moést......’ ‘Stil, stil,’ fluisterde hij schor, ‘en jij dan?’ Zacht zei ze: {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor wat jou opgelegd wordt als een plicht heb ik ook te buigen.’ Nog streefde hij tegen: ‘Ik mocht mijn eigen leven wel ten offer brengen voor wat ik voelde als mijn...... mijn taak...... maar niet het jouwe en niet......’ Een snik schokte in Tine op, haar oogen stroomden over. Bijna toonloos fluisterde ze: ‘Ja...... toch......’ Wel verre van in Lukas eenige schuld te zien, verwijt Tine zich, dat zij, door de zorgen neergedrukt, te vaak niet nààst hem stond, niet ‘met hem óp-ging’. De ‘zuiverder bewustwording uit hun maatschappelijken neergang gegroeid’, houdt ook dit inzicht in. Er is hier geen twijfel mogelijk aan de bedoeling van de schrijfster. Als gehéél kan dan ook deze roman alleen dan volkomen geslaagd heeten, wanneer ook bij den lezer, zij 't uit twijfel en tegenspraak, de zekerheid groeit, dat het zoo moést zijn. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat wij het met Marie Schmitz of haar romanhelden eens moeten zijn omtrent de vraag, of een kunstenaar vrouw en kind aan zijn kunst mag opofferen. Maar wel dit, dat wij, eenmaal aangenomen dat hierop een bevestigend antwoord gegeven wordt, twijfelloos zien, dat het hier zulk een geval geldt, dat dus ten eerste Lukas Lorelius een kunstenaar is, die een verheven taak te volbrengen heeft en zóó alleen volbrengen kàn, en ten tweede, dat het dààraan is dat Tine's maatschappelijke zekerheid niet alleen maar ook vaak haar huwelijksgeluk opgeofferd wordt. En daarom vooral is het de groote vraag of de figuur van Lukas geslaagd is. Nu heb ik den indruk, dat hier juist de schrijfster te kort is geschoten in dat afstand-nemen en beheerschen, waarvan ik hierboven sprak. Zij heeft het gecompliceerde wezen van Luuk en het eveneens gecompliceerde spel van verhoudingen en motieven, dat zijn leven beheerscht, in hun veelheid en verwikkeling gezien, maar niet altijd óverzien en daardoor is Luuk geen levende persoonlijkheid geworden, maar houdt zijn gestalte iets {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstrijdigs en vaags, dat bij een zorgvuldiger toetsen dan een eerste lezing mogelijk maakt, niet verhelderd wordt. Daar is bijvoorbeeld zijn breken met de uitgeversfirma die hem een goede toekomst waarborgt, om ideëele reden, die niets met zijn kunstenaarschap te maken heeft. Dit wordt echter dadelijk gekruist door een andere kwestie, n.l. de vraag of hij nu een andere betrekking zal zoeken of geheel van zijn literair werk zal trachten te leven. Als hij tot het laatste besloten is en hierin ook schijnt te zullen slagen, wordt het dilemma weer verschoven, want nu gaat het erom of hij al dan niet ter wille van zijn grootsch-ontworpen drama zijn ander, meer gedwongen werk mag laten schieten, terwijl dan nog later de quaestie zich weer anders voordoet, als het blijkt dat hij goed-betaald werk alléén kan blijven doen, wanneer hij daarin zijn inmiddels veranderde overtuiging niet op den voorgrond brengt. Zoo is dus ten slotte het hoofdpunt weer een moreele quaestie. En nu wordt deze al zoo bochtige lijn van wat men het gewetens-motief zou kunnen noemen, (want òf zijn kunstenaars-geweten óf zijn moreel verantwoordelijkheidsgevoel zijn hier in 't spel) telkens gekruist door een andere, het karaktermotief. In 't begin al blijkt Luuk's besluit om zich geheel aan zijn literair werk te wijden, mede veroorzaakt door het feit, dat hij ‘voor een baantje veel te opstandig, niet plooibaar genoeg’ is. En telkens opnieuw en in sterker mate wordt het aan ons besef opgedrongen, dat het zwaarste van Tine's lijden niet wordt veroorzaakt door Luuk's kunstenaarsroeping, maar door zijn karakterfouten, zijn buitengewoon groote onredelijkheid en humeurigheid, naast zijn zelfzuchtige zorgeloosheid. Nu is het 't goed recht van de schrijfster om zulk een karakter en zulke omstandigheden te stellen, maar dan moet ook die veelheid van psychologische feiten en motieven tot een plastisch en tevens voor ons doorzichtige eenheid zijn geworden. En bovenal, er moet geen twijfel mogelijk zijn aan het feit, dat de schrijfster dit karakter zóó {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld heeft. En die twijfel dringt zich nu juist telkens op. Er is in haar spreken over Luuk dat zekere accent, dat getuigt van een idealiseeren van de figuur, van een sympatiseerende en bewonderende houding. Zij heeft met hem meegeleefd, soms misschien zelfs tot hem opgezien: ze heeft bij deze figuur niet in sterke kunstenaarsliefde over haar stof geheerscht. Het slot, dat Luuk in 't gelijk stelt en Tine's offer verheerlijkt, wekt dan ook de suggestie, dat heel zijn doen en houding een noodzakelijk uitvloeisel is van zijn kunstenaarschap, waardoor men zich gesteld ziet voor het alternatief, dat óf de door de schrijfster wel doorgronde samenhang der bovengenoemde elkaar kruisende lijnen niet voldoende duidelijk is gemaakt, óf, - en dit lijkt mij het waarschijnlijkste - dat de schrijfster zich de tegenstrijdigheid in Luuk niet voldoende is bewust geweest en zij eigenlijk in hoofdzaak met de lijn der gewetensmotieven rekening heeft gehouden. In verband met deze onzekerheden staat ook de reeds genoemde vaagheid. De grond, waaruit al het gebeuren zich ontwikkelt en tegelijk de rechtvaardiging van beider houding tegenover dat gebeuren ligt in Lukas' kunstenaarschap en den groei van zijn gedachtenleven. Zoo ergens dan is hier dus overtuigende plasticiteit een eisch. En hier treft juist hinderlijk de vaagheid van uitbeelding. We hooren vertellen, dat zijn overtuigingen zich wijzigen, maar we zien niet hoe en waardoor en evenmin 't verband tusschen zijn karakter en deze wijziging. Uit zijn gesprekken in Tine's ouderlijk huis blijkt, dat zijn denken toen reeds ging in een dichterlijk-onpolitieke communistische richting en we kunnen ons daardoor te minder voorstellen, hoe er een zoo groote tegenstelling zijn kon tusschen zijn eerste en zijn later werk. We hooren hem spreken van ‘een geheel ander standpunt, van “iets” dat in hem “veranderd” en “gebeurd” is, en bij die algemeenheid blijft het dan. Elders, als hij peinst over het waarachtig slagen van zijn leven in tegenstelling met 't maatschappelijke, zegt de schrijfster. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} “Het stond voor zijn denken afgelijnd in klare simpelheid”; eigenaardig beeld aan de plastische kunst ontleend, dat ons toch laat bij de abstractie, want wij krijgen dat klaar afgelijnde beeld niet te zien. Diezelfde vaagheid maakt, dat we maar gelooven moeten in zijn bijzonder gróót kunstenaarschap, zonder er spontaan van overtuigd te zijn, al moet déze klacht aanstonds aangevuld worden door de waardeering van zeer geslaagde bladzijden over zijn scheppingsstrijd en -blijdschap. Die zekere onmacht om de figuur van Luuk in zijn geheel te grijpen, wreekt zich ook op details, bijv. op den dialoog. In het gesprek van Luuk met Tine over zijn breuk met den uitgever, zegt hij: “Het loopt in een betrekking ook haast altijd mis met mij, juist door mijn weinige plooibaarheid”. Een dergelijke uitleg is overbodig tegenover Tine, die dat natuurlijk al lang weet. Bij diezelfde gelegenheid zegt hij: 't Is de oude kwestie alweer’ en laat daarop volgen: ‘ik sprak er je wel eens eerder over’ wat evenmin natuurlijk klinkt. Reeds meer dan eens noemde ik als laatste oorzaak van het onbevredigende in deze hoofdpersoon het te kort aan afstand nemen en daardoor beheerschen van de stof. Diezelfde ontoerekendheid vind ik terug in twee ondergeschikte, maar voor den stijl belangrijke eigenaardigheden. Doordat de schrijfster zich als het ware midden in de veelheid van haar stof bevindt, vervalt zij vaak in een te sterk accentueeren, en in een zekere langdradigheid. Als b.v. Luuk na een crisis in zijn leven voor 't eerst weer hoopvol en evenwichtig den dag begint, lokt hem het denkbeeld van een eenzame wandeling. Dan heet het: ‘Hij stond op: nu gaan! Het trilde in zijn spieren van lust en verlangen. Maar een klopje klonk op de deur, het was het dienstmeisje, dat de post binnenbracht. Het hield hem even tegen van de heet-begeerde wandeling’ Een ander maal is het accent te sterk, niet door de woordenkeus, maar door een dubbele aanduiding. Gerry, Tine's jongste, verwende zuster is op een Zaterdagavond {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} laat thuisgekomen. Terwijl Tine, moe van een drukken en drukkenden dag, de kamer opruimt, kijkt zij toe, verdiept nog in wat ze zoo juist verteld heeft over haar trouwplannen. ‘(Tine) had haar werk weggeborgen, keek rond of er niets meer te doen viel. Gerry wachtend, leunde tegen de tafel, spelend met haar zakdoekje. Ze keek toe naar Tine's beredderingen, zonder dat 't in haar opkwam zich af te vragen, of ze soms met iets helpen kon. Die Tine moest nou toch altijd bezig zijn, overmijmerde ze.’ Het beeld van Gerry's zorgelooze zelfzucht zou conciser zijn en staan in voornamer sfeer, zonder den gecursiveerden tusschenzin, die er eenigszins den toon van een huiselijke opmerking aan verleent en tegelijk het geheel verslapt door te zéggen, wat de lezer uit het overigens gelukkig aangeven van Gerry's houding en gedachten voldoende duidelijk is. - Een dergelijk te sterk aandringen komt meermalen voor en is een der oorzaken van de langdradigheid. Hier blijkt een tekort aan kracht om te kiezen. Zoo wordt Luuk's hevige ontroering op een enkele bladzijde eigenlijk viermaal op gelijksoortige wijze aangeduid: ‘In zijn trekken woelde de ontroering als wind in watervlak,’ iets verder: ‘Tine zag naar hem op in de brandende hevigheid van zijn bewogen gezicht’, en dan weer: Hij zweeg, zijn oogen wijd en fel glanzend in zijn geheven gezicht, zijn lijf door sidderd van de hevigheid van zijn hartstocht.’ Dit teveel zou in nog andere soortgelijke details aan te toonen zijn. Voor den indruk van 't geheel is het schadelijker, waar die uitvoerigheid het op- en neer van Luuk's en Tine's stemming al te getrouw op de voet volgt, ons geen schommeling in Luuk's innerlijk, geen weer-schok daarvan in Tine's gemoed bespaart en zelfs niet vreest voor wat bijna herhaling wordt, als, onder meer, de tafreelen, die het gebrek aan warmte en saamhorigheid in Tine's ouderlijk huis illustreeren, of de wandelingen, waarin Lukas luistert naar 't rhythme van zijn voetstappen en zijn heftigheden in stemmingen van milder weemoed overgaan. Er kan, zonder aan het beeld van {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Lukas en Tine en hun strijd en groei iets wezenlijks te ontnemen in deze beide deelen stellig veel geschrapt worden, waardoor wel hier en daar een fijne uitbeelding verloren zou gaan, maar 't geheel zeker voornamer en sterker zou worden. Dat Marie Schmitz tot het scheppen van een op die wijze beheerschter kunst in staat is, bewijst allereerst de figuur van Tine, die ook bij bovengenoemde bezwaren zijn glans en gaafheid behoudt, bewijzen bovendien verschillende figuren op den achtergrond van haar roman. Hier was 't gevaar voor te groote intimiteit met haar figuur én voor langdradigheid zooveel geringer, dat zij het van zelf ontging en juist hier treffen ons korte, zuivere karakteristieken, worden vaak door een enkele beweging of uitlating de menschen in de eigenheid van hun wezen gegeven. Ik denk o.a. aan Tine's Moeder, aan Gerry, maar vooral aan de mooie uitbeelding van Henriët, de vrouw met het stugge, koele gezicht, maar met het moederlijk gebaar. Wanneer men een eersten roman met sterke belangstelling bestudeert, loopt men gevaar te weinig licht te doen vallen op de schoonheden, waaraan toch de meer uitvoerige bespreking der bezwaren juist haar recht van bestaan ontleent. Daarom zij het aan 't slot van deze kritiek nog eens met nadruk herhaald: het besef in dezen roman te staan tegenover werkelijke kunst, doet klagen over een te-kort en uitzien naar een versterking van die voorname, sterke kunstenaarsliefde, die door z'n scheppingen als het ware heeft heengeleefd en boven hen uit is gerezen en van dat standpunt uit ook in den kleinsten kring van menschelijk leven de schoonheid herschept van het wijde wonder, dat alle leven is. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verval van het Turkse rijk als oorzaak van de vernietiging der Armeniërs Door J.J. Fahrenfort. (Slot.) V. De Armeniers onder de Jong-Turken. De Armeniese Komité's hebben natuurlik aan de omverwerping van het absolutisme volgaarne medegewerkt. Reeds lang bestonden er betrekkingen tussen de partij Daschnak en de revolutionaire Turken. In ‘Stockholm’ 1) lezen we: ‘En wij, Daschnak tsoutioun, meenden, dat de opportuniteit vorderde, ons doel zoveel mogelik te vervolgen met medewerking der andere in Turkije woonachtige elementen.’ Zo konden door de organisatie van de Daschnak duizenden manifesten in Turkije worden verspreid en Jong-Turkse artikelen verschenen in het orgaan van de partij. Er ontstonden gemengde kommissies en in Van kon het Centrale komité v/d Daschnak in 1907 duizenden {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} geweren en meer dan een millioen patronen binnensmokkelen 1). In 1907 kwam 't op kongressen te Parijs en te Wenen tot een formeel akkoord tussen Armeniërs en J.-Turken met 't doel, de regering van Abdoel Hamid omver te werpen en de konstitutie te ‘herstellen’. Het kongres was in de ogen van de Daschnak ‘de bekroning van onze pogingen gedurende 15 jaar’ 1). De eendracht heeft de stoot van de revolutie niet kunnen verdragen. Toen de overwinning bevochten was, moesten na korte of lange tijd de verschillen aan het licht komen. Het Jong-Turkse komité droeg niet voor niets de naam van Eenheid en Vooruitgang. In tegenstelling tot de voorstanders der decentralisatie, die in het buitenland de meerderheid hadden, waren de revolutionairen in de brandpunten der beweging Konstantinopel en Saloniki voor centralisatie. Hun programma liep uit op turkisering der bewoners van het Rijk en dus begunstiging van de Turkse taal, ook waar deze niet werd gesproken 2). Men behoeft dus nog niet aan kwaadwilligheid bij de J.-Turken te denken, als zij 't met hun bondgenoten de Armeniërs niet meer kunnen vinden. De entente had voornamelik met de in 't buitenland vertoevende decentralisten bestaan. De bovengenoemde afbrokkeling van 't Rijk onmiddellik na de revolutie, moest bovendien de anti-autonomistiese stroming versterken. Daarbij kwam de noodzakelike teleurstelling over de weinige medewerking van het volk; de plotselinge regeneratie, die vele enthousiasten zich hadden voorgesteld, bleef natuurlik uit. En de reaktionaire krachten begonnen te wroeten. Zij stelden de J.-Turken voor als atheïsten, als instrumenten der ongeloovigen 3). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deze reden, zegt hetzelfde rapport, begonnen dezen zich voor te doen als fanatieke Mohammedanen en tegenstanders der christenen. Volgens Dr. Süszheim 1) verhulden de partijen vaak het eigenlike strijdobject en brachten het verschil over op religieus terrein om de blinde massa te winnen. Onder deze omstandigheden moest de nationalistiese stroming, welke aan de dag kwam in een betrekkelik kleine groep van intellektuelen, wel veel sterker worden en tenslotte de leidende politici meeslepen. Turkisering van de bevolking werd de leus, en deze gedachte breidde zich uit tot een andere, veel meer omvattende, het pantoeranisme, d i. het streven, alle landen te verenigen, waarin Turken wonen. Van dit pan-toeranisme schijnt Tekin Alp de apostel te zijn. In het boekje van Toynbee ‘Turkije: Verleden en Toekomst’, waarin een geweldige, maar goed-gedocumenteerde aanklacht tegen de Turken wordt uitgesproken, vindt men tal van aanhalingen uit zijn geschriften, waarvan hier een enkele volgt: ‘Indien het Russiese despotisme’...... vernietigd wordt, zullen 30 à 40 millioen Turken hun onafhankelikheid verwerven. Met de 10 millioen Ottomaanse Turken zal dit een volk van vijftig millioen vormen, dat een grote beschaving tegemoet gaat, die misschien met die van Duitsland vergeleken kan worden...... In enkele opzichten zal het zelfs de meerdere worden van de ontaarde Franse en Engelse civilisaties’ 2). Voorwaar, het is hersenschimmig! Terwijl de regering de kracht mist, de steeds doorgaande afbrokkeling te stuiten, maakt men plannen voor een uitzetting der grenzen op reusachtige schaal. Dat de morele krachten voor een dergelijke politiek in het volk ontbreken, dat zien zelfs deze dwepende nationalisten in. Maar ze drijven ‘Realpolitiek’ als het moet. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekin Alp schrijft van de Turkse imperialisten: ‘Zij realiseerden slechts al te wel, dat men niet kon verwachten, dat de nog abstrakte idealen van het Nationalisme de massa, de volksklasse, zouden aantrekken. Het werd daarom beter geoordeeld, om die klassen onder de vlag van de godsdienst te bereiken’ 1). Bij het veldwinnen van de pan-Turkse-Mohammedaanse beweging kon er van een verbinding met christelike groepen geen sprake meer zijn. Op een kongres te Saloniki werd zelfs besloten, de streken, waar de christelike elementen min of meer kompakt zaten, met muzelmannen, vooral Turken, te bevolken 2). Voor de Armeniërs betekende dit een terugkeer tot de politiek der vroegere regering. Toch valle men de J.-Turken om hun houding niet te hard. Servië, de Donauvorstendommen, Boelgarije, Kreta, ze waren alle met autonomie begonnen, om te eindigen met algehele losscheuring van 't Rijk. Welke waren nu de wensen der Armeniërs? Een volledig programma van de Daschnak, blijkbaar opgesteld onmiddellik na de revolutie met 't oog op de te houden verkiezingen, is te vinden bij Rohrbach 3). We zien eruit dat deze partij een demokratiese inrichting van de staat wenst en decentralisatie. Er wordt o.a. gevraagd: algemeen kiesrecht, toe te kennen aan alle nationaliteiten en religieuse gemeenschappen voor het parlement, de gerechts- en lokale bestuurslichamen, verder 't angstvallig ontzien van gewetensvrijheid, vrijheid van 't woord en van vergadering, vrijheid tot werkstaken, onschendbaarheid van persoon, woning, korrespondentie; vrijheid om te trekken, afschaffing van binnenlandse passen. De opneming der decentralisatie in de grondwet wordt uitdrukkelik geeist. Ze komt ook uit in de onderwijswensen van de Daschnak, welke gericht waren op nationaliteitsscholen, en natuurlik lijnrecht streden tegen de zucht {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} naar turkisering bij de J.-Turken. Er zijn trouwens meer punten die de laatsten wantrouwen moesten inboezemen. Omtrent de militaire dienst wordt geëist: ‘De kontingenten van iedere streek brengen hun diensttijd in de naburige streken door.’ Krijgsdienst van alle nationaliteiten, welke ondanks verschillende hervormingen buiten het leger waren gebleven 1), en dat in de buurt van hun woonplaatsen, moest de oplossing van het Rijk nader brengen, ondanks een papieren verklaring van de Daschnak, waarin Armenië een integrerend deel van 't Turkse Rijk wordt genoemd. Waarbij dan nog het voorbehoud werd gegemaakt dat dit rijk als ondeelbaar zou worden beschouwd zolang het zich verheugde in een konstitutionele en demokratiese regering. Van het imperiale standpunt van het Komité voor Eenheid en Vooruitgang gezien, konden dus de wensen der Armeniërs niet anders worden beschouwd dan als noodlottig voor het Rijk. De regering had echter met te veel moeilikheden te kampen, om reeds de Armeniërs van zich af te stoten. Maar de verhouding werd allengs slechter. In 1909 ontstonden bloedige onlusten te Adana in Cilicië. Hierin had nog niet de regering de hand. Het was een botsing tussen twee vijandige volksgroepen. De Turkse woordvoerder Rustem Bey zegt 2), dat de Armeniese komité's in de verwarring, veroorzaakt, door Abdoel Hamid's coup d'état, menend, dat 't laatste uur van 't Rijk had geslagen, besloten om een konflikt uit te lokken tussen Moslemin en Armeniërs. De schr. haalt als onverdacht getuige aan de Britse konsul-generaal te Adana, die in een rapport aan zijn regering de schuld geheel op de Armeniërs werpt. Een afschrift van dit voor de Armeniërs kompromittante rapport zou door hun intrigues zijn ontvreemd. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘Aperçu historique’ in ‘Stockholm’ zwijgt over Cilicië. De Armeniër-vrienden Rohrbach en Dirr vertellen eenvoudig, dat de Armeniërs vermoord werden. Hun opgaven van 't aantal slachtoffers verschillen niet minder dan 10 000! Op de voorhanden gegevens is het niet mogelik, over de schuldvraag een oordeel te vellen. De Armeniërs eisten bestraffing van de schuldigen, welke in geringe mate ook wel plaats had, maar volgens de Armeniërs onvoldoende. De breuk was er nog niet, maar kwam met noodwendige zekerheid nader. * * * De Daschnak tzoutioun orienteerde zich tans weer meer op buitenlandse hulp. De betrekkingen met vreemde regeringen worden duidelik bewezen door het manifest van de Daschnak, rondgezonden met 't opschrift ‘zeer vertrouwelik’ gedateerd 5 Maart 1913 1). Ik citeer eruit: ‘Diverse personen, verschillende instellingen, en zeer in 't bizonder ons komité, hebben stappen gedaan om het terrein te effenen voor een gunstige oplossing van de Armeniese kwestie langs diplomatieke weg. Uit de brieven,...... bij ons ingekomen, lichten wij de volgende belangrijkste mededelingen: ““Frankrijk, Engeland en Rusland hebben beloofd, deze kwestie ter hand te nemen na het sluiten van de definitieve vrede; deze drie machten zijn eenstemmig in de begeerte, een speciale administratie te organiseren in de Armeniese provincies...... Poincaré in Parijs, Sir Ed. Grey in Londen, Sassonof in Petersburg en hun vrienden in Konstantinopel hebben deze idee gesuggereerd, terwijl zij ons rieden, nog een weinig te wachten. Het Anglo-Armeniese komité te Londen...... is vol aktiviteit. Het heeft een memorandum gericht aan de Souvereinen en de Kabinetten van deze machten en er afschrift van gezonden aan de president der Ver. Staten {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Taft. Volgens onze stellige inlichtingen hebben de Engelse, Franse en Russiese ambassaden instrukties ontvangen, om zich met de Armeniese kwestie bezig te houden. Wij spannen ons in, van de andere gouvernementen te verkrijgen, dat zij aan de te ondernemen stappen zullen meewerken of minstens geen oppositie er tegen zullen voeren...... In Petersburg hebben de Armeniërs zich gewend tot de president van de Raad en tot de Minister van Buitenl. Zaken, die hun verklaarden, dat zij instrukties aan de gezant te Konstantinopel zouden geven en hun hebben aanbevolen...... om propaganda in Frankrijk en Engeland te maken.”” De echtheid van dit dokument kan niet in twijfel worden getrokken. Immers, spoedig persten de Mogendheden de Turkse regering een overeenkomst af omtrent het bestuur in de Armeniese provincies. De aanleiding van hun eendrachtig optreden kan geen andere geweest zijn dan het werken der Arm. komité's. Deze speelden daarmee ongetwijfeld hoog spel. Hun konnekties met buitenlandse gouvernementen bleef de Hoge Porte natuurlik niet onbekend 1) en moesten in grote mate de onwil opwekken van de regeringspartij, die een wanhopige strijd voerde tegen het noodlot van het in ontbinding verkerende rijk. Doch de onmacht der Turkse regering was zó groot, dat de Mogendheden na maanden van onderhandelingen de Porte afdwongen, 't toezicht over de Armeniese vilayets toe te vertrouwen aan twee inspekteurs uit Europa 2). Vreemd genoeg, wordt hiervan in het “Aperçu historique” in “Stockholm” met geen woord gerept. Schaamden de zogenaamd-socialistiese gedelegeerden zich tegenover de kongressisten over de kompromittante betrekkingen met de imperialistiese Europese machten? De rechten, aan de kommissarissen toegestaan bij de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomst van 8 febr. 1914 waren niet gering 1). Ziehier enige bepalingen: Twee vreemde inspekteurs-generaal zullen worden geplaatst aan 't hoofd der twee sekties van Oost-Anatolië. Zij zullen de kontrole uitoefenen over de administratie, de justitie, de politie en de gendarmerie in hun sektie...... De inspekteurs-generaal ontslaan ......alle funktionarissen van wie ze onbekwaamheid of slecht gedrag konstateren en leveren aan de justitie uit degenen, die zich aan een strafbare daad hebben schuldig gemaakt; zij vervangen de ontslagen sub-alterne ambtenaren door nieuwe......’ En verder: ‘Elke Ottomaanse onderdaan moet zijn dienstplicht in tijd van vrede en rust vervullen in de militaire inspektie waarin hij woont. (verg. het bovengeciteerde program der Daschnak). Hierop zijn slechts enkele nauwkeurig omschreven uitzonderingen toegelaten.’ Uit deze aanhalingen blijkt, dat de souvereiniteit van de sultan over Armenië een fiktie zou worden. De inspekteurs zijn benoemd, een Zweed en een Hollander. Ze zijn in Konstantinopel gearriveerd, maar nooit in funktie getreden. Want de Wereld-oorlog brak uit en onmiddellik hieven de Turken hun bevoegdheden op en verzochten hun te vertrekken 2). De strijd tussen de voogden was een gerede aanleiding, zich van de voogdij te ontslaan. Niet enkel ten opzichte van Armenië. Er werd aangekondigd, dat met ingang van 1 Oct. 1914 de kapitulaties zouden ophouden van kracht te zijn. Deze datum werd gevierd als ‘de daad van bevrijding van 't Jonge Turkije van 't eeuwenoude Europese juk’ 3). Hierdoor eindigde dus niet alleen de exterritorialiteit van de buitenlanders, doch tevens de protektie van Frankrijk en andere over de Ottomaanse Christenen. De Turken meenden hun land een grote dienst te bewijzen door het op deze goedkope manier te ‘bevrijden’. Rekenend op een overwinning {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun Duitse vrienden, schaarden zij zich kort daarop aan de zijde der Centrale Machten. De katastrophe. Wat zouden de Armeniërs tans doen? Er kan nauweliks aan worden getwijfeld, dat de Armeniese leiders hoopten op een nederlaag der Turken. Maar een gewapende opstand tegenover het gemobiliseerde Turkse leger zou zelfmoord hebben betekend. Zij refereerden zich tans aan een vroeger genomen besluit, dat de Russiese, Perziese en Turkse leden van de Daschnak tzoutioun de zaak van hun eigen staat hadden te dienen 1), maar verklaarden zich tevens voor de handhaving der neutraliteit. De Turkse regering, begrijpend, dat hun houding vatbaar was voor totale wijziging, als het geluk zich tegen de Turkse legers keerde, besloot nu, met de Armeniërs geheel te breken. Na dit tijdstip wordt het steeds moeiliker, de waarheid te benaderen uit de elkaar tegensprekende berichten. Wel wordt de vernietiging van honderdduizenden mensenlevens door de Turken zelf tans toegegeven. Maar wat was, bij de oorzaken, die we hebben trachten bloot te leggen, de onmiddellike aanleiding van de Turkse maatregelen? Van het intreden van de oorlogstoestand af (1 Nov. 1914) trad de regering kras op tegen de Armeniërs. Had ze zich bepaald tot voorzorgsmaatregelen, die een opstand moesten voorkomen, zij zou hebben blijk gegeven van wijs beleid. Want dat bij de Armeniese leiders de gezindheid bestond, om zich bij de eerste gelegenheid met buitenlandse hulp te bevrijden uit het Ottomaanse staatsverband, dit kan na 't bovenstaande niet betwijfeld worden. Doch de regering ging veel verder. Weliswaar is het tans nog onmogelik uit te maken, welke besluiten er {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Ministers zijn genomen, en in hoeverre de uitvoering ervan strookte met de bedoeling. Evenwel is het vermoeden sterk gegrond, dat de J.-Turken van de gelegenheid hebben willen gebruik maken, om de Armeniese kwestie eens en voor al op te lossen door de Armeniërs te verdelgen. De Turken trachten hun gedrag te rechtvaardigen door beschuldigingen tegen de Armeniërs. Rustem Bey voert o.a. aan 1): dat Armeniërs in 't buitenland dienst namen in de gealliëerde legers; talrijke deserties der onder de wapenen geroepen Armeniërs; 't overvallen van Turkse afdelingen door gewapende benden; aanvallen op Turkse en Koerdiese dorpen, teneinde de soldaten te bewegen naar huis terug te keren ter verdediging van hun dorpen; spionnen-diensten ten bate van Russen en Engelsen; Armeniese standaards vermengden zich in de slag bij Sari Kamich onder de Russiese; gewapende opstanden in Wan en enige andere plaatsen. De Porte zou nu optreden. ‘Na verscheidene maanden van tolerantie,’ zegt Rustem 2), ‘zag de Hoge Porte, dat het welzijn des lands krachtige maatregelen eiste.’ De komité's werden ontbonden, hun chefs gevangen genomen, huiszoekingen gedaan, welke volgens de schr. de bewijzen opleverden dat honderden zich hadden schuldig gemaakt aan revolutionaire plannen en daden. De verdachten werden gevangen genomen en de hele bevolking aan strenge beperkingen onderworpen wat betreft vrijheid van beweging. ‘Tegelijkertijd,’ gaat de schr. voort, ‘greep de Verheven Porte naar een heroiek middel 3), het wegvoeren van de Armeniese bevolking uit de aan Rusland grenzende provincies en uit die, waar een landing van de vijand mogelik was. Beschouwen we de aangevoerde punten, dan treft allereerst, dat er van een algemene opstand geen sprake {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Zelfs al zouden we de gebeurtenissen in Wan laten gelden als een opstand, (maar Lepsius maakt zeer waarschijnlik, dat het verzet der Armeniërs was uitgelokt 1), dan nog zijn de verplaatsingen geen maatregelen van repressie, maar van voorzorg. Maar als er geen algemeen verzet was, dan zullen de Armeniese standaards zeer waarschijnlik behoord hebben aan Russiese Armeniërs. De verzwijging hiervan doet geen goed aan de overige argumentatie. Ook al neemt men in aanmerking, dat de Daschnak zowel in Rusland als in Turkije werkte en er vroeger wel benden in Turks Armenië waren gedrongen uit 't Russies gebied, dan blijft het verantwoordelik stellen van de Armeniërs zeer onrechtvaardig. Evenals er Polen waren ingelijfd in verschillende legers, was dit 't geval met de Armeniërs. In elk geval, een plotseling optredende krisis, waarmee het ‘heroieke middel’ van de deportaties misschien enigszins zou kunnen worden gerechtvaardigd, wordt door niemand vermeld. In April 1915 beginnen ze met alle gruwelen die ermee gepaard waren. De woestijnsteppe van Noordelik Mesopotamië, waar de lastige Armeniërs geen gemeenschap kunnen onderhouden met buitenlandse vijanden, is het doel. Overal vandaan worden ze weggesleept, de honderden groeien tot duizenden, de duizenden tot tienduizenden. Een moderne volksverhuizing, maar in drommen, die de geschiedenis misschien nooit gekend heeft. Waren de Turkse ministers zo naïef, om te menen, dat 't hun gegeven was, een anderhalf millioen mensen in korte tijd naar een ander land te verplaatsen, zonder dat dit volk te gronde zou gaan? Waarschijnlik zouden volkeren met organiserend talent zoals de Amerikanen of de Duitsers iets dergelijks niet tot stand kunnen brengen en zeker niet, zonder langdurige voorbereidende maatregelen. Dat de Turken 't zouden gekund hebben, kan niet in 't hoofd van de meest verwoede turkophiel opkomen. De massa-verplaatsingen, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zonder de opzettelike slachtingen, betekenden dus het doodvonnis van 't Armeniese volk en moeten ook als zodanig bedoeld zijn. Of de verantwoordelike ministers moeten zó dom geweest zijn, als men onmogelik kan onderstellen. Rustem Bey wijt de dood van honderdduizenden aan de vroegere wandaden der Armeniërs zelf. Vele soldaten, zegt hij 1), zullen bij hun slachtoffers familie-leden hebben gehad en die nu hebben willen wreken. En de meesten zijn omgekomen door honger en ziekten. Maar de Turkse regering kon in die schrale streken ternauwernood eigen soldaten voeden, die toch vóórgingen 2). Alsof dit een exkuus ware! Mensen verbannen naar een streek zonder voedsel en zich dan verontschuldigen over hun dood met het feit, dat de streek toch zo schraal was, heeft dezelfde waarde als de verontschuldiging van een moordenaar, die zich beroept op de sterkte van 't touw, waarmee hij zijn slachtoffers ophing. De uitroeiing van de Armeniërs door de Turkse regering is dus gewild. Kan men dit uit de uiterlike omstandigheden reeds afleiden, het blijkt overtuigend uit de door Dr. Lepsius verzamelde gegevens in de archieven te Berlijn. Dr. Lepsius is een groot vriend van 't Armeniese volk. Ongetwijfeld ziet hij te veel onschuld bij de Armeniërs, maar wat betreft de vermelde feiten, is hij volkomen betrouwbaar. Bovendien bestaat zijn boek ‘Deutschland und Armenien’ voor het grootste gedeelte uit archiefstukken, brieven van Duitse gezanten en konsuls, welke moeilik van vijandschap tegenover de Turken kunnen worden verdacht. Het konflikt begint in Cilicië. Enige onbeduidende voorvallen geven daar aanleiding tot 't wegvoeren der Armeniërs 3). Dan volgen de gebeurtenissen in Wan, door de Turken een opstand van de Armeniërs genoemd, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} door de laatsten en verschillende Amerikaanse en Duitse zendelingen gekenschetst als een zelfverdediging der Armeniërs tegen de aanval van de Wali Djevdet Bey, een zwager van Enver Pasha 1). En dan beginnen de deportaties overal. April 1915 werden een 600 Armeniese intellektuelen uit Konstantinopel weggevoerd. De minister van Binnenl. Zaken (de onlangs door een Armeniër in Berlijn vermoorde Talaat Bey) deelde aan de eerste dragoman van 't Duitse gezantschap mee, dat de regering had besloten, aan de toestand een eind te maken, waarin iedere religieuse gemeenschap haar eigen politiek maakte. In Turkije zou voortaan slechts Osmaanse politiek worden gevoerd. Als er onder de gedeporteerden onschuldigen zijn, wat de regering niet ontkent, zullen dezen verlof tot terugkeer krijgen 2). Dr. Lepsius deelt mee, dat van die 600 er 8 vrijgelaten werden. De anderen zijn spoorloos verdwenen! Dit was slechts de inleiding. Eind Juni worden de deportaties uitgestrekt tot de middelste Armeniese provincies, die honderden K.M. van het oorlogstoneel afliggen. Meestal werd de verbanning slechts enige uren of dagen van te voren aangezegd. Alle bezittingen moesten worden achtergelaten. Wat er meegenomen was, werd meestal onderweg afgenomen 3). Hoe het bij de verplaatsingen toeging, blijkt uit 't volgende bericht 4), dat typies is voor de manier van behandeling: ‘614 uit ‘Diarbekr hierheen verbannen Armeniese mannen, vrouwen en kinderen zijn op de vlotreis gezamenlik vermoord; de kelleks zijn gisteren hier leeg aangekomen; sedert enige dagen drijven lijken en menselike ledematen in de rivier voorbij. Meerdere transporten {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van Armeniese “kolonisten” zijn hierheen onderweg; hun zal wel hetzelfde lot wachten.’ De 4e Juli overhandigt de Duitse gezant een memorandum aan de Regering, waarin tegen haar handelwijze wordt geopponeerd 1), Het antwoord hierop wordt ontvangen op 22 Dec.! 1) Talaat Bey zegt tegen een lid van het gezantschap: ‘dat de H. Porte de wereldoorlog ertoe gebruiken wil, met haar binnenlandse vijanden grondig af te rekenen, zonder daarbij door diplomatieke interventie van 't buitenland gestoord te worden’ 2). Alle verdere pogingen van 't Duitse gezantschap zijn even vruchteloos. De regering verschuilt zich erachter, dat na opheffing der kapitulaties geen enkele vreemde macht, ook Duitsland niet, 't recht heeft, zich in de binnenlandse aangelegenheden van 't Ottomaanse Rijk te mengen 3). Niet altijd was de Jong-Turkse regering zo oprecht als Talaat Bey in bovengenoemde verklaring. Dezelfde minister geeft de 2 Sept. 1915 inzage aan de Duitse gezant van een drietal telegrammen, waarin uitspattingen tegen de Armeniese kolonnen verboden, en zelfs met straf bedreigd worden en waarin gelast wordt, de bannelingen met voedsel te verzorgen 4). Echter bericht de Duitse konsul te Adana 10 Sept 1915 aan de Duitse gezant: ‘De door de Porte aan het keizerlik Gezantschap gedane mededeling van 31 Aug. betreffende de Armeniërs is slechts een brutale voor-de-gek-houderij, daar nadien de Porte door toedoen van de hierheen gezonden inspekteur An Moenif Bey deze bepaling {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen heeft opgeheven. De autoriteiten handelen vanzelfsprekend slechts naar 't 2e bevel 1). De regering kon trouwens de verbannenen goedkoop van voedsel voorzien. Konsul Röszler uit Aleppo bericht, dat trots dit bevel ‘de meerderheid aan honger te gronde moet gaan, daar de autoriteiten niet in staat zijn, zulk een massa-voeding te organiseren’. Door de Armeniërs wordt beweerd, dat ze opzettelik op omwegen gevoerd werden om 't aantal slachtoffers zo groot mogelik te maken. Konsul Röszler geeft een voorbeeld: ‘Een troep verdrevenen uit Oerfa heeft de volgende weg moeten afleggen: Van Oerfa naar Tell Abiad. Van T. Abiad naar Rakka. Van Rakka naar T. Abiad. Van T. Abiad naar Rakka. En de afstand tussen de 2 laatste plaatsen bedraagt in de luchtlijn 90 K.M.! 2) In de koncentratie-kampen, waarin de ongelukkige overblijvenden tenslotte verzameld werden, was de toestand onbeschrijfelik. Uit het grote aantal geschriften, waarbij enkele, die een zeer betrouwbare indruk maken, zij hier slechts vermeld, dat de mensen er letterlik uitgehongerd werden, soms in enige dagen geen voedsel kregen, dat dysenterie en andere ziekten het aantal dageliks merkbaar deed afnemen. Tegen 't eind van 't jaar 1915 waren er nog steeds enige honderdduizenden Armeniërs over. Men greep nu naar een ander middel, reeds lange tijd in mindere mate toegepast: het islamiseren van de Armeniërs. Waar het christendom steeds de reden is geweest tot de afzondering der Armeniërs, moest dit een probaat middel zijn, om de eenheid van 't Rijk te bevestigen. De Minister van Buitenl. Zaken Halil Bey ontkent {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover de Duitse Gezant, dat dergelijke bekeringen in noemenswaardige omvang zijn beproefd 1). De Gezant schrijft echter 1): ‘Deze verzekeringen zijn in tegenspraak met de overeenstemmende berichten die 't Keizerlik Gezantschap herhaaldelik over deze kwestie uit verschillende plaatsen en uit van elkaar onafhankelike bronnen heeft ontvangen...... In weeshuizen zijn vooral veel kinderen Mohammedaan gemaakt.’ * * * Na deze aanhalingen, die met vele kunnen worden vermeerderd, zal 't wel duidelik zijn: de Turkse regering heeft de vernietiging gewild van 't Armeniese volk en de resten, die ervan over waren, heeft zij onder bedreiging met de verschrikkelike deportaties trachten te assimileren aan de Mohammedaanse bevolking. Lepsius berekent, dat er ± 1.000.000 slachtoffers zijn, waarbij niet geteld zijn de minstens 50 000, die er gemaakt werden, toen het Turkse leger de Kaukasuslanden bezette (begin 1918) en er o.a. in Bakoe ontzettend gemoord werd. Anderen komen tot 800 000. Natuurlik zijn deze getallen niet volkomen betrouwbaar, maar het spreekt vanzelf, dat onder de huidige omstandigheden er niet veel naders kan worden vastgesteld. Deze honderdduizenden zijn ten offer gevallen aan de zucht van de Jongturkse politici om zich te ontdoen van één der faktoren die de ontbinding van het afgeleefde Rijk hielpen bevorderen. De Turkse politici beijveren zich, hun gedrag te rechtvaardigen met een beroep op de handelingen van Europese gouvernementen, die herhaaldelik grote aantallen mensenlevens offerden aan het staatsbelang. De reeks van wandaden door Ahmed Rustem Bey genoemd, stuk voor stuk vergelijken, zou een aantal omvangrijke studies op zichzelf vorderen. Zeker is, dat de koloniale geschiedenis van alle naties bladzijden heeft, geschreven {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} met het bloed van onderworpen volken. De Amerikanen tegenover de Roodhuiden, de Engelsen tegenover Ieren en Boeren, de Nederlanders tegenover de Chinezen in Batavia, zij allen hebben gruwelike wandaden op hun geweten. Maar ik heb geen voorbeelden kunnen vinden, waarbij een zo groot aantal slachtoffers viel als bij de Armeniër-uitroeiing in 1915. En evenmin zulke, waarin zo stelselmatig over een lange periode gestreefd werd naar de vernietiging van een grote volksgroep. Maar dat de Turkse behandeling der Armeniërs in wezen verschilt van wat vele christelike volken hebben misdaan tegenover onderworpen volken, dit kan ik aan de vele Turkenbestrijders niet toegeven. Geen volk beheerst een ander dan met een egoïsties doel. Ook de z.g. ‘ethiese politiek’ is slechts een vorm van overheersing. Waar een beweging niet meer tegen te houden is, tracht zij er de gewenste richting aan te geven; konflikten zoekt zij te vermijden. Ondanks dit egoïsme zal echter geen verstandig mens een geweldheerschappij verkiezen boven een zachtere bewindvoering. De laatste is in 't voordeel van heersers en overheersten. Grof optreden kan behalve in gebrekkig inzicht bij een regering, zijn oorzaak vinden in een zeer geringe macht der onderdrukten, leidend tot overmoed bij 't dominerende volk, of in een dreigende machtstoeneming der onderworpenen tegenover zwakheid bij de heersers. Ik meen, waarschijnlik te hebben gemaakt, dat het zeer bizonder grof optreden der Porte niet anders kan worden verklaard dan uit t gevoel van impotentie om 't Rijk op andere wijze bijeen te houden. Zo is dan de Armeniër-verdelging een symptoom van de ontbinding van het Osmaanse Rijk. Aan de Armeniese leiders kan echter het verwijt niet worden bespaard, dat de roekeloosheid van hun verbindingen met buitenlandse regeringen het ongeluk van hun volk zo niet veroorzaakt, dan toch verhaast heeft. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De bepaling van het geslacht Door Dr. Theo. J. Stomps. Een onderwerp, dat in onze eeuw zeer in het bijzonder de aandacht der geleerden tot zich heeft getrokken, is het vraagstuk van de bepaling van het geslacht. Men kan er onder verstaan, eenerzijds het juist begrip daarvan, hoe het optreden van tweeërlei individuen, mannelijke en vrouwelijke, veroorzaakt wordt, anderzijds het onderzoek naar de mogelijkheid, invloed uit te oefenen op de getalverhouding tusschen mannelijke en vrouwelijke individuen. In beide opzichten zijn wij door tal van in de laatste twintig jaar verrichte onderzoekingen een goed eind verder gekomen. Voor verreweg de meeste biologen schijnt het tegenwoordig zelfs eene uitgemaakte zaak te zijn, hoe het komt, dat bij zoovele soorten in de natuur eene scheiding in mannelijke en vrouwelijke individuen plaats vindt. En ten aanzien van de willekeurige bepaling van het geslacht kan niet langer gelden, dat de bij proefnemingen bereikte resultaten ternauwernood de aandacht verdienen. Zou men eene bespreking over het hier bedoelde onderwerp wenschen te volgen, zoo moet men op de hoogte {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van enkele hoofdzaken omtrent den fijneren bouw van planten en dieren. Men moet dan weten, dat deze over het algemeen zijn opgebouwd uit microscopisch kleine hokjes met een wand en een inhoud, waaraan men den naam van cellen heeft gegeven om de gelijkenis van een door een microscoop bezien weefsel met een stuk honigraat. De inhoud der cellen en het voornaamste, wijl eenige levende gedeelte ervan, de z.g. protoplast, omsluit een, bij jeugdige cellen centraal gelegen, lichaam, kern geheeten, dat als het orgaan der erfelijkheid wordt aangemerkt, m.a.w. dat de plaats in de cel zou voorstellen, waar de erfelijke eigenschappen hare stoffelijke basis hebben. Cellen en kernen vermenigvuldigen zich door eene deeling in tweeën en daarbij blijken de kernen weer opgebouwd te zijn uit een, voor elke planten- of diersoort karakteristiek aantal kleinere lichaampjes, de z.g. kernlissen, kernstaafjes, kernsegmenten of chromosomen. Alvorens zich in tweeën te deelen nl. trekt eene kern zich te zamen tot een bepaald aantal compacte lichaampjes, de bedoelde chromosomen, die zich daarop ieder voor zich nauwkeurig in twee gelijke helften splitsen. In de kernen der geslachtscellen, eicellen en spermatozoën, komt, dank zij eene bijzondere kerndeeling, de reduktiedeeling, een aantal chromosomen voor, dat slechts half zoo groot is als dat der lichaamscellen, haploïd is, zooals men het uitdrukt, en bij elke bevruchting wordt het normale of diploïde aantal der chromosomen hersteld, waarin dus elk chromosoom der haploïde serie tweemaal vertegenwoordigd is. Men begrijpt gemakkelijk, dat het wezen der reduktiedeeling daarop berusten moet, dat de twee stellen chromosomen, die bij de bevruchting te zamen kwamen, thans weer gescheiden worden, m.a.w. dat naar de polen der deelingsfiguur uiteen gaan geheele chromosomen, en niet helften van chromosomen, zooals bij de gewone kerndeeling. Toegerust met deze kennis kan het den lezer niet moeilijk vallen, eene uiteenzetting over kwesties van geslachtsbepaling te begrijpen. Zij moge thans volgen, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gesplitst in twee gedeelten, een eerste, uitvoerig, over de oorzaken van het optreden der geslachten, een tweede, meer beperkt, over de mogelijkheid, op het geslacht invloed uit te oefenen. Omstreeks het jaar 1891 deed H. Henking de in het eerst ietwat bevreemdende ontdekking, dat de mannelijke individuen van de vuurwants, Pyrthocoris apterus, niet, zooals men zou verwachten, een even, doch een oneven aantal chromosomen in de kernen hebben, dit met het zeer merkwaardige gevolg, dat twee typen van spermatozoën voortgebracht worden. Immers, bij de reduktiedeeling, welke aan de vorming der spermatozoën voorafgaat, zal één der polen van de deelingsfiguur, en daarmede de helft der spermatozoën, bevoorrecht moeten worden, boven de andere, met een extra-chromosoom. Dat Henking juist gezien had, bleek door latere onderzoekingen. In 1899 vond F. Paulmier het oneven chromosoom bij de mannelijke individuen van een ander halfvleugelig insect, Anasa tristis, omstreeks denzelfden tijd Thos H. Montgomery Jr. bij Pentatoma en Protenor, ook al Hemipteren. En niet tot de Hemiptera alleen bleek het verschijnsel beperkt te zijn. W.S. Sutton en C.E. Mc. Clung namen het al spoedig waar bij de rechtvleugelige insecten of Orthoptera, in het bijzonder bij verschillende soorten van sprinkhanen. Van al de genoemde onderzoekers was Mc. Clung de eenige, die de beteekenis van het gevondene eenigermate doorgrondde. Mc. Clung redeneerde aldus. Blijkbaar hebben de mannetjes een chromosoom te veel. Dit accessorische chromosoom komt slechts in de helft der spermatozoën voor. Dus zullen uit eieren, die door deze spermatozoën bevrucht werden, mannetjes ontstaan. Vrouwelijke individuen treden slechts op als gevolg van eene bevruchting door spermatozoën zonder accessorisch chromosoom. Het extra chromosoom kan gezegd worden door zijne aanwezigheid het mannelijk geslacht teweeg te brengen, het geslacht te bepalen. Men merke op, dat aan Mc. Clung nog niets met zeker- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bekend was omtrent de chromosomen van vrouwelijke individuen. Het voortgezet onderzoek leerde nu juist het tegendeel, van wat Mc. Clung gemeend had te mogen aannemen. Het accessorische chromosoom der mannetjes bleek geen extra-chromosoom te zijn. Aan Miss N.M. Stevens en Edmund B. Wilson komt de eer toe, geheel onafhankelijk van elkander en gelijktijdig in de jaren 1905 en 1906 de waarheid aan het licht te hebben gebracht. Op grond van onderzoekingen bij Hemiptera en kevers kwamen zij tot de conclusie, dat de mannetjes niet een chromosoom te veel hebben, doch een te weinig. Het z.g. accessorische chromosoom is bij de wijfjes (♀) tweemaal, bij de mannetjes (♂) slechts éénmaal vertegenwoordigd. Zoo heeft Anasa t istis ♀ 22 chromosomen, ♂ 21, Protenor belfragei ♀ 14, ♂ 13 chromosomen. De naam ‘accessorisch chromosoom’ moest dus door een beteren vervangen worden, en daarvoor heeft men aanvankelijk gebruikt de termen monosoom, idiochromosoom en heterochromosoom, terwijl men tegenwoordig meestal spreekt van het geslachtschromosoom of x-chromosoom. In een eenvoudig schema kan men het verband tusschen de chromosomen en het geslacht tot uitdrukking brengen. Gesteld het haploïde aantal der chromosomen, afgezien van het geslachtschromosoom, zij n. Dan kan men een ♀ individu voorstellen door nnxx en een ♂ door nnxo. De n kan men gemakshalve weglaten, waardoor de formule voor een ♀ individu wordt x x, voor een ♂ x o. De eicellen, met reduktie door een ♀ individu voortgebracht, zal men dan kunnen weergeven door nx, eventueel eene enkele x. Zij zijn alle aan elkander gelijk. De spermatozoën zijn daarentegen van 2 typen, n.l. óf x, óf o. Wordt eene eicel bevrucht door een spermatozoë van het eerste type, dan ontstaat de combinatie x x en dus een ♀, in het tegenovergestelde geval de combinatie x o, die een ♂ zal leveren. Het een en ander voor te stellen aldus: {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij sommige Hemiptera, Lygaeus turcicus b.v. en Euschistus, vond Wilson iets bijzonders, en hetzelfde zag Miss Stevens bij Tenebrio molitor, de meeltor. Ook hier brengen de mannetjes 2 typen van spermatozoën voort en komt in de helft der spermatozoën een x-chromosoom voor. Maar in de andere spermatozoën ontbreekt het niet geheel, m.a.w. vindt men een klein idiochromosoom, dat met het x-chromosoom bij de kerndeelingen in de ♂ individuen een paar vormde. Later is men dit kleine geslachtschromosoom het y-element gaan noemen. Alle eicellen hebben natuurlijk weer het x-chromosoom. Wordt eene eicel bevrucht door een spermatozoë met het x-chromosoom, dan ontstaat een ♀ individu, anders een ♂. Onze schematische voorstelling wordt derhalve: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is duidelijk, dat het Protenor-schema en het Lygaeus-schema slechts zeer weinig van elkander verschillen. Laat men het y-chromosoom verdwijnen, dan verkrijgt men terstond den voor Protenor kenmerkenden toestand. Men mag het zóó opvatten, dat het Protenor-type jonger is dan het Lygaeas-type en via dit laatste {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan uit een toestand, waarbij geen verschil tusschen de beide geslachten voorkwam. Inderdaad vond Wilson bij de Hemiptera alle overgangen van soorten, waarbij y ongeveer even groot is als x, naar zulke, waarbij y buitengewoon klein is. Hiermede hebben wij reeds het voornaamste omtrent de geslachtschromosomen besproken. Verschillende punten vragen evenwel nog onze aandacht, zoo het verder verloop van het onderzoek der geslachtschromosomen, vooral de toestand bij zeeappels, vlinders, amphibieën en vogels, en ten slotte de beteekenis van het onderscheid in de chromosomen tusschen ♂ en ♀ individuen. Zeer uitvoerig zijn in den loop der jaren de Hemiptera bestudeerd geworden. Wilson wijdde hun eene reeks van wetenschappelijke opstellen, evenzoo Montgomery. Talrijke vormen, in het bijzonder van cikaden, tot de Hemiptera in verband te brengen, onderzocht Alice M. Boring. De waterloopers (Hydrometra) bestudeerde G. Wilke, de ruggezwemmers (Notonecta), die voorzoover onderzocht van het Lygaeus-type bleken te zijn, Ethel Nicholson Browne. Iets wezenlijk nieuws kwam bij al die onderzoekingen ter nauwernood aan het licht. Vermeldenswaardig komt slechts voor de ontdekking, bij verschillende soorten, van samengestelde x-elementen, bestaande uit 2 of meer componenten, die zich intusschen steeds te zamen als eene eenheid gedragen. Het merkwaardigste voorbeeld levert voorzeker Acholla multispinosa, bestudeerd door F. Payne, en waarbij het x-element zich constant voordoet als 5 chromosomen, 2 groote en drie kleine, te zamen nog niet eens zoo groot als het bij deze soort aanwezige y-element. Waar n hier = 10, telt men derhalve in de wijfjes 2 × 10 + 2 × 5 of 30 chromosomen, in de mannetjes, die naast één samengesteld x-element een enkelvoudig y-element hebben, 2 × 10 + 1 × 5 + 1 = 26 chromosomen. Niet minder veelvuldig dan de Hemiptera werden de Orthoptera op hunne chromosomen onderzocht. In den aanvang trok vooral het werk van Mc. Clung de aan- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht, voorts een opstel van Montgomery over den sprinkhaan Syrbula. Sprinkhanen werden ook later nog bij herhaling bestudeerd. Regel bleek te zijn, dat de ♂ individuen 1 chromosoom minder hebben dan de ♀. Hetzelfde geldt volgens de onderzoekingen van A. Wassilieff en Max Morse voor de kakkerlakken. Daarentegen bleken ♂ oorwormen aan H. Zweiger, H. Randolph en Miss Stevens naast het x-chromosoom een y-element te bezitten. De krekels eindelijk bestudeerden P. Buchner, S. Gutherz, e.a., niet zonder dat ernstige meeningsverschillen naar voren traden: Buchner meende ook bij de ei-ontwikkeling der wijfjes een accessorisch lichaam te vinden, maar Gutherz wees er op, dat dit lichaam niets met een geslachtschromosoom uitstaande had. Dat de kevers eensdeels aan het x o-, anderdeels aan het xy-schema beantwoorden, werd boven reeds aangeduid en ook voor de libellen (Odonata) bleek al spoedig hetzelfde te gelden als voor de andere tot dusver genoemde insekten. Anax junius, onderzocht, eerst door Mc. Gill alleen, later door Lefevre en Mc. Gill te zamen, heeft b.v. ♂ 27, ♀ 28 chromosomen. Eene laatste groep van insecten eindelijk, waarvoor men heeft ingezien, dat aan het chromosomen-complex der ♂ individuen iets ontbreekt, zijn de Diptera, de vliegen en muggen. Het was alweer Miss Stevens, die zich door een onderzoek van verschillende vormen verdienstelijk maakte. Maar hier was het vooral Prof. Th.H. Morgan van de Columbia University te New-York, wiens werk over Drosophila ampelophila (melanogaster) de bananen-vlieg, de belangstelling wekte. Deze vlieg heeft in de lichaamscellen 8 chromosomen, nl. 2 groote haakvormig gebogen paren, 1 zeer klein paar en dan twee geslachtschromosomen, ongeveer 2/3 maal zoo lang als de groote haakvormige chromosomen, en waarvan er één, het y-element, in het ♂ geslacht eveneens haakvormig gebogen is. Zeer talrijke vliegen onderzocht, daartoe gebracht door Morgan's voorbeeld, Ch.W. Metz. Onze conclusie mag zijn, dat bij de insecten het ver- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnsel zeer gewoon is, dat de wijfjes één soort van eicellen, de mannetjes twee soorten van spermatozoën voortbrengen, m.a.w. het ♀ geslacht homo-, het ♂ heterogametisch is. Regel is het intusschen geenszins, gelijk wij hieronder nader zullen vernemen. De vraag, of heterogametie van het ♂ geslacht nog elders in het dierenrijk waargenomen is, kan in bevestigenden zin beantwoord worden. De naaste verwanten der insecten onder de gelede dieren, voorts de wormen en de zoogdieren leverden nog vele voorbeelden. Met de naaste verwanten der insekten worden hier bedoeld eenerzijds de duizendpootachtigen, anderzijds de spinnen. De eerstgenoemden bestudeerden M.W. Blackman en G. Medes, spinnen b.v. Montgomery (Lycosa!), Miss L. Wallace, E.H. Berry. Aan de wormen werden niet weinige verhandelingen gewijd. Onderzocht zijn in hoofdzaak de Nematoden of draadwormen, waartoe de bekende spoelworm behoort, daarnaast een enkele vertegenwoordiger uit de met de lintwormen verwante groep der Trematoden of zuigwormen. Algemeen bleek het Protenor-schema van Wilson gevolgd te worden. Nadere bijzonderheden gelieve men aan te treffen in een werkje van schrijver dezes over de stoffelijke basis der erfelijkheid bij planten en dieren, dat dezer dagen het licht ziet. Wat den toestand bij de zoogdieren betreft, zoo heerscht hier over het algemeen veel minder klaarheid dan bij de tot dusver genoemde groepen. Intusschen ziet het er wel naar uit, dat gezegd mag worden, wat voor de Hemiptera enz. gold, nl. dat één type van eicellen en twee typen van spermatozoën worden voortgebracht. Eene waardevolle mededeeling met betrekking tot het Opossum danken wij aan H.E. Jordan, die tevens een overzicht gaf van wat te voren over de geslachtschromosomen der zoogdieren was gewerkt. H. von Winiwarter beschreef heterochromosomen voor de kat, S. Gutherz voor de muis. Zeer veel is er geschreven over de chromosomen van den mensch. W. Flemming bevond in 1898 hun aan- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} tal te zijn 24. J. Duesberg kwam in 1906 tot dezelfde conclusie, 12 chromosomen tellend in de ♂ geslachtscellen, en dezelfde getallen vond Montgomery in 1912. Hiermede in het geheel niet in overeenstemming zijn de resultaten van von Winiwarter van het jaar 1912. Volgens dezen heeft de vrouw 48 chromosomen, waaronder 2 x-chromosomen, de man 47, waaronder 1 x-element. In de eicellen zouden steeds 24 chromosomen voorkomen, in de spermatozoën deels 23, deels 24. Het zou dus met ons al juist zoo gesteld zijn als met de bovenbedoelde insecten enz., zeer ten gerieve van het ♀ geslacht, dat, gegeven dat de chromosomen algemeen als de dragers der erfelijke eigenschappen gelden, er op zou kunnen bogen, een aantal eigenschappen dubbel te hebben, die bij het ♂ geslacht slechts enkel vertegenwoordigd zijn. De afwijkende resultaten van von Winiwarter hebben intusschen aanleiding gegeven tot het doen van nieuwe onderzoekingen. M.F. Guyer onderzocht negers en blanken en meende in de cellen van de laatstgenoemden een veel grooter aantal chromosomen te vinden, dan in die van negers. Dit klinkt aannemelijk, want neger en blanke staan ver genoeg van elkander af, om een geheel verschillend chromosomenaantal te hebben. Ook Evans telde bij den blanke 48 chromosomen en wel, in tegenstelling met von Winiwarter, zoowel bij het ♂ als het ♀ geslacht. Men kon dus gaan denken, dat het karakteristieke getal van het blanke ras was 48, al of niet verminderd met één bij het ♂ geslacht, dat voor negers 24. Nieuwe onderzoekingen van Wieman, bij negers en blanken beide, leerden evenwel, dat steeds 24 chromosomen voorkomen. Het ♂ geslacht heeft er evengoed 24, als het ♀, maar één dezer chromosomen is veel te klein, m.a.w. het ♀ geslacht heeft twee x-chromosomen, het ♂ slechts één en daarnaast een y-element, dat zekere eigenschappen mist, die het x-chromosoom wel draagt. De zaak staat dus op het oogenblik zóó, dat het karakteristieke aantal chromosomen van den mensch 24 schijnt te zijn, met deze byzonderheid, dat het ♂ geslacht een {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte van een chromosoom mist, dat bij het ♀ tweemaal vertegenwoordigd is. Von Winiwarter en Evans hebben blijkbaar toevallig materiaal in handen gekregen, dat min of meer abnormaal genoemd kan worden. Wij zijn thans genaderd tot een nieuw gedeelte van onze bespreking der geslachtschromosomen. Boven werd opgemerkt, dat in het bijzonder de zeeappels, de vlinders, de amphibieën en de vogels ons nog bezig zouden houden. Inderdaad wijken deze met meer of minder groote zekerheid principieel af van de x o- en x y-schemata, die wij tot nu toe steeds van toepassing vonden. Niet het ♂ geslacht is hier, resp. schijnt te zijn, het heterogametische, maar het ♀. Dit laatste brengt dus twee typen van eicellen voort, het ♂ 1 type van spermatozoën. Dat de zeeappels in dit verband genoemd worden, heeft feitelijk nog slechts historische beteekenis. In 1909 meende F. Baltzer gevonden te hebben, dat voor hen het tegenovergestelde gold als voor Hemiptera, Orthoptera enz. In 1913 trok hij echter zijne bewering terug, nadat inmiddels D.H. Tennent voor den zeeappel Hipponoë heterogametie van het ♂ geslacht had aangetoond. Van de vlinders evenwel weten wij tegenwoordig met absolute zekerheid, dat de ♂ individuen een zeker geslachtschromosoom twee maal hebben, dat bij ♂ de slechts eenmaal of ten minste niet volledig tweemaal aanwezig is. Reeds lang te voren had men dit uit de resultaten van bastaardeeringsproeven, waarop wij, om niet al te uitvoerig te worden, thans niet willen ingaan, begrepen. Ook hadden verschillende onderzoekers, Miss Stevens, Pauline Dederer, John P. Munson ‘M.H. Cook, Johann Erwin Buder, er op gewezen, dat bij ♂ individuen steeds een even aantal chromosomen voorkomt, zoo bij den wolfsmelkpijlstaart vlgs. Buder 56 in 28 paren. Het bewijs echter werd eerst onlangs geleverd door nauwkeurige onderzoekingen van J. Seiler en L. Doncaster. De eerste mededeelingen van Seiler hadden betrekking op Phragmatobia fuliginosa, een met den St. Jacobsvlinder en Beervlinder verwante soort van Nachtvlinder. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannetjes zijn gekenmerkt door 56 chromosomen, waaronder 2 geslachtschromosomen, de wijfjes hebben er 57, waaronder 1 geslachtschromosoom en eene in twee fragmenten uiteengevallen rest van een 2e geslachtschromosoom, als het ware een samengesteld y-element. Men spreekt intusschen thans niet van een y-element, maar gebruikt in gevallen van heterogametie van het ♀ geslacht voor het geslachtschromosoom en eene eventueele rest daarvan de letters z en w. De mannetjes kan men dus voorstellen door zz, de wijfjes door wz of oz, de spermatozoën, alle aan elkander gelijk en in het bezit van een geslachtschromosoom, door z en de eicellen, van 2 typen, voor de helft met en voor de helft zonder geslachtschromosoom, door w en z resp. o en z. Phragmatobia fuliginosa volgt het wz-schema, alle spermatozoën hebben 28 chromosomen, de eieren voor de helft ook 28, maar overigens 27 + een uit 2 fragmenten bestaand w-element, dus 29 chromosomen. Vertegenwoordigt Phragmatobia, om zoo te zeggen, het omgekeerde van het Lygaeus-type, den toestand van Protenor, maar dan omgekeerd, heeft men eveneens bij vlinders aangetroffen. Zoo hebben volgens Seiler de wijfjes van Talaeporia tubulosa (eene mot, die een kokertje maakt, vandaar de naam) 59 en de eieren óf 29, óf 30 chromosomen, de mannetjes daarentegen 60 en de spermatozoën steeds 30 chromosomen. En Doncaster, die eene uitvoerige studie maakte van den bessenvlinder, Abraxas grossulariata, vond ten minste bij zekere rassen van deze soort de wijfjes in het bezit van 55, de mannetjes in dat van 56 chromosomen, terwijl bij andere de wijfjes blijkbaar naast het z-chromosoom een w-element hebben. Behoeven wij, wat de vlinders betreft, niet meer in twijfel te verkeeren omtrent het gedrag der chromosomen, ten opzichte van den toestand bij amphibieën past nog voorzichtigheid in ons oordeel. F. Levy en W.W. Swingle traden op grond van waarnemingen bij kikkers voor de heterogametie van het ♂ geslacht in de bres. R. Goldschmidt kan zich hiermede echter niet ver- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen. Hij telde bij een door parthenogenesis, d.i. door kunstmatige ontwikkeling van een onbevrucht ei, verkregen en ♂ uitgevallen kikker 26 chromosomen. In tegenstelling met de verwachting is dit het diploïde aantal. Goldschmidt redeneert nu aldus. De eicel zal, toen de parthenogenetische ontwikkeling haar aanvang nam, het haploïde aantal of 13 chromosomen gehad hebben. Dit aantal werd reeds zeer spoedig, door welke oorzaak dan ook, verdubbeld. Maar dan moeten onder de 26 getelde chromosomen ook twee geslachtschromosomen schuilen en dus moet het ♂ geslacht het homogametische zijn. Voor deze redeneering is zeker veel te zeggen, en het moet worden toegegeven, dat ervaringen, waarover hieronder meer, omtrent de mogelijkheid, bij kikkers en padden invloed uit te oefenen op de getalverhouding tusschen ♂ en ♀ individuen er zeer goed mede in overeenstemming te brengen zijn. Wat eindelijk de vogels aangaat, zoo kan men er vrij gerust op zijn, dat ook hier het ♀ geslacht het heterogametische is, zulks vooral op grond van de resultaten van kruisingsproeven en niet zoo zeer, omdat wij over veel goed gedocumenteerde gegevens ten opzichte van de chromosomen beschikken. De chromosomen der vogels zijn niet gemakkelijk te bestudeeren, wijl zij eene sterke neiging hebben te zamen te kleven. Intusschen kwamen in 1914 Alice M. Boring en Raymond Pearl met klem op tegen eene vroegere mededeeling van M.F. Guyer, volgens welke de haan en niet de kip twee typen van geslachtscellen zou voortbrengen, en beschreef de laatstgenoemde onderzoeker zelf een tweetal jaren later 2 U-vormige geslachtschromosomen naast 16 gewone voor het ♂ en in het geheel slechts 17 chromosomen, waaronder I U, voor de ♀ individuen van ons gewone hoen. Na aldus met de voornaamste feiten kennis te hebben gemaakt, keeren wij terug tot de vraag, wat de beteekenis van het onderscheid in de chromosomen tusschen ♂ en ♀ individuen, dat in zoovele gevallen (niet in alle!) werd opgemerkt, zijn kan. En dan kunnen wij vast- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, dat de algemeene opvatting tegenwoordig wel schijnt te zijn, dat er eene bepaalde eigenschap is, die beslist, welk geslacht zal optreden, en dat deze eigenschap haar zetel in de geslachtschromosomen heeft. Den gedachtengang van Mc. Clung heeft men voortgezet en met de resultaten van latere onderzoekingen in overeenstemming gebracht. Tot toelichting hiervan diene het volgende, waarbij wij voornl. slechts het oog hebben op organismen als de Hemiptera enz. Wanneer men te doen heeft met eene soort, waarbij eene scheiding in ♂ en ♀ individuen voorkomt, zoo is het inderdaad niet buitengesloten, dat het van één enkele eigenschap afhangt, welk geslacht te voorschijn zal treden. Mannelijke en vrouwelijke individuen schijnen wel beide de eigenschap voor mannelijkheid te hebben, men denke aan de ♂ trekken, die zoo dikwijls, in het bijzonder bij het ouder worden, bij ♀ individuen zichtbaar worden. Wanneer nu buitendien eene eigenschap voor ♀ worden aanwezig is, krachtig bij de ♀ individuen, zoodat de eigenschap voor mannelijkheid wordt overheerscht, minder krachtig bij de ♂, zoo zoude daarmede het geslacht van deze eene eigenschap afhankelijk kunnen zijn. De vraag is, hoe men zich dat meer of minder krachtig zijn der eigenschap voor vrouwelijkheid moet voorstellen. Daarop kan het antwoord aldus luiden: dat zij in de x-chromosomen zetelt en derhalve bij ♀ individuen tweemaal, bij ♂ slechts eenmaal vertegenwoordigd is. Deze redeneering, die mutatis mutandis ook op vlinders, vogels enz. van toepassing is, heeft er toe geleid, dat men tegenwoordig meestal als vaststaand aanneemt, dat de geslachtschromosomen het geslacht bepalen. Zoo heel zeker komt dit den schrijver intusschen niet voor. Bewijzen, dat het zoo is, heeft men niet, argumenten voor het tegenovergestelde, n.l. dat het hebben van een of twee geslachtschromosomen een begeleidend kenmerk van het geslacht, een gevolg van het geslacht is, daarentegen te over. Men bedenke b.v. dat veelal geen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid in de chromosomen tusschen het ♂ en ♀ geslacht bestaat. Wel zou dan de eigenschap voor vrouwelijkheid zeer goed, in plaats van eenmaal afwezig, bij een ♂ individu eenmaal latent of onwerkzaam kunnen zijn, maar hiermede rijst toch de vraag, waarom, bij aanwezigheid van goed gedifferentieerde geslachtschromosomen, de eigenschap voor vrouwelijkheid juist in deze zou moeten zetelen. En wat te denken van gevallen, als dat van de spin Theridium, onderzocht door Montgomery, waarin, krachtens het bovenstaande, het ♂ geslacht t.o.v. de chromosomen heterogametisch is en toch twee typen van eicellen, groote en kleine, worden voortgebracht? Eenige bijzondere gevallen van overerving van het geslacht zijn zeer geschikt, om ons in onze meening te staven. Ascaris nigrovenosa (Angiostomum nigrovenosum) is een soort van spoelworm, die in twee vormen optreedt, een grooteren, tweeslachtigen, die als parasiet leeft in de long van den kikker, en een kleineren, van gescheiden geslacht, den z.g. Rhabditis-vorm, die met den eerstgenoemden afwisselt en vrij in den bodem voorkomt. Th. Boveri en W. Schleip onderzochten onafhankelijk van elkander, hoe het hier met de chromosomen staat, en kwamen tot overeenstemmende resultaten. De vrijlevende wijfjes en mannetjes hebben resp. 12 en 11 chromosomen, gehoorzamen dus aan het Protenor-schema, de tweeslachtige generatie, die volgt, telt er 12. Eenigermate raadselachtig is het, waarom nu geen individuen met 11 chromosomen optreden. Blijkbaar gaan de helft der spermatozoën der vrijlevende ♂ individuen, waarin het geslachtschromosoom ontbreekt, te gronde. De groote tweeslachtige dieren brengen één type van eicellen met 6 en twee soorten van spermatozoën met 6 en 5 chromosomen voort. Dit moet aldus begrepen worden, dat bij de ontwikkeling der spermatozoën één der beide in de spermatocyt - dat is nog diploïde moedercel der spermatozoën, die de reduktiedeeling doormaakt en daarbij, in den regel, aan vier spermatozoën het aanzijn geeft - nog aanwezige geslachts- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} chromosomen uitgestooten wordt met het gevolg, dat slechts de helft der spermatozoën een geslachtschromosoom krijgen kan. De redeneering, dat twee geslachtschromosomen een ♀ individu geven, één x-element een ♂ te voorschijn roept, kan hier bezwaarlijk in toepassing gebracht worden, waar individuen met twee geslachtschromosomen ook tweeslachtig kunnen zijn. En het is zeer zeker misplaatst te betoogen, dat bij de vorming der spermatozoën in de tweeslachtige dieren een geslachtschromosoom geëlimineerd wordt en daarom nu ♂ individuen gaan optreden: voor het uitstooten van dat geslachtschromosoom zijn bepaalde eigenschappen noodig en deze zijn het blijkbaar, die het optreden van de ♂ individuen veroorzaken. Eene zeer merkwaardige overerving van het geslacht vindt men bij bijen en hommels (Apidae), wespen (Vespidae) en mieren (Formicidae), alles vliesvleugelige insecten of Hymenoptera. De algemeene regel is hier, dat een wijfje (koningin) bevruchte en onbevruchte eieren legt, hetzij achtereenvolgens, door het uitgeput raken van den voorraad spermatozoën, die het wijfje bij de paring in een daartoe bestemd reservoir, het receptaculum seminis, opnam, hetzij naar willekeur, door al of niet openen van het receptaculum seminis bij het leggen der eieren. Uit de bevruchte eieren komen dan uitsluitend wijfjes te voorschijn - al naar de wijze, waarop de larven gevoed werden, al of niet (de arbeidsters) van goede geslachtsorganen voorzien - uit de onbevrucht gebleven eieren uitsluitend mannetjes (darren). De eieren zijn steeds van het gereduceerde aantal chromosomen voorzien - bij de honingbij 16 - en dezelfde eieren, die, onbevrucht gebleven, ♂ individuen leverden, zouden na bevruchting wijfjes gegeven hebben. Het ontstaan der mannetjes berust dus op eene echte parthenogenesis, waarbij het haploïde aantal der chromosomen gehandhaafd blijft, en de spermatozoën zullen zonder reduktiedeeling moeten worden voortgebracht. Dat dit inderdaad gebeurt, is door de onderzoekingen van F. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Meves en J. Duesberg, van E.L. Mark en M. Copeland en van H. Nachtsheim bij de honigbij en een paar soorten van wespen, van L. Granata en L. Armbruster bij de bijen Xylocopa violacea en Osmia cornuta, van W. Schleip en H. Lams bij mieren voldoende gebleken. Eene bijzonderheid, overigens van ondergeschikte beteekenis, die daarbij nog voor den dag kwam, is, dat niet 4 goed ontwikkelde spermatozoën uit één spermatocyt ontstaan, zooals de regel is, doch slechts 2 (wespen) of zelfs maar 1 (honigbij). Niets is nu eenvoudiger, dan aldus te redeneeren: het haploïde aantal chromosomen, waaronder één geslachtschromosoom, geeft een ♂, het diploïde, waaronder twee geslachtschromosomen, een ♀ individu, dus is de beteekenis der geslachtschromosomen als veroorzakers van het geslacht aangetoond. Maar daarbij ziet men over het hoofd, dat het voornaamste punt, dat opgehelderd moet worden, is, dat hier eene geheel normale ontwikkeling steeds weer met het gereduceerde aantal chromosomen doorloopen wordt. Hiervoor zijn stellig bepaalde erfelijke eigenschappen noodig en aanwezig en daartegenover treedt het vraagstuk van de beteekenis der geslachtschromosomen geheel op den achtergrond. Wij willen van de Hymenoptera geen afscheid nemen zonder met een enkel woord melding gemaakt te hebben van nog merkwaardiger toestanden, gelijk die b.v. bij de Cynipiden of galwespen worden aangetroffen. Van sommige soorten kent men hier slechts wijfjes, die zich langs parthenogenetischen weg voortplanten en zonder reduktiedeeling eieren met het diploïde aantal chromosomen voortbrengen, wat den botanicus aanleiding zou zijn te spreken van eene voortplanting door apogamie (apogamie = afwezigheid van geslachtelijke vermenigvuldiging). Typisch voor Cynipiden is evenwel, dat telkenjare twee generaties met elkander afwisselen, waarvan er een uitsluitend uit parthenogenetisch zich voortplantende wijfjes bestaat en in herfst, winter of voorjaar verschijnt, de andere uit ♂ en ♀ individuen, die in Mei, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Juni of Juli optreden. Nauwkeurig onderzocht is Neuroterus lenticularis en wel door L. Doncaster. De a(po)game generatie van deze soort doet in den herfst aan de onderzijde van eikebladen kleine op knoopjes gelijkende galvormingen ontstaan, die in Maart of April door de zonder uitzondering ♀ veroorzakers worden verlaten. Deze leggen eieren, die zich zonder bevruchting ontwikkelen, in de knoppen van den eik, met het gevolg, dat in Mei aan bladen en katjes ronde sappige galletjes worden opgemerkt (Neuroterus of Spathesaster baccarum), waaruit nu ♂ en ♀ individuen te voorschijn komen. Bevruchting vindt plaats en uit de eieren ontstaat weer de ongeslachtelijke herfstgeneratie. Een agaam wijfje roept óf alleen mannetjes óf alleen wijfjes in het leven. De scherpzinnige lezer begrijpt gemakkelijk, hoe het hier met de chromosomen en de reduktiedeeling gesteld zal zijn. De agame lenticularis-wijfjes hebben het diploïde aantal chromosomen, 20 volgens Doncaster. Een gedeelte brengt zonder reduktie slechts diploïde eieren voort, en daaruit ontstaan de diploïde baccarum-wijfjes, de rest evenwel met reduktiedeeling slechts haploïde eieren, die bij gebrek aan mannetjes niet bevrucht kunnen worden en de haploïde baccarum-mannetjes leveren. De ontwikkeling der spermatozoën gaat, evenmin als bij ♂ bijen en wespen, met reduktiedeeling gepaard, die der door hen te bevruchten eicellen natuurlijk wel. De galwespen brengen ons op de bladluizen, die eveneens dikwijls galvormingen te weeg brengen en eene merkwaardige levensgeschiedenis hebben. De onderzoekingen van Miss Stevens, W.B.v. Baehr en Th.H. Morgan hebben ons omtrent deze laatste vrij volledig ingelicht. In den nazomer paren ♂ en ♀ individuen met elkander en uit de bevruchte eieren komen in het voorjaar uitsluitend wijfjes te voorschijn. Deze vermenigvuldigen zich langs ongeslachtelijken weg zonder reduktie van het aantal chromosomen een of meer generaties lang, tot weer mannetjes en sexueele wijfjes geboren worden. De vraag is, waarop dit berust en hoe het komt, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dat uit de bevruchte eieren slechts wijfjes verkregen worden. Wat om te beginnen het tweede gedeelte dezer vraag betreft, het is gebleken, dat bij de bladluizen het ♂ geslacht weer eens gekenmerkt is door het ontbreken van één al of niet samengesteld x-element, dat bij het ♀ tweemaal vertegenwoordigd is. Zoo heeft Aphis saliceti volgens v. Baehr ♀ 6 en ♂ 5 chromosomen, Phyllaphis coweni volgens Morgan dezelfde aantallen, Phylloxera caryaecaulis volgens denzelfden onderzoeker ♀ 8, ♂ 6 en Ph. fallax ♀ 12 en ♂ 10 chromosomen. Men zou dus verwachten, dat steeds twee typen van spermatozoën worden voortgebracht, zulke met en zulke zonder het x-element. In werkelijkheid komen slechts de wijfjes-opleverende spermatozoën tot ontwikkeling en gaan de spermatozoën zonder x-element te gronde. Zeer belangrijk is, dat, wanneer de spermatozoën-moedercel nog ternauwernood met de reduktiedeeling begonnen is, vóórdat de eerste kerndeeling zich voltrokken en het geslachtschromosoom zich hetzij naar de eene, hetzij naar de andere pool begeven heeft, de beide dochtercellen reeds in aanleg zichtbaar zijn, van elkander verschillend in grootte, en het steeds naar de zijde van de grootste cel is, dat het x-element zich begeeft. Dit toch wijst er op, dat niet de spermatozoën wijfjes-gevend werden, omdat het x-element er in terecht kwam, maar dat het geslachtschromosoom er in voorkomt, omdat zij bij de reduktiedeeling tot wijfjes-gevend gestempeld werden. De groote dochtercel van de eerste deeling der reduktiedeeling deelt zich geheel normaal tot twee spermatozoën ieder met een x-element, de kleine degenereert alvorens de tweede deeling voltooid te hebben. Wij hebben thans begrepen, waarom bij de bladluizen uit de bevruchting slechts ♀ individuen voortkomen, en staan voor de vraag, waarop het berust, dat deze op den duur weer aan mannetjes en sexueele wijfjes het aanzijn geven. Het antwoord is zeer eenvoudig. De sexueele wijfjes ontstaan, evenals tusschengeneraties van onge- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtelijke wijfjes, zonder dat eenige wijziging in het aantal der chromosomen optreedt, en zijn slechts daardoor gekenmerkt, dat zij hare eieren met reduktiedeeling voortbrengen. De mannetjes evenwel komen voort uit diploïde eieren van ongeslachtelijke wijfjes, waaruit één der beide x-elementen verwijderd werd! En het is alweer eene kwestie van smaak, of men zeggen wil, dat een ♂ individu geboren wordt, omdat één x-element uitgestooten werd, dan wel dat krachtens de erfelijke eigenschappen der soort een mannetje geboren moest worden en daarom een x-element geëlimineerd werd. Wanneer men intusschen met alle verschijnselen rekening houdt, zal men het laatste aan moeten nemen. Bij de genoemde Phylloxera-soorten nl. verschillen de wijfjes-gevende en mannetjes-gevende eieren in grootte, vóór nog van uitstooten van een x-element sprake is; alleen de kleine, blijkbaar dus reeds ♂ eieren stooten een x-element uit en bij Phylloxera caryaecaulis komt er nog deze complicatie bij, dat bepaalde ongeslachtelijke wijfjes slechts groote, andere slechts kleine eieren leggen. Overzien wij het geheel der hier opgesomde argumenten, zoo ontkomen wij niet aan den indruk, dat het vooralsnog misplaatst zou zijn, de geslachtschromosomen als dragers van het geslacht aan te merken. Men kan werkelijk niet meer zeggen, dan dat zij een begeleidend kenmerk van het geslacht uitmaken. Wat niet wegneemt, dat ons inzicht in het probleem der geslachtsbepaling zich sinds het jaar 1900 ontzaglijk heeft verdiept. Wij eindigen onze bespreking met eene korte verwijzing naar de resultaten van pogingen, om invloed uit te oefenen op de getalverhouding tusschen ♂ en ♀ individuen, kortweg op het geslacht. Op het eerste gezicht lijkt dit onmogelijk, in het bijzonder voor dengene, die in de geslachtschromosomen de dragers van den, het geslacht bepalenden faktor ziet. Niet waar, de helft der spermatozoën bij de Hemiptera c.s. hebben het geslachtschromosoom, de overige niet, en dus moeten de helft der individuen ♀, de overige ♂ uitvallen? Toch is het in meer dan één {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} geval reeds mogelijk gebleken, het geslacht te beïnvloeden. Vooral proeven met vlinders en amphibieën gaven overtuigende uitkomsten. Wat de eerstbedoelde betreft, zoo worde hier nogmaals iets omtrent het werk van J. Seiler medegedeeld. Deze onderzoeker stelde wijfjes van Talaeporia tubulosa, waarvan wij reeds vernamen, dat zij 59 chromosomen hebben, aan abnormaal hooge temperaturen bloot. Het gevolg was, dat veel meer mannetjes uit de door deze ♀ individuen gelegde eieren te voorschijn traden, dan anders het geval zou zijn geweest. Een dergelijk resultaat werd bereikt, door de bevruchting zoo lang, als maar eenigszins mogelijk was, uit te stellen, m.a.w. de eieren overrijp te laten worden, alvorens het toetreden van spermatozoën mogelijk te maken. Willen wij het een en ander trachten te begrijpen, zoo moeten wij ons nog even daarvan rekenschap geven, dat het met de ontwikkeling van eicellen anders gaat dan met die van spermatozoën. Spermatozoën ontstaan, gelijk wij zagen, met zijn vieren uit eene nog diploïde spermatozoënmoedercel. Uit eene zich met reduktie deelende ‘eimoedercel’ of o(v)ocyt ontstaat evenwel slechts een enkele eicel, die de drie andere dochtercellen, welke feitelijk hadden moeten optreden, als z.g. poollichaampjes aan hare oppervlakte uitstoot. Bij Talaeporia tubulosa hebben de wijfjes 59, de mannetjes 60, de eicellen óf 29 óf 30 en de spermatozoën steeds 30 chromosomen. Uit een ei met 30 chromosomen treedt na bevruchting steeds een ♂ individu te voorschijn. Het is duidelijk, dat een dergelijk ei ontstaat, wanneer het in de ovocyt éénmaal voorhanden geslachtschromosoom voor het ei behouden blijft en niet met de poollichaampjes uitgestooten wordt. Zooveel laat zich dus naar aanleiding van het bovenstaande in elk geval zeggen, dat hooge temperaturen en overrijp worden der eieren - eigenlijk der ovocyten - faktoren zijn, die bevorderlijk zijn voor het binnen het ei blijven van het geslachtschromosoom. Maar of nu het ei met 30 chromosomen tot {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} een ♂ individu leidt, omdat het geslachtschromosoom er in bleef, dan wel of dit laatste gebeurde, omdat het ei door de genoemde invloeden al tot ♂ gestempeld was, dat zijn vragen, waarop wij, anders dan tegenwoordig te doen gebruikelijk is, het antwoord schuldig willen blijven. Boven werd er reeds op gezinspeeld, dat het ook bij kikkers en padden mogelijk is gebleken, invloed op het geslacht uit te oefenen, en dit zou steun verleenen aan de opvatting, dat bij deze dieren het ♀ geslacht het heterogametische is. Inderdaad is het aan R. Hertwig en zijne leerlingen G. Kuschakewitsch en E. Witschi, voorts aan Leo Adler gelukt, bij kikkers een doorslaan van de geslachtsverhouding ten gunste der mannetjes en zelfs een algeheel ontbreken van wijfjes te bewerken en wel langs denzelfden weg, dien Seiler later zou betreden, n.l. door de eieren overrijp te laten worden. Wellicht mag daaruit de gevolgtrekking gemaakt worden, dat bij de eiontwikkeling der amphibieën, als bij die der vlinders, een éénmaal aanwezig geslachtschromosoom de keus heeft tusschen in het ei blijven en er met de poollichaampjes uit verwijderd worden, op welke keus de omstandigheden invloed vermogen uit te oefenen. Helen King, die met Bufo lentiginosus, eene Noord-Amerikaansche pad, werkte, bevond de temperatuur en overrijpheid der eieren van geen beteekenis. Daarentegen kon zij, door het water, waarin de eieren afgezet werden, aan te zuren, een overmaat van mannetjes in het leven roepen. Nog van één verder geval ware gewag te maken, waarin het mogelijk is gebleken, het geslacht te beïnvloeden, terwijl het met zekerheid een organisme betrof, waarbij twee typen van eicellen worden voortgebracht. Dat organisme was de duif en het was O. Riddle, aan wien het gelukte, de normale getalverhouding tusschen ♂ en ♀ individuen te verstoren. De vraag, of ooit bij soorten als de mensch, waarbij de ♂ individuen heterogametisch en, om reden dat zich alle 4 de dochtercellen van een spermatocyt tot levenskrachtige spermatozoën ontwikkelen, van al of niet verwijderen van het x-chromo- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} soom geen sprake kan zijn, eene verschuiving der geslachtsverhouding bereikt zal worden, moeten wij alweer onbeantwoord laten. Een feit als dat, medegedeeld door Montgomery, nl. dat uit de eieren van de spin Latrodectus 8 maal meer mannetjes dan wijfjes te voorschijn komen, geeft te denken. Maar wellicht heeft de natuur het hier zoo ingericht, dat de spermatozoën zonder x-chromosoom beter voor het bevruchten der eieren geschikt zijn dan de wijfjes-gevende spermatozoën en hebben wij er verder niets achter te zoeken. Ten slotte de opmerking, dat, waar wij het hier over de mogelijkheid, willekeurig het geslacht te bepalen, hadden, wij slechts het oog hadden op onderzoekingen, waarbij getracht werd, invloed uit te oefenen op de geslachtscellen vóór de bevruchting. Natuurlijk zou men ook kunnen gaan probeeren, de na de bevruchting inzettende ontwikkeling in eene bepaalde richting te leiden. Zulke proeven zijn inderdaad genomen en in sommige gevallen met gewichtige resultaten. Zoo gelukte het aan verschillende onderzoekers, met name aan Witchi, bij kikkers het geslacht te beïnvloeden door na de bevruchting inwerkende faktoren. En onlangs verraste Baltzer de wetenschappelijke wereld met de mededeeling, dat men jonge nog ongedifferentieerde larven van Bonellia viridis, een merkwaardig wormachtig dier uit het zeewater, over welks chromosomen men nog niet ingelicht is, willekeurig kan dwingen tot mannetjes of wijfjes te worden, door hun al of niet de gelegenheid te geven zich vast te zetten op het snuitvormige verlengsel van een volwassen ♀ dier. Met groote belangstelling mag men uitzien naar de resultaten van verdere proefnemingen van gelijke strekking. Het zou uiterst merkwaardig zijn, bijaldien het zou gelukken, een ten opzichte van de chromosomen heterogametisch individu er toe te brengen, onder den invloed van uitwendige omstandigheden, door metagame geslachtsbepaling, zooals men zou kunnen zeggen, het andere geslacht aan te nemen! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Geest der eeuw’ en de philanthropie Door Everard Gewin. Telkens weer bemerkt men, dat als een kenmerk van het godsdienstig réveil uit het begin der negentiende eeuw, het beoefenen van weldadigheid wordt beschouwd. De begrippen réveil en philanthropie zijn voor velen verbonden. Wanneer men in het réveil enkel Heldring ziet, dan is die associatie van réveil met philanthropie begrijpelijk, maar met Heldring begint het réveil niet en uit goede bron vernam ik dat Pierson, jaren nadat hij ‘Oudere Tijdgenooten’ had geschreven, brieven of manuscripten uit de periode 1820 tot '30 of '40 onder de oogen kreeg en naar aanleiding daarvan verklaarde het te bejammeren dat bij het bewerken van zijn geschrift hem onbekend was dat het réveil reeds omstreeks 1820 was begonnen. Neen, philanthropische bemoeiing behoorde juist tot den ‘geest der eeuw’, door da Costa en andere réveilmannen bestreden, en het is duidelijk dat een beweging die reageert tegen den tijdgeest, niet als kenmerk zal dragen een kenmerk der gelaakte periode. Althans aan vankelijk niet. De geest der eeuw deed den mensch in 't middelpunt staan van doen en denken. Homo, mensch, is de stam van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord humanisme. De mensch in zijn kunnen, in zijn treffelijken aanleg, in zijn grootheid en ontwikkelingsmogelijkheid; de mensch zoekend naar geluk. Als Leitmotiv in den zang der eeuw, zou men Pope's woord kunnen stellen: ‘o happiness, our being's end and aim’. Montaigne, die den ‘geest der eeuw’ heeft beïnvloed, - en op zijn beurt door klassieken als Plutarchus en Quintilianus beïnvloed werd - heeft het uitgesproken, dat de drang naar 't zich behagelijk voelen, de drang naar geluk, de meest krachtige drijfveer is van het menschelijk handelen. Geluk, volupté! Hij weet dat deze uitdrukking, deze voorstelling, de rechtgeloovigen prikkelt, maar daarom wil hij 't juist eens flink zeggen: il me plaist de battre leurs oreilles de ce mot qui leur est si fort à contrecoeur. Naast Montaigne is aan Locke te denken. Hij pleit voor harmonische ontwikkeling van alle krachten, dus ook voor lichaamscultuur (verkeer in open lucht, verwijding van nauwsluitende kleeding, enz.). Wat de ziel aangaat, men moet zorgen dat zij niets inwilligt wat strijdt met de waardigheid en voortreffelijkheid van een redelijk schepsel. Het beginsel van deugd is het verzaken van zichzelf en van eigen begeerten en het volgen van 't geen de rede als het beste leert. In de kinderjaren is de rede natuurlijk nog niet ontwikkeld en dan moet men als agentia om kennis en deugd te vermeerderen, lof en blaam gebruiken. De eerzucht moet worden geprikkeld en wat speciaal het aankweeken van philanthropischen zin betreft, men moet aan 't kind doen zien dat het nuttig is om mededeelzaam te zijn: het brengt dank van den begiftigde en achting zijner medeburgers. Prikkel ook op dit punt de onderlinge naijver der kinderen, zoodat de een den ander in vriendelijkheid en goedgeefschheid tracht te overtreffen. Zoo worden op een leeftijd, waarop de rede nog geen leidsvrouw kan zijn, de goede eigenschappen tot gewoonte. De gewoonte is zulk een machtige factor, dat dierenkwellers tot lieden worden die liefde voor den medemensch missen. Daarom {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} is het terecht, zegt Locke, - die zich op dit punt schijnt te vergissen - dat bij ons in Engeland geen slager zitting mag nemen in een rechtbank van gezworenen. Locke legt, gelijk Montaigne, sterk den nadruk op bevordering van waarheidsliefde. En wat de godsdienst betreft, Locke, die zich een geloovig christen achtte, en veel in den bijbel las, zag in het christendom het evangelie der liefde. De bijbel, dus de openbaring, is een der bronnen onzer kennis. De andere bron is de rede, het natuurlijke licht. Maar de rede blijft de opperste rechter, want zij alleen kan en moet de openbaring van God onderscheiden van valsche openbaringen. Verdraagzaamheid moet betracht worden tegenover alle secten en personen behalve tegenover atheïsten. Groot is de invloed geweest die Locke, naast Montaigne, Rabelais, Fénélon en anderen op de denkbeelden der achttiende eeuw heeft geoefend. Verlichting, deugd, rede, algemeene menschenmin, nut, natuur, dat waren begrippen die aan de achttiende eeuw dierbaar waren. De neiging om te vragen naar hetgeen nut brengt en te wijzen op hetgeen nut brengt, komt o.a. uit in het geschrift van Ds. J.F. Martinet, (theoloog en natuurkundige), bewerkt in verschillende deelen, een ‘kathechismus der Natuur’ geschreven met de bedoeling om door beschouwing van het geschapene, ‘eenen onverzadelijken lust tot de beminnelijke Heer van de Natuur te wekken’. Onder de vergelijkingen die hij ter verduidelijking maakt, trof mij de paedagogische bemerking - aan paedagogische opmerkingen is die tijd rijk - dat men kinderen niet moet tegengaan in hun natuurlijke neiging om naar alles te grijpen: door het betasten der voorwerpen moeten zij hun kennis verrijken. Dit zijn echter, hoezeer op zichzelf van belang, terloopsche opmerkingen van den schrijver, die in zijn geschrift - dat enorme opgang maakte - Gods grootheid in de samenstelling van al 't geschapene wil in 't licht stellen. Hij doet dit met een ijver die hem soms te ver voert. Zoo meent hij dat God met overleg aan 't menschelijk lichaam {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} vleugels onthouden heeft, anders toch zouden door de snelle verplaatsingsmogelijkheid de dieverijen toenemen (deel I p. 286). God liet het haar van onze oogleden en wenkbrauwen minder ver groeien dan het hoofdhaar, omdat het afknippen derzelve, wegens de nabijheid van 't oog gevaar zou opleveren (deel I, p. 240). Wij denken hier aan Bernard in de St. Pierre die de practische zin prijst van den schepper, de vlooien een donkere kleur gevend, zoodat de mensch ze gemakkelijk op de blanke huid kan onderscheiden en in arrest nemen. Ook in de duitsche spectatoriale geschriften vindt men een dergelijke physikotheologische beschouwingswijze, die reeds eerder bij de Engelsche apologeten van het positieve christendom tegen het deïsme werd gevonden. Ook kerkvaders hadden trouwens reeds met een apologetisch doel de natuur ontleed, o.a. Lactantius als tegenstander van de toevalsleer. Bij Ambrosius vindt men dezelfde doorschietende ijver als bij Martinet en andere achttiende-eeuwsche schrijvers, bij het in 't licht stellen van Gods wijze bouwkunst: God schonk ons het cerumen, het oorsmeer, opdat het gehoorde, aldus vastgehouden (zooals een karretje dus in 't mulle zand), rustig zou kunnen overdacht worden. Die begrippen nut, deugd, enz, die wij noemden, hingen samen. ‘Natuur en godsdienst’, ‘rede en godsdienst’, ‘natuur, vriendschap en deugd’, vindt men telkens als klaverbladen vereenigd. Wat verstonden de achttiende-eeuwers onder dat veel-gecajoleerde begrip deugd? Soms is het een object van gevoelsvertedering. Een ander maal heet deugd te bestaan in het beoefenen van wijsheid. Toen Brender à Brandis het doel der maatschappij tot nut van 't algemeen uiteenzette, duidde hij het o.a. aan als een bevorderen van de verlichting en het geluk der medemenschen. Het geluk rust op de deugd en deze kan niet bestaan zonder kennis en verlichting. Toen de redenaar zijn rede had beëindigd, werd door een zangeres een aria gezongen, waarin, als weerklank op 's sprekers woorden, gewaagd werd van de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘eedle menschenvrienden’, die geen schoon kennen dan het schoon der deugd en die onwetendheid voor ondeugd houden. Men wilde dus de deugd bevorderen en nut doen aan het algemeen. Het algemeen! Daarin openbaart zich de appetitus societatis. Burgerzin was de deugd der deugden in de deugdzame achttiende eeuw. ‘Hij was een nuttig lid voor d'eedle maatschappij’, deze uitspraak uit een achttiende-eeuwsch grafgedicht duidt op de hoogste kroon die verworven kon worden. ‘Hij was een menschenvriend’, c'est tout dire. Kenmerkend voor den geest der achttiende eeuw, is de opmerking van Charles de Saint-Pierre, dat die weldaden het hoogst zijn te stellen, die aan het grootst aantal menschen nut brengen. En een duitsch schrijver uit dien tijd, verklaart dat Homerus minder nut heeft gesticht dan de uitvinder van het spinnewiel. Men zou zich dus stellig aan de zijde hebben geschaard van de ontstemde discipelen van Jezus tegenover Maria, toen zij zalvend haar Heiland huldigen wou met kostelijke nardus, die, duur verkocht, aan een groot aantal armen nut zou hebben gebracht. De nutsverrichting geschiedde intusschen niet zonder aandoening. Ieder ‘verlicht menschenvriend’, die aan zijn ‘natuurgenooten’ nut brengt, ondervindt ‘de zoete weelde van het weldoen’. Een aangenaam, een verkwikkend gevoel. Montaigne, Locke en anderen hadden reeds gezegd dat de drang naar 't zich aangenaam voelen, de drang naar euphorie, naar geluk, de groote natuurdrang in den mensch is. Er lag dus in de beschouwing der philanthropie een eudaemonistische trek: het feit dat er armen zijn is in zooverre gelukkig dat men aldus gelegenheid heeft om het zalig gevoel van het medelijden in zich wakker te roepen en te ontwikkelen. Zoo vond men in de middeleeuwen het bestaan van armen van 't grootst belang omdat deze, begiftigd met gaven, baden voor het zieleheil van den gever; een eenzijdig kijken dus naar de tekst: maak u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon (dus: met uw geld), opdat zij u {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} in de eeuwige tente (door hun voorspraak) ontvangen. Het zou echter hoogst onbillijk zijn om de weldadigheid der achttiende eeuw gansch in het licht van dat eudaemonistisch standpunt en van die theoretische uiteenzettingen te bezien. ‘Och, dat al mijn Landgenooten gelukkig waren, dit is de ongeveinsde wensch van een welgevormt hart’. Zoo zeiden Wolff en Deken eens en gaarne willen wij het goede streven dier dagen erkennen; wanneer men heeft uitgelachen om hun oppervlakkig optimisme, hun deftigheid en kleinburgerlijkheid, om den vorm waarin zij hun denkbeelden kleedden, dan moet toch de waardeering en dank volgen voor het zeer waardevolle dat door hen werd voorgestaan. De menschlievende gezindheid uitte zich in 't eenvoudig geven van aalmoes zoowel als in het - vol optimisme - ontwerpen van plannen. Charles de Saint-Pierre droomde van de invoering van een wereldtaal en gaf in 1716 de twee eerste deelen in 't licht van zijn Traité de projet pour rendre la paix perpétuelle, waarin hij de plannen voor een Volkerenbond ontvouwde. Betreffen deze plannen den vrede en eenheid onder de volken, de toenmalige armoede gaf ook aanleiding tot projecten van de zijde der philanthropen. Benjamin Thompson, de latere graaf Rumford (geboren in den staat Massachusetts in 1753) was in dienst van den keurvorst van de Paltz getreden voor wien hij op verschillend gebied plannen ontwierp. Zoo wijdde hij zich aan den invoer van aardappelen in het gebied van den keurvorst. In 1796 gaf hij in 't licht Essays political, economical and philosophical, waarin hij o.a. uitvoerig zijn gedachten ontvouwde over een doelmatige verwarming. Hij gaf te kennen dat de noodzakelijke levensbehoeften tegen veel geringer prijs dan gewoonlijk konden verkregen worden, en dat dezelfde brandstoffen, in practische fornuizen gestookt, meer warmte geven. De toebereiding van goedkoope en gezonde, voedzame spijzen, moet noodzakelijk invloed oefenen op de bevolkingstoename, op de prijzen van alle fabriekswaren en op den {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} koophandel. Zindelijkheid moet worden bevorderd: zij oefent grooten invloed op het karakter. En het principe moet gelden, dat de armen eerst gelukkig moeten worden gemaakt voordat aan hun zedelijke verbetering wordt gewerkt: first happy and than virtuous; schenkt men hun geluk, dan worden zij dankbaar en tot leeren bereid. Rumford's denkbeelden - neergelegd in twee kloeke boekdeelen - werden, wat enkele der voorname punten betreft, speciaal de etensbereiding en het fornuis, in ons land bekend gemaakt door een ongenoemde die in 1799, 1800 en 1801 kleine vlugschriftjes daaromtrent in 't licht gaf, in een tijd toen harde winters, werkeloosheid en duurte, naar plannen tot leniging van den nood deden uitzien. De Rumfordsche recepten voor de bereiding van gezonde spijs b.v. uit aardappelen, grutten, erwten, brood en azijn, werden in ons land toegepast: die zoogenaamde Rumfordsche soep werd uitgereikt in ‘Rumfordsche keukens’, welke tevens werkinrichtingen waren en in den barren wintertijd den behoeftigen heel den dag een verwarmd vertrek boden. De schrijver van evengenoemde vlugschriftjes zag in de Rumfordsche ideeën de volkomen oplossing der armenzorgmoeilijkheden, blijkbaar niet wetend dat de bekende werkinrichting die Rumford in 1790 te München had gesticht, in 1799 onder de geldelijke tekorten was bezweken. Een plan voor een ander soort werkverschaffing werd in 1818 in geschrifte ontvouwd door den officier J. van den Bosch, den later zoo bekenden gouverneur-generaal van Ned.-Indië. Hij deelt mede reeds verschillende jaren tevoren een groot stuk land in cultuur te hebben gebracht met behulp van arme ongeschoolde arbeiders. Hij vertelt dat het terrein na acht jaren voor het achtvoudige van de koopsom kon verkocht worden en nu wil hij een grootsch plan van landontginning ontwerpen, als goedkoope wijze van armenzorg: een denkbeeld dat in ons land reeds wel eens geopperd was. Van den Bosch zegt dat niet enkel vrees voor storing der maatschappelijke orde door het groot aantal armen, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat evenzeer sociale ontroering hem tot nadenken had gebracht. Welk een schrille tegenstelling wordt in onze samenleving gevonden: overvloed naast gebrek. De grond van dezen wantoestand ligt in 't feit dat de productiemiddelen in handen van weinigen zijn; de andere menschen zijn de onterfden. De enkele bezitters onttrekken zich aan hun plicht om voor hun levensonderhoud te werken en leiden een bestaan ten koste der anderen. Het is een loonslaverij: de bezitloozen kunnen niet bestaan dan onder voorwaarden hun door anderen voorgeschreven. Vele arbeidswilligen lijden gebrek, terwijl bovendien niet mag worden voorbij gezien het verschil tusschen arbeid ten eigen nutte en het verhuren van zijn arbeidskracht. Hoe meer ophooping van rijkdom in handen van enkelen, zoo meent v.d. Bosch, destemeer werkeloosheid. Zijn plan tot opheffing dier werkloosheid, door landontginning, nader uiteenzettend, zegt hij dat ieder gezin drie morgen grond moet krijgen: twee om te bebouwen en een om tot sparrenbosch te maken. Dat bosch moet dienen als kapitaaltje voor de volwassen geworden jongeren, die aldus bij hun terugkeer in de maatschappij een uitzet zouden ontvangen. Het plan tot stichting van deze arbeiderskolonie werd verwezenlijkt en v.d. Bosch koesterde groote verwachtingen van zijn Maatschappij van Weldadigheid. Men meende dat de nationale rijkdom door vermeerderde landbouw werd bevorderd en dat nooit genoeg levensmiddelen konden voortgebracht worden. Landbouw beoefend door ongeschoolde arbeiders op onvruchtbaren bodem, bleek echter zeer kostbaar te zijn. Daarbij kwam een voor v.d. Bosch ongunstige factor. De finantieele achteruitgang in ons land, waarover wij nog aanstonds eenige opmerkingen zullen maken, uitte zich o.a. in de verminderde belastinginkomsten der steden. In 1814 moesten zich de Amsterdamsche armeninrichtingen, zooals het aalmoezeniershuis, de noodzaak van liquidatie voor oogen stellen. De Koning nu beschouwde de kolonie {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van v.d. Bosch als een depôt waarheen allerlei behoeftige lieden wier onderhoud voor de stad een finantieele schadepost was, konden gezonden worden. De koloniën kregen aldus ondeugdelijke arbeidskrachten en lieden wier karakter niet te roemen was, maar bovendien beval de koning dat alle kinderen van zes jaar uit de finantieel zoo zwak staande Amsterdamsche weldadigheidsinrichtingen, zooals het burgerweeshuis, naar de genoemde koloniën zouden worden gezonden. Het besluit wekte woede in Amsterdam maar werd doorgezet: midden in den nacht werden de kinderen ingescheept, terwijl aan militairen en politie consignes van waakzaamheid waren gegeven. Aan de hooggespannen verwachtingen van v.d. Bosch, heeft de Maatschappij van Weldadigheid niet voldaan. Weet het bestuur dit échec aan de omstandigheid dat de regeering ondeugdelijke werkkrachten zond, er waren bevoegde beoordeelaars die het feit niet te ontkennen achtten dat de proef om behoeftigen geheel door eigen arbeid te onderhouden, als mislukt is te beschouwen. Da Costa was een hevig tegenstander van de Maatschappij van Weldadigheid, vooral in den tijd van zijn ‘Bezwaren’. Aanstonds, bij de bespreking van het standpunt der réveilmannen tegenover de philanthropie, zal die tegenstand van da Costa wel eenigszins duidelijk worden: het zijn bezwaren tegen het genootschapswezen en tegen de menschelijke overmoed die zich in de optimistische plannenmakerij openbaart. Afzonderlijk dient vermelding een bezwaar dat Groen in zijn jongere jaren, in 1826, tegen de bedelaarskolonie der bedoelde Maatschappij heeft geopperd. Hij vraagt of bedelen een misdrijf is en vindt het verkeerd om iemand te berooven van het recht om van de mededeelzaamheid van zijn medemenschen gebruik te maken. Indien men het verkeerd vindt dat iemand willekeurig zijn diensten aan de Maatschappij onttrekt, dan moet men dit beginsel niet enkel toepassen op bedelaars maar evenzeer op rijke nietsdoeners: ‘de werklooze verteerders van voorouder- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke schatten’. Een bedelaar heeft als ieder mensch zijn rechten en 't is merkwaardig dat die wijsbegeerte die zich als de voorstandster der vrijheid aanbevelen wil, uit derzelver aard de aanleiding geeft tot het schrikkelijkst despotisme. De questie van bedelarij werd in de achttiende eeuw met ernst onder de oogen gezien. De eeuwen door was het treurig met het bedelen gesteld: men berekende dat in de zeventiende eeuw in Parijs het aantal bedelaars een vijfde deel der inwoners bedroeg, voor Berlijn in de achttiende eeuw vindt men het getal behoeftigen op een zesde of zevende deel der bevolking becijferd en in het rapport der Amsterdamsche commissie van bezuiniging in 1796, leest men dat het getal der armen die gewoonlijk onderstand uit de publieke kassen aldaar genoot, een vierde der bevolking bedroeg en dat er families waren die reeds in het vierde en vijfde geslacht bedeeld werden. De handel bloeide wel in die eeuw in ons land, maar de industrie was vervallen. Men trachtte verbetering te brengen door oprichting van de oeconomische (huishoudelijke) Tak der Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn, en Wolff en Deken schreven haar Nederlands verpligting om dat doel te bevorderen. Zij wekten op tot contribueering en trachtten de argumenten te ontkrachten van hen die zeiden: al weer een Plan, al weer een Maatschappij, waardoor ‘geheel Europa meer en meer wordt overstroomd’! De schrijfsters teekenen de heerschende armoede: kinderen die bijten op harde korsten roggebrood; moeders die bij gebrek aan voedsel geen melk hebben om haar kinderen te zoogen; huisvaders die hun zieke vrouw slechts met een veer gedoopt in melk en water, kunnen verkwikken; winkeliers die ‘fatzoenlijke armoe’ lijden. De bedoelde Maatschappij nu trachtte haar doel onder meer door werkverschaffing te bereiken. Over werkverschaffing werd toen trouwens allerwege gesproken. Men wilde in den Verlichtingstijd aan de armoede en de bedelplaag een einde maken door een scheiding te maken {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen moedwillige en onvrijwillige werkeloozen. Aan bedelaars mag geen geld worden gegeven en hardnekkige bedelaars moet men opsluiten en dwangarbeid doen verrichten, terwijl werk moet verschaft worden aan werkwilligen. Het beginsel moet gelden: geen ondersteuning zonder onderzoek; individualiseering is noodig. Die beginselen werden speciaal en op verdienstelijke wijze in practijk gebracht door een kring van vrienden of geestverwanten van Lessing in Hamburg, en het Hamburger Armenreglement heeft in ons land ook invloed geoefend en is ten voorbeeld genomen. Maar niet al die vele pogingen tot werkverschaffing, hadden het gewenschte succes. Ja, Mr. W.C. Mees, die in 1844 een geschrift over de werkinrichtingen voor armen in 't licht gaf, verklaart dat geen enkele werkverschaffingsinrichting aan het doel heeft beantwoord en dat alle wegens het geringe nut en de overgroote kosten moesten opgeheven worden. Was het in de tweede helft der achttiende eeuw met de armoede in ons vaderland reeds niet rooskleurig gesteld, in het begin der negentiende eeuw was de toestand nog ongunstiger. Terwijl in 1790 2440 kinderen in het aalmoezeniershuis te Amsterdam werden verzorgd, was dit getal in 1813 tot 3739 gestegen. Aangezien de overheid de tekorten der armenkassen moest bijpassen, stegen de belastingen. Door den druk der tijd was, na de Napoleontische oorlogen, een categorie van nieuwe armen ontstaan, die aandacht vroeg. Zoo stichtte men in Amsterdam een inrichting, waar goederen verkocht werden, die door verarmde dames waren gemaakt. Maar de meeste aandacht werd besteed aan de overige armen en verschillende voorstellen werden gedaan in het Magazijn voor het Armwezen, dat in 1817 was opgericht. Een der maatregelen door het Magazijn voorgesteld, was om aan arme ouders van groote gezinnen de gelegenheid te geven om een deel hunner kinderen aftestaan aan den Staat, die ze, na ze tot nationale kinderen te hebben verklaard, in opvoedingsgestichten ten platten lande {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zou plaatsen. Het tijdschrift wees verder op de noodzakelijkheid om te zinnen op nieuwe bestaansmiddelen voor de volksklasse, waar de toenemende invoering van machinale werkkracht vele handen werkeloos maakt en dat terwijl een algemeene vrede en de vermindering van mortaliteit na de uitvinding der koepokinenting, tot bevolkingsvermeerdering leidt. Vooral in de zeer strenge winters die er destijds meer dan eens waren, nijpte de nood. ‘In gangen en hokken zijn door de wijkcommissarissen (te Amsterdam), schrikkelijke tooneelen van armoede ontdekt’, zoo noteerde de Clercq in 1823 in zijn dagboek, en het huis van den wijkmeester bij de Bierkaai was door politie tegen plundering beveiligd moeten worden. In Januari 1829, toen de winter weer zoo streng was, werd in den Haag door graaf van Bijlandt, op last der Koningin, een persoonlijk onderzoek in de krotten verricht. Bij de bespreking van de oorzaken der armoede, een vraag die in de achttiende eeuw ook vaak werd gesteld, werd meermalen gewezen op de fouten van de armen zelve: op gebrek aan spaarzaamheid, te vroege huwelijken, zucht tot opschik bij de dienstboden. Over het gebrek aan spaarzaamheid in de volksklasse, was door alle tijden heen geklaagd, en het Nut poogde door de oprichting van spaarbanken de spaarzaamheid te bevorderen. Over vroege huwelijken der minvermogenden was reeds in de middeleeuwen geklaagd, en wat ten slotte de dienstboden betreft, reeds in 1682 waren in Amsterdam keuren uitgevaardigd tegen de pronkzucht (en ook de brutaliteit en babbelarij) der dienstboden. De klacht was dus niet nieuw. Maar toen Prof. de Bosch Kemper later zijn ‘geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland’, in 't licht gaf, wees hij er op hoe verkeerd het is dat de meergegoeden de fouten der volksklasse breed uitmeten en met strengheid als oorzaak der armoede brandmerken, terwijl toch de maatschappelijke gebreken der meerbezittenden zelf, een veel grooter oorzaak van de armoede der volksklasse zijn. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bezwaar van het Magazijn inzake de dienstboden, betrof niet enkel de pronkzucht en het ‘meerder zedenbederf’, vergeleken bij vroeger, maar het tijdschrift betoogde ook dat de meisjes stalen in haar dienst en dat zij verwend werden door een goede tafel en aldus bedorven voor hun toekomstig arbeidershuishouden. De meisjes gingen na het verlaten der school in dagdiensten en werden aldus gewend aan een loopend leven dat zedelijke gevaren meebrengt. Destijds overtrof het aanbod van dienstboden verre de vraag, zoodat de loonen gedrukt werden en vele meisjes die geen dienst konden vinden, haar toevlucht namen tot een liederlijk leven. Ook werden velen straatventster: zij gingen venten met de zoogenaamde duitskoopmanschap. Om haar thuis te houden en geld te doen verdienen, wilde men zoowel aan haar als aan de huismoeders spinnen en breien leeren, en hiermede moest reeds op jeugdigen leeftijd begonnen worden. Daarom werden brei- en spinscholen opgericht. Telkens vindt men destijds op het nut van spinnen en breien gewezen, en in een rapport over de bemoeiingen van het Nut in Middelharnis, in 't begin der negentiende eeuw, lees ik dat vijftig menschen die bedeeld werden of hun medeburgers lastig vielen met bedelen, na ontvangen spinonderwijs hun eigen brood verdienden. Het bevorderen van vlasspinnen en linnenweven door armen, geschiedde soms ook met de bedoeling om de particuliere bleekerijen en weverijen, in den tijd dat er groote behoefte was aan gesponnen garens, te bevoordeelen en de industrie op de been te helpen. Wij deelden reeds mede dat het beginsel van persoonlijke bemoeienis met de armen en van: geen ondersteuning zonder onderzoek, in ons land van het Hamburger armenreglement was overgenomen. Een weldadigheidsvereeniging, die in 1817 door de afdeeling Leiden van het ‘Nut’ werd opgericht, huldigde het genoemde principe dat elk der leden zijn zorg beperkte tot een klein aantal behoeftigen, wier toestand werd onderzocht. Ook in de later opgerichte vrouwenvereenigingen van weldadig- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} heid werden die beginselen in practijk gebracht. In 't begin van de negentiende eeuw nu, bestond in Berlijn een vrouwelijke vereeniging van weldadigheid, waarop wij willen wijzen omdat het waarschijnlijk naar dit voorbeeld is dat vrouwenvereenigingen van weldadigheid in ons land zijn opgericht. De Berlijnsche vereeniging stelde zich ten doel om den armen ‘een moederlijk liefde als schutgeest’ te geven en hen flink en blijvend op de been te helpen, tevens hen opleidend ‘tot deugd en godsvrucht’. Elke dame met hare adjuncten, had de zorg voor zes gezinnen. Zij hielpen de ouders in hun betrekking en ambacht, zagen toe dat de kinderen - behoorlijk gekleed - de school bezochten, dat de huishuur betaald werd en zieken en ouden verzorgd. Zij hielden van hun bevindingen aanteekening in een boek dat maandelijks naar het hoofdbestuur werd gezonden. In 1832 richtten twee dames in Groningen een vereeniging op ‘ter bevordering van godsdienstige kennis en huiselijke welvaart’. Iedere woensdagochtend bezochten zij een aantal arme gezinnen, die zij 's avonds bij zich aan huis noodden. Haar doel was vooral ook het bevorderen van godsdienstonderwijs van ouden en jongen. In Januari 1838, in den toenmaligen harden winter, werd eveneens in Groningen, een vrouwenvereeniging voor armenbezoek gesticht. Drie en zestig dames, met medewerking van Prof. Hofstede de Groot, Prof. Muurling en Ds. Amshoff, wijdden zich aan persoonlijke bezoeken van behoeftigen die eenigszins boven 't peil der geregelde bedeelden stonden. Er werd, behalve bij ziekte, geen aalmoes gegeven, maar belooning voor arbeid. Het zelfde beginsel van persoonlijke bemoeiing van een bepaald verzorgen met een beperkt aantal gezinnen, lag ten grondslag aan de Utrechtsche ‘Vrouwenvereeniging tot bevordering van werkzaamheid en welstand in behoeftige gezinnen’, die in dien tijd werd opgericht. Uit het reglement noteer ik dat de hulp zich beperkte tot Ned. Hervormde gezinnen, dat de vergaderingen met gebed werden geopend en gesloten en dat althans het {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} secretaris-penningmeesterschap door een heer werd bekleed. Dit laatste was ook 't geval met de eveneens in dien tijd, te Rotterdam gestichte vereeniging ‘Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige armoede’, die zich ten doel stelde de gezinnen persoonlijk te bezoeken en met raad bij te staan, aan de vrouwen naai- en breiwerk te verschaffen en het bezoeken van school, kerk en cathechisatie te bevorderen, terwijl tractaatjes werden uitgedeeld. Sinds 1844 was aan de vereeniging verbonden een bureau van plaatsing om de volwassen zoons uit de gezinnen aan een betrekking te helpen. Het bestuur bestond uit tien dames, terwijl ‘ten einde van goeden raad te dienen en de bemoeiingen der vereeniging te steunen’, de functies van voorzitter, secretaris, penningmeester en commissaris, waren toevertrouwd aan heeren. Wij zagen bij al die vereenigingen sterk de neiging op den voorgrond gesteld om de armen op te leiden ‘tot deugd en godsvrucht’, om te zorgen ‘dat zij zedelijk goed worden’. Wat de zedelijke verbetering van gevangenen betreft, daarover was reeds lang gedacht door Ds. Mollet, een der opzichters van het Tractaatgenootschap, toen in 1823 de zaak werd tot stand gebracht door Suringar, Nierstrasz en Warnsinck, die de Vereeniging tot zedelijke verbetering van gevangenen stichtten, met het doel dat ontslagen gevangenen onder patronaat zouden worden gesteld en dat gevangenen zouden bezocht worden en onderwijs zouden ontvangen. Suringar, bekend ook op ander philanthropisch terrein, zeide dat hij uit liefde voor den ‘Volmaakten mensch’, den ‘Beste der menschen’, de onvolmaakte menschen wilde liefhebben. De ondankbaarheid der menschen moet ieder ‘christelijke weldoener’ in het zand schrijven, het verstuift met de wind. Maar de dank der menschen schrijft hij in marmer - zoo zei hij - en plaatst dit marmeren blad op zijn kamer. Ten besluite vermeld ik nog dat het reeds meer genoemd Magazijn, attent maakte op het Magdalenahuis, dat in 't midden der achttiende eeuw in Londen was opge- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} richt ter opname van zoogenaamde ‘gevallen vrouwen’ (dus voor hen die hadden gedaan wat slechts in echtverband wordt geduld) - met daaraan verbonden een tehuis voor meisjes die, uit gebrek aan toezicht, tot ongewenschte stappen zouden kunnen komen. Ik weet niet of de aansporing van het blad, in ons land spoedig is gevolgd, maar wel bleek mij dat in 1845 - dus drie jaar voordat Heldring zijn eerste gebouw te Zetten stichtte, een dergelijke gelegenheid te Groningen is geopend; het huis diende zoowel voor ziekenhuis als voor tehuis voor uit de gevangenis ontslagen en zedelijk verwaarloosde vrouwen. Wij hebben met het bovenstaande, trekken uit de achttiende-eeuwsche geestesgesteldheid te binnen willen brengen, zonder de kennis van welke het godsdienstig réveil zelf en de houding tegenover philanthropie niet voldoende te begrijpen is. Tevens hebben wij, uitgaande van die geestesgesteldheid, gesproken over de philanthropische actie uit de tweede helft der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw. Thans willen wij in dit verband over de eerste réveilmannen spreken. Men heeft van hen wel gezegd dat zij over veel tobden maar over de maatschappelijke problemen niet. In deze opmerking ligt juistheid, maar een andere vraag is of zij in dezen afweken van de christelijke leer. In Christus' leer bekleedt een belangrijke plaats de eisch van naastenliefde, dat is de eisch van bekommering over 't lot van degenen die op onzen weg worden gesteld. Sluit die eisch ook de eisch in van sociale actie? Wanneer men het christelijk beginsel beschouwt als een zuurdesem dat moet doorwerken, dan is sociale actie op christelijken grondslag begrijpelijk. Maar de Evangeliën zelve spreken van zulk een actie niet: tegen slavernij en Romeinsche overheersching werd niet opgetreden. En dat sociale wantoestanden een belemmerende invloed zouden hebben op de ontplooiing van het godsdienstig leven, daarvan blijkt mij in de Evangeliën weinig; Christus schijnt, voor {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zoover er sprake is van invloed van omstandigheden, eerder aan den belemmerenden invloed van welvaart dan van armoede, van ontbering gedacht te hebben, en het verzamelen van schatten, de zorg ze te behouden en het onrustig streven om vooruit te komen in de wereld, als een geesteshouding te hebben beschouwd die voor het burgerschap van het Godsrijk minder geschikt maakt. Het gaat alles om die hoogere realiteit. Wie die hoogere heerlijkheid mag smaken, wie proeven mag het water des levens, die juicht, ook al kromt zijn rug zich onder aardsche dienstbaarheid. Heeft Paulus niet gezegd dat men kan zijn arm en toch velen rijk makend, niets hebbend en toch alles bezittend? Tertullianus ging zelfs zoo ver om te zeggen dat wie begeerde om van de banden der aardsche slavernij verlost te worden, in waarheid nog diep in de slavernij was gevangen. Er is dus een tweeheid: aardsche verhoudingen, zelfs aardsche kluisters blijven bestaan - men geeft den keizer wat des keizers is, men mag als slaaf niet wegloopen van zijn heer en zelfs den harden meester is men gehoorzaamheid verplicht - maar van de kluisters der zonde wordt men door de geestesgemeenschap met Christus ontbonden. Zoodra het de geestelijke belangen betrof, vielen aardsche tegenstellingen weg: een slaaf kon tot bisschop opklimmen. Eenige lieden van den eenvoudigen stand gaven eens aan da Costa of aan een der andere heeren uit den réveilkring te kennen, dat 't hun pijnlijk en verdrietig was om alleen maar in de geestelijke aangelegenheden met intimiteit en vertrouwen behandeld te worden. Ik weet niet of dit verwijt in dit geval wel billijk was. Alleen zou men in 't algemeen kunnen zeggen dat vele christenen wel wat eenzijdig op een standsonderscheiding als bijbeleisch hebben gewezen en dat met den eisch van Christus: dient elkander, minder ernst is gemaakt dan met den aspostolischen eisch van gehoorzaamheid der dienstbaren. Er moet, wat de sociale actie betreft, nog op dit punt {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gewezen, dat het christendom bij den eisch van naastenliefde meer speciaal aan individuen denkt die geholpen worden. En waar de réveilmannen leefden met den bijbel, daar is het niet onbegrijpelijk dat hun naastenliefde zich meer manifesteerde in hulp aan bepaalde personen dan in een zoeken naar oplossing voor sociale problemen. Daarbij komt dan nog de reactie tegen den geest der achttiende eeuw, de eeuw die zich kenmerkte door bezigheid op philanthropisch terrein en onverschilligheid voor theologische questies. De réveilmannen nu zochten heil niet in philanthropische actie maar in de opwekking tot bekeering. 't Geheim van alle zegen, Oranje en Neerland hoort! Is in Gods vrees gelegen, Zijn dienst, zijn gunst, zijn woord. Zijn gunst! Gunst voor den zondigen mensch, dat wete een van 't kernig reformatorisch beginsel - vergeving van zonde en vrije genade door het geloof - afkeerig Nederland. Geheel de wereld ligt in het booze, naar Johannes' woord, en hier past geen ‘zoetsappig ‘Christendom dat noch zonde noch genade kent’ (de Clercq). Een boekje in 1827 door het Nut uitgegeven, zei dat men zijn plichtsbetrachting moest heiligen door een ‘betamelijke christelijke godsdienst’. Och arme! Hoort gij 't niet, 't gerommel van den donder. Hoogmoedigen, gij wordt verslonden! Gomerrhaas, in den droom der zonden verrast u de aankomst van Gods kracht! en, saamgezworen Waanverlichters! met Baalsprofeten, Babelstichters, verzinkt ge in éen verwarringsnacht! Het was da Costa die dus zong en zijn leermeester Bilderdijk had het vale paard uit de Openbaring gezien, omhangen met aardappelen en Rumfordsche soep en met koepokstof om den muil. Koepokstof? Ja, was dan niet de uitvinding van Jenner en de verheerlijking van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dien man en de verwachting dat men nu van den dood-door-pokziekte zou zijn bevrijd, een overmoedigheid als van de toren-van-Babel-bouwers. En de aardappelteelt waarmede men den hongersnood en de Rumford-ideeën waarmede men meende de armoede te kunnen bezweren. 't Is alles een toren-van-Babel-bouw. En dan die ‘zedelijke verbetering’ waarmee de hemel op aarde zou worden gebracht, en dat, ‘nut van 't algemeen’, die verzinking in de zee der gemeenschap, inplaats van: concentratie op het persoonlijk zieleleven, overpeinzing van Gods wet en dan een uitgaan om te getuigen van de heerlijkheid van Gods gemeenschap. Men wil deugd, maar volgens Bilderdijk is er geen deugd ‘dan 't kenbaar merk van 't rein geloof te dragen. En dit bestaat alleen waar Jezus' volheid woont’. De zedewet luidt aldus: ‘Gelooft! zoo leidt in 't hart door dat geloof verlicht’. Dus: geen opzettelijke daden en genootschapsvorming, maar vruchten die ontbloeien aan den boom der Godsgemeenschap, liefdedaden die als bloemen ontluiken uit de innige gemeenschap met Christus. En wanneer het tot daden van naastenliefde komt, dan moet het een persoonlijke werkzaamheid, een individueele toewijding zijn, niet het geven van een contributie als nummer zooveel op de contribuantenlijst van een genootschap waarin slechts enkelen het werk doen. Da Costa merkte eens op dat er maar één groote maatschappij is, de kerk van Christus, waarvan het lidmaatschap alle andere verbintenissen onnoodig maakt. Christus heeft ons de armen in zijn plaats nagelaten en dit moet geen zaak zijn ‘die wij weder door vertegenwoordigers laten afdoen.’ Persoonlijke toegewijde handeling dus! Het was eens twee dagen vóór nieuwjaarsdag, dat in een gezin van een der Amsterdamsche réveilmannen een brief werd bezorgd waarin een gehuwde gewezen dienstbode een ondersteuning in haar geldnood verzocht: haar man was werkeloos. Er heerschte juist een stemming van vroolijk-verwachten in het Amsterdamsche koopmansgezin, immers {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} den volgenden dag zou het Oudejaarsavondfeest zijn en het glanspunt van dien avond was elk jaar de oestertractatie, de grootste lekkernij die de kinderen kenden en bijna nog grooter lekkernij voor den pater familias. Deze las den brief voor en na tafel gingen de kinderen met elkaar fluisteren in de hoek van de kamer. De oudste, van aard overigens niet altruïstisch, stelde voor om aan vader te vragen het geld dat voor de oesters zou besteed worden te besteden voor het arm gezin. 't Zou den vader die gul was met liefgaven en wien 't niet aan middelen ontbrak, niet moeilijk zijn geweest zelf van de oesters te genieten en aan 't arm gezin een gave te geven. Maar na den kinderwensch te hebben gehoord, besloot hij het voorstel geheel te aanvaarden. De oudejaarsavond ging in het gezin zonder de traditioneele oesterheerlijkheid voorbij: het kleine persoonlijke offer was gebracht. Maar er komen van die oogenblikken dat men in mammon's strik zit gevangen: wij meenen geld te bezitten, maar het geld bezit ons. Een der rijkste heeren uit de réveilkring, door de Clercq gevraagd om een jaarlijksche bijdrage voor een op te richten kinderschool (1840), gaf de gevraagde contributie maar trok zijn contributie van f 3. - aan een eveneens door réveilmannen gestichte naaischool in. De Clercq schreef hem toen o.a.: Zeg mij eens lieve broeder, hebt gij al uwe bezittingen reeds weder aan den Heer terug gegeven en Hem er over kunnen laten beschikken? Gij zijt edelmoedig, ik zag het meermalen, maar nu en dan zijt gij in kleinigheden gevangen onder het geld en dat is niet goed. Een der gebruikelijke manier van weldadigheidsoefening in dien kring, was het geven van geld in een busje op den avond der godsdienstige samenkomsten bij da Costa. 't Geld werd dan besteed voor behoeftige geloofsgenooten met welke men in connectie stond. Voor die armen werden in Amsterdam ook klééren gemaakt sinds, in 1831, de réveilvrouwenvereeniging ‘Tabitha’ was opgericht, die zich hier mee bezig hield. Het groepje {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge vrouwen kwam geregeld samen en er werd dan ook een boek voorgelezen en een gebed gedaan. Da Costa was zeer mild, maar zijn middelen waren beperkt. Anders was het met de Groen van Prinsterers, over wier zorg voor maatschappelijk-misdeelden ik onlangs gelegenheid had een en ander te vermelden. Mevrouw Groen had een warm hart en veel ijver. In een brief van haar uit Brussel in 1829, vond ik een uiting van ontroering over de armoede in dien kouden wintertijd. Zij vertelt van een armen jongen die doodgevroren was: de aap waarmede hij dagelijks rondging, had hem dien dag niet genoeg centen opgebracht en nu durfde hij niet bij zijn meester thuis komen; hij vroor 's nachts dood op straat. ‘O - zoo schrijft mevrouw Groen - wanneer men in zulk een seizoen het onderscheid ziet en gevoelt, dan komt het zoo natuurlijk voor, dat aan die rijken die de medemenschen vergaten, eens zal gezegd worden: gij hebt het goede gehad in uw leven, nu geen aanspraak op iets hoegenaamd’. Steeds steunde zij en raadde zij waar zij kon en in 1847 werd in den Haag door haar vriendin Gravin van Hogendorp, met Ds. Secretan de nog bestaande vereeniging ‘Vrienden der Armen’ opgericht, waarvan het doel was om weduwen met jonge kinderen te steunen en te raden. Zoo ontstonden langzamerhand meer vereenigingen. En ook Capadose bij wien de levendige bezigheid zich speciaal beperkte tot zielezorg, moest, na geestverwanten in Engeland te hebben bezocht, het goede erkennen dat in die actie tot leniging van stoffelijken nood is gelegen. In 1838 schreef hij dat weliswaar ‘voorafberaamde plannen’ en ‘samenvoeging van onderscheidene krachten tot bereiking van een uitgestrekt doel’ Gode niet welgevallig is, maar dat toch ‘de neiging tot een contemplatief christendom’, en de neiging om aan de kust te blijven liggen uit vrees om te stranden op de klip van eigenwillige werkzaamheid, niet te ver mag gaan. En in 't zelfde jaar zegt da Costa dat Groen volkomen gelijk heeft {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn opmerking dat er iets gedaan moet worden voor de zaak der armen. Er moet meer gezorgd worden voor dat gedeelte der maatschappij, geestelijk en tijdelijk. ‘Ik zou wenschen het gemeenschappelijke daarin, schoon niet genootschappelijke. Geregeldheid maar geen organisatie. De liefde moet dringen en dan zal het niet aan wijsheid ontbreken.’ In die laatste zinsnede ligt iets van het standpunt van Paulus, die op het spontane en vrijwillige in liefdebetooning meer dan eens heeft gewezen. En de opvatting door da Costa wel eens geuit, over de plicht-van-elken-dag, past in de sfeer van landelijke eenvoud van Jezus' prediking, een prediking niet van systemen en projecten maar van kinderlijk Godsvertrouwen, zonder bekommering over morgen en met betrachting van den dagelijks voor de hand liggenden liefdeplicht. In verband met dien buitenlandschen, vooral dien Engelschen invloed, dien Capadose en andere réveilvrienden eenigszins ondergingen ten aanzien der maatschappelijke actie, moet niet enkel gedacht worden aan de practische tendentie bij de Anglo-Saksers, maar ook aan 't feit dat het groote Engelsche réveil bijna een eeuw vroeger had plaats gehad dan het Nederlandsche. Dat Engelsch réveil, waaraan den naam van de gebroeders Wesley is verbonden, kwam op omstreeks 1730-1740, en deelde zich in een methodistische strooming eenerzijds en een kerkelijk strooming, onder den naam van ‘Evangelical party’ anderzijds. Aan 't eind nu van de achttiende eeuw, woonde in Clapham - een dorp niet ver van Londen en eenigszins te vergelijken met plaatsen als Bloemendaal en Bilthoven bij ons - een aantal vermogende kooplieden en parlementsleden, die tot de bedoelde ‘Evangelical’ richting behoorden en zich wijdden aan philanthropischen arbeid. Een der bekendste uit die Clapham-groep was Wilberforce, voorstander van allerlei weldadigheidsarbeid, strijder binnen en buiten het parlement voor afschaffing der slavernij. ‘Gelooft gij aan menschlievendheid als bron van die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dolle afschaffing der slavernij’? Zoo schreef Bilderdijk in 1816 aan Tydeman. Ik ben van het tegendeel overtuigd, zoo zegt hij verder. 't Is dezelfde geest die door 't omstooten van alle wettige regeering het rijk des Satans wilde vestigen...... dezelfde geest, die alle nieuwigheden sedert de helft der vorige eeuw heeft ingevoerd. Da Costa was ook aanvankelijk geen voorstander van afschaffing der slavernij, maar na gesprekken met eenige Engelsche godsdienstige geestverwanten, die in 1840 voor de zaak der slaven in Nederland kwamen, en met Elisabeth Fry die in 1840 en 1841 ons land bezocht, gingen de réveilmannen wel eenigszins anders over de questie denken. En in November 1841 kwam een aantal hunner speciaal bij Groen bijeen om over dit punt te spreken. Groen gaf eens, in zijn ‘Studiën over de Revolutie en het Staatsregt’ te kennen dat hij niets verkeerds ziet in de verplichting van den eenen mensch om van den ander afhankelijk te zijn. Maar de heer mag den slaaf niet als zaak beschouwen, hij moet den mensch in hem zien. En wat de handel in slaven betreft, die ‘afschuwelijke slavenhandel’ moet worden afgeschaft. Ook in de ‘Stemmen’ van 1838, vindt men de opmerking dat volgens het christendom de eene mensch moet onderworpen zijn aan den ander, maar dat niemand mag vernederd worden tot het peil der dieren. En voorzoover dit bij de slaven het geval is, zou men in principe voor afschaffing der slavernij moeten zijn, practisch zijn er echter bezwaren. Immers de slaven hebben geen denkbeeld van maatschappelijk leven; er zouden moordtooneelen na de vrijlating volgen en de vrijgemaakten zouden zelf niet gelukkig zijn. Men moet wachten tot God de slaven vrijmaakt. Wordt hun het christendom verkondigd, dan zullen zij ‘vrij worden van de heerschappij der zonde en des duivels en daarom zelf voor maatschappelijk vrijheid rijp en vatbaar’. - In deze tusschen aanhalingsteekens geplaatste zinsnede ligt de gedachte, uitgedrukt in het bijbelwoord: ‘indien de zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult gij waarlijk vrij zijn.’ 't Is de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte aan geestelijke emancipatie waarop wij reeds wezen. Maar er is nog dit: is er, van slaven gesproken, geen slavernij in ons werelddeel nu? De ongelukkige fabrieksarbeiders in de zoogenaamde beschaafde landen - zoo merkte eens een réveilman op - zijn meer te beklagen dan de lijfeigenen in de middeleeuwen. Er is - zoo gaf da Costa in zijn ‘Vijf en twintig jaren’ te kennen; ‘gemor bij d'arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden geworpen om den hals van vrijen’, en bij het blakend vuur wordt ‘de ziel verstikt in smook’. Dat is alles de vrucht van de liberale economie, vrucht van den geest der eeuw. Bilderdijk vindt zelfs - o sancta simplicitas! - dat schier alle fouten op sociaal terrein, haar oorzaak vinden in die ‘dolle waangelijkheid’ door den geest der eeuw verheerlijkt. Wanneer men, zoo vinden de réveilmannen, met de liberalen meent dat slechts een gelukkig toeval aan den een meer vermogen gaf dan aan den ander, en wanneer geloofd wordt aan het toeval der geboorte, waarom zou dan niet de arbeidersklasse bij een gunstige gelegenheid haar oorspronkelijk recht zoeken te heroveren? Gij spreekt van het recht van eigendom, maar daarnaast spreekt gij luide van gelijkheid en broederschap en straks zal de arbeidersklasse de verwerkelijking van die communistische leuze vragen, zoo merkte Mackay in 1850 op. Maar dat standpunt sluit niet uit de meening o.a. door da Costa en Groen bepleit, dat men tezamen de zaak der armen eens ernstig moest bespreken. Gelijk in 1841 een deel van den vriendenkring de zaak der slaven besprak, zoo werd in 1848 (op initiatief van Heldring) een samenkomst gehouden, waarin verschillende punten werden behandeld o.a. het toenemend pauperisme. Heldring was een nieuweling in den kring. Het was een bijzondere figuur; man van vromen zin en groote verdiensten ten aanzien van maatschappelijke bemoeienis, was zijn ‘practische wijsheid een soms zonderling mengsel van een diep tot innerlijk zielsbehoeften doordringen’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en anderzijds een ‘slim overleg’, ‘handig omgaan met menschen’ 1). In 1840 had da Costa met Heldring kennis gemaakt en voor da Costa openbaarde zich niet enkel het verschil tusschen ‘een praktisch mensch uit het herderlijk leven, en een dichterlijken beschouwer uit zijn studeervertrek’, maar hij vond dat in Heldrings ‘subjectieve opvatting van alles’ een gevaar lag. En aan Heldrings omgang met lieden van allerlei richting was men in den réveilkring, niet gewend; vooral aan Capadose was 't een doorn in 't oog. Hogendorp, van Hall en de Clercq waren inmiddels overleden en indien men, zooals bij het Geneefsch réveil wordt gedaan, zou willen spreken van een eerste en tweede réveil - een onderscheiding die ik echter voor Holland niet duidelijk zie - dan kan gezegd worden dat het eerste gedeelte van het réveil nu voorbij is. Om met een pennestreekje het verschil te doen voelen - in bewoordingen reeds - tusschen de philanthropische bemoeiingen van den Réveilkring en der Verlichtingsmannen (waarover wij in 't begin spraken), willen wij besluiten met het citeeren uit de circulaire tot oprichting van een diaconessenhuis in 1844. De edelvrouwen die dit werk ter hand namen, en in Utrecht de inrichting gingen vestigen, wezen op de geestelijke en lichamelijke ellende in 't algemeen, op armen, bedroefden en verlatenen, verder op de behoefte aan hulp die catechisaties, scholen, enz. gevoelen. En nu richtten zij zich tot ‘onze zusters in den Heere Jezus Christus’, ‘die u gedrongen voelt om uw leven te wijden aan Hem, die ons het eerst heeft liefgehad en die ons tot zijn eeuwig eigendom gekocht heeft door zijn bloed’, ‘gij die zoo vurig begeert om al wat in u is toe te wijden aan dien eenigen Herder onzer zielen’ ‘......Aan wie behooren uw talenten, zoo het niet is aan Hem, die ze u heeft geschonken? ......Uwe {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemming is die van dienstmaagden te zijn van den Heere Jezus Christus; zijn juk is zacht en zijn last is licht. Wat zou ons te veel zijn voor Hem die ons leven en onze hope is.’ De bedoeling was een huis met een ziekenzaal te vestigen in welk huis christelijke vrouwen (‘onder het zacht beheer eener besturende zuster’) zouden samenwonen, elkaar door gemeenschappelijke gebeden als anderszins, versterken in het geloof en de liefde; en opleiding ontvangen voor verschillende liefdediensten. Aldus werd, in Utrecht, het eerste diaconessenhuis in ons land gesticht. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel Door Jo de Wit. Njoe. de Haghespelers in 't Voorhout Dit spel was een verheugenis Over de waarde van dit Russisch drama als tooneel, in den conventioneelen zin van het woord, valt stellig te twisten - sommigen noemden het ‘zwak van bouw’. - Dit komt hoofdzakelijk omdat het drama niet in het gewone aantal bedrijven verdeeld was, doch uit een reeks tafereelen bestond die meest midden in een situatie aanvingen en somwijlen vrij abrupt afbraken. Deze abruptheid werd door de regie onderstreept door het plotseling dooven van het licht vóór de gordijnen sloten. Dit is vrijwel de eenige aanmerking die ik op de overigens zoo voortreffelijke leiding zou weten te maken. Bij een gordijnsluiting, die technisch snel werkt, is het effect van het ‘droombeeld’, het visioen dat kwam en ging, veel sterker dan bij het duister maken van het tooneel, want het zonderlinge is, dat de personen als schimmen te zien blijven op de planken, zoodat de toeschouwer een indruk van kunstmatigheid ontvangt; verdwenen, zijn de spelers niet, en dat moeten ze juist wezen. Bij het zien van een tooneelstuk moet onze fantazie aanvullen, zij doet dit immer, onbewust, door te ver- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} onderstellen dat het spel, het levenspel der menschen, achter de gesloten gordijnen nog voortduurt. Nu, bij deze nieuwe proefneming, gebeurt integendeel iets dat storend werkt op de verbeelding - want - zie zij stààn er nog, zij spreken echter niet meer, rondom hen dooft het licht. Het zwierig en kiesch gebod van het gordijn: ‘zoo zij het genoeg voor uw oog’, heeft veel dieper uitwerking. Het lijkt ons van groote waarde dat tot de aloude, goede gewoonte wordt teruggekeerd. Het gegeven van Njoe is niet nieuw. De liefelijke, zwakke vrouw, onmachtig tegenover een liefde die haar ondergang wordt, is reeds in verschillende figuren geincarneerd - en Eline Vere, La dame aux camelias en Madame Bovary hebben héél een nakomelingschap verwekt in de litteratuur zoowel als in het leven. Deze kleine Russische Njoe is dan ook om en door zich zelf niet zeer belangrijk. De waarde van dit tooneelspel ligt in den diepen ernst en in de bewogen toon van zijn schrijver. Het is of de auteur zijn personen heeft liefgehad met roerende en dichterlijke liefde, elk woord werd drager van zijn zware verantwoordelijkheid, want liefde eischt deze verantwoordelijkheid immer. De groote lijn van dit stuk kan, door wie het voor de eerste maal ziet, goed worden gevolgd, doch de ontelbare fijne details moeten noodzakelijkerwijs verloren gaan. Maar is dit niet bijna altijd het geval bij goede tooneelstukken? eischen zij niet een herhaald hooren, zien en lezen? En ‘Njoe’ wint bij herlezing. Wij voelen ons gedragen door een donkeren stroom, door de golving van den grooten weemoed en voortgestuwd door het vreemde lot. Maar in al deze somberheid speelt een zachte lichtheid, een deemoed en een vergevingsgezindheid die de onverbiddelijkheid der dingen minder wreed doet zijn. Dit is het schoone en het ontroerende van Njoe. Het is de echt Russische sfeer. die van Dostojewski, waarin de helden, de misdadigers en de zwakken allen een plaats vinden zonder uitzondering. Na Strindberg en Wedekind is het een ware opluchting weer eens een stuk bij te wonen waar men niet voort- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} durend heeft te vechten met voorop-gesteldheden. Een conclusie in den zin van een dogma, valt uit het liefdesdrama van Ossip Dynow niet te trekken - zijn aard is er te kosmisch voor, al te zeer is hij in harmonie met het groote leven. Ik wil hiermede niet beweren, dat dit drama er een is van vérstrekkende kracht en inhoud, doch wél dat het is: menschelijk, ontroerend en teeder. Njoe staat tusschen haar echtgenoot, die haar hartstochtelijk liefheeft en den dichter, haar minnaar. In haar negenjarig huwelijk was zij niet ongelukkig; haar goedige, hartstochtelijke man heeft haar hoogstens een weinig e geirriteerd en verveeld. In deze onbewuste periode van haar leven is zij lief en vroolijk geweest - ‘een vogeltje’, zooals haar man in smartelijk herdenken, haar noemde. Voor Njoe begint het nieuwe leven als zij den dichter ontmoet. Deze vrouw vertegenwoordigt het menschelijk wezen in een wonderlijke, gevaarlijke, eenigszins zwevende overgangsperiode. Zij krijgt een vermoeden, een schemerig begrip der vele zielsgeheimen en ook gaat zij het geestelijk leven ontwaren; droom, fantazie en contemplatie, dit zijn de machten waarmee de dichter haar trekt. En zij is als een kleine vlinder, die, naar het licht toe gezogen, er den dood vindt. Want deze dichter is als een koude vlam die nooit verwarmen kan. Haar teere ziel is bij de eerste aanraking tot vernietiging veroordeeld. Haar echtgenoot vertegenwoordigt het hart, het lijdende, verlangende, verlangende hart, dat als een kind schreit en als een kind zoo teeder is. Doch van deze beperktheid wendt Njoe zich af. In den dichter ziet zij een andere wereld opengaan. De hartstochtelijke, dringende liefdesverklaringen van haar man vermoeien haar en laten haar ledig - zij wacht op den nieuwen rijkdom die haar vullen zal. Dit is, helaas, een vergissing. De dichter behoort niet tot wie hun ziel geven, en noch minder tot wie wenschen op te heffen en op te bouwen. Hij leeft van de zachte droefheid en van het voorbijgaan der dingen. De vrouw die, naast hem, radeloos zocht naar zijn ziel is hoogstens voor hem een {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon verschijnsel - haar dood wekt weder ‘de schoone droefenis’ in hem. Njoe wordt niet bedrogen of verlaten, want haar man wacht haar met open armen terug en haar minnaar wil haar trouwen - het zwaartepunt van het stuk ligt dieper - zij is in het proces dat zich snel en feilloos in de ziel van Njoe voltrekt. Het behoort tot de levenswetten dat niemand kan terugkeeren tot een geestelijke periode waaruit hij is ontgroeid; en tot de regionen waar enkel de ‘natuurlijke liefde’ een rol speelde, kan Njoe niet weder keeren. Zij heeft zich echter te volkomen gegeven en toevertrouwd aan wie zij meende dat haar leidsman kon wezen, om het zware werk van den eigen opbouw aan te vatten. Haar vermoeden van àndere machten, die verlossen kunnen van de vraag naar ‘geluk’, naar menschelijk geluk, spreekt zij uit tegenover haar minnaar, doch hij verstaat haar niet of wil haar niet verstaan. ‘Elk mensch heeft zijn eigen melodie’, zegt zij en hierin geeft zij haar hoogste zelf. Doch hooger te stijgen is haar niet gegeven - zij voelt zich in de ijle eenzaamheid wankelen. En zij heeft nog één wensch: in den dood schoon te zijn voor haar geliefde - want slechts den dood heeft hij belangrijk genoemd. ‘Lach er om’, heeft hij haar geraden - lach om alles, ‘geluk, liefde, roem, alles is zoo kleinsteedsch,’ Hij, de dichter, heeft slechts de ‘aanraking der dingen’ noodig; van zijn leven wist hij en wilde hij: dat een onbewoonde, leege kamer hem wacht... En hier spat de schoone zeepbel uiteen. Dit was even een flonkering, een schoon spel van zielskleuren die driftig inéén vloeien en in hun gezamenlijkheid en eenheid waren. Het teedere hart, de zoekende ziel en de beschouwende geest. Het spatte uiteen, wat binden kon had geen der drie gevonden. Dit spel is op zeer schoone wijze vertolkt. Allereerst was er: de stemming, de vrome toewijding. Verkade heeft hier, als regisseur, iets bijzonders gegeven. Wàt regie beteekent, leert hìj inzien die het voorrecht heeft een repetitie bij te wonen. Het is een onafgebroken spanning, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} één voortdurend luisteren, met het oor en met de ziel, het is een zwaar, inspannend werk van vele uren en dagen. De drie hoofdrollen werden vervuld door Elsa Mauhs, Johan de Meester Jr (de dichter) en Albert van Dalsum (de echtgenoot). Elsa Mauhs was, vooral in het laatste tafereel, vóór haar dood, prachtig. Hoe roerend ook is haar gezegde: ‘je portret is beter dan jij’. Ja, wat zij hóópte dat hij wezen zou, dàt gaf haar het portret, een droom...... Ook de zonnigheid van nog ongerepte jeugd in het eerste tafereel gaf zij met subtiele fijnheid. Johan de Meester heeft met deze belangrijke rol verrast. Zijn talent is dichterlijk en lyrisch - hij spreekt goed, zuiver en klankvol - zijn spel was overdacht, doorleefd en aldoor ingetogen. Zijn houding had vaster kunnen zijn, nog niet gehéél gaf hij dit zonderlinge glimlachendlos-zijn dat dezen dichter kenmerkt. Maar wat deze jonge acteur gaf was reeds zeer véél, want beschaafd en natuurlijk. Albert van Dalsum heeft, behoudens enkele te realistische passages, in de rol van echtgenoot zeer voldaan. Het ruige, on-systematische, driftige en lobbesachtige gaf hij zuiver weer en ook het arme, gemartelde hart sprak uit zijn woorden en gebaren. Reeds om de toewijding en de voorzichtige spanning waarmede dit stuk werd gespeeld, is het een bezoek aan 't Voorhout volkomen waard. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hellas Door Joannes Reddingius. I. Gastgeschenk. Toen over zee heentogen de galeien, rood in de zon en 's roeiers' handen zochten het schip te brengen in de veilge bochten van land of eiland, hunkrend naar de reien Aan 't strand der zee, verpozing na de tochten, zoo vol gevaar, toen leefde in hel verblijen Helleensche ziel, wel kennend de getijen van godenvreugd, die zij beleven mochten. Elk eiland was een wonder, iedre ree gaf een ontroering en het menschenwoord werd helder-klinkend in de lucht gehoord, Mannen en vrouwen kwamen tot de zee. En later, als men schouwde 't gastgeschenk, verstond men 't woord: in liefde mij gedenk! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Phaetoesa op het zonne-eiland. De stralenbundels van uw gouden vlechten zag ik in droom te morgen bij de zee, toen gij ten reidans gaande aan vlakke ree de schepen schouwdet met omkranste plechten. Dans van geluk uw godlijk hart doorglee, beminnend goeden en steeds mild voor slechten, Godin, gij zijt een troost voor hen, die vechten met zwaarmoed, zorg, pijn, angst, hartbijtend wee. Vanaf de schepen klonk der mannen zang, en koper vaatwerk blonk op de galeien, en 't rood der boorden straalde een vuurgloed uit. Gij dacht aan 't spel hoogheerlijk van de reien, en voeldet zeebries strijken langs uw wang en riept uw dienaressen, fier en luid. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Lampetiè. En dan uw zuster met het slepend kleed, welks lange banen helder licht verspreiden, 'k wil ook aan haar een mijner liedren wijden en vraag bevrijding haar van drukkend leed. Mijn krachtge vingers zullen spelend glijden de lyra langs, want wie geheimen weet van zilvren tonen en een zanger heet, wil voor u leven, zingend voor u strijden. Mijn makkers zijn nu ver, tegen mijn wil, waardoor den Tijd-van-thuiskomst zij verlengen, mijn thuiskomst in 't aanbeden vaderland. Een lichtglans raakt den wimpel, raakt de strengen, die trillen in den wind, maar schoon en stil zing ik van u, droef zwerver aan uw strand. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Nausikaa. Het hoefgestamp der muilen mindet gij, zweepknal en 't raatlen van den hoogen wagen, wanneer met uwe maagden bij het dagen gij toogt naar 't strand om nieuwe wondren blij. Bij 't balspel toondet gij vorstin te zijn, en groot te wezen als u dreigt gevaar, gij werdt den zwerver van de zee gewaar en zaagt zijn wezen, ondanks armoe-schijn. Ik denk, dat nooit Odysseus heeft vergeten uw edel beeld en wat gij voor hem deedt, toen hij getroffen door hartbijtend leed, Uw deugd en schoonheid godlijk-echt mocht weten, 't is daarom, kind der schepen, dat ik zing, daar ik als hij vertrouwend tot u ging. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Bij 't dagen. Daar waar 't gebergt een grot vormt bij de zee, op 't eiland waar de vloedgolf schelpen stuwt en 't blonde zeezand glooit naar 't water heen, als 't ebben duurt, 't is daar dat komen saam de schoone dochtren van Okeanos, in de uchtend als het rood-goud hemellicht glanst op de golven en schuimkoppen blank blinken wit-licht en telkens andre weer. Dan vormt de grot een dansplaats, langs het strand komen zij zingend, ijlend tot de rei en dragen kransen van geslingerd wier met edelsteenen groen en blauwdiep ook als korenbloemen-tooi in 't lentgetij. Maar soms ook dragen zij een diadeem van barnsteen-droppen in rood goud gevat, of parelschelpen, langs de schoudren glijdt 't loshangend haar en 't opgeschort gewaad geeft vrijheid aan de voeten, die snel gaan, vlug als de hinden, ijlend door het woud verlangend naar 't koel water van de beek. Hoog rijzend in hun heldre godenpracht, staan zij een wijl en treden zingend dan licht tot elkander, heffend hoog de hand, en wondervol is 't flikk'ren van de voeten. In reidans vieren zij het leven licht, eerend de Goden en zelf dragend heil, want elk diep in haar wezen is Godin. Zij dansen, dansen, zwieren in de grot en weer naar buiten, keer en tegenkeer bij beurten klinkt daar van het koorgezang, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het lied sterft, wanneer zij zwijgend staan, nog zinnend over de inhoud van hun lied, uitrustend even van hun blijde spel. Dan reiken zij hun handen aan elkaar en zien glimlachend naar de hoofden hoog en snellen hupplend weer de zee te moet wier golven naderkomen tot het strand. Blank blinken witte kuiven, golf na golf stuwt in de branding en het zeegedruisch zingt, zingt onstuimig, luid en eindeloos. Zij waden door het water, lachen luid en roepen juichend helle jubelkreet elkander toe en Helios straalt glans en werpt een baan van goudvuur op de zee. Dan glijden licht zij in dien gouden droom en 't lied verstomt en machtig dreunend slaat tegen de rotsen 't water en de grot is onbereikbaar en heel ver in zee wordt nog gefluisterd van het wonder heil bij 't tijgen naar de diepten waar 't paleis rijst van hun vader waar 't koel water stroomt door toovertuinen vol van zeegebloemt, vol van gesteenten...... {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. De Klokkenberg. Ter gelegenheid van het 75 jarig jubileum Nijmegen, Firma Ten Hoet. De Firma Ten Hoet heeft een boekje uitgegeven dat de toespraken bevat die ter eere van het 75-jarig bestaan der Normaalschool op den Klokkenberg te Nijmegen zijn gehouden. Het werd ons ter aankondiging toegezonden. Een critiek der redevoeringen zal men wel niet van ons verwachten; die toezending zal wel geschied zijn, omdat men meende bij de redactie van een tijdschrift, dat wel eens het tijdschrift van La Saussaye is genoemd, sympathie te vinden voor een school, in welker directie ook hij jaren lang zitting had. Niet ten onrechte. Ik heb het boekje met genoegen doorgebladerd, vooral omdat het mij weder in aanraking bracht met een figuur wier beteekenis voor geestelijk en politiek leven naar mijn meening nog steeds niet genoeg wordt gewaardeerd, met J.J.L. van der Brugghen. De Klokkenberg was zijn stichting en de tegenwoordige leiders der school kunnen niet beter doen dan zich te doordringen van zijn geest. Twee woorden staan bij den ingang van den Klokkenberg gebeiteld: ‘God van den hemel zal het ons doen gelukken’ en ‘Een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongerechtigheid’, een woord van geloofsvertrouwen, door van der Brugghen aan het eerste hoofd der school meegegeven en een woord van zedelijken levensernst. Ds. Coenraad noemde ze in zijn toespraak de zuilen, waarop de Klokkenberg is gebouwd. Als zij dát blijven, als van der Brugghen's geest die van de school blijft, zal zij in de toekomst zijn wat zij gedurende jaren was: een zegen voor velen. P.S. Tr. M. Huebner. Die neue Malerei in Holland. Klinkhardt & Biermann. Leipzig. Van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem. Beteekent de term ‘Neue Malerei in Holland’ een begrip of een verzamelnaam? De schrijver bedoelt het eerste; het komt mij anders {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Tegenover het impressionisme, zoo deze term al niet te onbepaald is, schijnt de nieuwe schilderkunst een samenhangend geheel. Huebner, die de zaken aldus opvat, waagt het dit geheel in te deelen, waardoor het dan eerst een geheel blijkt, en spreekt van idealisten der lijn, der kleur, der ruimte en van het vlak. Al is deze indeeling scherpzinnig gevonden, zij is toch ook kunstmatig, omdat zij uiterlijk is en niet meer dan den pikturalen aanleg der schilders betreft, terwijl de nieuweren met hun werk iets anders bedoelen dan pikturale voortreffelijkheid; zij willen geestelijk zijn, idealist zijn, in tegenstelling met het realisme van voorheen. Het realisme van welk voorheen? Het komt mij voor dat de nieuwe schilders met hun theoretiseerenden aanleg kunstmatig een realisme veronderstellen, dat bij de groote kunstenaars van welken tijd ook nooit bestaan heeft, omdat alle groote kunst vergeestelijking is, te subliemer naarmate ze minder theoretisch en cerebraal werd uitgeoefend. Ook Huebner miskent de kwaliteiten der vroegeren en is tegen hen vaak onrechtvaardig - wat niet anders kan bij een aposteel der nieuwe kunst. Het is overigens juist, wanneer hij in een hoofdstuk over den Hollandsch-realistischen zin opmerkt, dat deze in de kunst reeds door het impressionisme is ontwricht. In welke belangrijke kunstbeweging het wel gevonden wordt is niet duidelijk. Hoezeer de saamvatting der nieuwe kunstpraestaties onder één begrip onuitvoerbaar is, blijkt bij de bespreking van van Dongen en Jan Sluyters naast Toorop, Schelfhout en Mondriaan. Immers wat houdt de term ‘idealisme’ die dan al deze kunstpraestaties saamvat in? een abstraheering en veralgemeening uit de richting der individueele gevoeligheid weg in de richting van het begrip. Wanneer dan van Dongen en Jan Sluyters idealisten der kleur heeten, moest dit idealisme blijken in een verstilling der kleurwaarden, toch staat er van Sluyters, dat hij zich verwerft een ‘Farbenskala so heftig und so rauschhaft...’ Er is bij de nieuwe kunstenaars naar mij voorkomt een onklaarheid, waardoor zij de begrippen ‘abstrakt’ en ‘geestelijk’ met elkaar verwarren. Als van der Leck het begrip ‘bedelaar’ schildert, d.i. de algemeenheid voor het enkelgeval neemt, is dit algemeene niets meer dan een abstraktie, een vermindering en negativeering van het bizondere enkelfeit, maar geenszins meer gééstelijk dan wanneer het enkelgeval geschilderd ware. Slechts door de grootheid van visie wordt een werk geestelijk, universeel, kosmisch. Een schijnbaar realistisch schilder zou toch veel geestelijker, grooter, universeeler kunst kunnen maken dan een verklaard ‘idealist’. Wat nieuwe kunst heet is veelal onrijp en machteloos. Maar er is behoefte aan het monumentale en kosmische; en er zijn kunstenaars die van groote gedachte vol zijn. Wie zou bij Schelfhout bijv. dit grootere niet herkennen? Maar hetgeen door Huebner beschreven werd is ten deele eendags gewas. Wanneer de neiging tot het begrip integenstelling met de subjektieve gevoelig- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} heid de nieuwe kunst kenmerkt, dan zijn vele jongeren aan de schoone klaarheid van het ware begrip niet toegekomen, en evenmin aan de schoone klaarheid van de groote kunst. Het dunkt ons echter dat de schr. van dit boek een nuttig werk gedaan heeft door hetgeen in de laatste tijden geschilderd werd aldus te beschrijven en bekend te maken. B. de H. Een werker van den Geest. Het leven van Willem Frederik Meng, medegedeeld door Filofotos. Tijdschr. Licht en Waarheid. Amsterdam. Met een enkel woord maak ik melding van deze levensbeschrijving. Zij leert ons een man kennen van bizondere eigenschappen en van groote toewijding; een origineele, die in arbeiders- en vrijdenkerskringen van een hooger geestelijke waarheid getuigde en om zijn vrijheid van geest en hooge opvatting dier vrijheid bij velen geliefd, door meerderen tegen gewerkt werd. Meng is stichter eener vereeniging ‘Wie denkt overwint’, waarvan zijn persoon en woord de ziel uitmaakte; hij had zijn tijdschrift (Licht en Waarheid) en was voorstander der Theosofie. In den aanvang van zijn loopbaan was hij hervormd predikant. Hij was een vurige geest en geregeld spreker over de meest verschillende onderwerpen van geestelijk leven in allerlei oorden des lands. ‘Bescheidenheid, eenvoud en oprechtheid zijn het eigendom van een groote ziel en kenmerken van Meng’ zegt zijn levensbeschrijver, die met de vereering van een dankbaren volgeling dit met liefde geschreven levensverhaal heeft saamgesteld. B. de H. Herman Wolf. Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem. Aan Hofmannsthal, Stefan George, Thomas Mann heeft de schr. de eerste drie studies dezer verzameling gewijd. Het volgende viertal teekent bewegingen: Regeneratie (o. .a. Rilke), De Oorlog, Het Activisme, Het Expressionisme. Voor de vraag wat er in de Duitsche letteren omgaat vinden wij hier antwoord. Deze vraag heeft anderen oorsprong dan nieuwsgierigheid, veeleer levendige belangstelling in het lot van een volk, dat een groote krisis doorstaat, en ook niet om dat volk zelf, uit een bepaalde sympathie, maar omdat het in de wereldgeschiedenis, die tevens de onze is, zijn eigene taak en rol te vervullen heeft. Wij vragen naar de mentaliteit van een volk, dat tot een nieuwe kultuur heeft mee te werken. Uit dit oogpunt is Wolfs geschrift waardevol. Hij teekent eerst de drie figuren, die het nog niet voorbije verleden vertegenwoordigen; alle drie op andere wijze afgekeerd van elk maatschappelijk-reeële leven; aestheticistisch en verfijnd of pessimistisch {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en ironisch, zoo is hun houding. Aan het andere uiterste staat de groep der expressionisten, wier litteratuur is zang der revolutioneering van het menschdom, jubel over een aanstaande wereld, waarin de zegepraal van het goede vervuld zal zijn: ‘Tausend gute Taten will ich tun! Ich fühle schon wie mich alles liebt, weil ich alles liebe’. Deze houding tegenover het leven is volbloed optimistisch, niet minder dan die van het pacifistische en politisch Activisme in de litteratuur (bl. 131): ‘Glaube an dein Herz, an deine Gefühle, an deine Güte, an die Güte, an die Gerechtigkeit’, roept Karl Otter uit in zijn ‘Aufruf und Empörung’ tot het proletariaat gericht. Niet het huidige litteraire Duitschland in zijn geheel of in al zijn kenmerkende vertegenwoordigers, maar wel sprekende vertegenwoordigers van het huidige Duitschland worden door den schr. voor het voetlicht gebracht. Misschien ontvangen wij van den schr. nog wel een vervolgbundel ter kompletering van deze, waarin dan de typeering even vast en klaar moge zijn als in de thans aangebodene. B. de H. Alb. Plasschaert. Jacob Maris. N.V. Uitg. Mij. van Loghum Slaterus & Visser. Arnhem. ‘De Hagenaars zijn gekomen in het licht der algemeene beschouwing De vraag komt: wat hebben zij voor onzen landsaard beteekend?’ Om deze vraag te beantwoorden onderwerpt de schr. het werk van Jacob Maris aan een ontledend onderzoek, na zijn levensloop als kunstenaar te hebben geteekend. Telkenmale geeft Plasschaert een karakteristieke opmerking ten beste die ons den schilder voor oogen brengt en de blijvende waarde van zijn werk vastlegt: ‘Toen hij de Maris was geworden der wolken, van de stad, van de zee onder stijgende lucht, van het breed-voortgaand landschap, is zijn techniek breed geworden, zijn toets openbaar. Het werk der Haagsche School (gezien tegenover de Amsterdamsche van Allebé) is dan duidelijk: een “ademend” landschap verdraagt geen gesloten schilderwijze......’ De slotsom is dat Maris ‘behoort tot de schilders, die de wereld zich zal herinneren’. B. de H. Noto Soeroto. Lotos en Morgendauw. Hadi Poestaka. Amsterdam. Dichterlijk proza met zekere zwaarte in rythme en klank; niet zelden herinnering aan Javaansche statigheid. ‘De Lotosbloem zingt tot de morgendauw: kleine waterdrop, je kuste den boezem der aarde, je zwierf door de zeëen, je voer op de wolken en toefde bij de sterren. O Mysterie! Jij, die alle leven bloeien doet en tot de gansche wereld hoort - jij daalde uit den hemel en hebt mijn broze armen tot je {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} woon gekozen’. Het proza van Noto Socroto heeft een eigen aard, waarin Oostersche en Westersche klank samensmelt. B. de H. In 't Bloemhofke. Verzen verzameld door Jacq. E. van der Waals. De Waelburgh. Blaricum. Wat oud-Nederlandsche poëzie in een klein bundeltje saam; de meeste gedichten van geen algemeene bekendheid, zoodat de lezer in een ‘hofke’ wandelt van hem wel vertrouwde bloemen, maar wier geur hij toch tevoren niet genoot. Deze verzen verzamelend heeft Jacq. van der Waals willen geven wat met haar voorkeur overeenstemde en een stillen toon van vrome innigheid ademt. Er zijn kleine gedichten bij van Chr. Huygens, Kamphuyzen, Jan Luyken, Carel van Mander, Revius e.a. en een paar houtsneden in verwanten toonaard van Joan Colette versieren het bundeltje. B. de H. René de Clercq. Het Boek der Liefde. J.M. Meulenhoff. Amsterdam. Aan deze verzen, ruim een tweehonderd, meestal kleinere verzen, is alle kompositie vreemd. Wel heeft de dichter deze gedichten in groepen ingedeeld: De klare Geboorte, Winterbloei, Sterke Lente, de Tweelingtorens, Ballingschap, de bloeiende Nachtegaal, Zuiver Zomer, Vuren. Maar deze indeeling is zonder sterke konsekwentie en beduidt ook niet de geleding van een organisch geheel. Vooral blijkt dit niet-gekomponeerde in de gedichten elk op zichzelf, die zoo losweg zijn neergeschreven, naarmate de spontaniteit van het dichterlijk gemoed verkoos. Rede en groote verbeelding hebben geen aandeel aan dit werk, maar te meer het gemoed, dat zich zonder eenig voornemen uitzegt. Het menschehart dat maar voor zich uit zingt, neuriet of praat - zoo is het hart dat in dit werk leeft. De grooten dichtkunst kent problemen, levenshoogten en afgronden; doorleeft strijd en overwinning, is tragedie, episch en lyrisch in eenen. Zoek daar naar niet in dezen bundel - die toch van begin tot einde levend werk is, dichtkunst des gemoeds, dat van alle konventie in gevoel en woorden vrij, zich uitgiet zooals het komt, even spontaan als vogelslag in het woud. Toen ik zingend en klingend u tegentoog, de zon was luid en de wind was luid en de regenboog de regenboog sprong uit. Toen ik zingend en klingend weder toog de donder viel, het wonder viel, maar de regenboog stond glinstrend in mijn ziel. Het boek is fraai gebonden in wit en goud B. de H. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank van den Wijngaert. Belijdenis en De derde Nacht. Humanistische verzen, met houtsnede door Joris Minne. ‘Lumière’ te Antwerpen. (Twee bundels). Niet te vergeten dat in den oorsprong der dichtkunst het dithyrambische ligt en dat dus de dichtkunst verlangen gevoelt om aan deze bron zich te verfrisschen. Het dithyrambische is het esoterisch-dichterlijke, dat zijn getuigenis uitspreekt in half-verstaanbare zinnen met een spontaniteit van opwelling, die niet vooral uit het gemoed, doch veeleer uit pantheistische aanschouwing stamt. Het Dionysos-koor zingt zijn magische geheimleer, die geen leer is bij wijze van theorie, en welker zang is de vervoering. Wie het dithyrambische kent acht geen wonder, dat het bij jeugdige poëten herleeft, al moet het, evenals in Griekenland, de aanvang zijn van breeder kunst. Doch stoor den dichter niet in deze uiting. De dichterlijke geest wordt in zijn scheppingskracht telkenmale dithyrambisch aangegrepen. Omdat ik in de twee bundels, hier genoemd meen een zuiver geluid van ars dithyrambica te hooren, leid ik ze met deze beschouwing in. Waarom zijn de paden die 'k betreed vandaag geen aderen van Uw Goedertierenheid, en waarom heeft het licht dat 'k vang de smaak van het verborgen Manna niet? O Moeder: zie hoe eindeloos Uw Waereld is en toch hoe dof de hemel, die er overhangt!......... De maan is uit de lucht gevallen de sterren hebben geen kern meer...... Ik ben een Draad, mijn spinnen weven de Eeuwigheid; ik ben een bedding: de Vloed rijst hoog in mij; - ik ben een Wel: de Toekomst bruist uit de Aarde...... Ik ben de Storm der honderdduizend zielen: ik ben een Sport der Ladder Naar Het Wezen. B de H. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter herinnering aan Dr. K. Kuiper (8 Maart 1854-7 Februari 1922). Door Prof. Dr. D.C. Hesseling. Door tot mij het vererend verzoek te richten om enige bladzijden aan de nagedachtenis van Koenraad Kuiper te wijden, heeft de redaktie van dit tijdschrift getoond dat zij niet alleen aan een oud vriend - hij telde er vele in de kring der bestuurders van Onze Eeuw uit vroeger en later tijd -, maar tevens aan een medebeoefenaar van het Grieks het woord wilde verlenen. En deze wens om bij 't schetsen van zijn persoonlikheid zijn verhouding tot het vak van zijn studie op de voorgrond te zien gesteld, is zeer begrijpelik: voor Kuiper was 't Grieks de liefde van zijn gehele wetenschappelik leven, de kunst van Hellas in al haar openbaringen was voor hem een onuitputtelike bron van genot en een troost in veel leed. Zijn eerste studentenjaren bracht hij door te Amsterdam, waar zijn vader predikant was. Akademiese examens konden daar toen niet worden afgenomen en zo trok hij dan in 1875 naar Leiden voor het afleggen van zijn kandidaatsexamen. Hij bleef er, om, als leerling van Cobet en Pluygers, zich voor te bereiden voor het doktoraal. Hoewel hij altijd de grootste bewondering heeft gehad {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de genialiteit van Cobet en steeds met dankbaarheid de scherpzinnige en vooral uiterst nauwkeurige interpretatie der schrijvers herdacht die Pluygers aan zijn toehoorders leerde, hebben, naar mijn mening, beide leermeesters toch geen invloed van betekenis gehad op de richting die zijn studie heeft genomen. In Amsterdam is zijn karakter gevormd en ontwikkelden zich de rijke gaven van zijn geest. Allereerst in het ouderlik huis; daar leerde hij eerbied voor wetenschap en kunst, daar ontsproot zijn liefde voor 't geestelik leven der Oudheid, vooral voor wijsbegeerte en godsdienst, en daar heeft hij ook de hoffelikheid, de gemakkelikheid in mondeling en schriftelik verkeer verkregen die zijn omgang zo aantrekkelik maakten. Aan het Athenaeum had het door hem hoog gewaardeerde onderwijs van Naber hem bekend gemaakt met de beginselen der kritiese behandeling van schrijvers. In Amsterdam nam hij een aktief aandeel in 't studentenleven, dat er in zijn jeugd nog een sterk lokaal karakter droeg en de tradities van de hoofdstad in ere hield; van de vrienden, die hij daar in groten getale had, vond hij enige van zijn intiemste, litteratoren als hij, in Leiden terug en zij vormden er een kleine, vrij afgesloten kring, waarvan men wel eens schertsend heeft gezegd dat hij tot punt van vereniging had ‘de cultus van de Amstelstad’. Zo bleef hij Amsterdammer in merg en been, zijn leven lang. Vraagt men wie op zijn denkwijze als filoloog de sterkste invloed hebben gehad, dan moet men, naast zijn studievrienden, de filologen noemen wier werken hij bestudeerde; van de Duitsers was, vooral in later tijd, de man voor wiens werk hij de grootste bewondering en sympathie gevoelde von Wilamowitz-Möllendorf, al zal men in geen van zijn geschriften een spoor van diens cassante toon aantreffen; onder de Fransen heeft in zijn jonge jaren Paul de Saint-Victor door zijn, tans bijna vergeten, boek ‘Les deux Masques’ hem zeer sterk geboeid. De Leidse jaren zijn voor hem een tijd geweest van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken, inspannende studie. Met het studentenleven liet hij zich weinig in; de dagelikse omgang met zijn vakgenoten voldeed aan zijn, overigens zeer grote, behoefte aan gezelligheid. Het aantal kollege-uren die voor examenstudie vereist werden was toenmaals uiterst gering; het volgen van lessen die niet tot de vakken behoorden waaraan men zich blijvend wilde wijden, kwam veel minder voor dan tegenwoordig en is, voor zover ik weet, dan ook niet door hem in praktijk gebracht; de examens waren - reeds door 't beperkt getal der hoogleraren - gemakkelik, en toen het kandidaats met zijn veelomvattend bijvak ‘algemene geschiedenis’ achter de rug was, kon 't doktoraal voor een student van zo degelike voorbereiding en met zulk een vlug begrip geen bezwaar opleveren. Toch heeft hij al die tijd stellig even hard gewerkt als zij die, een vijf-en-twintig jaar later, het schrikbeeld voor ogen kregen van het velerlei dat gevraagd zou kunnen worden. De vrijheid, die hij reeds als jongen op een gymnasium zonder eigenlik eindexamen had leren kennen, vond hij aan de akademie terug; hij toonde zich die ten volle waardig en zij bleek, gelijk voor alle studenten die liefde voor hun vak hadden, geen gevaar, maar een gelegenheid tot zelfstandige ontwikkeling, het vooruitzicht openend op voortgezette studie na het verlaten der hogeschool. Zo kon hij, rustig lezend in zijn stille kamer, de grondslag leggen voor zijn waarlik buitengewone kennis van de klassieke auteurs. Al voelde hij zich het meest aangetrokken tot de Grieken, de Latijnse schrijvers verwaarloosde hij niet. Voor eenzijdigheid bewaarde hem zijn bewegelike, tot het romantiese neigende geest; op het gymnasium had de weelderige taal van zijn leermeester Hofdijk een indruk op hem gemaakt die hij nooit heeft vergeten, ook niet toen het fantastiese en geforceerde van deze romantiek hem zeer duidelik was geworden: nog in 1906 herdenkt hij deze voorganger en hij ontleent aan diens ‘Historische Landschappen’ de titel van zijn {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} reisherinneringen uit Griekenland. Geen wonder dus dat hij zich niet bepaalde tot wat naar de smaak van Cobet het ‘beste’ Grieks was. Pindarus, aan wie in zijn tijd en nog zeer lang daarna, al heel weinig studenten zich waagden, leerde hij toen reeds bewonderen, en niet veel later begon zijn belangstelling voor de Hellenistiese schrijvers, in de eerste plaats voor Callimachus, de precieuse hofdichter van wie Cobet geen goeds kon horen. Ook Griekse beeldende kunst en Griekse godsdienstgeschiedenis, vakken die evenmin op het akademies programma voor het doktoraal examen stonden, wilde hij nader leren kennen. Hoewel hij herhaaldelik heeft verzekerd dat hij noch archaeoloog, noch filosoof, noch theoloog was, maar ‘slechts philoloog’, wist hij toch van de archaeologie later meer dan men van een filoloog pleegt te eisen; zijn kennis van de wijsbegeerte, voor zo ver die in betrekking staat tot het godsdienstig leven der Grieken, was die van een specialist. Zelf zoekende vond hij op de Leidse Bibliotheek zijn weg tot de beste boeken, en altijd volgde hij die gidsen naar de bronnen, de oude schrijvers zelven. Ik heb in dit beknopte bestek betrekkelik lang stilgestaan bij Kuipers studententijd, omdat zijn volgend leven als geleerde geheel in overeenstemming is gebleven met het beeld dat wij ons van hem uit die dagen vormen. Zijn werken getuigen het. Toen hij, kort na zijn promotie, in 't huwelik trad met Mejuffrouw J. Tjeenk Willink vond hij in haar een levensgezellin die hem ook in zijn enthousiasme voor poezie en wetenschap begreep, hem een zeer sterke steun was in de moeilikheden van het leven en, zich zelf steeds op de achtergrond houdend, alles in het werk stelde om de volle ontplooiing van zijn gaven mogelik te maken. Als leraar aan het gymnasium, eerst te Zwolle, daarna te Haarlem, vervolgens bijna vijf-en-twintig jaren als hoogleraar te Amsterdam, heeft hij onafgebroken gearbeid, misschien wel met meer inspanning en geestdrift dan zijn wel veerkrachtig, doch niet sterk lichaamsgestel {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} kon verdragen. Hij was daarbij geen kamergeleerde; zijn gezelschap werd overal op hoge prijs gesteld om zijn geestig woord, zijn voor hem zelf wel eens gevaarlike ‘don de repartie’, zijn hartelik deelnemen in alle lief en leed van zijn vrienden. Ook sociale plichten vroegen veel van zijn tijd; als bestuurder van de Doopsgezinde Societeit, als sekretaris der Kon. Akademie van Wetenschappen, als president-curator van het grote Amsterdamse gymnasium moest hij zich dikwels losmaken van werk dat hem dierbaar was. En de lezers van dit tijdschrift, de redaktie bovenal, weten met hoeveel toewijding hij zijn taak als bestuurder van Onze Eeuw vervulde, hoe hij niet alleen de stukken er voor schreef die de vrucht waren van zijn Griekse studies, maar ook met onbevooroordeelde waardering en na nauwgezette lezing Nederlandse geschriften, vooral bundels poezie, besprak die op de leestafel waren nedergelegd. Kuiper leefde niet bij boeken alleen. Hij had gevoel voor 't schone van stad en landschap, en hij wilde zien wat hij door lezen reeds kende; reizen was zijn lust en zijn leven. Meermalen bezocht hij Italië, in 1905 Griekenland. Zwitserland, Parijs, Londen en Berlijn met hun musea waren hem meer dan oppervlakkig bekend; in de kleine vakanties toog hij, tot op 't laatst van zijn leven, telkens voor enige dagen er met zijn rijwiel op uit om in alle jaargetijden te genieten van de schoonheid in zijn eigen vaderland of in Vlaanderen. Die lichamelike inspanning verfriste zijn geest en onttrok hem voor een poos aan de zenuwslijtende werkzaamheid in de studeerkamer. Hij bezocht op die tochten zijn getrouwde zonen, die hij zo node 't gezellig ouderlik huis had zien verlaten. De voornaamste werken die Kuiper geschreven heeft, geven, te zamen beschouwd, weer wat hij tot titel van een van zijn boeken heeft gekozen: ‘de ontwikkelingsgang der Griekse letterkunde’, met dit verschil dat zij veel verder gaan dan de beperkende omschrijving daaraan toegevoegd, te weten: ‘tot aan den aanvang der Macedonische overheersching’. Zijn dissertatie, ‘de vita {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Niciae’, onder Cobet als promotor in 1880 verdedigd, is èn door het onderwerp èn door de wijze van behandeling veel minder kenmerkend voor de schrijver dan zijn eerste, geheel zelfstandig bewerkte boek, ‘Wijsbegeerte en Godsdienst in het drama van Euripides’; dan volgen in chronologiese orde ‘Studia Callimachea’ (2 dln.), een editie van Sophokles, ‘Grieksche Landschappen, philologische herinneringen aan eene archaeologische reis’, ‘het Hellenisme’ (2 dln.), de voortzetting van Pierson's monumentaal ontworpen boek ‘Geestelijke Voorouders’, ‘Atheensch Jongensleven’, ‘de Ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde’, ‘Helleensche Cultuur’, ‘Vier Voordrachten over Plato’, ‘de Atheensche Vrouw’. Tussen deze boeken van grotere omvang kan men dan plaatsen talrijke studies in verschillende tijdschriften, zeer vele in de Mnemosyne opgenomen. Er valt niet aan te denken ook slechts de voornaamste van deze geschriften, ook al ware het met enkele woorden, afzonderlik te bespreken. Een zeer algemene karakteristiek moet hier voldoende zijn. Als wij die beproeven te geven, treffen ons, dunkt mij, vooral twee eigenaardigheden: het hoofdmotief, de eenheid van de Griekse geest bij alle verscheidenheid van tijd en milieu, met sterk nadrukleggen op het religieuse element, en de verbinding van tot in de kleinste biezonderheden waarneembare degelikheid met een bloemrijke stijl. Kuiper's liefde voor Hellas beperkte zich niet tot een bepaald tijdvak; hij had het lief gedurende alle perioden waarvan hij de openbaringen in kunst en litteratuur had leren kennen. Zijn in het Latijn geschreven boek over Callimachus staat chronologies tussen dat over Euripides en zijn uitgave van Sophokles; in dezelfde tijd waarin hij over Plato schreef, kwamen studies van hem uit die schrijvers van zeer late dagtekening tot onderwerp hadden; een onderzoek naar de verhouding van Epictetus tot de schrijvers der Evangelieën ging als 't ware gepaard met bestudering van het Atheense leven in klassieke tijd. Hij voelde blijkbaar dat alles {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} als één geheel in verschillende stadia van ontwikkeling en het kostte hem geen moeite om zich, bij afwisseling maar zonder verpozing, thuis te gevoelen in schijnbaar zo verschillende sfeer. Zijn innige vertrouwdheid met de Griekse taal heb ik 't meest leren bewonderen op de bijeenkomsten der Amsterdamse ‘Societas graeca’, waarvan ik vele jaren met hem lid mocht zijn; daar trof mij telkens zijn fijne onderscheiding van het taalgebruik der klassieke schrijvers, vooral van hun woordenkeus. Syntaxis en lexicologie hadden, niet als doel maar als middel, voor hem grote bekoring; geen onnauwkeurigheid ontging hem en als hoogleraar prentte hij zijn leerlingen niets scherper in dan afkeer van slordig vertalen. Zijn belangstelling ook voor het kleine, mits het bruikbaar was tot beter begrip van het grote, spreekt ook uit de onderwerpen die hij sommige van zijn promovendi aan de hand deed; onder deze man, die met zo veel vuur over dichters en wijsgeren sprak, is meer dan een dissertatie geschreven die 't gebruik van een bepaalde praepositie in zeker tijdvak naging. Die strenge degelikheid hield zijn stijl in evenwicht. Zijn vernuft en zijn fantasie gaven hem in overvloed synoniemen en epitheta in de pen, waar anderen, bedeesder van aanleg of trager van geest, te vergeefs naar een enkel juist woord zochten. Mochten die laatsten zich wel eens verbazen over zijn rijkdom van woorden, geen deskundige zou het wagen aan holheid te denken, want hij gevoelde onmiddellik dat het ornament een hechte konstruktie versierde. En onze vriend, die zijn gemak van spreken en schrijven kende, onderwierp zich zelf in klimmende mate aan tucht bij zijn kompositie; wat in een eerste opwelling werd neergeschreven, herzag hij en toetste het aan zijn blijvende overtuiging. Zo kostte zijn schriftelik werk hem oneindig meer tijd en moeite dan de toehoorders van zijn improvisaties konden vermoeden. Zijn bewondering voor de Griekse letterkunde stond {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zo vast en kon hij zo goed verdedigen, omdat zij niet steunde op onbekendheid met het latere, dat de meesten onzer sterker ontroert. De moderne talen sprak hij gemakkelik en in de litteratuur gevoelde hij zich thuis; in zijn studententijd trok hem sterk de vernuftige, al te vernuftige Jean Paul aan, later werd Montaigne een van zijn lievelingauteurs; Shakespeare was lange tijd het boek waaruit hij in de huiskamer voorlas, en voor Franse dichters heeft hij altijd warme sympathie getoond. Nog herinner ik mij de enthousiaste woorden waarin hij mij - het moet ongeveer in 1889 geweest zijn - over het toen niet lang geleden uitgekomen dichtwerk ‘Le Bonheur’ van Sully Prudhomme sprak. Die vereniging van soliede kennis, welsprekendheid en geestdrift maakten Kuiper tot een geboren docent. Hij bleek dat te zijn op het gymnasium, hij toonde het ook toen hij in 1898 als de enige kandidaat op wie aller ogen waren gevestigd, tot opvolger van zijn leermeester Naber was gekozen. Zijn leerlingen zagen tegen hem op en zij hadden hem lief, al was hij, die zelf van geen halfheid wilde weten bij zijn werk, stipt in zijn eisen. Zijn ervaring als leraar op 't gymnasium had hem geleerd onder 't doceren in nauwe aanraking te blijven met zijn gehoor; door responsie bleef hij op de hoogte van hun weten - of niet weten -, en tevens van het al of niet duidelike der voorstelling die hij gaf. Diktaten instampen en napraten had bij hem weinig sukses; hij verlangde dat ieder zich naar eigen aanleg ontwikkelde, en zag hij daarvan bewijzen, dan liet hij veel vrijheid in de keus van de richting. Het kollege dat hij voor studenten van alle fakulteiten herhaaldelik heeft gegeven, werd buitengewoon druk bezocht; toen hij Sophokles behandelde, was een auditorium van honderd personen geen zeldzaamheid. Met het verlaten der Akademie was de band tussen professor en studenten niet verbroken. De ‘Philologische Studieclub’, die hij presideerde en gewoonlik op zijn kamer ontving, verenigde vele oud-leerlingen en bedoelde {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} het voortzetten van wetenschappelik onderzoek bij hen te bevorderen die het grootste deel van hun tijd aan de praktijk moeten afstaan. Ook buiten Amsterdam en haar Universiteit heeft Kuiper door tal van voordrachten, te Arnhem en elders gehouden, zijn denkbeelden over de grote figuren van Hellas verkondigd. Dat deed hij ongetwijfeld met genoegen, omdat men gaarne doet wat men gevoelt goed te doen. Maar die persoonlike voldoening was toch niet zijn enige drijfveer, en in verloop van tijd, toen hij verzadigd en meer dan verzadigd was van de toejuiching die hem steeds ten deel viel, ging hij voort met zijn lezingen voor een groot publiek omdat hij 't zijn plicht achtte te verdedigen wat hij in steeds dreigender gevaar zag verkeren: de beoefening van het Grieks bij het voorbereidend hoger onderwijs. Die zelfde aandrang om te getuigen van de hoge waarde der Griekse beschaving, is zeker ook een der redenen geweest die hem in zo veel van zijn boeken zich deed richten tot de wijde kring van hen die, gelijk hij 't uitdrukte, ‘niet, of niet meer, Grieksch lezen’. Heeft hij die uit de verte belangstellenden bereikt? Ik geloof het zeker. Is hij niet te zwaartillend geweest in zijn vrees voor 't wegkwijnen van de Helleense studie op 't gymnasium en daarmee voor het terugdringen der beoefening van het Grieks tot een plaats niet zo heel veel aanzienliker dan die door 't Hebreeuws of 't Sanskrit onder ons wordt ingenomen? Was het ongemotiveerde mistroostigheid die hem wel eens 't gevoel gaf dat hij ‘een zinkend schip hielp besturen’? Die laatste vragen zou ik ontkennend beantwoorden. Naar mijn overtuiging, in de loop van dertig jaren steeds sterker geworden, zal het Grieks langzaam teruggebracht worden tot de zeer bescheiden rol die het in vroeger eeuwen in ons voorbereidend onderwijs heeft gespeeld. Tal van maatregelen, alle genomen met de bedoeling om de bloei van de studie der klassieken te bevorderen, hebben m.i. een evolutie bespoedigd die met de opkomst der wetenschappelike {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van de moderne talen is begonnen. Ik geloof dat mijn vriend, al zal hij op verschillende punten anders over deze gang van zaken hebben geoordeeld dan ik, met mij de tragiese onafwendbaarheid van 't proces heeft gevoeld. Doch daarom is zijn levenswerk niet minder vruchtbaar geweest. Wat er schoons en goeds was in 't oude Griekenland heeft hij welsprekend in brede kringen bekend gemaakt en al kan de onmiddellike uitwerking van zijn woorden niet worden aangewezen, wij zijn geen lichtvaardige optimisten wanneer wij aannemen dat zij op velen een hartverheffende en blijvende indruk hebben gemaakt. Zijn zuiver wetenschappelike werken zullen aan hun bestemming blijven voldoen door onze kennis van de Griekse beschaving steeds zuiverder en steeds vollediger te helpen maken. Wat wij aan Hellas te danken hebben, zal in een altijd scherper licht worden geplaatst. Al dit goede behouden wij van hem, doch wij delen het met velen. Het schoonste wat hij naliet, de herinnering aan zijn liefde, blijft het onbetwist bezit van zijn vrouw en kinderen; wij, zijn vrienden die zo lange jaren mochten genieten van zijn hartelikheid, van het vertrouwen dat hij ons zo ruimschoots schonk en van de hulp waartoe hij altoos bereid was, wij zullen hem nooit vergeten. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de diepte. Opvoeding einde 19de eeuw. Door Henri van Booven. Tweede Hoofdstuk. De groote verwachting. Uit diepen, zwaren slaap werd Thomas de Maerl den ochtend na den dansavond wakker. Theo sliep nog, maar August was al half gekleed en stond zich te wasschen zoo behoedzaam als hij kon. Wat was August, dacht Thomas, toch veranderd, sinds hij voor zijn leerlingconsulsexamen werkte. Was dit nog wel de aalvlugge, roerige kameraad van vroeger, die zoo hard loopen kon, en vangen en werpen en slaan? Thomas herinnerde zich de vermaningen van zijne grootmoeder uit vroeger dagen, wanneer hij te onbesuisd of te woest deed en zij hem aan ‘den ernst des levens’ placht te herinneren dien hij verwachten moest. Zou voor August Meeter nu die tijd van ‘den ernst des levens’ reeds aangebroken zijn? Dàn beklaagde hij hem diep en hij hoopte dat voor hem, Thomas, die ernst nog lang mocht uitblijven. Thomas keerde zich in bed en zag dat de ramen achter de half geopende luiken dik bevroren waren. Hij kon aan het licht zien, dat er zon was buiten. Een koude, zonnige dag, dacht hij, en opeenmaal ver- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen voor zijn geest de gebeurtenissen van den vorigen avond in al hunne kleuren, vormen, reuken, en geluiden. Met de gewone begeerigheid hechtte zijn denken zich nu aan zijn éénige verlangen om Nancy van Huizen terug te zien, en dan stond er één richtpunt slechts voor zijn verbeelding: Dat terugzien zou op het ijs moeten geschieden. In een dieper gelegen bewustzijn wist hij wel, dat hij haar evengoed misschien ontmoeten kon op straat, maar zijn voorstellingen aangaande een schoon wederzien op het ijs, ergens nabij de vijvers in het Bosch, of op de sloot met den molen, met een achtergrond van besneeuwde velden en bladlooze, hooge boomen, alles in de onbevangen schijnende winterzon met een blauwen hemel boven hunne hoofden, waren zoo vastbelijnd, dat zij reeds halve werkelijkheden voor hem geworden waren. Nu was deze komende Zondag de omlijsting van al die verrukkelijke werkelijkheidsvizioenen. Want straks ging hij mijnheer Dijkers goeden dag zeggen, en hij zag, hij voelde zich in zijn beste kleederen, met zijn schaatsen onder den arm, als een nette en voorbeeldige jongen, voortstappen door de Prinsestraat. Dan kwam de hooge wal langs de gracht en achter hem zou het bellenspel in den St. Jacobstoren het uur spelen. Neen, naar de kerk ging hij niet vandaag, hij was er sinds grootvaders dood maar zelden meer geweest, hij had veel te werken op school, en de Zondagen wilde hij vrij zijn, heel en al vrij. Het gaan door den meestal helderen Zondagochtend was trouwens al iets zoo schoons, bijna plechtigs, hij had daaraan tot stichting eigenlijk reeds genoeg. In den beginne had hij, wanneer hij op die manier zijn geweten in slaap suste, het gevoel van zondig en strafbaar verzuim niet van zich kunnen afzetten, maar later was hij er al makkelijker en makkelijker over heen geloopen, en dan, zijne moeder vraagde er nimmer meer naar wat hij den Zondagochtend deed, als zij hem stil en rustig met een boek zag zitten in de voorkamer...... Dus in geen geval naar de kerk; over een week misschien...... En nu schelde hij aan het huis in de Van Speyckstraat {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij ging de trappen op...... Vroeg zou zijne moeder koffiedrinken, dan zou de middag lang zijn voor hem. O, neen, hij zou geen vrienden vragen om mee naar de vijvers te wandelen. Dézen dag zou hij alleen blijven, alléén genieten van alles wat er ging, zou kunnen, o ja, bijna zeker, zou gebeuren....... Als hij na dien heerlijken dag in het donker thuis kwam, zou het daar, als gewoonlijk, geuren naar de reuken uit den keuken, en hoé hongerig zou hij zijn...... De beelden kwamen ongeordender voor Thomas' geest. Toen hij opstond, bemerkte hij dat August Meeter de kamer reeds verlaten had. Vreemd toch, die jongen, dacht hij: vroeger zoo vroolijk, het opgewektst van allen, nu geheel en al gekeerd in zich zelve, schuw, achterdochtig bijna. ‘Was dàt nu de ernst des levens? Zou hij August ontmoeten op het ijs? Die woonde vlak bij de vijvers en dat zou dus best mogelijk kunnen wezen......’ Neen daar maar niet aan denken, meende Thomas, terwijl hij zich begon aan te kleeden...... hoe kon hij Nancy om August vergeten.... Het bleef hangen dat vizioen van het wederzien, het werd ouder met het snelle vlieden van den dag, valer van voorkomen, grauwer en onwerkelijker. Daar had hij het huis in de Van Speyckstraat verlaten, de groote wandeling was begonnen, en geen enkele kennis had hij op dien tocht ontmoet. Hoog en strak blauw schitterde de hemel, het was windstil. Hij herinnerde zich wat Jan Rhodes verteld had: Nancy woonde in het Voorhout, een van de grootste huizen. Nancy was dus een rijk meisje. Soms leefde hij in het gebeuren van den vorigen avond.. In den gulden schijn van het zaaltje, waar de zwoele, lauwe geur bestond, de midden den dans verglippende en wisselende achtergronden van spiegels die het licht uit den kristallen kroon vermenigvuldigden, de roode behangsels, het glinsterende parket, de vale glans der nimmer wel beschouwde oléografieën, en de klank van {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de piano, waartusschen de krakende stem van den dansmeester, in zijn draadziende jas, de figuren afriep van kruispolka, pas de quatre, quadrille des lanciers, wentelden vlakken kleur, de jurken der meisjes, de donkere pakken van de jongens. Onzegbaar van teederheid omgaf hem de heugenis van Nancy's schrijden naast hem. In menigte keerden de zoete gewaarwordingen van velerlei lust en genot wen zij zich boog naar hem toe, zóó dat hij de geur en de bekoorlijkheid van haar wezen in zich opademde en er door bedwelmd raakte, toen zij al die heerlijkheid nog duldeloozer bijna aanhitste met die eene beweging naar hem toe, dat dringend tegen zich drukken van zijn arm in hare zachte zijde, zoodat het hem was als werd hij in haar opgenomen...... En dan doemde ook die verholen drift weder aan, die ongeweten begeerte onbemerkt met haar weg te treden uit het zaaltje en alleen met haar te zijn, geheel en al onbespied en aan elkander overgelaten in hunne allerteederste en onuitsprekelijkste verlangens...... Maar daaraan kwam een einde als hij den buiten ontwaarde: Nu ging het komen, daar achter die wazige, besneeuwde boomen van de Koekamp. Wat was het alles allerwonderlijkst van tinten, verschieten, kleuren, lijnen en diepten, en wat waren er talloozen op de been, die met schaatsen gingen en die wandelden. Er was iets droefgeestigs in dat wandelen, dat trage voortschrijden vooral van de menschen zonder schaatsen langs de grachtwallen, over het besneeuwde Malieveld, de Boorlaan en de lanen, de breede langs de Koekamp. Wat gingen ze toch doen die menschen, gingen zij kijken naar het schaatsenrijden op de vijvers? Dat moest toch koud en kil zijn. Het waaide wel in het geheel niet meer, maar het vroor nog hard. Neen, niet aan die anderen denken. Wat deed hem dat? Hem, die straks rijden zou, alles wat ijs was, zou afzoeken, om dan eindelijk, ergens omtrent het Huis ten Bosch natuurlijk of op de sloot met den molen, Nancy te vinden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Nancy. De naam zeide hij in gedachten: Nancy van Huizen. Een paar malen hoorde hij zich ‘Nancy’ zeggen en geen oogwenk was zij uit zijn mijmeren...... Thomas kwam nabij de vijvers. De boomen vingen het licht van de zon en gaven schaduwen over het ijs, dat gebarsten was een weinig en op sommige plekken water vertoonde. Overvol was het nog niet, maar aan het einde van de baan, die met de wazige boomen aan den vijverrand weder gloeide van het gele winterzonlicht, dat uit den hoogen, blauwen hemel ging, ontwaarde hij de zonderlingheid van het dooreenglippen en glijden der talloozen, die op een ongeveegd gedeelte van den vijver bleven. Dat zijn de kunstrijders, meende Thomas, want hij kon alleen maar op zijn Friesche doorloopers rijden, en hij had nooit aan het kunstrijden gedaan. De kunstrijders! Die altijd maar draaien en tollen op een plaats, en zulke zwierige en min of meer aanstellerige bewegingen maken met hunne armen die zij dan net zoo uitsteken als 't beeldje van Mercurius, dat bij tante Charlotte op den bonheur-du-jour staat...... Kijk, kijk eens die eene kerel! Neen maar, wat dié een drukte maakte. Hup! Daar ging het beentje over rechts, en nu beentje over links; de anderen bleven er naar staan kijken. O! Wat deed hij nu? Hij tolde waarachtig als een tol; was de man bezeten? Wat een zotte vent! Nu begon hij zich te wringen als een kurketrekker, een groote kerel was het wel. Als die eens viel, hij zakte stellig in het ijs, en kans liep hij, met al die kapriolen. Zie, daar stond en deed hij weer als Mercurius van tante Charlotte, en dan zwierde hij achteruit, achteruit. gleed de man altijd maar door? 't Was toch wel een allemachtig handige kerel! Hij stond eindelijk heel en al stil op het ijs, in evenwicht op de punt van zijn linker schaats. Dàt zou hij nooit leeren vond Thomas. Hij bezat alleen maar doorloopers, en dan, wat had hij aan dat gedraai altijd op de zelfde plek. Hij zou niet van de baan komen...... Zou Nancy ook zoo rijden misschien? Hij bedacht {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} het met schrik en tegenzinnig. Nog eens keek Thomas, die zich juist had willen bukken om ook zijn schaatsen vast te maken, naar de schoonrijders in dat goudige, matte licht, maar er was geen enkel meisje bij. Gelukkig, dacht Thomas, dàt doet ze dus niet. Zij rijdt gewoon, nu zal ik haar wel spoedig ontmoeten, en haastig begon hij zijn schaatsen aan te binden. Hij zwierf den eersten vijver af en dan den tweeden. Achteloos gleed hij, de handen op den rug, langs de schoonrijders die fel bedrijvig bleven, weg in hun wentelen en zwieren en krinkelen. Hij reed bedaard wat om hen henen, dan nog eens terug, Nancy kon eens wat laat zijn dezen middag en nu eerst op den eersten vijver komen. Wat waren de kleuren op de vijvers, nu hij met zijn rug naar het licht reed, somber daar voor hem, al dat zwarte van die leelijke menschenkleederen. Er waren eigenlijk geen kleuren, 't was àl zwart en donker grijs tegen het blauwachtige boomenverschiet en tegen het wit van de sneeuw die het ijs er ook niet mooier op maakte dit jaar. Maar de winterzon was schoon toch en ook het blauw van den hemel waarin de verwachting hing...... Wat zou Nancy aan hebben? Zij zou vermoedelijk wel met vriendinnen zijn, misschien wel met die Fransche juffrouw. Toch niet aan zulke mogelijkheden denken, àls het eens zoo was, dan zou er niets van hun samenzijn kunnen komen, van hunne lange, lange vertrouwelijke gesprekken...... Thomas reed de baan weder terug tot voorbij de schoonrijders, waar de groote, lange nog altijd vurig zwierde en tolde, en standen aannam. Een heele kring toeschouwers had hij thans om zich heen, maar Nancy was daar niet bij. Op den tweeden vijver ging hij nu over, moeilijk met schaatsen nog ondergebonden, loopend over den weg. Hier waren, zoo vroeg in den middag, veel minder menschen en het zoeken geleek zoo gemakkelijker. Het was ook, alsof de zon hier met breeder en hooger licht scheen omdat de boorden wijder waren. Thomas zag in die wijdheid de rijders verloren gaan over de slecht geveegde {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} banen, en toch bedrukten de boomen, de bladlooze, ijle in het rond. Hij voelde het verlangen stijgen van dezen vijver snel weg te gaan en de grootere en inniger beslotenheid te zoeken van de banen rond het paleis, rond het huis Ten Bosch, want wat kon Nancy op dezen vijver doen? Zoo eenzaam in de vroegte. Hij keek op zijn horloge. Neen, het leek vroeg wijl de dag helder was en windloos, al zou de zon midden den winter ook sneller dalen dan hem lief kon wezen. Nog een maal moest hij, mijmerend over Nancy, de Fransche juffrouw bij haar zien, en woelige drukke vriendinnen, ook jongens, wellicht vriendjes uit de buurt of wel haar broers; dan konden bij haar wezen: Sophietje Rhodes, Jan Rhodes, Willem van Elburg, Nanny. Even stelde hij zich de beide jongens voor, hoe ze er uit zagen op schaatsen, met jassen aan, of zonder mutsen op, zij allen zwermend in een troepje bijeen, of aan een langen ijsstok die een hunner wel zou bezitten en meegebracht hebben... Een groote, verkleumde, gele hond, met verwilderde, lichte oogen en schielijke, schuwe kopbewegingen, draafde, telkens uitglijdend, langs hem voort. Het was een armzalige, stakkerige trekhond met een los touw om den nek, alsof hij aan ophanging juist ontsnapt was. Het beest keek links, keek rechts, de ooren joegen hem langs den kop daarbij. Dan wendde die hond zich moeilijk, krassend met nagels op het ijs, zonder te kunnen verhinderen dat hij viel met een smak op de schonkige flanken, om daarna met een overzijdsche wenteling zich op te rekken, en het touw achter zich en onder zich voortslepend, als razend over het onbereden gedeelte van het ijs voort te hollen, recht op de oevers aan, waar zijn hongerige, naakte ellendigheid in de grauwe schaduwen van het bosch verdween. Thomas zag het beeld en stond er op een maal door bevangen. Het was alsof het met de waden van noodlottigheid hem omgaf en bij hem blijven zou tot ver in komende dagen en deze middag vooral zou er door verduisterd blijven. Hij trachtte nog een poos, turend naar de plaats waar {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het dier op den oever was geklommen, dat fantoom van jammerlijkheid terug te vinden, maar er was daar ginds slechts de blauw nevelige schaduw tusschen de donkere rechte stammen der boomen. Nu hoorde hij het gekras der schaatsenrijders op het ijs, die hem terugbrachten in zijn begeerte, zwervend te zoeken naar Nancy. Als zij niet op deze banen was, zou zij dan niet op de grachten rond het paleis kunnen zijn? Hij klom op die grachten over en reed er geruimen tijd. Het scheen hem toe dat het er kouder was dan op de vijvers waar het nu wel erg vol zou wezen. Hier, tusschen dit hooge, dichte geboomte waren maar weinige rijders en hier, vond Thomas, was alles zoo innig besloten en zoo vertrouwelijk van toon en stemming, hier zou Nancy straks komen; als zij hier niet kwam dan kwam zij niet meer, hier ging zij, hier moest zij nu spoedig verschijnen. De avond naderde alreeds maar Thomas besefte dat nog niet, wel werd al wat hem omgaf dieper van toon valer van kleuren en tinten, wel was het hem alsof het gekras van de schaatsen der weinige rijders afgezonderd in den middag wijlde en holler of dieper weerklonk tusschen de boomen, waarachter het paleis statig onwerkelijk verrees, in een doom van gestrenge en ongenaakbare afgezonderdheid. Somwijlen, van heel wijd weg, klonk het gefluit van den spoortrein of rinkelden er de bellen van paarden voor rijtuigen of arren en dan was er weder alleen het krassen van schaatsen dat de stilte nog nadrukkelijker maakte. Maar ook daar, op die banen, rond het paleis, kwam Nancy niet en evenmin ontwaarde hij een van zijn vrienden of vriendinnen van de dansclub. Waar reden al die anderen? Niet anders dan ongure en grove Zondagsgasten had hij gezien. Konden de anderen naar Waalsdorp zijn gegaan of naar de groote ijsclub op Zorgvliet? Ach als Nancy dààr nu toch eens was, zóó ver weg, heel aan het andere einde der stad; maar neen, dat kon niet, zij was natuurlijk op de molensloot of verder nog op de breedere vaart daarachter. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstond maakte Thomas zich op er heen te gaan. Wat was hij toch een suffer, dààraan niet te denken. De ijsclub was natuurlijk veel te ver voor Nancy en op de vijvers reed te veel Zondagsvolk, daar paste zij niet. Een eindweegs moest hij loopen, omdat, voorbij het paleis, den kant van den Bezuidenhoutschen weg uit, een slagboom den doortocht belemmerde. Hij kende nu ook nog maar één dwingend verlangen, om buiten dat verhullende, reeds lichtloozer bosch te komen, waarvan de boomen hem beklemden en als gevangen hielden, zoo goed als zij de zon die naar het westen neeg, afsloten van hem. En naar het licht wilde hij, naar de ruimte en het licht, zoolang het dag bleef. Haastig, met driftige rukken, bond hij zijne schaatsen weder aan, daalde dan de helling af, en reed over het slechte ijs van de sloot den molen tegemoet. Van oogenblik tot oogenblik meerderde zijn ijver, om aan den anderen kant van dien molen te komen, waar, achter een dijkje, de veel breedere baan naar Leiden liep. In den laten, helderen namiddag stond, boven de besneeuwde wijdheid van den buiten, de hemel strak en bleek in het lage zonlicht. Naar het Oosten ziend geleek het Thomas, alsof over de landen de avond reeds daalde. Er waarde daar aan de kimmen ook een vale, donkere kleur, waarin einder en het laagste hemelgedeelte één werden. Die naderende en alles overstulpende duisternis ontwarend, keek Thomas achter zich, om voor hij verder ging naar het westen, naar het nog volle daglicht te zien. Maar de zon scheen er niet meer, zij stond lang reeds achter de hooge boomen van het bosch en hij wist den avond nabij. Thomas was op de breedere baan overgegaan en ging den zachten maar gestadigen Noordenwind tegemoet. De meeste schaatsenrijders zwierden in dien wind mee in de richting van de stad, en hij was de eenige die zich juist den anderen kant uit begaf. Als hij naar de verte tuurde, zag hij daar op de baan maar weinige rijders meer, die allen, naar het hem scheen, als aangetrokken werden door de huizen, dewelke diep achter hem lagen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hij reed verder, in doffe gedachteloosheid die geen pijn was, maar wel weemoedige teleurstelling waarin gelatenheid een veel grooter smart scheen te omhullen waarvan hij zich toch nog niet ten volle bewust kon wezen. Want zijn begeerte, Nancy te ontmoeten, stond zóó onveranderbaar in hem vastgegroeid, dat al zijn andere gewaarwordingen er nog door waren omgeven en bedwongen. Maar wel voelde hij meer en meer dat de veer, welhaast te strak gespannen, snel aan stukken springen zou als de schemering, die reeds begonnen was, de vormen onherkenbaar maakte. Drie meisjes, achter elkander aan een ijsstok rijdend, gleden hem voorbij met kordate, gelijkmatige slagen. Even zag hij de frischheid van hunne roode wangen. Zij spraken niet, maar hunne oogen waren helder in het avondlicht. Weifelend ging hij nog een eind verder. Hij bleef dan staan en voelde dat de wind krachtiger en kouder uit het noorden waaide. Schier zonder het te weten keerde hij en hij was een oogwenk getroffen door de bleek oranje tint van den hemel, die in het Westen door de toppen der boomen van het bosch gloorde. En nu voelde hij den avond zinken in zijn volle pracht en toch zwaar en noodlottig. Want het was gedaan met dien schoonen droom, die hoezeer werkelijkheid voor hem geweest in zijn verbeelding, toch niet tot een wezenlijk blij en onvergetelijk gebeuren was geraakt. De avond nu zonk snel en de koude nam bij den feller waaienden Noordenwind, die naar 't Noord-oosten ruimde, in geduchtheid toe. Thomas wandelde voort en lette er nu eerst op dat hij moe was en hongerig. Hij zwierf naar huis, zich bedwingend met de vage hoop, dat hij Nancy een volgend maal weer zou zien in het kleine zaaltje van Gaillard als zij er weder dansen zouden. En zoo, dolend naar huis, de molensloot weder af en verslagen zwervend langs Bezuidenhout en Koekamp, Koninginnegracht, besefte hij vol onuitsprekelijke droefenis, dat deze Zondag van onvervulde verwachtingen als een schoone bloem verwelkt was. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoeienis en honger waren eindelijk zijn eenige geleiders en achter alles de moedeloosheid die uit het onbewuste kwam; hij was niet als alle anderen die slaagden in het leven, wat hij ondernam moést mislukken. Hij mijmerde maar door; bestond er wel één jongen die zich zóó ongelukkig nu voelde als hij, waar ging hij heen in het leven nu hij geen doel meer had als alle andere jongens, geen doel meer kon hebben, omdat hem ontbrak wat die jongens bezaten, een scherp verstand, een wil, en...... ijver. Och, hij had zijn doel nu toch al gekozen, de doelloosheid, de eenzame vaart in den nacht, stuurloos drijven door windstilten, geslingerd en gebeukt door de razende zeeën in stormen en orkanen, vergaan misschien, of spoelen aan land...... En dan?...... En in zijn ziel hoonde hij zich zelve, die zeeman had willen worden, een kordate en onvervaarde, een waakzame mensch, een wachter van de daad, in wiens vuisten vele levens veilig waren. Ja, wel verre lagen de dagen der idealen, peinsde Thomas, terwijl hij bemerkte dat het te sneeuwen begon en dat de wind uit het Noord-Oosten hem thans feller en feller duwde in den rug. Wat een droefgeestige terugtocht zou dat geven, wanneer hij dien avond weer weg moest naar school. Maar eerst zou hij dan ten minste toch nog thuis zijn en middagmalen bij zijn moeder, misschien zou zij in een van hare spraakzame luimen komen en met hem praten, zitten bij de kachel, terwijl het water raasde in den theeketel. En, als zij, zooals gewoonlijk, niets of weinig zeggen zou, nu dan was dàt ook goed, dan zouden daar toch enkele uren van huislijkheid wezen. Thomas, de schaatsen aan de riemen hangend om zijn hals, bemerkte aan de ijzers nog hard bevroren sneeuw en zijn schreden wat inhoudend, krabde hij met de gebogen punten het staal schoon. Dan ging hij een brug over en kwam in de Piet Hein straat. Zou hij nu straks de Heemskerkstraat nog eens door gaan, waar zij vroeger zoovele jaren gewoond hadden? De Trompstraat kwam, de Jacob van der Doesstraat, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} onzegbaar saai, en geluidloos, met de enkele haastige voorbijgangers in de dichter en dichter vallende sneeuw... Hij trad in de Heemskerkstraat en bij het gaan rond den hoek ontwaarde hij al wat hij verwacht had...... Het was de witte, stille eenzaamheid. Er waren geen wagensporen in het midden en zelfs op de trottoirs stond geen enkel teeken van menschelijke schreden. Zoo was het jaren geleden des winters geweest, zoo was het nu nog, en de weinige lichtplekken onder de lantaarns schenen die verlatenheid te bezegelen. Ja toch, in de verte kwam zulk een eenzame, donkere gestalte als hij, straks misschien zouden zij langs elkander gaan. De luiken voor alle huizen waren gesloten en alleen uit sommige lichtvensters boven de deuren gloorde eenig roodachtig schijnsel en ook dwaalden er o droeve, droeve tonen in den sneeuwverhulden avond, de klanken van een piano en van een vrouwestem die een lied zong. Dat had hij vroeger ook gehoord en in zijn trieste gebrokenheid had toen het geluid even onwerkelijk, even koortsig aangehouden geklonken als nu. Thomas stond een wijle, om te luisteren, zoozeer vond hij het mogelijk bedrogen te wezen door zijn waan. Maar juist verstierven de laatste tonen. De voorbijganger was nader gekomen en hij ging geruischloos, een die niet voortschreed, doch te zweven scheen. Als hij heel dicht langs Thomas wilde treden, mompelde hij woorden, dof en rauw en Thomas herkende den idioot die jaren lang reeds woonde bij zijne ouders in een huis schuin tegenover dat van Thomas' moeder. Een huivering doorvoer hem en hij wist niet waarom. En ook wist hij niet waarom hij nu ook weder denken moest aan dien hongerigen, zwervenden hond, dat rampzalige vizioen van verkleumde haveloosheid en verwildering aan den vijverrand. En plotseling, in een heete verteedering, begon hij zich te vereenzelvigen met al wat die twee schepsels rond zich heen gedragen hadden aan meelijwekkende ellendigheid. Hij raakte van die deernis in allerdiepsten deemoed zoozeer vervuld, dat hij als een verdwaasde glimlachend, zich omwendde en den arm {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} hief tot een vaag gebaar als van instemming, een groet aan den waanzinnige die nog mompelde in de verte, en wiens donkere gestalte in de zwaarder vallende sneeuw reeds onzichtbaar was. Toen herbegon het pianospel en het zingen in een nabij huis. Enkele schreden ging Thomas nog en opnieuw stond hij stil om te luisteren. De vrouwestem zong een zóó wonder droefgeestig lied, dat in Thomas de stroom van zijn wisselende gewaarwordingen en heugenissen, aan allerlei uit vroeger dagen, tot een stortvloed aanzwol, waarin hij tuurde en tuurde, ganschelijk zich zelve vergetend. Want veel was er ook in dat lied, en in het begeleidend pianospel, dat waanzin zelve geleek; zoo bleef hij in een smartelijke aandacht verzonken...... En toen het gedaan was en de laatste klanken verstorven waren, wist Thomas wel dat hij die vreemde wijze nimmer vergeten zou. Hij begon, voortschrijdend de werkelijkheid te herkennen: de lichtgloringen boven de deuren, de besneeuwde wintersche boomen nabij het Tehuis voor militairen en op eenmaal stond hij omtrent het Prins Hendrikplein, dat doodsch en wit zich strekte onder de gestadig vallende sneeuw. Vele jaren later, toen Thomas, volwassen man, een Engelsch kunstenaar hoorde, die door Holland reizend de liederen zong van zijn land, herkende hij in een dier droefgeestige melodieën de zang, lang geleden in de stille straat gehoord. Het was de wijze van een lied in het Gaelic 1) uit overoude tijden: ‘Horo Mhairi dhu’, waarvan de overlevering verhaalde dat het in Schotland nooit schooner dan door een waanzinnige werd gezongen. Dit nu was het vreemde en ongerijmde in Thomas' door stemmingen en luimen bestuurde wezen, dat hij daarvan bijna voortdurend in schier alles afhankelijk was. Maar zoo kon ook een dag van onvervulde en gebroken verwachtingen de teedere achtergrond worden {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} van andere reeksen, nu koesterende gewaarwordingen waarop zijn vegetatieve geest weer droomerig voor vele uren leven zou, vreemde en ongerepte vaart op rimpellooze wateren, tevoren nog de diepe en donkere kolkingen van zijn ontredderd gemoed. En aan het einde van dien dag vond hij zijne moeder goedgezind, en tevreden hem weer te zien, na hunne wekelijksche scheiding. Hij snoof den geur van wildbraad reeds bij het bestijgen van de trap en zij verwelkomde hem in den corridor met de zachte, toonlooze stem van een vrouw, die, alleen levend, er aan gewoon raakte weinig te spreken. Zij aten, tegenover elkander gezeten, in het schijnsel van de welgekende, oude lamp en nu en dan spraken zij ook, in korte zinnen, over Thomas' vorderingen op school. Er was een onmerkbaarheid van wederzijdsch goed verstaan, zonder dat zij veel zeiden en toen zij hem maande toch nog wat meer te eten, omdat hij er vermoeid uitzag na dien langen dag van rijden, deed hij het om haar ter wille te zijn en hij zag dien zeldzamen glimlach op haar gelaat die hem zoo raadselachtig altijd was en wel ongerust maakte, omdat daarachter droefgeestigheid misschien bestond om dingen waarvan hij nooit weten zou. Na het middagmaal rustte zij op de chaise longue en in het licht van de lamp kon Thomas nu nog beter zien hoe de haren zijner moeder grijsden. Hij nam een boek, bladerde er wat in en ging dan in een stoel naast haar zitten, als om haar te nooden nog wat met hem te spreken, voor hij weder voor een week afscheid nam. Maar eindelijk geleek het alsof zij, als hij, slechts luisterde naar de dingen rond hen heen: het zachte tikken in de bronzen pendule, het razen van het water in den ketel, de gierende geruchten in de rood gloeiende kachel, het suizen der lamp en het ritselend zwieren van de sneeuw tegen de vensters. Zóó werd het, in beider innige stilzwijgendheid, hun allerschoonste avond. (Wordt vervolgd). {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste bewoners van Europa Door Dr. J.E. Enklaar. De tijd ligt nog niet ver achter ons, waarin opschriften op kleisteenen en gedenkteekenen de oudste bronnen waren waaruit geschiedschrijvers van ons geslacht konden putten. Het laatste is veranderd. Grotten, holen, rivierterrassen, aardlagen zijn in de laatste tientallen van jaren door tal van onderzoekers nagegaan. Men heeft daarin documenten gevonden, die met de vroeger reeds bekende maar eerst nu begrepene spreken van een verleden van den mensch, van een cultuur duizenden eeuwen ouder dan de bovengenoemde. Er bestaat nu een vóórhistorische geschiedenis van onze voorouders, waaruit wij een enkel hoofdstuk willen opslaan. I Geen volk ter wereld heeft een meer ontwikkeld, een sterker sprekend nationaliteitsgevoel dan het Fransche. Pasteur hechtte de meeste waarde aan zijn betrekkelijk weinig bekend onderzoek van de ziekte der zijdewormen, die een nationale tak van nijverheid met ondergang bedreigde. Meermalen sprak hij er zijn voldoening over uit, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij met het redden der zijde-industrie in Zuid-Frankrijk feitelijk de oorlogschatting van 1871 aan Duitschland betaald had. In de Fransche geschriften over den vóórhistorischen mensch wordt er met voldoening op gewezen, dat geen enkel land met dit onderwerp in zulk een nauwe betrekking staat als het hunne, zooveel van de gegevens verschafte, waarop onze kennis van dien tijd berust. Wat Rome en Griekenland opleverden voor de geleerden, die de Oude geschiedenis uit geschreven bronnen bestudeerden, dat gaf in de eerste plaats Frankrijk aan de anthropologen, die trachten door te dringen in een tijdvak, dat meer dan 4000 eeuwen aan het historische voorafging, dat de geboorte en kindschheid van ons geslacht omvat. Vooral het midden en Zuiden van Frankrijk niet ver van de Pyrenaeën en de Middellandsche zee is voor de geschiedenis van den vóórhistorischen mensch in Europa een klassieke bodem. Daar heeft zich een belangrijk gedeelte van het leven onzer oudste voorouders afgespeeld. In het bekende museum van natuurlijke historie te New-York, waarin een groote afdeeling gewijd is aan alles wat betrekking heeft op den vóórhistorischen mensch, zijn onlangs muurschilderingen aangebracht, tooneelen voorstellend uit dat verre verleden en het is wel merkwaardig, dat een groot aantal er van - die, welke de schilder als de meest typische beschouwde - landschappen in het Zuiden van Frankrijk tot schouwplaatsen verkregen. Die oudste bewoners waren geen autochtonen; zij waren voor bijna 2000 eeuwen van het Zuiden en het Oosten het land binnengetrokken. Dat zij er bleven is alleszins begrijpelijk. Nog heden ten dage heeft de Riviera, de ‘Côte d'Azur’ met haar heerlijk subtropisch klimaat, haar weelderige plantengroei, haar rijkdom aan liefelijke bloemen, die in natura of vertegenwoordigd door geurige reukstoffen tot ons komen, den naam van een aardsch paradijs te zijn. Hoeveel te meer moest het onze voorouders aantrekken, voor wie het Noorden en Oosten van ons werelddeel {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij wat onherbergzamer was dan voor ons. Tot aan het uitbreken van den grooten oorlog waren voorname Fransche en Duitsche anthropologen op dat terrein bezig met het zoeken naar overblijfsels uit dien vóórtijd in den vorm van bewerkte vuursteenen en deelen van skeletten van menschen en uitgestorven dieren. De uitkomsten van hun arbeid - zij wisten steenen en skeletten te vinden en te laten spreken - kunnen slechts begrepen worden, als men een veel ruimer gebied, en een veel grooteren tijd in oogenschouw neemt. Het tijdperk, dat hier ter sprake komt, is het diluviale (pleistocene), dat vooral merkwaardig is, om de rol welke ijs en gletschers er in gespeeld hebben. Men rekent, dat het begonnen is bijna een half millioen jaren vóór Chr. In het daaraan voorafgaande, het tertiaire had Europa en Azië over een enorme uitgestrektheid een gelijkmatig warm subtropisch klimaat gehad. In dien tijd waren de groote zoogdieren, de voorloopers van onze paarden, runderen en olifanten, op aarde verschenen en in het laatste gedeelte daarvan, het pliocene, zou er voor het eerst een wezen bestaan hebben, dat den naam van mensch verdiende. Reeds op het laatst van het plioceen begon het in Europa koeler te worden; de koude van Noordsche zeestroomen langs de kusten deed zich gevoelen. Van de gemiddelde temperatuur van het jaar van 65o Fhr. (18o C.) was spoedig geen sprake meer. De half-tropische boomen en gewassen uit de uitgestrekte bosschen verdwenen; de apen, die ze bewoonden stierven uit of vertrokken naar Azië en Afrika; zij hielden het 't langts in Italië uit. De Nijlpaarden, die in de Theems, den Rijn en de Somme zwommen en de olifanten, in die streken vertoevend, zouden, zij 't ook eerst veel later, dien weg volgen en dan zouden de muskus-os en het rendier van het hooge Noorden afdalen tot de Z.-kust van Engeland en tot in Spanje. Op de hooge bergtoppen verdween de sneeuw niet meer. De eerste ijstijd naderde. Er vormden zich gletschers, die afzakten in de dalen; de lijn, waar boven de sneeuw niet meer smolt, daalde {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Zwitsersche Alpen 1200 M. onder die van heden. In Skandinavië en in N.-Duitschland vormden zich op alle toppen sneeuw en ijslagen, die zich als gletschers ver in de dalen uitbreidden. In N.-Amerika bereikte het landijs Jowa en Nebraska. Men stelle zich echter niet voor, dat Europa plotseling veranderde van een tropisch werelddeel in een arctisch. In de geologie tellen eeuwen als in ons leven dagen. De gebeurtenissen verliepen langzaam en geleidelijk in den loop van duizenden jaren. Een menschengeslacht zou niets bemerken van de verandering. Er waren ook plaatselijke verschillen; in Engeland b.v. bleef het klimaat lang zachter. En dan is er geen temperatuur van de N.-Pool noodig om veel ijs te doen ontstaan. Vochtigheid en matige koude is daarvoor voldoende. Water bevriest reeds bij 0o C. De gemiddelde temperatuur van Alaska met zijn massa's sneeuw en ijs is slechts 5,56o C. lager dan die van Zuid Duitschland. Neumayr stelde de gemiddelde daling van de temperatuur in de ijstijden op niet veel meer dan 6o C. Martins berekende, dat een daling der temperatuur van 4o de gletschers van Chamonix naar beneden zou brengen tot bijna het niveau van het meer van Genève. Het eerste ijstijdperk, waarvan het begin bijna op een half millioen jaren vóór Chr. gesteld wordt, werd na 100000 jaren door een tweede gevolgd, waarna nog tweemaal telkens na een lang tijdsverloop, gedurende welke het ijs zich terugtrok en het klimaat zachter werd, een uitgebreide bedekking met ijs in Europa ontstond. De vierde, de laatste ijstijd, trad 50000 jaren vóór Chr. in. Deze gebeurtenissen gingen gepaard met rijzen en dalen van den bodem tot een aanzienlijk peil; het eerste in de interglaciale tijdperken, het laatste in de ijstijden. Het eerste had ten gevolge het droogleggen van groote uitgestrektheden grond en het tot stand komen van verbindingen. Gedurende de eerste interglaciale periode rees o.a. de kust van de Middelandsche zee bijna 100 M. zoodat er landbruggen ontstonden tusschen Europa {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en Afrika bij Gibraltar en tusschen Italië, Sicilië en Afrika. Deze bruggen brachten de dieren van Europa, Azië en Afrika samen en waren de wegen, waarop Afrikaansche menschenrassen Europa binnendrongen. Zoo was ook Engeland gedurende die tijdperken met het vaste land, met Frankrijk, verbonden en konden menschen en dieren zich snel en gemakkelijk van het ééne land naar het andere verplaatsen. In zulke tijden rees de sneeuwlijn, trokken de gletschers zich terug en schuurde het afvloeiende gletscherwater smalle diepe beddingen uit in de dalen. Dit alles had zijn invloed op de flora en de fauna der landstreken. In het subtropisch of meer arctisch karakter der fossiele overblijfselen er van heeft men de voornaamste gegevens, om een oordeel te vormen over het klimaat. In de ijstijden, als de kustlijnen daalden, drong de zee diep het land in, werden de verbindingswegen verbroken en vulden de zich uitbreidende gletschers de dalen op met de grovere en fijnere steenbrokken en het slib, dat zij medevoerden. Vooral in den laatsten ijstijd was er een sterke en algemeene daling van den bodem. Een deel van de Middellandsche, van de Kaspische en de Zwarte Zee werd toen aanmerkelijk verdiept. Engeland was toen nog door een smalle landstrook met Frankrijk verbonden 1). Hoogst belangrijk, vooral voor de bepaling van den ouderdom der fossielen, zijn de valleien, waardoor de rivieren stroomden. In de ijstijden lieten de gletschers gelijk blijvend of zich uitbreidend door afsmelting weinig water ontstaan, dan vormden zich de eindmorainen en werden de valleien met steengruis en slib gevuld. In den volgenden interglacialen tijd trok zich de gletscher terug, gaf veel smeltwater, waardoor de rivier sneller ging stroomen en zich in het aangevoerde materiaal een smalle bedding uitschuurde. Een gedeelte van het laatste bleef tegen de helling van het oude gesteente, den rots- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} rand, liggen en vormde een terras. Elke nieuwe ijstijd bracht zoo nieuw materiaal in het dal, elk interglaciaal tijdperk deed er een nieuwe bedding in ontstaan en vormde een nieuw terras op het bestaande. Van die terrassen, waarin zooveel werktuigen en skeletdeelen gevonden worden, zijn dus in het algemeen de bovenste de oudste. Elk terras correspondeert met een bepaalden ijstijd en kan dus dienen om den ouderdom te bepalen van voorwerpen er in gevonden. Dit is de theorie van Penck; met het oog op de Alpen opgesteld 1). Vele valleien werden ook, toen in midden Europa een steppenklimaat heerschte, opgevuld met zand en klei - het zoo genaamde löss - dat voortgezweept werd door de gevreesde stofstormen, die nog in de woestijnen de schrik der reizigers zijn. Wij kunnen ons nauwelijks iets voorstellen meer indrukwekkend dan de Zwitsersche Alpen met hun mantels van sneeuw en ijs en toch is dit alles nietig en klein vergeleken met het tooneel, dat Europa vertoonde in den diluvialen tijd, toen de opheffing van den bodem en de ijsbedekking het grootst waren. Vatten wij den bekenden Rhônegletscher in het oog, zooals hij nu is en toen ter tijde was en het verschil springt in het oog. Hoog daalt hij af, breed breidt hij zich uit omgeven {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} door de besneeuwde toppen van den Galen-, den Rhöne-en den Dammastock. Als een machtig ijsveld vertoont hij zich aan den toeschouwer, die van den hoogen Furkapas op hem neerziet. Maar het uiteinde, waar hij het aanzijn geeft aan de Rhöne, bereikt den Grinselpas nog niet. In den genoemden diluvialen ijstijd had de gletscher bij dien pas reeds een dikte van bijna 2000 M., ging hij er over heen, vervolgde, de vallei vullend, kronkelend zijn weg over de streek waar zich nu de meren van Constanz en Neuchatel bevinden, verliet Zwitserland, klom tegen de hellingen van de Jura op, daalde naar Frankrijk aan de andere zijde af, om eerst bij Lyon te eindigen en zijn eind-moraine te vormen, altijd het Rhône-dal met een geweldig dikke ijsmassa vullend. En in zulk een verhouding waren in dien tijd alle gletschers van de Alpen in omvang en lengte toegenomen. In het Noorden van Europa zond Skandinavië zijn gletschers over Engeland naar het vasteland over Antwerpen de vallei van Rijn, Elbe, en Wezer in tot aan de Karpathen, die zelf met ijskappen bezet waren. Het Noordsche landijs drong Rusland binnen en eindigde eerst bij het Zuidelijk deel van het Oeral-gebergte. Al die gletschers vloeiden samen, het grootste gedeelte van Skandinavië, Engeland, N.-Duitschland en Rusland vormde een groot onafgebroken sneeuw- en ijsveld. In het Zuiden daalde van de Pyrenaeën een gletscher door de vallei van de Gallego in Spanje af en aan de Noordzijde een soortgelijke in Frankrijk, die in het dal der Garonne een lengte van 45 mijlen en op sommige plaatsen een dikte van een halve mijl bezat 1). Ziedaar het aangrijpend grootsche tooneel, waarop zich de geschiedenis afspeelde van de alleroudste bewoners van Europa, teruggedrongen op de betrekkelijk zoo kleine landstreken, zooals het {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Midden en Zuiden van Frankrijk, die in den regel ijsvrij bleven, beperkt wat de kleeding betreft tot los om het lijf geslagen dierenhuiden. Het beeld is nog niet volledig. In het diluvium valt de bloeitijd van de fauna der groote zoogdieren. Nooit heeft de aarde zulk een rijkdom van reusachtige zoogdiergestalten, nooit zulk een aantal individuën van die soorten voortgebracht. Waar de plantengroei het maar even toeliet, dwaalden groote kudden van de reusachtige mammoeten, paarden en bisons door de vlakten, meer op zichzelf zochten de groote neushoorns, de holenbeer, de leeuw en de sabeltijger afzonderlijk hun weg. De mensch scheen zoo klein en onbeduidend te midden van die grootsche natuur en die geweldige dierengestalten, zoo zwak en hulpeloos met zijn houten speer en steenen bijl tegenover de met tanden, horens en klauwen zoo vreeselijk gewapende tegenstanders. Het zou worden een aangrijpende tragedie, de eerste en de laatste, waarbij het intellect betrokken was, de ondergang van het nog zoo jonge menschelijk geslacht in Europa. Het kwam anders. Steeds zich verplaatsend, zwervend over het geheele werelddeel, de streken opzoekend, vrij gelaten door het ijs, waar de omstandigheden het gunstigst waren, bescherming vindend in holen en grotten tegen wilde dieren en de ruwheid van het klimaat, wist de mensch zelfs de ijstijden door te komen, hield hij zich staande, bleef zijn geslacht in stand. Individuen bezweken, rassen verdwenen voor goed van het tooneel, maar de soort mensch kwam ten slotte zegevierend te voorschijn uit den strijd om het bestaan, een uitkomst boven al te danken aan zijn verstandelijke vermogens. Het was de eerste fase, de zwaarste, van den strijd, dien het intellect te voeren heeft tegen de vijandelijke machten in de natuur. De uitkomst, hoewel nog niet meer dan het levensbehoud, was een profetie. Aan den mensch behoorde de toekomst. Hij was klaarblijkelijk bestemd om een leider en heerscher te worden. Die profetie is vervuld. De mensch is thans heer en meester op de aarde. Hij vreest de ijsvelden niet meer, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zoekt ze vrijwillig op. Het arbeidsvermogen der natuur, dat hem met vernietiging bedreigde, weet hij ten zijnen bate aan te wenden. Voor de dierenwereld is hij een gevaarlijker tegenstander geworden dan zij ooit voor hem was. Wat hem daarin hindert of benadeelt laat hij den weg opgaan van de Amerikaansche bisons 1). Wat hem voordeel brengt spaart hij en neemt het in zijn dienst. Na de uitvinding der vuurwapenen was het lot van allen beslist. Er is voorspeld, dat de mensch reeds in het midden dezer eeuw alleen zal staan te midden van de overblijfsels der eens zoo machtige zoogdier-fauna en dan, meenen velen, komt ook zijn tijd. Door de gevolgen der overbevolking verzwakt, zal hij ondergaan. De geologie leert, dat elke diersoort haar tijd van opkomst, van grootste ontwikkeling en van ondergang heeft. Zal de mensch door zijn intelligentie aan het gemeene lot kunnen ontkomen? Of eindigt hier de macht van het intellect? II Keeren wij nu, toegerust met de kennis van de voornaamste verschijnselen, die de ijstijden op klimatologisch en geologisch gebied vertoonden, terug naar Frankrijk, waar in de dalen van Marne, Somme en Vézère reeds jaren lang voorname onderzoekers bezig waren met nasporingen naar werktuigen en skeletdeelen uit den vóórhistorischen tijd; onderzoekingen die eerst bij het uitbreken van den grooten oorlog afgebroken moesten worden. In 1908 hadden wij in het dal van de Vézère werklieden aan den arbeid kunnen vinden onder leiding {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. Hauser, die op eenigen afstand daarvan in een rotswoning voor geruimen tijd verblijf genomen had. Er was een groote vondst gedaan. De gravers hadden op den rechter oever van de Vézère slechts 25 M. boven de rivier in een grot een schedel blootgelegd. Hauser ontvangt bericht er van, stijgt te paard en bereikt na een nachtelijke rit door de donkere kastanjebosschen van de eenzame streek het terrein bij het krieken van den dag. Eén oogopslag overtuigt hem van het belang der ontdekking. Weldra is ook de bekende anthropoloog. Dr. Klaatsch van Breslau ter plaatse. Voorloopig blijft alles onaangeroerd, totdat eenige maanden later een commissie van wetenschappelijke deskundige mannen is aangekomen, onder wie o.a. prof. Virchow. Nu heeft de ontgraving met alle voorzorgen plaats en er komt een vrij volledig skelet te voorschijn van een jongen man van omstreeks 18 jaar. Uit het skelet zelf, uit de vuursteenen voorwerpen en de zoogdierbeenderen, die er bij lagen, bleek overtuigend, dat het hier betrof een vertegenwoordiger van het ras der Neanderdalers, dat tusschen den 3den en 4den ijstijd Europa bewoond had. Omstreeks 50000 jaren waren er dus verstreken sedert den tijd, waarop men dien jongeling daar te ruste had gelegd. Klaatsch achtte het ‘den bedeutendsten anthropologischen Fund, der je gemacht worden ist.’ Inderdaad, men had reeds beenderen van menschen uit dien grauwen vóórtijd gevonden maar nog geen geheel skelet van zoo hoogen ouderdom. Wat beteekenden daarbij de mummies uit de Egyptische pyramiden met hun 3000 jaren, waarvan zooveel ophef werd gemaakt. De jonge man was de tijdgenoot geweest van den mammoet, het rendier, het reuzenhert, de woldragende rhinocerus, den bison en den holenbeer, toen de warmte, waarmede dit tijdperk begon, reeds door vochtigheid en koude vervangen was. Geen inscriptie kon iets mededeelen aangaande dit graf, toch sprak het tot de omstanders. De jonge man lag daar als in den slaap, met het hoofd gesteund door den rechterarm op een kussen van vuursteenen. Bij de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste, ten deele fraai bewerkte gereedschappen en wapenen, lagen beenderen van den bison, die met vleesch bedekt waren geweest. Dat alles had hij noodig, om in een andere wereld met betere jachtvelden den bison en den holenbeer te jagen en de buit toe te bereiden. Uit dat alles sprak de liefdevolle zorg, waarmede verwanten en stamgenooten hem te ruste hadden gelegd. Het meest treffend is wel, bij menschen, wier uiterlijk nog zoo dierlijk was, het geloof te vinden aan een leven hiernamaals. Hoever waren zij, hoewel lichamelijk nog aan het dier verwant, geestelijk reeds van het dier verwijderd. Zulk een vast geloof moet een bron van kracht geweest zijn, die zij behoefden, want hun leven was zwaar en moeilijk. Dagelijks er op uit voor het levensonderhoud, jagend langs de rotswanden in het dal, worstelend met het schier ondoordringbaar struikgewas, alle zintuigen op het uiterste gespannen, om niet onverwacht een bison of een holenbeer voor zich te zien, voordat met knods en speer op zulk een ontmoeting gerekend was. Reeds vroeger waren overblijfsels van dit ras gevonden. Luitenant Flint vond in 1848 een goed bewaarden schedel ervan op de rots van Gibraltar. De merkwaardigste vondst van dien aard was evenwel die van eenige beenderen en een schedel in een hol in den kalkwand van de vallei van het riviertje de Düssel bij Dusseldorf (het Neanderthal), die een buitengewone bekendheid verkreeg en tot uitgebreide discussies aanleiding gaf, waaraan Lyell, Huxley en tal van anderen deelnamen. Men meende daarmede den overgangsvorm van den aapachtigen voorvader tot den mensch gevonden te hebben. Wij herinneren ons hoe druk Buchner en Carl Vogt over dien schedel spraken en schreven, waaraan het geheele ras zijn naam ontleende. In 1858 werd deze schedel het eerst door Schaaffhausen beschreven 1). In de volgende jaren vond men op tal van plaatsen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} beenderen van dit ras 1) in ongerepte aardlagen te samen met beenderen van dieren, die tusschen den 3den en 4den ijstijd in Europa geleefd hebben. Uit alles, wat gevonden is, heeft men lichaamsbouw en voorkomen van de Neanderdalers vrij nauwkeurig kunnen opmaken. Het waren korte gespierde gestalten, de hoogte bedroeg voor mannen gemiddeld 1,633, voor vrouwen 1,482 M. Het hoofd was onevenredig groot, vooral door de sterke ontwikkeling van de beenderen van het aangezicht. De kaken waren vooruitstekend en buitengewoon zwaar en massief. Kenmerkend waren dikke beenriggels boven de oogen, waardoor de laatste diep in de kassen lagen en met zware wenkbrauwen overschaduwd werden. Het hoofd was zoodanig met de wervelkolom verbonden, dat het naar voren gebogen niet nauwkeurig in het verlengde van de laatste gelegen was. De onderarm en het onderbeen waren bijzonder kort, waaruit volgt, dat de Neander-man niet snel kon loopen. Daarenboven liep hij steeds met gebogen knieën niet geheel rechtovereind gaande. Dit alles gaf dien kleinen man een aapachtig voorkomen. Vele dier kenmerken waren van lager orde. Daarentegen was de inhoud van den schedel van dit ras bijzonder groot, o.a. 1408 cM3. bij dien van het Neanderthal. Bij den hoogst staanden aap heeft de schedel slechts een inhoud van 600 cM3., terwijl de schedels van Kant en Leibniz resp. een inwendig volume van 1715 en 1422 cM3. bezaten. Deze getallen zeggen dus niet veel. Het komt voornamelijk, behalve op aantal en diepte der kronkelingen en plooien van de hersenen, op het volume van het voorste gedeelte ervan aan waarmede de hoogere geestvermogens in het nauwste verband staan. En dit {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte was bij de Neanderdalers met hun laag wijkend voorhoofd al bijzonder klein. De Neanderdalers zijn de eerste oude bewoners van Europa van wie wij een geschiedenis kunnen schrijven, zij 't ook alleen in groote lijnen; een geschiedenis uit nog spaarzame gegevens met groote scherpzinnigheid samengesteld. Dit is zeker, het waren geweldige jagers, wier nijverheid en kunst, wier geheele leven op de jacht gericht was. Deze kleine zoo primitief gewapende menschen wisten de grootste en gevaarlijkste dieren, den bison, den holenbeer, zelfs den mammoet, meester te worden. Daarvan getuigen de tallooze beenderen, open gespleten terwille van het merg, op de plaatsen, waar deze jagers hun maaltijden hielden, gevonden te midden hunner steenen werktuigen en wapenen. Van den graad van beschaving, van de cultuur, die zij bezaten, spreken alleen de bewerkte vuursteenen, die zij achterlieten, schrapers (valloir), boren (perçoir), messen (couteau), werp- en handsteenen (pierre de jet en coup de poing); van wat zij uit ander materiaal vervaardigden, is niets tot ons gekomen. De kunst om den vuursteen zoo te vervormen hebben zij niet uitgevonden maar van voorgangers overgenomen; wel hebben zij ze verbeterd, de voorwerpen dunner en lichter gemaakt en doelmatiger voor het gebruik. Daarin bestaat dan ook hun geheele vooruitgang in zulk een groot aantal eeuwen. Tot het bewerken van een ander materiaal, b.v. been, tot het maken van nieuwe wapenen, b.v. van pijl en boog, schijnen zij het niet te hebben gebracht. Uiterst langzaam is de mensch in de vroegste tijdperken van zijn bestaan op de baan der ontwikkeling voortgeschreden. Maar het vuur hebben zij gekend, vele gespleten beenderen dragen er de sporen van. Het doen ontstaan en onderhouden van vuur is wel de grootste uitvinding, die de mensch ooit heeft gedaan. Het koken van zijn voedsel, het aanleggen en onderhouden van vuren voor de grotten was voor zijn welzijn en veiligheid van het hoogste belang. Geen wonder dat de Grieken een halfgod Prometheus {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} den menschen het vuur lieten brengen en dat de goden hem straften, omdat hij daarmede de macht der aardbewoners te groot had gemaakt. Met pyriet en vuursteen sloegen de Neanderdalers vonken, om vuur te ontsteken, dat de vrouwen waarschijnlijk tijden achtereen onderhielden. Maar hoe kookten zij hun vleesch? Aardewerk kenden zij niet. Wellicht haalden zij water in dierenhuiden en wierpen zij daar met het vleesch steenen in, heet gemaakt in het vuur. Ook zullen zij het vleesch wel onmiddellijk boven het vuur gebraden hebben, zooals nog bij enkele natuurvolken geschiedt. Het beginsel van de verdeeling van den arbeid is van oudsher toegepast, waar dieren of menschen in gezelschappen leefden; bij de insecten, o.a. bij de bijen, vindt men er treffende voorbeelden van. Bij de Neanderdalers waren het de flintwerkers, die belast waren met het bewerken van den vuursteen. Hun werkplaatsen in de open lucht vindt men door geheel Europa verspreid, kenbaar aan de opeenhooping van vuursteenen voorwerpen, afgewerkte, mislukte, brokstukken. Men vindt ze op de terrassen bij de groote rivieren, de Rijn, de Donau en de Theems, noordelijk tot aan de Baumann's Höhle in den Hartz, zuidelijk tot aan de Côte d'Azur, de kusten der Middellandsche zee en in Spanje. In N.-Duitschland zijn deze kleine ondernemende, krachtige jagers zelfs doorgedrongen in de landstreken tusschen de gletschers van Skandinavië en van Zwitserland die slechts 350 kilometer van elkander verwijderd waren. Het leven in de open lucht op de plateau's in werkplaatsen en kampen was regel in het eerste warmere gedeelte van het tijdperk. Er bleef toen van het lichaam van den mensch weinig over; alleen van wat toevallig door water in holen werd gespoeld, kon iets bewaard blijven. Waarschijnlijk werden de lijken eenvoudig overgelaten aan de hyena's, die om de kampen zwierven. Dit alles veranderde toen bij het naderen van den 4den ijstijd het klimaat kouder en vochtiger werd en dieren {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van de toendra's van N.-Rusland hun weg vonden naar AV.-Europa. De zomers waren nog warm, maar de winters spreidden dikke sneeuwlagen over het landschap uit. Toen zochten jagers en flintwerkers de zonnige hellingen bij de rivieren en de grotten op en daarmede begon de gewoonte om de lijken te begraven, waardoor hier en daar de beenderen bewaard bleven. Uit de grotten moesten zij eerst de groote roofdieren verjagen, die er zich de rechtmatige bezitters van achtten. In de grot Echenoz - la Moline vond men de overblijfselen van de skeletten van ruim 800 holenberen 1). De Neanderdalers hebben uit hun overoude graven en door de talrijke werken hunner handen de steenen kunstproducten, aan de anthropologen, die hun taal verstaan, zooveel medegedeeld - dat zij van hun leven een beeld konden ontwerpen, niet minder getrouw en aanschouwelijk dan hetgeen de historieschrijvers ons wisten te geven van dat der oude Egyptenaars en Babyloniërs. Wij zien de mannen, de dierenhuid om de leden geslagen, zwerven langs de begroeide oevers der Vézère om op de hooge boschrijke plateau's onverschrokken den strijd aan te binden met bison of holenbeer en na hardnekkigen strijd het dier neerleggen, op de plaats zelf, waar het viel, het ontweiden 2), om dan met de beste stukken beladen terug te keeren naar de grot, voordat de avond viel en de groote verscheurende dieren hun rooftochten begonnen. Wij zien de vrouwen in de grot vertoevend, den terugkeer der mannen met spanning verbeidend, gezeten voor het vlammend vuur, bezig met het prepareeren der huiden {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} met de steenen krabbers en met het maken van kleedingstukken ervan met behulp van de steenen boren en dunne repen huid. De kunstenaar van het museum te New-York komt onze verbeelding te hulp. Een van de groote muurschilderingen in de afdeeling gewijd aan de vóórhistorische geschiedenis van den mensch stelt ons een werkplaats voor van Neanderdalers voor de grot van Le Moustier, waar het skelet gevonden werd in het voorafgaande beschreven. Een groep mannen is er bezig met het bewerken van den vuursteen. Zij zijn voorgesteld in de volle actie van het bedrijf. 't Is of wij de splinters van den vuursteen zien spatten en het tikkend geluid hooren van de tegen elkaar geslagen steenen. 't Was ruw werk, maar de producten waren in hun soort voortreffelijk. Zouden onze steenhouwers ze met zulke gebrekkige hulpmiddelen kunnen voortbrengen? Over een tijdvak van 200 eeuwen kunnen wij de Neanderdalers in Europa volgen, dan verliezen wij ze uit het oog. Zij schijnen den 4den ijstijd niet overleefd te hebben. Dit althans is het gevoelen van anthropologen, o.a. van Osborn en Schwalbe. Het gure klimaat en de komst van een nieuw hooger ras, de mannen van Crô Magnon, bewerkten hun ondergang. Waarschijnlijk zijn zij uitgeroeid in den strijd met de laatste, die intellectueel en in bewapening hen overtroffen. Dit is het lot van elk lager ras, als een hooger staand hun land als verovenaars binnendringt. Andere anthropologen zijn van oordeel, dat in het algemeen zulke overoude volkstammen niet uitsterven, dat zij door andere hooger ontwikkelde teruggedrongen worden tot in landstreken, die als woonplaatsen niet begeerd worden. En zij wijzen er op, dat de laagste rassen, waarvan vele nog in het steentijdperk verkeeren, uitsluitend in de uithoeken der aarde gevonden worden; de Eskimo's aan de kust en der Poolzee, de Boschjesmannen en de bewoners van Vuurland in het Zuiden van Afrika en {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika en nog verder weg de Patagoniërs en Australiërs en de bewoners van het binnenland van N.-Guinea. Zulke volkstammen worden dan bijzonder belangwekkend. Tochten als de Nederlandsche en Engelsche naar Nieuw-Guinea verkrijgen dan een buitengewone beteekenis. Zij leveren kostbare bijdragen voor het begrijpen der vóórhistorische menschheid. Mocht het inderdaad blijken, dat wij daarvan in de meest primitieve menschenrassen de weinig veranderde overblijfsels bezitten, dan is het van het grootste belang, om hun kunst en nijverheid, hun geheele werken en leven nauwlettend na te gaan, voordat zij verdwenen zijn 1). Veel is reeds in deze richting gedaan. Reeds kwamen er met het oog op den vorm van den schedel en op de steenen wapenen en gereedschappen treffende punten van overeenkomst aan het licht tusschen deze rassen en den mensch uit het vóórhistorische steentijdperk 2). Maar er is geen tijd te verliezen. De Tasmaniens zijn reeds door de moderne kolonisten uitgeroeid 3). Het schijnt onaannemelijk, dat volkstammen, die geen vaartuigen bezaten, de verst verwijderde streken van Azië, Afrika en Australië konden bereiken. Men bedenke echter, dat in de ijstijden de wereldkaart er zoo geheel anders uitzag en dat zulke verplaatsingen geleidelijk in {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} den loop van duizenden jaren kunnen geschied zijn. Tusschen den 3den en 4den ijstijd was Europa een schiereiland, dat zich veel verder noordwaarts uitstrekte dan tegenwoordig, een groot deel van de Noordzee, de Iersche Zee en het Engelsche kanaal waren breede valleien, waardoor groote rivieren stroomden. De straat van Gibraltar was een landengte, Italië was met Sicilië en dit met Afrika door een breeden landweg verbonden. Amerika was over de Behringstraat te bereiken. De meeste dieren, waarop de mensch jaagde - mammoet, woldragende rhinoceros, eland, bison, rendier - wisten den weg naar Amerika te vinden. Het is niet zoo onwaarschijnlijk, dat een bastaardras van Neanderdalers en Crô-Magnons Amerika bereikte. Sommige Eskimo's vertoonen het type van de oudste Crô-Magnons Quatrefages wees er reeds op, dat de Roode Indianen karaktertrekken gemeen hadden met de Neanderdalers en de Crô-Magnons. Zelfs Australië kon in de ijstijden nagenoeg over land bereikt worden. De Neanderdalers, hoewel behoorend tot de oudste bewoners van Europa, hadden reeds een verleden achter zich, dat honderden eeuwen omvatte en als het Cellische en Praecellische bekend is. De kennis ervan berust nagenoeg geheel op gevonden vuursteenen, die bewerkt schijnen te zijn. Dit althans is de meening van den Belgische anthropoloog Rutot; een meening, die wat de oudste vindplaatsen betreft, door de meeste der vakgenooten niet gedeeld wordt. Ook in zijn oordeel over de Neanderdalers vertegenwoordigt Rutot een afzonderlijk standpunt. Hij stelt ze zeer laag; acht ze een der laatste rassen van voorloopers van den mensch, nog geen menschen in den hoogsten zin van het woord. Zij zijn volgens hem onderworpen en tot slaven gemaakt door hoogere rassen. Hij wil niet aannemen, dat ‘le vrai homme moustérien qui a taillé les élégants coups-de-poing et les belles pointes moustériennes, est le demisinge connu sous le nom d'Homme de Neanderthal’ 1). {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn, zegt hij, nu volkomen op de hoogte van de karaktertrekken van dit ras en mijn meening is dat, ‘les hommes de Neanderthal doivent etre comptés parmi les derniers descendants des Précurseurs de l'Humanité’ 1). Maar die meening steunt bijna alleen op het dierlijke uitzien van het ras en op het feit, dat enkele malen skeletten en bewerkte vuursteenen van hooger (moustérisch) en lager (eolithisch) type bijeen aangetroffen zijn. Tot de voorloopers van den mensch, de overgangsvormen, rekent Rutot ook de overblijfsels van het ras van Sussex en van Heidelberg, die dateeren van een tijd, die weder veel verder in het verleden achter ons ligt. Van het eerste werd op een plateau, ruim 20 meter boven de rivier de Ouse bij Pitdown niet ver van een {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Cellische werkplaats een schedel, van den tweeden bij Heidelberg een onderkaak gevonden onder in een dikke laag zand en grint 1). De fossiele beenderen van dieren, in dezelfde lagen voorkomend, bewezen, dat men hier te doen had met de alleroudste menschelijke documenten, die tot ons gekomen zijn. De mensch van Pitdown wordt geacht geleefd te hebben tusschen den 2den en 3den ijstijd en wel in het begin van dat tijdperk, d.i. voor omstreeks 2000 eeuwen. Wij bezitten geen enkel document, dat getuigt van nog oudere bewoners van Europa. De dierlijke kenmerken waren in dien kaak en schedel veel sterker uitgedrukt dan bij de overeenkomstige skelet-deelen der Neanderdalers. Een snuit vormend staken de kaken vooruit, de kin week naar achteren, de hoektanden waren puntig als bij de apen, maar de schedel was bij den mensch van Pitdown menschelijk, een eenzijdige ontwikkeling derhalve, die echter menschelijke eigenschappen medebracht. Bij den geweldig zwaren kaak van Heidelberg hadden daarentegen de tanden een onmiskenbaar menschelijk karakter 2). Wij moeten ons voorstellen, dat afstammelingen van de overgangsvormen uit den tertiairen of vroeg pleistocenen tijd nog leefden en in Europa rondzwierven, toen reeds hoogere rassen, die in Azië of Afrika een ontwikkelingsproces hadden doorloopen, den Europeeschen bodem {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} betreden hadden. Gewapend met puntige stokken en knodsen leefden zij vrij in dichte bosschen en ontoegankelijke streken van de opbrengst der jacht. Waar zij het terrein met een hooger ras deelden, waren zij aan het laatste onderworpen. Willen wij nog dieper in het verleden doordringen, dan verlaten wij het gebied der feiten, waarop wij ons tot nu toe bewogen. Men kan van meening verschillen waar de feiten door de evolutie-hypothese aaneengeschakeld en onder één gezichtspunt gebracht worden, maar de feiten zelf, het bestaan in een vroeger tijdperk van menschen rassen, die lichamelijk niet ver verwijderd waren van de menschapen, is niet te ontkennen. Wie prijs stelt op wetenschappelijk onderzoek naar den oorsprong van ons geslacht kan de evolutie-hypothese niet missen. Wie de openbaring van kerk of bijbel stelt boven de uitspraken der wetenschap op het gebied, waarop de laatste gezag heeft, hij kan er op wijzen, dat het feitenmateriaal hier nog geheel onvoldoende is, om met klemmende logica den mensch in het evolutie-proces te betrekken. Als hij echter a priori de evolutie-hypothese op den mensch niet toepasselijk, haar daar zelfs ongeoorloofd acht, dan neemt hij positie tegenover de wetenschap in het algemeen. Rijst de vraag waar de oudste voorvader van ons geslacht leefde, waar de eerste fase van het proces der menschwording plaats vond, dan wijst de wetenschap op Azië en wel op Mesopotamië, het reeds van ouds uitverkoren land bij de rivieren Euphraat en Tigris, het land met zijn heerlijk klimaat, zijn overvloed van voedingsmiddelen - wilde granen, vruchten, abrikozen, vijgen, meloenen en olijven - zijn gunstige ligging ten opzichte van drie werelddeelen. Waar ter wereld ware een andere plaats aan te wijzen, waar een wezen, nog zoo zwak en hulpbehoevend als dat, hetwelk het eerst den naam van mensch verdiende, den strijd om het bestaan met goed gevolg kon voeren; van waar uit zijn nakomelingen zich over de geheele aarde konden verspreiden. Voor- en {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstanders der evolutie-hypothese zoeken daar het paradijs der menschheid. III Wij willen niet langer verwijlen op het gebied der onderstellingen aangaande het verst verwijderd verleden, dat echter aan onze schets van den vóórhistorischen mensch niet mocht ontbreken, evenmin als de achtergrond aan het doek der landschapschilders. Gelijk daar in de wijkende verschieten aan den verren horizont, vormen en gestalten de scherpe omtrekken verliezen zich oplossend in een blauwen half doorschijnenden nevel, zoo wordt ook de gestalte van den vóórhistorischen mensch voor ons oog vervaagd in een wazig verschiet, totdat hij geheel uit het gezichtsveld verdwijnt. Wij keeren terug tot Frankrijk en de Vézère, waar nog documenten te vinden zijn voor een op feiten berustende beschrijving van enkele tijdperken uit het leven onzer oudste voorouders. Een jaar is verloopen na het vinden van het skelet van den jongen Neanderdaler. Weder was er een groote vondst gedaan. Een der arbeiders had onder den uitroep: ‘een mensch, een mensch’ met zijn spade op een schedel gestooten. Hauser was op het bericht er van weder spoedig ter plaatse en Klaatsch kwam weder van Breslau over. De vindplaats was een heuvel, ‘Combe Capelle’ (bergkapel) genaamd, nabij het dorpje Monferrand-du-Perigord. Onder een reeks aardlagen van jongeren datum werd een goed bewaard skelet gevonden, ook hier omgeven door bewerkte vuursteenen en fossiele dierenbeenderen, wapenen en mondkost voor de andere wereld; de beenen waren met gekromde knieën in de richting van het hoofd opgetrokken, aan het gebit ontbrak geen enkele tand. Het goed ontwikkelde voorhoofd en de kin, het ontbreken der beenriggels boven de oogen bewees terstond, dat het hier geen Nean- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaler maar een nieuw hooger ras betrof 1).Het was niet de eerste vondst van dien aard. Reeds in 1823 had Buckland in een hol bij Rhosilly op de kust van Wales een skelet ontdekt, dat later herkend werd als een exemplaar van dit ras op de westelijkste voorpost ervan. Het merkwaardigste geval was dat van Aurignac, een plaatsje nabij de Pyrenaeën in Haute-Garonne, waarvan het ras zijn naam ontving. Een werkman vervolgde daar in 1852 een konijn, dat in een gat verdween. De man stak zijn arm in de opening en haalde een been te voorschijn. Hij begon te graven en ontdekte voor den ingang van een grot te staan, die door neervallend steengruis geheel overdekt was. In dien grot bevonden zich zeven skeletten, die op bevel van den maire van Aurignac op het kerkhof van de plaats begraven werden. Toen Lartet in 1860 daar een onderzoek kwam instellen, waren de skeletten verdwenen en niet terug te vinden. Hij kon slechts vaststellen, dat de verloren skeletten tot bovengenoemd ras moesten behoord hebben. Gelukkiger was Lartet in 1868, toen er weder zulk een schat verloren dreigde te gaan. Mannen, werkzaam aan een weg in de vallei der Vézère ontdekten een grot met beenderen. Lartet vond erin het skelet van een ouden man, van een vrouw, een kind en van twee jonge mannen, waarschijnlijk een stamhoofd, met vrouw, kind en een paar volgelingen. Naar het {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} nabijgelegen dorpje Crô-Magnon spreekt men van den ouden man van Crô-Magnon. Hier waren weder bewerkte vuursteenen en zelfs doorboorde schelpen aanwezig. Het is nu de vraag of al deze skeletten hebben toebehoord aan individuën van een en hetzelfde ras. Volkomen overeenstemming is hier niet, maar de meeste anthropologen beantwoorden de vraag bevestigend en noemen het naar de vindplaats van Lartet de Crô-Magnon's, waarbij wij ons aansluiten. Maar dan moeten zij reeds in het begin van den 3den interglacialen tijd Europa zijn binnengetrokken langs den meermalen genoemden weg over Sicilië en Italië tegelijk met een tweeden inval van groote Afrikaansche dieren. Zij waren vergezeld van negers - het Grimaldi-ras waarvan in de grotten van dien naam skeletten gevonden zijn 1),een ras dat evenwel in Europa geen blijvende plaats heeft gevonden. De Crô-Magnons vonden in Europa de Neanderdalers en hebben eeuwenlang er samen met hen geleefd; natuurlijk op den voet van oorlog. De mensch is altijd de grootste vijand van den mensch geweest. Slechts op enkele plaatsen heeft men vuursteenen van beide rassen vermengd gevonden en in de gevonden skeletten nergens anders de sporen van vermenging der rassen aangetroffen. Het was de eerste groote Europeesche oorlog, waarvan de geschiedenis gewaagt. Het schijnt, dat de overwinnaars niet alleen de mannen maar ook de vrouwen gedood hebben 2). Lang hebben de Neanderdalers stand gehouden tegenover de geestelijk en lichamelijk zoo veel hooger staande tegenstanders, die daarenboven, o.a. met boog en pijl, zooveel beter gewapend waren. De Crô-Magnons waren groote fraai gebouwde menschen - men heeft een skelet van hen gevonden van 1.94 M. lengte, een skelet van een Neanderdaler daar naast geplaatst, geeft den indruk van een opgeschoten jongen naast een volwassen man. De {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} individuën van dit ras, dat in Azië zijn ontwikkeling reeds voltooid had, schijnen eerst in verloop van tijd zoo groot geworden te zijn. Het waren nog nomaden, wilde jagers, maar van een hoogstaand type. De armen waren betrekkelijk kort, de beenen lang; zij liepen zeker veel sneller dan de Neanderdalers. De schedel van den ouden man van Crô-Magnon had een inhoud van 1590 cM3., de lengte er van overtrof de breedte, hij was dolichocephaal (langhoofdig); hij had een smalle adelaarsneus en een nog wat vooruitstekende bovenkaak. De beenderen dragen de sporen van de aanhechting van zeer sterke spieren. Met het oog op dit alles schrijft Osborn, dat er in de geheele geschiedenis van West Europa nooit zulk een diep ingrijpende verandering plaats greep als die, welke intrad, toen het Neanderdaler-ras verdween en dat van de Crô-Magnon's het tooneel betrad. Het was de vervanging van een ras lager dan eenig bestaand type door een ander, dat hoog uitstak boven alles wat toen aanwezig was door bekwaamheid en intelligentie. Zulk een ras bestond reeds 20000 jaren vóór onze jaartelling en toch heeft het 't niet verder kunnen brengen dan tot het zwervend jagersleven zonder vaste woonplaatsen. Dat het een begaafd ras was, blijkt vooral uit de kunstproducten, die zij in den vorm van teekeningen, zelfs van veelkleurige schilderstukken op de wanden van grotten, op been en ivoor, achterlieten. Met de Crô-Magnons heeft de kunst haar intrede in Europa gedaan. Bij de Neanderdalers was geen spoor van dat kunstgevoel aanwezig. Bij geen enkel onbeschaafde volkstam van onze dagen, waarmede men toch de vóórhistorische menschen moet vergelijken, heeft men zulk een artistieken aanleg aangetroffen als bij de Crô-Magnon's. Trouwens bij geen enkele van eerstgenoemde vindt men zulk een modern voorhoofd, een brein, zooals Osborn zegt ‘capable of ideas, of reasoning, of imagination.’ Dit openbaarde zich allereerst in het bewerken van den vuursteen, waarvan zij de techniek op hooger peil brachten. Het was hun niet alleen te doen om doelmatige pro- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ducten voort te brengen, ook de schoonheid ervan wisten zij door retoucheeren te verhoogen. Ook wisten zij nieuwe vormen te vinden, waardoor nieuwe gereedschappen aan de oude werden toegevoegd; van elk voorwerp, voor een bepaald doel bestemd - krabbers, messen, boren, speerpunten - werden geheele stellen voortgebracht met wijzigingen van allerlei soort, die de bruikbaarheid zeer verhoogden en alles was even fraai en goed afgewerkt. Daarenboven werd door hen voor het eerst een nieuw materiaal gebruikt, hoorn en been. Eigenaardig is de zoogenaamde ‘bâton de Commandement’, die zij vervaardigden uit het gewei van een rendier, een soort van staf, vaak met ingesneden figuren versierd, het teeken van gezag bij leiders en aanvoerders. Later kwam het werken in steen bij de Crô-Magnon's in verval. Het had zijn tijd gehad Men had een grondstof leeren kennen die beter en gemakkelijker bewerkt kon worden. De ontdekking van de voortbrengselen der Crô-Magnon's op het gebied van schilderkunst en plastiek werd met wantrouwen ontvangen. Men dacht aan een mystificatie. Een volk uit den vóórhistorischen tijd zou reeds zulk een ontwikkeld kunstgevoel bezeten hebben, zulk een scherp waarnemingsvermogen, zulk een bekwaamheid om het waargenomene met lijn en kleur in beeld te brengen, dat scheen onaannemelijk. Met het oog op het werk der latere geslachten, de zoogenaamde Magdalenische, is dit wantrouwen alleszins begrijpelijk. De dieren zijn zoo weergegeven, soms maar met enkele lijnen, dat men ze terstond herkent. De kalm daarheen loopende beren, die zich onbemerkt achtten, de woedend chargeerende bisons, de rennende paarden, de imponeerende verschijning der machtige mammoeten, 't is alles vol actie. Het leven zelf is gegrepen en vastgelegd in een enkel kenmerkend moment van zijn openbaring. De eigenaardigheid, dat de wandschilderingen in grotten alleen voorkwamen op zoo grooten afstand van den ingang, dat zij in volslagen altijd durende duisternis gehuld waren, gaf voedsel aan het wantrouwen, zoodat dan ook slechts {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} afbrekende kritiek werd vernomen, toen Rivière op het Archeologisch congres in 1897 deze ontdekkingen ter sprake bracht. En toch bracht hij toen reeds de argumenten te berde, die men thans volkomen overtuigend acht wat de echtheid en de tijdsbepaling betreft. Vele dier figuren zijn bedekt met een dikke laag druipsteen, de roode klei op den bodem der grot reikt vaak tot over het onderste gedeelte van de pooten der geteekende dieren, stijl en karakter der beelden komen geheel overeen met die op been en ivoor, die men reeds kende. Eerst in 1901, toen de voortreffelijke anthropoloog de abt Breuil nieuwe ontdekkingen op dit gebied beschreef en op tal van bijzonderheden wees, week de twijfel en thans voorgoed 1). De sceptische ontvangst, die aan de eerste mededeelingen aangaande de wandschilderingen in de grotten in deskundige kringen te beurt viel, bewijst beter dan iets anders de voortreffelijkheid ervan. Een realistische kunst in een verleden, waarin de mensch nog even als het dier alleen door de jacht in zijn levensonderhoud kon voorzien, waarin van wetenschap nog geen sprake was, dat was een te groote tegenstelling. Men stelde zich die Crô-Magnon's te veel voor als de wilden van onzen tijd. Men vergat, dat de kunst in de eerste plaats vereischt een groote ontvankelijkheid voor indrukken en een levendige verbeelding, dat zij eerst in haar hoogste openbaring scheppend wordt, dat is niet alleen weergeeft wat de zintuigen leerden kennen, maar uit de elementen van het waargenomene, scheidend en verbindend, door een intuïtieve synthese nieuwe beelden doet ontstaan, zich zoo boven de werkelijkheid verheffend zonder haar ontrouw {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. Tot die hoogste sferen der kunst konden de Crô-Magnon's niet opklimmen, maar in de lagere, de typische reproductie van het waargenomene zonder meer waren zij meesters. Waar de Neanderdalers in de hen omringende dierenwereld niet meer zagen dan een overvloed van eetbaar vleesch, daar werden de Crô-Magnon's geïmponeerd door den grooten rijkdom aan vormen en gestalten, die zij dagelijks voor oogen hadden, de talrijke kudden van snelvoetige paarden, van zwaar gebouwde bisons en oerossen, van mammoeten met hun geweldige lichamen en kolossale slagtanden en dat alles zich bewegend op een tooneel van ongerepte oerwouden. Van snelstroomende rivieren nog niet door dijken bekneld, nog vrij om rijzend en dalend de oevers te overschrijden en nu en dan als een Indische banjir in woeste vaart te vernielen en mede te sleepen wat haar op den oever weerstand biedt, van sappige weiden, waar het gras hooger kan opschieten dan in een Amerikaansche prairie, daarvan kunnen onze landstreken met haar tamme dieren, waarin de wilde natuur overal beteugeld is door de hand van den mensch, geen flauw denkbeeld meer geven. De Crô-Magnon's hadden oog voor die ongebreidelde werking der natuurkrachten en voor die weelderige ontplooiing van het leven en dan was een vuursteenen punt en een gladde rotswand voldoende om het doorleefde in beelden objectief naar buiten te brengen. Zijn het niet de dieren in onze omgeving, die den eersten en diepsten indruk maken op onze zeer jonge kinderen en trachten de laatste niet, zoodra hun vingertjes krijt of potlood kunnen besturen, figuren te trekken, die bepaalde dieren moeten voorstellen? De kunst heeft veel ouder brieven dan de wetenschap. Een van de groote muurschilderingen, een fresco, in de ‘Hall of the Age of Man’ in het museum van natuurlijke historie te New-York, stelt Crô-Magnon's voor bezig met het decoreeren van een grot. Een er van licht met een steenen lamp den kunstenaar bij, die met een puntigen vuursteen de figuren in den wand krast, een {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} andere is bezig kleurstoffen - rooden oker en zwarten bruinsteen - fijn te wrijven, die de kunstenaar, op verlerlei wijzen gemengd en verdund om de verlangde tinten te verkrijgen, zal brengen op de figuren, waarvan de omtrekken eerst met een zwart pigment zijn aangegeven, want ook de kleur der dieren moet zoo getrouw mogelijk weergegeven worden. Op den voorgrond staat een opzichter of leider met een commando-staf aan wien het toezicht op het werk klaarblijkelijk is toevertrouwd. Eerst in het midden en op het laatst van het tijdperk der Crô-Magnon's, het Magdaleensche, werden er met kleuren schilderingen geleverd van groote schoonheid en was men ook de techniek geheel meester. Toen ontstonden volledige polychrome fresco's. De kleurstoffen hoofdzakelijk oker en oxyden van mangaan, werden in steenen mortieren fijn gewreven en met dierlijke oliën of vetten, waarschijnlijk op het schouderblad van een rendier als palet gemengd. Zulke minerale kleurstoffen zijn uiterst bestendig, in de duisternis der grotten veranderden zij niet, zoodat de kleuren nu nog even frisch en schitterend zijn als toen de schilder ze vóór 20 000 jaren op den wand bracht. De kleurstoffen werden bewaard in kokertjes van hoorn; zulke tuben zijn, nog met oker gevuld, gevonden in de grot des Cotté's. Voor het trekken der fijne lijnen en de arceering gebruikte men dunne staafjes van vuursteen met lange scherpe punten, de zoogenaamde microlithen. De overeenkomst der schilderingen in alle landen van West-Europa tot in bijzonderheden bewijst, dat het volk der Crô-Magnon's een eenheid vormde, dat het in elke omgeving zijn eigen oorspronkelijk karakter wist te bewaren, dat zijn schilders alle tot één groote school behoorden. Als men bedenkt, dat er van den gouden eeuw der Fransche prae-historische kunst meer dan 2000 teekenen schilderìngen geweest moeten zijn, dan is het duidelijk, dat aan een beschrijving ervan, zelfs maar van de voornaamste, niet te denken is. Slechts op een er van willen {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de aandacht vestigen, op die in de grot van Altamira in het Noorden van Spanje, waarvan de ontdekking reeds van 1879 dagteekent. De archeoloog Sautuola maakte te Parijs op de wereldtentoonstelling kennis met de eerste vondsten in de grotten van het zuiden van Frankrijk en begon toen de grotten in zijn eigen land te onderzoeken. Zoo kwam hij in de genoemde grot. Toen hij op den bodem ervan zocht naar bewerkte vuursteenen, wees zijn dochtertje, dat hem vergezelde, op eens naar boven onder den uitroep ‘toros, toros’. En daar op den bovenwand vertoonden zich fresco's uitnemend van lijn en kleur, waarover de leden van het archeologisch Congres in 1879 de schouders ophaalden en waarbij men nog in 1880 na de nauwkeurige beschrijving ervan aan bedrog dacht. Men wist toen nog niet welke schatten in die geheimzinnige holen verborgen waren. Het waren de afbeeldingen van beren, van geheele kudden van bisons en herten in de natuurlijke rood-bruine kleuren, de afzonderlijke dieren in de meest verschillende houdingen, liggend, staande, loopende. Men zeide van de polychrome fresco's van Altamira, dat zij voor den Palaeolithischen tijd waren wat die van de Sixtijnsche Kapel waren voor den modernen. De abt Breuil, een van de beste onderzoekers en kenners van de grotten, noemde ze het volmaaktste kunstwerk, dat wij van die overoude tijden bezitten, als dierschilderingen stelde hij ze boven het beste wat het klassieke Oosten en Griekenland op dat gebied geleverd hadden. ‘Rien’, heette het bij hem ‘n'égale la rigueur du tracé, l'exactitude et la hardiesse des attitudes, l'habilité et le fondu des nuances rouges, brunes, noires et jaunes qui se mélangent et se graduent en mille demi-teintes’ 1). Onze bewondering voor de Crô-Magnon's neemt nog toe, als wij vernemen, dat zij niet alleen uitnemende {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenaars en schilders voortbrachten, maar ook in de beeldhouwkunst en de plastiek verdienstelijk werk leverden. Men vond o.a. een kunstwerk, een hoog relief in kalksteen, voorstellend een groep van zes paarden van den midden-Magdaleenschen tijd in de grot Capo-Blanc aan de rivier de Beure in Dordogne 1). Maar het merkwaardigste zijn de uit klei geboetseerde bisons, een stier en een koe, in 1912 ontdekt in de grotten van Tuc d'Audubert bij Montesquieu in de Pyrenaeën 2). In een hoog gelegen zaal slechts te bereiken na het breken en wegruimen van zuilen van stalactieten staan daar de twee bisons meesterlijk gevormd naar het levende model. In de duizenden jaren na het voltooien van dat kunstwerk schijnt geen mensch die plaats meer te hebben betreden, althans in de weeke klei stonden nog de voetstappen van den kunstenaar en zijn gezellen en van berenklauwen afgedrukt, 't was of die alle de grot eerst op den dag van gisteren verlaten hadden. Er lagen nog stukken klei, die de indrukken van hun vingers vertoonden. Uit den ingang van die grot komt een onderaardsche rivier te voorschijn, daarop volgt dan een reeks zalen met prachtige stalactieten, een indrukwekkend geheel zooals vele lezers het zullen aanschouwd hebben in de grot van Hann. Wat is er geworden van dat begaafde levenskrachtige volk der Crô-Magnon's? Het heeft niet alleen den 4den ijstijd doorleefd maar ook in den postglacialen tijd nog lang van zich doen spreken. Toen echter begonnen zich ook bij hen duidelijk de teekenen te vertoonen van achteruitgang en verval. Het milde klimaat in Europa tusschen den 3den en 4den ijstijd was reeds lang voorbij. Schijnbaar was na den 4den ijstijd de heerschappij van het ijs ge- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} broken, maar het gaf nog geen kamp, nog tweemaal na dien tijd drong het voorwaarts, van de Alpen uit, zijn onbetwist gebied, en tweemaal trok het zich weer terug. Tijdens de uitbreiding ervan was het klimaat koud en vochtig, dan kwamen tal van dieren uit de Noordelijke tundra's - de mammoet, de woldragende rhinoceros, het rendier, en de muskus-os in West Europa en daalden de dieren uit de Alpen, de steenbok, de gems en het argali-schaap in de vlakte af, dan werden de velden met sneeuw bedekt en bereikten gletschers zelfs de zee. Tusschen die ijstijden verkreeg Europa door het rijzen van den bodem en de uitbreiding van het land naar het Westen een koud droog steppen-klimaat, dan verschenen er de dieren van de Aziatische steppen - de saïga-antilope, het steppen-paard, de Aziatische ezel, dan woedden de sneeuw- en stofstormen. De laatste vulden de valleien met de als löss bekende klei. Met de steppen-dieren kwamen de bewoners van de steppen mede; het was de eerste inval van rondhoofdige (macrocephale) stammen, gewoonlijk samengevat onder den naam van de menschen van Solutré 1), de Neanderdalers en Crô-Magnons waren langhoofden (dolichocephalen); de laatste stelt men zich voor met blonde haren en blauwe oogen, die van Solutré waren donker van kleur. Zij stonden in beschaving lager dan de Crô-Magnon's, maar waren waarschijnlijk krijgshaftiger; althans in de bewerking van vuursteenen lanspunten en pijlspitsen overtroffen zij de eerste. Ook in het zuiden drongen nieuwe rassen Europa binnen. Het was een ware volksverhuizing, een revolutie, een omkeering van het bestaande. Osborne zegt er van: ‘The artistic spirit entirely {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} disappears; there is no trace of animal engraving or sculpture’. Toch ontbreken gravures op hoorn, been en rendiergeweien van deze tijden geenszins geheel. De zorg voor fraaie en goede steenen wapens stond echter op den voorgrond. Zijn de Crô-Magnon's in dien maalstroom ondergegaan? Hebben zij het onderspit gedolven in den strijd met de nieuwe aandringende rassen en hebben de ongunstige klimatologische toestanden tot dien ondergang medegewerkt? Er zijn bewijzen aan te voeren voor de meening, dat de Crô-Magnon's zich op een beperkt gebied staande hebben gehouden zelfs tot op onzen tijd 1). Als heerschend volk in Europa zijn zij echter zeker verdwenen. Er waren onmiskenbare teekenen, dat het krachtige en begaafde ras het hoogtepunt had overschreden, dat de schitterende lichamelijke eigenschappen van weleer verzwakten. De lengte van het lichaam nam af, bedroeg bij de mannen niet meer dan 1,6, bij de vrouwen 1.55 M.; de inhoud van den schedel daalde tot 1500 cM3. De omstandigheden waren in Europa na het verdwijnen van steppen- en tundra-dieren geheel veranderd. De rendieren, Noordwaarts getrokken, werden er zeldzamer en daarmede verminderde het voedsel en het materiaal voor kleeding en kunstdoeleinden - huiden en been; de bosschen breidden zich uit, de jacht werd meer bezwaarlijk. Ook de mammoeten, eertijds zoo overvloedig, werden in West-Europa steeds minder talrijk. De tijd voor volkstammen, uitsluitend jagers, was voorbij en daarmede ook die der Crô-Magnon's, wier verdwijnen {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} van het wereldtooneel door dit alles volkomen begrijpelijk wordt. De dichte uitgestrekte Europeesche bosschen noodzaakten de rassen, die nog het zwervend leven bleven leiden, om door visscherij in hun onderhoud te voorzien. De voorwerpen, die zij achterlieten, getuigen ervan. Een nieuwe tijd was in aantocht. Het oudere gedeelte van het Palaeolithische tijdvak neigde ten einde. De mensch zou een groote schrede voorwaarts doen op den weg der beschaving. Hij zou in een andere betrekking treden tot de dierenwereld. Tot nu toe had hij de dieren als jager vervolgd om hun vleesch en hun huid, nu zou hij als herder ze tot zich trekken en als jager en krijger bijzondere diensten van hen vragen. Het werd een contract met wederzijdsche verplichtingen. Hij zou zorgen voor de voeding en de veiligheid, zij zouden hem geven hun melk en hun wol en met hun kracht en snelheid de zijne vergrooten. Het voordeel bleef geheel aan de zijde van den mensch, die leven en dood van zijn beschermelingen in zijn hand hield en die niet vergat, dat hij zelf aan dierlijk voedsel behoefte had. Nog één schrede verder en hij werd landbouwer en het zwervend leven werd vervangen door het verblijf in vaste woonplaatsen, waar het familie-leven opbloeide en geordende maatschappijen ontstonden. Het eerste huisdier was de hond, zelf een jager, wiens voorvaderen zoo lang om de kampen hadden gezworven.. De gemeenschappelijk bedreven jacht was voor beide partijen voordeelig. Daarna traden de wilde runderen en paarden in nadere betrekking tot den mensch. Het bedwingen van het edele dier, het paard, is een der schoonste veroveringen, die de laatste ooit maakte 1). Het alleroudste tijdperk der menschelijke beschaving, waarvan wij eenige kennis bezitten, het lagere Palaeoli- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tische, dat van den behouwen steen, van de vóórhistorische jagers, is buitengewoon aantrekkelijk. De vondsten in de laatste tientallen van jaren hebben het mogelijk gemaakt om zulk een geschiedenis te schrijven. Zij verhaalt ons het leven onzer vroegste voorouders; het is een boek nog vol van onbeantwoorde vragen, van nog onbeschreven bladzijden en toch weder volledig genoeg om ons een denkbeeld te geven van den aard dier alleroudste cultuur. Het is in hoofdzaak de geschiedenis van de twee groote rassen, de Neanderdalers en de Crô-Magnon's, die achtereenvolgens de heerschers in het oude, toen nog zoo jonge, Europa geweest zijn. Zij is nog zoo eenvoudig en toch zoo gelijkend op de latere uit historische documenten opgebouwd. Wij zien volken opkomen, het hoogtepunt van ontwikkeling bereiken, dan verzwakken en ontaarden en door een nieuw levenskrachtig volk verdrongen worden. Dat afwisselen van oude en nieuwere culturen, dat komen en gaan van volken, evenals van geslachten en individuen, brengt ons ook de historie der latere tijden steeds voor oogen. Homerus vergeleek de geslachten der menschen met de bladeren der boomen. Het is het lied der vergankelijkheid van al het aardsche op geestelijk en stoffelijk gebied, dat ons altijd en overal in de ooren klinkt. Dit heeft de vóórhistorische geschiedenis op de latere voor, dat zij handelt over de menschelijke natuur, die zich nog vrij en onomwonden openbaart zoowel in de trekken, die zij met het dier gemeen heeft en nooit geheel verloor als in de hoogere algemeen menschelijke, die zij reeds in den beginne bezat, toen zij het eerst den naam van homo sapiens mocht dragen en die haar altijd zullen blijven kenmerken als een wezen van een hoogere soort. En dan spreekt de vóórhistorische geschiedenis steeds van een wel langzame maar nooit ophoudende vooruitgang in beschaving en ontwikkeling, waar de laatste althans op zedelijk gebied een geheel van op- en neergaande lijnen vertoont, een telkens vooruitgaan en terugvallen in slechtere verouderde toestanden. In den Praehistorischen tijd was een Rousseau {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} een onmogelijkheid geweest. Hij had wel de frissche oorspronkelijke levenskracht bij een ras kunnen zien te loor gaan in den loop der tijden, maar dan had hij ook reeds een ander op het tooneel zien verschijnen, dat een hoogeren beschavingstoestand vertegenwoordigde en de leiding overnam. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Occultisme en mystiek Door Leonard J. Schutte. Der animalische Magnetismus 1) ist, freilich nicht vom ökonomischen und technologischen, aber wohl vom philosophischen Standpunkte aus betrachtet, die inhaltschwerste aller jemals gemachten Entdeckungen; wenn er auch einstweilen mehr Räthsel aufgiebt als löst. Er ist wirklich die praktische Metaphysik, wie schon Baco von Verulam die Magie definirt: er ist gewissermaassen eine Experimentalmetaphysik: denn die ersten und allgemeinsten Gesetze der Natur werden von ihm beseitigt; daher er das sogar a priori für unmöglich Erachtete möglich macht. Schopenhauer. Werke V (Frauenstädt) pag. 285. Zoowel destijds als heden moet men óf een flinke dosis moed hebben, óf met betrekking tot oordeel en vooroordeel der officieele en officieuze wetenschap de verpersoonlijkte onverschilligheid zijn, om zóó iets te durven beweren! Zaken als magnetisme en telepathie de aan inhoud meest gewichtige ontdekkingen die ooit gemaakt zijn......! {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘......freilich nicht vom ökonomischen und technologischen standpunkte......’ Dat omvat nog al iets. Want wàt valt daar niét onder? En dit wil tevens zeggen, dat zoowat alle menschen ‘ökonomisch oder technologisch’ worden opgevoed, waarna zij, in de op dien opvoedingstijd volgende zware oeconomische of technologische praktijk, in een denk- en gevoelssfeer vastgroeien en zich inleven, die alle ander en verder uitzicht steeds moeilijker maakt. Immers, zelfs Renan, die toch reeds omstreeks zijn twintigste levensjaar het kerkverband verliet, erkent, dat zich reeds toen in zijn hersenmassa straatjes en gootjes hadden gevormd en ‘gezet’, waar doorheen alles steeds neigde te circuleeren, zoodat de nieuwbakken ‘vrijdenker’ soms het gevoel had, als moest hij over huizen klimmen, inplaats van behoorlijk een trottoir te bewandelen. Een overeenkomstig gevoel moeten oeconoom en technoloog op hun beurt hebben, als ook zij eenmaal waarlijk vrij komen rond te zien; d.w.z. wanneer zij, evenals Renan, het benauwde kader, waarin opvoeding en maatschappelijke arbeidsverdeeling hen geestelijk dreigden te doen verzanden, doen springen, om een meer volledig menschelijke bewustwording althans in beginsel mogelijk te maken. Maar hoe groot is dan niet de verwarring die zij allereerst waarnemen, met betrekking tot de dingen waarvan Schopenhauer in ons motto spreekt! We willen trachten deze verwarring eerst een beetje overzichtelijk te maken, daar het niet mogelijk is vóór dien ernstig over die dingen te spreken en die verzekering van Schopenhauer waar te maken. Aangezien het gaat om de aan inhoud gewichtigste aller ooit gemaakte ontdekkingen, speciaal voor de filosofie, richten wij - dit ligt toch voor de hand - allereerst onze aandacht op de filosofie der laatste tijden, om te zien wat daarmee toch wel bedoeld kan zijn. Maar tegen alle verwachting in zijn we hier al zeer spoedig uitgekeken, omdat, mirabile dictu, in haar tot op heden {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk met geen woord sprake is van wat dan voor haar de belangrijkste aller ooit gemaakte ontdekkingen zou zijn. Blijkbaar heeft men in de filosofie met die ontdekking nog steeds niets weten aan te vangen; óf zeer af te keuren vooroordeelen houden de eigenlijk geroepenen ervan terug de kans te loopen hun naam te schaden, en een tijdlang, ja, misschien wel voor hun geheele leven voor dwaas te gelden, zooals zoovelen die nu reeds lang dood zijn, maar op wier moed tot beginnen onze geheele moderne leefwereld in theorie en praktijk is gebouwd. We kijken dus een anderen kant uit. Volgens Kant's filosofie zijn er, evenals in het bloot verstandelijke kategorieën, zoo in het redelijke ideeën, die ervaring pas mogelijk maken. Dit is een uitspraak van groote draagwijdte, vooral als men bedenkt, dat die ideeën niet, aan alle ervaring voorafgaand, zich eerst eens behoorlijk aan ons bewustzijn voorstellen alvorens hun werk te doen; maar dat ons bewustzijn pas in en met hun werkzaamheid tot stand komt, zoodat we ze in hun eigenlijke naaktheid pas uit de reeds op grond van hen tot stand gekomen ervaring kunnen ‘uitlezen’. En hetzelfde geldt natuurlijk in meerdere of mindere mate van alles wat psychisch-geestelijk menschelijk is. Dit brengt mee dat, als er telepathische en magnetische verstandhouding tusschen de menschen bestaat, men op dit gebied, evenmin als met verstandsbegrippen en ideeën alle werkzaamheid uitstelt totdat de soms eindeloos treuzelende en bezwaren opperende geleerden haar uit de ervaring hebben uitgelezen; zoodat menschen die, door al of niet toevallige organisatie, in deze een scherper waarnemingsvermogen hebben dan de meeste anderen, op een half-bewuste, half-instinctieve manier daarmee, zoo echt als met onbeheerd goed, naar goedvinden en willekeur omspringen. Die dingen zijn dan niet waarlijk bekend, maar toch ook allerminst onbekend. En het resultaat is: mysterieuzigheid, - burgerlijke gewichtigdoenerij, - wonderdokters, - kortom: een clandestien gedoe, dat geenszins op nonsens berust, maar dat, in {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met de weinig aanbiddenswaardige natuur van den mensch en met onze rationalistische geknotheid, tot een inderdaad grof bijgeloof leidt en tot allerlei ordelooze en ongeregelde praktijken. Gaf de filosofie de eerste en quasi negatieve wanordelijkheid in deze te zien, dan is dit de tweede en quasi positieve. Vestigen we nu het oog voornamelijk op de laatste tijden, dan staat er tusschen de twee beziene uitersten één enkele uitzondering in het midden. Na zoowel bij Indiërs als Egyptenaars, Grieken en Romeinen, Middeleeuwers en Renaissancefilosofen min of meer bekend te zijn geweest, is de aandacht voor deze dingen in ons westen als het ware opnieuw gewekt door het deels beroemde, deels beruchte boek van den dichter en medicus Justinus Kerner: Die Seherin von Prevorst. Dit stukje geschiedenis is zeer eenvoudig. Kerner kreeg in zijn praktijk een rechtschapen boerenvrouwtje te behandelen, dat op een sterk afwijkende manier georganiseerd bleek te zijn en vrijwel de geheele serie der occulte verschijnselen ongewild en zelfs zeer tegen haar zin reproduceerde. Van bedrog kon geen sprake zijn - het arme menschenkind leed zeer, en haar toestand werd van dien aard, dat Kerner haar bij zich in huis nam: deels om haar steeds te kunnen helpen, deels misschien ook om haar, met het oog op de betreffende feiten, beter te kunnen observeeren. Na haar dood - welke o.m. de gelegenheid opende om te constateeren dat haar hersenen zeer goed in orde waren - maakte Kerner al zijn waarnemingen in boekvorm openbaar. Dat boek bracht natuurlijk heel wat poppen aan het dansen; en de goede, eerlijke en hoogstens een weinig onkritische Kerner kreeg allerlei vriendelijkheden te hooren van de soort waarmee menschen wier filosofie geen raadsel onopgelost laat, d.w.z. waarmee de rationalisten (het woord zegt het bovenstaande) zulke dingen plegen te denigreeren. Een van die heden, die het bijzonder {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} bont had gemaakt, doch er later anders over ging denken toen vele anderen van goed gehalte dit deden, ontmoette daarna Kerner in een gezelschap, en vroeg hem of hij nog boos was. Kerner deed alsof hij die vraag niet begreep en het den man alles nog eens vertellen, waarna hij hem bemoedigend op den schouder klopte met de verzekering: Ach mein Lieber, das wusste ich ja nicht einmal; denn ich lese niemals Dummheiten. Wij danken deze anecdote aan Kerner's zoon Theobald Kerner, die in zijn charmant boek ‘Das Kernerhaus’ mede een incompleete en nochtans ellenlange lijst geeft van de namen der belangstellenden, die in een paar jaar tijds Kerner's huis bezochten om de even merkwaardige als rampzalige patiënte te zien. En - men zou het niet gelooven - daar zijn heel wat klinkende namen onder, - zelfs van Hollanders, o.m. als ik het wél heb, die van den man die destijds den leerstoel voor filosofie te Leiden bezet hield. Schopenhauer nu, die van alles wat wijsbegeerte was, en ook van wat slechts eenigermate daarmee verband hield zoo mogelijk niets ongelezen liet, was natuurlijk ook langs andere wegen met de dingen van dezen aard in kennis gekomen; maar het is m.i. zeker dat inzonderheid Kerner's publicatie zijn aandacht heeft aangewakkerd en dat hij mede hierdoor er toe gekomen is op dit gebied studies van zeer noemenswaardigen omvang te maken, welker resultaten hij in een drietal evenzeer belangrijke als origineele essais heeft neergelegd. En op hun beurt moeten deze stimuleerend hebben gewerkt op het tamelijk systematisch onderzoek op dit gebied in de laatste helft der vorige eeuw in Duitschland. Het heeft geen zin hier tal van namen te noemen, waaronder niet slechts vele goede, maar zelfs groote zijn. Ik wil volstaan met te vertellen dat Carl du Prel, philosophiae doctor, goed Kantkenner en Schopenhauerbewonderaar, kan worden aangezien voor den hoofdman, of als het middelpunt, - niet omdat hij in scherpzinnigheid of kennis van zaken boven de anderen in 't oog vallend {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntte, maar voornamelijk omdat hij, voor zoover mij bekend is, de eenige was die, in een flinke serie werken, welke Die Philosophie der Mystik en Die monistische Seelenlehre tot middelpunt hebben, vrijwel het geheele betreffende gebied beheerscht en dus een samenhangend geheel van dat alles tracht te geven. Toen ik nu ten naaste bij alles wat du Prel geschreven heeft gelezen had, en mijn aandacht vooral op de twee bovengenoemde werken had geconcentreerd, kwamen mij de als motto boven deze studie geplaatste woorden in de gedachte, en ik vroeg mij af, of Schopenhauer in du Prel's geschriften de bevestiging en het quasi aposteriorisch bewijs voor de juistheid zijner in die woorden uitgesproken ‘enormiteit’ zou hebben gezien, en triomfantelijk zou hebben uitgeroepen: ziet ge nu wel! heb ik het u niet gezegd! Zonder op de waarde sui generis van du Prel's werken iets af te dingen moet ik deze vraag ontkennend beantwoorden. Zeker, du Prel heeft veel gepraesteerd; met zijn boeken heeft hij vele menschen getroost en misschien zelfs verblijd, en dit is minstens zooveel waard als vele andere dingen, die soms in de wetenschappelijke of in de wijsgeerige wereld hoogelijk worden gewaardeerd en verheerlijkt, maar die toch, goed beschouwd, met veel recht elken mensch een beetje koud laten. Als men mij echter vraagt of du Prel's bemoeiingen de filosofie ook slechts een enkelen stap verder hebben gebracht, of juister: of du Prel's inzichten samenhangen met, of uitmonden in, of een soliede, belangrijke en nieuwe basis opleveren voor een nadere, diepere en meer beteekenisvolle doordenking van het leven als zoodanig en van het menschenbewustzijn, dan moet ik erkennen niets, of toch al zeer weinig van dien aard te hebben kunnen vinden. En dan blijft de vraag over, of dit ligt aan de behandelde stof, óf aan den man die haar behandelt? Al naar wij deze vraag moeten beantwoorden, heeft óf Schopenhauer ongelijk in wat hij in ons motto zegt, óf {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} het is inderdaad waar dat de portée der bedoelde ontdekking niet werd doorschouwd. Laat ons zien hoe dit zit en wat hierop te antwoorden is. Leest men du Prel's wetenschappelijke werken, - of, - als de een of andere hyper-rechtzinnige geleerde zich hieraan blauwe plekken stoot: zijn wetenschappelijk ‘bedoelde’ of wetenschappelijk ‘opgezette’ werken, dan dringt zich steeds krachtiger de overtuiging op, dat du Prel ‘im grossen Ganzen’ slechts één ding najaagde en onvermoeid fixeerde, n.l. de te demonstreeren zekerheid dat 's menschen lichamelijk sterven de individualiteit als zoodanig niet vernietigt. Dat in hoogste instantie om dit ‘feit’ bij hem alles draait en dat dit hem tot richtpunt dient bij al zijn streven en werken, dit wordt ten overvloede bevestigd door een omvangrijken roman, waarin hij, ook al om meer menschen te benaderen, allerhand occult feitenmateriaal zoo populair en onderhoudend mogelijk verwerkt. Ik geloof niet dat iemand, die du Prel's geschriften kent, dit in allen ernst zal kunnen of willen bestrijden. Maar als het dan zoo is, dan wil dit zeggen, dat du Prel's werken niet eigenlijk tot de wijsgeerige literatuur behooren, welke zich toch nimmer en nergens ten doel stelt slechts de een of andere feitelijkheid - al is deze ook van nóg zoo groot belang - te demonstreeren. - Socrates vraagt toch niet of er zoo iets als deugd bestaat, - hij vraagt niet naar de deugd als een te demonstreeren feitelijkheid, - maar, aangenomen dat zij bestaat, vraagt hij: wàt is zij, - wàt maakt de deugd tot deugd? Kunnen we dit niet weten, wat zegt ons dan dat andere? - Socrates neemt de deugd dus als ledig feit, en wenscht nu den inhoud, den zin van het feit te kennen. Slechts déze vraag is filosofisch. Elke andere behoort onder andere rubrieken thuis. - - En als het dan heet dat deugd kennis is, dan komt niet de vraag, of er kennis bestaat, want dit kunnen we toch pas weten als we eerst weten wàt kennis is! - Aldus gaat het voort totdat Plato {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de persoonlijk-praktisch gekende, maar onpersoonlijk-theoretisch slechts als hypothese te introduceeren Idee van het Goede als bovenwezenlijken grond van alle leven en werkelijkheid stelt, en alle wàt?, of quid? beantwoord weet en ziet waar de Idee zich openbaart, zich realiseert, tot bestaan komt. Want afgezien hiervan is alle leven slechts schema, materie, en de eindigheid en gestorvenheid zelve. Daarom behoort de vraag, óf er onsterfelijkheid is, steeds ondervangen te worden door de vraag wàt zij is. Ziet men dit niet in, dan begrijpt men ook niet wat de geestelijke inhoud van het leven is, en velen schijnen dan reeds tevreden als zij het schema of den ledigen vorm maar hebben, die toch slechts om der wille van dien inhoud recht en zin van bestaan heeft. Het tekort van du Prel is, dat hij zich slechts voor het voortduren of het voortbestaan van het schema interesseert, hetwelk hij, met een na den lichamelijken dood natuurlijk geworden, doch ons thàns slechts als occult bekende linieering of psychische organisatie, alleszins een onvermoeid en eindeloos bestaan waard schijnt te achten. Wij bedoelen natuurlijk niet te beweren, dat het demonstreeren van feitelijkheden voor en in de wijsbegeerte nutteloos of waardeloos is, maar slechts dat de wijsbegeerte als zoodanig pas dààr aanheft, waar in geestelijk opzicht inhoudlooze feiten quasi als uitloopers voorhanden zijn 1). Is dit juist, dan zouden du Prel's bemoeiingen precies dààr ophouden en zoo'n beetje doodloopen, waar de wijsbegeerte nog het eerste woord moet spreken. En speciaal voor de wijsbegeerte is, volgens Schopenhauer, die ontdekking waarvan ons motto spreekt, en die ook in du Prel's beschouwingen zoo'n kapitale plaats inneemt, van zoo groot belang. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch is dit alles niet als aanmerking bedoeld. Wij hebben hier slechts ordening op het oog. - Niet maar door den aard of het karakter onzer persoonlijkheid, maar ook door den aard van het milieu waarin wij het licht zien en opgroeien worden richting en object van ons streven bepaald. Welnu, in den tijd waarin du Prel leefde, d.w.z. in de laatste helft der vorige eeuw, waren zijn bemoeiingen en zijn streven alleszins ter plaatse. De Hegelarij, die gedurende eenige decennia hoogtij had gevierd, was afgezakt - zooals Schopenhauer voorspeld had dat gebeuren zou - en voor dat manvast idealisme was een even manvast materialisme in de plaats getreden. Schopenhauer bleef eenzaam tot in zijn oude dagen, en de algemeene atmosfeer werd, mede door den neerslag der tijdelijk door de dialektiek kunstmatig opgeschroefd gehouden gemoederen, die eener steeds krachtiger wordende brutaliteit. De leelijke binnenkant dampte naar buiten, en voor ietwat fijnere menschen was het daarin niet prettig ademen. Kortom, in du Prel's tijd stond Duitschland in het teeken van Ludwig Büchner. Hiertegen is du Prel's leven en werken een protest geweest. Maar als hij bij dat protesteeren velen bereiken wilde, dan was hij aan allerlei gebonden. Met eigenlijke metafysica moest hij niet aankomen. Daarvan hing allen nog de tong uit den mond. En waar alle eigenlijke filosofie en het fijner idealisme ontbreken en geen kans zouden hebben directen invloed uit te oefenen, daar - ja, het is nu eenmaal zoo, daar geeft de zekerheid van het voortbestaan der individualiteit door den lichamelijken dood heen de eerste deuk in het al te brutaal materie-geloof, - daar is die zekerheid als een muis, die den als eenig soliede aanvaarden stofbodem langzaam wegknaagt. Ziedaar hoe ik mij du Prel's streven en zijn werkzaamheid voorstel. Menschen, die om alle fijnere speculatie lachen en slechts met handen in materie willen grijpen, moet men met feiten en feitelijkheid te lijf gaan als men hen wil bekeeren en verbeteren. Dit heeft du Prel gedaan, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} en in aanleuning tegen zijn tijd heeft hij het zoo materialistisch gedaan als maar mogelijk was. In de eerste publicatie van de kort geleden opgerichte Nederlandsche vereeniging voor ‘psychical research’ deelt prof. G. Heymans mede, dat het bestaan van gedachtenoverdracht, onder omstandigheden die het gewone verkeer door tusschenkomst der zintuigen volledig uitsluiten, door zijn proeven buiten allen redelijken twijfel wordt gesteld; en dat men thans bezig is te onderzoeken, of dit zuiver psychisch-noëtisch geschieden niet door zekere fysische verschijnselen (b.v. electrische of Röntgenverschijnselen) wordt begeleid. Het is te hopen dat prof. Heymans er in zal slagen dergelijke begeleidverschijnselen op het spoor te komen. Of dit gelukken zal moge vooralsnog twijfelachtig zijn; vooral of het zoodanig zal gelukken dat het iets van beteekenis oplevert, iets dus waaraan men iets hééft en waarmee iets te beginnen valt, - maar dat er dingen van dien aard moeten zijn, dit is m.i. volkomen zeker. Laat men er dan vooral voor zorgen ook bij andere occulte verschijnselen de fysische keerzijde op te sporen. Men zal nog wel eens uiterst gevoelige instrumenten uitvinden, of misschien wel ‘metascopen’, om de verschijnselen in quaestie beter, precieser en gemakkelijker te kunnen waarnemen, zoodat voor het aldus gewapend oog alles zich in een zekere soort van materieel geschieden laat oplossen. Pas dan kan een scherpe en behoorlijke scheiding gemaakt worden tusschen de fysische en de noëtischpsychische zijde van dat alles. Van rechtswege komt de eerste dan ter bestudeering en beschouwing toe aan de wetenschap, - de tweede echter zal dan haar onderkomen vinden in de filosofie. Voor het oogenblik klinkt dit nog al utopistisch. Maar waarom zou het met deze dingen niet kunnen gaan als met zooveel andere? Leonardo gaf zich reeds rekenschap van de mogelijkheid van onderzeebooten, maar aangezien hij begreep dat het fraaie genus mensch {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} deze geniale uitvinding in den dienst van misdadige instincten zou stellen, wilde hij die uitvinding niet op zijn geweten hebben. Hij wist ook dat vliegmachines bestaanbaar moesten zijn, en heel wat tijd en geld werd door hem aan het construeeren van zulke dingen besteed. Ja, het heet dat de man, die hem daarbij zoo'n beetje als mécanicien diende, bij het eerste vliegongeluk dat de wereldgeschiedenis te registreeren heeft is omgekomen, toen hij eens de proef wilde nemen en inderdaad ‘opsteeg’. Maar zelfs een man als Leonardo, die zóóveel ‘vorahnte’, heeft destijds van X-stralen, van electriciteit en radium en van zooveel meer thans algemeen en reeds bijna gedachteloos geëxploiteerde natuurraadsels niet de flauwste ‘Vorahnung’ gehad. Welnu, met de occulte verschijnselen, voor zoover zij heden reeds niet meer betwijfeld kunnen worden, zijn wij thans reeds verder dan Leonardo met duikboot en vliegmachine. Laat ons dus voor een oogenblik aannemen, dat zooiets als metascopie mogelijk is. Ik denk daarin desnoods een kunstmatig bewerkstelligde metamorphose der ruimteaanschouwing mee; in dién zin, dat b.v. actualiter latent blijvende functies of potenties in ons oog ‘aus zu lösen’, of tot zelfstandige activiteit te brengen zijn 1). Ons voornaamste zintuig zou dan in zekeren zin kunstmatig op het occulte gebied te adapteeren zijn, en het blijvend protest onzer verstandelijke organisatie zou door ‘Augenfälligkeit’ opgeheven worden. Voor het oogenblik is dit natuurlijk pure fantaisie. Het komt mij echter voor dat er reeds veel in vervulling is gegaan, wat eertijds als voorspelling precies even gewaagd geklonken zou hebben. Als men nu opmerkt, dat in het buiten onze zintuigelijke waarneming vallend, maar nochtans tot het algemeen erkende natuurgebied behoorende rijk der electrische en magnetische werkingen misschien wel het aanknoo- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} pingspunt, of het beginpunt te vinden zal zijn voor de fysische zijde der occulte verschijnselen, of hun uitloopers in de richting onzer materieele werkelijkheidsformatie - welke laatste dan niet zoozeer begrepen moet worden als continue in het verlengde daarvan liggend, doch veeleer als er op gebouwd, -, dan is de mogelijkheid allerminst uitgesloten, dat, wat men heden onderscheidt als psychologie en metapsychologie, mettertijd steeds meer een twee-eenig geheel zal gaan uitmaken, omdat zonder de gegevens der laatste de eerste onherroepelijk incompleet en ledig blijft, ja, zonder fundament. Plato beweert, dat velen 's avonds op kerkhoven de zielen van gestorvenen zien rondwaren. Mij dunkt dat een luguber tijdverdrijf, - dat rondwaren wel te verstaan. Aangenomen nu dat het inderdaad nog eens zal gelukken het menschelijk oog metascopisch te wapenen, dan zullen, als er inderdaad op kerkhoven iets van dien aard te zien is, geheele families dit weinig aantrekkelijk feit kunnen constateeren. Men zal dan de spiritisten, wat de quintessens van hun leer betreft, onvoorwaardelijk in het gelijk moeten stellen, en - de dood zal pas dàn waarlijk het afschrikkendste worden wat dit onpleizierig bestaan te presenteeren heeft. Is het zoo ver gekomen, dan zal de mystiek, of de mystische filosofie tot haar volle recht komen. Want als de zaken aldus verloopen, dan blijkt, dat ‘de werkelijkheid’ niet zoo armoedig en mathematisch eenig is als men langen tijd kon meenen, - of, - juister gezegd: als steeds velen meenen, want ten allen tijde waren er menschen die beter wisten. En al houdt men terecht aan de eenigheid der werkelijkheid vast, dan blijkt alsnu dat zij nochtans als een veel-eenige moet worden gezien, en wel in verband met bewustzijnstoespitsingen op zeer bepaalde formaties in haar. Zoo'n ‘toespitsing’ zou dan door zus- of zoodanige zintuigelijke organisatie fysisch worden gerealiseerd; met het gevolg dat, voor den duur dier organisatie, alles buiten het gezichtsveld valt en sub- of supra-liminaal moet worden genoemd, wat {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} niet door de toespitsing als het ware ‘in het licht wordt gebracht’. Zoo'n toespitsing is dus tevens te begrijpen als een werkelijkheidscentralisatie, als een vermiddelpunting der werkelijkheid, die, al naar den aard van het aldus zich-zelven en zijne werkelijkheid bepalende wezen, misschien wel het eigenlijke en beste afwijst, implicite buitensluit en buiten het gezichtsveld brengt. - Hierover ware, in verband met Kant's vrijheidsleer, heel wat te zeggen. En - nu wordt het pas goed fantastisch, maar tevens behoorlijk consequent en logisch - als men dan metascopisch zal zijn doorgedrongen tot in regionen, waarvan zelfs de stoutste occultist niet droomt, en steeds maar op-nieuw ‘uitloopers’ ontdekt, die weer op andere, laat ons zeggen: dieper liggende formaties duiden; zoodat men eindelijk flauw beseft, dat het volstrekt willekeurig is langs dezen weg naar een beginpunt te zoeken, dan zal men zich toch ééns de vraag moeten stellen: A quoi bon tout cela? - Wat is de raison van deze eindelooze tragi-comedie? - Wàt wil men er mee? Of beter: wàt wilt Het er mee? - het groote vraagteeken dat het Leven is. Wàt is dat leven, dat, als men de oogenschijnlijk zegevierende occultisten en spiritisten zonder meer in het gelijk moest stellen 1), met het oog op zijn eindeloozen duur in elk wezen, ons in een waanzinwekkende nachtmerrie zou gevangen houden, in een obsessie, erger in haar eindeloosheid, dan de beklagenswaardigste zenuwlijder er ooit een heeft beleefd? Hier vermag slechts de mystische filosofie te antwoorden, wier eigenlijk wezen pas meer algemeen begrepen en gewaardeerd zal worden, naarmate het zoo volstrekt ten onrechte door du Prel mystiek genoemd occultisme tot de boven gefingeerde utopistische volmaaktheid nadert. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons dus twee dingen scherp onderscheiden. Eenerzijds voegt de opbrengst van het occultistisch onderzoek aan ons leven een nieuwtje toe, in dier voege, dat het een onverwachte uitbreiding krijgt; en menig menschenkind, dat voor het eerst met die dingen kennis maakt en overtuigd wordt, staat blij verrast over het feit, dat het levensprogramma dat hij tot dusver bezat, slechts een fragment catalogiseert, zoodat hij nog heel wat meer te leven zal krijgen dan hij ooit had durven hopen. Van harte lacht hij om de religie en de filosofie, die hij toch maar terecht ter zijde had gezet; en die nu, aldus meent hij, geducht beschaamd moeten staan in hun ten langen leste gebleken holheid en incompetentie. Want nimmer had de man iets anders gezocht dan blijde boodschappen voor zijn ‘Selbst-bejahung’; en in zijn lichtelijk-brutale naiefheid had hij, zonder zich daarvan precies rekenschap te geven, steeds gemeend dat het de taak van religie en filosofie was voor zulke boodschappen te zorgen. En ziedaar! Niet de eerzame religie en de deftige wijsbegeerte, maar het veelgesmade occultisme verschaft hem het gewenschte. Religie en filosofie hebben zich echter steeds voor andere opgaven geplaatst gezien. Reeds langen tijd verwijt men hun gaarne dat zij niet op het bekende leven steunen, en dat hun leerstellingen en uitspraken als echte luchtkasteelen boven alle bloedwarm leven zweven. Maar als dit tot op zekere hoogte juist is, wat is daarvan dan de oorzaak? Zou het ook kunnen zijn, dat in zake geestesinhoud het ons oogenschijnlijk toch zoo goed bekende leven veel bevat en te zien geeft dat tenslotte toch allerminst bekend is, in dién zin, dat wij vele dingen hébben, zonder te weten wàt wij ìn en mét hen hebben? Men bekijkt dan die dingen van alle kanten; men constateert en experimenteert; men besnuffelt het historisch en zelfs de uitloopers van het prae-historisch verleden; men opent rekeningen-courant voor de erfelijkheid en het atavisme; men draait rondom de menschelijke {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel als een hond om zijn gesloten hok, - kortom: men schept een eindelooze rij van eindelooze wetenschappen, - alles om toch maar het wezen bloot te leggen van juist dìe dingen, die wij reeds actualiter hebben, zonder - - ze toch eigenlijk waarlijk te hebben! Aldus streven wij er naar ons bezit waarlijk te bezitten. We trachten het als het ware op naam te zetten, het te legitimeeren. Want pas uit den aard en het wezen van het geestelijk bezit leert men den bezitter kennen. Tot op heden is dit niet gelukt. En het zal ook nooit zoodanig gelukken, dat het raadsel niet het raadsel blijft. Als alles, wat het oogenschijnlijk toch bekende ziele-leven te zien geeft, inderdaad bekend was, d.i. begrepen en doorschouwd werd, dan zouden de diepste diepten van het Mysterie zijn blootgelegd, en behoefde men niet naar problematische en steeds min of meer fantastische toekomsten te speuren, die, al naar men het noemen wil, in het transcendente of in het transcendentale liggen, nóch naar verledens van die soort. Dikwijls stelt men de vraag, waar toch menschen als b.v. Plato en Spinoza al die dingen die zij zeggen vandaan halen, en of het eigenlijk wel zin heeft om het leven, dat voor plant en dier zoo gladverloopend eenvoudig is, voor den mensch zoo bijna gewild te compliceeren. Want het meeste van wat zij brengen is toch maar oneigenlijk gesproken. Zij geven aanwijzingen die men niet al te zeer à la lettre moet nemen. En zij verwaarloozen het meest nabij liggende, de interessen van den dag. Er is iets waar van hetgeen Socrates in den Theaetetus zegt, dat de filosoof niet eens oplet of zijn buurman een tweebeenig staatsburger is of een ander beest. Zij zijn als lieden die maar steeds naar den horizont turen, en dan al het naastbijliggende willen verklaren op grond van gegevens, die zij in het bijna onwaarneembaar verschiet waarnemen. Zegt toch Plato zelf, dat de Idee van het Goede, die hij als eerste oorzaak ziet van alles wat schoon en goed is in het bestaan, aan de uiterste grenzen der intelligibele wereld is gelegen en dat men {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} die Idee ternauwernood vermag te onderscheiden. (Staat. Boek VII). - Is dit nu een manier van doen? Is dit wel iets meer dan het tijdverdrijf van den Griekschen aristocraat, die zich in zijn geestelijke bezigheden van de massa radikaal wenscht te onderscheiden? Leidt dit niet tot een levenshouding die zich centrifugaal verhoudt tot alles wat voor ons waarlijk reëel is en het meest voor het grijpen ligt? En last not least: zijn er niet meer urgente bezigheden in dit leven, dat voor bijna allen vol zeer voor de hand liggende plagen is? Is de Martha au fond niet toch normaler, gezonder en ook beter dan de Maria, wier oogen gefixeerd zijn op een punt waar haar zuster niets ziet? Als er inderdaad nog andere en zoogenaamd hoogere dingen zijn dan die welke wij helder en duidelijk vermogen waar te nemen, dan zullen we dit te zijner tijd wel bemerken; maar dan is dat geen reden om de dingen die wij zien en hebben te verwaarloozen en er steeds maar overheen te staren naar wat wij - toch eigenlijk nìet zien en hebben! Deze redeneering, of eene die intiem met haar verwant is, zal wel steeds die der meeste menschen blijven. Maar toch wordt de Maria, de Plato, kortom de mystischspeculatieve geest door de zich steeds maar herhalende uitkomsten der occultisten a posteriori in 't gelijk gesteld. Want naarmate de occultist zorgt voor ‘uitbreiding’, - naarmate hij het niet slechts waarschijnlijk doch bijna zeker doet zijn dat, wat wij hier gemakshalve en ter wille van de duidelijkheid het leven der individualiteit noemen, niet binnen aardsche geboorte en dood besloten ligt, maar dat het veeleer aan de indeloosheid deel neemt; in diezelfde mate heeft de mysticus of de mystische wijsgeer er voor te zorgen, dat het leven ‘entsprechend’ wordt verdiept en verruimd, d.w.z. aan de oneindigheid deelneemt. Geschiedt dit niet, dan komt er wanverhouding. Het is een vulgairheid in de lengte naar bestaan (voortbestaan) te vragen en te speuren, als dit niet, in de hoogte en in de diepte, ‘met leven kan worden gevuld’. Stelt men den bestaansduur voor door een horizontale {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en den levensinhoud door een vertikale lijn, dan is er slechts evenwicht als deze twee even lang zijn. Als empiristen en ook sommige groepen van kriticisten één ‘zonde’ op hun geweten laden, dan is het deze, dat zij hun uiterste best doen om het leven zoodanig te vermageren en te ontledigen, dat men wel in de lengte moet speuren om niet àl te onvoldaan te zijn. Het is alsof zij de vertikale lijn met geweld tot een minimum samendrukken. De horizontale lijn blijft dan niet zooals zij was, maar wat aldus de andere verliest wint zìj drievoudig in lengte. De oneindigheidsdorst is 's menschen geestelijk hart, en als men het dichtknijpt, dan zoekt hij in eindeloosheid uitkomst. Als dus het occultisme voor uitbreiding en lengte zorgt, dan heeft een mystische filosofie die zich niet laat ‘einschüchtern’ voor de correspondeerende diepte te zorgen, want zonder de laatste heeft de eerste geen zin, en kunnen we haar zelfs verwaarloozen, hoe krachtig de feiten ook spreken. Is echter de mystische filosoof tegen zijn taak opgewassen, dan geeft hij in zekeren zin de a-priorische bevestiging van alles wat de occultist constateert; terwijl omgekeerd de laatste voor de waarheden van den mysticus een aposteriorische bekrachtiging verschaft. In samenhang met al het voorafgaande zou men dus kunnen zeggen, dat de occultist de quasi fysische, de mysticus echter de geestelijke of noëtische zijde dezer dingen bezorgt, en dat alles in orde is als zij elkaar maar waarlijk complementeeren. Laat ons met dit laatste ernst maken en, na eerst op de volstrekte onzelfgenoegzaamheid van den zeer onmystischen en onwijsgeerigen occultist gewezen te hebben, hem nu ook alles geven wat hem rechtens toekomt. Zoo even stelden we een fantaisie op ter illustreering van de quasi platvlakkige bestaansuitbreiding, tot welke de bemoeiingen van den occultist misschien in de toekomst zullen leiden; en wij wezen er op, dat dit niet de minste waarde heeft zoolang - om het nu eens zoo {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} vulgair mogelijk te zeggen - de mysticus daarvoor geen ‘emplooi’, d.i. geen inhoud, geen verdiept en verhoogd leven weet aan te wijzen. Maar nu keeren we het om, en zeggen, dat als, wat inderdaad het geval is, de mysticus ‘getuigt’ van hoogere levensinhouden, van geestesverheffingen, ja, van de vereeuwiging of vergoddelijking van den mensch, ook dìt toch maar voorwaardelijk waarde heeft, zoolang met deze verlenging van de vertikale lijn geen verlenging van de horizontale verband houdt. Men versta mij wel. Ik bedoel met dit laatste niet maar een verlengstuk aan het tijdsbestaan; doch veeleer slechts de aanwijzing van bestaansmogelijkheden, die het door den mysticus geopenbaarde tot zijn volle recht vermogen te brengen: welke bestaansmogelijkheden gedacht moeten worden als liggend buiten de werkelijkheidstoespitsing, die in en met onze zintuigelijke organisatie is gegeven, en dus evenzeer buiten het tijdelijke, dat van die organisatie niet kan worden los-gedacht en gehypostaseerd. Het gaat nu eenmaal niet aan te beweren, dat ons actueel bestaan, d.i. onze actueele organisatie daarvoor de mogelijkheid biedt. Terwille van een bepaald systeem kan men zooiets door dik en dun volhouden, en trachten den groot-menschelijken geestesinhoud in gedraaide formuleeringen, die dan b.v. als redelijke opheffing aller tegenstellingen worden aanbevolen, te laten doodloopen, maar men behoeft slechts het eigen gemoed en de geschiedenis te bezien, om tot de ontdekking te komen dat er toch nog iets geheel anders is dan wat deze systeemmakers kennen en belichamen. Wat zij níet kennen is: de disproportie, - de wanverhouding tusschen het mystisch geschouwde en de middelen waarover wij, fysischpsychisch-noëtisch, beschikken om het mede te deelen, om het waarlijk te belichamen en het in zijn geheele volheid en in zijn eigenlijke wezen tot openbaring te brengen. Daarom blijft, in rebus spiritualibus, in dit leven alles bij vingerwijzingen, bij oneigenlijke stameling, en kan {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} aan adaequate mededeeling zelfs niet worden gedacht. Men heeft de dingen in een bovenaardsch licht gezien, - maar fixeer dat nu eens met aardsche middelen! De kunstenaar die in deze misschien het meest praesteerde - Leonardo da Vinci - heeft juist zijn leven lang het zwaarst onder zijn onmacht geleden. En zouden de groote zieners en denkers onderling wel zoo quasi uiteenloopen als niet - ja, misschien alle schouwen vooralsnog zéér vaag - maar ook alle mededeeling in deze noodzakelijkerwijs zoo hopeloos inadaequaat bleef? Voor iemand die van dat alles niets bemerkt, is het gemakkelijk nu die lieden daarom te bespotten, maar hun spot zal verkeerd worden in bewondering én - - mede-onmacht, zoodra ook in hén het geestelijk licht opgaat, dat aan alles in conereto een oneindige scherpte geeft, maar het eo ipso in abstracto onuitsprekelijk maakt. Dit gaat zóó ver, dat men geneigd is aan menschen, die b.v. den tijd en de ruimte zooals wij die kennen, niet slechts als materieele organisatie-voorwaarden, maar kortweg als individuatie-voorwaarden beschouwen, zoodat, afgezien van het actueele bestaan of van de actueele zintuigelijke organisatie, geen individualiteit hoegenaamd mogelijk zou zijn (Schopenhauer), - te antwoorden, dat het waarschijnlijker is, dat dit geheele materie-bestaan veeleer zooiets is als de kraamkamer, waarin de individualiteit of de persoonlijkheid in en met de hoogste en waarachtigste menschuitingen pas waarlijk ten heelalle komt; en dat de pijnlijke geboorte te begrijpen is als een zich uitwikkelen uit en een zich losscheuren vàn het moederlijf, hetwelk in dit geval het geheele onpersoonlijke natuurbestaan is, waarmee de meeste op menschwording aangelegde wezens vooralsnog zoozeer éen en vergroeid zijn, dat in hen nog slechts de eerste aanloopjes in de richting der individualiteit zijn waar te nemen 1). Want die niet weg te redeneeren disproportie, die steeds door {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} velen pijnlijk is gevoeld, wijst er op, dat het levensproces dat zich in en met ons voltrekt, met onze actueele organisatie niet zijn afsluiting kan vinden, - dat dus in dat proces onze actueele bestaanswijze niet meer kan zijn dan een moment in een meer omvattend geheel, - en tévens, dat uìt de actualiteit de levensvormen pas ‘geboren’ worden, die zich in een passend bovenaardsch milieu zullen ontwikkelen. Het valt niet te ontkennen dat ten allen tijde mystieken en mystische wijsgeeren geestesinhouden hebben aangewezen die tot dergelijke consequenties leiden. Dit kan slechts betwijfeld worden door lieden, die in de inderdaad ongepermitteerd naieve meening verkeeren, dat hun steeds maar juistheden afleverend, en nochtans hopeloos te kort schietend denken, een losstaande functie is op den neutralen ondergrond van een geestelijk indifferent bestaan of zijn. Het komt mij echter voor, dat wij met die consequentie toch een weinig hulpeloos staan, zoolang wij niet van geheel andere zijde en langs geheel anderen weg geholpen worden. Stel u een Shakespeare voor of een Goethe, met hun visie en geestesinhoud, maar zonder taal en woorden, zonder het belichamingsmateriaal, zonder het voertuig dat noodig is om er hun visie in te kleeden. Precies zoo zou de vergeestelijkte mensch staan, indien zijn actueele organisatie met het werkelijkheidseen-en-al samenviel. Het is zeer juist wat Öttinger zegt: Keine Seele, kein Geist kann ohne Leiblichkeit erscheinen, keine geistliche Sache kann ohne Leib vollkommen werden. Alles was Geist is, ist dabei auch Leib. Moeten we dan een nieuwe gevolgtrekking maken, die op die van zooeven is gebouwd? Moeten we zeggen: gegeven dat andere, moet er ook een bestaan zijn, een werkelijkheidsformatie in quasi materieelen zin, waarin die geestesinhouden hun adaequate belichaming en openbaring kunnen en zullen vinden? M.a.w. moeten wij zelf er voor zorgen dat de horizontale lijn in harmonie komt met de als direct uit de oneindigheid spruitende en van oneindigheid zwangere vertikale? - Men kan {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dit natuurlijk wagen en doen, maar het is toch aangenamer en vooral veel solieder en afdoender als men u van geheel andere zijde hulp en gegevens komt aanbieden, die althans in nuce alles bevatten wat gij nu verder noodig hadt. Dit doet de occultist, en ziehier zijn waarde voor den mysticus, en de indirecte, aposteriorische bevestiging die hij voor de gezondheid en de ‘juistheid’ van het hoogste bereik van alle menschelijke geestespraestaties heeft aan te bieden. Want dat geheel andere werkelijkheidsformaties, dan die met welke onze zintuigelijkverstandelijke organisatie correspondeert, mogelijk zijn en ook (men moet roeien met de riemen die men heeft) ‘bestaan’, dit wordt door de resultaten van het occultistisch weten en onderzoeken aller tijden zeer waarschijnlijk gemaakt. Herleiding tot enkelvoudigheid. Het opmerkelijke bij alle occulte verschijnselen is, dat zij als werkelijke verschijnselen wel voorhanden zijn (magnetisme b.v. en telepathie vallen als werkelijke verschijnselen nu eenmaal niet langer te loochenen, en evenmin het vele dat slechts variatie is van deze twee die au fond één zijn, daar zij als wils- en gedachtenoverdracht slechts twee zijden te zien geven van de misschien wel interkosmisch-universeele directe psychische gemeenschap of communicatie tusschen alles en allen. - Zie Kant: Träume, I cap II), maar dat wij hen zintuigelijk, d.w.z. àls fysische verschijnselen niet vermogen waar te nemen; terwijl onze verstandelijke spontaneïteit noodzakelijkerwijs tegen hen protesteert, omdat zij als het ware hierheenwaartsche uitloopers zijn van een geschieden waarop onze zintuigelijke organisatie niet is ‘ingesteld’ of toegespitst, en waarmee daarom onze verstandelijkheid beslist vloekt. Dit is door Schopenhauer volledig ingezien, en daarom zegt hij, dat inzake occulte verschijnselen niets a priori kan worden uitgemaakt, maar dat wij in deze alles moeten afwachten; {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat wij zuiver a posteriori tot onze wetenschap van die dingen komen. Wie dit eenmaal heeft ingezien begrijpt en billijkt volkomen het even krachtig als spontaan protest juist van vele geleerden, wier kunde op ander gebied hier tot onkunde en voorbarig afwijzen leidt 1). Men zou nu onwillekeurig meenen, dat van de geestelijke zijde dier dingen hetzelfde moet gelden, zoodat ook de betreffende geestesinhouden slechts zuiver a posteriori in ons bewustzijn kunnen komen. Maar dit is nu juist níet het geval en precies het omgekeerde is waar. Hier berust alles op geestelijke spontaneïteit 2), en is er dus sprake van inzichten a priori, die zich door geen normale, platvlakkige ervaring laten bevestigen, tenzij dan door het feit, dat zij leiden tot b.v. moreele verheffingen, die de grenzen van het zoogenaamd normale overschrijden, maar nochtans waardeering en zelfs bewondering afdwingen 3). Dit wil zeggen dat, als men de fysische en de geestelijke zijde van het mystisch gebied in éénen samenvat, zij te zamen een sfeer vormen, die naar alle zijden het {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} drie-dimensionaal ruimtelijke, d.i. de wereld onzer zintuigelijk-verstandelijke organisatie omvat, omgeeft, en nochtans doordringt. Want voor zoover sprake is van de geestelijke zijde dier dingen, ligt deze quasi boven het op grond van transcendentale deductie der bewustzijnsvormen voor ons volledig doorspeurbaar geestesgebied; - terwijl anderzijds de fysische zijde dier dingen als het ware beneden den bodem van alle op grond onzer zintuigelijk-verstandelijke organisatie mogelijke normale ervaring ligt. Onze geheele actueele leefwereld ligt dus als gebaad in een andere, die haar aanraakt (want wij constateeren de betreffende verschijnselen), draagt en ook doordringt, zonder dat haar zelfstandigheid er door wordt aangerand. Draagt en doordringt! Immers, wat zien wij gebeuren? - Dit, - dat overal waar een mensch de zelfstandigheid zijner zintuigelijk-verstandelijke organisatie, of, wat hetzelfde is: der actualiteit, beaamt en bevestigt, zijn medemenschen, óók zij die niets willen weten van wat ik hier voordraag, geen woorden kunnen vinden om 's mans minderwaardigheid te striemen. Men eischt van hem dat hij de invloedoefening dier ruimere sfeer, waarin onze zintuigelijk-verstandelijke als gebaad ligt, in zijn gedachten en daden, ja, in zijn geheele zijn zal openbaren. Men eischt van hem moraliteit, d.w.z. verstandelijk onlogische handelingen; religie, d.w.z. verstandelijk onlogische gedachten en gevoelens; schoonheid in de kunst, d.w.z. verstandelijk onlogische oogen, want de zuiver zinnelijk-verstandelijke of zoogenaamd ‘natuurlijke’ oogen betrekken alles uitsluitend op een begeerig individu. Slechts op grond van dit gedragen en doordrongen worden onzer zinnelijk-verstandelijke sfeer door die andere en ruimere, en van het aanvaarden en beamen van die doordringing door elken mensch afzonderlijk, wordt het leven eenigermate bestaanbaar en de mensch een weinig menschelijk. En waar in deze - willens of onwillens, wetens of onwetens - niet aanvaard of beaamd wordt? - Nu, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} daar koppelt men zich-zelven aan zijn liefde. Daar is onze zinnelijk-verstandelijke organisatie het een en al. Valt deze eindelijk weg, dan zal allicht het luguber schouwspel waarvan Plato verhaalt inderdaad door sensitieven worden waargenomen, doordat zulke afwijzend gestemde lieden, of mijnentwege hun ‘zielen’, zich centripetaal blijven verhouden tot het door hen zelf gestelde levens-middelpunt. Mais passons par dessus! Op zuiver fysisch gebied ontdekken we steeds meer dingen die met dit alles verband houden. Want we weten het nu wel zeker, dat de materie die met onze zintuigen correspondeert, door een andere, meer etherische materie wordt gedragen en doordrongen tevens (niet door eene die b.v. mikroscopisch, doch door een die slechts metascopisch zintuigelijk waarneembaar zou worden). Vroeger meende men, dat de verbeelding ons wel helpen kon om in zake materie tot de eerste elementen terug te gaan. Maar de atomen die zij schiep werden, al naar gelang van waarnemingen die in rekening gebracht moesten worden, tot electronen, krachtcentra, stralende materie en wàt al niet meer, - steeds crescendo in de richting van het ijle en quasi immaterieele. Maar al verkrijgt men aldus aardige en misschien wel vruchtdragende hypothesen, toch zeggen zulke woorden niets. Beter doet men met onze, al of niet mikroscopisch gewapende, zintuigelijke organisatie tot maatstaf te nemen en te zeggen dat, afgezien van de materie welke deze ons doet kennen, er nog andere materie is, die wij niet eigenlijk vermogen waar te nemen, maar welker aanraking met de ons bekende wij nochtans in tal van verschijnselen (electr. magnet, versch. etc. ) constateeren. Voorts zeggen wij dan, dat de waarschijnlijkheid groot is, dat er geen geleidelijke voortgang of overgang is van de eene materie in de andere, maar dat tusschen hen veeleer een verhouding moet worden aangenomen als van het dragende tot het gedragene, en van het doordringende tot het doordrongene. Deze zienswijze keert alle algemeen (want: op grond {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer zintuigelijk-verstandelijke spontaneïteit) aanvaarde verhoudingen om. Want aldus wordt niet de materie onzer zintuigen tot ‘de vaste en soliede grond’ waaruit het leven groeit en opbloeit; doch, veeleer omgekeerd, wordt zij nu tot iets zuiver bijkomstigs, tot zooiets als woekering of aanslag, waarin het leven doordringt, - terwijl de vaste en soliede grond, de kern, of ‘de rots’ gezocht moet worden in de richting vanwaar, zoowel in het geestelijke als in het fysische, ‘uitloopers’ tot ons komen. Dit leidt tot de aanvaarding van het primaat der intelligibele, of, zooals Kant gaarne zegt, der immaterieele wereld; waarbij dan in het oog is te houden, dat dit laatste woord alleen door contrast-werking iets zegt, en dat die immaterieele wereld, voor zoover zij nochtans - - - materieel is, als alles dragend en doordringend moet worden begrepen. Als dus Paulus van aardsche en hemelsche lichamen spreekt, dan kan dat laatste lichaam nimmer als ‘restant’ of als schaduw van het eerste begrepen worden, en precies even weinig als iets dat krachteloos, onwezenlijk, of slechts schijn zou zijn. Wie dit onwillekeurig doet, laat alle in deze studie gevestigde verhoudingen los, en maakt, wederom onwillekeurig, niet waarlijk zich-zelf, doch - precies zooals Protagoras deed - zijn zintuigelijk-verstandelijke organisatie tot maat aller dingen. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} China's politieke ontwikkeling 1) Door J.J.L. Duyvendak. I. Wat zijn de oorzaken dat China de laatste vijftien jaren nog zoo weinig voortgang in haar ontwikkeling heeft gemaakt? Deze vraag dringt zich, thans meer dan ooit, op aan ieder, die een inzicht tracht te krijgen in de problemen van het Verre Oosten. En nu die problemen wereldproblemen geworden zijn, aan welker oplossing ook het toekomstig lot van Europa hangt, is het niet ondienstig die vraag nader onder de oogen te zien en een poging te doen tot haar beantwoording. Ik kan daartoe niet beter doen dan de geschiedenis van de laatste vijftien jaren voor zich zelf te doen spreken. Meer dan de vele leuzen, waarmede het Europeesche publiek ten opzichte van het Verre Oosten zoo vaak wordt gepaaid, zullen de feiten verhelderend werken. Bij het relaas daarvan hoop ik partijdigheid te vermijden; toch zal ik niet nalaten met nadruk de aandacht te vestigen op de factoren, die ik aansprakelijk meen te moeten stellen voor den weinigen vooruitgang dien China in al deze jaren heeft kunnen maken. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} China is ontwaakt. Dit is de mare die nu sedert een aantal jaren met tromgeroffel en trompetgeschal den volke is verkondigd. Woord van naief Aufklärungsoptimisme! Staat het reeds aan ons, tijdgenooten, te beoordeelen of, wat in China plaats vindt, werkelijk een Renaissance is, of kan de beteekenis daarvan niet eerst langer après date worden gemeten? Voorzeker zou het niet moeilijk zijn - en in China ontbreken de laudatores temporis acti niet, die dit inderdaad doen, - uit de neergaande lijnen een beeld te ontwerpen, waarbij alle optimisme zou besterven. Doch wij stellen ons met vertrouwen tegenover de geschiedenis en durven hopen dat het niet alles zinnelooze spot is met menschenlevens. Wij aanvaarden daarom het woord ‘Ontwaking’, als men daarbij dan maar bedenkt dat reeds hiermede onze houding is bepaald en een keus gedaan, die de historie misschien later zal logenstraffen. De ontwaking van China heeft niet spontaan plaats gehad; het is de drang van buiten geweest die China uit haar dommel heeft wakker geschud. Met geweld, en het heeft lang genoeg geduurd! Zoo lang dat men ten slotte het wachten moe was geworden en alvast de huid van den beer ging verdeelen in wien geen leven meer scheen te zijn. Maar juist de laatste trap, die doodelijk had moeten wezen, bracht beweging in het logge lichaam. Eerst de oorlogen met Engeland, Frankrijk, de vernederende verdragen, de afgeperste concessies, de verloren grenslanden. Dan de oorlog met Japan, van alle teleurstellingen de grootste, waar men het échec moest beleven van de eerste pogingen tot modernisatie in den vorm van een werkelijke vloot, troetelkind van Li Hung-chang 1), doch van even weinig gevechtswaarde als de beroemde ‘dummy-fleet’ waarmede Engeland gedurende den oorlog den vijand misleidde. Bittere pil {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den trots van het Chineesche hof, de mindere te moeten zijn van het verachte Japan, dat tot de tribuutplichtige landen werd gerekend, niet meer de eerste te mogen heeten in het Verre Oosten! En onmiddellijk hierna, de crisis veroorzaakt door de steeds meer rijpende plannen tot verdeeling van China, de bezetting van Kiao-chow, Wei-hai-wei, Port-Arthur, Kuang-chow-wan, ternauwernood afgewezen begeerigheid van zelfs Italië! Dan de Honderd dagen, de schromelijke mislukking van K'ang Yu-wei's hervormingsplannen en de daarop volgende reactie, en ten slotte de dolle uiting van getergd conservatisme in de Boxerbeweging. Het einde schijnt genaderd, als de Mogendheden met hun straffen komen, en met hangend hoofd zet zich de Regeering eindelijk tot het onvermijdelijke, de zoo lang uitgestelde taak van hervorming. De Russisch-Japansche oorlog, gevochten chez elle, sur elle et sans elle, geeft voor het eerst eenig geloof in de waarde van deze hervormingen en opent nieuwe uitzichten. De Westerling bleek niet onoverwinnelijk, zijn wapens bleken ook tegen hemzelf gekeerd te kunnen worden. Zou China niet kunnen, wat Japan gekund had? Van nu af aan worden de aarzelende stappen op den nieuwen weg zekerder en beslister, een nieuw gevoel van nationale saamhoorigheid wordt wakker en werkt prikkelend. In de boycottbeweging tegen Amerika, hoezeer nog in hoofdzaak een Cantonneesche beweging, komt reeds iets daarvan tot uiting, nog meer in den toenemenden strijd tegen het heerschende opiumeuvel, dat de volkskracht ondermijnt. En door een resolute daad wordt eindelijk de Rubicon overgetrokken, die nog steeds de oude wereld scheidde van de nieuwe: het oude examenstelsel wordt afgeschaft en een nieuw onderwijs-programma wordt ontworpen (1905). Zonder overdrijving kan men zeggen dat hier eigenlijk het begin ligt van de hervormingsbeweging. In de buitenlandsche agressie lag de dwang tot hervorming, de Russisch-Japansche oorlog gaf een nieuwen sterken {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} prikkel, door de afschaffing van de staatsexamens sloeg men voor goed den nieuwen weg in en verbrandde men de schepen in den rug. Wel waren daarvóór reeds pogingen gedaan Westersch onderwijs in te voeren en verschillende scholen in dien geest gesticht, ook waren studenten naar Amerika gezonden, vooral ook naar Japan, de buitenlandsche zendelingen hadden veel gedaan tot verspreiding van de ‘nieuwe’ kennis, - maar het oude examenstelsel was steeds een strop om den hals gebleven van het nieuwe onderwijs. Nooit kon het zich harmonisch ontwikkelen zoolang dat nog bestond. Want door de poorten van deze examens voerde de aloude koninklijke heirbaan die de Chineesche intellectueelen sedert eeuwen hadden bewandeld en die uitkwam in het beloofde land van ambten en aanzien 1). Alle andere wegen waren slechts bijpaden die vaak tot niets leidden of althans het einddoel onzeker lieten. Alle kennis die men op andere wijze verkreeg, was in de oogen van den Chineeschen literaat, - en dat waren de ambtenaren in de eerste plaats, - niet veel meer dan bijzondere technische kennis; op den naam van werkelijk onderwijs kon het geen aanspraak maken. Want het oude Chineesche ideaal van onderwijs stond zeer hoog; onderwijs was opvoeding, ethische volmaking, en de stof daarvoor boden de klassieken en de geschiedenis. Wat buiten de humaniora viel was kennis van minder allooi, curieus wellicht, knappe techniek, doch met wijsheid had het niets te maken. De Westerling was daarin zeer ver, het aanleggen van spoorwegen en telegraaflijnen, het bouwen van oorlogsschepen en het maken van kanonnen was zijn speciale vaardigheid, doch iets meer dan deze dingen verstond hij niet en hij was en bleef dan ook een barbaar. Den Chineeschen literaat moest het belachelijk schijnen de jeugd bij hem ter school te doen gaan, een droevige achteruitgang van het geven {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} van een werkelijke opvoeding naar het bijbrengen van speciale kundigheden zonder opvoedende waarde. De eenzijdige, uitsluitend literaire opleiding voor de examens had den Chineeschen geest in een bepaalde richting getraind en hem een zeer bijzonder stempel gegeven. Het geheele ambtenarendom was van dien geest doortrokken, want afgezien van hen die ambten kochten of door relaties een positie kregen, hadden zij allen dezelfde literaire oefenschool doorloopen. Wie in de klassieken thuis was werd voor elk ambt bekwaam geacht, van vakopleiding in onzen zin was nimmer sprake geweest. Het Confucianistische regeeringsideaal was niet: Regeering door deskundigen, maar: Regeering door de wijsten, die daarom tevens de deugdzaamsten zijn. Het aanvaarden van Westersch onderwijs was feitelijk een breken met deze opvatting, een zich radicaal losmaken van het verleden, en moest noodzakelijkerwijze het karakter van het literatendom geheel anders maken. Het is zeer te betwijfelen of men zich van deze consequenties wel bewust is geweest. De zaak scheen zoo eenvoudig: in plaats van het oude examenstelsel, dat als een pyramide was opgebouwd met den top in Peking, - examens voor hsiu-ts' ai in de districtshoofdplaatsen van de provincies, voor chü-jen in de provinciale hoofdsteden, voor chinshih in Peking, - stelde men een nieuw stelsel van scholen, eveneens van een breede basis opklimmend naar een spits die zich in de hoofdstad bevond. In de districten zouden lagere scholen worden opgericht, in de prefecturen scholen voor M.U.L.O., in de provinciale hoofdsteden middelbare scholen en in Peking een Hoogeschool. Het geheel zou worden beheerd door een pas ingesteld Ministerie van Onderwijs, dat zoo de taak zou overnemen van het Ministerie van Eeredienst, waar vroeger de zorg voor het onderwijs berustte. Vreemde talen en wetenschappen namen een belangrijke plaats in op het onderwijsprogramma, doch - uitdrukkelijk werd voorgeschreven, dat de beoefening daarvan niet {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht gaan ten koste van eigen literatuur en geschiedenis. Ydele verwachting, dit laatste! Hoe kon men voldoen aan dezen onmogelijken eisch, dat, bij het verwerven van alle nieuwe kennis toch ook de oude, moeilijke, literatuur, die vroeger alle inspanning eischte, niet mocht worden verwaarloosd? En hoe fraai het overige op papier mocht lijken, het is duidelijk dat de uitvoering van het plan nog veel te wenschen moest overlaten. Hoe op eens aan het noodige geld te komen voor zoo veel nieuwe scholen? Het oude systeem was wel een examenstelsel, doch geen schoolstelsel geweest, en op het gebied van het inrichten van scholen miste men alle ervaring. En waar zou men zoo opeens de noodige leerkrachten vandaan hebben gehaald? Het radicale van de hervorming had bovendien nog een ander, ongedacht gevolg, dat van nog meer onmiddellijk belang was dan dit alles. Welke weg bleef er over voor de duizenden jonge literati, die met hun studie voor de ouderwetsche examens reeds halverwege waren gevorderd en zich de poort naar een carrière plotseling gesloten zagen? Het nieuwe, zuiver theoretische systeem hield met hen volstrekt geen rekening, het bood hun niets anders als einddoel voor alle gedane moeite. Het moest aan hen zelf worden overgelaten zich zoo snel mogelijk eenige westersche kennis, eenige bekendheid met het Engelsch, eigen te maken, om volgens den nieuwen maatstaf voor ‘vol’ te worden aangezien, en b.v. een plaats te krijgen als onderwijzer op de nieuwe scholen. Het werd als het ware een wedloop naar het nieuwe, waarvan men de oppervlakkigste voorstellingen had. Door het plotseling opheffen van de uniformiteit van de oude exameneischen zonder daarvoor dadelijk iets nieuws in de plaats te kunnen stellen, verloor de Regeering daarom alle controle op de studie van de halfrijpe generatie die juist tusschen het oude en het nieuwe stelsel instond. Hierin zou blijken een ontzaglijk groot gevaar te liggen. Want natuurlijk zocht ieder zijn heil waar hij {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} meende dat het best en het snelst te kunnen vinden. In China was de gelegenheid hiertoe uiterst beperkt. Men nam dus zijn toevlucht tot het buitenland. En, het spreekt wel vanzelf, vooral tot Japan. Waren reeds vroeger, vooral na den Koreaanschen oorlog, velen daarheen gegaan, na 1905 waren het duizenden bij duizenden, die hier korter of langer tijd kwamen studeeren. Velen ook werden hierheen gezonden met gouvernementssubsidie. Men zou hebben verwacht dat voor hen althans de noodige maatregelen getroffen zouden zijn om te zorgen dat de voor hen uitgegeven millioenen zoo doelmatig mogelijk werden besteed. Doch ongelukkig genoeg was dit niet het geval. Er bestond volstrekt geen geregelde organisatie voor de uitzending van en het toezicht op de studenten, zoodat dezen in het buitenland, waar zij vaak aankwamen zonder behoorlijke taalkennis of vooropleiding, zelf den weg maar moesten vinden zonder deskundige leiding te krijgen. Weliswaar werd door verschillende provincies, - want de studiekosten werden meestal door de provincies afzonderlijk bestreden, - herhaaldelijk besloten om ‘inspecteurs’ uit te zenden om toezicht te houden, maar vaak moesten hun werkzaamheden zich uitstrekken over verschillende landen tegelijk en bepaalden zich daarom in hoofdzaak tot het uitbetalen van de studiegelden, terwijl zij in buitenlandsche toestanden vaak even onervaren waren als hun pupillen. Nominaal oefenden ook de Chineesche Gezanten toezicht uit, maar 't ligt voor de hand dat dit in de praktijk weinig beteekende. Het een en ander had tot gevolg dat de studenten dikwijls onder allerlei verkeerde invloeden kwamen en er van serieuze studie dikwijls bitter weinig terecht kwam. Vooral in Japan was dit in bijzondere mate het geval. De uitgeweken revolutionnaire elementen - waarover ik straks nader zal spreken - vonden een vruchtbaar arbeidsveld onder deze jongeren. In plaats van te studeeren werden zij opgevoed tot politieke tinnegieters, die den mond vol hadden van allerlei slechts half begrepen politieke leuzen. De ‘weten- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} schap’, die zij hier dan nog te verwerken kregen, was ook maar al te vaak van zeer bedenkelijk allooi. Allerlei Japansche ondernemende ‘humbugs’ organiseerden cursussen, waar men in merkwaardig korten tijd een bepaalde wetenschap kant en klaar zich kon eigen maken. Zoo was het lang geen zeldzaamheid dat men voor b.v. 3 maanden in Japan rechten ging studeeren! Hier kwam natuurlijk bij dat deze nieuwe studenten van westersche methode niet het minste begrip hadden. Van hun jeugd af waren zij gewend geweest alles slechts uit het hoofd te leeren; men moest immers de klassieken eenvoudig kunnen opzeggen. Dat bij ‘Europeesche’ wetenschappen inzicht en begrijpen in de allereerste, het geheugen slechts in de tweede plaats komt, daarvan hadden zij niet het flauwste vermoeden. Ook de oudere leiders van de hervormingsbeweging begrepen dat niet: zoo kon het voorkomen dat de bekende onderkoning Chang Chih-t'ung eens een boek over hoogere wiskunde in de hand nam, voelde hoe zwaar het was, de bladzijden telde, en toen vol ernst zei dat 3 maanden wel genoeg zou zijn om het te leeren! Studeeren was eenvoudig: leeren, uit het hoofd leeren. Bij deze intellectueele wanbegrippen kwam nog vaak een zeer bedenkelijke verwarring van begrippen op zedelijk gebied. De jongelui die in China zelf steeds deel hadden uitgemaakt van hun familie, die hadden geleefd op geestelijke waarden die door hun geheele omgeving werden aanvaard, en gewend waren geweest aan gehoorzaamheid tegenover hun ouders en alle ouderen, zagen zich plotseling in een geheel nieuwe omgeving geplaatst, volkomen op zich zelf aangewezen. De Chineesche opvoeding is nooit gericht geweest op het aankweeken van groote individueele zelfstandigheid. Juist het versterken van het gevoel van saamhoorigheid van de familie was daarvan het kenmerkende, en het is niet te verwonderen dat zeer velen hun stuur geheel kwijt raakten. Zij kwamen opeens als in een stortbad van allerlei westersche opvattingen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} als gelijkheid en vrijheid en zelfstandigheid, en dit alles diende slechts om de verwarring nog grooter te maken. Bij hun terugkeer in China bleek alras hoezeer de oude begrippen waarop de Chineesche moraal had gerust, zooals gehoorzaamheid aan de ouders en trouw aan den vorst, hadden geleden. Men moet dus de wetenschappelijke of politieke rijpheid van deze studenten vooral niet te hoog aanslaan. Hun kennis van de Chineesche literatuur en geschiedenis, van de Chineesche geschreven taal, was veel minder dan die van de literaten van het oude type, en in de plaats daarvan kregen zij gewoonlijk een uiterst oppervlakkige, half verteerde kennis van Europeesche wetenschappen, Europeesche politieke instellingen, van Engelsch of Japansch. Zonder eenig besef van de historische wording der dingen, meenden zij dat de politieke en technische organisatie van het Westen zoo maar in China kon worden ingevoerd en dat men dan wel vanzelf een groot en machtig rijk zou worden. Zij waren immers het land van de vierhonderd millioen, het land van de onuitputtelijke hulpbronnen van den bodem! Met de karakteristieke zelfoverschatting, die de literaten steeds gekenmerkt had, waren zij van hun eigen kundigheden ten volle overtuigd, en eischten erkenning daarvan ook van anderen, in de eerste plaats van de Regeering. Doch de Regeering haastte zich daarmede niet. Zonder over hun wetenschappelijke prestaties te kunnen oordeelen, ontstelde zij van de rumoerige agitatie die van hen uitging en van de losbandigheid in elk opzicht die met de nieuwe studie gepaard scheen te gaan, terwijl zij wel kon constateeren hoe gering hun kennis van Chineesche literatuur en geschiedenis in de meeste gevallen was. Zij was volstrekt niet bereid de teruggekeerde studenten terstond te benoemen in allerlei staatsbetrekkingen, waarvoor westersche techniek of administratieve kennis werd vereischt. De oude traditie dat een confucianistisch geleerde voor alles geschikt is, zat er nog te vast bij haar in. Van de groote specialisatie der westersche {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappen had men ook slechts een uiterst vage voorstelling, en zoo kwam het voor dat, als men menschen met ‘westersche’ opvoeding voor iets benoemde, het dikwijls voor geheel iets anders was dan waarvoor zij hadden gestudeerd. Zoo bleek alras dat de groote toevloed van hen, die eenige kennis van westersche wetenschappen hadden of meenden te hebben, de behoefte verre overtrof. Zelfs lang niet al degenen die op regeeringskosten in het buitenland hadden gestudeerd vonden een goede plaats en de teleurstelling hierover was begrijpelijkerwijze groot. Ik wil volstrekt niet tekort doen aan de eerlijke overtuiging van velen - hoe onrijp zij dan ook dikwijls wezen mocht - dat China hervorming, in de eerste plaats politieke, dringend noodig had en dat zij de aangewezen menschen waren die tot stand te brengen. Ondanks de zelfoverschatting moet men hierin een zuiver element van patriotisme en geestdrift niet miskennen 1), maar toch deden ook economische factoren hun invloed hierbij gelden. Niet voor niets had men veel geld ten koste gelegd om de westersche opvoeding, hoe gebrekkig dan ook, deelachtig te worden, en men wenschte daarvan nu ook de vruchten te plukken in een staatsbetrekking, waaraan nu eenmaal in den Chineeschen geest de voorstelling van vele en rijke emolumenten onafscheidelijk verbonden is. Zoo werd dit nieuw literatendom het groote gevaar voor de Regeering, zooals het oude literatendom steeds haar groote steun was geweest. Het oude literatendom, in of buiten staatsdienst, had steeds angstvallig gewaakt tegen allen inbreuk op de traditie. Het was de eenige klasse van menschen geweest in wie iets als een publieke opinie leefde, waarmede elke keizer rekening te houden had. Doch ditzelfde doode gewicht dat vroeger de Regeering in haar vooruitgang had tegengehouden, sleepte {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} haar nu onweerstaanbaar mee in grooter vaart dan zij zelf wel wenschte nu het eenmaal in beweging gekomen was. Van reactionnair was het literatendom vooruitstrevend geworden, - zeker een ongedacht gevolg van het afschaffen van de oude examens. De wachters van het heilige huis der traditie waren overgeloopen, was het wonder dat de Filistijnen weldra den ark konden meevoeren? En, laatste gevolg, de kit van traditie, waarmede het groote Rijk steeds was samengehouden, begon los te weeken, nu door het uniforme examenstelsel de oude opvattingen niet langer werden bestendigd. Een nieuw bindmiddel moest daarvoor in de plaats komen, het nationaal bewustzijn, maar voorloopig was het nog te zwak om de ontbindende werking tegen te gaan. In den geest van agitatie tegen de Regeering, die hun talenten ongebruikt liet en niet snel genoeg voortschreed op den weg van hervormingen, kwam zich een ander element mengen, dat de positie van de Regeering nog moeilijker maakte, n.l. dat van haat tegen de Mandsjoes, als de overheerschers. Het ware onjuist te meenen, - ondanks alles wat daarover gezegd is - dat dit gevoel oorspronkelijk over het algemeen sterk leefde. De voorstelling die de Jong-Chineezen gaarne geven, dat de Mandsjoes aansprakelijk zouden zijn voor den achteruitgang of stilstand van China gedurende de laatste eeuwen, is absurd. Sommigen van de Mandsjoe-keizers, zooals K'ang-si en Ch'ien-lung behooren tot de besten die China in haar lange historie ooit gehad heeft, en, waar de Mandsjoes zich aan de Chineesche traditie hadden aangepast en het nationaal gevoel zoo zwak was, gevoelde men zich dan ook niet als een onderworpen volk. Wel is het waar dat de Mandsjoes in het Zuiden nooit populair waren geweest en er verschillende ‘geheime’ vereenigingen bestonden, tot wier programma de verdrijving der Mandsjoes behoorde, zonder nochtans daarvoor zeer actief te zijn. En nu gaf het feit, dat zoo velen van de nieuwe studenten uit het Zuiden afkomstig waren, den {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd tusschen het meer vooruitstrevende Zuiden en het meer conservatieve Noorden en de Regeering den schijn van te zijn een strijd van de Chineezen tegen de vreemde Mandsjoes. Vooral Sun Yat-sen en zijn partij beijverde zich deze voorstelling, die groote propagandistische waarde had, - ook in het buitenland, - te verspreiden, en zoo werd langzamerhand de leuze: ‘weg met de Mandsjoes’ het tooverwoord waardoor zelfs allerlei officieren en ambtenaren, die zich in hun promotie door de begunstiging der Mandsjoes zagen achtergesteld, in verbinding traden met de radicalen, wier programma overigens lang niet het hunne was. Sun Yat-sen was hierbij de rustelooze agitator. Geboren in 1867, zoon van een Christenvader, genoot hij zijn onderwijs hoofdzakelijk op zendingsscholen. In 1887 ging hij naar Hongkong, om in de medicijnen te studeeren aan de aldaar pas opgerichte medische school. Na in 1892 den doctorstitel te hebben behaald, vestigde hij zich in Macao, onder Portugeeschen vlag. Daar kwam hij in aanraking met een groep revolutionnair gezinde jongeren, die georganiseerd waren in de van ouds bestaande geheime vereenigingen, die ik hierboven noemde. Hij deed het eerst van zich spreken in 1894, vlak vóór den oorlog met Japan, toen hij de leiding had bij het zenden van een verzoekschrift aan den Keizer, waarin op hervormingen werd aangedrongen. In hetzelfde jaar organiseerde hij van Hongkong uit een overval op Canton, die mislukte en hem noodzaakte naar Amerika de wijk te nemen. Overal waar hij kwam bij de Chineesche kolonisten overzee, organiseerde hij zooveel mogelijk het verzet tegen de Mandsjoes, want hijzelf, sterk onder buitenlandschen invloed staande, was overtuigd dat in hun overheersching de oorzaak van alle kwaad gelegen was. Zijn zwervend leven is rijk aan avonturen. Het meest bekend is wel zijn gevangenneming in Londen in 1896, door de Chineesche Legatie, uit wier handen hij slechts door de persoonlijke bemoeiïngen van Lord Salisbury werd bevrijd. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was het die een groote revolutionnaire organisatie tot stand bracht onder de duizenden studenten in Japan. Reeds in 1901 en 1902 waren te Shanghai en Tokio vereenigingen gesticht, die met behulp van de pers, ageerden tegen de dynastie. De verschillende kleinere groepen werden in 1905 door Sun Yat-sen vereenigd tot de T' ung-Meng-Hui, ‘Gezworen Broederschap’, die spoedig overal in China haar vertakkingen had en door wier onvermoeide propaganda de revolutie van 1911 is mogelijk geworden. Doch verscheidene jaren moesten nog verloopen, eer het zoover was. Zoolang de Keizerin-Weduwe Tz'u-Hsi nog leefde, deed de Regeering, opgeschrikt door de felle anti-Mandsjoe-agitatie, haar best, de tegenstelling zoo veel mogelijk te verzachten door allerlei privileges der Mandsjoes op te heffen. Eerst na den dood van Tz'u-Hsi, toen ook de machtigste staatsman in het Rijk, Yüan Shih-k' ai, - een Chinees - was gevallen, nam de bevoorrechting der Mandsjoes bij allerlei benoemingen zeer toe, zoodat vooral van dien tijd af op deze tegenstelling sterk de nadruk werd gelegd en het de strijdkreet werd van allen die ontevreden waren om politieke of andere oorzaken. Ondertusschen was de Regeering niet stil blijven staan bij de afschaffing van de examens. De taak die men na 1905 welbewust ter hand nam, was de geheele reorganisatie van het Rijk naar westersch model. Het voorbeeld van Japan had immers getoond dat dit de weg was tot macht en grootheid! De eerste stap dien men daartoe deed was dat bij Keizerlijk edict van 16 Juli 1905 een commissie werd benoemd van vier, die zich voor de studie van vreemde staatsinrichtingen naar het buitenland zou begeven. Als eerste officieele erkenning dat China van het buitenland iets te leeren had was dit edict buitengewoon belangrijk. Het volgend jaar reisde deze commissie, waarvan een lid der Keizerlijke familie deel uitmaakte, door Japan, Amerika en Europa, en bij haar {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkomst legde zij de resultaten van haar onderzoek neer in rapporten aan den Troon. Hoezeer die resultaten ook bleven beneden veler verwachtingen, was toch het eerste gevolg, dat den 1sten September 1906 een belangrijk Keizerlijk Edict verscheen, waarin in algemeene trekken een programma werd aangekondigd voor toekomstige politieke hervormingen, in dien zin dat binnen weinige jaren een grondwet zou worden ingevoerd. Eerst echter zou een grondslag worden gelegd waarop een grondwet zou kunnen worden opgetrokken. De ambtelijke hiërarchie moest nieuw worden geregeld, het recht moest worden herzien, de volksontwikkeling verbeterd, het beheer van financiën hervormd, het leger worden gereorganiseerd en een nationale politie ingesteld. Daarna zou men ‘na weinige jaren in staat zijn, rekening houdende met de bestaande toestanden en gebruik makende van de voorbeelden door andere landen gegeven, een tijdpunt te bepalen voor de invoering en afkondiging van een werkelijke grondwet’. Men ziet, een heel programma, dat echter de constitutie zelf nog in den nevel van een verre toekomst liet. Onmiddellijk werd nu een Commissie benoemd, waarin de hoogste ambtenaren zitting hadden, om een ontwerp te maken voor een nieuwe bestuursregeling. Tevens zouden afgevaardigden uit de provincies aan de beraadslagingen mogen deel nemen. Deze laatste bepaling raakte aan de kernmoeilijkheid van alle reorganisatie in China, die tot op heden niet is opgelost. Zij ligt n.l. in de verhouding tusschen de centrale Regeering en de provincies. Hier zijn factoren van historische wording in het spel die niet zoo licht kunnen worden uitgeschakeld. Oudtijds, in den tijd van Confucius, bestond China uit verschillende leenstaatjes, wier vorsten zelfstandig waren binnen hun eigen gebied, doch hun gezag ontvingen uit handen van den Keizer wien zij tribuut opbrachten. Reeds in de derde eeuw vóór Christus werd hieraan een einde gemaakt door den beroemden Keizer Ch'in-Shih-Huang-Ti, die het {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk metterdaad onder zijn onmiddellijke heerschappij wist te brengen en het leenstelsel afschafte. Het werd nooit hersteld. In de plaats van leenroerige vorsten, werden voortaan bloedverwanten van den Keizer of hooge ambtenaren over de verschillende deelen van het Rijk gesteld, wier bewind niet erfelijk was, doch deze door den Keizer benoemde gouverneurs bleven binnen hun gebied practisch onafhankelijk. Alleen van den Keizer direct ontvingen zij hun bevelen, met de organen van de Centrale Regeering hadden zij niets te maken, en zoowel de financiën, als de rechtspraak en het leger stonden onder hun direct, onafhankelijk beheer. Zij zonden slechts een bepaald jaarlijksch bedrag van de belastingen naar Peking, evenals in de oude tijden tribuut werd gezonden. Enkele arme provincies ontvingen ook financieele hulp. Een dergelijke toestand kon natuurlijk alleen bestaan in een middeleeuwsch Rijk, waar goede verkeersmiddelen nog onbekend waren, met weinig directe bestuursbemoeiïng en weinig verkeer met het buitenland. Met de eischen van een modernen staat is dit onvereenigbaar. Dit bleek reeds ten duidelijkste in den oorlog met Japan, toen de provinciale gouverneurs niets deden om Li Hung-chang, den onderkoning van Chihli, te hulp te komen, daar men den oorlog geheel en al als een affaire van hem persoonlijk beschouwde. In een modernen staat is het absoluut noodzakelijk dat leger, spoorwegen en financiën door het centraal gezag beheerd worden of althans gecontroleerd. Door de kleiner geworden afstanden, het grooter verkeer met het buitenland, de talrijker gemeenschappelijke belangen, worden vanzelf de directe bemoeiïngen van de centrale regeering veel intenser. Doch het is duidelijk dat de oplossing van dit vraagstuk niet gemakkelijk is. Het merkwaardige van den ouden toestand was altijd dit, dat de autoriteit van den Keizer bijna steeds krachtig genoeg bleek om zelfs den machtigsten onderkoning te ontslaan en naar Peking te ontbieden, zelfs al was het niet twijfelachtig dat de doodstraf hem daar wachtte. Maar het is te be- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen dat de gouverneurs en onderkoningen hun macht niet gereedelijk zouden overgeven aan centrale bestuurslichamen, of veel zouden voelen voor splitsing van de drie bestuursfuncties. De onderkoning van Nanking, Tuan Fang, een man van helderzienden geest en vooruitstrevende ideeën, zag zeer goed in wat de hoofdzaak van de hervormingen moest zijn en stelde voor dat de bevoegdheden van de provinciale gouverneurs dermate zouden worden beperkt, dat het bestuur over het leger, de financiën en rechtspraak direct van de centrale regeering afhankelijk zou worden, terwijl het verkeer met den Keizer slechts door middel van departementshoofden in Peking zou kunnen geschieden. Dit tastte hun positie aan den wortel aan, en het is geen wonder dat een storm van verontwaardiging opging over zulke ingrijpende veranderingen. De Regeering waagde het dan ook niet deze voorstellen wet te doen worden, en het edict van 6 November 1906 voerde slechts in schijn enkele hervormingen in, terwijl de voornaamste kwestie onopgelost bleef. De instelling van departementen voor onderwijs, financiën en rechtspraak, die het volgend jaar bij wijze van proef in enkele provincies werd gelast, ten einde de macht van de gouverneurs te verminderen, bleef eveneens slechts op papier bestaan. Van nu af aan wordt er een hevige strijd gevoerd tusschen de Regeering, die langzaam en aarzelend voorwaarts gaat, en de vooruitstrevende Jong-Chineezen, die in haar geen vertrouwen hebben en snelle en radicale hervormingen wenschen. Daar doorheen loopt echter de strijd tusschen centralisatie en decentralisatie, die eigenlijk veel fundamenteeler is, al is hij aan de oppervlakte niet zoo duidelijk zichtbaar als de andere. Uiterlijk wordt de situatie geheel door deze beheerscht. De, vaak maar al te oppervlakkige, kennismaking der Jong-Chineezen met westersche politieke instellingen had nu eenmaal bij hen de overtuiging gevestigd, dat China vóór alles een parlementairen Regeeringsvorm {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig had, waarin zij, - want ook dit stond vast - een onmisbare rol zouden spelen. Ik stip alleen de belangrijkste data en gebeurtenissen aan. Den 20sten September 1907 kwam de Regeering hun een eindweegs tegemoet door de aanstaande instelling aan te kondigen van een zoogenaamden Tzu-Cheng-Yüan, een ‘Kamer ter beraadslaging van Staatszaken’. Dit college zou den grondslag moeten vormen voor het later bijeen te roepen Parlement, daar thans ‘de tijd daarvoor nog niet was gekomen’. Doch reeds den 19den October volgde hierop een ander edict, waarbij werd aangekondigd dat ook in de provincies, - en wel niet alleen in de provinciale hoofdsteden, doch in elke prefectuur en districtshoofdstad, - een soort Raad zou worden gevormd, bestaande uit aan te wijzen notabelen en ambtenaren. Dezen zouden voorstellen mogen doen aan de gouverneurs, prefecten, enz., die zich natuurlijk de beslissing voorbehielden, doch tevens, en dit was iets nieuws, mochten zij hun voorstellen ook direct aan den Tzu-Cheng-Yüan in Peking meedeelen. Deze eerste poging om organen te scheppen van ‘zelfbestuur’ stond niet zoo ver van de Chineesche traditie af als men wel zou kunnen meenen, althans niet voor zoover betreft de plaatselijke organisaties. Van oudsher werden door de ambtenaren allerlei aangelegenheden van publiek belang aan het initiatief van de invloedrijke notabelen van een plaats overgelaten. Hier was van ouds het gebied waar de klasse der literati haar invloed deed gelden, want zij, - veel meer dan de kooplui - waren de eigenlijke notabelen. In belangrijke kwesties pleegden de ambtenaren uit eigen vrijen wil vaak overleg met hen, en op het land en in de dorpen, vooral in het Zuiden, genoot het volk practisch een soort van zelfbestuur dat in de handen was der familieoudsten, die liefst zooveel mogelijk alle zaken afhandelden zonder tusschenkomst van den mandarijn. In dien zin kon men dus China werkelijk een democratisch bestuurd land noemen, ondanks den autocratischen vorm van de Centrale {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeering. Tusschen de notabelen van een geheele provincie bestond veel minder georganiseerd overleg waarnaar een provinciaal gouverneur zich had kunnen richten, en in de hoofdstad was dit in het geheel niet het geval. Hier was de eenige controleerende macht - en, hoe slecht ook georganiseerd, toch van zeer veel beteekenis, - de oude traditie, die door de geheele klasse van de literati werd gedragen en die in het bijzonder belichaamd was in het instituut der censoren, die het recht hadden critiek uit te oefenen, zelfs op den Keizer, wanneer zijn handelingen in strijd waren met de traditie. Maar in overeenstemming met de geheele regeeringsgedachte, dat de geleerden, zij die de klassieken hadden bestudeerd, dus ook de ethisch meest volmaakten, regeerden, was dit alles niet georganiseerd of wettelijk vastgelegd. De organisatie van controleerende of adviseerende lichamen was iets geheel nieuws, en het ligt voor de hand, dat de ambtenaren, die vroeger vrijwillig met de notabelen overleg zouden hebben gepleegd, er afkeerig van zouden zijn, veel macht of invloed toe te kennen aan een officieel lichaam dat zij niet anders konden zien dan als een soort dwarskijker op hun handelingen. Dit werd maar al te zeer vergeten door hen die uit de practisch bestaande democratische regeeringswijze de conclusie trokken dat de westersche vertegenwoordigende lichamen zonder meer in China konden worden ingevoerd. En nog iets anders was oorzaak dat deze instellingen een mislukking moesten worden. Het waren natuurlijk vooral de Jong-Chineezen, de teruggekeerde studenten, zij dus, die met het eigenlijke volk het minste contact hadden, die zich in deze nieuwerwetsche organisaties lieten kiezen. De plaatselijke notabelen, zij die werkelijk aanzien genoten, - en dat zijn in China natuurlijk in de eerste plaats de ouderen, - waren over het algemeen nog zeer conservatief en interesseerden zich niet, of slechts zeer matig, voor nationale aangelegenheden. De invloed van de Jong-Chineesche beweging had hen nog grootendeels onberoerd gelaten; men moet niet vergeten dat deze {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘studenten’ niet meer dan een zeer kleine fractie van 1% van de bevolking sterk waren. Deze conservatieve notabelen heten liefst alles zooals het was en ergerden zich over alle ingrijpen van Peking uit; wij zullen nog gelegenheid hebben te zien hoe ook in kwesties als de aanleg van spoorwegen hun invloed zich verzette tegen het centraliseerende streven der Regeering. Hier wijs ik er slechts op hoe, van het begin af aan, door de organisatie van boven af, gewoonlijk niet die elementen in de plaatselijke en provinciale raden kwamen die een werkelijke vertegenwoordiging zouden hebben gevormd. Eerst in de loop van 1909 en 1910 kwamen deze lichamen bijeen. Inmiddels had de Regeering een belangrijken stap voorwaarts gedaan. In 1908 was een geheel programma afgekondigd, waarbij, verdeeld over een periode van 9 jaar, een reeks successieve hervormingen werd beraamd, die ten slotte een geheel naar westersch model ingerichten staat te voorschijn zou brengen. Ik kan hier slechts enkele grepen doen uit dit zeer rijke programma; zij mogen een denkbeeld geven van de wijze, waarop de geleidelijke ontwikkeling van een middeleeuwschen tot een modernen staat gedacht werd door hen, wier menschelijk wikken al te zeer bevangen was in den waan, dat men menschen en dingen kan kneden als was. Achtereenvolgens dan - voor elk jaar was alles nauwkeurig omschreven - zouden de adviseerende lichamen in de provincies, districten en kleinere plaatsen worden ingesteld en bijeengeroepen. Het financieel systeem zou worden hervormd, zoodat men in 1914 voor het eerst een rijksbegrooting hoopte te hebben. Nieuwe tekstboeken voor de scholen zouden worden samengesteld waaruit men op eenvoudige wijze kon leeren lezen. De strafwet zou worden herzien, gerechtshoven worden ingesteld, handels- en gemeentewetten gecodificeerd, een nationale politie worden ingevoerd, enz. enz. Eindelijk zou, in 1916, de grondwet worden afgekondigd, alsmede de regels voor het parlement en de wet op de verkiezing {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} van de beide Huizen daarvan, en de verkiezing der leden zou plaats hebben. Dan zou ook een Eerste Minister worden benoemd, - en, nadat door de voorafgaande maatregelen ter bevordering van het onderwijs het percentage van hen die kunnen lezen zou zijn opgevoerd tot ongeveer 5%, zou niets meer in den weg staan om het geheel naar westersch voorbeeld georganiseerde Chineesche Rijk een nieuwe periode van bloei te doen ingaan. Schoone illuzie! Reeds dadelijk werd het ontwerp bekend gemaakt voor de in 1916 af te kondigen grondwet. Het droeg, zooals te verwachten was, geheel en al het karakter van een charter. Volk en Regeering zijn twee dingen tegenover elkander, het één gehoorzaamt, de ander beveelt, van eenige onvervreemdbare rechten van het volk is geen sprake. De souvereiniteit blijft berusten bij den Keizer. Het Parlement mag wetten aannemen, doch de sanctie van den vorst is onmisbaar, en kan worden onthouden, terwijl nergens wordt gezegd dat de Keizer voor eenigen maatregel de goedkeuring van het Parlement noodig heeft. Hoofdzaak is: het vestigen van een sterk centraal gezag. De Keizer alleen zal het opperbevel hebben over de troepen, heeft het recht van benoeming van ambtenaren, heeft de hoogste macht over de rechtsbedeeling, enz. Het voornaamste doel dat men met dit alles nastreefde was de onafankelijkheid van de provincies te breken, doch men was natuurlijk niet van zins om de macht in plaats daarvan in handen te geven van vertegenwoordigers van het volk 1). Geen wonder dat de Jong-Chineezen met dit resultaat van hun strijd voor ‘democratie’ niet tevreden waren; bovendien ging deze geleidelijke ontwikkeling hun veel te langzaam. Zij wenschten allereerst actieve deelname aan de regeering, en de pogingen tot centralisatie, zelfs al waren zij meer democratisch geweest, druischten in {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen allerlei provinciale belangen, waarvan ook zij geenszins los waren, zoodat deze bij hen allesbehalve populair waren. Op krachtige medewerking van de provinciale gouverneurs, wier macht hierdoor langzamerhand gesnoeid zou worden, viel natuurlijk volstrekt niet te rekenen, terwijl evenmin de invloedrijke, conservatieve notabelen in de provincies voor centralisatie iets voelden. Zoo was er van verschillende, elkander vijandige, zijden verzet, en slechts een zeer krachtige regeering had dit programma kunnen doorvoeren. Dit nu was de Mandsjoe-Regeering wel allerminst; als een riet werd zij heen en weer bewogen door den nimmer rustenden wind van hofintrigues. Telkens hadden er persoonsverwisselingen plaats tot in de hoogste functies, en soms, zooals in 1907 voor een korte poos, scheen het alsof zij toch nog weer op den ingeslagen weg wilde teruggaan. Tot 1908 toe was het in het algemeen Yüan Shih-k'ai die de leiding gaf, en door hem en zijn staf van voornamelijk Cantonneezen 1), die gematigd vooruitstrevend waren, werd goed werk verricht waarin wel lijn viel te bespeuren. Doch 1908 was een fataal keerpunt. De bijna gelijktijdige dood van Tz'u-Hsi en Kuang-Hsü, den ongelukkigen Keizer, bracht het regentschap van den zwakken Prins Ch'un, en diens eerste daad was Yüan Shih-k'ai te ontslaan, een daad van piëteit jegens zijn overleden broeder, wiens ongelukkig lot immers werd toegeschreven aan Yüans houding in 1898. Van groot staatsmansinzicht getuigde deze handeling niet, evenmin als het ontslag van andere bekwame mannen, zooals de reeds genoemde Tuan Fang en Ts'en Ch'un-hsüan. Bovendien overleed ook Chang Chih-t'ung, de derde onderkoning die den naam had van - wanneer althans de wind gunstig was, - vooruitstrevend te zijn, en zoo kwam de leiding der hervormingspoli- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek in onzekere handen. Enkele van de hoogste posten van de centrale regeering werden aan volstrekt onbevoegde Mandsjoe-prinsen toevertrouwd, en ook bij de benoemingen in de provincies volgde men weer het oude systeem van bevoorrechting van Mandsjoes boven Chineezen. Dit laatste was natuurlijk koren op den molen van de revolutionnairen. De felheid van het antagonisme bleek uit verschillende bomaanslagen, die welke op hooge Mandsjoe-ambtenaren gepleegd werden. Al hoopten zich intusschen de paperassen op, van werkelijke hervormingen kwam nog niet veel. In China, meer nog dan elders, is er een lange weg tusschen de voorbereiding, of zelfs de afkondiging, en de uitvoering van een maatregel. Eén belangrijk feit was echter dat in October 1910 de Tzu-Cheng-Yüan bijeenkwam, de Nationale Vergadering. Zij bestond voor de helft uit door den Keizer benoemde en voor de helft uit door leden van de provinciale vergaderingen gekozen leden; tezamen 200 man. De bedoeling was dat het een soort Voor-parlement zou vormen en de grondslagen voor het later bijeen te roepen Parlement zou leggen. Het best zou men het wellicht met den Indischen Volksraad kunnen vergelijken. En evenals de Volksraad later zou doen, overschreed ook dit lichaam spoedig de grenzen die zijn activiteit oorspronkelijk gesteld waren. Kort na de opening werd voor den derden maal een groot petitionnement van afgevaardigden uit de provincies tot den Prins-Regent gericht, om de bijeenroeping van het werkelijke Parlement te vervroegen. Hoe heftig die beweging in dezen tijd was geworden, blijkt wel uit het feit, dat de petitie met bloed was geschreven, gevloeid uit wonden die men zich moedwillig had toegebracht. Toen deze afgevaardigden niet werden ontvangen, bleven zij met echt Chineesch lijdelijk geduld uren lang voor het Paleis van den Regent staan wachten, en ten slotte zonden zij een verzoekschrift aan de pas geopende Nationale Vergadering. Hier namen nu onmiddellijk de gekozen leden de leiding. Zij besloten dat, werd het verzoek niet toegestaan, zij allen hun {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslag zouden nemen. Zij dwongen den Voorzitter een openbare stemming over het verzoek te doen houden, en zoo sterk was, ook onder de conservatieven, de vrees voor de oplaaiende agitatie, dat niemand tegen dorst te stemmen en met algemeene stemmen een verzoek tot de Regeering werd gericht de bijeenroeping van het Parlement te verhaasten. Inderdaad verscheen den 4den November een Keizerlijk Edict, waarbij de bijeenroeping van het Parlement werd aangekondigd tegen 1913. Het was dus verscheidene jaren vervroegd. Ook zou reeds spoedig een Kabinet worden ingesteld. Werkelijk liet het niet lang meer op zich wachten, maar - verscheidene Prinsen hadden daarin zitting en de oudste van hen, Prins Ch'ing, een man zonder groote bekwaamheid, doch bekend om zijn corruptie, werd Premier. Door zulke maatregelen werd natuurlijk het gerechtvaardigd wantrouwen in de Regeering niet weggenomen, en tot het einde van de zitting, Januari 1911, veroorloofde de Tzu-Cheng-Yüan zich scherpe critiek op de Regeering. Eenige malen haalde hij zich daarmede een scherpe officieele terechtwijzing op den hals. Want de Regeering was ten zeerste ontsteld door dit onafhankelijk gedrag en door den niet ophoudenden stroom van petities, waarin op onmiddellijke bijeenroeping van het Parlement werd aangedrongen, vooral ook, omdat dit soms scheen te gebeuren met instemming van de provinciale gouverneurs, die op deze wijze de macht van de centrale regeering hoopten te verzwakken. Maar toch wilde zij niet alle macht zoo maar uit handen geven. Want zij meende nog één sterken troef in handen te hebben, n.l. het op westerschen voet gedrilde leger, de zoogenaamde Pei-Yang troepen. Begonnen door Li Hung-chang, was de organisatie daarvan naar westersch model voortgezet door Yüan Shih-k'ai. De meeste officieren en troepen daarvan kwamen uit het noorden. Dat ook onder hen velen reeds waren besmet met revolutionnaire denkbeelden en dat de moderne opvoeding de oude {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeleverde opvatting van loyauteit zeer had verzwakt, kon zij toen nog niet vermoeden. Doch het zou maar al te spoedig blijken. Want de tijd naderde snel dat hun steun onmisbaar zou worden: immers, de botsing tusschen Regeering en Jong-China, anders gezegd, tusschen Peking en de provincies, was op handen. De aanleiding hiertoe was een poging tot centralisatie. Ik zeide reeds, dat centralisatie bij de Jong-Chineezen evenmin populair was als bij de conservatieven. Het ging bij die centralisatie meer onmiddellijk om allerlei ondernemingen als mijn-exploitaties, de aanleg van spoorwegen, enz. In Peking was er steeds een groote jacht naar deze concessies door buitenlandsche kapitalisten. De nationalisten wantrouwden de Regeering in dezen; zij beweerden, dat andere dan zakelijke motieven den doorslag gaven bij het toewijzen van die concessies. Daarin hadden zij volmaakt gelijk. Er werd in Peking inderdaad op schandelijke wijze gekwanseld met concessies, en de corruptie van Prins Ch'ing en andere hooggeplaatsten was van algemeene bekendheid. En eveneens was het juist, dat de politiek maar al te vaak een rol speelde bij de bereidwilligheid van het buitenland geld te steken in mijnexploitaties of den bouw van spoorwegen. De politiek van sferen van invloed was nog lang niet dood. Er waren daarom onder de nationalisten ongetwijfeld, die volkomen eerlijk waren in hun agitatie tegen buitenlandsche concessies, en hun strijdleus: ‘China voor de Chineezen’. Zij zagen daarbij met typische zelfoverschatting over het hoofd, dat, wilde men iets van deze dingen tot stand brengen, voorloopig buitenlandsche hulp onontbeerlijk was, omdat China zelf de noodige deskundigen nog lang niet bezat. Maar hun streven hiertegen viel samen met de conservatieve en provinciale tendenzen van de plaatselijke notabelen en van zelfs het gewone volk, die in hun hart nog den vreemdeling en al zijn werken haatten, en elke bemoeienis van Peking in hun zaken verfoeiden. En vanzelf stonden hier de provinciale ambtenaren aan hun zijde, die even- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} eens dergelijke aangelegenheden als zuiver provinciaal wenschten te beschouwen en Peking het recht ontzegden hun belangen te verkoopen. Als er iets te verkwanselen viel, dan achtten zij zichzelf hiertoe het naast. Met onfeilbaar zakeninstinct zagen zij en hun aanhang gouden bergen voor zich, wanneer zij zelf die exploitaties konden leiden. Dit zijn harde dingen om te zeggen, maar 't is daarom niet minder waar, dat de hevigheid van het verzet tegen Peking in de concessieskwestie in deze gemengde oorzaken haar verklaring vindt. En de impopulariteit van de dynastie werd door deze kwestie zeer verergerd. Toch kon zij niet anders, wanneer men de zaken onpartijdig beziet, dan telkens weer er naar streven belangrijke zaken in eigen hand te houden. In het oude regeerings-systeem, onder de oude toestanden, was het voor haar voldoende geweest alleen te heerschen, in een modernen staat was het nu eenmaal noodig ook te besturen. Het ging eenvoudig niet aan, dat de contrôle over al deze dingen niet in één hand zou zijn, en dat provincies leeningen sloten op eigen gezag! Het van jaar tot jaar scherper wordend conflict belemmerde ten zeerste den geregelden voortgang van allerlei noodzakelijke ondernemingen. Er werd zoo'n hevige actie gevoerd dat verscheidene concessies ongeldig werden verklaard en andere zoodanig in de uitvoering tegengewerkt dat er weinig van terecht kwam. Zij werden opgeëischt voor het provinciaal initiatief. Het hevigst woedde wel de strijd om den aanleg van spoorwegen, en in vele gevallen moest de Regeering zwichten. Zoo b.v. de lijn Hank'ou-Canton. Eerst was de concessie daarvoor aan een Amerikaansche combinatie toegewezen, doch in 1906 was zij, op aandringen van de provincies, aan deze zelf overgedragen. Het gevolg was dat veel geld werd verspild en de lijn zeer weinig voortgang had 1). Onkunde, onwil en eigenbaat werkten hier verlammend. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzoo was het gegaan met een groote lijn die de provincie Ssu-ch'uan zou openen, en de andere provinciale plannen beloofden al evenmin veel goeds. Steeds duidelijker werd het, dat, wilde de bouw van spoorwegen voortgang hebben, het beheer daarvan in Peking moest zijn gecentraliseerd. Vandaar dat, op voorstel van den, om zijn corruptie, evenzeer als om zijn bekwaamheden, algemeen bekenden Sheng Hsüan-huai, den Minister van Verkeerswezen, in Mei 1911 een edict verscheen waarbij werd besloten deze lijnen te nationaliseeren. Tegelijkertijd werd een buitenlandsche leening gesloten om den aanleg te doen voortgang hebben en de vroegere aandeelhouders schadeloos te stellen. Een groote uitbarsting van verontwaardiging volgde op de afkondiging van dit edict, zoowel in Hunan als in Ssu-ch'uan. De vraag of de handeling van de Regeering inderdaad financieel nadeel berokkende aan hen die in de provinciale spoorwegondernemingen geld hadden gestoken, kan ik hier met stilzwijgen voorbij gaan. In wezen was het immers niets anders dan de oude kwestie: de provincies die de bemoeienis van de centrale regeering niet wilden dulden. In Ssu-ch'uan ontwikkelde zich het verzet spoedig tot een oproer, dat den Onderkoning Chao Erl-feng het leven kostte. De toestand zag er dreigend uit, doch in het middelpunt van de belangstelling kwam spoedig een andere gebeurtenis te staan, die hiermede weliswaar geen oorzakelijk verband hield, doch zich zonder de onlusten in Ssu-ch'uan niet gemakkelijk zóó had kunnen ontwikkelen als het geval is geweest. Ik spreek van de uitbarsting van de eigenlijke ‘revolutie’ in Wu-ch'ang. Hierboven vermeldde ik reeds, hoe de Tung-Meng-Hui, de partij van Sun Yat-sen, in verschillende groote steden haar vertakkingen had die in geregelde voeling met elkander stonden. Er waren, nog niet definitief uitgewerkte, plannen, om in de loop van 1911 een grooten opstand te doen uitbarsten. Een poging, in het voorjaar {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} in Canton ondernomen, had gefaald, doch men wilde het in den loop van November weer probeeren. Op verschillende plaatsen waren door de geheime organisaties de garnizoenen gepolst en men wist wel dat men op eenigen aanhang van de militairen kon rekenen. Door een ongeluk nu bij het maken van bommen had den 9den October een ontploffing plaats in het hoofdkwartier van de revolutionnairen te Hank'ou. De Onderkoning van Wu-ch'ang, hierdoor gealarmeerd, deed verscheidenen der leiders arresteeren, en in het uiterste gevaar verkeerend, besloten de overgeblevenen maar terstond, eenige weken vroeger dan de afspraak was, een opstand te beproeven. Men weet hoe deze uitbarsting op den 10den October het begin was van de revolutie. Het uiterlijk verloop daarvan stel ik hier als bekend 1). Slechts wijs ik op de beheerschende factoren die haar verloop hebben bepaald. De twee oude tegenstellingen, de separatistische neigingen der provincies en de eensdeels constitutioneele, anderdeels antidynastieke aspiraties van Jong-China loopen hier op wonderlijke wijze dooreen. De mogelijkheid van het voldoende menschenmateriaal wordt gegeven door het bestaan van die bevolkingslaag in China, die steeds min of meer op de grens is van hongersnood, de ‘submerged tenth’ zooals Bland hen teekenend noemt, en in 1911 was de economische nood nog grooter dan gewoonlijk. Het persoonlijk element, waardoor de toestand buitengewoon ingewikkeld wordt, ligt in het optreden van Yüan Shih-k'ai, den man tot wien de dynastie zich in haar nood wendde om redding. In zijn handelingen is lang veel duister gebleven, doch in het licht van de latere gebeurtenissen mag men wel zeer betwijfelen, of hij ooit in ernst heeft getracht de dynastie te redden. Hij had het noordelijke, moderne leger grootendeels is {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand; al was het met de gehechtheid aan de Mandsjoes bij hen niet geheel meer in orde, aan zijn persoon waren vele officieren verbonden door hun carrière. Zoo iemand, dan werd hij gehoorzaamd. Na hun aanvankelijk succes werden de revolutionnairen bij Hank'ou, later bij Han-yang, hopeloos door de noordelijke troepen verslagen, en Nanking, dat voor hen viel, zou hoogstwaarschijnlijk door tijdige hulp uit het noorden wel te redden, althans te hernemen zijn geweest. Doch Yüan vervolgde de reeds behaalde successen niet. Reeds voor hij zijn taak aanvaardde, had hij zijn eigen positie onaantastbaar gemaakt door een reeks van edicten uit te lokken, waarbij hem vrijwel de dictatuur werd gegeven. Terzelfdertijd werd, juist toen de Zuidelijken bij Hank'ou verslagen waren, door troepen uit het noorden, - zeer waarschijnlijk op zijn instigatie, - hevige pressie uitgeoefend op Peking, zoodat onder den indruk van deze nieuwe, zoo dichtbijzijnde, militaire bedreiging, een reeks edicten werd uitgevaardigd, waarbij de dynastie zich diep vernederde, zichzelf alle schuld gaf, de revolutionnairen als partij werden erkend, en de onmiddellijke afkondiging van de grondwet werd beloofd. Het ontwerp werd in handen gesteld van de juist opnieuw bijeengekomen Nationale Vergadering, die dit alles met enthousiasme begroette. In dit ontwerp van 19 artikelen, dat, hoe interessant op zich zelf, nu natuurlijk alleen historische waarde heeft, werd de souvereiniteit inderdaad aan het volk overgegeven en een constitutioneele monarchie gegrondvest, met een Kabinet, waarin geeen prinsen meer mochten zitting hebben, en alle macht in handen van den Eersten Minister. En deze Eerste Minister was Yüan Shih-k'ai....... Zijn nu de krachten van het Zuiden zoo overweldigend geweest dat Yüan deze sterke stelling voor de dynastie heeft moeten prijs geven? Heeft hij waarlijk geen fondsen kunnen krijgen tot voortzetting van den strijd? Het is, op zijn zachtst gezegd, zeer sterk te betwijfelen. De toegevende houding van de Regeering had bij de {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionnairen het zelfvertrouwen zeer doen toenemen, en op de buitenlanders maakten zij daardoor den indruk veel sterker te staan dan in werkelijkheid het geval was. Oorspronkelijk was er zeer weinig onderlinge samenwerking. Alle zuidelijke provincies waren wel voor en na tot de zaak overgegaan, maar zij waren zonder bewust gemeenschappelijk doel en organiseerden zich aanvankelijk als zelfstandige eenheden. Pas in December toen, (den 9den) met het noorden een wapenstilstand was gesloten en de Prins-Regent was afgetreden, kwamen de leiders werkelijk samen. En uit de oorspronkelijke onzekerheid van doel kwam nu de actie van de meest radicalen, den groep van Sun Yat-sen, naar voren, die een Vereenigde Republiek wilde. Sun Yat-sen zelf was gedurende deze maanden in het buitenland geweest. Eerst den 24sten December arriveerde hij in Nanking, waar afgevaardigden uit de Zuidelijke provincies bijeen waren. Hij was als vanzelf de aangewezen man, en den 29sten December werd hij gekozen tot voorloopig President der Chineesche Republiek. Doch het was duidelijk dat de strijd op deze wijze niet kon worden beëindigd. De man, die de kaarten zoo gespeeld had dat alle troeven zich in zijn hand bevonden, was Yüan Shih-k'ai. De Regeering was in zijn handen, het Zuiden was militair de zwakste partij gebleken, - als een spin zat hij in het midden van een web dat alles omspande. Het ging er in werkelijkheid nog slechts om, onder welken vorm hij de macht zou uitoefenen. En dien vorm nam hij gaarne van het Zuiden over, - het is zelfs zeer wel mogelijk dat hij ook op dien vorm aangestuurd heeft. Waarom zou hij de Mandsjoes niet laten schieten, nu hij hen niet meer noodig had; zij hadden ook hem laten schieten in 1908! De revolutionnairen hadden geen keus. Wilden zij niet een strijd aanbinden met een voor hen zeer onzekeren uitslag, dan moesten zij genoegen nemen met wat voorloopig te bereiken viel: den val van de Mandsjoes, een republiek, met - men rekende erop - {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} groote provinciale zelfstandigheid, maar dan ook, niet Sun Yat-sen, doch Yüan Shih-k'ai als President. Onder deze omstandigheden maakten zij van den nood een deugd en aanvaardden hun schijn-overwinning. Zoo verscheen den 12den Februari 1912 het laatste edict van de Mandsjoedynastie, waarbij zij afstand deed van de Regeering ten behoeve van het volk en de Republiek onder Yüan Shih-k'ai werd gevestigd. Het was van het begin af duidelijk dat het stichten van de Republiek niet het eind kon zijn van den strijd. Onder eenigszins andere vormen zouden de oude tegenstellingen in de Republiek blijven voortbestaan. (Wordt vervolgd). {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door Morie Metz-Koning. Zonde. Ze ging in het Godshuis en bleef aan de deur staan. Schuw. Zou ze dan toch tot God durven ingaan? Nu? Brandende lagen er nog op haar mond Zijn kussen. Zou een gebed die vlammende wond Ooit blusschen? 't Witte Mariabeeld daar: 't Met bloemen getooide. Zij hier met kleurige linten in 't haar: De om hém vermooide. Al die stille gezichten van Heiligen Die nooit spreken. Moet niet zijzelf die in wijding beveiligen En de stilte niet breken? {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen haar schuchtere schreden, hoe zacht ook, Langs die kruisen wel treden? Christus ziet neer van die kruisen en wacht ook Háre gebeden. Maar in een huivering hult zich haar wezen. Gebogen Blijft ze in haar vreezende vrouwenziel lezen: De logen. Wijkt ze terug uit de wachtende kerk. Schuw! Weet ze maar één ding: het stalende werk. Ruw! En dan maar zwijgen. Niet spreken. Zwijgen en wachten. Snikkende bidden. Zichzelve breken In boetende nachten. Snikken om onmacht. Bidden om krachten. Krimpen in waan. Wetend, dat al wat de duivelen brachten Slecht is gedaan. Duivels met horens en vuurgloeiende oogen. Oogen als kolen. Iedereen heeft voor den duivel gebogen. Dom gaan ze dolen. Enkel van Christus de wetende Liefde: Liefde die God is, Dat is de liefde die niemand nog griefde: Die een Gebod is. Donker en dreigende kijkt 't onbekende, 't Mysterie, haar aan. Toch zou ze zóó, als een vreugdig gewende, Dood durven gaan. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} God is toch goedheid en God zal vergeven, Al wat Hij weet. Alles wat slecht was: haar Godlooze leven, Omdat ze leed. Ze leert haar oogen toch weer in den dag Opslaan. Ze leert weer hoopvol en zelfs met een lach: Kerkgaan. Dit heeft de tijd die alles eens heelt, Haar weer hergeven. Toch voelt ze weer naadren de zonde die streelt: Dat doet het leven. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde. De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven door de stilte heen. In maneschijn, in dichte schâuw van huizen Ontvliedend lied en lach en de gedruischen Der andren, die niet weten van hún vreugd. 't Is of uit eerd'ren tijd dit wonder heugt: Een wetend licht, dat weerlicht op hun paden En verre dingen van geluk doet raden. Daar is de maan, vreemd langs de zwarte daken De maan, die vreemd lacht in heur zilvren kaken En 't alles rond en goed en zoet beziet, En zilvren licht op doode dingen giet; En vreemd onwezenlijk in nevels glijdt; Van zilvren licht het al doorweeft en wijdt. De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven langs de dorpskerk heen. Daar klinkt een hooge klank ten toren af. Is het een open weg of is 't een graf? Is 't een begin of 't eind van alle pijn? Is het geluk of zal het weemoed zijn? Wat zullen woorden tot elkander gaan? Wat heeft de nacht voor wonderlijks gedaan? Daar worden ketens rond hen om gesmeed. Zijn ze van vreugd of van verborgen leed? De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven door de lanen heen. De lanen, waar de loovers alles weten; De nooit gesproken woorden niet vergeten. Waar schâuwen schuiven op den witten grond; En waar de maan is goed en zoet en rond. Dan, één met al de liefde van den nacht {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote geven in geheimen pracht. Het blinde drinken van den moeden mond Die dood en leve' op eendre lippen vond. Dan, als een blij geheim den eigen naam Als nooit gehoord nog. Dan weer handen saam En hoofden stil gebogen, stil bijeen, Bij 't langzaam wand'len door het zilver heen. Ruische geluiden, waar de koelte kust; Een verre vogelstem die telkens rust. De wijde stilte in gansch gewijde pracht Een schooner schoon dan ooit de ziel bedacht. De handen en de hoofden stil bijeen Gaan de gelieven door de lanen heen; En als het lichtend wonder is volbracht Dan siddert blind de zilvren manenacht. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De zang der zee. Ik teeken het leven Inwendig gegeven Inwendig gebleven Vol vorstlijke trots. 't Onkenbaar gekende; 't Onweetbaar gewende 't Onschendbaar geschende Der heerlijkheid Gods. In paarlende randen Langs fulpene stranden; In kuivende branden Op rotsige kust. In zwijgende nachten Van star'lende prachten Vol donkre gedachten Van godlijke rust. In blauwende dagen, Als droomende vagen De golven, die dragen Het zonnelicht mee. Bij stormende wolken Als blik'rende dolken In weerlichte kolken Verflitsen in wee. Ik geef in de grillen Waar kleinen om rillen Het wrochtende willen Der éénige macht. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nemen en geven Zichzelven gebleven Zichzelven ontheven In grenslooze kracht. De smarten der aarde, Van waardlooze waarde Voor Hem die ze baarde En Zich er in zag. Van duivels en englen 't Ontwijken en menglen 't Tot een-zijn zich strenglen In schreienden lach. Uit mij is geboren In goddelijk gloren Verlost en verloren Der schoonheid gestalt': De liefde der goden Den menschen geboden; De Schepper der nooden Waar alles in valt. Mijn zang is: der zielen Niet kennende knielen Het rusten en wielen Der scheppenden schijn. Het nimmer gegrepen Het immer begrepen. Der ketens, die slepen En zalig doen zijn. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. R.P.J.T. Tutein Nolthenius, Democratisch Zwitserland. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1921. De heer Tutein Nolthenius heeft geruimen tijd in Zwitserland doorgebracht, hij is enthousiast geworden, niet alleen over het land en zijn volk, ook over zijn staats-instellingen. Daarvan vertelt hij in dit boekje op zijn onderhoudende wijze. Het is echter niet enkel zijn doel om ons over de Zwitsersche democratie in te lichten, hij bedoelt zeer bepaald, dat de Zwitsersche instellingen hier nagevolgd zullen worden en bepleit in zijn slotwoord een aantal maatregelen die we zouden moeten nemen om ons staatsbestel meer op het Zwitsersche te doen gelijken. Is dat betoog overtuigend? Ik geloof dat de heer Nolthenius met minder meer hard bereikt. Had hij zich tot beschrijving van wat hem in Zwitserland trof beperkt, dan zou het aantrekkelijke van den Zwitserschen geest meer tot ons gesproken hebben. Nu doet het boekje wat opzettelijk aan en gevoelt men bij de toepassingen die de heer Nolthenius wil, zich vooral tot tegenspraak geprikkeld. En die tegenspraak is zoo gemakkelijk, waar de gelijk- en gelijkvormigheid (de term is van den heer Nolthenius) van het Zwitsertsche volk en het onze zoo kras wordt overdreven. De schr. verlangt ten onzent decentralisatie, meer overlaten aan provinciaal en gemeentelijk inzicht. Best. Maar als hij ons daarbij Zwitserland voorhoudt, vergeet hij dat de tegenstelling tusschen de kantons een oneindig scherpere is dan die welke tusschen de provincies bij ons nu nog bestaat. Men mag dat betreuren, maar we hebben nu eenmaal veel van plaatselijke en gewestelijke eigenaardigheden verloren. En ook de waardeering van die verschillen is een andere dan in Zwitserland. Hoe kan het anders? Denk aan het taalverschil. En dan, bij ons woont 40% van de bevolking in steden boven 20000 inwoners, in Zwitserland slechts 23½%. Steden van de grootte van Amsterdam en Rotterdam heeft het land in het geheel niet. De schr. zelf vermeldt deze verhouding, maar verzuimt er rekening mee te houden. Decentralisatie kan bij ons niet bestaan in een eenvoudige vermeerdering van de macht der provincie. Alle ambtenaren te kiezen door het volk, ook de rechters, is een andere wensch van den schr. Vergeet hij niet, dat hij zelf vertelt dat bij ons iedere verkiezing een politieke is, dat ons volk naar zijn betiteling stemvee is, het Zwitsersche een groep staatsburgers? Bij rechters kom {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} op de keus der personen aan, onze politieke verkiezing houdt hoe langer hoe minder met de persoon rekening. Wat mag men van zulk een rechters-verkiezing verwachten? Het gaat hier als gewoonlijk: niet het opzettelijk ten voorbeeld stellen prikkelt tot navolging, wel de liefde-volle beschrijving, die de navolging doet begeeren zonder haar aan te preeken. Zulk een beschrijving hadden we gewenscht. Een beschrijving dan, die toonde niet blind te zijn voor de gebreken. Het verhaal is al te rose getint, aan deze politiek zonder gekonkel gelooven wij eenvoudig niet en soms kan men ondanks den schr. door de regels heen lezen dat toch niet alles volmaakt is (zie b.v. blz. 31). In ieder geval was het wenschelijk geweest dat de schr. onwaarschijnlijkheden als de combinatie van evenredige vertegenwoordiging met het ontbreken van partij-politiek als leidenden factor in het staatsieven wat aannemelijker had gemaakt en aanschouwelijker voorgesteld. Alles samengenomen heb ik voor dit boekje geen onverdeelde bewondering. Niettemin, ik hoop dat velen het lezen zullen. Want ik geef het volkomen toe: de Zwitsersche instellingen zijn het dubbel waard beter gekend te worden. Mijns inziens niet om direct overgenomen te worden. maar om ons te doordringen van den geest die ze vervult. Déze democratie heeft een geur van echtheid en zuiverheid, die prikkelt en verfrischt. Zij is niet in de eerste plaats politiek, maar vooral maatschappelijk. Zij heeft een vanzelfsprekenden eenvoud, die weldadig aandoet; zij mist het bureaucratische zoowel als het vulgaire. Mochten we daar iets van bekomen, het zou ons stellig goed doen. Maar overnemen? Wij hebben eigen historie en eigen karakter. P.S J.D.C. van Dokkum. Het Gooi. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1921. In de bekende serie ‘Ons mooi Nederland’, welke de Heer D.J. van der Ven bezorgt en waarop wij hier reeds meer dan eens de aandacht vestigden, is nu een deeltje ‘Het Gooi’ verschenen, waarvan de Heer J.D.C. van Dokkum den tekst schreef. Met den lof, dien de Heer v.d. Ven dezen auteur brengt, zal de lezer zeker instemmen; het is bijzonder aantrekkelijke lectuur, die ons hier wordt geboden en wie dit mooie deel van ons mooie land beter wil leeren kennen, vindt in den Heer v.D. een voortreffelijken gids. De 57 afbeeldingen naar photo's zijn schitterend. H.S. {==Deel 2, voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN J.D. BIERENS DE HAAN, ANNIE C.S. DE KOE, Ph. KOHNSTAMM, J.C. VAN OVEN, PAUL SCHOLTEN, Jhr. H. SMISSAERT, A.J. DE SOPPER EN J.D. VAN DER WAALS Jr. TWEEDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Naar de diepte, (Hoofdst. III), door Henri van Booven 1 Adikia (De achtergrond van Plato's Gorgias) (I), door Prof. Dr. K. Kuiper † 13 China's politieke ontwikkeling (II), door J.J.L. Duyvendak 45 ‘Valuta-concurrentie’, door Jhr. Mr. H. Smissaert 68 De lof der nieuwheid, door Dr. J.D. Bierens de Haan 87 Soerensche verzen, door Edward B. Koster 105 Tooneel, door Jo de Wit 110 Leestafel 115 Naar de diepte, (Hoofdst. IV), door Henri van Booven 129 China's politieke ontwikkeling (III slot), door J.J.L. Duyvendak 151 Adikia (De achtergrond van Plato's Gorgias) (II, slot), door Prof. Dr. K. Kuiper † 183 Taldir, Bard van Bretagne, door Dr. A.G. van Hamel 201 Verzen van W.G. Zwaan 228 Kind en metgezel, door Nine van der Schaaf 230 Leestafel 232 Gedichten van Jacqueline E. van der Waals † 249 Aesthetische overdenking, door Jacqueline E. van der Waals † 261 Naar de diepte, (Hoofdst. V) (slot), door Henri van Booven 283 De geest van het kapitalisme, door Prof. Dr. J. Lindenboom 306 De toekomst van de duikboot, door Prof. Mr. J.P.A. François 344 Leestafel 369 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Naar de diepte. Opvoeding einde 19de eeuw. Door Henri van Booven. Derde Hoofdstuk. Schoolleven. Het ging niet goed met het school van Dijkers en de Kort. Thomas wist het niet, maar dàt bemerkte hij wél, er was weinig of bijna geen toezicht meer buiten de klasse, want na de lesuren ging mijnheer Dijkers dadelijk naar de huiskamer boven het schoollokaal en dikwijls zag Thomas hem na vieren in het geheel niet meer. Wanneer hij het gewild had, zou hij iederen middag, na vieren het school hebben kunnen verlaten, om er eerst tegen het middagmaal om zes uur terug te zijn, want om zeven uur vingen de avondlessen aan. Thomas' besef van plicht begon zich meer en meer te ontwikkelen en nimmer maakte hij misbruik van die toevallige vrijheid. Daarom bleef hij met August en Theo Kluyt in de banken, nabij de kachel, zijn werk maken, en tusschen dat werk door stoeiden zij soms en betrokken de enkele schoolblijvers wel in hun spel. Het was het lokaal dat op den tuin zag en over de schutting konden zij in de grijs nevelige verschieten zien van het park achter het paleis, terwijl het schaarsche ge- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} rucht van weinig verkeer in de Molenstraat somwijlen domp tot hen doordrong. Maar des Zondags gingen zij voor een dag naar huis. August Meeter wandelde dan naar het Bezuidenhout, waar zijne ouders woonden, Theo Kluyt moest blijven, hij kwam van Brabant en ging alleen weg in de vacanties. Theo was een jonger broertje van mijnheer Dijker's echtgenoote en hij was niet heel goed bij het hoofd. Omdat hij rood haar had, werd hij dikwijls een mikpunt van de andere jongens en meermalen geraakte het slachtoffer dan in zulk een wroede, door gestadig sarren, dat hij in dolzinnigheid, soms gedurende het lesuur, kon losspringen op zijn kwelgeesten. Thomas had hem altijd ontweken; er was iets in hem dat hem het gebrekkige deed ontzien, hij had in den grond een diep medelijden met Theo, hij had wel met hem willen praten om hem te toonen dat hij het goed met hem meende, maar spijtig moest hij immer beseffen dat de stakker hem niet begrijpen zou. Toch kon Thomas wel voelen, dat de zwakzinnige iets als een beschermer in hem verwachtte juist omdat hij nooit in ernst meedeed met de anderen tegen hem, den ‘rooien’. Mijnheer Dijkers was een rustig-bespiegelende natuur, mijnheer de Kort een bewuste en heftige. Toch kon de Kort beheerschter, overwogener zijn, als het er op aan kwam, dan Dijkers, die, jong getrouwd, in zorgen zat en eigenlijk zijn deelgenoot, nog vrijgezel, benijdde. Dijkers, onevenwichtiger ook, dewijl zijn ongelukkig huwelijk en allerlei beslommeringen hem meermalen luimig maakten in de klas, na heftige woordenwisselingen met zijn vrouw, uitbarstingen die de jongens op de gangen konden afluisteren, Dijkers dronk bovendien van tijd tot tijd. Nimmer dronk hij zóó, dat hij niet in staat was les te geven; hij gaf les met groot gemak en Thomas, die zich aartsdom achtte, bewonderde hem om zijn weifellooze heldere uitleggingen, die het leeren zóó gemakkelijk maakten, dat Thomas er somwijlen waarlijk meer ver- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen in zich zelven door kreeg. Thomas herinnerde zich nog heel goed zijn schrik, toen hij voor het eerst een ochtend, dien geur van cognac omtrent mijnheer Dijkers rook. Hij kon het eerst niet gelooven van iemand waarvoor hij zooveel ontzag had, maar toen hij een kwartier later in de gang, tusschen de lesuren in, de Kort in heftig twistgesprek met zijn deelgenoot hoorde en de Kort enkele oogenblikken later met een gelaat, nog rood van drift, binnen kwam, meende hij het toch aan het rechte eind te hebben gehad en oordeelde hij zich zeker van zijn zaak wat dat drinken van mijnheer Dijkers aanging. Toch sprak hij er nimmer over, hij had te veel eerbied voor mijnheer Dijkers dan dat hij ooit aanleiding zou willen geven, om hem in opspraak te brengen. Ook had Thomas eigenlijk een aangeboren gevoel voor tucht, in den zin van noodzakelijke samenwerking. Het was, vond hij, schoon om door een zelfden geest bezield te zijn en dan tot krachtige en mooie daden te komen. Eendracht ter bereiking van een gezamenlijk doel was veel schooner dan alle geestkracht aangewend voor zich zelven. Dat gevoel van saamhoorigheid werd ook sterker en sterker in hem ontwikkeld door de gymnastische oefeningen en het openluchtspel op het malieveld. Het was vooral mijnheer Dijkers geweest die daartoe verlof voor hem had weten te krijgen van zijne moeder. Zij had hem jaren lang verboden met de andere jongens mee te doen aan die ‘gevaarlijke spelen’. Wát, als Thomas eens met een gebroken been of arm thuis kwam! Neen zij had haar gemoedsrust niet willen bederven. Daarom had zij hem alle lidmaatschappen van vereenigingen geweigerd en gaf zij Thomas zelfs geen zakgeld; en natuurlijk hadden de raadgevingen van haren zwager, Barend Elenbaas, daartoe bijgedragen. Wederom had deze met waardigheid en overtuiging gesproken van de duurte der tijden, en wijs waren zijne laatste woorden geweest: ‘Als Thomas nu eerst eens een groote, stevige jongen geworden is, die tegen een stootje kan, dan kan je altijd nog zien of je hem aan {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} die gevaarlijke spelen mee laat doen; en attendant kan hij op de gymnastieklessen van zijn school zijn spieren oefenen, daar heeft hij altijd wat aan’. Natuurlijk had Thomas reeds jaren lang met de jongens meegespeeld zonder toestemming, en hoe zoet smaakten de verboden vruchten, een kwetsuur een verzwikte enkel, hóe pijnlijk ook, werd er graag stilzwijgend voor gedragen en daar hij nu ook met veel ijver aan de gymnastieklessen meedeed, kréég hij een grooten schik in lichamelijke oefeningen. Hij groeide physiek op tot een krachtige, sterke knaap, goedgebouwd en knokig, die zijn mannetje stond; in woede zich somtijds vergetend, bleef hij meestal toch argeloos en zacht geaard tegenover degenen die hij kende. Hun gaf hij zijn volle vertrouwen, van hun kon hij veel verdragen, al was hij tegenover vreemden onverdraagzaam van huis uit. Iedere week werd zijn ontzag voor mijnheer Dijkers grooter. Nu deze hem gedeeltelijk van de wiskundelessen vrijgesteld had en hem zooveel mogelijk dictée's en opstellen liet maken, waarbij Dijkers dan allerlei opmerkte en waarin hij veelal ook ‘stijlverbeteringen’ aanbracht, voelde hij wel dat mijnheer Dijkers hem in een zekere richting stuurde, iets bepaalds met hem voor had, maar wat mijnheer eigenlijk van hem wilde, dat begreep hij niet. Toch had Dijkers, die sociaal-democraat was, een vooroordeel tegen Thomas, zooals velen die voornamelijk naar het uiterlijk oordeelend, vooroordeelen kweeken. Hij kon namelijk niet anders in Thomas zien dan het ‘rijkelui's kind’, het aristokraterige, aanstaande leegloopende jongmensch. Vermoedde hij iets van Thomas' wonderlijken aard, die zóó was, toen reeds, dat hij in toomelooze vrijheidszin, zich buiten alle kringen, maar dan zéker in de eerste plaats de adelijken stelde, al stond hij door aard en afstamming nader tot de laatsten dan tot de standen die lager genoemd werden? In elk geval Dijkers zocht, wat Thomas aanleg en karakter {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} betrof, in verkeerde richting. Zéker, dit zoontje van die weduwe met de afgemeten hooghartige manieren en van dien vader die consul geweest was, dit zoontje had ook al zoo een quasie verfijnd gezicht van een aankomend gezantschappelijk heertje, van een diplomaat in den dop. Dit kereltje behoefde niets geen drukte te maken of hij zou dit varkentje de aristocratische oortjes wel eens wasschen en hem onder gewone jongens eens heel gezond - gewoon op zijn nummer zetten. Toen hij bemerkt had dat Thomas eerder neiging toonde zich te encanailleeren dan zich buitenaf te plaatsen, verbeeldde Dijkers zich, dat hij tóch dat hooghartige en teruggetrokken air van zijn moeder begon te krijgen. En dit wantrouwen had een heel gewone oorzaak. Dijkers was een knappe kop, hij had verscheidene actes, hij was zich terdege bewust van zijn gemakkelijke en doeltreffende manier van onderwijs geven en daarom niet weinig ijdel. Op een middag had Thomas' moeder, tijdens een bezoek op school na betaling van het schoolgeld een weinig taktvolle opmerking gemaakt aangaande de modderige gang en een korte woordenwisseling was daarvan het gevolg geweest, waarbij Thomas' moeder op hare stukken had gestaan. Sindsdien vond Dijkers mevrouw de Maerl van Campvere een heel arrogante vrouw en het kon niet anders of Thomas had in zijn innerlijk ook niet weinig van die aristokraterige aanmatiging. Toen hij later met fijn intuïtief vermogen begon te bemerken, dat hij zich eigenlijk vergiste, omdat Thomas eerst allerlei blijken gaf een groot ontzag voor zijn knapheid te hebben, en hem ten slotte argeloos bekende, dat hij nimmer een onderwijzer had gehad die de sommen zóó begrijpelijk voor hem uitlegde, verminderde zijn achterdocht, maar toch kon hij de gedachte niet uit zich zetten, dat Thomas, als kind van zulk een aanmatigende vrouw tóch veel van haar minder goede eigenschappen moest hebben en dat hij die zeker nog wel eens toonen zou een goeden dag. En niet lang duurde {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het meer, of een voor Thomas noodlottig toeval, zou die achterdocht voor geruimen tijd bevestigen. Thomas was nu gewend geraakt aan de gedachte dat hij Nancy van Huizen maar zelden in het zaaltje van Gaillard terug zou zien. Zelden, óf in het geheel niet meer, want Sophietje Rhodes had hem verteld dat Nancy geen lid van de dansclub mocht worden. En toen Thomas Sophietje, onmiddellijk daarop vroeg: ‘Waarom niet?’ er niet op lettend hoe aandachtig Sophietje hem bezag, nu hij weder meer van Nancy wilde weten, had zij kortaf geantwoord: ‘Wel, omdat Nancy al lid van een andere dansclub is. Wij hadden haar hier alleen maar geïntroduceerd’. Een avond in het zaaltje van Gaillard praatte Thomas met Gerard Bles, kort voor het begin van den dans. Gerard stond met zijn rug naar een der oliografietjes en als Thomas hem aankeek in zijn roodgekoonde, ronde jongensgezicht met de wat dicht bij elkander staande helder bruine oogen, kon Thomas juist naast zijn hoofd het plaatje van den harlekijn zien. Even keek hij er naar en het waren wederom de kleuren daarvan onder het lamplicht in het zaaltje die hem deden denken aan dien avond toen het nog vroor en toen hij Nancy voor het eerst had ontmoet. En nu kon hij, zich alles wederom zoo smartelijk duidelijk herinnerend, tot die verholen aanhaligheid, of wat hij daarvoor hield, van Nancy toe, niet nalaten, Gerard Bles te vragen of hij zich nog dat introducéetje herinnerde van Sophietje Rhodes. Gerard Bles die erg nuchter was van aard en ook weinig fantasie had, dol was op spel en sport en eigenlijk lid van de dansclub was geworden omdat Jan Rhodes en Willem van Elburg er zoo lang bij hem op hadden aangedrongen, dacht even na. Hij schikte en plooide het kleurige doekje in het buitenzakje van zijn marineblauwe jasje en vraagde goedmoedig onverschillig: ‘Wie bedoel je eigenlijk?’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En Thomas weder: ‘Och je weet nog wel die toen later met Jan en Sophietje in haar eigen rijtuig naar huis terug is gereden.’ Nog even dacht Gerard na, en terwijl Gaillard juist binnentrad om den avond te openen en allen aandachtig keken naar zijn verschijning, antwoordde Gerard vluchtig: ‘O! Dát kind, ja die danste wel goed, vooral walsen, maar wat trok ze raar met d'r arm!’ Thomas, terwijl de les begon, lette in het geheel niet op wat Gaillard zeide aangaande een nieuwen dans. ‘Dat met haar arm’ deed ze dus bij iedereen, en hij had zich uitverkoren gewaand. Met hoeveel jongens had zij toen dien avond gedanst, telkens een ander; allen, allen had zij dus zóó aangehaald...... Hij had nimmer veel aandacht aan Sophietje Rhodes gegeven, maar nu, in zijn verslagenheid leek zij hem het meisje om dezen avond veel mee te dansen. Zij was altijd het vertrouwelijkst onder al die meisjes bij Gaillard, zij alleen kon hem nu nog steunen. Doch dien avond juist toonde Sophietje Rhodes hem haar vertrouwelijkheid niet. Toch bleef Thomas hopen Nancy van Huizen op de dansclub weer te zien. Enkele dagen had hij nog gedacht aan haar en aan alles wat hij in verband bracht met de opmerking van Gerard Bles, dan vervaagde de herinnering. Maar toch bleef in zijn diepste binnen de spijt bestaan, zich voegend bij al het andere verdrietige dat zijn ziel benarde. Soms dacht hij er aan bij mijnheer Dijkers blonde nichtje Tsjitske, die in het huishouden hielp, wat medegevoel te zoeken; maar wanneer hij haar dan in den ochtend, bij haar werk eens gadesloeg, beglurend haar jonge, achttienjarige wezen, dat altijd opgeruimd leek en niets scheen te weten van droefgeestige stemmingen of zwaarmoedigheden, dan vond hij het toch maar beter alleen te blijven met zijn leed. Tsjitske was een en al blonde, gezonde, argelooze welwillendheid, maar zij zou zeker niets van klachten, over allerlei, voor háár {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vage nooden, die hém zoo kwelden, begrijpen. En daarom besloot hij haar niets te zeggen; Tsjitske in het huis, haar blije, vriendelijke welgezindheid voornamelijk kon hem genoeg zijn. De winter ging voorbij. De dagen met sneeuw en ijs waren vergeten geraakt in veel mist en regen en in woest geweld van stormen. Die schoone avond van zwijgen bij zijne moeder had Thomas nog langen tijd doen terug verlangen naar zulke uren van mijmeren in wederzijdsche genegenheid, en verwantschap der ziele, die zoo warm gegloeid had, als een zachte, koesterende gloed onder asch, de genegenheid die zoo vervulde wat zij beiden verlangden en die toch onvervuldheid ook bleef: het onuitgesprokene, raadselachtige. ‘Wat zou zij gedacht hebben?’ peinsde Thomas wel. Hoe meer hij er over nadacht hoe verder af het geluk van dien avond stond, ja hoe schimmiger, vreemder en onnoozeler het werd, gelijk de ongerijmde drogbeelden die schijnbaar ordeloos in droomen opdoemen, verwalmen en bij het ontwaken zelfs in herinnering niet meer bestaan. En toen begreep hij, dat er ook buiten de gewaarwordingen der droomen gewaarwordingen komen in het leven, die niet nader willen worden beroerd, en schuw zijn voor de aanrandingen van verstandelijke overwegingen die hen onherroepelijk wegstooten in de schemeringen der vergetelheid. Dat was een teleurstelling meer voor hem in het leven en toch staalde zij iets in zijn karakter. Pieter de Groot, zoo heette bij Dijkers en de Kort de leeraar die natuurlijke historie ‘gaf’ en ook wel aardrijkskunde en geschiedenis. De jongens noemden hem altijd voluit Pieter de Groot omdat hij eens een kaartje had laten vallen uit zijn portefeuille, dat was blijven liggen op den grond. Een der jongens had het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} met een punaise op het bord geprikt en er bij gezegd: ‘Daar hangt Pieter de Groot’. De Groot was niet bijster bemind om zijn laatdunkend en plagerig karakter. Het was op school eigenlijk de eenige leeraar die het er schijnbaar op aan scheen te leggen om Thomas in zijn twijfelmoedigheden te doen volharden en hem alle zelfvertrouwen te ontnemen. En wederom was het bij dezen onderwijzer de vooropgezette meening, het vooroordeel, als bij Dijkers, doch in veel feller mate, dat soms met een kwetsend hoonen en openlijk minachten, bespottelijk maken kwam. Thomas had van de Groot een innigen afkeer. Er was vooral iets in diens ziekelijken, beenzieken schedel dat hem in zijn oogen maakte tot een grooten, altijd slecht gehumeurden geniepigaard. In die dagen begon in Thomas een zekere bewustheid te groeien, hij begon zich er van bewust te worden iets te bezitten dat niemand anders bezat in zijn omgeving. Allereerst waande hij, dat het zijn aanleg was voor het teekenen, en achter dien aanleg vond hij, stonden nog allerlei andere begaafdheden, maar hij wist niet welke. Dat ze onnuttig waren, daarvan was hij overtuigd en toen hij mijnheer Dijkers, die uit liefhebberij ook wel schilderde uit het hoofd en dus iemand was ‘die het kon weten’, eens had hooren zeggen, dat teekenen en schilderen eigenlijk ‘een lui werk was’ voelde Thomas met zijn achterdochtigen aard in die woorden weder een oneindigheid van minachten. Dijkers die zoo knap was, en het weten kon, beoordeelde hem dus zoo, wat bleef er dan nog over? Hij vond nu alleen nog maar, dat hij ook met zich zelve moest gaan spotten, dat zou hem gemakkelijker de spotternij van anderen, van zijn opvoeders doen dragen. En vooral moest hij niet laten bemerken, dat ondanks alles, hij zich toch de bezitter waande van iets dat véél meer, o, oneindig veel meer beteekende, dan het knappe verstand van alle Dijkers-en, de Groot-en, Elenbazen, de Honden, de Kort- en Veldheeren te samen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En als hij nog eens ter dege zich zelve in zijn allerprachtigste verguldheid op zijn voetstuk had zien stralen, dan lachte hij, dan lachte hij om zijn eigen onnoozele opgeblazenheid, zijn waan die niets beteekende. Want ondanks alles bleef hij ontzag behouden voor dat heldere verstand van mijnheer Dijkers en zelfs van de Groot moest hij erkennen dat hij veel wist, dat hij ‘knap’ was. En hij zelf, wat was hij dan? En nogmaals lachte hij in zich zelven: Hij was een ongelooflijke domoor, hij zou, zooals de meeste onderwijzers hem wel gezegd hadden nooit iets worden, geen geestkracht hebben, geen wil om iets te worden, hij was alleen maar: ‘een jongen met beperkte geestvermogens’, die het tot niets brengen kon, die in donkere hoeken kroop met vriendjes, die te traag, te droomerig en te sufferig zou zijn in alles, om ooit éénig nuttig werk te doen in de wereld. Te stom en te traag was hij, geen een was er in de klasse die hem in de wereld niet ver voorbij zou streven, nadat zij geslaagd waren voor hun moeilijke examens waarvoor Dijkers en de Kort hun nu vlot klaar maakten. En Thomas wist het alweder niet dat hij in zijn achterdocht de waarheid vermoedde. Dadelijk nadat hij op het school in de Molenstraat gekomen was, hadden Dijkers en de Kort wel gezien, dat Thomas geen jongen voor éénig examen van belang kon wezen. Wat zouden zij overbodige moeite aan hem besteden. Als reclamemiddel voor de school hadden zij ongetwijfeld niets aan hem, hij zou nooit onder degenen zijn, die behoorden tot het getal geslaagden voor Hoogere Burgerschool, Militaire Academie, Willemsoord. Dus: Thomas de Maerl mocht mee doen, mee hangen in de schoolbanken dacht de Kort. En Dijkers dacht er óók zoo over, alleen zou hij hem de kost moeten geven, en hij zou hem geven wat er nog juist mee door kon. Naarmate Dijkers' moeilijkheden toenamen, werd ook de verzorging der kostjongens minder. Het huishouden vervuilde schrikbarend. De geur van verwaarloozing trok door de bovenverdieping, de trappen waren kaal en uitgesleten, de por- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} talen goor, stoffig en verveloos. Het linoleum was tot een rafelige grijze massa vertreden, het brood, de boter, het middagmaal het had alles den walgelijken smaak van het minderwaardige allergoedkoopste en onverzorgde. Alles in de huiskamer in de slaapkamers rook duf en zag er allersmerigst uit en het was voor Thomas die een grooten afkeer had van dat alles een ware gruwel iederen dag, om allerlei ellendige en vernederende ontdekkingen te doen. Daar waren: de half gewasschen, met onreine doeken afgeveegde borden, de koppen gootwaterachtige thé, de pikzwarte chichoreiaftreksels om twaalf uur, en de stank van groene kaas. De margarine met grijzige pluizen dikwerf bestoven, lag klonterig in het gebarsten botervlootje, waaruit twee scherven waren gevallen. Het vleesch was altijd even taai en pezig, de aardappelen nimmer behoorlijk geschild, veelal glazig en aangebrand, ongaar of papperig. Er was bijna geen stuk van het schaarsche huisraad heel, en alle lakens op de bedden, tot de kussensloopen toe, waren meestal gescheurd. De grijze rolgordijnen vol vlekken hingen voor geheel vervuilde en beslagen nimmer gereinigde ruiten. Maar de vreeslijkste verschijning was toch voor Thomas wel nu en dan: de vrouw des huizes, zooals zij, wanneer Thomas haar iets vragen moest, stond achter de kier van de even geopende deur der huiskamer. Het was een goedzakkig mensch dat niettegenstaande haar zorgen altijd lachte, en dan mooie, regelmatige, maar slecht gereinigde tanden vertoonde. Met walging vervulde zij Thomas echter door haar besmeurde kleedij, een groen fluweelen japon, en hare donkere, vettige haren rond haar zware hoofd. Zij scheen zich te schamen voor haar binnenkamer want zij trachtte er zooveel mogelijk van te verbergen, maar in die oogenblikken had Thomas toch de onooglijkste en smerigste wanorde aanschouwd, terwijl een pestwalm van verwaarloozing het vieze vrouwmensch en hem zelven begon te omstroomen. ‘En hier wordt ik opgevoed, hier wordt ik groot’, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde Thomas op zulke oogenblikken meer dan hij het overdacht of besefte. Dan moest hij wel eens peinzen over het huis van zijne moeder waar hij nooit anders dan uiterste zindelijkheid, welverzorgdheid en orde had gekend. Slechts één vreugde roerde Thomas in dat wrakke, bouwvallige huis in de Molenstraat, een' der oudste in de stad, dat was het lezen van een aantal boeken die mijnheer Dijkers eens op den schoorsteenmantel had gelegd. Het waren: De Schaapherder van Oltmans, Consciences Leeuw van Vlaanderen, diens verhalen uit de Kempen, van Lenneps Ferdinant Huyck, en Olivier Twist van Dickens. In vele uren ‘na vieren’ waren zij hem van een onvergetelijk genot, waaruit hij, terwijl het gas suisde boven zijn hoofd, eerst werd opgeschrikt door Tsjitske, die de tafel dekken kwam. (Wordt vervolgd). {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Adikia. (De achtergrond van Plato's Gorgias) Door Prof. Dr. K. Kuiper.† In Plato's systematische bestrijding van de sofisten neemt de Gorgias een centrale plaats in. De aanval op de sofistische rhetoriek, in den Protagoras met in 't oog vallende hoflijkheid tegenover den wijze van Abdera gevoerd, wordt hier met scherper wapens voortgezet en tevens - daar ook in dezen dialoog de hoofdpersoon, Gorgias, wordt ontzien - met meer meedoogenlooze ondergraving van de grondslagen waarop de wijsheid van diens leerlingen berust. Aan hen, die belangstellen in den arbeid van Plato, is de geheele opbouw van den Gorgias te bekend om dien hier te herhalen. Het doel van de onderstaande beschouwing is dan ook niet een critische bespreking van dien dialoog te geven, maar op enkele vragen het antwoord te zoeken, die bij de aandachtige toehoorders van het gesprek tusschen Socrates en de kampvaardige volgelingen van Gorgias, Polus en Callicles, moeten zijn gerezen. Zij betreffen beide de dikaiosyné en de adikia - de gerechtigheid en het onrecht. Men herinnert zich dat de platonische Socrates, in het eerste gedeelte van den dialoog, Gorgias - eigenlijk tegen diens wil, en ook niet met geheel afdoende argumenten - tot de bekentenis had gebracht dat een {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} goed redenaar kennis behoort te bezitten van het wezen der rechtvaardigheid. Lichtvaardiger, en brutaler, dan zijn leermeester, is Polus daartegen opgekomen: hij verklaart dat het feitelijk in de politiek den redenaars niet om het recht maar om de macht te doen is, opdat zij in den staat kunnen doen wat zij willen en wat hun belieft. Hier brengt zijn woordkeus Socrates op dat terrein waarop hij zich het liefst beweegt. ‘Neen’ - zegt hij ongeveer - ‘wél wat hun belieft, maar niet wat zij willen, want des menschen wil is steeds op het goede gericht: ‘ter wille van het goede doen alle menschen wat zij doen’. Natuurlijk ontkent Polus dit, en dan stelt Socrates daartegenover twee stellingen, die zijnen tegenstander, en niet alleen dezen, geheel verbijsteren: ten eerste dat het minder erg is onrecht te ondergaan dan het te plegen en ten tweede dat, terwijl het geluk des menschen is gelegen in gemoedsbeschaving en gerechtigheid, ieder onrechtvaardig mensch rampzalig is, en stellig degeen die ongestraft blijft rampzaliger dan hij die straf ondergaat. Polus, die in het voorafgaande gesprek onvoorzichtig genoeg is geweest om tegenover Socrates te erkennen dat onrecht doen, zooal niet slechter, dan toch schandelijker en leelijker is dan onrecht lijden, is voor het oogenblik niet in staat door repliek het debat verder te brengen. Socrates moet een meer robusten tegenstander hebben: de klove die hem van de sophisten scheidt moet dieper worden gegraven: Callicles treedt op -, voor den hedendaagschen lezer een te pikanter figuur, omdat deze scherpe en levendige strijder voor het sophistische ‘natuurrecht’ historisch een volstrekt onbekende is, doch voor ieder die hem hoort eene incarnatie van den Atheenschen demos. En wederom, aan het eind van de beroemde pericope in welke Callicles de zegepraal heeft bezongen van den machtige die in staat is al zijne begeerten te koesteren en te vervullen, klinkt in nog veel sterker bewoordingen dan te voren de verklaring van Socrates, dat hij die onrecht doet rampzaliger is dan degene die {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het ondergaat. - En hoe zeer het met die uitspraak Plato zelven ernst is toont hij duidelijk. ‘Niet de dood is te vreezen’, zoo laat hij Socrates spreken, ‘maar het sterven in ongerechtigheid. Bedenk wat het lot is van de ziel die met zonden beladen neerdaalt ten Hades’. De mythologische vorm, telkens door Plato gekozen wanneer hij in menschelijke taal wil spreken over het bovenmenschelijke, doet hier niets te kort aan de duidelijkheid van Socrates' verklaring; maar bij de hoorders - wier houding de dichterlijke schrijver ons hier niet, als in den Phaedo, schildert - moet onder het aanhooren van dezen mythus der gestorvene ziel het logisch meeredeneeren, of bestrijden, plaats hebben gemaakt voor een stil napeinzen. En uit dat napeinzen rijzen, daar geen Platonische dialoog streeft naar een afdoend en alle moeilijkheden oplossend slot, bij den hoorder, zooals dat bij ons, latere lezers, ook immers het geval is, tal van vragen op. Niet naar onze eigen vragen willen wij thans luisteren, maar naar enkele van de vragen die den Atheenschen toehoorder, laat het den levendigen Glaucon uit den Staat zijn, of den doordenkenden Cebes uit den Phaedon, onmiddellijk na het eindigen van het gesprek moeten hebben bezig gehouden: ‘Is waarlijk met Socrates Plato van meening dat de rechtvaardige veeleer dan onrecht te plegen dat zal verduren?’ - ‘Geldt dit alleen de verhouding van personen onderling of ook dien staat wien Socrates beter leidslieden toewenscht dan de Sophisten waren?’ - En daarnaast - neen daarboven: ‘Herhaaldelijk heeft Socrates de deugd der gerechtigheid die de ziel siert vereenzelvigd met tucht, met orde, met eerbied voor de wet, ook wel haar vergeleken met de gezondheid van het lichaam: is er een stem in ons die ons zegt wat goed, en wat slecht is? Hoe kennen wij de normen van het recht?’ Het is ongetwijfeld niet gekunsteld, een ernstigen toehoorder van Plato's Gorgias, twee of drie lustra na de verwarrende verschrikkingen van den Peloponne- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sischen oorlog ‘in welken’ - om met Thucydides te spreken - ‘alle zedelijke termen hunne beteekenis in verband met de daden, die waren gepleegd, hadden gewisseld’, zulke vragen op de lippen te leggen. En indien wij iets duidelijker inzicht willen hebben in den achtergrond van den dialoog, dan is het geoorloofd te veronderstellen dat de vrager, dien wij ons, denken zijn antwoord op die laatste en meest beteekenende vraag: ‘Wat is onrecht, wat is recht?’ voor een goed deel zal hebben gezocht in de litteratuur van zijn volk. Want de Athener houdt zijne dichters hoog, en daarin gaat Plato ondanks vele en scherpe polemiek zijn leerlingen voor. Wij volgen den vrager, maar niet schrede voor schrede, en bovenal niet nauwkeurig of chronologisch excerpeerend, alsof wij van hem een artikel uit een ethisch handboek in voce ‘adikia’ verwachtten. Voorop ga echter deze opmerking. In den strijd om het recht komt, telkens in anderen vorm, steeds deze opvatting weer naar voren, dat het dikaion iets is, van hooger hand aan de menschen opgelegd. Dan is strenge onderscheiding van de namen die vroomheid, godvreezendheid, deugd of gerechtigheid aanduiden, nauwlijks noodig. Om het even of des menschen levensbeschouwing pessimistisch of optimistisch is, hij is rechtvaardig uit godvreezendheid, hem kwelt de vraag niet die Socrates aan den ‘vromen’ Euthyphro voorlegt: ‘Is het vrome vroom omdat het den goden welgevallig is of is het godgevallig omdat het vroom is?’ Zijne opvatting ziet in de wetten ‘kinderen van den Allerhoogste, onvergankelijk en niet geboren uit menschenwijsheid’, en maakt een onderscheid tusschen de ongeschreven wetten van Zeus, en de wetgeving der menschen, zooals Antigone dat doet, wanneer zij Creons verbod verwerpt als strijdig met de onvergankelijke wet van God, die wil dat wij onze dooden begraven. Maar tegenover deze godsdienstig-orthodoxe meening staat de opvatting dat iedere wet - norm van mensche- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk recht - door menschen, al of niet onder goddelijk bestuur, is gemaakt en naar de behoefte des tijds kan, ja moet worden gewijzigd. Deze tegenstelling, in Plato's eigen tijd telkens in nieuwe schakeering zich vertoonend, beheerscht van den aanvang af de vraag naar het wezen van rechtvaardigheid en onrecht. Hoe ziet dan de hoorder van Plato's Gorgias in den loop der tijden de persoon van den, Dikaios: wat zegt hem Hesiodus, Solon, Theognis? Wat Aeschylus, wat de historiographie zijner jeugd; wat ten slotte het sterk bewogen drama van Euripides en het veelstemmig koor der Sophisten? De stof is te rijk om nog andere namen te noemen. Hesiodus is feitelijk de eerste individueel sprekende dichter na den riddertijd der homerische poëzie, een zanger die zich profeet gevoelt, en in zijne theogonie den catechismus schrijft van den Olympischen godenstaat, maar door zijn gedicht van den arbeid in het door strenge en hebzuchtige landheeren onderdrukte Boeotië de stem laat hooren van een in karig leven zwoegend boerengeslacht. Belangrijk is zijn boek, ook in Plato's dagen trouw gelezen, omdat hij niet, zooals de ridderpoëzie placht te doen, het praerogatief van ‘deugd’ (arĕté) en rechtvaardigheid (dikaiosyné) toekent aan de edele geboorte, maar door zijn motto ‘nooit is werken een schande’ dwars ingaat tegen de niet slechts in het oudste Griekenland geldende vereering voor een leven louter op krijg en wapenwedstrijd gericht. Overigens is Hesiodus overtuigd van de degeneratie. Zijn wereld ligt in het booze - het zij door de zonde van Prometheus, hetzij door een mechanische daling van de deugdelijkheid der geslachten. In zijn Lied van de Menschen-geslachten ontstaat het kwaad eerst in het tweede - het zilveren - geslacht. Na een honderdjarige jeugd, aan moeders schoot doorgebracht, worden de zonen van dit geslacht mannen; hunne onnoozelheid wordt euvelmoed en goddeloosheid. Immers ook bij Hesiodus zij {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} deze twee onafscheidelijk van elkaar. Die toestand verscherpt zich in het derde, in brons geharnaste, geslacht tot algemeen oorlogsgeweld, en weliswaar straalt weer eenig licht over het vierde geslacht, omdat dit de helden die streden tegen Troje en Thebe heeft voortgebracht, weliswaar noemt hij deze heroën, die na hun dood als halfgoden worden vereerd, ‘rechtvaardiger en beter’: maar wat hij onder hunne dikaiosyne verstaat, zegt hij zijn lezer evenmin als hij de oorzaken van de menschelijke slechtheid verklaart. Duidelijker wordt hij als hij het vijfde geslacht bespreekt, van alle dikaiosyne verstoken. ‘In dit geslacht heerscht niet langer eensgezindheid tusschen vader en zoons, de gast is niet eensgezind met zijnen gastheer noch de makker met zijnen makker. Geen broeder heeft zijn broeder lief als te voren. De kinderen onthouden aan hunne ouders de eere die toekomt aan de grijsheid, hen beschimpend met booze woorden. Ontzag voor de goden kent men niet meer. Geen zoon geeft aan zijn ouders den verschuldigden leeftocht. Handenkracht geeft hier recht, de krijg verdelgt de steden. Eed, trouw, rechtvaardigheid, deugd vinden slechts ondank. Geëerd wordt veeleer de man die kwaad doet en dreigt met geweld. Want het recht berust in de handen en het schaamtegevoel is te loor gegaan. De booze zal den brave schenden met valsche taal en daartoe nog zijnen meineed zweren. De gezel der menschen is de Nijd, norsch van aangezicht, heesch van stem, zich verlustigend in slechte vreugd’...... Is het wonder dat Aidos en Nemesis met omsluierd gelaat deze wereld ontvluchten, een wereld waarin de sperwer den nachtegaal, dien hij meesleurt in zijne klauwen, nog bespot om zijne weerloosheid! ‘Beter onrecht te verduren, dan het te plegen?’ - Dat is zeker niet de meening van den zanger die in dit breede tafereel eerst de verloochening van de ‘natuurlijke wetten’ (de ‘ongeschrevene’ zou een later geslacht zeggen) beschrijft, en daarna de minachting voor het menschelijk recht. Hij acht zich zelven aan den nachte- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gaal uit zijn korte fabel gelijk en in zijn bitterheid speelt hij met den naam van het recht: ‘Moge noch mijn zoon, noch ik zelf rechtvaardig zijn onder deze menschen, waar slechts de onrechtvaardige recht verlangt. In dit alles spreekt wel vooral duidelijk het besef dat dike eigenlijk ‘rechterlijk gewijsde’ beteekent; de uitvoerigste bespiegelingen van den dichter richten zich telkens op ‘eerlijke rechtspraak.’ Toch niet uitsluitend. Breeder beteekenis krijgt het dikaion, wanneer de dichter zijn vermaning richt tot Perses, zijn broeder: ‘Leen uw oor aan het Recht en geef geen voedsel aan euvelen moed.’ - Hier valt duidelijker licht op de dikaiosyne. Zij staat tegenover de hybris. Hybris is de overschrijding van de grens der zelfbeperking, gevaarlijk voor adel en armen, maar het hachelijkst voor de oeconomisch-zwakken. Hybris voert den mensch tot até, d.i. die verbijstering die de grenslijn tusschen goed en kwaad niet meer ziet. Ziet dan de mensch die zich zelven beheerscht en Dike eert, die grenzen wel? Is den mensch rechtsbesef aangeboren? Hesiodus twijfelt er niet aan. ‘Visschen, wilde dieren, vogels verslinden elkander. Maar aan de menschen heeft God het Recht gegeven. Wee dengene die door meineed dat Recht verkracht: zijn geslacht verkwijnt.’ Aan de poëtische theologie der oude Grieken is het eigen, praedicaten der godheid niet slechts, maar ook voorstellingen die het contact tusschen mensch en god uitdrukken, te zien en te beschrijven als persoonlijkheden. ‘Zeus leeft en handhaaft het recht’ zoo spreekt de dichter. En onmiddellijk daarop ziet hij Dike als godin; zij staat aan de rechterhand van Zeus en fluistert dezen de daden der menschen in het oor. En dan volgt de oude belofte, zoo vaak herhaald, zoo vaak weersproken, dat God de goederen van den Rechtvaardigen doet gedijen, daarnaast de overtuigender verzekering dat wie zijn naaste kwaad doet zich zelven kwaad bereidt en de vermaning aan Perses om den weg {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘tot het recht’ te bewandelen, in den aanvang wel steil maar effen op de hoogte. Voor den Hesiodus-lezer uit den Platonischen kring, dien wij ons denken, moge in de algemeene overtuigdheid van den ouden Boeotischen dichter een zekere sterkende kracht liggen, de rechtsmoraal die Hesiodus biedt zal hem allicht laag bij den grond schijnen. Hesiodus weet dat tienduizend wachters van Zeus zijne daden bespieden; dit maakt hem overlegzaam, meer dan vroom. Zijn armoede brengt mee dat hij rijkdom begeert. Maar hij wil dien niet kwalijk verkrijgen; waarom niet? ‘Kwalijk verworven goed verdelgen de goden.’ De boerendichter weet hoe noodig de les is ‘eer uw ouders, verpleeg den vreemdeling gastvrij’, maar hij weet ook dat hij daaraan moet toevoegen, ‘zoo ge dat niet doet, straft u God.’ - Hij noodigt zijn vrienden ter maaltijd, maar laat zijn vijanden thuis. Hij eert zijn buren boven zijn magen. Hij geeft wie hem geven, geeft niet wie hem niet geven. Hij vertrouwt niet dan onder getuigen, zelfs niet den eigen broeder. Deze moraal is oprecht, maar uitermate utilistisch. Zelfzuchtig en gespeend aan alle clementie kiest zij uitsluitend die woorden die de Boeotische boer kan en wil verstaan. Sprekender is voor den Athener, en ook voor ons, de persoonlijkheid van Solon. In de oogen der burgers van Athene is Solon bijna een staatsheilige, een schutspatroon, vader der Atheensche wetgeving, schepper der democratie. Wat hij ‘recht’ achtte heeft hij in duidelijke woorden gezegd; den toestand van het land dat hij zijne wetten schonk kent elk Athener. Het Attica van Solon is het tooneel van een ander lijden dan Hesiodus in Boeotië zag. Feitelijk behoort dat land aan den adel der Eupatriden. Zij bewonen de stad, zij bezitten de ambten en, recht sprekend naar ongeschreven wetten, hebben zij in hun handen de interpretatie van het dikaion; want van hen is geen appèl. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenlijk is voor de lagere volksklasse in Attica de toestand nog ongunstiger dan voor den Boeotischen Boer. Deze kon door arbeid zijn bescheiden landbezit doen groeien; maar de landman in Solons Attica zag, toen de geboorteadel aan de macht van het roerend kapitaal een plaats naast zich moest inruimen, zijn eigen toestand onder tweeledige tyrannie verergeren: oorlogslasten en mislukte oogst, daling van korenprijzen door invloed van buiten, klimmende macht van het gemunt geld, dat hij niet bezit en van het crediet, dat voor hem niet bestaat. De dichterstaatsman, dien Plato aan zijne leerlingen deed kennen als Homerus' evenknie, Solon de Eupatride, fundeert de staatsregeling die aan zijn land redding moet brengen op een vast geloof in de Dikaiosyne. Hij wijst én het fatalisme én de standsaanmatiging van den adel af, zonder in overspannen radicalisme de oogen te sluiten voor de gewelddadigheden der demagogie. Zijne ‘rechtvaardigheid’ is bovenal gematigdheid en zelfbeheersching, de deugd die bij Plato sophrosyne zal heeten. Ziehier verzen die elk Athener kende: Niet door de Moira van Zeus zal ooit deze Veste bezwijken, Niet door der goden geweld, tronend in eeuwige macht. Daarvoor strekt in te machtigen krijgsmoed Pallas Athena Kind van den machtigen Zeus, wakend de hand over ons. Neen in verdwaasde begeerte naar geld doen d' eigene burgers Kwijnen ten doode de stad, vroeger zoo bloeiend en groot; Naast hen 't onrechtvaardig beleid van hen die de schare Leiden in euvelen moed, 't volk en hun zelven ten val. Tusschen, en tegenover die beiden plaatst zich Solon, als rechtsverdediger: 'k Strekte mijn schild over beiden als krijgsman, staand' in het midden. Onrechtvaardige macht heb ik aan beiden betwist. Tot beide partijen richt zich de dichter, maar inzonderheid tot den adel; en hier komt duidelijker dan te voren uit, wàt in zijne oogen recht is, en waarop dit berust. In de stille weelde van hun eetzaal dienen zij hun {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} genot, en hun begeerte wordt hun een prikkel, want de verzadiging baart euvelen moed; maar zwijgend ziet Dike toe. Hun rust kan niet duren, Immers de ramp van het Volk sluipt binnen in iedere woning, Haar weert buiten den hof grendel en poorte niet af. Zij springt over de steilte der muren en vindt u gewislijk, Schuilt g' in het duister ook weg, diep in uw binnenvertrek. Telkens en telkens weer komt Solon op dit eene punt terug: de ontaarding van den mensch door de hybris, en de onvermijdelijke noodzaak dat op die verbijstering van het rechtsbewustzijn de straf volgt. Ras ontkiemt in uw weelde het gif der verblindende zonde, In de beginselen klein, slechts een verborgene brand, Zwak en nauwlijks bemerkt, doch smartelijk in haren wasdom; 't Werk van de zonde gedijt slechts in vergankelijken bloei. Zeus beschikt van alles het eind. Zie, plotseling treft hij, Als in de lente de storm plostlijk de wolken verdrijft: Geeslend de kokende waatren der zee, tot diep op den bodem, Gierende over het veld, slaat hij de halmen terneer; Doch in het einde verheft hij zich hoog tot den zetel der goden, Jaagt hij de neevlen uit een; Helios' eeuwge glans Straalt als te voren, de hemel is wolkenloos, heldere kalmte Breidt den vrede weer uit over het vette der aard. Zóó ziet Solon het werk der goddelijke gerechtigheid. Natuurlijk, gelijk een stormvlaag op aarde, is de wraak van Zeus. Als de straf is voltrokken, en de schuldige is vernietigd, gaat alles als te voren. Maar hoe aan de hybris te ontkomen? - Vergeefs zal de lezer van Solons Vermaningen bij hem een antwoord zoeken op de vraag, wat dan nu het wezen, wat de normen zijn van de rechtvaardigheid. Zijn eenig antwoord zal dit zijn: ‘Ik zal aan mijn volk wetten geven.’ Want in zijne oogen is de geschreven wet, kostbare gave voor een volk dat tot dien dag afhankelijk was geweest van het ‘klasse-recht’ der Eupatriden, de menschelijke vertolking van het godlijk recht. Van Solon dateert de vereenzelviging van Wet en Recht (van het Nomimon en het dikaion), die ook in Socrates' tijd nog levendig is {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en tot op zekere hoogte bij dezen steun scheen te vinden. Vandaar Solons bijna naïeve verwachting van ‘den Zegen der Wet.’ Immers de zegen der Wet doet eendracht bloeien en orde, Ongerechtige daad houden haar kluisters geboeid. 't Hob'lige effent zij, dooft de verzadiging, breidelt den hoogmoed, Zonde's gedijende vrucht doet ze verdorren in bloei; Zij maakt recht het verdraaide, de hand van den trotsche verzacht ze Zij brengt vrede in den twist die onze burgers verteert. Voor den tijdgenoot van Plato, die de teleurstellingen van de democratische ‘eunomia’ kende, mochten deze woorden overspannen schijnen, toch was het niet mogelijk dat hij Solon daarom een dweper zou noemen. Daarvoor is Solon te eerlijk, te eenvoudig. Daarvoor klinkt in zijne ‘Vermaning tot zich zelven’ te oprecht zijn bekentenis, dat ‘eerlijk verkregen rijkdom hem welgevallig is’, te echt-Grieksch zijne bede: ‘Geeft mij, o Muzen, Gij kindren des lichts, helstralend in gratie, geeft mij zegen en welvaart uit de hand der goden en goeden naam bij de menschen. Mogen mijne vrienden mij eerbiedigen en moge mijn naam bitter zijn op de tong mijner vijanden van wege mijne gevreesdheid.’ Dat is de Solon dien Plato's Athene kent. Voor hem is het dikaion het zelfbeperkende besef van onze plichten jegens den medemensch, een besef ruimer en vooral liefdevoller dan de egoïstische rechtvaardigheid die Hesiodus predikt; maar evenzeer als bij dezen voornamelijk kenbaar in de tegenstelling met de hybris. En ten slotte roepen de versregels van Solon wederom het ‘liever onrecht lijden dan onrecht doen’ van Socrates den lezer voor den geest, en eveneens diens verklaring dat hij zich bewust is alleen te staan in deze gedachten. Niet geheel ontbreekt in de poëzie van den staatshervormer de berustende droefgeestigheid van dien Solon der Croesus-legende, wiens nemo ante mortem beatus Herodotus met zoo meesterlijken takt heeft weten te parafraseeren. Naast rechtmatigen trots klinkt soms de stem der teleur- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling, ook de wrevel over onwaardige kritiek. Aan den gezichtseinder van zijn leven ziet hij de gestalte van Pisistratus, die als tyran zal regeeren over Athene, en om hem heen fluisteren stemmen hem toe: ‘Zoo hadt gij ook kunnen zijn’. Als van een ouderen Callicles klinkt hun taal, wanneer Solon hun spot dramatiseert in scurriel en kibblend verwijt. Hoor wat ze zeggen in het snelle tempo van den bitsen trochaeus, die demagogen, die, als ze in zijne plaats waren geweest, wel beter voor zich zelf zouden hebben gezorgd: Solon is geen wijze denker, ook geen man van overleg! Rijk geluk wou God hem geven, maar hij stak de hand niet uit. Volle buit had hij gevangen, doch verstomd verzuimde hij 't Zware net weer op te halen: moed en zinnen was hij kwijt. God! Had ik die macht in handen, gaarne zou ik éénen dag Rijk als koning van Athene baden in dien overvloed, Moest 'k me daarna laten villen en mijn kindren sterven zien! De Atheensche jonge mannen, wier hoogere opvoeding Plato in zijn Gorgias en Republiek geen oogenblik vergeet, hebben ongetwijfeld én Hesiodus' Erga en de Vermaningen van Solon gelezen en geleerd: Glaucon en Adeimantus geven daarvan in den Staat afdoende bewijzen. Maar zeker niet minder ging het spreukenboek van Theognis van hand tot hand. Zelfs al nemen wij aan, dat niet de helft der verzen in dit conglomeraat opgenomen, aan Athenes jongelingschap als het werk van den Megarensischen ‘Moralist’ werd in handen gegeven, zoo kunnen wij ons toch slechts verbazen dat in dit boek de Atheensche opvoeders hun kweekelingen ‘moraal’ deden zoeken. Welk een vereeniging van standtrots, wrevel en hartstochtelijken haat mengt zich hier met de alledaagsche vermaning tot ingetogen bescheidenheid. Is hier het beeld van den Rechtvaardige te zoeken zooals dat zich vertoonde aan den blik van een ernstig dichter uit den tijd toen de Perzische oorlog naderde? Is deze dichter bevoegd aan Athenes zonen te leeren wat Recht is? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien men die vraag aan Theognis zelf voorlegt, dan antwoordt hij: Wilt gij me wasschen, dan zal, zoo rein als het uit werd gegoten, Smetteloos 't water altijd neder me stroomen van 't hoofd. Bet wijfele men die smetteloosheid, in ieder geval is deze dichter ongeveinsd. Hij is geen vredestichter in den naam des rechts als Solon! Worstelend in den partijstrijd eischt hij zijn recht op, een aristocraat, die in de bitterheid van ballingschap en ruïne zijn standsgevoel niet heeft verloren. En juist daarom trekt en verdient hij de aandacht. In een reeks van verzen, krachtig levend door de vastheid van zijne overtuiging, spreekt hij nadrukkelijk uit dat de edele afstamming (de eugeneia) de eenige bron is der waarachtige deugdelijkheid (arĕté). Zoo noemt hij eenvoudigweg de adellijken de ‘Goeden’. ‘Slechten’ heeten zij die behooren tot de schare ‘die de wet niet kent.’ Wat Theognis op grond van die overtuiging zijn jongen vriend Kyrnos predikt, is een zeer wereldwijze moraal, onverbidlijk tegenover de vijanden, vol gespierde minachting voor de ‘Slechten’, maar binnen den kring van de eigene vrienden ernstig en trouw, vol heilzamen schrik voor de hybris. Tegenover den vijand kent Theognis geen erbarmen dat op eenig recht zou steunen. Kyrnos wachte zich, ooit een van de slechten tot zijn vriend te maken. Maar in schijn zij hij hun vriend. ‘Win eerst uwen vijand door vleierij’ - zoo leert deze wereldwijze zijn jongere - ‘maar hebt gij hem eens in uw macht, neem dan wraak, zonder ook zelfs maar naar een voorwendsel te zoeken. Soms schijnt de toon wat zachter. ‘Het is niet behoorlijk’ - zoo staat er ergens - ‘pijn te doen zonder noodzaak’. Maar dit is een uitzondering. Trouwens, wreede vreugd ligt niet buiten het oudhelleensche karakter. Het is Grieksch gedacht als in Sophocles' Aiax Athena tot Aiax zegt: ‘Daar is geen zoeter lach dan over 's vijands leed.’ En de hoofdtoon in Theognis' verzen is wel die {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne bede: ‘Geve God mij dank te vergelden aan hen die mij liefhebben en sterker te zijn dan mijne vijanden.’ Die ‘slechten’, het zijn natuurlijk de onedelen. Hun dankt hij het dat hij de armoede kent ‘die zijn hand verstijft en zijn tong verlamt’, hun werk is het dat hij beeft voor den ouderdom ‘die den spaarzamen vader een prooi laat voor de hebzucht van zonen, biddend om zijnen dood.’ Was het waarlijk de moeite waard, zoo vragen wij allicht deze gelijkvloersche verzuchtingen doorlezend, dat de Atheners hun zoons zulk een boek in handen gaven? Ik wil niet antwoorden met de verzekering dat er naast al die klachten toch werkelijk ook veel ernstige spreuken in de Theognidea staan. Ook deze zijn van banaliteit niet vrij. Maar de jonge Athener die Theognis' verzen niet leest als een ‘zedekundige handleiding’, doch er stof tot eigen nadenken over het vraagstuk van de dikaiosyne in zoekt, vindt daarin wel dingen die zijne aandacht trekken. Het geslacht waartoe hij zelf behoort, heeft zich, zeker ook wel onder den invloed van de krachtig opbloeiende natuurphilosofie voortdurend weer de vraag gesteld - naast Plato's dialogen getuigt daarvan vooral de tragedie van Euripides - of deugd en rechtvaardigheid kunnen worden aangeleerd of dat zij een erfgoed zijn van onze ouders. Voor den Atheenschen lezer van Theognis is het niet zonder belang te zien, hoe weinig dat voor den dichter van Megara een vraag was. ‘Kinderen verwekken en kinderen voeden’ - zoo zegt hij - ‘is gemakkelijker dan hun goede denkwijze bij te brengen. Nooit heeft iemand nog een man kunnen aanwijzen die den onbezonnene bezonnen, den slechte goed kon maken. Als aan de Asklepiadeïsche artsen Zeus de kunst had verleend slechtheid te genezen en den verbijsterden geest eens menschen te helen, dan zouden zij een zeer hoog loon kunnen eischen. Als men verstandig inzicht kon vervaardigen en het dan in een mensch leggen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} zou nooit uit een goeden vader een slechte zoon worden geboren.’ Verbastering van den adel acht Theognis dus mogelijk; en grimmig is zijn haat tegen die standgenooten die om de wille van het geld een vrouw hebben getrouwd uit ‘slechte ouders’. ‘Weten zij dan niet dat men goede bokken en paarden alleen teelt uit dieren van edel ras?’ Waarin nu eigenlijk de aristocratische dichter die raseigenschap van de arĕté gelegen acht, zegt hij niet. Trouwens, de bespiegelende moraal had nog den invloed niet ervaren van den veelbereisden Herodotus, die - zonder veel te moraliseeren - zoo duidelijk aan zijne landgenooten zou doen zien, hoe verschillend de stammen der menschen dachten over de vraag, wàt recht en wàt onrecht was. Misschien, indien men Theognis de vraag had voorgelegd: ‘Hoedanig is het dikaion?’ dat hij in den trant van Platos Euthyphro zou hebben geantwoord: ‘rechtvaardig is de man die doet zoo als ik doe.’ Maar belangwekkender moet wel de dichter den nadenkenden lezer zijn toegeschenen, omdat hij zoo nadrukkelijk als te voren niet was geschied de vraag van het recht met het godsgeloof zelf in verband brengt. Steunt bij Hesiodus en Solon hun geloof in het recht op hun geloof in de godheid, Theognis maakt van de onzekerheid der overwinning van het recht een Theodicee. Al gaat hij zelf - getrouw aan de grondgedachte zijner gansche poëzie, dat ‘maathouden de hoogste eisch is’ - niet zoo ver dat hij, al het onrecht ziende dat op aarde bloeit, het bestaan der goden zou loochenen, hij ziet daarin als 't ware een gevaar voor den godsdienst zelf. Hij waarschuwt, om zoo te zeggen, Zeus, en spreekt zijn verbazing uit ‘dat deze die toch almachtig is en de gezindheid der menschen kent, toelaat dat de rechtvaardige, de bescheidene en de geweldadige één zelfde lot ervaren’. Ziedaar vragen die niet zouden ophouden ook het geslacht van Socrates nog te kwellen. Het geslacht van Socrates' tijdgenooten! Het is wel {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig een oogenblik stil te staan bij de periode, die dat geslacht - dus ook den hoorder van Plato's Gorgias dien wij trachten te volgen in zijne retrospectieve overdenking - scheidt van Theognis. Hoe had zich in die eeuw het veld verruimd waarop, niet in de dichtkunst maar in de werkelijkheid van het leven, de adikia en de hybris - duidelijker veeltijds dan de dikaiosyne - zich aan het oog der wereld vertoonden! Het geweldigst was den Grieken de gestalte van Hybris verschenen in den legerstoet der Perzen, verslagen bij Marathon en Salamis. Dat wonder - niet zonder de zichtbare hulp der Goden geschied - was in hun oogen de openbaring van den triumf der gerechtigheid. Op aangrijpende wijze ziet de Athener die overtuiging vertolkt in de ‘Perzen’ van Aeschylus; uitvoeriger teekent Herodotus voor zijne zonen het drama van den Perzischen oorlog als den val van Oosterschen hoogmoed. Maar deze ‘triumf van het recht’ heeft in de handen van Athene de macht gelegd! Is nu voor het Athene van Themistocles, Aristides, Pericles het Recht een vaststaand begrip? En - ernstiger vraag! - is het Recht doel van dien Atheenschen Staat? Doet ooit zich in de geschiedenis van zijne machtsontwikkeling ook maar een flauwe weerklank vernemen van het woord dat Socrates zou spreken: ‘Erger is het, onrecht te doen, dan onrecht te lijden’? De toehoorder van Plato's Gorgies weet wel beter. Hij heeft van zijn vader kunnen hooren, op welke wijze Athene groot en machtig is geworden, zelf heeft hij in den strijd om de macht, dien de oorlog met Sparta gebracht heeft, de glorie van zijne stad zien verbleeken. Waar lag hier het Recht? Wij stellen ons voor, dat bij die vraag de Platolezer een oogenblik de poëten-bundels die wij hem in de hand legden, terzijde schuift, in zijne behoefte om in plaats van dichterbespiegeling de stem der werkelijkheid, der historie, te vernemen. Welnu, niet lang vóór Plato's Gorgias - een dertig jaren ten naastebij - heeft Thucydides zijnen medeburgers het boek over den Peloponnesi- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schen oorlog gegeven. Maar, als inleiding tot zijn schildering van den worstelstrijd tusschen Sparta en Athene, schetste de Meester in forsche trekken de opkomst van het Attische rijk, tijdperk van vijftig jaren, de pentekontetie. Thucydides is allerminst een chauvinist, en al onthoudt hij zich meestentijds van moralistische kantteekeningen, zijn koel verhaal verbergt niet, dat zoowel het opgroeiend Athene als elke strijdende staat, naar den aard van Callicles in den Gorgias, Recht acht wat het voordeel is van den sterkste. Terwijl de lectuur van Thucydides' meesterwerk, het sobere verslag van zijne vaderlandsche geschiedenis, met telkens sterker aandrang den nadenkenden lezer deze vraag zal voorleggen: ‘kan ooit de leuze van Socrates, dat onrecht plegen erger is dan onrecht ondergaan, zelfs indien zij juist mocht zijn voor de individuën, ook gelden voor de staten onderling?’, zal het hem toch stellig treffen dat die staten zelf telkens weer hunnen strijd een strijd om het Recht noemen. Dat laat ook Thucydides de Spartanen doen, wanneer zij (in 431) iederen schijn van overhaasting bij de voorbereiding tot den funesten oorlog vermijdend, in overeenstemming met hunne bondgenooten besluiten den strijd op leven en dood met het machtige Athene aan te gaan. ‘De Atheensche gezanten’ - zoo luidt in het verslag der laatste onderhandelingen, die aan de oorlogsverklaring voorafgaan, het bondig slotwoord van een der Spartaansche woordvoerders - ‘hebben, bij al hun eigen lof wegens hun heldenfeiten in den Perzischen oorlog niet kunnen ontkennen, dat zij onrecht plegen jegens staten met ons verbonden. Van ons eischt bezadigd inzicht zulk onrecht niet te gedoogen.’ En kort na deze uitspraak volgt het officieele besluit der Spartaansche symmachie ‘dat de Atheners schuldig staan aan onrecht.’ Is dit in Thucydides' oogen Spartaansche hypocrisie? Wil hij door dit ééne voorbeeld laten zien dat staten evenals menschen hun eerbied voor de majesteit van het recht bij voorkeur hierdoor toonen dat zij zich zelf aan- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen als hare verdedigers? Als gewoonlijk onthoudt zich de historicus van kritiek. Maar het moet toch ook zijne Atheensche lezers wel hebben getroffen dat hij juist op deze plaats, onmiddellijk na de vermelding van het boven aangehaalde Spartaansche vonnis eene schets inlascht van de pentekontetie, ten einde te doen zien ‘op welke wijze de Atheners in deze hunne macht-positie waren gekomen’. Trouwens - wie zoekt in deze schets, die immers eene inleiding is tot den Peloponnesischen oorlog, iets anders dan een strijd om de macht? Plato zelf heeft, niet alleen in zijne brieven, maar ook op menige plaats in zijne dialogen duidelijk doen uitkomen dat zijne sympathieën niet onverdeeld aan de zijde van de Atheensche democratie stonden. Bij zijne leerlingen was de lectuur van den gestrengen Thucydides wel geschikt de trotsche ingenomenheid te temperen met welke de meeste Atheners de schepping van het Attische rijk, gesymboliseerd in de schoonheid van de acropolis, aanschouwden. Het was in den tijd toen Plato zijn Gorgias schreef, bij de Atheensche redenaars zeer in zwang het Athene van de vijfde eeuw te lofprijzen als het palladium van Grieksche vrijheid en het haardvuur van Helleensche gerechtigheid. Daartegenover stemde toch de lectuur van Thucydides wél tot nadenken. De geschiedenis der Attische confederatie is die van tallooze bonden uit lateren tijd. Het was eens geweest eene vereeniging van gelijkberechtigde leden: allen samen tegen Perzië, ieder op zich zelf autonoom. De Atheners hebben daarvan een Attisch rijk gemaakt, en Thucydides, zonder zich te verliezen in uitvoerige bespiegelingen over hun recht om dat te doen, teekent het ziekteproces scherp en duidelijk. Eerst, naarmate het gevaar uit het Oosten meer en meer verbleekt, neemt bij de Eilanders de bereidvaardigheid om nog steeds een even sterke bondsvloot te onderhouden af. Dan moedigen de Atheners hen aan hunne praestatie in schepen en manschappen om te zetten in geldelijke bijdragen. Straks - gewichtig teeken van den veranderden toestand - {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de bondskas overgebracht van het heilige Delos naar Athene, de ‘Bondsdag’ verloopt, Athene bestuurt de gelden als haar wettig eigendom, stort jaarlijks een zestigste van het bedrag der bondsbijdragen in de heilige schatkist van de Burchtgodin, en versterkt uit de gelden, door de Bondgenooten jaarlijks naar de Stad gebracht, de vloot, die zelfde vloot die de bondgenooten komt dwingen tot gehoorzaamheid, zoodra ze nalatig zijn in het betalen hunner penningen! Het zal ongetwijfeld in de jaren na 473 te Athene ook wel in zwang zijn geweest de vraag te stellen: ‘wie draagt schuld aan den oorlog?’ Voor hen die deze vraag stelden - vooral voor hen die daaraan de kwellende vraag van het recht tot strijden verbonden - gaf het boek van Thucydides rijke stof. Want al roert hij de ontwikkelingsgeschiedenis van de Atheensche democratie nauwlijks aan, al spreekt hij niet opzettelijk van de middelen waardoor het ideaal van regeering ‘door het volk voor het volk’ in zijn vaderstad werd tot stand gebracht, - welk leerling van Plato had niet reeds vóór deze zijne Politeia schreef de geschiedenis van die democratie eer als een verwordingsproces dan als eene verwezenlijking van politieke of sociale rechtvaardigheid leeren beschouwen? Voorzeker - het moest den Athener uit Platos kring wel spoedig duidelijk worden, dat de lezing van Thucydides' werk, noch in de beschrijving van de pentekontetie, noch in de schildering van den grooten oorlog zelf, hem ‘het vredige gelaat der Dikaiosyne’, dat hij zocht, zou doen zien. In dit opzicht vooral wekt de Platonische Socrates bij zijne hoorders een zeer sceptische stemming. Op verschillenden toon doet hij telkens weer die lastige vraag: ‘Zijn niet de Atheners onder het bestuur van Cimon en Pericles, die toch een ieder roemt als uitnemende staatslieden, zedelijk achteruitgegaan?’ En, minder bespiegelend dan Plato, heeft toch ook Thucydides nergens verheeld dat naar zijne meening de fijngevoeligheid {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Atheners, zoo wel als van de andere strijdende partijen door den strijd zelf was achteruitgegaan. In den grond der zaak zullen wel de geschiedschrijver en de wijsgeer den oorlog zelf gerekend hebben te behooren tot het gebied van het onrecht. Thucydides is realislist genoeg om te begrijpen dat in den oorlog andere normen van moraliteit gelden dan in den vrede. Den lezer, die bij hem licht zocht in de vraag over het onrecht, moet dat te meer hebben getroffen omdat de historicus zoo zelden bij zijn verhaal moralizeerende kantteekeningen geeft. Maar de teekenende bladzijden zijn voor het grijpen. Treffend is reeds de schildering van den aanvang. Terstond nadat de Perzische vijand Hellas heeft ontruimd, begonnen onder de energieke leiding van Themistocles de Atheners hun muren te herstellen. Hoe haastig dat geschiedde, kunnen ook thans nog de bezoekers van Athene zien; zuilstukken en bouwfragmenten, allerwege samengegaard, zijn ingemetseld in den noordelijken Acropolis-muur. Maar zoo haastig kon dat niet geschieden, of Sparta had het bemerkt. Nu had feitelijk Sparta daarover niets te zeggen; maar het is bevreesd voor versterking van de stad in welke het zijn concurrente zag, en protesteert, omdat zulk een vestingbouw met het ‘gemeenschappelijk belang’ van Hellas in strijd is. - Thucydides verzwijgt niet dat Sparta in deze verwijzingen naar het ‘gemeenschappelijk belang’ eigen egoïstischen naijver verbloemt, maar het listig spel waardoor Themistocles, zelf te Sparta als gezant aanwezig, de Spartaansche protesten weet te verschalken, verhaalt hij op zoo levendige wijze dat de lezer, lachend over het succes, vergeet te vragen, of leugen onrecht is. Er is geen enkel oorlogsverhaal te vinden, waarin niet tal van zulke ‘krijgslisten’ worden gelezen en toegejuicht. ‘A la guerre comme à la guerre’ kan men ook in 't Grieksch vertalen. Maar het doorbladeren van Thucydides' boek brengt ook tafreelen te over, die de gedachte aan vergroving wel moeten wakker roepen. Soms zijn ze {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer vluchtig geschilderd, met die voor Thucydides zoo karakteristieke soberheid, die het oordeel aan den lezer overlaat. Ik kies daarvan één enkel voorbeeld (Thuc. I. 106). In den loop van die worsteling uit de eerste jaren van de Atheensche expansie, die men gewoonlijk den eersten Peloponnesischen oorlog noemt, is - in het jaar 458 - een Corinthisch hulpleger van de Boeotiërs door de Atheners tot wijken gedwongen. Een deel van deze vluchtende troep raakt den weg kwijt en komt terecht op een stuk land dat aan drie kanten door een diepe greppel is omgeven. Als de Atheners dit bemerken sluiten zij door hun hoplieten het terrein aan de voorzijde af en...... nemen de Corinthiërs gevangen? - Neen! laten door hun lichtgewapende de geheele troep doodsteenigen. ‘Voor de Corinthiërs was dit een zware slag’, voegt Thucydides droogweg toe aan dit verhaal van een slachting, eer barbaren waardig dan de stad die trotsch was op hare eereplaats als middelpunt der geestesbeschaving. Toch zal stellig een Athener, ook uit Plato's tijd, kunnen zeggen: ‘dit is oorlogsrecht!’ - Maar hij leest voort in zijn geschiedboek, hij ziet in den Peloponnesischen oorlog schrede voor schrede de wreedheid in 't krijgvoeren klimmen, het machtsgebied der Adikia toenemen. En nergens misschien zal de voortgezette lectuur hem grievender pijn doen dan bij die bladzijden in welke Thucydides rapport geeft over de verhandelingen tusschen Athene en Melos (Milo) in 416. - Hier heeft de historicus, afwijkend van zijn gewoonte om de pleidooien der beide partijen in lange redevoering weer te geven, een geheel andere methode gevolgd: woord en tegenwoord geeft hij hier in gedrongen kortheid, als een dialoog uit eene tragedie; en inderdaad de ondergang van Melos is eene tragedie. Reeds de omstandigheden, onder welke dit gesprek plaats had, geven een duidelijk beeld van Athene's geestestoestand. De bestuurster der Attische confederatie, hoe hoog zij ook mocht opgeven van den zegen der {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} isonomie, die de hoofdstad haren burgers verzekerde, kon niet dulden dat die isonomie de autonomie der zeestaten zou insluiten. Het kleine eiland Melos, Dorisch van bevolking en dus Spartaansch-gezind, mocht zich niet aan den Attischen bond onttrekken. Dat Melos zich in den strijd tusschen Athene en Sparta onzijdig had gehouden, was den Atheners niet genoeg: zij verlangden aansluiting, d.w.z. onderwerping. Reeds tien jaar vroeger - in 426 - hadden zij in een vluchtigen overval getracht het eiland tot gehoorzaamheid te dwingen; maar destijds was die poging mislukt. Nu voelen de Atheners sterker dan te voren, wat men ook toen reeds ‘taktische en strategische noodzakelijkheid’ noemde; zij ‘beschouwen het eiland als met hen in oorlog’ en zenden er een sterke expeditie heen. Maar vóór zij tot daadwerkelijke vijandelijkheden overgaan wenschen zij onderhandelingen aan te knoopen. Zij zenden afgevaardigden die intusschen door de Meliërs niet in de openbare volksvergadering worden toegelaten, maar in een besloten bijeenkomst van den Raad worden gehoord. De gedachtenwisseling daar gevoerd is - zelfs wanneer ze voor een deel door Thucydides mocht zijn gefingeerd - zoo merkwaardig, en ten opzichte van de rechtsvragen in den Gorgias behandeld zoo treffend, dat wij het geheele betoog, zoo als Plato en zijne hoorders dat hebben gelezen hier onverkort, in letterlijke vertaling, laten volgen. De norsche gedrongenheid van het origineel moest helaas voor een deel in de overzetting te loor gaan. Den gewrongen stijl heb ik zoo veel mogelijk bewaard. ATH. Aangezien niet ten overstaan van het volk ons overleg plaats heeft (blijkbaar om te voorkomen dat de menigte bij een aaneengeschakelde rede aannemelijke en niet meteen weerlegde woorden van ons vernemend zou worden misleid - wij zien namelijk zeer wel in dat dit de strekking is van onze ontvangst in zoo beperkte kring -) moet ook gij, die hier zitting hebt, op nog zekerder wijze te werk gaan. Punt voor punt namelijk, en ook gij zelf niet in lange rede, doch op alles wat u onjuist gezegd {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dunkt oogenblikkelijk repliceerend, moet ook gij uw oordeel geven. En zegt ons nu allereerst of gij dit goedkeurt zooals wij het voorstellen. MEL. De redelijkheid van rustige onderlinge onderrichting wordt door ons niet miskend. Maar de oorlogstoestand, thans reeds aanwezig en niet meer op komst, dunkt ons daarmede in strijd. Want wij zien dat gij hier zijt gekomen met de bedoeling dat gij zelf rechters zult zijn over 't geen hier gezegd zal worden, en dat voor ons hoogst waarschijnlijk de afloop deze zal zijn: indien wij ten opzichte van de rechtvaardigheid onzer zaak de overhand behouden en op grond daarvan weerstand bieden, oorlog, en, indien wij door U overtuigd worden, slavernij. ATH. Wel, indien gij hier samengekomen zijt ter overweging van vermoedens over de toekomst of met eenig ander doel dan om op grondslag van den feitelijken toestand en van hetgeen gij voor U ziet te beraadslagen, over redding voor uw stad, kunnen wij de bespreking wel staken. Maar zijt ge hier met de laatste bedoeling, dan kunnen wij voortgaan. MEL. Het is begrijpelijk, en ook wel vergeeflijk, dat menschen die in onzen toestand zijn, zich met hun denken en hun spreken wenden naar vele kanten! Intusschen, deze vergadering is inderdaad hier om de wille van het behoud onzer stad en zoo geschiede het overleg op de wijze tot welke gij ons oproept. ATH. Welnu dan, zoo zullen eenerzijds wij zelf niet met fraaie woorden óf dat we krachtens onze overwinning op de Perzen met recht de opperheerschappij voeren, óf dat we onrechtmatig door U bejegend met recht tegen U optrekken, in lengte van redenen die u toch niet overtuigen, betoogen, maar verwachten dan ook andererzijds van U dat gij niet, door te betoogen dat uw verwantschap met Sparta als kolonisten U immers onmogelijk maakte deel te nemen aan onze expedities, doch dat ge ons nooit eenig nadeel hebt gedaan, zult denken ons te overtuigen. Wij wenschen het mogelijke in overeen- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming met ons beider werkelijk inzicht te bereiken, goed inziende - gijlieden zoowel als wij - dat bij menschelijke beschouwing recht zich alleen kan doen gelden als beiderzijds de dwingende noodzaak gelijk is, maar dat het bereikbare wordt doorgezet door den machtigste en dat de zwakste dit aanvaardt. MEL. Toch, naar wij althans gelooven, is het van nut (immers wij moeten wel, nu gij als grondslag van onze overlegging met terzijde stelling van het rechtvaardige het voordeelige hebt gesteld, die richting volgen) dat gij niet vernietigt wat een gemeenschappelijk goed is, nl. dat steeds dengene die in gevaar geraakt geworde, wat redelijk is, en dat hij ook dan, wanneer zijne overtuigingspoging iets beneden de grens der evidentie mocht blijven, eenige hulp erlangt. Zulks nu is niet minder in uw belang, naardemaal gij, zoo ge te eeniger tijd het onderspit zoudt delven, anders zeker door de allerzwaarste straffen anderen ten voorbeeld zoudt strekken. ATH. Maar ons aangaande: van onze suprematie - zoo daaraan ooit een eind mocht komen - maakt ons de beeindiging niet ongerust. Immers niet zij die over anderen heerschen - zooals ook de Lacedaemoniërs, tegen wie overigens onze strijd thans niet gaat - niet zij zijn te vreezen voor de overwonnenen; maar hachelijk is het veeleer indien de onderhoorigen hun vroegere meester, zelf hen aanvallende, overmeesteren. Ten opzichte nu van dit gevaar onze kansen te wagen moge ons zelf worden overgelaten. Maar dat wij eenerzijds hier aanwezig zijn in het belang van onze heerschappij doch andererzijds ter wille van het behoud uwer stad onze voorstellen komen doen, dat zullen wij u thans duidelijk maken, daar wij wenschen zonder moeite de heerschappij over u te erlangen en u - in ons beider belang - te zien behouden. MEL. En hoe zou het voor ons voordeelig kunnen zijn uw slaven te worden gelijk het voor u voordeelig is de heerschappij over ons te erlangen? ATH. Wijl u dan ten deele zou vallen dat gij in plaats {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van het allerrampzaligste lot te ondergaan, onze onderdanen zoudt worden en wij winst zouden behalen door U niet te verdelgen. MEL. Maar de mogelijkheid dat wij onder handhaving van onze neutraliteit vrienden in plaats van vijanden zouden zijn, doch bondgenooten van geen van beide partijen, zoudt ge niet kunnen aannemen? ATH. Neen, want niet zoo zeer Uw vijandschap doet ons schade als uw vriendschap, die als een bewijs van onze zwakheid zou worden geduid, terwijl haat uwerzijds in de oogen onzer onderdanen een teeken is van onze macht. MEL. Zien dan Uwe onderdanen de redelijkheid aldus in, dat zij degenen die niets met u hebben uit te staan op ééne lijn plaatsen met hen die of - gelijk het meerendeel - als uw kolonisten, of gelijk enkelen, als eertijds van u afgevallenen, door U zijn tot onderwerping gebracht? ATH. Ja! Want in aanspraken steunend op rechtsgrondslag achten zij dat geen van beiden te kort schieten; maar zij meenen dat de eerst genoemden - zooals gij - hunne onafhankelijkheid handhaven uit hoofde van hun macht en dat wij uit vrees hen niet aantasten. Derhalve zoudt gij - afgezien van de uitbreiding van ons machtsgebied - ons door uwe onderwerping de veiligheid verschaffen, zulks te meer omdat gij eilanders zijt, en zwakker dan de overigen. MEL. Maar acht gij dan geen veiligheid gelegen in hetgeen we zoo straks aanduidden? - Immers ook thans weer moeten wij wel, gelijk gij na ons te hebben uitgewezen uit elk betoog over recht ons wilt overreden te luisteren naar uw belang, zoo ook wij door aan te wijzen wat voor ons nuttig is, trachten, indien wellicht ons belang ook het Uwe mocht zijn, U daarvan te overtuigen. - Welnu: al diegenen die nu strijdgenooten zijn van geen der beide partijen, hoe zult ge die niet tot oorlog met u zelven brengen, wanneer zij, ziende wat hier gebeurt, tot het besef komen, dat gij u te eeniger tijd ook wel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen hen zult keeren? En zult gij dan daarmee niet onvermijdelijk de vijanden die gij reeds hebt vermeerderen, en dezulken die er zelfs nooit aan gedacht hebben Uwe vijanden te worden, u op den hals halen? ATH. Geenszins. Want wij gelooven niet dat zij voor ons het meest te duchten zijn, die hier of daar op het vaste land wonend, in hun waakzaamheid jegens ons, dank zij hun ongestoorde vrijheid, zeer langzaam zullen te werk gaan. Maar veeleer de Eilanders, én de wellicht nog niet onderworpenen zooals gij, én hen die door den dwang der heerschappij reeds worden geprikkeld. Dezen toch zullen zeker het lichtst, toegevend aan hunne onberadenheid, zoowel zich zelf als ons brengen in een toestand van onmiskenbaar gevaar. MEL. Dan voorwaar, als gijzelf zooveel op het spel zet om uit uwe suprematie niet te worden ontzet, en zij die thans reeds uw onderhoorigen zijn om daarvan te worden bevrijd, zou het voor ons inderdaad, die nog vrij zijn, in hooge mate onwaardig en lafhartig zijn, niet, inplaats van de slavernij te aanvaarden, liever het uiterste te beproeven. ATH. Niet indien gij met bezadigdheid overlegt. Immers het geldt hier voor u niet een strijd om manhaftigheid ten einde u voor schande te vrijwaren; maar over uw behoud loopt veeleer uw beraadslagen, om namelijk geen weerstand te bieden aan veel sterkeren dan gij. MEL. Maar wij weten bij ervaring, dat de oorlog in het algemeen niet zelden een grootere gelijkheid van kanswisseling voor beide partijen ervaart dan bij het verschil der wederzijdsche strijdkrachten te verwachten viel. En voor ons ligt in oogenblikkelijk toegeven geen enkel element van hoop, terwijl er bij krachtig handelen nog hoop bestaat dat wij ons staande houden. ATH. Hoop? Ja, zij is een vertroostingsmiddel in gevaar, maar terwijl zij hen die haar in hunnen overvloed aanvaarden, ook al doet zij hun schade, toch niet geheel ter aarde werpt, doet zij aan hen die met betrekking tot hun algeheele bezit haar kansen wagen dan haar ware {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen kennen, wanneer zij - immers de hoop is spilziek - van alles beroofd zijn. Ook laat zij dan niets over waarmee men, thans haar geheel doorziende, zich tegenover haar kan wapenen. Dat moge U, zwak als gij zijt, nu uw behoud aan een draad hangt, niet overkomen. En evenmin moogt gij gelijk worden aan de menigte van hen, die, terwijl het hun nog mogelijk is redding te vinden langs menschelijken weg, op het oogenblik dat hen in hunne benauwdheid alle zichtbare hoop begeeft, voetsteun zoeken in die verborgene verwachtingen die, zooals zienerskunst, orakels en wat dies meer zij, onder het opwekken van hoop leiden tot verderf. MEL. Moeilijk achten ook wij - weet dat wél - het tegen uw macht en tegen het noodlot, indien dit niet aan beiden gelijke kans zal bieden, te strijden; maar desniettemin blijven wij bouwend op het lot dat in godes hand is, vertrouwen dat wij niet zullen worden verslagen, naardemaal wij als vromen staan tegenover niet-rechtvaardigen. Ook verwachten wij dat voor hetgeen in onze macht te kort schiet de symmachie der Lacedaemoniërs ons zal bijstaan, daar deze gebonden is - al ware het om niets anders dan toch zeker om onze verwantschap - reeds uit schaamtegevoel ons te helpen. En niet ganschelijk alzoo zonder goede reden voelen wij ons bemoedigd. ATH. Ziet hier! Wat voor eerst de welgezindheid van den kant der goden betreft, meenen wij niet in het nadeel te zullen zijn. Want geen van de menschelijke geloofsvoorstellingen aangaande de godheid noch een van der menschen verlangens in hun onderling verkeer gaan wij te buiten door onze eischen of onze daden. Immers door ons geloof vermoeden wij dat de godheid, en door zeker erkennen weten wij dat de menschheid altijd krachtens natuurlijke noodzaak heerscht over datgene wat zij in macht overtreft. En niet wij hebben die wet gesteld, noch zijn wij de eersten die haar terwijl zij bestond toepassen, maar wij aanvaarden haar als bestaande, en terwijl wij weten dat wij haar als voor eeuwig geldend aan ons nageslacht zullen nalaten, passen wij haar toe op {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} onze beurt, vast overtuigd dat én gij én anderen, zoodra gij in de zelfde machtspositie kwaamt, het zelfde zoudt doen. En terwijl wij dan nu ten opzichte van de godheid op die gronden redelijkerwijze geen vrees voor nederlaag koesteren, prijzen wij wel, van wege uwe verwachting aangaande de Lacedaemoniërs, in welke gij vertrouwt dat zij door schaamtegevoel (inderdaad!) gedrongen U wel zullen helpen, uw geringe ervaring van menschelijke slechtheid gelukkig, maar wij benijden u uwe onnoozelheid niet. De Lacedaemoniers toch houden wel met betrekking tot hun onderling verkeer en de meeste hunner inlandsche wetsinstellingen de deugdzaamheid in eere, maar hoe zij zich tegenover anderen gedragen, daarover zou men heel wat kunnen zeggen: samenvattend zou men het aldus het duidelijkst uitdrukken, dat zij op meer in 't oogvallende wijze dan iemand dien wij kennen al wat hun aangenaam is schoon achten en alwat hun voordeelig is rechtvaardig. En voorwaar, die gezindheid stemt niet overeen met uw zonder redelijken grond gekoesterde hoop op redding. MEL. Maar wij vertrouwen juist om die reden zeer bepaaldelijk dat uithoofde van hun eigen belang zij niet zulllen wenschen, door het verzaken van hunne kolonisten, de Meliërs, in de oogen van degenen onder de Grieken die hun welgezind zijn in trouw te kort te schieten en aan hun vijanden voordeel te verschaffen. ATH. Meent gij dan niet dat het voordeel gepaard gaat met veiligheid, doch het schoone en rechtvaardige onder gevaar wordt betracht? Dat nu wagen de Lacedaemoniërs in 't gemeen zeer zelden. MEL. Toch gelooven wij dat zij om onzentwil eerder gevaren zullen aanvaarden en die als een hechteren grondslag van veiligheid zullen beschouwen dan wanneer het anderen zou gelden, omdat ons land, als men denkt aan krijgsexpedities, in de buurt van de Peloponnesus ligt, en wij door de verwantschap onzer gezindheid betrouwbaarder dan anderen voor hen zijn. ATH. Maar als betrouwbare grondslag geldt voor {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hen die zich met anderen in den oorlog willen verbinden gewoonlijk niet de welwillende gezindheid dergenen die hunne hulp inroepen, maar dit, of iemand in krijgsmacht boven anderen veel uitmunt. En daarop letten de Lacedaemoniërs zelfs meer dan anderen. Uit wantrouwen althans op de kracht hunner eigene toerustingen plegen zij vergezeld van een liefst sterk bondsleger tegen anderen op te trekken. Daarom is het niet waarschijnlijk dat zij, naar een eiland ten minste, zullen komen oversteken terwijl wij meester op zee zijn. MEL. Ja, maar ze zouden ook anderen kunnen zenden! Bovendien: de zee van Creta is groot, en over die uitgestrektheid is voor de genen die meester zijn het grijpen der anderen bezwaarlijker dan voor hen die willen ontsnappen het behoud. Voorts, wanneer zij ten opzichte van deze hulp ter zee niet slaagden, zouden zij zich wel eens kunnen keeren tegen uw land en tegen de overigen van uw bondgenooten tot welke Brasidas niet is doorgedrongen. En dan zou voor u de strijd niet meer gaan over dit land dat u niets aangaat, maar over het gebied uwer symmachie en over uw eigen vaderland. ATH. Wat er van dien aard mocht gebeuren zou ons niet als in zulke dingen onervaren overvallen, en gijlieden zoudt daarbij niet onkundig zijn hiervan dat nog nooit de Atheners zich van eenig beleg hebben teruggetrokken uit vrees voor een gevaar dat elders dreigde. Intusschen: wij bedenken dat gijlieden, ofschoon verzekerend dat gij wildet beraadslagen over behoud, in geheel deze langdurige bespreking geen enkel punt hebt aangewezen, waarop menschen hun vertrouwen op redding zouden kunnen bouwen; uw krachtigste hoop blijft in de toekomst zweven en wat gij in uwe handen hebt schiet te kort om weerstand te bieden aan de krijgsmacht die weltoegerust tegenover u staat. Een groote mate van onbedachtzaamheid geeft gij te zien, tenzij gij na ons te hebben laten gaan, een ander besluit neemt dat van beter inzicht getuigt. Want, gelooft ons, wendt u toch niet tot dat schaamtegevoel, dat in schande-bren- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gende en duidelijk voorziene gevaren de menschen zoo dikwijls ten verderve voert. Immers voor velen sleept, terwijl ze toch nog zonneklaar zien tot welk een toestand zij zich laten voortstuwen, die dusgenaamde schande door de macht van den misleidenden naam dit gevolg met zich mee, dat zij buigend voor dat woord in onherstelbaar ongeluk worden gedompeld en bovendien door hunne onnoozelheid smadelijker schande oogsten dan die welke alleen het gevolg is van het noodlot. Daarvoor moogt gijlieden u hoeden, indien gij u wel beraadt. Dan zult ge u buigen voor den oppermachtigen staat, waar deze u matige eischen stelt, namelijk zijn bondgenooten te worden, schatplichtig, maar met behoud van uw land; en nu u de keus wordt gegeven tusschen oorlog en veiligheid zult ge u niet hardnekkig vastklemmen aan de slechtste keus; immers hun die, niet uit den weg gaande voor hun gelijke, zich op goede wijze voegen naar hun meerderen pleegt het het beste te gaan. Overweegt dus, nadat wij ons hebben verwijderd de zaak nogmaals en bedenkt bij herhaling dat gij overleg pleegt over uw vaderland, dat gij slechts dit ééne vaderland hebt, en dat gij alleen in deze ééne vergadering daarover óf een heilzaam óf een noodlottig besluit kunt nemen. Daarop verlieten de Atheners de vergadering. En de Meliërs, alleen gebleven, volhardden bij hetgeen zij in hunne eerste tegenspraak hadden gezegd, en zoo gaven zij dan aan de Atheners het volgende antwoord: ‘Evenmin denken wij thans anders dan in den beginne o Atheners, als wij bereid zijn in zoo kort een tijdsbestek de vrijheid van eene stad die zevenhonderd jaar heeft bestaan prijs te geven. Neen, op het lot in Godes hand, dat haar tot heden beschermt, en op steun van zijde der menschen, ook der Lacedaemoniërs, vertrouwend zullen wij trachten haar te verdedigen. Intusschen doen wij U dit voorstel, dat wij vrienden zullen zijn, en voor geen van de beide partijen vijanden, en dat gij ons gebied zult ontruimen na het aangaan van een zoodanige overeenkomst als aan beide zijden dienstig schijnt.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit antwoordden dus de Meliërs en de Atheners beëindigden thans de geheele samenspreking met dit slotwoord: ‘Nu dan, zoo hebt alleen gijlieden, naar ons voorkomt, blijkens uw overleg een helderder inzicht in hetgeen toekomstig is dan in 't geen voor oogen ligt en gij ziet het onzichtbare, door het te wenschen, alsof het thans reeds geschiedt. Op de Lacedaemoniërs al uw kansen stellend en op het Lot en op hoopvolle verwachtingen, zult ge Uw vertrouwen dan ook daarin het stelligst bedrogen vinden.’ De slotscene van deze bittere tragedie kan kort worden verhaald. Tot tweemaal toe slaagden de kloeke Meliërs - ofschoon van hulp uit Sparta geen sprake was - er in, de Atheners terug te drijven. Om hen te onderwerpen, moeten dezen zelfs nog versterking laten komen. Maar dan volgt het eind. De Meliërs moeten capituleeren. ‘Toen brachten de Atheners alle volwassenen die zij hadden gevangen genomen om het leven, de vrouwen en kinderen verkochten zij in slavernij, het land namen zij in bezit.’ Indien - wat ik nauwlijks geloof - verontschuldiging noodig is voor een zoo uitvoerig citaat als ik hierboven gaf, dan moge die worden gevonden in de vermijding van uitweiding of commentaar. Ons grijpt het cynisch pleidooi der Atheners aan door zijne verbijsterende realiteit: het stuk had evengoed in 1914 na Christus, als in 416 vóór onze jaartelling kunnen geschreven zijn. Den Atheenschen lezer treft het op andere wijze niet minder smartelijk. Hij ziet op den achtergrond van dat tooneel der gewelddadigheid de ‘onzichtbaarheden,’ door de Atheners voor Melos zoo schamper bespot, de vernedering hunner expansie-politiek in de haven van Syracuse, de vernietiging der heerlijkheid van het Attische rijk. Is het wonder, als hij een oogenblik vraagt: ‘Wat is minder erg, met de Meliërs onrecht te lijden, of met de Atheners onrecht te doen?’ Maar om andere redenen houdt het betoog over Melos {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geest nog in ernstiger spanning. Ligt in het spel dezer Atheners met de begrippen van recht en macht, in hun spot over het naieve vertrouwen der Meliërs, ook in de nederlaag zelve van deze ‘rechtvaardigen’, niet de kiem van al die vragen die in den Gorgias zijn aangeroerd? Plato's eigen voorbeeld moet hen wel dringen elders nog dan bij de oude dichters als Hesiodus of Solon te vragen naar den oorsprong, de normen en de standvastigheid van het Recht. En die vragen - bij het drama van Melos gebracht in de realiteit van het openbare leven - voeren hem ver buiten de atmosfeer van de gehoorzaal der sofistiek. Het geestelijk leven van het Athene der vijfde eeuw is er voortdurend door bewogen, eigenlijk van de dagen van Aeschylus af. (Wordt vervolgd). {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} China's politieke ontwikkeling Door J.J.L. Duyvendak. II. Het is een weemoedig werk zich nu, na een tijdsverloop van tien jaren, weer in te leven in de atmosfeer die in China heerschte gedurende de eerste maanden van de revolutie en de stichting van de republiek, en zich rekenschap te geven van de schoone verwachtingen die men koesterde van een groote toekomst en nieuwen bloei voor het oude China. Sindsdien is ons geslacht aan revoluties en daarop volgende ontnuchtering gewend geraakt, doch in die dagen viel het nog gemakkelijker te gelooven aan de herscheppende kracht van wat een groote volksbeweging scheen te zijn. Men miste nog de nuchtere commentaar der feiten op de verkondigde leuzen, die de latere gebeurtenissen hebben geleverd en die het mij mogelijk maakte de factoren te reconstrueeren die tot de republiek hebben geleid. Men had nog geen perspectief dat de dingen van den dag in hun rechte verhoudingen deed zien. Wij mogen daarom niet op ons betere inzicht anticipeeren, willen wij de historie haar kleur niet ontnemen. In 1912 leek de schijn werkelijkheid, en waren er slechts weinigen die begrip hadden van den inwendigen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} samenhang der feiten. Aan de oppervlakte zag alles er zoo anders uit dan het in werkelijkheid was. Het scheen waarlijk alsof de democratie in China had gezegevierd, of hervorming en inzicht eindelijk hadden getriomfeerd over de duistere machten van conservatisme en domheid. Het scheen of een nieuwe eeuw was gedaagd, - het oude was voorbij gegaan, en ziet, het was alles nieuw geworden! Zoo sprak en zoo schreef men, menschen als Sun Yat-sen en Wu Ting-fang, die het buitenland uitstekend kenden, wisten zeer goed den juisten toon te treffen in hun proclamaties en het is geen wonder dat daarom ook onder de vreemdelingen in het algemeen veel sympathie bestond met de zaak van de revolutionairen. Aan enthousiasme ontbrak het voorloopig niet, althans in de zuidelijke provincies. Nog eens warmde men zich aan den gloed van de Fransche revolutie en van onder den kouden asch van cynische wereldwijsheid werd het onbluschbare vuur van woorden als vrijheid, gelijkheid en broederschap weer opgerakeld. En ook de andere groote republiek gaf haar historische inspiratie door haar vrijheidsoorlog. Had men niet zijn Washington in den persoon van Sun Yat-sen, die vrijwillig, ten bate van het gemeene best, zijn macht had overgedragen aan Yüan Shih-k'ai? - Het is waar dat reeds toen bij het noemen van dièns naam onder de ‘returned students’ gemompeld werd: Napoleon! In ieder geval was men bevrijd van het ‘juk’ van de Mandsjoes, en men wilde nu eenmaal gelooven dat dezen de oorzaak van al het kwaad waren geweest, en dat nu niets meer China belette spoedig een volwaardig lid van de familie der volkeren te worden. Ik zeide reeds dat deze voorstelling van de Mandsjoes geheel onhistorisch is. Wel is het waar dat gedurende de geheele 19de eeuw slechts zwakke vorsten op den Drakentroon hadden gezeten, ook zij gevallen als slachtoffers van de verweekelijking van een Oostersch hof, zooals ook vroegere epigonen van zuiver Chineesche dynastieën zoo vaak een {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wanbestuur hadden gevoerd. De dynastie was eenvoudig op haar beurt gedegenereerd, en zeer waarschijnlijk zou zij al omstreeks 1860, ten tijde van den geweldigen T'ai-p'ing opstand, zijn gevallen, hadden toen niet de Mogendheden haar kunstmatig in het leven gehouden. Nu waren haar dagen geteld, en in den gewonen loop der gebeurtenissen zou een nieuwe dynastie in haar plaats zijn gekomen, zooals b.v. de stichter van de Mingdynastie een bedelmonnik, die van de beroemde Handynastie een eenvoudige man uit het volk was geweest. Maar hier kwamen de moderne ideeën in het spel met de tooverwoorden, republiek, democratie, en grepen kunstmatig in den natuurlijken loop der gebeurtenissen in, die, na den val van een dynastie, wier Mandaat van den Hemel was geëindigd, een nieuwen Zoon des Hemels uit het volk zou hebben doen voortkomen om een nieuwe dynastie te stichten. Het vooze van den toestand lag hierin, dat de minderheid, die aldus ingreep, niet in staat was den door haar geschapen toestand uit eigen kracht te handhaven, doch daartoe steunen moest op een man, in wien de oude Chineesche instincten op zeer krachtige wijze werkten; die de Republiek alleen aanvaardde als een pis-aller, als een stepping-stone tot iets anders, dat zijn ambities pas geheel zou kunnen bevredigen. Het was voornamelijk het verlangen zijn persoonlijke eerzucht zooveel mogelijk voor de buitenwereld te verbergen en een mooien schijn te bewaren, dat hem ervan terughield direct de oude wegen te bewandelen en de hoogste macht te grijpen. Ik geloof niet dat ik onbillijk ben in dit zeer harde oordeel. De latere gebeurtenissen hebben aangetoond dat Yüan Shih-k'ai, terwijl hij ongetwijfeld de bekwaamste was van al de overgebleven dienaren der Ch'ing-dynastie, ten slotte voor niets terugdeinsde, waar het gold te bereiken wat hem en elken Chinees van den ouden stempel de natuurlijke afloop van de revolutie moest schijnen: het Keizerlijk Geel. Het is een sterk bewijs van de handige politiek van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Yüan, dat hij er zoo volkomen in geslaagd is, de buitenwereld langen tijd te overtuigen, dat het heil van China met zijn persoonlijke macht en invloed onafscheidelijk was verbonden. Dat daarom al zijn handelingen, waardoor de laatste werd versterkt, slechts het eerste op het oog hadden, en, mochten zij al niet met den geest van de grondwet overeenkomen, toch geïnspireerd werden door belangelooze motieven van vaderlandsliefde. Zoo gelukte het hem zelfs velen van die talrijke buitenlanders, die aanvankelijk de revolutionairen zeer sympathiek gezind waren, te overtuigen, dat de al spoedig door hem gevolgde politiek van meedoogenlooze vervolging en onderdrukking van oproerige elementen, niets anders beoogde dan het handhaven van rust en orde. In zekeren zin was het stellig waar, dat het beste belang van China lag in een sterk man in Peking, die met ijzeren vuist de losgeraakte eenheid zou weten te bevestigen, en de teugellooze elementen binnen de perken te houden. De separatistische neigingen van de provincies waren door de revolutie zeer toegenomen. In verscheidene provincies was in plaats van den afgetreden of vermoorden keizerlijken gouverneur een modern officier gekozen of opgetreden als militair gezaghebber en voor hen bestond het verband met Peking voorloopig bijna alleen op papier. Naar hartelust wierven zij troepen aan om hun eigen positie zoo sterk mogelijk te maken, zoodat er na de revolutie een voortdurende stijging was der militaire uitgaven. Zij brachten ontzaglijke sommen aan papiergeld in omloop, voerden onderhandelingen tot het sluiten van buitenlandsche leeningen met verpanding van allerlei bronnen van inkomsten, en - knoeiden maar al te dikwijls nog veel erger dan hun voorgangers. Het kwam er op aan hen weer aan discipline te wennen en de bevelen uit Peking te doen gehoorzamen. Het Keizerlijk gezag en het aloude prestige dat het, ondanks alles, nog steeds had bezeten, was verdwenen, en in plaats van dit moreele gezag kwam nu de macht van den sterk- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ste. Yüan moest daarom allereerst toonen dat hij de sterkste was. In het Noorden had hij al spoedig voor het grootste deel zijn creaturen in de vacante gouverneurschappen; officieren, die grootendeels jarenlang onder hem gediend hadden en aan zijn persoon waren verknocht. Hierin lag zijn groote kracht, dat hij op deze wijze over het moderne leger kon beschikken. In het Zuiden ging deze persoonsverwisseling niet zoo snel in haar werk, doch na de mislukte, zoogenaamde tweede revolutie van 1913 was hij sterk genoeg om ook daar de revolutionairgezinde of voor hem niet geheel betrouwbare generaals te vervangen door anderen die zijn persoon waren toegedaan. Doch terwijl hij, aan den eenen kant, zijn kracht tegenover het oproerige Zuiden en de Jong-Chineesche elementen in het Parlement putte uit het feit dat hij, behalve op zijn persoonlijke troepen, kon rekenen op de militaire gouverneurs, hoofdzakelijk de noordelijke, en hun legers, lag hierin aan den anderen kant ook zijn zwakheid. Want op den duur beheerschte hij hen niet meer, doch werd hij geheel van hen afhankelijk. Hij slaagde er niet in een werkelijke machtscentralisatie te doen voortgang hebben. Vóór alles was het hem te doen om de zekerheid, dat de provinciale generaals, die tegelijk gouverneurs waren, zijn persoon zouden steunen, en hij waagde het niet hun verknochtheid op den proef te stellen door te trachten hun macht te zeer te knotten. Zoolang hij er was, bleef zoo de eenheid in schijn althans bewaard, maar hoe slecht dit systeem gewerkt had, bleek al dadelijk na zijn val, toen de provincies sterker dan ooit zich tegen Peking verhieven, waar nu niemand met de autoriteit van een Yüan Shih-k'ai tegenover hen kwam te staan. Als Yüan van het begin af had getracht een modus vivendi te vinden met Jong-China, en, ondanks al de tekortkomingen daarvan, tot elken prijs een breuk met het Parlement had trachten te voorkomen, met opoffering {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn eigen ambities, dan was het minder noodzakelijk voor hem geweest zich geheel en al te verlaten op de provinciale gouverneurs en het leger en daardoor ten slotte hun macht zoo bedenkelijk groot te doen worden. Doch een breuk tusschen hem en de scheppers van de Republiek bleek alras onvermijdelijk. Men mag wel aannemen dat Yüan te goeder trouw meende, dat in dit conflict het landsbelang het best door hem begrepen werd; in al het geschetter van moderne leuzen kon hij niet veel anders zien dan een gevaarlijk aantasten van de meest fundamenteele begrippen waarop het Chineesche staatsgebouw steeds had gerust. En ook waren de vertegenwoordigers van Jong-China, zooals hij die in het Parlement of als ambtenaren in de provincies, leerde kennen, voor een deel inderdaad niet zeer geschikt om hem een hoogen dunk van hen te geven, oppervlakkig in hun kennis, ijverig in het naäpen van westersche uiterlijkheden, ongedisciplineerd, en bovenal, - tuk op persoonlijk voordeel als zij veelal waren. Doch een man van zijn scherp doorzicht had het niet mogen ontgaan dat het in de hoogste mate on-politiek was deze roerige elementen van zich te vervreemden en dat hun gewelddadige onderdrukking hun zaak, die toch waarlijk meer waard was dan de vertegenwoordigers ervan soms deden vermoeden, slechts sterker zou maken. Daarvoor maakte hem zijn persoonlijke eerzucht blind. Hoe eer hoe liever wilde hij een einde maken aan het spel van ‘make believe’ van Republiek, constitutie en al haar paraphernalia, waardoor een wereld van onwerkelijkheid werd geschapen die tot innerlijke zwakte gedoemd was. Want het dient erkend dat de constitutie die de grondslag van de Regeering moest vormen zich niet onderscheidde door sterken zin voor realiteit. Dit was het instrument dat in Nanking door de afgevaardigden van de zuidelijke provinciën, zetelende als Voorloopige Nationale Raad, was samengesteld, en dat bij den afstand van de Mandsjoes en de hereeniging van Noord en Zuid als de basis was aangenomen. Geboren in {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} den eersten gloed van republikeinsche geestdrift, had het geheel en al een academisch karakter; met de werkelijke toestanden in China hield het geenerlei verband. Geen wonder daarom dat het vele zeer ernstige leemten en gebreken vertoonde. Omdat, post varios casus, ook thans nog dit document als de grondwet der Chineesche Republiek fungeert, en juist de gebreken daarvan tot zulke ernstige moeilijkheden hebben aanleiding gegeven, is een korte uiteenzetting daarvan gewenscht. Om te beginnen was de verhouding tusschen de Uitvoerende en Wetgevende Macht zeer slecht geregeld. Aan den eenen kant waren aan het Parlement uitgebreide bevoegdheden toegekend, doch er bestond geen machinerie om den President te dwingen zich te schikken naar den wil van de vergadering. Wel kon men hem, evenals de Ministers, in staat van beschuldiging stellen, doch de zeer groote meerderheid die hiervoor vereischt werd maakte dit in de praktijk zeer moeilijk. Aan den anderen kant miste de President alle controle op het Parlement; noch het recht van veto, noch dat van bijeenroeping, noch dat van ontbinding werd hem gegeven, terwijl alle voorstellen die hij het Huis ter behandeling aanbood, gemakkelijk konden worden geobstrueerd doordat de tegenwoordigheid van een zeer groot aantal leden vereischt werd om een quorum te vormen. Men kon dus door eenvoudig weg te blijven de behandeling verhinderen. De President was hiertegen machteloos. Verder was de verantwoordelijkheid van de Ministers niet duidelijk vastgelegd. Voor hun benoeming of ontslag had de President weliswaar de goedkeuring noodig van het Parlement, maar toch was hij het die hen benoemt of ontslaat, en het Parlement mocht hen alleen in staat van beschuldiging stellen voor werkelijk plichtsverzuim of wetsovertreding, niet voor kwesties betreffende hun algemeen beleid. In plaats van aan het Parlement zijn de Ministers dus veeleer in werkelijkheid verantwoordelijk aan den President. Deze halfslachtige, dubbele {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoordelijkheid brengt een eigenaardigen toestand teweeg: de werkelijke uitvoerende macht berust bij den President, en hij is niet verantwoordelijk aan het Parlement, immers, de controle die het Parlement over hem heeft, bestaat practisch niet; daarentegen voert hij het bestuur door en in samenwerking met zijn Ministers, die evenwel weer niet geheel en al aan hem alleen verantwoordelijk zijn, en die hij niet geheel en al naar eigen goeddunken kan benoemen of ontslaan, daar het Parlement hiervoor zijn goedkeuring moet geven. Deze onvoldoende regeling laat gelegenheid te over voor geschillen en moeilijkheden, niet alleen tusschen Uitvoerende en Wetgevende Macht, maar ook tusschen President en Kabinet onderling. De geschiedenis van de laatste jaren heeft hiervan inderdaad meer dan één voorbeeld opgeleverd, en de werkelijke macht heeft nu hier, dan daar berust, al naar gelang waar zich de sterkste persoonlijkheid bevond 1). In deze Voorloopige Constitutie is nog slechts sprake van een Nationalen Raad, de z.g. Ts'an Yi Yüan, die onmiddellijk bijeen zou komen, gekozen door de verschillende provincies op een door deze zelf te bepalen wijze. Eén van haar plichten zou echter zijn de organisatie en wijze van verkiezing vast te stellen van het eerste werkelijke Parlement, dat binnen 10 maanden zou moeten bijeen komen, waarna zij zelf zou uiteengaan en haar bevoegdheden daaraan zou overdragen. Dit Parlement zou dan de Constitutie voor goed vaststellen. Zoo zetelde in Peking in de loop van 1912 deze Ts'an Yi Yüan, voornamelijk gekozen door de Provinciale Raden. In April 1913 kwam het nieuwe Parlement bijeen, bestaande uit een Lager- en een Hoogerhuis, resp. met 596 en 264 leden. De leden van het Lagerhuis waren gekozen door het volk, door middel van kiescolleges, voor een termijn van drie jaar, die van het Hoogerhuis {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Provinciale Raden, en hun zittingstijd was zes jaar. De verkiezingen daarvoor waren door Yüan eenige maanden uitgesteld, om de eerste opwinding wat te doen betijen en meer gematigde elementen verkozen te krijgen. Doordat echter hoofdzakelijk de jongeren van hun kiesrecht gebruik maakten, - de conservatieven lieten zich met dit alles niet in, - was de oppositie in beide huizen toch nog zeer sterk, vooral bestaande uit die lieden met ‘westersche kennis’ waarover ik hierboven uitvoerig heb gesproken. Zoo worden de eerste jaren van de Republiek geheel beheerscht door den strijd van Yüan met Jong-China. Slechts door de voornaamste gebeurtenissen aan te stippen zal ik dien illustreeren. Al dadelijk ontstond een geschil over de vraag wat de toekomstige hoofdstad van de Republiek zou zijn. Het Voorloopig Bewind zetelde in Nanking. Nanking was ook vroeger meermalen de hoofdstad van China geweest en had als zoodanig symbolische beteekenis voor de Jong-Chineezen van overwicht van het Zuiden op het Noorden. Men verlangde dat Yüan zich naar Nanking zou begeven en daar den eed op de grondwet afleggen. Doch Yüan voelde zich in Peking het sterkst. Peking zou de hoofdstad blijven, en hij dacht er niet aan door een eedsaflegging te Nanking als het ware officieel te erkennen dat hij de macht uit handen van het volk ontving. Hij stelde zich op het standpunt dat hij de macht direct uit handen van de afgetreden dynastie had ontvangen die in haar laatste edicten - die door Yüans eigen secretarissen waren opgesteld! - hem had aangewezen als den man die de nieuwe Regeering zou organiseeren. Door een even tragische als gruwelijke gebeurtenis werd de strijd over dit punt spoedig beslist. Juist toen eenige afgevaardigden uit Nanking te Peking waren aangekomen om Yüan uit te noodigen naar Nanking te gaan, barstte er den 29sten Februari een soldaten-oproer uit waardoor sommige van de rijkste wijken in Peking in de asch gelegd en leeg- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} geplunderd werden. In de volgende dagen herhaalde zich dat tooneel in verscheidene andere plaatsen van Noord-China. De afgevaardigden uit Nanking lieten zich hierdoor overtuigen dat de tegenwoordigheid van Yüan in het Noorden niet gemist kon worden en stemden er in toe dat de eed in Peking zou worden afgelegd. De vraag van het verplaatsen van de hoofdstad raakte hiermede vanzelf in den doofpot. Hoe ongeloofelijk het voor Europeesche ooren moge klinken, - voor althans de oorlog ze van nog vreeselijker dingen deed tuiten, - er bestaat zeer ernstige verdenking dat de eerste uitbarsting in Peking door Yüan zelf was geënsceneerd. De vraag van het in Peking blijven was voor hem van principieel belang, en hij deinsde voor geen middelen terug waar het erop aan kwam zijn wil door te zetten. Daarom alleen, als illustratie van zijn methoden, deel ik deze episode mede. Onder deze omstandigheden dus zwoer hij den eed op de constitutie. Het was geen fraai begin van een strijd die nog steeds in heftigheid zou toenemen. De moord op Sung Chiao-jen, kort voor de opening van het Parlement, een man, op wien groote verwachtingen gevestigd waren voor de leiding der oppositie, deed bij Yüans vijanden reeds dadelijk de sterkste verdenking ontstaan, dat hij ook hiervoor verantwoordelijk moest worden gesteld, en verscherpte nog het wantrouwen waarmede zij al zijn handelingen gade sloegen. De geldkwestie leidde al spoedig tot een zeer ernstig conflict. Zonder geld was ook Yüan machteloos, daarom trachtte hij tot elken prijs een leening van het buitenland te krijgen. Waar alle ambtelijk beheer in China van oudsher zoo weinig vertrouwen bij het volk geniet, hebben binnenlandsche leeningen daar zeer weinig kans van slagen en het gebrekkige systeem van belasting leverde volstrekt ontoereikende inkomsten, zoodat men wel op het buitenlandsch kapitaal was aangewezen tot demping van de steeds grooter wordende tekorten. Doch {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het is begrijpelijk dat de buitenlandsche financiers waarborgen verlangden bij den onzekeren toestand waarin China verkeerde, en deze zekerheid was op afdoende wijze alleen te verkrijgen door controle op de uitgaven. Dit nu gaf aanleiding tot het heftigst verzet in het Parlement en in de provincies. Vele factoren werkten daarbij samen: angst voor buitenlandsche bemoeienis en eerlijk patriotisme, de afkeer van centralisatie van de financiën en de zucht der provincies deze zelf in handen te houden, de afkeer van controle op het beheer van gelden, - zoo ingeworteld in het Chineesche mandarijnendom, - en bovenal: de vrees der Jong-Chineezen en der provincies, dat de President, zoodra hij kon beschikken over de noodige fondsen, deze zou gebruiken tegen hèn. Die laatste vrees nam toe naar mate de maanden verliepen, en toen plotseling, na maandenlange onderhandelingen, in het voorjaar van 1913 een leening van £ 25.000.000 bij het Bankconsortium tot stand kwam, brak een storm van verontwaardiging los. Behalve tegen de voorwaarden der leening zelf, waarvoor de inkomsten van den zoutaccijns als onderpand werden gegeven, richtte die verontwaardiging zich vooral tegen het feit, dat, tegen de bepalingen der Voorloopige Constitutie in, de uitdrukkelijke goedkeuring van het Parlement hiervoor niet was gegeven, zoodat het sluiten ervan kon worden aangezien als een directe tarting van zijn bevoegdheden. De heftige oppositie in de beide Huizen werd al spoedig gevolgd door onrust in de provincies, waar Yüan, nu sterk in het bezit van fondsen, begon met de persoonsverwisseling van gouverneurs, waarvan ik reeds sprak. Weer vielen provincialisme en parlementarisme samen, en het resultaat was de ontijdige 2de revolutie in den zomer van 1913, door Yüan eer uitgelokt dan vermeden. Inderdaad was deze tweede revolutie een directe voortzetting van de eerste, die niet was uitgevochten. Teekenend was het dat zij werd onderdrukt door den {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal, Chang Hsün, die in 1911 Nanking had moeten ontruimen doch steeds geweigerd had de Republiek te erkennen en de Mandsjoes was trouw gebleven. Halverwege de spoorlijn Nanking-Tientsin, in Hsüchow, had hij zich neergezet en daar een geheel onafhankelijke positie ingenomen. Uit persoonlijke gehechtheid aan Yüan Shih-k'ai, wiens beschermeling hij jaren lang was geweest, was hij wel bereid hem te steunen tegen de revolutionairen, die hij meer dan iets anders verfoeide. Hij en zijn troepen, die evenals hij zelf, ostentatief nog steeds den Mandsjoe-staart droegen, heroverden Nanking, en de val van deze stad, voor dit leger, was symbolisch voor den ondergang van de zaak der revolutionairen, die in 1912 scheen te hebben gezegevierd. Sun Yat-sen en de andere leiders moesten vluchten en een prijs werd op hun hoofd gezet. Een gruwelijke jacht begon nu in de zuidelijke provincies, waar Yüans creaturen als gouverneurs benoemd werden, naar menschen die van revolutionaire woelingen werden verdacht. Een soort Inquisitie werd in Peking ingesteld, en tot den val van Yüan toe bleef, diep verborgen onder den uiterlijken schijn van rust en orde, een waar schrikbewind heerschen, dat tallooze slachtoffers door een snelle en geheime terechtstelling deed verdwijnen. Onder deze omstandigheden had het Parlement te Peking getracht zijn werk voort te zetten. Een comité uit zijn midden gekozen, had een ontwerp samengesteld voor de a.s. definitieve constitutie. Het had bij zijn zittingen den toegang geweigerd aan vertegenwoordigers van den President, en het lekte al spoedig uit dat allerlei bepalingen in dit ontwerp waren opgenomen waarbij scherpe controle op de financiën werd ingesteld en een dictatuur onmogelijk zou worden gemaakt door het zwaartepunt van de macht geheel bij het Parlement te leggen, en zelfs buiten den zittingstijd van het Parlement een vast Parlementair comité in Peking achter te laten dat alle machtsoverschrijding van den President zou {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten tegengaan. Dit was te veel voor Yüan. Hij wachtte op een gunstige gelegenheid tegen dit balsturige lichaam zijn slag te slaan. Doch eerst had hij het nog noodig. Hij was immers nog slechts Voorloopig President; allereerst moest zijn positie definitief worden geregeld. Zoo bewerkte hij, - en vele Parlementsleden lieten zich door zijn klinkende argumenten maar al te gemakkelijk bewerken, - dat eerst dat gedeelte van de nieuwe ontwerp-grondwet, dat betrekking had op de verkiezing en den ambtstermijn van den President, zou worden behandeld. Toen dit hoofdstuk was aangenomen, werd het Parlement, nog onder den verschen indruk van het échec der 2de revolutie, half door intimidatie, half door omkooperij, ertoe gebracht hem als Eersten Definitieven President te kiezen. En den 10den October 1913 werd hij als zoodanig ingehuldigd en zwoer hij den eed op de Voorloopige Grondwet. Veilig nu in zijn positie naar binnen en naar buiten, - de Mogendheden, die op hem al hun vertrouwen stelden, haastten zich onmiddellijk na zijn verkiezing de Republiek te erkennen 1), - sloeg hij zijn grooten slag: den 4den November verscheen een mandaat, waarbij de leden van de Kuo-min-tang, de oppositie partij, van hun lidmaatschap van het Parlement werden ontzet, op grond van beweerde medeplichtigheid van de partij als zoodanig aan den opstand van den zomer. Door dezen maatregel werden 132 leden van den Senaat en 306 leden van de 2de Kamer getroffen, en de zittingen van het Parlement onmogelijk gemaakt, daar hiervoor de aanwezigheid van meer dan de helft van het totaal aantal leden werd vereischt. Aan het bestaan van het Parlement was hierdoor practisch een eind gemaakt, - zonder dat het woord ‘ontbinding’, waartoe de President de macht niet had, was gebruikt, - en de volle macht van dictator bevond {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zich van nu af aan in handen van Yüan Shih-k'ai. En van nu af aan leidde de Republiek nog slechts een schijnleven. Alle uiting van verzet werd onmiddellijk in bloed gesmoord. De zoogenaamde ‘vertegenwoordigende’ lichamen die in snelle opeenvolging op bevel van den Meester in het leven werden geroepen na het afsterven van het Parlement, bewogen als marionetten in de handen van den man die aan de touwtjes trok. Het woord ‘Parlement’, waarin ondanks al de zeer ernstige tekortkomingen van het lichaam dat voor het eerst dien naam droeg, toch iets had gelegen van idealisme, van hoop op een betere toekomst, werd door deze opeenvolgende colleges van jabroers geheel tot een caricatuur gemaakt van wat het had bedoeld te wezen. Ik zal den lezer niet vermoeien met een opsomming van hun namen of wijze van verkiezing of bevoegdheden: genoeg zij, dat door hun medewerking Yüan in het voorjaar van 1914 werd voorzien van een ‘verbeterde’ uitgave van de Voorloopige Constitutie. Hoe deze eruit zag, laat zich gemakkelijk raden. Alle feitelijke macht werd in handen gelegd van den President; de Ministers waren slechts departementshoofden, onder een Staatssecretaris, (ingesteld naar het Amerikaansche model), die slechts aan hemzelf verantwoordelijk zou zijn. Een soort Staatsraad, genaamd Ts'an Cheng Yüan, bestaande uit 70 leden, door den President benoemd, werd in het leven geroepen, die wetgevende bevoegdheid zou bezitten totdat een nieuw, door het volk gekozen lichaam zou zijn bijeengekomen. Onnoodig te zeggen dat behoorlijke maatregelen en beperkingen waren getroffen om te zorgen dat in deze lichamen alleen elementen werden gekozen van wie geen oppositie te verwachten was. Behalve dit Wetgevend lichaam, de Li Fa Yüan, zou nog een Nationale Conventie bijeen worden geroepen, om de Grondwet definitief te maken, alles ter meerdere eere der democratie! De gebeurtenissen hebben de tot stand koming van deze paskwillige organen verijdeld. Zoo was de eerste ronde uitgestreden tusschen Parle- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ment en President en was de laatste geheel overwinnaar gebleven. Aan wien de schuld voor deze droevige mislukking van een parlementairen regeeringsvorm? Het onderlinge wantrouwen tusschen beiden bedierf alles in den grond, en de constitutie was er niet naar om de samenwerking gemakkelijker te maken. In zijn ijver zijn rechten te verdedigen, vergat het Parlement herhaaldelijk de practische eischen van het uitoefenen van het bestuur en voerde het obstructie tegen alle voorstellen van den President. Daarbij komt dat de persoonlijke integriteit en het plichtsbesef bij slechts al te velen onder zijn leden zeer veel te wenschen overliet. Tot op zekere hoogte had Yüan gelijk wanneer hij weigerde zich de handen al te zeer te laten binden door dit college dat onmogelijk altijd au serieux kon worden genomen; doch alweer, zijn persoonlijke begeerte naar de macht deed hem verder gaan dan geoorloofd, of zelfs wijs was. Voor zijn terreur geldt het, voor een staatsman, vernietigende vonnis van Talleyrand: ‘c'est pire qu'un crime, c'est une faute’. Toch was, onder zijn ijzeren hand, de periode '14-15 er één van grooter binnenlandsche rust en eenheid dan daarna is voorgekomen. In de provincies had hij nu overal zijn eigen creaturen als gouverneurs, en hij werd gehoorzaamd voor zoover hij althans niet principieel hun macht verkortte. Het was een tijd waarin weer aan constructief werk kon worden gedacht, en allerlei plannen van reorganisatie die door de revolutie zoo schromelijk waren verstoord werden weer opgenomen. Had deze periode langer kunnen duren, wellicht had Yüan kunnen toonen wat hij waard was en had China een flinken stap voorwaarts kunnen doen onder het bestuur van dezen ‘verlichten despoot’. Maar haar ontwikkeling werd eerst verstoord door den noodlottigen buitenlandschen factor, daarna door de tragische ikzucht, die een man, die groot had kunnen zijn, maakte tot een vergulden operetten-koning, wiens dood door {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder, misschien wel door hemzelf, werd begroet als de beste oplossing van een onmogelijke situatie. Yüan genoot den steun van de Mogendheden. Dit nam niet weg dat zij, als goede kooplieden, waar het zoo pas gaf, profiteerden van gunstige gelegenheden. Doch ik laat deze moeilijkheden, zooals met Rusland over Mongolië, met Engeland over Tibet, thans rusten. Een andere kwestie eischt dwingend belangstelling, om het infame van de zaak zelve en de heillooze politiek waaruit zij voortkwam. Scherp stelde zij in het licht, aan welke baatzucht China is blootgesteld, zoolang haar regeerders eigen baat niet kunnen verzaken ter wille van het gemeene best. Ik spreek van den rooftocht van Japan in vollen vrede. Reeds tal van kwesties waren in de eerste jaren van de Republiek gerezen die den Oostelijken buurman goede gelegenheid hadden geboden in troebel water te visschen. Doch dit alles was nog maar katvisch, nauwelijks de aandacht waardig van zulk een geweldig visscher voor het aangezicht des Heeren. De Europeesche oorlog bracht een schoone belofte van rijken buit. Ik behoef hier niet uit te weiden over Japans oorlogsverklaring aan Duitschland, hoe het Tsingtao aanviel en veroverde, hoe het daarbij, meer dan noodzakelijk scheen, de onzijdigheid van Chineesch grondgebied schond en zich, na de verovering van Tsingtao, niet alleen daar, - allen plechtigen beloften ten spijt, - maar in het geheele achterland, d.i. een belangrijk gedeelte van de provincie Shantung, vestigde als heer en meester. Doch ik moet althans even kort herinneren aan de eischen, die het zich vermat te stellen naar aanleiding van China's protest tegen de usurpatie in Shantung. Tegen alle gebruik in, overhandigde de Japansche Gezant in Januari 1915 aan den President persoonlijk deze reeks van eischen. Onder bedreigingen werd China geheimhouding opgelegd. Toen zij, na geruimen tijd, toch bekend, en eindelijk geloofd werden, verwekten zij de grootst mogelijke ontsteltenis in China en daarbuiten {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Den inhoud ervan resumeer ik hier slechts kort. Allereerst werd van China van te voren instemming gevraagd met elke regeling omtrent de beschikking van Tsingtao, die Japan in de toekomst met Duitschland zou treffen. Dan verlangde Japan allerlei voorrechten in Zuid-Mandsjoerye en Oostelijk Binnen-Mongolie, die de Chineesche souvereiniteit in die gebieden op den duur illusoir moesten maken. De ijzer- en steenkoolondernemingen in het Midden-Yangtsebekken, bekend onder den naam van Han-yeh-p'ing werken, zouden voortaan ‘in samenwerking’ met Japansche kapitalisten worden gedreven. China moest een verklaring afleggen dat het geen havens of eilanden aan de kust aan eenige Mogendheid zou verpachten, en dat het in het bijzonder aan de kust van de provincie Foekiën geen militaire versterkingen door een andere Mogendheid zou doen aanleggen. En ten slotte zou China talrijke Japansche adviseurs in dienst moeten nemen, de Japanners moeten toestaan in het binnenland land te koopen voor scholen en (Boeddhistische) zendingsposten (!), en in de toekomst besprekingen moeten openen over de aankoop van wapens uit Japan en het vestigen van een gemeenschappelijk arsenaal. Verschillende van deze eischen waren oorspronkelijk in nog veel scherper vorm gesteld. Zoo werd aanvankelijk verlangd dat de politie in belangrijke plaatsen door China en Japan gemeenschappelijk zou worden georganiseerd! Na velerlei gedraai, waarbij Japan bij de buitenwereld de voorstelling trachtte te wekken alsof de ergste eischen die direct China's souvereiniteit aantastten slechts waren bedoeld als beleefde desiderata, kwam het, na maandenlange onderhandelingen, ten slotte met een ultimatum, waarbij de laatste eischen (‘Groep V’) werden weggelaten, en ‘werden verschoven naar toekomstige besprekingen’. Den 8sten Mei 1915 boog de Chineesche Regeering het hoofd en stemde zij toe in wat werd verlangd. Deze straatroof op klaarlichten dag had althans één gunstige uitwerking. Een oogenblik werden de onder- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} linge geschillen vergeten en was het land één in zijn verontwaardiging over een dergelijke handelwijze. Alle opgekropte ergernis over de teleurstellingen die de Republiek gebracht had barstte los in haat tegen Japan. Een ernstige boycott van Japansche goederen ontstond. Zelfs werd als positieve uiting van de weer ontwaakte gevoelens van patriotisme een fonds gesticht ‘tot redding van den staat’, dat binnen korten tijd een aanzienlijk bedrag bereikte. Wel verflauwde na eenigen tijd de ijver en belangstelling en verliep de boycott na enkele maanden, maar de haat tegen Japan bleef voortsmeulen bij jong en oud beide. Het gevoel van eigenwaarde der Chineezen is door deze daad van Japan dieper gekwetst dan door wellicht eenig ander voorval in de geheele pijnlijke historie van China's betrekkingen met het buitenland. Intusschen, terwijl de opwinding hierover nog nauwelijks tot kalmte was gekomen, was te Peking een eigenaardige beweging ontstaan die al spoedig geen twijfel meer overliet omtrent de werkelijke bedoelingen van den President. Terwijl de scherpste verbodsbepalingen bestonden en het scherpste toezicht werd uitgeoefend op politieke vereenigingen, werd in den zomer van 1915 opgericht de zoogenaamde ‘Ch'ou An Hui’, ‘Vereeniging tot in stand houding van rust en vrede’, waarvan het doel was te bestudeeren welke van de twee regeeringsvormen voor China het beste was: een republiek of een constitutioneele monarchie! Onder de oogen der Regeering groeide de vereeniging spoedig zeer aanzienlijk, en verscheidene hooge ambtenaren traden toe. Onder-afdeelingen werden gesticht op vele andere plaatsen. Tevens verscheen een, nu beroemd geworden, pamphlet van een der oprichters, den literator Yang Tu, waarin het vraagstuk van de wenschelijkheid van een republiek of een monarchie werd besproken en men tot het resultaat kwam dat een monarchie voor China eigenlijk veel beter zou zijn. Ten overvloede werd een rapport gepubliceerd van den Amerikaanschen regeeringsadviseur, Dr. Goodnow, waarin eveneens werd betoogd dat China {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} niet rijp was voor een republiek en de voordeelen van een monarchalen regeeringsvorm werden aangetoond. Door dit alles werd het alras duidelijk uit welken hoek de wind woei. Aangezet door zijn omgeving, in de eerste plaats, naar het schijnt, door zijn oudsten zoon, had Yüan besloten een einde te maken aan het schijnleven der Republiek en een nieuwe dynastie te vestigen. Inderdaad bezat hij reeds alle macht. Door nieuwe bepalingen omtrent den duur van den termijn van het Presidentschap had hij zich dit het vorig jaar feitelijk reeds voor zijn geheele leven verzekerd. Door de wederinstelling van de oude offers aan den Hemel en aan Confucius, die vroeger door of namens den Keizer werden verricht, had hij zich reeds omgeven met den ouden hoogepriesterlijken luister van den Zoon des Hemels. Doch het heerschersinstinct was in hem te machtig. Hij wenschte ook den titel, naast de werkelijke macht, hij wenschte aan het nageslacht te worden overgeleverd als de stichter van een nieuwe dynastie. Met zijn gewone voorzichtigheid had hij nog wel wat willen wachten, doch zijn omgeving overtuigde hem dat de Europeesche oorlog de goede gelegenheid bood en hij meende te kunnen rekenen op den steun van Japan. Het is waarschijnlijk dat hij hiervoor zijn goede gronden had. Er zijn dingen die wijzen op beloften van Japan in die richting, in ruil voor zijn toestemming in de 21 eischen. Maar zeker is het dat hij zich hierin misrekende. Want het mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat het verzet, dat ontstond tegen zijn monarchie, vanuit Japan werd gesteund, - en dat wel niet alleen door een diplomatieke actie! Openlijk hield echter Japan, evenals de andere Mogendheden, zich voorloopig onzijdig en zag het toe bij het zonderlinge bedrijf dat nu werd gespeeld. Getrouw aan zijn gewone politiek, alles steeds te doen ‘in overeenstemming met den wil van het volk’, hield Yüan zich of hij buiten de gansche beweging stond en in alles slechts zou doen wat het volk verlangde. Daartoe werd thans door den Ts'an Cheng Yüan, in zijn {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaliteit van tijdelijk Wetgevend Lichaam, die in Peking zitting had, besloten, de kwestie te doen beslissen door vertegenwoordigers van het volk in de verschillende provincies. Binnen korten tijd werden in alle oorden des lands officieele colleges van volksvertegenwoordigers georganiseerd. De uitslag van de te houden stemming was natuurlijk niet twijfelachtig. Uit de documenten die bekend zijn geworden na het uitbreken van den opstand tegen de monarchie, is ten duidelijkste gebleken, hoe de geheele beweging tot in details vanuit Peking werd georganiseerd en de gouverneurs werden geïnstrueerd ervoor te zorgen dat de stemmingen uitsluitend ten gunste van de monarchie zouden uitvallen, met gelijktijdige verkiezing van Yüan als Keizer. Het geheel was een bedrog op reusachtige schaal, steunende op intimidatie en omkooperij in een mate als zelfs in China nog niet vaak was voorgekomen. Aanvankelijk ging alles naar wensch. Doch eind October kwam het eerste wolkje, ‘als van een mans hand’. De Japansche Zaakgelastigde, geflankeerd door den Britschen en Russischen Gezant, kwam vragen wat deze beweging eigenlijk beteekende, - op een wijze die deed vreezen dat Japan meer bedoelde dan zij zeide. Doch men was reeds te ver gegaan om nog op den ingeslagen weg te kunnen terugkeeren. Alle voorbereidende maatregelen werden nog verhaast, in officieele documenten werd de President reeds aangesproken als ‘Uwe Majesteit’ in den zelfden stijl van onderdanigheid die onder de Mandsjoes gebruikelijk was geweest, en in December was Yüan Shih-k'ai door de ‘vertegenwoordigers’ van het gansche land officieel tot Keizer ‘gekozen’. Den 11den van die maand werd hem door den gehoorzamen Ts'an Cheng Yüan, - altijd nog optredend als Wetgevend Lichaam, - de troon aangeboden, dien hij, na een formeele weigering, goedgunstig aanvaardde 1). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men ook moge denken over de vraag of een republiek dan wel een monarchie voor China de meest geschikte staatsvorm is, de cynische wijze waarop de publieke opinie in dit proces is verkracht maakt het moeilijk met eenige waardeering te spreken over deze gansche historie. Tonnen gouds zijn in deze onderneming op slinksche en verholen manier verspild, het peil van de politieke moraliteit is lager gezonken dan ooit tevoren. Het is een gunstig teeken dat dit bedrog op grooten schaal op den duur niet kon worden volgehouden, - al kwam dit dan ook door een menigte factoren. Het verzet in het land begon even literair als de beweging zelve. Liang Ch'i-ch'ao, een der hervormers van 1898, een man die door zijn geschriften grooten invloed heeft op Jong-China, publiceerde een reeks artikelen, waarin hij protesteerde tegen de voorgenomen verandering van regeeringsvorm. Zijn woorden vonden veel bijval. Onder de conservatieven waren er natuurlijk velen die wel een dynastie, doch dan de oude Mandsjoedynastie wenschten, onder de intellectueelen, ook bij hen die voor de republiek weinig sympathie hadden, verwekte het het cynisch en bruut optreden van Yüans handlangers ergernis en afkeer. En natuurlijk kookte en woelde het onder de echte revolutionairen. Maar wat, met het oog op de werkelijke machtsverhoudingen, belangrijker was, de provinciale militaire gouverneurs voelden in den grond heel weinig voor de heele onderneming. Weliswaar hadden zij aan Yüan hun positie te danken, en waren zij over het algemeen wel gewillig om met hem samen te werken, doch de laatste jaren waren zij steeds zelfbewuster en onafhankelijker geworden, veilig in het bewustzijn dat Yüan hen noodig had in zijn strijd met Jong-China, en sterk door hun troepen, waardoor zij heer en meester waren in hun provincies. Van hun meester, die hij eens was, was Yüan van hen afhankelijk geworden, en zij waren slechts half geneigd, ondanks de adellijke titels waarmede zij overladen werden, mede te werken tot zijn meerdere eer en versterking van zijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} positie. Moest er een dynastie komen, welnu, waarom dan niet de Mandsjoedynastie, waaraan sommigen van hen althans oprecht nog gehecht waren. En, laatste, ofschoon niet de minste, factor, daar was Japan, dat ijverig ageerde tegen Yüans plannen en overal zijn agenten had. Daarom, toen eenmaal, Kerstmis 1915, in één provincie het verzet was uitgebroken - in Yünnan, in het Zuidwesten van het Rijk - bevonden zich overal elementen die gereed waren zich daarbij te scharen. Enthousiasme om voor Yüan en zijn monarchie te strijden was er ook niet bij de Noordelijke generaals die er tegen werden uitgezonden. Waartoe zijn eigen kostbare positie in den waagschaal te stellen voor een dergelijke zaak? Het begrip van loyauteit was reeds lang ondermijnd bij deze militairen. Ondanks eenig militair succes der noordelijken viel de eene provincie na de andere de zaak van Yünnan bij 1); tevergeefs trachtte Yüan door een prinselijken titel den gouverneur van Kuangtung, Lung Chi-kuang tot een expeditie te bewegen. En steeds duidelijker werd dat Nankings gouverneur, Feng Kuo-chang, die de benedenloop van de Yangtse beheerschte, mede tot de afvalligen behoorde. Na zich eerst bereid te hebben verklaard de heele kwestie nog eens opnieuw te doen overwegen, bleef Yüan ten slotte geen keus. Den 22sten Maart 1916 herriep hij de monarchie. Gedwongen door de noodzakelijkheid, vormde hij een nieuw Kabinet waarin eenige vooruitstrevende mannen werden opgenomen en Maarschalk Tuan Chi-jui werd benoemd tot Premier. Maarschalk Tuan was jaren lang Yüans Minister van Oorlog geweest doch had zijn ontslag genomen toen de monarchale beweging begon. Toch greep het verzet nog verder om zich heen en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} een hachelijke positie ontstond. In Shanghai verzamelde zich het oude Parlement dat in 1913 was ontbonden. Men eischte het aftreden van Yüan Shih-k'ai en zijn opvolging door Li Yüan-hung, den Vice-President, een man die zich op lijdelijke wijze steeds tegen de monarchie had verzet. In Canton vormde zich een Militair Bewind der Zuidelijke provincies. In Nanking kwam een conferentie bijeen onder voorzitterschap van generaal Feng Kuo-chang, om den toestand te bespreken. Men werd het eens over den afstand van Yüan, zelfs werd de mogelijkheid overwogen dat hij naar Amerika zou gaan...... En op dat critieke oogenblik, toen bijna het geheele Rijk zich keerde tegen hem die eens de redder van China scheen te zullen worden, den 6den Juni 1916, stierf Yüan Shih-k'ai, uitgeput door de zorgen, ergernis en angsten die hij de laatste maanden had moeten doormaken. Men dacht aan vergiftiging, - toch schijnt hij een natuurlijken dood gestorven te zijn. Het spel was uit en een deus ex machina deed zijn werk te rechter tijd. Exit Yüan Shih-k'ai, onbeweend door het volk dat hij groot had kunnen maken, ware hij zelf waarlijk groot geweest. (Slot volgt.) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Valuta-concurrentie’ Door Jhr. Mr. H. Smissaert. Vóór den oorlog - maar hoe ver schijnt deze tijd reeds achter ons te liggen! - werd de werking van bescherming in Duitschland en van vrijhandel in Nederland o.a. aangetoond aan dit feit: dat in ons land Rijn-aaken en andere schepen voor de vaart op den beneden Rijn van Duitsch ijzer voor Duitsche rekening werden gebouwd, natuurlijk omdat die bouw hier te lande goedkooper uitkwam. Een der Kamers van Koophandel in het Ruhr gebied was door dit feit getroffen geworden en had de oorzaken daarvan nagespeurd. Dit onderzoek had het volgende aan het licht gebracht: de (Duitsche) fabrikanten van het voor zoodanigen scheepsbouw benoodigde ijzer hielden achter den tariefmuur den prijs van hun product op de binnenlandsche, beschermde markt hoog krachtens de bepalingen van hun ‘Ring’, doch lieten elkaar vrij in de prijsbepaling voor levering over de grens, dus b.v. in Holland, zoodat onze scheepsbouwers hun grondstof uit Duitschland goedkooper kregen dan de collega's-concurrenten daar te lande. Reeds dit prijsverschil was, gelijk zich denken laat, een zeer belangrijk item op de rekening der bouwkosten van een schip. Een tweede, niet minder belangrijke factor was die der arbeidsloonen, voor de bewerking van de grondstof uit te betalen. Het onderzoek in die richting {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} wees uit, dat de loonen van ‘Hollandsche en van Duitsche scheepsbouw- werklieden betrekkelijk gelijk waren, d.w.z. in koopkracht; die der Duitschers waren, blijkens zorgvuldig opgestelde arbeiders-budgets, in geld ongeveer evenveel hooger als hun budget wegens de door bescherming daarginds duurdere levensbehoeften hooger was. En per saldo bleek dat beide factoren juist het prijsverschil verklaarden tusschen een in Duitschland en een dito hier gebouwd schip: dat prijsverschil toch was gelijk aan de som der geringere bedragen, die voor zulk een schip in Nederland aan grondstof en aan arbeidsloon werden ten koste gelegd. Zoo stonden de zaken vóór den oorlog, toen de Duitsche Mark zich om en bij de 60 cents Ned. Crt. bewoog. Sinds dien, men weet het, zijn de bordjes verhangen. Wij zijn de, aanvankelijk verbijsterde, getuigen van een sedert jaar en dag zich reeds voortzettende depreciatie van het Duitsch ruilmiddel tot op een peil, dat vóór 1914 niemand ter wereld ooit denkbaar had geacht. Dit gansch ongewone feit heeft ook op het gebied van den goederen-ruil geleid tot toestanden en verhoudingen, waarvan voorheen wel geen mensch heeft gedroomd. Ons wordt gezegd, dat men in Holland ijzerwerken, kant en klaar, uit Duitschland heeft betrokken tot prijzen, die lager waren dan die van het onbewerkte ijzer hier te lande. Het Algemeen Hoofdbestuur van de Federatie der Werkgeversorganisaties in het Boekdrukkersbedrijf betoogt 1) en toont met treffende, wel gedocumenteerde voorbeelden aan ‘dat iedere concurrentie met Duitschland tot de onmogelijkheden behoort.’ Inderdaad, wanneer men b.v. leest, dat een drukkerij te Berlijn 1000 bedrukte enveloppen aanbiedt voor M. 70. -, d.i. f 1.19, terwijl ten onzent de onbedrukte reeds f 1.65 kosten, dan begrijpt men dat het voor den Nederlandschen ondernemer op dit gebied kwaad vechten is. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar men behoeft over deze dingen niet zoo heel diep na te denken of men gevoelt deze vraag in zich rijzen: hoe konden de productiekosten in Duitschland zooveel lager dan de onze worden, indien de arbeidsloonen in geld ginds evenveel stegen als de waarde van het ruilmiddel daalde? Denkt men aan het voorbeeld van den bouw der Rijnschepen terug en stelt men zich voor, dat - al het overige gelijkblijvende - de Mark toen plotseling op f 0.30 Ned. Crt. was komen te staan doch de geldloonen der Duitsche scheepsbouwers gelijktijdig verdubbeld waren, dan zou de verhouding niet ten voordeele van Duitschland gewijzigd zijn geworden. Het antwoord op de bovengestelde vraag moet, dunkt mij, luiden, dat inderdaad de geldloonen der Duitsche arbeiders in hun opwaartsche beweging niet even snel gaan als de beweging in dalende lijn der waarde van het ruilmiddel. Ik word in die meening bevestigd door cijfers, die het hierboven reeds genoemd Algemeen Hoofdbestuur t.a.p. meedeelt ten betooge dat de zeer langzame verhoogingen der Duitsche geldloonen telkens weer meer dan geneutraliseerd worden door nieuwe koersdalingen van de Mark. Ziehier de door dit Hoofdbestuur meegedeelde cijfers: Juli '21: koers v.d. Mark f 4.10; Duitsch weekloon 310 R.M. = f 12.71 Sept. '21: koers v.d. Mark f 3.70; Duitsch weekloon 335 R.M. = f 12.39 Oct. '21: koers v.d. Mark f 2.50; Duitsch weekloon 385 R.M. = f 8.62 Dec. '21: koers v.d. Mark f 1.50; Duitsch weekloon 510 R.M. = f 7.65 (In 't voorbijgaan teeken ik hierbij aan, dat het Nederlandsch weekloon volgens de collectieve arbeidsovereenkomst voor de laagste gemeenteklasse f 30.60 en voor de hoogste f 38.25 is!) Zoo achterhaalt dan, naar het schijnt, de loon-stijging nooit de valuta-daling, blijft zelfs voortdurend weer bij haar ten achter, hetgeen beduidt dat die valuta-daling telkens opnieuw de valuta-concurrentie bevordert. Maar kàn dit zoo blijven?...... ‘Valuta-concurrentie’. Een nieuw woord voor een {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw begrip, dat door iedereen gehanteerd wordt. Want allerwegen rijzen klachten van fabrikanten, die verklaren geen uitweg te zien, wanneer Duitschland voortgaat hier allerlei goederen aan te bieden tot prijzen, ver beneden die, welke door den Nederandschen fabrikant moeten worden gevraagd. Sommigen zeggen dat dit proces den ondergang van meer dan één vaderlandsche nijverheids-onderneming zal teweeg brengen; is dat proces na verloop van tijd gestuit, dan kan wel beproefd worden de voortbrenging hier te lande te hervatten door weder-oprichting van de te gronde gegane fabrieken, doch hoeveel schade is inmiddels geleden! En hoe groot is in dien tusschentijd de werkloosheid geweest. Het is immers duidelijk, zoo zegt men, dat deze beperking in den afzet van Nederlandsche goederen de werkloosheid ten onzent in sterke mate doet stijgen; hoeveel kosten brengt, ook voor staat en gemeenten, de bestrijding van dat euvel mede! Aldus bezien, is de valuta-concurrentie niet alleen een gevoelig nadeel voor de rechtstreeks belanghebbenden bij de daardoor getroffen en in haar bestaan bedreigde industrieën, doch is zij een voor heel ons volk en voor het geheel onzer volkswelvaart uitermate bedenkelijk verschijnsel. Het mag ons allen dus een offer waard zijn, indien wij dit kwaad met succes bestrijden kunnen; wij zullen dan, als belastingschuldigen, minder hebben op te brengen als ons aandeel in subsidies uit publieke kassen aan de organisaties voor werkloosheidverzekering....... Zij, die zoo spreken, hebben gewoonlijk het middel tot bestrijding van dit modern euvel bij de hand: de valuta-concurrentie moet, zoo al niet bedwongen, dan toch getemperd worden door ‘valuta-protectie’ in den vorm van ‘valuta-toeslagen’ of verhooging van invoerrechten. Anderen denken aan invoerverboden. Ook worden export-credieten aanbevolen. Of wel subsidiën aan tijdelijk noodlijdende ondernemingen. Het kan wel niemand verwonderen, dat menigeen naar dergelijke middelen omziet en ze aanprijst. Er moge {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar overdrijving schuilen in de schildering der geduchte en onafwendbare gevolgen van wat dan valuta-concurrentie wordt genoemd, niet te ontkennen valt dat de bijzonder gunstige voorwaarden, waaronder vele Duitsche goederen hier kunnen worden geleverd, voor meer dan één tak onzer vaderlandsche nijverheid groote en moeilijk te overwinnen bezwaren met zich brengen. Ligt het bij zoodanigen staat van zaken niet voor de hand op verweer bedacht te zijn en zijn dan niet middelen als de bovengenoemde daartoe aangewezen? Kan men zelfs niet zeggen dat, indien al de toepassing van zoodanige middelen aan bedenkingen onderhevig is, men zich die zal moeten getroosten omdat zij, alles bijeengenomen, minder zwaar moeten wegen dan de onbelemmerde voortwoekering van het kwaad? Mag dan niet van de Regeering worden gevraagd, dat zij onverwijld maatregelen neme om dit kwaad te stuiten? Nog eens: het is volkomen verklaarbaar, dat zulke vragen worden gesteld. Maar hoezeer de nood volgens sommigen ook schijnt te nijpen en het middel h.i. voor de hand schijnt te liggen, dit mag ons niet weerhouden den aard en de beteekenis der kwaal te onderzoeken en het aanbevolen middel op zijn deugdelijkheid te toetsen. Richten wij nogmaals onzen blik naar het boekdrukkersbedrijf, dat dan wel door de valuta-concurrentie het felst geteisterd is, dan treffen ons bij kennisneming van de daaromtrent meegedeelde feitelijke gegevens, de overweldigende verschillen in de grootheden, die hier en in Duitschland den aan de afnemers in rekening gebrachten prijs van het drukwerk bepalen. Letten wij alleen maar op de hierboven aangegeven looncijfers, die voor Nederland gelegen zijn tusschen ruim f 30. - en f 38. - en in Duitschland (Dec. '21) beneden de f 8. - bleven, dan zien wij toch wel, vooreerst dat de Hollandsche ‘typo’ niet op een loon van f 8. - kan terugvallen, maar ook dat een zoo belangrijk verschil als dit door een valuta-toeslag op drukwerk niet overbrugd kan worden. Hoe hoog zou zoodanige toeslag wel moeten zijn? Hooger {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens, sedert Juli '21 (om binnen het kader der weergegeven cijfers te blijven) naarmate het Duitsche loon, in onze munt uitgedrukt, daalde. Een ‘sliding scale’ of ‘schaal-recht’, waarvan zich de practische toepassing toch uiterst bezwaarlijk laat denken! Zal men redres dan moeten zoeken in een invoerverbod van Duitsch drukwerk? Dit ware een bijzonder drastische maatregel, welks werking zou zijn onze verbruikers over te leveren aan de meest volstrekte willekeur in prijsbepaling door de ‘economische bedrijfsorganisatie’ in dit vak. Zou dit wenschelijk zijn? Het valt niet te ontkennen dat deze bedrijfsorganisatie werkt als een eng keurslijf, hetwelk elke ruimte van aanpassing belemmert en dat, eenmaal aangelegd, leiden moest tot prijsverhooging, dus tot verzwaring van de concurrentie der Nederlandsche ondernemingen met vreemde. Nu deze concurrentie door de valuta-daling van het Duitsche ruilmiddel gansch buitengewone verhoudingen aanneemt, wordt een toeslag op den prijs van vreemd drukwerk verlangd om het stelsel te kunnen handhaven en het bedrijf niet aan de consequenties daarvan te gronde te doen gaan. Maar zoo komt men dan ook hier tot de tegenstelling, die zich op alle gebied van het bedrijfsleven vertoont (slechts hier door de organisatie een scherper beeld toont): den belangenstrijd tusschen den verbruiker en den voortbrenger. De eerste zoekt de goedkoopste markt, wil zijn behoeften dekken tot den laagsten prijs, waarvoor hij daartoe kans ziet. Dit nu maakt, in den meest letterlijken zin, de rekening niet van den binnenlandschen producent, wiens kostprijs hooger is dan die van zijn mededinger over de grenzen. Gij kunt wellicht elders goedkooper terecht, zoo spreekt de voortbrengersgroep tot de consumenten, maar daarmede benadeelt gij ons; tot ons zoudt gij als afnemer u alleen wenden, wanneer wij voor denzelfden prijs als onze buitenlandsche vakgenooten u van de door u verlangde goederen wilden voorzien, maar dit kunnen, dit willen wij niet, want wij wenschen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} te blijven werken op den door ons vastgestelden voet. Dus om ons tot blijven-werken in staat te stellen, moeten wij u beletten van die goedkoopere, buitenlandsche aanbiedingen gebruik te maken; gij zult óns product moeten koopen, omdat de buitenlandsche aanbieding zooveel duurder zal worden gemaakt, dat voor u het voordeel wegvalt. - Tegen welke redeneering de verbruiker protesteert...... Ziedaar de kern van het oude conflict, dat door de valuta-concurrentie thans in zeer scherpen vorm weer oprijst. Beschouwt men het conflict aldus, dan ontwaart men, dat, in een conjunctuur als de geschetste, de daarbij zich voordoende werkloosheid (wegens des verbruikers tegenzin tegen de duur gefabriceerde goederen) althans voor een belangrijk deel is een loon-quaestie in dezen zin: dat voor den arbeider wel werkgelegenheid te vinden zou zijn, indien hij slechts bereid was die te aanvaarden voor zoodanig loon, dat de kostprijs van het product den verbruiker niet meer afschrikt. Zoo zien wij - ten onzent en elders - bij een stijgenden loonstandaard werkloosheid toenemen en wij zien haar verminderen, indien het loonpeil zakt. Maar deze beschouwing van het conflict maakt ook duidelijk, dat de voorstander van bescherming, de partij kiest van de voortbrengers-groep en tegen de massa der verbruikers. Met die groep wil hij den consument beletten zich op de goedkoopste markt te voorzien, door de buitenlandsche waren aan de grens dermate te belasten, dat hun prijspeil stijgt tot dat der nationale.... De vraag is nu: welke houding moet de overheid, de wetgever ten aanzien van dat conflict aannemen? Richtsnoer voor overheid en wetgever moet zijn de eisch van het algemeen belang. Maar waarin is het algemeen belang ten deze gelegen? Wat is het ‘algemeen’ belang? Het wordt bepaald door de harmonische oplossing van alle, bij eenige aangelegenheid betrokken, bijzondere belangen. Als zulke vinden wij hier dat der voortbrengers-groep (ondernemers en arbeiders) en dat der verbruikers (om {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} van andere voorloopig te zwijgen). Dat het eerste van deze twee bijzondere belangen bescherming schijnt te vorderen, werd hierboven reeds uiteengezet: de ondernemer zal alsdan een beteren prijs voor zijn product, de arbeider een behoorlijk loon voor zijn prestatie kunnen bedingen. Maar wij zagen ook reeds, dat dit vlak ingaat tegen het belang der afnemers. Zoo blijkt dan de bescherming niet een harmonische oplossing te geven, maar éénzijdig voor een der partijen zich in de bres te stellen. Doch kan niet hetzelfde verwijt worden gericht tot het leerstuk van den vrijen handel? Geeft ook dit op zijn beurt niet een eenzijdige oplossing, door ditmaal niet met de belangen der voortbrengers-groep, doch uitsluitend met die der consumenten te rekenen? Is een harmonische oplossing tusschen zoo onderling strijdige interessen wel te vinden of is het onbegonnen werk hier naar zoo iets als ‘het algemeen belang’ te zoeken? Velen meenen, dat door vrijhandel inderdaad geen eenzijdige oplossing aan den strijd gegeven doch een harmonische gevonden wordt en ik voor mij schaar mij uit volle overtuiging aan hun zijde. Bescherming, zoo zeggen zij, schijnt wel het belang der voortbrengers-groep te dienen, maar bezorgt aan die groep in haar geheel ten minste evenveel na- als voordeel. Zelfs die nijverheidstakken, die onder de werking van dit stelsel ruimere winsten zullen afwerpen en dus klaarblijkelijk de bevoordeelde zullen zijn, ontkomen niet aan de verderfelijke werking van het systeem, dat een kunstmatigen toestand schept, dus de voortbrengings-verhoudingen drijft in een bijzondere richting, den natuurlijken gang van zaken dus verstoort en de nijverheid daardoor vestigt op een grondslag, waarop zij zich alleen met en door behoud van het stelsel, met en door steeds verder gaande toepassing van dat stelsel kan staande houden, terwijl, wanneer te eeniger tijd aan die toepassing een einde gaat komen of men voor weer verder reikende consequenties daarvan terugdeinst, de verwrongen productie-verhoudingen hopeloos verward raken en de door bescher- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ming schijnbaar zoo sterk geworden nijverheid ineen te storten dreigt. Voegt men daarbij de ontzenuwende werking eener regeling, waarbij de zorg voor krachtige ontwikkeling van het bedrijfsleven niet alleen de taak is der ‘captains of industry’ en hunner helpers, maar waarbij die geroepen leiders opzien tot den wetgever, opdat deze zijn zegenende hand over hun ondernemingen uitstrekke en ze beschutte tegen kwade kansen en booze invloeden, dan vindt men ook daarin een grond, waarom gezegd mag worden dat zulk een stelsel niet in het waarachtig belang is der voortbrengers-groep, al zou het ook eenigen tot die groep behoorenden voor 't oogenblik in gunstiger conditie brengen. Maar er is meer. Die zegenende hand des wetgevers...... zal zij haar goede gaven ook over mijn bedrijf uitstrooien of worden anderen bedacht en word ik voorbijgegaan? Is er geen gelegenheid den wetgever er toe te brengen ook mij te gedenken? Wie is ‘de wetgever’? Regeering en Volksvertegenwoordiging. Valt er met die heeren niet te praten? Is het althans niet mogelijk, daar zij toch van de vele technische zaken niet geheel op de hoogte zijn, hun de situatie zoo voor te stellen, dat zij een voor mij gunstige beslissing nemen? Men behoeft niet het groote woord ‘corruptie’ te gebruiken om duidelijk te maken dat elk stelsel, waarbij der overheid, des wetgevers ‘ja’ of ‘neen’ een voor sommige particulieren of voor gansche groepen zeer gevoelig voor- of nadeel beteekenen kan, gevaren van zedelijken aard met zich brengt. Overwegingen als deze, van algemeenen aard en aan het algemeen belang ontleend, moeten zeker wel gewicht in de weegschaal leggen. Maar ook op economische gronden is aanwijsbaar, dat het waarachtig belang der voortbrengers-groep, dat door bescherming zoo krachtig bevorderd heet te worden, metterdaad daardoor niet blijvend wordt gebaat (al wordt - nogmaals - erkend, dat sommigen vooral aanvankelijk in betere prijzen voor goederen of arbeid daarvan profijt zullen trekken). De volstrekte ontkenning der rechtmatigheid van het {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} verbruikers-belang kan niet nalaten zich te wreken. Treft de protectie doel, dan zal zij, gelijk wij zagen, de van over de grenzen aangevoerde goederen brengen op zoodanig prijs-peil, dat daardoor voor den binnenlandschen fabrikant de voortbrenging ‘loonend’ en de mededinging lichter is geworden. Wat is tegenover die prijsstijging des verbruikers houding? Onthouding, terughouding, zooveel hij kan. De hoogere prijs beperkt het verbruik. Beperkt verbruik is minder afzet, minder werkgelegenheid, meer kans op werkloosheid bij dalende conjunctuur. Aanvankelijk moge de arbeider zich in een hooger loon verheugen, welhaast ervaart hij, dat wat hem met de eene hand wordt gegeven, met de andere weer wordt teruggenomen, omdat de koopkracht van het geld evenveel daalt als zijn geldloon is gestegen. Mag ik hier nog eenmaal verwijzen naar het in den aanhef dezer beschouwingen vermeld voorbeeld van den bouw der Duitsche Rijnschepen ten onzent: de Duitsche werkman ‘verdiende’ (in dien tijd van normale valuta) meer dan de onze, doch had geen ruimer budget, omdat alles wat hij behoefde ook item zooveel duurder was. Het waren niet alleen ‘beschermde’ artikelen, welker hooger prijs destijds den arbeider op Duitsche werven met zijn hooger geldloon gelijk deed staan aan den Hollandschen collega, die minder bezoldigd werd. Want niet de beschermde goederen alleen ondergaan prijsstijging. Het een sleept het ander mede. Om allerlei redenen. Kan in een beschermden nijverheidstak hooger loon dan voorheen worden betaald, omdat dit door de bemoeilijking der mededinging uit het buitenland zonder bezwaar kan geschieden, dan moet die beweging in onbeschermde nijverheidstakken worden gevolgd, willen deze niet bij de vraag naar arbeidskrachten door de begunstigde worden ‘gedraineerd’. Ook noopt de bij bescherming intredende prijs-verhooging tot een (schijnbare, immers door de duurte te niet gedane) loons-verbetering over de geheele lijn en deze algemeene verzwaring van voortbrengingskosten kan niet nalaten zelve weer een oorzaak {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van prijs-stijging te zijn. Voorts: er is nauwe samenhang tusschen allerlei nijverheids-takken onderling, waarvan deze aan gene grond- of hulpstoffen levert en omgekeerd. Zoo ziet ook de onbeschermde fabriek haar voortbrengings-kosten verhoogd, haar blijvende lasten verzwaard, haar loonen gestegen. Straks wordt de prijs-stijging algemeen. Ten bate van sommigen, ten laste van allen, ook van de arbeiders, die slechts tot de voortbrengers-groep behooren ten aanzien van een enkel (hun) bedrijf, doch tegenover alle andere bedrijven staan in de rol van verbruikers. En wat de fabrikanten betreft, zij mogen voor de binnenlandsche markt tegen buitenlandsche mededinging beveiligd zijn door den tariefmuur, op de wereldmarkt vinden zij voor hun op duurder voet vervaardigde goederen veel moeilijker afzet dan de concurrenten uit vrijhandels-landen, die in goedkoope voortbrenging een geducht wapen bezitten. Inzonderheid moet dit punt van overwegend belang worden geacht voor de groote industrieën in ons kleine land, die binnen de enge landsgrenzen geen voldoenden afzet kunnen vinden voor haar omvangrijke voortbrenging en die, voor instandhouding van haar groot bedrijf op uitvoer aangewezen en ingericht, van ‘bescherming’ niets te winnen doch het ergste te duchten hebben. Treedt men eenmaal uit het kader der in het algemeen tegen protectie geldende bedenkingen en betreedt men het gebied der bezwaren van zoodanig stelsel in 't bijzonder voor Nederland, dan behoeft men zich slechts de kaart van Europa voor den geest te halen om te zien wat de toepassing van een handelspolitiek, die op belemmering van handelsverkeer is gericht, voor Holland beduidt. Hier, op die kaart, ligt dat kleine gebied met het geweldige ‘achterland’ van het Duitsche Rijk, dat toch eenmaal weer, zal het herstel van natuurlijke verhoudingen niet eeuwig een schoone droom blijven, over ons territoir een deel van zijn voor export bestemde goederen verschepen zal; dat kleine gebied, waarin de Rijn, de Maas en de Schelde hun weg naar zee vinden; een klein land met een lange kustlijn, uitmuntend-geoutil- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde havens en talrijke scheepvaart-verbindingen naar alle landen van de oude en de nieuwe wereld; een gebied, gelegen tegenover Groot-Britannië...... Is het niet tegen de natuur der dingen ingaan, wanneer men dit terrein met een tariefmuur omringt en zijn handel belemmert? Want niet de voortbrengers-groep en de verbruikers alleen werpen hun bijzondere belangen in de weegschaal, als de wetgever de balans van het algemeen belang gaat vaststellen, maar ook het bijzonder belang van onzen handel en onze scheepvaart mag in die schaal zijn gewicht leggen. En stelt men de vraag naar de wenschelijkheid van bescherming in het licht van dezen tijd, dan moet toch gezegd worden dat de algemeene kosten-verhooging, die door verzwaring van ons invoerrechten-tarief zou worden veroorzaakt, allerminst juist thans ons gelegen zou komen. Wat wij moeten nastreven, is zeker niet bestendiging van de duurte, die, wij weten het uit de ervaring der achter ons liggende jaren, telkens weer duurte kweekt; kosten-verlaging is het, wat wij op allerlei gebied moeten trachten te bereiken, opdat wij kans krijgen en, doet zij zich voor, de kans gebruiken om uit dezen tijd van diepe depressie ons land en ons volk weer op te beuren en evenwichtige economische verhoudingen te herstellen. Men zal vragen: gelden al deze bedenkingen ook tegen wat thans door sommigen wordt verlangd, d.i. tariefsverhooging tot afweer of verzachting van valuta-concurrentie, dus: tijdelijke bescherming, die op verstandige wijze zal moeten worden toegepast en alleen verleend zal worden aan die bedrijven, welker levensvatbaarheid in den loop der jaren is gebeken? Mij dunkt, het antwoord moet zeer stellig bevestigend luiden. ‘Tijdelijke’ bescherming is een woord, waarvan ik niet gelooven kan dat het een wezenlijk begrip zou dekken. Overal heeft men waargenomen dat bescherming de neiging heeft zich voortdurend uit te breiden; geen wonder, want die neiging wordt door de eigenaardige gevolgen van het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel verklaard: de gunst, aan de eene groep verleend, is een last voor de andere, die dan verlangt dat ook haar als vergoeding voor dien last zoodanige gunst wordt geschonken, welke nieuwe gunst weer evenzoo ‘expansief’ werkt als de vorige. Bovendien: heeft men eenmaal de begeerigheid opgewekt, dan melden steeds meerderen zich aan. Kan men waarlijk gelooven, dat bij valutastijging van het Duitsche ruilmiddel de bescherming ten onzent in eenzelfde tempo slinken en ten slotte zonder protest wegvallen zou? En kan men zich eene regeling denken, waarbij niet onoverkomelijke moeilijkheden zouden oprijzen bij de vaststelling van overheidswege: welke industrieele ondernemingen voldoende levensvatbaar waren gebleken om in des wetgevers gunsten te deelen? Maar bovendien, en dit vooral: ook ‘tijdelijke’ bescherming is bescherming en de daaraan verbonden nadeelen kunnen alleen naar de tijdruimte beperkt zijn, indien men althans aan het voorbijgaande van den maatregel beteekenis en geloof wil schenken. Tijdelijke, verstandig toegepaste bescherming aan levensvatbare ondernemingen...... het klinkt zoo onschuldig en zoo aanlokkelijk. Maar men denke zich de practische toepassing en werking van zoodanig stelsel. Hier meldt zich voor de vierschaar de directie eener onderneming aan; zij ‘bewijst’ de levensvatbaarheid van haar bedrijf, d.w.z. toont aan, dat zij, gegeven zekere samenstelling van haar voortbrengingskosten (rente, afschrijving, inkoop van grondstoffen voor zekeren prijs, vaste lasten, arbeidsloon, aankoop van allerlei voor de productie benoodigde goederen) de fabriek kan drijven met inbegrip van zekere ondernemers-winst, mits zij voor haar fabrikaat in het binnenland een zekeren prijs kan bedingen, waartoe zij dan, in aanmerking gekomen de huidige (maar aan wisseling onderhevige!) stand der marken-valuta een zekeren toeslag in den vorm van invoerrechten-verhooging behoeft. Ik laat nu daar de mogelijkheid dat voor een andere fabriek van het- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde type de kostprijs-berekening en dus de schatting van den benoodigden toeslag anders uitvalt, zoodat men bij gelijkmatigheid den een te veel, den ander te weinig zou gunnen. Denken wij ons, e.g., dat gelijkmatigheid zonder onbillijkheid bereikbaar ware. Doch wie ziet dan niet, dat zoodanig stelsel in zijn toepassing zou beteekenen een soort sanctie van overheidswege aan fabricage op zekeren voet, waaruit zou afgeleid worden de verplichting der overheid om ook bij straks zich wijzigende omstandigheden de dan wellicht minder ‘levensvatbare’ fabriek staande te houden; een stelsel, dat feitelijk zou neerkomen op een prijszetting van overheidswege, op gestadige en intieme inmenging van de regeering in het bedrijfsleven; eenigszins, doch op anderen voet, als wij in den oorlogstijd hebben gekend, toen wij van alle zijden ervoeren dat de ambtenaren nu eenmaal niet opgewassen zijn voor de hun trouwens vreemde taak, zich actief te begeven in het groot mechanisme van de goederenvoortbrenging en den goederen-ruil, zich te zetten aan waardeering en beoordeeling van ‘zaken’. Het waren, althans ten deele, overwegingen als deze, die ‘de grootst mogelijke meerderheid’ der sub-commissie uit de commissie voor de economische politiek leidden tot haar uitspraak: dat het niet gewenscht is tot verhooging van invoerrechten over te gaan, met welke meening de hoofd-commissie zich vereenigde. Niet duidelijk is mij, hoe, bij zoodanig gevoelen der grootst mogelijke meerderheid, de sub-commissie aan de Regeering de bevoegdheid tot het uitvaardigen van invoerverboden kan willen zien toegekend, ‘al stelt zij zich daarvan niet veel voor en al zag zij liever die bevoegdheid ongebruikt blijven.’ Klaarblijkelijk begreep zij, dat invoerrechten-verhooging als algemeene maatregel aan velerlei bedenkingen onderhevig was, doch oordeelde dat die bezwaren niet gelden zouden tegen invoerverboden, welke zij zich denkt van tijdelijken aard, be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} perkt tot bijzondere gevallen en tot zekere groepen van goederen (eindproducten). Maar de sub-commissie zag, dunkt mij, voorbij dat, indien zulk een invoerverbod niet slechts een looze ‘stok achter de deur’ zijn zou, doch practisch zou werken, het - voor zoover het metterdaad zou kunnen worden toegepast - met de meest drastische bescherming gelijk te stellen ware. En wat te denken van de verschrikking, in een Nederlandsch invoerverbod voor het buitenland gelegen, als dat verbod slechts voor een jaar zou gelden!? Over dit punt staakten de stemmen in het voltallig college. Wat export-credieten betreft, zoo de kleine als de groote commissie wenschten deze niet als te hanteeren wapen in den strijd te zien uitgesloten. Wat dit, door mij nog niet aangeroerd, punt betreft moge ik volstaan met de opmerking dat de ervaring in Engeland met dit middel opgedaan, allerminst ons tot navolging kan verlokken, wat ook waarlijk niet verwonderlijk is, omdat de overheid hierbij zich begeeft op het terrein van den bankier...... zonder diens kennis, ondervinding, onderscheidingsvermogen en ‘flair’ de zijne te mogen noemen. Bezit zij die niet - en het tegendeel kan ik niet aannemen - dan zal zij haar crediet meer dan eens verkeerd plaatsen. Bezit zij die wel, wat zal zij dan meer doen dan waartoe ook onze banken in staat en bereid zijn? Ten slotte uitten beide commissies de wenschelijkheid, dat in het algemeen bij bestellingen of opdrachten vanwege het Rijk of openbare lichamen aan de Nederlandsche nijverheid de voorkeur ook bij prijsverschil (binnen zekere grenzen) zou worden gegeven. Iedereen gevoelt wel, dat hier alles aankomt op die grenzen en dat tegen dit middel geen bezwaar kan bestaan, indien slechts inderdaad als toelaatbaar prijsverschil in elk geval wordt vastgesteld dat percentage, hetwelk niet meer weergeeft dan het voordeel, dat de Nederlandsche afnemer geniet (gemakkelijker controle op de te leveren waren, vlotter verhaal op den leverancier, meer zekerheid van tijdige levering enz.), wanneer hij door hem benoodigde goederen niet uit den vreemde doch uit het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen land betrekt. Dàt voordeel pleegt ook thans reeds menig particulier bij het doen van zijn keuze tusschen binnen- en buitenlandsche aanbiedingen in rekening te brengen. Ik wil er slechts in 't voorbijgaan op wijzen, dat bij overheids-bestellingen het gevaar van ‘verflauwing’ der bovenbedoelde grenzen niet denkbeeldig is; hopen wij daarvan het beste! De commissie is tegenover de klachten in zake de valuta-concurrentie niet met leege handen gekomen, niet met een afwijzing van alle aanbevolen middelen. Dit zal velen voldoening geven. Velen oordeelen dat, waar onze nijverheid door zoo buitengewone mededinging wordt bestookt, er tóch iets aan moet gedaan ‘worden’, er toch iets aan moet kunnen worden gedaan en dat dit ‘iets’ dan natuurlijk een wet of althans een regeerings-maatregel zal moeten wezen. Ontwikkelt gij uw bedenkingen tegen de voorgeslagen middelen van redres, tegen het een na het ander, zij zijn geneigd u als leus toe te dichten: ‘vivent les principes, périsse ‘l'industrie!’ Toch kan en mag wie inderdaad eenig voorstel volstrekt verwerpelijk en ondeugdelijk vindt, de toepassing daarvan, ook in uitzonderings-gevallen niet aanbevelen. Maar wat dan wel? Allereerst moet worden gezegd, gelijk ook Prof. Mr. Dr. G.W.J. Bruins in de buitengewone algemeene vergadering der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel (31 Januari l.l.) opmerkte 1), dat wij voor de kennis van omvang en aard der bestaande moeilijkheden over weinig gegevens en over niet een enkel onderzoek of verslag, door onpartijdigen opgemaakt, beschikken. Let men op de door prof. Bruins in die vergadering medegedeelde werkloosheidscijfers voor andere landen en het onze, dan valt eene vergelijking (Duitschland uitgezonderd) zeer stellig te onzen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeele uit. Al mogen dan vele klachten volkomen juist en vrij van overdrijving zijn, het is niet aan te nemen dat onze volkswelvaart in haar geheel ernstig en blijvend nadeel ondervindt van de netelige positie, waarin sommige Nederlandsche bedrijven door de valuta-concurrentie worden gebracht. Men zie ook niet voorbij, dat de mogelijkheid verschillende waren tot lagen prijs van elders te betrekken een niet te versmaden voordeel is voor vele verbruikers en bedenke daarbij, gelijk in het vlugschrift der ‘Nederlandsche Vereeniging van Katoenspinners en Spinners-Wevers’ werd aangevoerd, dat tot die ‘verbruikers’ ook fabrieken behooren, welker outillage en technische inrichting door vernieuwing van werktuigen thans aanmerkelijk kan worden verbeterd, hetgeen bij hooger prijzen niet in die mate of in 't geheel niet mogelijk zou zijn. Voor ‘marginale’ bedrijven kan de mogelijkheid der verschaffing van goedkoope grondof hulpstoffen een vraag van ‘te zijn of niet-te-zijn’ wezen; viel voor hen die mogelijkheid weg, hun arbeiders zouden de rijen der werkloozen komen vermeerderen. Aan den anderen kant is voor velen de prijs niet de alles beheerschende factor; ware dit wel zoo, wij zouden in sterker mate dan thans het geval is door een stroom van Duitsche fabrikaten worden overweldigd. Tegenover den lageren prijs staan wel eenige items: de kans op verhooging van de toch vooraf bedongen som, omdat de Duitsche leverancier u voorrekent dat de mark weer gedaald en dus zijn prijs weer gestegen is; de langdurige leveringstermijnen of het uitblijven van levering...... en andere narigheden. Ten deele brengt ook dit kwaad zijn eigen geneesmiddel mede; gelijk, naar men gezegd heeft, ‘le meilleur remède contre la cherté est...... la cherté’, zoo is in zekeren zin en tot op zekere hoogte de goedkoopte het beste geneesmiddel tegen...... zichzelve 1). {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den duur kan de conjunctuur in Duitschland, die voor ons deze moeilijkheden oplevert, niet bestendigd blijven. Het moge waar zijn, dat de stijging der Duitsche geldloonen verre achterblijft bij de daling van de markwaarde; - wanneer wij weten dat in vergelijking van 1913 de prijzen der eerste levensbehoeften daarginds thans dertig à veertig maal hooger zijn en, volgens een verklaring van den Minister van Financiën in den Rijksdag naar aanleiding van de spoorwegstaking, de loonen niet meer dan het 15-voudige van den vredestijd bedragen, dan kan men toch moeilijk aan een duurzaam karakter van deze onevenredigheid gelooven: de Duitsche arbeider zal niet altijd willen noch kunnen blijven werken voor de helft (of minder) van hetgeen hij eertijds verdiende 1). Met dit al kan niet worden ontkend, dat voor menige onderneming ten onzent de valuta-concurrentie buitengewoon nadeelig is. Maar juist dit buitengewone wijst dan ook op een afwijking van den norm, die niet blijvend kan zijn. Zeker maken vele fabrieken thans moeilijke tijden door, maar in het leven der nijverheid beteekent dit slechts een ongunstig tijdperk, een der ‘downs’, die in lange reeksen van jaren op de ‘ups’ plegen te volgen. Als in den oorlog lijden wij ook daarna nog mede met de vreemde Rijken, welker ontreddering grooter is dan de onze, omdat voor hen de oorlogs-lasten onge- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zwaarder waren dan de kosten onzer neutraliteit. Ook hierin krijgen wij ons deel van de algemeene misère, van de depressie, die over heel de wereld gaat. En wij zien uit naar het uiteindelijk herstel, dat ook dit euvel zal keeren. Wij moeten blijven hopen, dat ten slotte de mannen, in wier handen de macht ligt om de nadering van dat herstel te bespoedigen, erin zullen slagen de volkeren van Europa op te beuren uit den staat van verval, waarin na den oorlog de slechte vrede ze nog dieper heeft doen wegzinken. En wij moeten er naar streven, in eigen kracht den moeilijken tijd door te komen die nog verloopen moet eer beter dagen over ons werelddeel lichten. Door intensieve voortbrenging, door bevordering van alles wat ons sterken kan in den concurrentiestrijd, ook door het niet-toepassen van verwerpelijke en ondeugdelijke middelen, moeten wij trachten het hoofd boven water te houden en zooveel mogelijk gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van onze volkswelvaart te scheppen. Een eeuw geleden was het met onzen handel en onze nijverheid vrijwat droeviger gesteld dan thans en het heeft toen lang geduurd, eer wij de zaken een hoopvoller keer zagen nemen. Dit geschiedde eerst, toen wij onze nijverheid ontrukten aan de knellende windselen der bescherming, die de Regeering destijds aan de ‘fabrieken en trafieken’ verleende. Juist door den vrijhandel is onze industrie sterk geworden en leerde zij te staan in eigen kracht. Daardoor heeft zij te beter kans om, als de valuta-concurrentie zal voorbijgaan, haar plaats te herwinnen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De lof der nieuwheid Door Dr. J.D. Bierens de Haan. Het is niet maar bij goedkoope reklame dat de dingen geprezen worden omdat zij nieuw zijn. De lof der nieuwheid wordt opgeëischt door alle geestesstroomingen, bewegingen, impulsen, die met een verzet tegen het bestaande optreden. Het bestaande is oud, verouderd, maar wij zijn nieuw. Nieuw is meerderwaardig dan oud. Wij stemmen als vanzelf toe, dat het nieuwe meerderwaardig is en roepen juichende: een nieuwe lente en een nieuw geluid! Wie is er die deze klassiek geworden versregel niet verstaat en - meegeniet? Wees een overwogen konservatief, een prijzer en minnaar van oude dingen, oude toestanden en instellingen - toch zoo u dit vers in den zin komt is daar geen schijn van oppositie en stemt ge den juichtoon toe, die in de woorden klinkt. Het is vanwege een in ons bewustzijn instinktief gelegen vereenzelviging der begrippen nieuw en meerderwaardig - een vereenzelviging die ons toch ook verbaast en waarover wij bij nadenken het niet aanstonds met onszelf eens zijn. Nieuw beteekent niet hetzelfde als jong en het is niet de analogie met de leeftijdsverschillen, die aan het begrip zijn inhoud geeft; het is niet de scheppingskracht der jeugd tegenover de uitgeleefdheid van den ouderdom, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} die de vereenzelviging van nieuw en meerderwaardig, en van oud en minderwaardig aanbiedt. Het is evenmin het onderscheid tusschen het pasgemaakte nieuwe en het halfversleten oude, waardoor wij bij de lofzegging van het nieuwe worden geleid, noch ook het nog niet bestaan hebbende, dat nu voor het eerst verschijnt; want of dit nog nooit geziene lofwaardig is of afschrikwekkend weten wij niet; dit ‘nieuwe’ wekt niet meerder dan de nieuwsgierigheid. In het begrip ‘nieuw’ is de verheerlijking anders gedacht dan als een zoo doorzichtige beeldsprakigheid. Wij bedoelen inderdaad in het nieuwe het later komende te prijzen en het vroeger komende te verwerpen. Als de nieuwe bedeeling, de later komende, ontvangen is, is de oude bedeeling voorbij. De apostel, de profeet, de nieuwe-gidser en ieder die de aanwending van den term ‘nieuw’ toestemt - zij bebedoelen dat in den wereldloop een latere fase de vroegere vervangt. De apostel, van zijn zending vervuld, spreekt van het nieuwe testament en acht dit vele maten verkieselijk boven het oude. De profeet verwacht en verkondigt het nieuwe rijk, dat als nieuw ook beter zijn zal dan het oude - zooals de nieuwe-gidser met zijn nieuwheid niets minder voorheeft dan een schoonheid van hooger aard dan waarvan de oude-gidser droomde. Zij allen bedoelen met het nieuwe: een later tijdperk in den wereldloop en zij achten den wereldloop een beweging in den tijd. Het later komende wordt in al deze appreciaties met het meerwaardige vereenzelvigd; het meerwaardige als het latere beschouwd. Wij laten ons door deze vereenzelviging imponeeren ook al is het vraagstuk des tijds ons niet onbekend. Wat steekt hier achter? Redelijkheid of niet? Zijn wij verblind door de hoop, dit halstarrigste instinkt van onzen drang tot zelfbehoud? Worden wij, die wijs zijn, tegelijk in de dwaasheid vastgehouden door een Rede die met ons speelt en ons menschelijk houdt, ja vooral menschelijk! opdat wij niet in de afwijzing der illusies ons zelf voor goden hielden? Kinderen zijn ver- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} blind door het nieuwe, moeten wij het ook zijn? Moeten de wetenden bij de onwetenden blijven en dezelfde taal spreken, telkens weer uit de wijsheid terugvallend en stamelend met de onmondigen? Moeten wij daarom meejuichen over de nieuwe lente en het nieuwe geluid, opdat wij ons recht belachelijk zouden maken voor het aangezicht der Wereldrede? Wij met onze nieuwe testamenten en onze nieuwe wijsbegeerten, met onze nieuwe begrippen en ons nieuw speelgoed? Wie (lezer) tot hiertoe gelezen hebbende het vraagstuk van de nieuwheid niet prikkelend acht, late de verdere beschouwing ongelezen. Het geldt slechts een poging om in de door allen toegestemde (en voor de bezinning onzinnige) vereenzelviging van het laterkomende met het meerwaardige een zin te vinden. Wij vragen: welken zin heeft het over het later komende te juichen? Het begrip ‘nieuw’ als waardeeringsbegrip heeft een historische afkomst, die valt op te sporen. Deze bepaalt niet den redelijken zin van het begrip noch bewijst zijn onredelijkheid, omdat een begrip nooit genetisch, uit zijn afkomst begrepen wordt. De afkomst echter verklaart de gebruikelijkheid. Wij vangen aan met een beschouwing van de afkomst (I). Het begrip ‘nieuw’ houdt in een onredelijke vereenzelviging van het gehalte der dingen met het tijdsverloop. Het later-zijn als moment des tijds kan niet als positieve waarde gedacht. Een onderzoek van het begrip des tijds wijst uit, dat de tijdelijkheid als zoodanig (het later-zijn), zoodra het als gehalte werd opgevat, veeleer negatief gehalte, afschrikwekkendheid zou bezitten. (II). Het begrip der nieuwheid (het latere) is een voor de ervaring geldig symbool van de dialektiek der Idee, het drukt uit de overwinning over het tegengestelde, het wezen der eeuwige beweging (III). I. Dat het nieuw-zijn een positieve waardeering van ons afeischt, is ons gesuggereerd door de primitieve, in animistische voorstellingen bevangen wereldbeschouwing, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welke de jaarronde den wereldloop voorstelt en de wereldloop zelfs niet anders dan als jaarronde kan gedacht worden. In tegenstelling met de dagronde als kleine beweging is de jaarronde de groote beweging. Wanneer de verbeelding tot het Al opklimt - want de primitieve verbeelding blijft in dit opzicht niet achter bij het wijsgeerige denken - wordt de jaarronde de voorstellingsvorm voor deze verbeelding. De zon die sterft en geboren wordt is wereldwezen; de afwisseling der seizoenen is de wereldloop. Het moderne bewustzijn verbeeldt den wereldloop anders. Ook dit heeft zijn verbeelding; maar een andere, omdat het de wenteling der seizoenen niet meer acht dan een telkens zich herhalende kleinigheid die in het niet zinkt bij den wereldloop, waarin trouwens onze zon maar een bescheiden rol speelt. Hoe ouder men wordt, hoe meer men achter zich heeft (en wat heeft het moderne bewustzijn al niet àchter zich!) des te gauwer gaat het, en des te meer wordt de wisseling der seizoenen vergelijkbaar bij de omklap der molenwieken, waarvan dezelfde aanstonds weer rechtopstaat. Wij staan boven den jaarloop opgericht met onze verbeelding en zien den wereldloop als een opeenvolging van aeonen; wij achten het niets nieuws wanneer de eerste lentebloemen ontspruiten en niets bijzonder ouds wanneer de herfststorm waait. Pas te voren, verleden jaar, ging het net zoo. Maar voor kinderen wier kleine gestalte in het gebeuren wegduikt - ook naar hun geest en verbeelding - is een jaar een tijdperk waarover nauwelijks wordt heengezien. Men is het vorige jaar niet gansch vergeten, maar wat men zich herinnert zijn bepaaldheden welker omgeving vernevelt achter het nu statig-langzaam voortbewegen van dit jaar. De winter is aangekomen waar wij nu midden in-staan; het is lang geleden dat hij begon, en later zal hij voor lente wijken, zooals men gelooft. Al weet men dat het jaar overschreden wordt, toch is er geen recht besef dat jaren een reeks vormen van gelijkdurige, kwantitatief gelijke nummers. De fantasie bevindt zich midden {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit mateloos groote en slepende gebeuren: den jaarloop. Jaarloop is wereldloop; de jaarloop imponeert als ware hij wereldloop. In vage omtrekken wordt een gedachte van wereldloop aan de voorstelling van jaarloop vermoed. Primitieve volken kennen geen geschiedenis; hetgeen beteekent dat zij niet over den jaarloop heenzien. Hun denken en verbeelden zal in dit opzicht gelijken op dat der kinderen. Zij reiken niet boven den stroom uit en hebben geen eeuwigheidsweten, ook geen eeuwigheidsvermoeden. Voor hen zijn jaarloop en wereldloop hetzelfde. Wat zich in de jaarronde voordoet, doet zich voor in den wereldloop: een sterven en een wedergeboorte. Het jaar sterft en wordt wedergeboren, de jaargod sterft en wordt wedergeboren, de wereldgod sterft en wordt wedergeboren. Het is niet andersom: eerst geboorte en dan dood. De verbeelding wordt niet in deze volgorde getroffen, maar in de andere waarbij het sterven het eerste moment is en de geboorte als wedergeboorte wordt gevoeld. De geboorte is het latere. Het jaar sterft met winter en wordt geboren met lente; de lente is voor de primitieve verbeelding later dan de winter omdat hij ook gedacht wordt als een overwinning en opstanding, terwijl de winter veeleer verbeeld wordt op zichzelf als de verouding. Dit begrip van de verhouding der twee hoofdseizoenen: het eene dat de vruchtbaarheid opent, het andere dat haar afsluit - bepaalt de wereldverbeelding. De primitieve mensch denkt kollektief: mensch, volk, koning, land, wereld, natuur, God zijn één geheel, een en hetzelfde. De god leeft in mensch, volk, koning, land, wereld; de mensch leeft in volk, koning, land, wereld, God. Er is niets duidelijk onderscheiden van het andere; het kollektieve leeft een gemeenschappelijk bestaan in den jaarloop. Voor dit kollektieve wezen van het primitief bewustzijn nu zijn er twee fasen in zijn levensjaar: winter en lente, sterven en wedergeboorte, het oude en het nieuwe, het voorafgaande en het later komende. Het uitgangspunt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} der verbeelding ligt in het midden tusschen winter en lente. Vandaar uit is winter oud en lente nieuw en bestaat een schrik voor het oude en een hoop op het nieuwe. De lente is de nieuwheid des jaars, die ook thans (hoewel verplaatst naar 1 Januari) nog onzen gelukwensch opvordert. Dat de herleving na de afsterving des jaars het overheerschend thema is in de primitieve verbeelding, is begrijpelijk, waar het bewustzijn kollektief is ingesteld en mensch en natuur hetzelfde zijn, terwijl men niet over den jaarloop heenziet naar het reeds duizende malen gebeurd-zijnde. Ook de kinderen vragen soms of het zeker is dat na den winter weer een lente komt. Zal de god ontluiken? zal de wereld leven? zullen wij herleven? Zal het jaar nieuw worden? Een geweldige, kollektieve hoop verwacht de herleving en hoopt op het onzekere: het menschdom ziet uit naar de nieuwe lente, het latere waarin het voorafgaande, den winterdood overwonnen is. In dit nieuwe is het latere met het meerderwaardige vereenzelvigd. De latere fase in den wereldloop is prijswaardig boven de vroegere daar het leven prijswaardig is boven den dood. De wereldloop is een beweging in twee fasen in den tijd. Deze symboliek van het nieuwe jaar en de daarin begrepen lofzegging der nieuwheid, steekt diep in onze ziel, en bij overdracht daarvan is het dat de nieuwe Gids beter moet zijn dan de oude en het nieuwe testament waardevoller dan het oude testament en de nieuwe godsdienst of het nieuwe leven beter dan de oude godsdienst of het oude leven. Wij worden bij deze begripsvereenzelviging nog beetgenomen door het oude bijgeloof. Inderdaad: Godsdienst en zede zijn in hun inrichting zoozeer door de primitieve wereldbeschouwing beheerscht, dat deze nawerking op ons intellekt ons niet kan verbazen. De kerkelijke jaar-indeeling met zijn groote feesten, die tevens de indeeling van het burgerlijke jaar uitmaakt, zorgt er voor dat het verband met de primitieve wereldbeschouwing niet verbroken wordt, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij, met deze oude instinkten gevoed, juichen van ganschen gemoede om het voorbijgaan van het oude en omdat het nieuwe komt. Wij zijn niet geheel aan de kinderschoenen van het primitieve wezen ontgroeid, en dat de latere fase in den wereldloop, die beweging in den tijd is, beter, meerderwaardig dan de oude is, meenen wij met het langvergane voorgeslacht mee, ook al zijn wij vergeten welke afkomst deze waardeering heeft en beseffen wij niet door een kinderlijk bijgeloof aan de goddelijkheid der jaarronde te worden beetgenomen. En zelfs al beseffen wij dit dan doen wij met de anderen mee aan de Kerst- en Paasch-verbeelding omdat ook wij eensdeels behooren tot een kollektiviteit. II. Is dus voor primitief bewustzijn de vereenzelviging van het toekomstige met het betere om genoemde reden vergefelijk, dan ligt daar voor het moderne bewustzijn, dat het weten der eeuwigheid heeft een misbegrip in aangaande het wezen van den tijd. Met onze lofgeving aan het nieuwe begaan wij in eerste instantie een zonde tegen de rede. Wanneer dit is toegegeven dan kan de symbolieke zin ter sprake komen die in de voorstelling der nieuwheid is gehuld. De onredelijkheid, die ik bedoel is deze dat het bloot later-zijn niet meer is dan een later schijnen en dat wij met dezen schijn van het latere voor werkelijkheid te nemen ons verplaatsen in een mateloos ledig, waarin elke nieuwheid in stede van verheuging ons met nieuwen schrik ontstelt. Dit laatste is spoedig in te zien, door eenvoudig de elkaar opvolgende momenten in hun verlengde reeks af te zien. Wat zien wij dan? Een eindeloos verloop. Elk ‘later’ heeft ‘later’ na zich, dat door evenveel ‘later's’ wordt opgevolgd als daaraan zijn voorafgegaan; de tijdstippen gaan voor ons uit in de grauwe nevel van het eindelooze verloren, zooals zij achter ons uit dezelfde grauwe eindeloosheid schijnen nader te komen. Wij believen deze onafzienbare rij den wereldloop te noemen en geven daarmee gestalte {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} en kleur aan het gestalte- en kleurlooze; wij nemen dan hetgeen in den tijd leeft voor den tijd zelf, den tijd als het ware stilhoudend op zijn hoofdinhouden en daarmee tijdeloos makende. Maar met dit stilhouden is het laterkomen der nieuwheid waaraan wij juist zoo groote waarde gehecht hebben, verloren, want wij moeten het van het in-den-tijd-zijn (dus van de later-heid) afdenken zullen wij de waarde van het bestaande inzien. Wie zich den voortgang der tijdsmomenten voor den geest roept, het bloot latere als door het vroegere voorafgegaan en door het weer latere opgevolgd indenkt - hij gevoelt zich in een zinlooze wereld verplaatst. Wat houdt dit nu voor waarde in dat iets later dan het andere voorvalt! Ja zelfs: welk wanhoopwekkend vooruitzicht wordt in dit begrip van het latere onthuld! Er is niets dat meer verstomt en verstompt dan een repeteerende breuk waar hetzelfde getal zich zonder einde herhaalt, et sic in infinitum. Wij hebben, indien de werkelijkheid aan haar gelijk is en waarlijk den vorm des tijds bezit, maar één wensch: tijdig door een dood, die onze geheele herinnering uitdooft, uit deze verpletterende klucht te worden bevrijd. Onze opvolgers mogen dan het spel, waaruit ook zij door doodsgenade zullen los komen, voortzetten en de taak van het tijdstippen tellen aan weer andere opvolgers overlaten - et sic in infinitum. Niets dan verschrikking steekt er in de nieuwheid waarop oogenblik zeventienduizend negenhonderd en dertien zich verheugt ten opzichte van het voorafgaande twaalf. In waarheid! hoe leeg is deze nieuwheid, hoe eentonig en hoezeer het teeken eener onzinnige eindeloosheid: de ontelbaar-zooveelste voetstap op een onafzienbaren woestijnweg, welks lengte vooruit nooit mindert, hoe vele voetstappen men treedt. Deze laatste opmerking overtuigt ons van het schijnwezen des tijds. Wanneer ik loop op een beweegbaren weg die even snel achterwaarts verschuift als ik voorwaarts stap, dan schijn ik voor mijzelf voort te loopen, maar geen voetstap brengt mij inderdaad ook maar één {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} schrede verder. Ziehier de beweging aan de plaats, die niet vooruitbeweegt aan de plaats. Voor onze ervaring is er een beweging in den tijd, een vroeger en later: is zij niet evenzeer schijn als deze? Ja: is het denkbaar dat de tijd, als opeenvolging van vroegers en laters, die door steeds vroegere vroegers zijn voorafgegaan en door steeds latere laters gevolgd worden - is het denkbaar dat hij geen schijn ware? Is de uit niets afschrijdende en naar niets heenschrijdende tijd anders dan als een schijn, een spel der Wereldrede, denkbaar? een vorm die niet de zuivere vorm der werkelijkheid doch slechts de momvorm is, waarin de werkelijkheid haar waarheid maskeert? En wat blijft dan van de lof der nieuwheid over? Om beweging in de ruimte te weten is noodig een vast punt in de ruimte. Om de tijdsbeweging te weten is noodig een vast punt in den tijd. De wandelaar op den terugschuivenden weg staat stil voor den toeschouwer, die op den vasten vloer, verder op stond toe te schouwen. Vragen wij nu maar niet of ten anderen opzichte ook deze vaste vloer in beweging was. Beweging is beweging ten opzichte van iets anders dat niet beweegt. Het is met tijdsbeweging niet anders. Is dit andere er niet, dan is er van geen vroeger en later sprake. In de achteren voorwaarts eindelooze rij der oogenblikken is geen vroeger of later, geen dichterbij of verderaf. Het zou denkbaar zijn dat aan ons intellekt in zijn tijdsleven een ander intellekt tegemoet kwam voor hetwelk ons toekomstige een verleden was, en dat zich dus naar ons verleden als naar zijn toekomst heenbegaf. Het ware inderdaad even mogelijk dat de lijn andersom liep en dat gisteren later kwam dan morgen - tenzij een vast punt in den tijd kan worden aangewezen. Het jaar dertien honderd is zonder dit vaste punt niet vroeger dan het jaar zeventien honderd, en de nieuwe Gids niet later dan de oude. Als er geen wijsheid is, is er ook geen dwaasheid, als er geen maat is, is er geen afmeting en als er geen begin is, is er geen meerder of minder {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} in den afstand ten opzichte des begins, geen vroeger of later. Over drieduizend jaren zijn wij dan op hetzelfde tijdstip als voor drieduizend. Vroeger en later zijn fikties... of is er wel een vast punt? Is er een vast punt voor den tijd? Is de eeuwigheid het vaste punt van waaruit bepaald kan worden dat er tijd is? Niet deze: de eeuwigheid is de ontkenning van tijd en biedt dus geen gezichtspunt voor de erkenning van tijd aan. Zij wijst geen vast punt in den tijd, waaraan de tijdsbeweging is vastgelegd. Zij is de vertikale lijn die op elk punt de horizontale lijn des tijds snijdt en dat punt is afmetingloos, zoodat daaraan de tijd kan worden gemeten noch zelfs erkend. Er blijft slechts één mogelijkheid: dat wij in den tijd zelf een tijd stip hebben vastgesteld, als uitgangspunt onzer tijdsverbeelding; een kapitaal Vroeger, ten opzichte waarvan alles later is, een majestueus Voorheen dat stilstaat en van waaraf de eindelooze rij der later's zich afrolt, misschien naar een tweede vaste punt: het Einde. Het is geheel een zaak van verbeelding, maar juist deze is noodig. Zijn niet alle vroegers en laters vroeger en later in verhouding tot het Aanvangspunt, dat zoowel in den tijd moet liggen als ook vast punt des tijds zijn? In den tijd en toch onbewegelijk? begin des tijds, dat is tijd en toch anders? Aan deze monumentale voorstelling van Begin zijn wij geholpen door de rede, wier kunstgreep zij is. De rede heeft het onredelijke noodig om zich aan te verwerkelijken; zij behoeft de voorstellende zinnelijkheid als haar materiaal. Maar dan moet zij voor deze dien vorm vinden zonder welke geen voorstelling mogelijk ware. De voorstellende zinnelijkheid trouwens is niets anders dan de rede in haar zich-tegenstellen, de rede in haar onredelijkheid, in welke gestalte zij zich voordoet om daaraan tot zichzelf te komen. Zoo ligt achter de Aanvangsvoorstelling een redelijken grond, maar die ten behoeve de zinnelijkheid in het onredelijke is verkeerd. Erachter ligt het begrip van wereldgrond, Beginsel: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld moet uit haar Beginsel gedacht worden. Deze eerste redewaarheid wordt in de zinnelijke voorstelling aangewend en omgewend tot een tijdsverhouding: de werkelijkheid moet voorgesteld uit een begin. Zoo heeft de fantasie de redelijke gedachte van wereldgrond omgezet in de zinnelijke voorstelling van wereldschepping: in het begin schiep God hemel en aarde. Met dit aanvangspunt is het mogelijk dat wij ons een wereld voorstellen als in den tijd gelegen. Wij hebben het houwvast voor een tijdsbeweging. Maar dit is niet genoeg. Om beweging ons te kunnen voorstellen is behalve vast punt ook noodig vaste maat: 'n onbewegelijke afstand binnen den tijd; 'n afstand waaraan als tijdseenheid het tijdsverloop gemeten wordt. Als tijdseenheid kan niet een tijdspunt dienst doen, want met een punt kan niets gemeten worden: daartoe is een tijdslijn, hoe minimaal dan, noodig, een afstand tusschen twee punten, die zelf niet in beweging maar in rust wordt voorgesteld; een in zichzelf ondeelbaar minimum van tijdsduur. Wordt deze eenheid van tijdslengte niet aangenomen dan vervalt de geheele tijdsvoorstelling, want dan valt het onderscheid tusschen vroeger en later weg. Deze beide worden slechts uiteengehouden door het harde tijdstaafje, dat onze fantasie daar tusschen schuift. Stel u voor een dag vóór millioen jaren, dan is die dag een tijdseenheid tusschen zonsop- en ondergang. Denkt ge dit lengteminimum gedeeld in onderdeelen, dan moet ge tenminste stilhouden bij de uren, of nog kleiner: de minuten, of nog kleiner: de sekonden; maar zal de heele tijdvoorstelling niet tot nul samenslinken, dan moet ge daar een halt toedwingen aan uw fantasie; ge moet willens en wetens die sekonde als een ondeelbaar afstandje van tijd, als een onbewegelijk tijdslijntje vasthouden, opdat later en vroeger niet in één punt wegzinkt - waarmee alle laters en vroegers in dezelfde put van het niet verzonken, in denzelfden afgrond verslonken zijn. Ge moet gelooven aan het ruststreepje in de tijdsbweging (waarmee dan tegelijk de tijd tot een som van duurtjes {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} is verstard en dus te niet gedacht - tot welke gedachte echter onze verbeelding niet doordringt) Deze onredelijkheid is noodig zal het tijdsbesef niet vergaan. De rede eischt hier voor de voorstelling een onredelijkheid. Men zij gerust: de voorstellende fantasie aanvaardt haar grif. Het is de zede die hier te hulp komt en het werk uitvoert dat de rede noodig acht, doch zelf niet verricht, daar het onredelijk is. Het is de konventie, de gemeenschappelijke gewoonte die een daglengte als tijdseenheid aanvaardt. Ook een jaarlengte wordt als tijdseenheid genomen, voor grootere tijdsbestekken. Wij zeggen dan: op denzelfden dag, in het zelfde jaar, ook (want naar analogie van den dag als tijdseenheid wordt ook het uur, de minuut en de sekonde genomen, en in de natuurwetenschap wordt ook deze verdeeld, tot denkbeeldig minimum en tijdsatoom) in dezelfde minuut en drukken daarmee uit een gelijktijdigheid, d.i. een kleinen stilstand des tijds, waarin vroeger noch later mag onderscheiden worden. Deze worden hier niet maar als te verwaarloozen kleinigheden weggedacht zooals het bij natuurkundige berekeningen geschieden kan (wat deert het of de tweelingbroeders een half uur na elkaar geboren zijn; zij zijn toch even oud. Wat deert het of in het jaar 2000 voor onze jaartelling de zooveelste lentedag in morgen en avond deelbaar is: de dag is dezelfde; het verschillende dat op dien dag voorviel is tegelijk voorgevallen) - neen: de wegdenking is principieel. De tijdslengte-eenheid wordt aan het tijdsverloop onttrokken: op deze voorwaarde is er van tijd hoe dan ook, van vroeger en later sprake. Met deze twee groote fikties dan werkt onze verbeelding bij haar voorstelling van tijd; niet slechts bij haar tijdsbepaling in het bizonder, maar bij het voorstellen van tijd in het algemeen: vast tijdspunt en vaste lengte. De wereld is geschapen en bij de schepping is de dag als tijdslengte vastgesteld. De Schepper zelf heeft door in een rij van dagen het scheppingswerk te volbrengen deze maat gesanktioneerd. Ziehier de twee kunstgrepen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} der rede om de voorstelling, zonder welke zij geen materiaal heeft, mogelijk te maken. Het is de innerlijke wet der rede, dat zij zich doet gelden aan het zelfgestelde tegendeel. Zij wil de onredelijkheid omdat zij langs den weg der tegengestelde zichzelf ten uitvoer legt. De onredelijkheid die zij wil is de onredelijkheid in het menschelijk-subjektieve bewustzijn. Wanneer de rede den weg der tegenstelling gaat is dit tegengestelde voor haar weer opgeheven en overwonnen, omdat zij rede is; maar het moment der tegenstelling zonder meer is het moment der tegenstrijdigheid; want in dit moment is het tegengestelde juist niet opgeheven en overwonnen, maar steken wij daar midden in. Werkelijkheid nu is slechts de wereld in haar geheel als proces der Idee; de tegenstelling is de methode van het proces en zoo ligt de tegenstelling als zelfontkenning der Idee in de werkelijkheid d.i. in het geheel der wereld - maar de tegenstrijdigheid is niets anders dan het in verwarring raken van het bewustzijn wanneer het in het moment der tegenstelling zonder meer verkeert: het zinnelijk bewustzijn. Zoo is dus de tijdsvoorstelling zoodra zij overdacht wordt een nest van tegenspraken, wat ook niet anders denkbaar ware. De ware werkelijkheid wordt dan ook verstaan slechts door ontkenning van de tijdelijkheid, en wat zin en gehalte in de ervaarbare wereld is, ligt in het ontijdsche. De tijdsvoorstelling, het vroeger en later, is noodig om te hebben datgene, waaraan de rede haar negatie kan uitvoeren, want door negatie van het onware drukt zij zich uit. Zoo is haar taal. Zij spreekt zich uit in de paradox. Eer Abraham was ben ik. Uit het voorafgaande volgt dan dat het nieuwe met zijn latere komst ons geen vreugde kan bereiden, omdat dit latere als later ook niet een schijn van het betere inhoudt. Een nieuwheid echter die niet later komt is de nieuwheid niet. Wie zich in het nieuwe als later komend verheugen wil, moet ook bereid zijn tot de droefenis dat dit latere weldra een vroeger wordt, of zich op een nieuwe {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} verheuging voorbereiden, die met de aankomst van steeds latere oogenblikken evenwijdig loopt. Deze verheuging nu zou zijn kindervreugd. Maar bij overdenking van het begrip des tijds vergaat de lust om over het later komende zich te verheugen; integendeel: de eindelooze reeks doet ons aan met den schrik voor het leege. Wij zien in een afgrond zonder bodem, in een tunnel zonder einde en zoo wij daarin blijven zien, verdicht zich het duister tot een Medusaspook welks grimas ons versteent - totdat wij aan deze overdenking en haar schrikwekkend vermogen ontkomen door een weinig kritiek. De rede laat ons niet lang in de verbijstering. Want wie tot het verbijsteren kwam, kwam daartoe door hetzelfde denken dat ook de verschrikking overwint en het schrikbeeld verjaagt als een voorbije nachtmerrie. Uit den droom der leege eindeloosheid ontwaakt, waarin de werkelijkheid slechts gesluierd aanwezig was, blijkt de tijd een verbeeldingsvorm zonder konsekwentie. Wij mogen daar niets bij denken; wij kunnen zijn irrationaliteit niet rationaliseeren, zijn voorgesteldheid niet in begrip omzetten. De tijd is sukcessie waardoor het samenhangende gescheiden wordt in vroegers en laters; maar zoo wij met begrippen als begin, einde, eindig, eindeloos deze sukcessie gaan onderzoeken en een tijdsbegrip konstrueeren, is het tegelijk in de verwarring geraakt. Tijd is een vorm van voorstellen waar niets bij gedacht kan worden. Op deze konditie dat er niets bij gedacht wordt, n.l. dat het laterzijn wordt voorgesteld zonder meer kan dan allicht het begrip van het nieuweals meerderwaardigheid toch nog zin hebben. De meerwaardigheid kan met haar eigen naam worden aangeduid; het is niet noodig dat wij daarvoor het begrip ‘nieuw’ gebruiken. Wanneer wij nu juist wel dezen term aanwenden is dus het meerderwaardige bedoeld op een bepaalde wijze. Wat houdt het in wanneer wij het {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} meerwaardige als het nieuwe toejuichen: een nieuwe lente en een nieuw geluid? Om twee redenen blijkt ons dus de lof van het nieuwe absurd: neemt men den tijd als werkelijkheid en houdt het latere voor een werkelijk bestaand punt in een wereldloop, die in den tijd geschiedt, dan zien wij de eindelooze reeks der laters als een versteenend schrikbeeld en geeft het later-zijn ons een vernieuwde angst voor het leege. Anderzins: wanneer wij het schijnkarakter de tijdsvoorstelling overwegen, is daarmee de belangrijkheid van een later-zijn boven een vroeger-zijn te niet gedaan. Nochthans verheugen wij ons (en met rede) in een nieuwe lente en een nieuw geluid. III. De redelijkheid van den lof der nieuwheid ligt hierin dat de tijdsvoorstelling tevens een symbolische waarde heeft ter aanduiding van het tijdelooze. De primitieve verbeelding van den jaarloop als wereldloop heeft inderdaad symbolische waarde. Van al het ervaarbare is de eeuwige zin en inhoud deze: dat de Idee zich verwerkelijkt. Wat in godsdienstig-dichterlijke voorstellingstaal en bevangen in het waanbeeld des tijds heet, dat God de wereld geschapen heeft door het woord, is wijsgeerig gedacht de zelfverwerkelijking der Idee. En wat in hetzelfde taaleigen heet dat de wereld, hoewel door God geschapen, nochtans een gevallen wereld is, is wijsgeerig gedacht de dialektiek, de weg van tegenstelling, langs welken de zelfverwerkelijking gaat. De dialektiek is de eeuwige waarheid der werkelijkheid. De dialektiek is de spanning in het apriori: de tegenstelling van zijn en niet-zijn in de Idee, de zelf-onderscheiding in het Oneindig Zelfbewustzijn 1). Wat zich in de wereld als haar eeuwige werkelijkheid voordoet is dit en dit steeds weer en dit overal: de spanning van Zijn en Niet-Zijn. De ervaarbaarheid van leven en wereld vertoont haar op alle punten; de mensch bevindt haar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} in zichzelf; in de historie herkent hij haar; in klacht en juichtoon klinkt zij door. Geen der volkeren die van haar niet afweet geen der kulturen, die niet het uitvloeisel van deze spanning zou zijn, geen der levens. Want al wat ervaarbaar is, aan onze waarneming gegeven en in onze herinnering vastgehouden is slechts de uiterlijke vertooning van dit eene wereldthema. Wij spreken van wereldloop en zoeken de lijn des tijds langs, alsof hij een voortbeweging door de aeonen ware; onze blik dringt vooruit langs den weg waar de aeonen zullen schrijden - verbeelding die den voorstellingsvorm voor het ware neemt! Wat over zoovele eeuwen zijn zal is hetzelfde als wat heden is: de spanning van zijn en niet-zijn in de Idee. Wereldloop beduidt wereld-thema. Aan dit thema, waarin de Idee haar eigen tegengestelde insluit en toch Idee is, het Algemeene zijn Bizonderheid omvat, dankt de persoonlijkheid haar wezen. Nu is deze spanning niet een spanning van gelijkwaardigen. Het zijn is het Zijn der Idee en het Niet-zijn is haar negatie. En deze verhouding is niet ter Zelf-ontlediging, maar ter zelf-verwerkelijking, waarin dus de Idee haar eigen werkelijkheid beoogt. De Idee geeft aan het Zijn gelijk boven het Niet-zijn. In haar spanning sticht zij die eenheid, waarin het Zijn het Niet-zijn overwint. Spanning is de overwinning van Zijn op Niet-zijn in de werkelijkheid der Idee. (daar zij zonder deze nog slechts mogelijkheid, potentialiteit zou wezen). Dit derhalve is het wezen dat zich in de verschijning doet gelden: niet maar de spanning zonder meer, maar de spanning als overwinning. Overwinning is niet zooals in den tijd eene waarbij de spanning is afgeloopen: zoodra deze afgeloopen is is ook de overwinning te niet gegaan; en treedt de rust in: overwinning is slechts denkbaar tegelijk met spanning. Zij is het moment van beslissing welk der tegengestelden de meerderwaardige is. In de eeuwige werkelijkheid is de spanning eeuwige overwinning van het Zijn der Idee over haar Niet-zijn in zichzelve. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schijnt nu voor wie tegen begrippen als Idee, Zijn, Niet-zijn aankijken alsof zij leege schema's waren abstrakt en koud. Maar wie in deze begrippen een inhoud leest (zooals men in een orgeltoon leest de menscheziel) acht dit begripmatige allerminst schematisch. Onze zinnelijkheid wil het voorstelbare, waarin wij het tasten onzer vingertoppen en het uitzenden onzer blikken navoelen. De zin van het voorstelbare is onvoorstelbaar. Het begrip in zijn schematiek, in zijn reine atmosfeer en koelte - het begrip met zijn Alpenlucht opent een blik in de werkelijkheid, waarbij alle voorstelling vergaat. Wil men plastischer taal: verneem dan dat het wereldthema de eeuwige overwinning Gods is op zijn inwendigen Tegenstander. Maar nu juist wordt dit wereldthema aanschouwelijk in het tijdssymbool van vroeger en later. Het symbool is naar zijn zin niet uit de geschiedenis (genetisch) af te leiden, maar wel is het naar zijn vorm aldus te verklaren. Dat juist de voorstellingsverhouding van vroeger en later het symbool voor de eeuwige spanning verschaft is niet van niets afkomstig, maar vindt zijn verklaring in het primitieve bewustzijn. Er zijn twee fasen in den wereldloop: winter en lente, dood en leven, verleden en toekomst, oud en nieuw. De Idee ontkent zich om zich te hervinden; stelt het Niet-zijn om te zijn. Winter, dood, het verleden, het oude - zij zijn het niet-zijn en de winter Gods de dood Gods, de verledenheid Gods, Gods vroeger. Zij zijn dat moment in den godsloop waar het goddelijke niet-is. Adonis wordt beweend; om Thammuz klagen wij. Dionysos is o ramp verscheurd door de Titanen; Istar is afgezonken ter hellevaart, wee onzer!...... Jubel want Adonis verrijst; de tweede Dionysos is verschenen: ‘het oude is voorbijgegaan, het is al nieuw geworden’. De nieuwheid is de overwinning. Het nieuwe is voorstellings-symbool van het overwinningsmoment in de spanning. Wij beseffen dat de wereld in haar grondelijk wezen de overwinnende Godheid is. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ware der wereld is niet stilstand maar beweging. De eeuwige Beweging. Beweging in zichzelf, waarin geen grijs verleden voorbij en geen grijzer toekomst in 't verschiet ligt. De werkelijkheid heeft niet lengte, maar diepte geen horizontalisme, maar vertikaliteit. Het bewustzijn dat de eeuwigheid denkt, denkt haar als Overwinning en drukt de Overwinning uit in de voorstelling der Nieuwheid, die niet anders is dan de uitdrukking des begrips; uitdrukking welker eeuwigen zin wij verstaan in de vreugde die zij wekt. Dit zeggend, en van den Medusaschrik verlost voor de eindelooze rij der later's stemmen wij met den lof der nieuwheid in. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Soerensche verzen 1) Door Edward B. Koster. VI. De roode zon reist met mij mee Door denneboomen borend, En avond met zijn lout'ren vree Regeert, het al bekorend. De hemel is een baldakijn Van feestelijke tinten, Getooid voor 't hooge lichtfestijn Met pralend-rijke linten. Van glorie is de wereld vol, Het overschuimend Westen Schiet glansen uit spelonk en hol Van al de wolkenvesten. Vier, avond, stil uw leven uit, En tane ook al uw luister, Het welig-weem'lend sterrenkruid Kiemt uit uw dood in 't duister. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. De dennetjes steken de kopjes op, Een sneeuwen pluimpje op elken top, De hei ligt als een mantel van brokaat, Waar blanke schoonheid schitterend op slaat. In stoeten trekken ze op ten horizon, Waar pas de jonge dag begon; En dringend zoeken ze 't verrezen licht, Want groeien, bloeien is hun liefste plicht. Ze voelen in 't doorwarmde stamgeknap Het gisten van hun nieuwe sap, Wat is het dat hun lichaampjes doorbeeft? Een korte tijd nog - en de lente leeft. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Voor Dr. J.C.M. Hartman. De banen licht slaan neer op naaldengrond, Een stralenval van zuiv'ren zonneglans, En in der myriaden stofjes dans Voel ik een sferenharmonie verkond, Een dans van aarde, maan, gesternte in 't rond In plechtige evenmaat en in kadans Van luisterrijk geflonker, dat den trans Mantelt in vol ornaat ten avondstond. In 't weeke mos verliezen zich de schreden, Op deze vrome plek moet stil ik treden, Geraas verstoorde er al 't gewijde van. Een teed're schoonheid troost hier vol genade, Een enk'le merel orgelt zijn aubade, - De pracht van de aarde slaat mij in haar ban. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Een witgespikkelde panterhuid Is de berk, door sneeuw overtogen, Geschokt en gewrongen door 't stormende Zuid Ligt over den berm hij gebogen. Als franje hangen de twijgen neer Met hun lichtbeweeg'lijke trossen, En huivert een koeltje in het windstille weer, Dan gaat een geril door de bosschen. Het ligt nu alles zoo stil en blank, En de winter doet rustig zijn ronde, Bestuivelt de wereld, verdoft er den klank, Gewijd is de plechtige stonde. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Hoezeer aan ruwe stormen blootgesteld, Al-eenzaam staand op hoogen heuveltop, Verheft hij toch zijn haveloozen kop Niet overheerd door teist'rend windgeweld. De stoere stam, met mos vergrijsde held, Beurt stevig nog de kruin ten hemel op, En staat, trots zwieping in den stormgalop, Hoewel gebogen, toch nog ongeveld. En of al winden wapp'ren om hem heen, Hem beukend met meedogenloos gevlaag, Ze winnen 't niet, ze leggen hem niet laag. En of al regens ruischen met geween Van voortgezweepte droppen: vast van stand Schouwt zegepralend hij nog over 't land. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel Door Jo de Wit. De man die de klappen krijgt. Leonid Andrejew. N.V. het Hofstadtooneel. Welke plaats, in de orde van den tijd, neemt dit drama in Andrejew's oeuvre in? Tot mijn teleurstelling mocht het mij tot dusver niet gelukken dit vast te stellen. Naast mij ligt een volledige bibliografie. Zij somt een overweldigende reeks verhalen, romans en drama's op. En géén die mij doet vermoeden dat, onder zijn Russischen of Engelschen titel, onze vriend, de Clown, - hij die de klappen krijgt - schuilt. Doch de bibliographie loopt slechts tot 1915. Toen restten hem, den veel omvattenden, den nog jongen Rus slechts vier jaren - hij had den leeftijd van vijftig nog niet bereikt toen hij stierf. In armoede, in nood, moest hij het leven eindigen. Een nood, dieper, oneindig doordringender dan een materieele - een geestelijke wanhoop, een groot zielsverdriet om een volk, dat hij in de barensweeën van een revolutie ten onder zag gaan. Zijn laatste krachten gaf hij aan een brochure: ‘Save our Souls’. Hoe zeer hoopte en vertrouwde de schrijver op de uitwerking er van, ook en vooral, in het Westen. Doch er werd nauwelijks op gelet. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij moest sterven lang vóór het groote spel tot het einde toe was gespeeld. Is het waarschijnlijk dat Andrejew, nà 1915, toen de oorlog reeds allerwege zijn ‘roode lachen’ lachte, - is het mogelijk dat hij toen nog in staat was een romantisch getint, een droefgeestig-intellectueel drama te schrijven? Hij, de man van den ‘rooden lach’ - dezen wilden, opstandigen kreet, deze aanklacht van den oorlog - geschreven, neen: trillend uitgezegd, sidderend gesproken, vol klanken van den waanzin zelf, doch in toom gehouden, geordend en ten deele zelfs nog begrepen door een beschouwend intellect, door een superieuren geest waarin het verzet zóó sterk is dat het dood en waanzin overwint - zou hij, die dit reeds schreef tijdens den Russischen oorlog met Japan - in later jaren van wereldstrijd zich nog bezig hebben kunnen houden met de problemen van een berooid dichter die clown worden gaat? Stellig niet. Doch laten wij, voor wij zijn dichterwezen nader beschouwen, één maal getuigen nog van de afschuwelijksuggestieve kracht, het wreed en machtig vermogen waarmee de gruwelen van den oorlog werden beschreven in dit klein, fragmentarisch boek dat is als een zucht, en vloek, een gil. Tolstoi, Berta von Suttner, Barbusse, geen van hen hebben in zóó kort bestek den waanzin, de verdwaasheid van den oorlog weten te suggereeren als Andrejew het deed. Voor zoover ik weet werd ‘das rote Lachen’ niet in het Hollandsch vertaald - doch naast de Duitsche vertaling bestaan wel een Fransche en een Engelsche. Het is noodig dat - in deze tijden, waarin óf vrede óf oorlog worden voorbereid, een ieder in stille uren het visioen voor zich zie rijzen van deze hel-op-aarde, eens nog moge hij kijken naar dat gruwelijk, zenuw-sloopend beeld en nimmer meer zal hij het vergeten. Indien dit klein geschrift eens kosteloos verspreid kon worden over heel de wereld - het zou zijn diepe uitwerking stellig niet missen! Hoe smartelijk ontroert ons de gedachte dat Andrejew in zijn vaderland gevangen werd genomen tot straf van {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vredelievende gezindheid. Deze zachte, droomerige Rus, gefolterd door het wee van den oorlog, werd een martelaar en een held in dubbele beteekenis, want zóó te moeten schrijven beteekent reeds een crisis van leed zonder weerga te hebben doorstaan. Eén enkele roep gaat door heel zijn oeuvre, ook door de stillere, de symbolische werken, het is die van den Aanklacht. Doch bij Andrejew richt die aanklacht zich in het algemeen juist niet - in tegenstelling met zoovele Russische schrijvers als b.v. Tolstoi, Gorki, Turgenief of Gogol tegen de maatschappelijke verhoudingen, tegen het leven der menschen onderling - bij hem is het voornamelijk de klachten van de ziel die gevangen zit. ‘Mijn ziel is een betooverd kasteel’, dit is zijn kreet. Wie nadenkt zal begrijpen dat hij neeg naar de beschrijving van het psychopatische. In ‘De gedachte’ b.v. is de hoofdpersoon een dokter die een moord op zijn geweten heeft en die zelf niet weet of hij krankzinnig is ja dan neen. Van het drama hetwelk ons door het Hofstadtooneel, in een Hollandsche spiegel weerkaatst - werd voorgehouden, zouden wij kunnen zeggen dat het visch noch vleesch is. Er is tweespalt in dit circusspel. Er leeft iets in van de Russische gelatenheid, het is klagend en bitter tevens, het is symbolisch en realistisch, het toont duidelijk een Europeeschen invloed en blijft desniettemin - in zekere hoofdgedachten - typisch Russisch. Het circus als entourage is conventie van Fransche origine - de bedroefde clown die lacht is immers reeds cliché geworden! ‘Die’, de hoofdpersoon, blijkt geen wezenlijke circusfiguur, hij vertegenwoordigt den dichter, den romantischen, hij die ‘der Welt abhanden gekommen’ is, een die zich heeft willen bevrijden uit de benauwenis van het talent dat zich niet tot genialiteit wist omhoog te worstelen. Zijn schoone dichter-gedachten die aan de menigte voorbij gingen, zijn gegrepen door zijn ‘schaduw’ die ze het publiek wist aan te bieden in een veel aantrekkelijker en veel aannemelijker vorm. Wie kent niet het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} sprookje van Andersen waarin heel dit drama zich afwikkelt binnen twee, drie pagina's? De groote plagiator, de schaduw die groeit, die op zich zelf gaat leven, verdringend wie zijn schepper was...... hoe fascineerend wist de groote Deen het ons te vertellen. Maar heeft Andrejew die zoo menigmaal met Edgar Poe werd vergeleken, niet moeten denken aan het groote schaduwfeit in de litteratuur-geschiedenis: Edgar Poe en diens schaduw: Conan Doyle'? En ontroerde hem dit met een kracht die naar uiting drong? Andrejew heeft vele symbolische drama's geschreven; ook hier, in dit circusspel, herkent men de symboliek, doch zij behoort niet - als enkele andere werken van dezen Rus - tot het Maeterlink-genre waar men zich reeds bij den eersten zin de beste in de onwerkelijkheid ziet geplaatst. Andrejew die, in zijn geschriften, zoo menigmaal ageerde tegen de ‘intrige’, heeft toch niet kunnen nalaten van deze zijne gegevens een boeiend geschiedenisje te maken! Een graaf die clown wordt, een baron met zijn ‘zoo genaamde’ dochter welke kunstrijdster is van het gezelschap waar de graaf-clown de man is ‘die de klappen krijgt’ - een andere graaf, - een gemeene! - die 't kunstrijdstertje koopen en trouwen wil, een dierentemster die een ongelukkige liefde heeft voor een jockey, die eveneens door het rijdstertje, Consuella, wordt bemind en de jockey zelf in zijn traditioneele beroepsvoorzichtigheid in zake liefde. Zie hier vogels van diverse pluimage! De clown, de afgestorvene, die in deemoed zijn slaafsch en vrij beroep uitoefent, voelt zich bewogen door een groote, reine liefde voor Consuella. Hij wil haar redden van het gevaar dat dreigt in dit afschuwelijk huwelijk. Hij tracht de jockey te bezweren haar toch zijn liefde te bekennen. De jockey wendt zich verontwaardigd af. Hij vertelt Consuella fantastische verhalen, hij wiegt en voert haar op den stroom van zijn pathetisch en innig sentiment, hij geeft zijn liefde in {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verhalen - doch op het moment van de groote bekentenis - geeft zij hem, den dwaas, den clown, den klap die hem ambtshalve toekomt. Nu zint hij op een laatste redding. De dood heeft voor hem - het is een echt Russische trek, weinig verschrikkends. En is het niet beter Consuella te doen sterven in de schoonheid van haar ongerepte jeugd, vóór zij in de handen valt van den verdorven graaf? Op haar afscheidsavond - is zij niet reeds de bruid? - mengt hij vergif in haar champagne, hij drinkt met haar mede en zij sterven beide. Het schaduw-motief vormt mét den geknauwden dichterdroom van dit stuk het ééne en belangrijkst conflict. Het overige is vaagheid, droomerige romantiek in een àl te omslachtig bijwerk dat de aandacht van de kern afleidt. Toch heeft het accenten van zwaarmoedigen ernst die diep ontroeren. De opvoering - onder regie van Cor van der Lugt Melsert - stond in den toon der mirlitons - die de vertooning openden - zacht, poëtisch en klagend. Zóó bleef het heel dien avond en zoo ook was het goed. De hoofdrol werd door Cor van der Lugt - vooral tegen het eind - toen trouwens heel de opvoering haar hoogtepunt bereikte, met fijn en zuiver begrip gespeeld. Fie Carelse als de dierentemster boeide door de geheimzinnige, broeiende kracht die van haar uitging. Hoe tragisch is deze vrouw die voor de geliefde slechts ‘griezelig’ vermag te zijn...... Annie van Ees was Consuella. Haar spel was niet overal gelijkwaardig. Doch het broze, kinderlijke, vond in haar tengere gestalte een gave uiting. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Leestafel. Ernest Claes. De Witte. Met 12 Penteekeningen van J. Leonard. Vlaamsche Bibliotheek. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920. ‘Buiten was het de volle nieuwe zomerdag. De zon stond te laaien ginder hoog boven het Kraanrijk, en schoot heur gouden vlammen over de meerschen en de velden, groot en wijd, het al omvattend in haar spetterend licht. Over het koren langs beide zijden van den steenweg froezelde het wagende windje dat de koelte van den morgendauw nog door de lucht dreef, en het gouden graan reuzelde heimelijk zijn hooge vlambaardige halmen als 't neuriënd fezelen van al de zonnigheid die er over lag. Daarboven de leeuwerken, fladderende stippetjes tegen het effen doezige blauw van de schoone lucht. In de boomen en de hagen musschen en vinken; 't zat er alles zijn klare zottigheid uit te kwetteren, en ginder stond een maaier in de weide, en het rinkeranken van zijn wetstreek over het vlamschietend staal was een schoone passende klank’. Deze aanhaling geeft een indruk van wat deze Vlaamsche schrijver met zijn taal weet te bereiken. Maar natuurbeschrijvingen als deze zijn de hoofdzaak niet; dit is slechts het kader, waarin het leventje van ‘de Witte’ zich beweegt, van den kleinen Vlaamschen arbeidersjongen, die zoo echt het land heeft aan zijn school en aan den meester en aan alle tucht, orde, zindelijkheid en andere brave deugden, maar die dan ook zoo levens-waar voor ons komt te staan, dat wij hem kennen, hem herkennen zouden als wij hem zagen. En terwijl we ons vermaken met al de leutigheid, die uitstraalt uit dit ongebonden jongensleven op een klein Vlaamsch dorpje, voelen we toch ook zoo iets als medelijden om de sfeer van ruwheid, die in het gezin heerscht, om de atmosfeer, waarin dit kind zal groot worden. Niet vleiend voor het Vlaamsche boerenleven, dit beeld, dat zoo echt schijnt! H.S. Magda Foppe. Waar twee samen zijn. Roman uit het Haagsche Bureauleven. Amsterdam. P.H. van Kampen en Zoon, z.j. ‘Een meisje op een bureau of kantoor, 't leek zooiets degelijks en vertrouwds, maar 't was móórdend, om 't vele rampzalige dat er uit {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} voortkwam. Op hoeveel groote kantoren en bankinstellingen waren geen meisjes! ‘Ik zit met “mijn chef!” zeggen ze en 't lijkt heel correct! Maar die chef is een man en het meisje dat voor hem werkt, jong en frisch! Van bijna ieder meisje, al is ze niet juist mooi, gaat iets levendigs en zonnigs uit! En zoo'n man is meer bij háár dan bij zijn vrouw! Is het dan wonder dat twee van die menschen aan elkaar gehecht raken, elkaar geestelijk of lichamelijk aantrekken?’ Aldus filosofeert aan het slot der geschiedenis Hans, de oudere broer van Béétje, Betsy of Beppie, aan wien ze ten slotte haar geheim heeft gebiecht: hoe zij en haar bureauchef, Henri Mastbeek, op elkaar hevig verliefd zijn geworden (hoewel zij een jong ding van 21 is en hij een wat zure, stijve veertiger, getrouwd, vader van drie kinderen) en elkaar dat hebben bekend, onstuimig en hartstochtelijk elkaar gekust en omhelsd hebben...... Verder zijn de uitingen van hun passie niet gegaan, omdat (en dit is wel teekenend!) het jongemeisje den ouderen man gevraagd heeft: ‘maar waar gaan wij naar toe?’ en hem herinnerd heeft aan zijn verplichtingen tegenover vrouw en kinders. Men kan van oordeel zijn dat Hans wat generaliseert met zijn slotsom dat ‘een meisje op een bureau’ moordend is. Natuurlijk behoeft het dat niet te zijn. Magda Foppe zegt dan ook dat Beppie een ‘hevig zinnelijke natuur’ had en haar chef voelt zich als getrouwd man niet bevredigd, omdat zijn vrouw niets anders voor hem is dan de ‘tüchtige Hausfrau’. Deze chef was bovendien een man, die zich laat meesleepen, die aan zijn ontwakend gevoel voor de hupsche kamergenoote toegeeft, zichzelven geen rem aanlegt, niet als de oudere en wijzere der twee, die samenzijn, zichzelven tijdig de vraag stelt waarheen zij zullen drijven...... In casu heeft Magda Foppe het geval dus wel aannemelijk gemaakt en men mag haar dankbaar zijn voor de waarschuwing, die haar boek geeft, de waarschuwing tegen een gevaar. Als roman de moeurs beschouwd, geeft dit boek bovendien een kostelijk en levendig gekleurd beeld van het vroolijke leventje op bureaux, waar de dames en heeren zich veel vrijen tijd gunnen om thee te zetten of bij feestelijke gelegenheden chocolade te schenken, taartjes, bonbons en druiven te eten, te babbelen en te stoeien! Is dit alles ‘d'après nature’? Ik weet het niet, maar ik ken bureaux, waar het niet zoo toegaat! Overigens schijnt mij de schrijfster hier en daar wel te fantaseeren. De brave Fred, die zoo zielsveel van Beppie hield en dien zij eerst afwees omdat Mastbeek al haar gedachten vervulde (al mocht zij ook toen reeds den jongeren man heel graag lijden), deze Fred, gepromoveerd, gefortuneerd, drie-en-dertig jaar oud, heeft ‘het baantje van adjunct commies aan het Centraal Bureau voor de Statistiek’ aangenomen en hem wordt, als hij wegens teleurgestelde liefde den Haag ontvluchten wil, dadelijk ‘een prachtbetrekking aangeboden’, n.l. ‘adjunct-directeur van een verzekeringsbank met schitterende vooruitzichten’ in Utrecht op een salaris dat ‘op 't moment al meer {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dat van een hoofdcommies’ is, welke betrekking hem noopt binnen de week aan de residentie en de statistiek den rug toe te keeren. Dit alles lijkt wel wat fantastisch. Doch dit daargelaten, hoe reëel weet Magda Foppe de figuren te schilderen. Voortreffelijk schijnt mij vooral Greetje met haar omgeving, het jonge ding dat overdag (ook) op bureau werkt en tevens huismoedert over een broertje en zusjes, voortreffelijk ook de klein-burgerlijke pret-avond als Mastbeek verjaart. ‘Kleinmalerei’, maar in zijn soort van de bovenste plank. H.S. Peter Rosegger. Mijn zieleleven. Bewerking van Dr. J. Herderschee. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. 233 p. Men krijgt zoo nu en dan den indruk alsof in sommige Protestantsche kringen Rome nog altijd als de vijand bij uitstek wordt beschouwd. Men denke slechts aan de ‘Junibeweging’, en aan de polemieken in den laatsten tijd in allerlei ingezonden stukken gevoerd. Het bewustzijn dat er in onzen tijd wel gevaarlijker geestelijke vijanden zijn en - wat meer zegt dan dit louter negatieve - dat men met katholieken toch uit eenzelfde Evangelie leeft, blijkt dan wel geheel afwezig. Maar ook veel Protestanten, die niet tot de drijvers willen behooren, weten van het Katholicisme niet meer dan wat verhalen, die het niet van de beste zijde doen kennen. Voor dezen zal dit boek een verkwikking zijn. Schoon door fanatici voor afvallig uitgemaakt, blijft Peter Rosegger zijn liefde en trouw geven aan de kerk, waarin hij is opgegroeid, de Kerk van zijn voorouders en zijn land. En hij staat er kritisch genoeg tegenover, om ook aan buitenstaanders duidelijk te kunnen maken, waarom hij haar lief heeft. En bij alle verschillen, klein en groot, die natuurlijk blijven en die men - juist als men elkaar begrijpen wil - niet moet trachten te verbloemen, blijkt dan die diepste grond dezelfde te zijn, die den Protestant aan zijn kerk bindt. Vóór alles is de Kerk voor Rosegger de bewaarster en verkondigster van het Evangelie. Kenmerkend daarvoor is o.a. zijn eisch bij het godsdienstonderwijs minder den catechismus, meer de Evangeliën op den voorgrond te brengen, een opmerking die trouwens ook voor een groot deel van het Protestantsche godsdienstonderwijs nog steeds niet overbodig is. Juist omdat het uit dezen geest geschreven is, kunnen hoofdstukken over onderwerpen als: De oorbiecht en: Onze Lieve Vrouw, ons psychologisch nader brengen wat ons anders steeds onbegrijpelijk blijft. Aan Rosegger's geloofsbelijdenis sluiten zich enkele schetsen aan van het religieuze leven daar onder de Alpen-bewoners. Ook zij toonen behalve de literaire qualiteiten, die Rosegger ook in ons land zoo vele vrienden deden verwerven, de groote zachtheid en innige vroomheid die het gansche boek bezielen. Twee ervan zijn ware juweeltjes. Ik bedoel Christus op de heide, het verhaal van een afgelegen dorpje waar, ondanks den overgang van de groote meerderheid der bevolking tot het Protes- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} tantisme, de oude pastoor in het zijschip van de kerk, de kapel van Onze Lieve Vrouw, in volle eendracht met den nieuwen predikant, zijn mis blijft lezen voor de kleine kudde die hem is gebleven, maar waar toch ook zoo nu en dan een Protestantsche schaapherder of pekbrander heensluipt om zijn hart voor den ouden man uit te storten in den biechtstoel of een Protestantsch bruidspaar zijn echt ten tweeden maal laat zegenen ‘opdat de band heel stevig gelegd moge zijn’, terwijl omgekeerd de schare van den pastoor van den kansel af den predikant het evangelie hoort verkondigen. Het andere heet: Den trein gemist. Het is het verhaal van den hulpprediker die groote wroeging heeft dat hij den trein naar Leinstetten heeft gemist, de nieuwe filiaal van zijn gemeente waar voor 't eerst weer godsdienstoefening zal zijn. Hij vreest reeds de grootste geestelijke schade voor hen allen, ja den ondergang der gemeente, daarvan en breekt zich onderweg het hoofd met allerlei liturgische en ceremonieele vragen voor 't geval hij de gemeente nog bijeen kan krijgen. En als hij dan eenige uren te laat geheel ontdaan ter plaatse komt, vindt hij de gemeente in blijdschap en vrede bijeen onder het gehoor van den ouden Frederik uit het armhuis. ‘Alle vormelijke vragen waren opgelost. Van eene arme gemeente in het gebergte, die langer dan een eeuw geen kerkelijken dienst had gehad, had hij gezien, hoe Protestantsche Christenen godsdienstoefening houden.’ Dr. Herderschee heeft een goed werk verricht dit boek ook in onze taal toegankelijk te maken. Het is een volksboek in den besten zin. Moge het in zeer veler handen komen. Ph.K. Dr. V. Hepp. Herman Bavinck. W. ten Have, Amsterdam, 1921. Eerste Stuk (van vier) 80 p. In zijn Inleiding verdedigt de schr. zich reeds bij voorbaat tegen het bezwaar dat het kort na iemands verscheiden nog niet de tijd is om zijn biografie te schrijven. Het heeft mij bevreemd, dat hij de reden niet noemt, die in dit geval mogelijk maakt, wat m.i. in andere gevallen inderdaad beter wordt nagelaten. Bij een echt partijman is het gevaar al te groot, dat niet de waarheid maar de partij-caricatuur hetzij van voor- of tegenstander zal te voorschijn komen. Maar bij Bavinck bestaat dat gevaar niet. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat hij vijanden zou hebben gehad, en hij heeft nauwgezet vermeden dien excès d'honneur die door reactie ook zoo vaak de zucht tot kleineeren wekt. Zoo is een onbevooroordeelde geschiedschrijving reeds thans mogelijk. Velen, die Bavinck hebben gekend en met hem samen hebben gewerkt, zullen er dankbaar voor zijn hem hier ook in de inwendige roerselen van zijn gedachten te leeren kennen. Want gelijk de schr. terecht opmerkt, Bavinck was een gesloten man, wien het veel moeite kostte zich te geven. Ook wie het voorrecht had hem vrij vaak te zien {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} moest zich ten opzichte van veel karakteristieks bepalen tot gissingen en vermoedens. Hoe de schr. zich de indeeling van zijn boek heeft gedacht is uit dit eerste stuk nog niet duidelijk. In de inleiding belooft hij in een eerste hoofdstuk den levensloop te geven, in een tweede hoofdstuk de persoonlijkheid te beoordeelen, voorts in eenige hoofdstukken den prediker en redenaar, den hoogleeraar en den publicist te bespreken, om dan in een viertal hoofdstukken het wetenschappelijk werk en ten slotte het meer practische werk te behandelen. Van dit tien- of twaalftal hoofdstukken bevat het thans verschenen eerste van de vier aangekondigde stukken echter nog nauwelijks de helft van het eerste hoofdstuk, nl. den levensloop tot omstreeks het einde van den studententijd. Tenzij dus de volgende stukken aanmerkelijk grooter van omvang zullen zijn, ziet het er uit alsof de schr. met zijn ‘plaatsrekenkunde’ leelijk in 't gedrang zal komen. Misschien ligt dit aan de uitvoerigheid, waarmede de overigens zeer goed geschreven en zeer interessante mededeelingen over het Leiden van Bavincks studietijd en de schets van het Afgescheiden milieu, waaruit Bavinck voortkwam, zijn gegeven. Voor den recensent heeft deze omstandigheid het nadeel, dat hij zich nog heel weinig een oordeel kan vormen over den aard van het werk. Wij moeten daartoe het verschijnen der volgende stukken afwachten, waarnaar wij met belangstelling uitzien. Ph.K. Dr. H. Bavinck. Verzamelde opstellen op het gebied van godsdienst en wetenschap. Kampen, J.H. Kok, 1921. 301 p. Vrijwel gelijktijdig met het eerste stuk zijner biografie is Bavincks laatste, posthume werk verschenen. Naar zijn broeder in een Woord Vooraf ons mededeelt heeft Bavinck zelf nog aangewezen welke zijner opstellen hij herdrukt wenschte en heeft hij de eerste drukproeven nog kunnen doorzien, voordat de ziekte, die hem te vroeg wegsleepte, hem verderen arbeid kon beletten. Zij die Bavincks vroegere publicaties kennen, vinden hier dus oude bekenden, al kan men ze niet altijd meer thuis brengen doordat een aanwijzing ontbreekt waar en wanneer zij indertijd verschenen zijn. Dit valt te betreuren, vooral ook omdat de verhandelingen telkens ingrijpen in de literatuur van den dag; bij een herdruk zou ik den bewerker in overweging geven, deze gegevens alsnog in te lasschen. Het spreekt van zelf, dat de bekende goede qualiteiten van Bavincks arbeid ook hier weer aan den dag treden. Zijn verwonderlijke belezenheid, zijn groote stofbeheersching, zijn magistrale gave van disponeeren, zij bezonnenheid en bezonkenheid, zijn zachte oordeel. Ook - en hierin gaat hij m.i. wel eens te ver - zijn zoeken naar harmoniseerende oplossingen, zijn vermijden van conflicten. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't bijzonder heeft mij bijv. weer getroffen hoe veel rechtvaardiger en juister Bavincks oordeel over Rousseau is (in verschillende artikelen, maar vooral in het 8e Over de ongelijkheid) dan dat van de meeste zijner Gereformeerde geestverwanten. Bijzonder juist scheen mij ook de weerlegging van het pragmatisme van James, p. 75. Minder goed kan ik mij vereenigen met de wijze waarop Bavinck Kant, altijd met respect maar toch met een niet gansch bedwongen antipathie, teekent. Dat Kants autonomie geen normontkenning, dat zijn kennistheoretisch standpunt geen subjectivisme en geen psychologisme is, heeft Bavinck naar mij ook uit herhaalde mondelinge discussies bleek, nooit scherp doorzien. Blijkbaar heeft hij zich nooit kunnen losmaken van den kijk, dien hij tusschen 1870 en '80 op het voetspoor van F.A. Lange en andere psychologistische Kantexegeten van Kant's philosophie gekregen had. Ook in dit opzicht is Hepp's biografie met haar beschrijving van het toenmalig Leiden als verklaring van gewicht. Daarmede heb ik tevens aangegeven waar voor mij de grens van Bavincks denken en invloed ligt. Zijn denken is voor-Kantiaansch gebleven en heeft daardoor voor mij, ondanks de groote sympathie die de gansche persoon mij inboezemde, iets scholastieks, iets onwezenlijks behouden. In 't bijzonder denk ik hier aan het artikel over Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap, met den eisch dat de laatste worde gebannen naar de literarische faculteit, omdat deze het geestelijk leven van den mensch behandelt (p. 49). Maar waarom vindt dan de psychopathologie in de medische, het recht in een eigen faculteit zijn plaats? Immers omdat niet een zeker metaphysisch begripsrealisme, maar zeer duidelijke practische doeleinden van ouds de faculteiten-indeeling hebben bepaald. Maar andererzijds getuigt ook juist dit artikel weer, hetwelk een onderwerp bespreekt door theologen meestal niet zonder scherpte, ja animositeit bediscussieerd, hoe zeer wij voortaan Bavinck zullen missen als wij voorlichting vragen niet slechts aan het helder en scherp verstand van een geleerde, maar - wat toch zooveel meer waard is - ook aan het milde en bezonken oordeel van een goed en wijs man. Ph.K. Noto Soeroto. Rabindranath Tagore's Opvoedingsidealen. Hadi Poestaka. Amsterdam, 1921. 84 p. Veel van Tagore's bewonderaars hebben zich teleurgesteld gevoeld toen zij hem een jaar geleden in ons land hoorden. In 't bijzonder de lezing in de Amsterdamsche Universiteit over zijn opvoedingsidealen gaf weinig, dat nieuw of onverwacht kon heeten. Dat voorbereiding voor universitaire examens niet bestaan moet in het van buiten leeren van eenige leerboekjes, dat voor elke bevolking haar eigen moedertaal voertaal van het onderwijs behoort te zijn, zijn waarheden, die in ons {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} land wel nergens bestrijding vinden. En ook de praktijk van het Ned. en Ned.-Ind. onderwijsstelsel is er mede in overeenstemming. Een soortgelijke desillusie ondervond ik nu weer bij de lezing van Noto Soeroto's boekje. Ik had herhaaldelijk Tagore's school, Shanti Niketan, als iets zeer bijzonders hooren prijzen. Ik wil natuurlijk ook niet beweren dat zij dat niet is. Maar uit dit boekje krijgt men daarvan niet den indruk. De ontwikkelde denkbeelden zijn alle reeds bij Rousseau en andere paedagogen te vinden. En ook wat de praktijk betreft schijnt Shanti Niketan, althans volgens de hier gegeven beschrijvingen, niet veel af te wijken van moderne kostscholen, gelijk bijv. de Duitsche Landerziehungsheime van Lietz, zelf weer een navolging van het Engelsche Abbotsholme. Ph.K. Mededeelingen van de Dr. D. Bosstichting. (Soc. Paedagogisch Instituut). No. 1. Mr. J. Limburg en Dr. H.J.F.W. Brugmans. Redevoeringen bij de opening van het Instituut. No. 2. Dr. Brugmans. Psychologische Voorlichting bij de beroepskeuze. No. 3. Dr. Brugmans en J.L. Prak. Een psychologische analyse van de telefoniste. Wolters, Groningen, 1921. Met deze drie nummers heeft het Soc. Paed. Instituut te Groningen de reeks zijner mededeelingen geopend. In het eerste zetten Mr. Limburg, de voorzitter van het Instituut en Dr. Brugmans, de directeur, uiteen welke taak de Dr. Bosstichting, in navolging van de vooral gedurende den oorlog tot bloei gekomen psycho-technische bemoeiingen, voor het algemeene Nederlandsche publiek op zich wil nemen. Gelijk bekend is bestond tot voor korten tijd in ons land alleen een R.K. psycho-technisch bureau, onder leiding van Dr. van Ginneken en Dr. Roels. Sedert kort heeft ook de gemeente Amsterdam zulk een plaats van onderzoek gesticht. In het tweede nummer wordt door den directeur uitvoeriger geschetst hoe hij zich de taak van een Centraal Psychotechnisch Bureau voor de voorlichting bij beroepskeuze denkt. Speciaal wordt daarbij de nadruk gelegd op de psychologische analyse der beroepen en op het vastleggen van normaal-ijkingsmethoden, die als standaarden kunnen dienen. Dat de schrijver hierbij spreekt van absolute metingen en absolute getallen schijnt mij echter een vergissing. Zulke methoden en getallen kunnen m.i. nooit geven wat het ‘absolute’ maatsysteem in de physische wetenschappen bereikt. Maar het zou te ver voeren daarop hier in te gaan. Terwijl ik overigens accoord ga met de denkbeelden die de schr. omtrent een Centraal adviesbureau ontwikkelt, meen ik dat hij bij de organisatie der plaatselijke adviesbureaux te uitsluitend aan medische en psychologische voorlichting heeft gedacht. Het maatschappelijke en economische element komt ongetwijfeld in de door hem ontworpen organisatie niet voldoende tot haar recht. De laatste brochure eindelijk geeft een zeer duidelijk beeld van de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering der analyse van een zich daartoe bij uitstek leenend bedrijf en van de methoden om door psychologisch onderzoek personeel naar geschiktheid te classificeeren. Ik kan een ieder, die zich voor deze vragen interesseert en nu eens wil weten hoe dat psychologisch onderzoek in de praktijk eigenlijk werkt, de lezing van deze bijzonder helder gestelde mededeeling ten zeerste aanbevelen. Ph.K. Mr. G. van den Bergh. Verkiezing of Staatsloterij. Uitg.-Mij. Ontwikkeling 1921. Het door de Regeering bij de aanhangige Grondwetsherziening aanvankelijk voorgestelde stelsel voor de verkiezing der Eerste Kamer door Prov. Staten wordt in deze brochure aan een vernietigende kritiek onderworpen. Aan de hand van een groote reeks proeven wordt getoond dat de uitkomst volstrekt afhankelijk is van de toevallige volgorde waarin de biljetten worden geopend. Nu, vermoedelijk mede ten gevolge van deze publicatie, het Regeeringsstelsel bezweken is, schijnt dit onderzoek niet meer van actueel belang. Toch kan het echter ook voor de toekomst nog van beteekenis zijn. Immers nu door de betreurenswaardige aanneming van het amendement Albarda de voorkeurstemmen hun beteekenis hebben verloren en wij voor de verkiezing een zuiver partijlijstenstelsel hebben gekregen, wordt de opstelling der candidatenlijsten in de verschillende partijen van nog veel grooter gewicht dan tot nu. Wil men voor zulk een stemming weder een stelsel van E.V. - en daarvoor pleit veel - dan verdient een personenstelsel de voorkeur. Een zeer goed stelsel in dien geest wordt in deze brochure beschreven, en gesteld tegenover het veroordeelde Regeeringsstelsel. Met één uitzondering, waar de schr. zich m.i. in de techniek van het aanbevolen stelsel vergist, is dit stelsel reeds in 1918 door de Vrijz. Dem. Partij toegepast. Het heeft toen in de praktijk voor de samenstelling der candidatenlijsten aan alle billijke eischen voldaan, al moet worden erkend dat de stemopneming veel arbeid en geduld van de stemopnemers vergde. Ph.K. Volks-Universiteits-bibliotheek, Nr. 10: Prof. Dr. D.C. Hesseling. Geschiedenis der Nieuwgriekse Letterkunde. Haarlem, Erven Bohn, 1921. (236 pp.). Kreta, Constantinopel, de Jonische eilanden, Athene, ziedaar de centra, waarlangs de S. ons voert. Men kent Jean Moréas (Ioannis Papadiamandopoelos) beter dan Palamás, die slechts drie jaar jonger is ('59), maar dank zij een helder en boeiend boekje als dit, zal het niet lang meer duren of onze leeraren op de gymnasia weten, dat er ook een weg uit het heden is tot datgene wat de Grieksche geest voor ons, kinderen van het land, waar de nevelen wonen, beteekent. Nu de lieden, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} die het Fransch hebben achteruitgeschoven, zich opmaken om aan het Grieksch ten ontzent een nekslag toe te brengen, mag dat wel worden onderstreept. Brusse's serie van ‘Nieuwgriekse Novellen en Romans’ zal daarbij helpen, maar als het Weekblad voor Gymn. en Middelb. Onderwijs gehoor vindt op zijn raad, dat deze boekjes ‘in geen enkele gymnasium- of Lyceumbibliotheek mogen ontbreken en behooren aanbevolen te worden door de leeraren zullen tal van flinke jongens ze in 't Grieksch willen lezen en bemerken, hoe weinig moeite het hun kost en hoezeer het de moeite waard is om 't levende Grieksch te leeren kennen. Hesselings ‘Geschiedenis’ zal daarbij een goede gids zijn, Men voelt op menige bladzij de sympathie van den schrijver voor zijn onderwerp en toch verlaat ons nimmer het veilige gevoel van ons toe te vertrouwen aan éen leider, die zich niet licht vergissen zal of zal laten misleiden door eenige vooringenomenheid. Bizonder te waardeeren zijn de korte mededeelingen omtrent den inhoud van verschillende geschriften! Mooi is ook de karakteristiek van Palamas, al had een enkel woord meer mogen overschieten b.v. voor dat wonderlijk aangrijpende stuk Triséjeni...... doch waar was dan het eind geweest? Een enkel citaat: ‘De Filhellenen...... beschouwden...... de beschaving van het klassieke Hellas als het erfdeel der geheele mensheid, maar meenden nu ook het recht te hebben om van de naaste erfgenamen te verlangen, dat zij hun deel van het kapitaal op dezelfde wijze zouden beheren als de oorspronkelijke bezitters. Niettemin is ook hier de overwinning gebleven aan het jonge Hellas: daarom is die zege misschien nog sterker bewijs voor de kracht, die in de natie schuilt dan het afschudden van het Turkse juk. Het is een eer voor het Griekse volk, dat deze tweede emancipatie niet een onbesuisd breken met alle traditie is geworden...... de archaeomanie van vroeger is geworden de eerbiedige genegenheid van een volwassen man voor zijn ouders, die hij liefheeft met behoud van zijn zelfstandig oordeel...... Snel is een bloeiende literatuur ontstaan. Nog heeft die niet alles gegeven wat men van een volk, zo begaafd als het Griekse, mag verwachten. Er is een eenzijdige voorliefde voor lyriek en dorpsverhalen, een terugschrikken voor het doorwrochte, dat wijst op een gebrek aan evenwicht bij vele schrijvers tussen hun talent en de ernst, waarmee zij hun kunst beoefenen. Men bespeurt de nawerking van het lijden der natie in de somberheid, die een onevenredig groot deel der poëzie overschaduwt...... als geheel beschouwd toont de letterkunde van Hellas toch de meeste gelijkenis met de psychologiese kunst der Fransen, het volk waarmee de Grieken de nauwste verwantschap van geest bezitten. Tans...... wacht de Grieken de moeilijke taak om de geestelijke grootheid van hun land in overeenstemming te brengen met de uitzetting van zijn grenzen. Wie zou niet wensen, dat zij daarin slagen!’ de Zwaan. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. P.A.C. Wieringa. De Oudste Boeren-Republieken. Graaff-Reinet en Zwellendam van 1775 tot 1806. Uitgever: Martinus Nijhoft, 's-Gravenhage. Wij hebben met groot genoegen kennis gemaakt met het boven genoemde boek. Het is 'n zeer degelike studie over de belangrijke periode in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis gedurende de laatste jaren van de Oost Indiese Kompanjie, het eerste Engelse bestuur en de tweede Hollandse bewindvoering. Dr. Wieringa heeft zeer veel boeken missiven en geschriften geraadpleegd en heeft zich goed ingewerkt in zijn stof. Nog meer, zijn behandeling van het onderwerp is ons in hoge mate sympathiek. Hij ziet welke de grieven waren van de stoere oue grensbewoners, hij ziet hun fouten maar ziet nog meer hun deugden en hun Hollands-Afrikaanse nationalisme dat hen doet rebelleren tegen de Kompanjie's dienaars zowel als tegen de Engelsen, hun nationalisme dat echter niet blind is want hoe goed weten ze het wijze beleid van Janssens en de Mist te waarderen als die hen bezoeken na de eerste Engelse bezetting! Het zou o.i. de lezer veel geholpen hebben wanneer Dr. Wieringa ons 'n kaart getekend had, want Zuid-Afrika is 'n groot land en vooral Hollandse lezers zullen zich dikwels geen goed begrip kunnen vormen van waar de genoemde plaatsen nu eigenlik gelegen zijn, en juist omdat de geschillen tussen de Boeren en de Kaffers grensmoeilikheden waren is 't goed precies te weten waar de grenzen zijn. 'n Kaart had ons ook nog uit 'n tweede moeilikheid geholpen. De schrijver noemt n.l. de plaatsen bij de namen die zij onder 't Hollandse bewind hadden. Als iemand tans van Nieuw Amsterdam in stede van New York spreekt, kunnen wij zijn piëteit bewonderen maar beseffen tegelijkertijd dat hij voor velen onverstaanbaar is. Dr. Wieringa spreekt van 't land van Waveren (tegenwoordig Tulbagh), Zwartland (= Malmesbury), Wagenmakersvallei (= Wellington?) en b.v. 'n plaats als Roodezand dat ons helemaal onbekend is vermoedelik omdat het tans anders heet. Op 'n ander punt had de schrijver ook duideliker kunnen zijn. Hij had ons in zijn anders goed geslaagd eerste hoofdstuk moeten zeggen welke delen van het land toen bewoond waren want voor iemand die niet erg thuis is, in de Z.A. geschiedenis is dat niet uit te maken, en daarom ware een duidelike uiteenzetting van de positie in 1775 zeer aan te bevelen: de lezer had dan veel beter de latere ontwikkelingen kunnen volgen. Het boek zal niet op volledigheid aanspraak willen maken - daarvoor is het te kort. Het is 'n schets, maar dan ook 'n belangrijke, interessante schets. De schrijver heeft zeker 'n historiese blik en 'n goede kijk op zaken, en bovendien heeft hij, wat men zo vaak bij wetenschappelike historisi mist, gevoel! De Swellendammers en de Graaff Reinetters vooral moeten dit boekje zien in handen te krijgen. H.P. Cruse. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, naar den tweeden druk der Encyclopaedie van Nederlandsch Indië bewerkt door T.J. Bezemer, hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff. Leiden. N.V. vh. E.J. Brill. 1921). Het is een goed denkbeeld geweest van de bovengenoemde uitgevers om naast de groote Encyclopaedie ook deze beknopte editie het licht te doen zien. Is de eerste een zoo volledig mogelijke vraagbaak voor allen, die omtrent eenig, Oost-Indië betreffend onderwerp zoo volledig mogelijk wenschen te worden ingelicht, deze bedoelt aan de veel grooter schare van belangstellenden, voor wie geen studie, doch eer een op de hoogte komen in hoofdtrekken van een of andere Indische aangelegenheid van belang is, te gemoet te komen. Als men in aanmerking neemt, dat welhaast elke Hollandsche familie op een of andere wijze tot de koloniën in betrekking staat, begrijpt men, dat deze uitgave in vele handen kan komen. Wij wenschen haar dit ook gaarne toe. Prof. Bezemer heeft een goed werk gedaan met het ondernemen van den moeizamen, uiteraard dikwijls ietwat vervelenden arbeid om uit de groote uitgave een beknopt maar toch volledig, daarbij duidelijk uittreksel te maken. En deze taak heeft hij stellig verdienstelijk vervuld. Over het algemeen op juiste, een enkele maal op stellig zeer goed getroffen wijze, heeft hij in korter vorm den inhoud weten weer te gevan van de zooveel uitgebreider beschrijvingen in de groote Encyclopaedie. Een enkele maal ook zou men iets meer wenschen en heeft de kortheid aan de behandeling der stof geschaad. Zoo had, dunkt mij, iets vermeld moeten zijn bij ‘Zendingsconsulaat’ omtrent de taak en werkwijze van dit, terecht nuttig genoemd, orgaan. Zoo had men gaarne iets meer vernomen omtrent de agrarische reorganisatie in de Vorstenlanden, die wel heel beknopt behandeld is en daardoor, wat betreft het verkrijgen van land krachtens beschikking van den zelfbestuurder, niet geheel volledig. Voorts had in de ‘Aanvullingen bij enkele Artikelen’ de in 1919 (Stbl. v. N.-I., No. 61) mogelijk gemaakte uitgifte van grond, gelegen in zelfbesturende landschappen, in erfpacht niet mogen ontbreken, nu op andere punten de uitgave wel tot dien tijd is bijgewerkt, b.v. onder ‘Zelfbesturen’ ten aanzien van de ‘zelfbestuursregelen’ van 1919 en onder ‘Vreemde Oosterlingen’ met betrekking tot de wijziging van art. 109 van het Reg. reglement van 1919. Doch het ware niet billijk tegenover den verdienstelijken arbeid van Prof. Bezemer verder stil te staan bij dergelijke kleine omissies, die bij een werk als dit steeds aan te wijzen zullen zijn. Laat ik liever eindigen met de hoop uit te spreken, dat dit werk in handen kome van vele Nederlanders en zoo er toe bijdrage in ruimen kring kennis omtrent onze Nederlandsche koloniën in het Oosten te verspreiden. Dr. J.C. Kielstra. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Das Holländische Kolonialreich in Brasilien. Ein Kapittel aus der Kolonialgeschichte des 17 Jahrhunderts von Hermann Wätjen (Den Haag, Martinus Nyhoff. Gotha, F.A. Perthes A.G., 1921). Habent sua fata libelli! Welke lotgevallen maakte het handschrift van dit boek door, vóór het de pers bereikte. Laten wij aanvangen met er onze vreugde over uit te spreken, dat de lotgevallen in de veelbewogen jaren, die achter ons liggen, den schrijver niet hebben kunnen weerhouden zijn studie voort te zetten en dat hij er in is geslaagd dit voor onze koloniale geschiedenis belangrijke werk te voltooien. De groote beteekenis van dit boek ligt vooral in de behandeling der inwendige organisatie onzer Braziliaansche bezitting. De uiterlijke geschiedenis van het Nederlandsche gezag in dit gedeelte van Zuid Amerika was reeds beschreven door anderen en de Heer Wätjen kon, naar hij ook vermeldt, op vele punten hiervan volstaan met zich aan te sluiten bij hetgeen onze landgenoot P.M. Netscher in 1853 in ‘Les Hollandais au Brésil’ had gepubliceerd. Op eigen bronnenstudie steunt echter het grootste deel van zijn boek, waarin hij de inrichting van het bestuur in zijn vollen omvang, die van de kerk, de verhouding tusschen de verschillende groepen van ingezetenen, de economische mogelijkheden in het land en de wijze, waarop daarvan gebruik is gemaakt, schetst. Wie deze geschiedenis leest, zal daaruit den indruk medenemen, dat daar in Brazilië menige gelegenheid door onze voorvaderen verzuimd is om de kolonie tot bloei te brengen. Heeft Oost-Indië aan onze voorouders eischen van menschen en kapitaal gesteld, die niet toelieten, dat men zich met even groote kracht op het Westen toelegde? Was het kortzichtige koopmansgeest, die het directorium der West Indische Compagnie bezielde en waardoor dit lichaam niet in staat was de zaken met voldoend breeden blik te bezien? Waren wellicht Spanjaarden en Portugeezen, die hier steden gesticht, plantages op groote schaal aangelegd hadden, reeds te vast gevestigd om nog te kunnen worden verdreven? Het zijn alle vragen, die rijzen bij de lezing van dit boek, dat mij den indruk gaf, dat hier verschillende oorzaken naast elkander in het spel moeten zijn geweest. Hoe dit echter zij, met de woorden: ‘'t Versuymd Brasil’ karakteriseerde Kalff destijds zeer juist den loop der zaken. Meer geld, meer menschen, meer durf om de zaken in het groot aan te vatten hadden kunnen leiden tot eene bloeiende Nederlandsche kolonie in Zuid Amerika. In de door Wätjen telkens aangehaalde correspondentie van het bestuur in Brazilië aan het directorium der West Indische Compagnie treffen ons de klachten, dat men gebrek heeft aan alles wat men behoeft, aan soldaten, matrozen, schepen, gereedschappen en benoodigdheden en vooral aan oorlogstuig. Hoe bitter klinkt het daarbij, dat de Com- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} pagnie, reeds dikwijls daarmede in kennis gesteld, dat alles weet en nochtans hare waardevolle bezitting aan den rand van den ondergang laat komen door onvoldoende voorziening met hetgeen zij noodig heeft! Het was in het Westen blijkbaar gelijk in het Oosten, waar ook steeds gevraagd werd om ‘menichte van volck, menichte van schepen en geldt’. Men heeft in Holland in die dagen blijkbaar niet bevroed, welke schatten men in de koloniën bezat. Wellicht had een krachtig inwendig gezag in de kolonie nog van den toestand meer kunnen terecht brengen dan een college als de ‘politieke raad’, waarin steeds overlegd moest worden. Althans telkens wanneer personen aan het roer komen, van wie eenige meerdere invloed kan uitgaan, nemen de zaken een ietwat beteren loop. Zoo wanneer de directeuren der Compagnie Mathys van Ceulen en Johan Gysselingh de leiding in handen nemen en wel het sterkst wanneer een krachtige, ver boven zijn omgeving uitstekende persoonlijkheid als Johan Maurits van Nassau het gezag overneemt. Onder zijn bestuur domineerde hij den politieken raad, daardoor kon hij zijne bedoelingen doorzetten en gedurende de jaren van zijne landvoogdij rust en orde en, betrekkelijk, welvaart in de kolonie doen heerschen. Had men zulk een bestuur blijvend kunnen voeren, de zaken zouden vermoedelijk een anderen loop genomen hebben. Met begrijpelijke voorliefde heeft de schrijver ons de figuur van dezen gouverneur geschilderd. Deze nog jonge prins uit het huis van Nassau had, bij den aanvang van zijn ambt in Zuid Amerika, reeds een schitterende militaire loopbaan achter den rug. Daarbij had hij door zijne studie aan de universiteiten te Basel en Génève veel kennis vergaard en door zijne samenwerking met prins Frederik Hendrik en zijn leven in den Haag was hij in de Hollandsche verhoudingen ingeburgerd. Ook gedurende zijn bestuur in Brazilië verloochende hij de tradities van zijn geslacht niet. In den aanvang, toen de noodige hulpmiddelen hem ter beschikking stonden, wist hij de Hollandsche heerschappij verder te verbreiden dan zij zich te voren kon doen gelden, door wijze staatkunde en verdraagzaamheid de verschillende bevolkingsgroepen in vrede naast elkander te doen leven. Door orde te brengen in het financiewezen trachtte hij er gezonde verhoudingen met betrekking tot de inkomsten en uitgaven der regeering tot stand te brengen. Ontrouw van beambten, waardoor directe inning mislukte, inhaligheid van het directorium in Nederland, dat al van te voren bevreesd was, dat men de pachters te zachtzinnig zou behandelen, als zij moeite hadden met de inning der middelen, werkten samen om hier een behoorlijk resultaat te verhinderen. Kortzichtigheid van het Compagniebestuur, dat voornamelijk winsten uit de kolonie wilde, leidde tot een breuk met dezen stadhouder. In 1644 wist men diens terugroeping van de Staten Generaal te verkrijgen. De koopman had getriomfeerd over den staatsman; voor dadelijke {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} winsten offerde men het voortbestaan van zijn bezitting. Met het aftreden van Johan Maurits werd het einde van het Nederlandsch gezag in Brazilië ingeluid. Gelijk het zich in onze geschiedenis meer heeft voorgedaan, had deze telg uit het Naussausche huis een juister blik op den toestand dan zijn burger-lastgevers. Gelijk helaas ook bij andere gelegenheden, luisterden deze laatsten niet vóór het te laat was om het bedreigde koloniale bezit te redden. Dat nadien Johan Maurits een hem gedaan aanbod om zich weer aan Brazilië te wijden afsloeg, is maar al te begrijpelijk. Hier, in het terugroepen van den vóór alles in Brazilië noodigen staatsman, in zijn vervanging door een koopmansbestuur, ligt het groote verzuim, dat tot het verlies der kolonie leidde. Het zou te ver voeren in bijzonderheden in te gaan op de beschrijving van het economisch leven in de kolonie. Met bijzondere nauwkeurigheid deelt de schrijver ons hier mede wat hij op dit gebied heeft weten bijeen te garen. Een overzicht van den invoer en den uitvoer, eene beschrijving van de voortbrenging binnenslands, van de moeilijkheden, daarbij ondervonden, van den loop der prijzen, van de uit verliezen aan schepen blijkende groote risico van dezen kolonialen handel wordt ons in het derde deel van dit boek gegeven. Een zoo overzichtelijke beschrijving van den aard en den omvang van den handel in dit korte bestek verhoogt de waarde van dit werk doordat het ons een duidelijk inzicht geeft in de beteekenis, die in den tijd, waarop zij betrekking heeft de koloniale handel voor de daarbij betrokken maatschappelijke kringen in Nederland had. De soms wat gedétailleerde opgaven in cijfers, die ons hier gegeven worden, bevorderen aan den anderen kant toch de overzichtelijkheid doordat zij ons de bedragen doen kennen, waarmede men toen te rekenen had. Alles tezamen genomen, zijn wij van meening, dat deze uitgave als eene aanwinst moet worden beschouwd voor onze koloniale geschiedschrijving. Zulks vooral omdat zij, meer dan in andere werken op dit gebied geschied is, ons inzicht geeft ook in de toestanden binnen de kolonie, in het leven, den arbeid, het denken, de zorgen en moeiten van de inwoners aldaar. Moge dit boek in handen van vele lezers komen. Ook in den tegenwoordigen tijd is er nog leering te trekken uit de geschiedenis van ‘'t versuymd Brasil’. Dr. J.C. Kielstra. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de diepte. Opvoeding einde 19de eeuw. Door Henri van Booven. Vierde Hoofdstuk. Het Oordeel. Het werd een tijd lang een gewoonte van de jongens in de hoogste klassen om Theo, mijnheer Dijkers' neefje, te plagen. Het was om zijn roode haren dat hij geplaagd werd. De jongens die Engelsch leerden, hadden het uitgevonden hem red-head te schelden, en de ongelukkige dwaas, die wist wat het woord beteekende, maakte zich er woedend om. Zelfs wanneer er maar even door de klasse gefluisterd werd, als om ver hoorngeschal na te bootsen: ‘Ra! Ta! Ra! Ta!’ of ‘Tè! Tè! Tè! Tè!’ dan kon hij, in dolle drift rakend, opspringen uit zijn bank, en ontzind afstormen tusschen de andere banken door naar dengene die het geluid gemaakt had. Maar die razernijen werden al minder. Het leek alsof Theo iets ronddroeg in zijn gemoed dat hem meer kwelde dan alle plagerijen. Hij liet zich zelden meer zóó meevoeren in zijn drift dat hij opsprong, hij geleek mat of {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verslagen en zag er mismoedig en droefgeestig uit. Op een avond bekende hij aan Thomas dat hij heimwee had en naar huis toe wilde, en die bekentenis bracht hem heel na tot Thomas die zich den ellendigen tijd op de Leidsche Mare nog heel goed herinnerde. Thomas had een diepe deernis met den simpele en nam zich vast voor hem nimmer meer te plagen iets wat hij heel zelden gedaan had omdat hij het vooral tegenover dien zwakzinnigen Theo, minderwaardig vond. Maar de andere jongens kenden zulke gevoelens van medelijden niet. Zij bleven Theo bespottelijk vinden met zijn klein wratje op zijn wipneus, zijn groene oogen in zijn ziekelijk blank gezicht vol sproeten en zijn sluike, roode haren. Naast Thomas zat een der grootste kwellers uit de klasse: Rik Pels. Ofschoon iedereen hem graag voor den gek hield, hij droeg een bril en loensde, en hij moest toelaten dat de letters van zijn naam verhaspeld werden tot velerlei flauwe saamvoegsels, verloor hij nooit zijn zwijgzaamheid en zijn goed humeur, alle plagerij ving hij op met grimlachen en glimlachen, breed als zijn gezicht, dat dikwijls met inkt besmeurd was, gelijk zijn in-vieze handen. Een middag, mijnheer Dijkers liet enkele minuten op zich wachten, vóór de Nederlandsche taalles, klom van oogenblik tot oogenblik het rumoer bij dol gedartel in de klasse. Er werd met krijt, proppen, stukjes hout, gom-elastiek geworpen. Rik Pels begon Thomas met een teekenveer in het oor te kietelen, en, op het oogenblik dat Thomas beide armen om zijn buurman wilde knellen uit verweer, trof hij in zijdelings bewegen Theo's hoofd, dat juist door twee anderen achterover gedrukt werd. En Theo, meenend dat Thomas óok hem aanviel, rukte zich los en begon als in razernij op Thomas los te slaan. Deze kon zich slechts verdedigen, doch het maakte op den toen binnenkomenden Dijkers den indruk, alsof Thomas zich Theo van het lijf moest houden, nadat hij hem gesard had. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was bij Dijkers' binnenkomst als met één slag volmaakt stil in de klasse, zoodat het handgemeen der twee des te woester geleek. Maar zonder dralen had Dijkers Theo, die nog huilde, uit de bank gerukt en hem op een plaats meer achteraf gezet, en Thomas snauwde hij toe: ‘Ik zal je leeren dat ongelukkige kind te treiteren!’ Thomas, klaar tot hartstochtelijk verweer, ging zich verdedigen, maar mijnheer Dijkers siste woedend en dreigend: ‘Hou - je - gezicht! straks spreken we elkander nader!’ En kwaad de lange, donkerblonde haren zich strijkend naar achter, begon hij dadelijk met de Nederlandsche taalles. Maar Thomas zag wel dat er iets broeide. Hij wachtte, mijnheers gelaat bespiedend, op een vraag. Maar deze kwam maar niet, allen kregen een beurt, hij uitgezonderd, en alle vragen werden op boozen toon, afgebeten of driftig gedaan. Waar ging dát heen, dacht Thomas, nog nooit was mijnheer zóó geweest, en hij, Thomas was natuurlijk weer de hond die het ontgelden moest, Theo was de stok die diende om dien hond te slaan. En zoo was het ook. Nog een maal, niet lang geleden, had Thomas' moeder tijdens haar laatste bezoek Dijkers eenige opmerkingen gemaakt, waarover deze heel boos was geworden, ditmaal had zij onder meer weder gerept van de onzindelijkheid in huis. Zóó, dus dat had zij durven zeggen, hem, Dijkers, den voortreffelijken paedagoog. Met dat alles waarover die fijne mevrouw de Maerl wouwelde, had zijn vrouw te maken, niet hij. Wat verbeeldde het mensch zich. Zijn revolutionnaire bloed begon te zieden, wat deed haar uil van een zoon bij hem, dat halve aristocraatje, dat fijne meneertje, met z'n quasi bescheidenheid, inschikkelijkheid? Zij kon een duurder school voor hem zoeken als 't haar niet beviel, maar zij scheen goed op de duiten te zitten, die weduwe. Zelfs wanneer Dijkers iets geweten had van Barend {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Elenbaas' schijnheilige aanmaningen tot zuinigheid, in verband met ‘de dure tijden’, dan was hij op zijn stukken blijven staan: aan dezen jongen hadden zij niets, als reclame voor de school, hij kon dus gaan als het moest, het eenige wat hem zich deed betoomen dat was het kostgeld, daarvan trok hij alleen partij, dat was in het ontredderde huishouden nog tot steun...... In grooten angst zat Thomas na de les in het schoollocaal dat op den tuin zag. Hij was alleen. Waar bleven toch Theo en August, het leek wel, alsof zij opzettelijk wegbleven, hem schuwden, of wel dat mijnheer hun had verboden in dat locaal te gaan vóór hij met Thomas had gesproken. Wat kon het zijn? O! Wat kon het toch zijn dat wat er nu gebeuren moest? Ja hij had Theo geraakt en leelijk ook, juist tegen zijn mond, maar dat was geen opzet geweest, en dat zou hij ook zeggen, wanneer mijnheer hem vraagde. O! Wat ging die nu te keer, daar boven op de huiskamer; de zoldering was zwaar en woorden kon hij niet verstaan, maar hij hoorde toch hoe buiten zich zelve van woede Dijkers moest zijn, want zijn stem klonk soms barsch en onophoudelijk, een stroom, een stortvloed van boosheid waartusschen nu ook uitroepen van Dijkers' echtgenoote waarneembaar waren. In zijn geheugen riep Thomas alles terug, wat hij toch wel aan kwaad en ondeugd kon bedreven hebben die laatste dagen, maar hij kon niets vinden, hij had alleen Theo geraakt en dat was geheel en al buiten zijn schuld geweest. Daar werd de deur van de huiskamer boven met een zware dreuning dicht geslagen, er was een kraken van de kale trap en dan, nog vóór Thomas er zich rekenschap van had gegeven, daar ging de deur open en mijnheer Dijkers stond voor hem. Thomas voelde zich jammerlijk hulpeloos neergetrokken in een akelige duisterheid waaraan niet viel te ontkomen. En het allerergste was: hij voelde ook dat deze man, nu zoo gruwelijk groot en boos dichtbij, hem {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} vijandig was, voornamelijk wel omdat hij, Thomas, gehouden werd voor een verwend-jongentje-van-goedenhuize, dat maar meende te kunnen doen wat hij verkoos, dat maar loerde en loerde hoe er in het geniep kon worden geslagen, gestompt, geknepen...... O hemel wat dacht die groote, rauw-sterke vent, die gruwelijke rooie sociaal democraat wel van hem, van hem die juist griezelde van alles wat geniepig en valsch was, die al jaren stil droomde van niets dan van mooie en groote en dappere daden, van zelfverloocheningen - en - opofferingen, maar die nooit op zee iets worden zou zooals hij begeerd had, omdat hij niet mee kon, niet kon, niet kon, niet gewoon was, gewoon als iedereen. Daar had je het nu al, daar sloeg Dijkers met zijn vuist op de bank, en zijn lange haren schudde hij als manen naar achter, zijn zwarte dasje hing scheef, buiten zijn vettige vest en daar viel het oordeel: ‘Ik zal je leeren om dat ongelukkige kind te mishandelen! Wat denk je wel! Je kunt naar huis gaan, van avond nog! Verstaan!!’ Daar stond Thomas als verkrampt van schrik in de bank op, snikkend. Hij die toch al zoo ellendig min over zich zelven dacht, zich verstandelijk bij ieder in de klasse ten achter stelde, nu ook nog weggestuurd! Nu zou hij wel timmerman of meubelmaker of winkelbediende moeten worden! ‘Weggestuurd!’ En als in een waanzinnige angst en schrik om die onverdiende schande, begon hij, terwijl veel tranen hem gleden over het ontzette gelaat, te betoogen. Hartstochtelijk betoogde hij, uitleggend met gebaren, hulpeloos eerst maar welsprekend eindelijk en zóó overtuigend, dat hij ziende welk een indruk hij maakte op Dijkers, in een vlaag van opperste openhartigheid nog zeide: ‘Hier heb ik het meest geleerd van al. Als u het uitlegt begrijp ik het ook áltijd!’ Hij voelde dat het hem vernederde, want Dijkers zou het aanzien voor grooten angst of vleierij misschien en nooit had hij aan vleien {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en kruipen gedacht. Maar, wat hij zeide was volmaakt oprecht, al was het dan ook tegen een wiens genegenheid en vertrouwen hij toch nooit winnen zou. Want hij kon niet mee als de anderen, en Dijkers, de sociaal democraat, kon alleen maar wrok voelen tegen jongens van zijn stand die bovendien nog aan hun mama's vertelden hoé vuil 't wel was bij Dijkers in huis. Doch Thomas had het al reeds met één slag gewonnen bij dat ijdele schoolhoofd. Thomas zag het aan zijn gezicht, hoe het als gladgestreken in de plooi weer raakte. De rimpels er in verdwenen, de opgetrokken, bewegende, donkerblonde wenkbrauwen kwamen recht te staan, de vuile vingers van de rechter hand, die schrikkelijk bonkende vuist geweest was, streken de roodblonde snor naar beneden, de linker hand rommelde in een der jaszakken en trok de zwarte houten pijp en het tabakszakje te voorschijn. Maar Dijkers, alhoewel hij al pijpstoppend naar het venster bij den tuin liep, had nog niets gezegd. Als om de verdere, te snelle opklaring van zijn gezicht voor Thomas te verbergen, bleef hij met zijn rug naar den jongen gekeerd schijnbaar in gedachten den tuin inzien. Thomas weifelde nog een oogwenk, dan waagde hij schuchter en vol angst nog eens: ‘Mag ik dan blijven, mijnheer?’ Er volgden een paar oogenblikken stilte, waarin Thomas alleen maar hoorde hoe de lucifer knetterde, en hoe de groote, blauwe rookwolken uit de smerig doorgerookte pijp tegen de grijs bestofte ruiten werden uitgeblazen. Dan klonk het plotseling wat onverschillig maar rustig: ‘Nu blijf dan maar. Maar geen gevecht meer, en pas op dat je Theo niet meer aanraakt. En...... wat had je voor rekenen op je laatste rapport?’ ‘Een vijf, mijnheer’. Thomas zeide het opgelucht maar toch wat bedrukt omdat hij maar even voldoende had gehaald. ‘Bij anderen zou je 't zeker niet verder gebracht {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben dan een twéé of een drie hoogstens’ klonk Dijkers' stem. Thomas zweeg verlegen. Hij begreep wel dat Dijkers zinspeelde op eigen knapheid maar ook op zìjn domheid in het rekenen. Wilde Dijkers hem nog plagen daarmee? Hij sprak nooit zoo lang met hem. Toen trad onverhoeds Dijkers nog dichter naar hem toe, als had hij een denkbeeld gekregen en hij zeide: ‘Vindt je werkelijk dat je hier beter leert dan op je vroegere scholen?’ Thomas dacht er over dat hij vooral goed begreep wat Dijkers uitlegde; hij stond op het punt het hem nóg eens te zeggen, maar vreesde dán zéker van vleierij verdacht te worden en antwoordde daarom wat schuchter: ‘Ja mijnheer’. Dijkers hield de knop van de deur al in zijn hand en zeide dan, als in nadenken: ‘Het is jammer dat je geen doel meer hebt’. ‘Dat is het juist mijnheer’, meende Thomas, die een uitweg waande te zien, en Dijkers vervolgde: ‘Ja, van adelborst is natuurlijk geen sprake, maar zou je nog graag, hoe dan ook, naar zee willen?’ ‘Naar zee’ hoorde Thomas, ‘naar zee’...... Zou Dijkers er nog iets op weten hem ‘op zee’ te brengen? Hij, Thomas, had zich zelf al geheel en al opgegeven, maar nu Dijkers toch nog sprak van ‘naar zee’, nu bloeide heel de toekomst weder voor hem op, hij zou dus tóch nog een kans hebben. Gretig antwoordde hij: ‘Ja natuurlijk mijnheer! Hè ja!’ ‘Wat zou je dan denken van de zeevaartschool in Amsterdam? Dat examentje heeft niet zoo veel om het lijf’. Alleen omdat Dijkers het geschikt voor hem achtte, oordeelde Thomas de zeevaartschool nu op slag óók het best voor zich. ‘Als u denkt dat 't kan, mijnheer.’ ‘Nu goed, laten we dát dan eens probeeren’, zeide Dijkers kortaf en hij draaide de deur open. ‘Maar’, ging hij nog even verder, ‘doe dan je uiterste best, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} je hebt nu nog ruim vier of vijf maanden den tijd’. En dan, vóór Thomas hem iets antwoorden kon, was Dijkers buiten het lokaal getreden en Thomas hoorde hem de trappen opwippen. Wat later, toen Thomas reeds ijverig bezig was om zijn lessen voor den volgenden dag te leeren, sloop Theo binnen en nog later August, die nieuwsgierig vraagde wat er gebeurd was. Theo, met lodderige oogen, scheen luisterend toch aan heel andere dingen te denken, en Thomas vertelde het al. Terwijl Dijkers, zich verbeeldend, misschien partij te zullen trekken van Thomas, naar boven wipte en overdacht of déze leerling onverwacht, onder den invloed van allerlei, toch nog eenig gemakkelijk examentje zou kunnen doen, om aldus als reclamemiddel voor zijn school te dienen, was voor Thomas een nieuw vizioen opgebloeid. Dijkers had vertrouwen in hem, die gaf hem weer hoop, op een oogenblik dat hij zich alreeds liet drijven, prijs gegeven aan velerlei toeval, Dijkers dien hij vereerde omdat hij bij zijn uitleggingen zoo helder was als kristal, Dijkers wilde hem voor de zeevaartschool examen laten doen. Dat zou dus zijn bij de koopvaardij en niet bij de marine. Het was een geweldig verschil, want van roemrijke zeegevechten waaraan hij deelnemen en waarin hij overwinaar blijven zou, kon nooit meer sprake zijn. Zeeman en later kapitein bij de koopvaardij zou het nu wezen. Maar was het dan geen heerlijke gebeurtenis dat Dijkers vertrouwen had? Alles, alles vergaf hij Dijkers. Ja, hij was sociaal democraat en dáárom driftig en opvliegend, maar hij had toch ook een hart, Dijkers, hij was iets, iemand waaraan hij houvast had en aan wie van zijn familieleden, aan wie van zijn kennissen had hij dát ooit gehad? Diep in Thomas bestond nog altijd wel de sombere hopeloosheid en de zwarte twijfel aan zich zelven, maar die kon hij nu in groote blijdschap over allerlei heerlijke mogelijkheid, in de toekomst, terug dringen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En in volgende dagen leefde hij dan ook geheel vervuld van die blijdschap om dat niet meer beschouwd worden als een bijlooper. Nu was ook hij iets, hij zou meedoen, als hij goed werkte, aan de examens en hij zou 't examen doen voor de zeevaartschool. Hij deed in alle vakken zijn uiterste best. Diep in hem folterde wel een duivelsche gedachte, dat hij er toch geen jongen voor was om dit felle vlijtvertoon lang vol te houden, dat er wel dagen van moeheid en ontnuchtering komen zouden, wanneer de wiskundeles erg moeilijk te begrijpen zou zijn, en hij er tóch niet bij zou kunnen met zijn verstand. Dan zou hij weer alleen wezen met zijn nood, want hij zou het vernederende moeten bestaan nóg eens te vragen om een uitlegging. Daarna zou Dijkers, of de Groot, die ook wel eens wiskunde gaf, vragen of hij het nu begreep en dan zou hij zelf moeten beslissen als hij het nog niet had verstaan: ‘ja’ knikken, òf wederom tot zijn schande zeggen dat 't hem toch duister was gebleven. Maar hij werkte, hij werkte hardnekkig en naarstig, en begreep niet dat de andere jongens, de gewonen, die zoo gemakkelijk leerden, Theo steeds meer tot mikpunt namen van hun spot, in plaats van ook zoo moeizaam en voortdurend te werken en te ploeteren als hij. Twee malen was het nu al voorgekomen dat Theo rood van woede uit zijn bank was opgestoven, omdat het tergende ‘Rè! Tè! Tè!’ van overal uit de klasse gefluisterd was; en nu den laatsten tijd was Theo treurig. Hij scheen dikwijls te huilen wanneer hij alleen in de klasse wel eens bleef, na schooltijd. Eens, op een avond, hoorde Thomas hem schreien in bed, en zoowel hij als August, ontsteld een beetje, hadden hem gevraagd wat er dan aan scheelde. Dan hadden zij erg verschrikt gehoord dat Theo knarste met de tanden en daarna stil en akelig lachte, een verholen grinniken, dat hun beiden had doen verschrikken omdat het zoo vreemd en onheilspellend klonk. Antwoord hadden zij eerst niet gekregen, maar, nieuwsgieriger nu {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhoudend, hoorden zij nogmaals Theo grinniken, terwijl hij ten antwoord gaf, geheel verward: ‘Ik moet zoo lachen, ik denk aan iemand die in het meel is gevallen. Hie! Hie! Hie!’ Hoe kwam de ongelukkige gek er aan? dachten Thomas en August: ‘Iemand die in het meel is gevallen’. Beiden, hadden zij medelijden met dien zwakzinnige, zij zeiden hem dat hij nu maar gauw moest gaan slapen en niet moest trachten om hen voor den gek te houden. Thomas wist niet, waarom, sinds dien avond, nieuwe, sombere voorstellingen van een duistere toekomst hem kwelden. Het wilde niet meer zoo goed vlotten met het werk en na schooltijd was het hem van een onuitsprekelijke triestheid, wanneer Theo geheimzinnig bij hem schoof in de bank om hem geschiedenissen te vertellen en ontboezemingen te doen van een vreemd onnoozele zinnelijkheid, waarin iets vurigs, duivelachtigs leek te broeien dat Thomas verontrustte. Hij dus óók, die halfidiote Theo, ging rond met de vage en onduldbare verlangens zijner vijftien jaren...... De winter traagde ten einde. Thomas werkte harder dan ooit, maar iederen dag ook met meer wanhoop aan de toekomst. Welk een ellendig geheugen had hij toch, en met de wiskunde wilde het in het geheel niet meer. Met alleruiterste oplettendheid trachtte hij de moeilijker en moeilijker wordende uitleggingen van Dijkers te doorgronden, hij Thomas alleen was het die het nooit dadelijk begreep, die voortdurend vragen moest om nog een uitlegging en wéér een. Tot nu toe had hij het volbracht, maar hij wist, o, hij wist het met de grootste zekerheid: eens zou er een onderwerp komen waarin de moeilijkheden te groot zouden wezen. Nu reeds had hij het gevoel alsof een bovennatuurlijke kracht hem geholpen had om zich over al die zwaarder en zwaarder wordende hindernissen heen te zetten, eens zou dat niet meer mogelijk zijn, zijn verstand zou niet toereikend wezen, en dan was de versperring volkomen. En toch {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} wìlde hij, vast en sterk, al glipte er reeds grond onder zijn voeten weg, en al tobde hij meer en meer over dat terugvallen in den ouden toestand van willoosheid en doelloosheid waarvoor hij geboren scheen. Hij klampte zich nog vast aan zijn wil zoo lang als hij kon. Dijkers bemerkte het wel. Reeds had hij het zoo goed als opgegeven met Thomas, de jongen had nu eenmaal geen hoofd voor wiskunde en met handen kon geen ijzer gebroken worden. Hij vond het jammer dat Thomas vruchteloos zooveel moeite deed, want zelfs het zeevaartschoolexamen zou te zwaar voor hem zijn. Het einde van den winter was stormachtig met veel regendonkere dagen. Theo werd meer en meer geplaagd en Thomas meende op te merken, dat ‘de rooie’ hem vaker zocht, als een waarbij hij zijn hart kon uitstorten. Hij was er tegelijkertijd door gevleid en ontstemd, want wilde hij aan den eenen kant Theo gaarne wat opbeuren, aan den anderen kant vond hij het vernederend dat een idioot zijn heil bij hem kwam zoeken, alsof het van zelf sprak dat hij was aangewezen om de vertrouwde van een zwakzinnige te zijn. En dan kwam de donkere dag. Dijkers gaf natuurkunde en dien middag maakte hij den jongens op zijn eenvoudige, heldere manier de wetten van den vrijen val duidelijk. Als gewoonlijk begrepen allen het dadelijk, terwijl Thomas de grootste moeite had om die ingewikkeldheden te ontwarren en in zich op te nemen. Hij voelde het, nu ging zelfs een man als Dijkers falen, en hij Thomas was het die er niets van terecht kon brengen. Maar hij worstelde toch en vraagde een nieuwe uitlegging. Dijkers bemerkte wel waar het om ging. Wanneer Thomas hier bleef steken, was alles onherroepelijk verloren, en wederom begon hij de uitlegging voor dien leerling, die bleek en met wijd open oogen hardnekkig poogde om ieder punt in zich vast te leggen en daar aanvankelijk ook in slaagde. Totdat het alles weder in-een-stortte, uit elkander viel in Thomas' geheugen, en daar lagen dan al zijn goede voornemens ontredderd of geheel aan scherven. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot drie maal toe vernederde hij zich voor de klasse. Zich zelf voelend midden onder al die stil luisterende makkers, als een monsterlijke en belachelijke domkop, trachtte hij te begrijpen, ál zijn aandacht in strakke gespannenheid, om het ten minste bij de derde uitlegging te zien dagen, maar ook dát mislukte. Dan, terwijl Dijkers kraste met het krijt op het bord, en bij dat krassen zijn stem zoo overtuigend klonk als nooit te voren, was het Thomas alsof de dag buiten nog somberder werd, alsof een grijze damp of nevel rond hem begon te stijgen. Iets pijnde hem in de borst en er kwamen tranen in zijn oogen bij het besef van zijn onmacht die nu, naast zóóveel uiterste wilsinspanning, voldoende bewezen was. Dien middag verloor Thomas voor goed al het vertrouwen in zich zelve. Dijkers, die met teleurstelling besefte, dat hij te kort schoot, zag dan aan Thomas' tranen dat deze versaagde, verward of verwezen raakte. Ondanks zijn spijt had Dijkers toch ook een weinig medelijden met Thomas, hij had in hem de laatste weken veel meer goeds gezien dan hij ooit in hem had verwacht. En daarom veegde hij langzaam uit, al wat hij op het bord geschreven had en zeide droog, alhoewel het voor Thomas klonk als ironie en de bezegeling van een vreeslijke veroordeeling: ‘Wij zullen het er van middag maar bij laten.’ Twee dagen nadien, werd, een Zaterdagmiddag, na het zwemmen in de badinrichting, Theo plotseling vermist. Als gewoonlijk gingen zij met mijnheer de Kort in het zwembassin, en in de wachtkamers kwamen zij na het bad bijeen om gezamenlijk naar huis te gaan. Dezen Zaterdagmiddag was Theo niet in de wachtkamer verschenen. Navraag bij den badmeester bracht uit dat hij maar heel even in het water was geweest. Een der badknechts had hem zich gejaagd zien kleeden, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij het gebruikte zwembroekje en de handdoeken kwam opruimen. Velen in de klasse en ook Rik Pels, al durfden zij er niet over spreken, werden door hun geweten geplaagd. Het was eigenlijk te erg geweest, zoozeer als zij Theo gekweld hadden. Dadelijk na zijn verdwijnen had het gerucht als een somberheid heel het huis omdoold. Velen dachten aan zelfmoord en zagen zich reeds met een deel van schuld aan Theo's dood beladen; dat waren de ergste plagers geweest. Anderen meenden dat hij alleen maar weggeloopen was, een gril van een idioot, hij zou wel weder terugkomen na een paar dagen, temeer omdat hij geen cent op zak had; maar in hun verbeelding zagen zij hem toch dwalen op de doorweekte wegen, in den storm, in de zware, zware regens. En zóó dacht Thomas ook aan hem. Altijd had hij Theo een griezeligen jongen gevonden met zijn vuurroode, kort geknipte haren, zijn sproetige, witte vel, zijn broeierige, zinnelijke, onsamenhangende praatjes. Thomas las in die dagen Dickens' Olivier Twist. Hij leefde in dit boek meer dan ooit in eenig ander, en toch moest hij durend op den achtergrond dien rooden jongen zien, die dood was misschien, verdronken in den zwarten nacht, in een eenzaam water, en niemand had zijn laatste, vreeselijke gillen gehoord, temidden der razende stormen en der wilde regenvlagen. Of hij zag hem stappen over de slijkerige straatwegen; de eindelooze massa's grauwroode klinkers, de grijze keien. De telefoondraden zwiepten, zijn winterjas was doornat en het regenwater droop uit zijn kleeren. Thomas huiverde soms van die sombere voorstellingen. Hij dacht ook aan zijn eigen vlucht, jaren geleden uit het ellendige kosthuis op de Leidsche Mare, toen hij nog een jongetje was. Tóen was hij de kleine, smartelijke zwerver geweest die niet in dat ellendige, sombere Leiden, in dat lichtlooze huis, bij die saaie, liefdelooze menschen wilde blijven en die was teruggeloopen naar het station om zich te verstoppen, om te vluchten, onverschillig waarheen. En zoo was het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo ook gegaan. Zéker, heel lang had het al gespookt en gebroeid in zijn zieke hersens, hij wilde weg van dit vieze school, uit dit oude, vervallen huis, weg van al die plaagzieke, hatelijke wezens om hem heen. Naar huis, terug naar huis...... Thomas hoopte maar, dat hij werkelijk trachten zou om naar huis te gaan, en dat hij er ook zou komen. Het was nu Dinsdag, misschien had hij zich kunnen verstoppen in een trein, de trein die naar Brabant ging waar zijn ouders woonden. Dan, onverhoeds, kwam den daaropvolgenden Woensdagochtend mijnheer Dijkers in de klas vertellen: ‘Theo is terecht! Mijnheer de Kort is hem gaan halen, wij hebben een telegram gekregen uit een dorp bij Dordrecht. En dan heb ik nog iets op het hart. Laat ik het niet weer merken dat Theo ooit weer door een van jelui geplaagd wordt, hoé dan ook, want wie het waagt zal ik van school af sturen. En nu gaan we verder......!’ Maar met de les ging mijnheer Dijkers nog niet beginnen. Nu de ongerustheid en de spanning onder de jongens zoo plotseling was opgeheven, wilden zij er ook meer van weten. Doch mijnheer Dijkers antwoordde dat hij alleen een telegram had ontvangen en verder niets wist. Nog dien zelfden avond kwam Theo terug met natte kleederen, maar gezond van tint en opgewekt alsof hij van een goed geslaagd uitstapje volop had genoten. In bed vertelde hij nog meer, maar onsamenhangend en stotterend van al wat hij beleefd had. In schuren had hij geslapen, bij Dordrecht had politie hem eten gegeven. Ja de politie had hem zijn naam gevraagd en waar hij woonde. Toen was mijnheer de Kort hem komen halen en hij wilde nu nooit meer wegloopen. Terwijl Theo vertelde, hoorde Thomas den regen wederom slaan tegen de vensters en hij vraagde Theo nog of hij niet erg van vocht en kou geleden had. Maar Theo antwoordde van neen, hij had alleen maar honger geleden omdat hij geen geld bezat. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu zat Theo daar weder en het geleek Thomas alsof ‘de rooie’ nimmer was weg geweest, maar de somberheid van zijn verdwijning en zijn vlucht bleef hem nog waren in het hart. Hij ook zou, als Theo, wel willen verdwijnen van school, om dan ver weg te zwerven, en nimmer meer terug te komen, want sinds Dijkers laatste mislukte uitlegging wist hij dat zijn ‘niet met de wiskundevakken mee kunnen’, voor immer een uitgemaakte zaak was. Zonder dat hij er om had gevraagd, ried Dijkers hem, in de wiskunde-uren opstellen te maken, Dijkers zou hem de onderwerpen zeggen voortaan. Maar voor immer ook voelde Thomas, al begreep hij nu wel dat Dijkers het goed met hem meende, dat hij teruggevallen was in den ouden toestand en dat hij ook op dit school tot den laatsten leerdag een bijlooper zou blijven, want eens moest er toch aan den schooltijd een einde komen. En nu brak voor Thomas het tijdperk van grootste verlegenheid en schaamte aan. Hij voelde wel dat alles onverbiddelijk heen trok naar volmaakte mislukking, ontreddering en allerlei rampspoed en hij was er verbitterd door. Elken dag meer zag hij hoe zoowel Dijkers als de Kort zich minder met hem bemoeiden, minder aanmerkingen of opmerkingen maakten over zijn werk. En toch hield hij nog vol zoo goed hij kon, gewend als hij er nu aan was geraakt om met een doel voor oogen daarop met naarstigheid en vurige eerzucht los te gaan. Ja, met vurige eerzucht vooral. Want hij die wel niet ‘gewoon’ was als de anderen, zou nu toch ook eens laten zien dat hij wat kon. Hij was wel niet ‘knap’ en gevat en geslepen als zij, ja hij wist het wel, zijn verstand was niet als het hunne, maar met het zijne scheen hij toch ook nog wel iets te kunnen bereiken, had Dijkers zelf hem niet aangemoedigd. De Kort ook had hem eens geprezen om zijn uitspraak van het Fransch, en een dag dat de Kort tijdens de Nederlandsche taalles Dijkers verving, had hij een van zijn opstellen aan de jongens voorgelezen. ‘Avond op de Maas te Rotterdam’ heette het. Thomas {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnerde zich, dat hij de vele sleepbooten vergeleken had bij de ‘bateaux mouches’ op de Seine te Parijs, en de Kort, die voor zijn Fransche akte te Parijs had gestudeerd, herinnerde zich die stoombootjes heel goed en vond vooral die vergelijking prachtig en ook de zinnen waarin zij voorkwam. ‘Kijk eens jongens, luister eens. Dit is heel juist, dat is geschreven zoo dat men het ziet, men ziet die bootjes op de Maas’. Dat had de Kort gezegd. O! Wat was dat voor Thomas heerlijk onverwacht gekomen, die aanmoediging van de Kort, die daar zoo maar voor de volle klasse een opstel van hem voorlas... Maar, zoo was het toén geweest, mijmerde Thomas, in die dagen van werken, van studie, hard en ingespannen, soms tot tien uur in den avond, in die dagen waarin hij vooruitkwam. Nu stond alles onherroepelijk stil, er was geen hoop meer en met zijn vurige eerzucht was hij volkomen eenzaam in de wereld. Eenzaam als een vergetene, als een bijlooper in de klasse, eenzaam naast den steeds studeerenden en vooruitkomenden August, den idioten Theo, de overige jongens van de klasse, die allen heel goed konden leeren en heel knap waren, Dijkers zeide het zelf. En eenzaam ook was hij als hij de Zondagen mocht naar huis en daar zijn zwijgende moeder vond, die bijna altijd klaagde over pijn in haar rug en maar doodstil met gesloten oogen lag op haar chaise-longue, wanneer zij niet werkzaam was in de keuken op dagen dat haar dienstmeid uit mocht gaan. En somberder nog dacht hij dan aan de dagen dat hij humeurig en luimig bij haar was gekomen en over het verdriet dat hij haar daarmede deed. ‘Eert uw vader en uw moeder, opdat het u welga’. Hij herinnerde zich, hoe hij na een avond van bitterheid en kwade luimen van haar was weggegaan, denkend aan die woorden. Vroeger, toen grootvader nog leefde, zou hij er door tot nadenken zijn gebracht. Dien avond stonden ze zoo ver, ver van hem af, die woorden, ze kwelden alleen maar, als doornen in zijn geweten, maar dat vervaagde {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} snel die pijn en er stond weder botheid en onverschilligheid tegenover en stage eenzaamheid, verlatenheid. Ha! Wat was er eigenlijk te eeren, niemand onder al die ouderen was er die hem niet dieper in zijn afzondering bracht. Ontmoette hij oom Barend, bij zijne moeder, dan was er niets in diens geheele wezen, dat niet scheen te zijn: teruggetrokkenheid in strakke en roerlooze gestrenge deftigheid. Ja oom Barend was: gladde, zindelijke, uitgestreken deftigheid; zijn dikke, blank benagelde vingers, zijn rose gezicht met de roode koontjes en den grijzen baard, zijn weinige, gewichtige woorden vooral, die, wanneer ze op hem, Thomas betrekking hadden, even zoovele vonnissen en tegelijkertijd bijna terechtstellingen waren. Oom Barend had niet gewild dat hij viool leerde spelen, hij had hem daarentegen naar de zangles gestuurd waar hij niets geleerd had, oom Barend had niet gewild dat hij leerde schilderen en hem laten sturen naar de avondlessen van de teekenakademie, waar hij niets geleerd had, hij had hem gestuurd bij die onverschillige, hatelijke menschen in huis op de Leidsche Mare en nu was hij op het smerige school van Dijkers en de toekomst was donkerder dan ooit. Zelfs de warmte van het vroegere kindergeloof bestond niet meer, een vaag gevoel van eerbied en vrees voor een Opperwezen bleef nog wel in hem, maar niemand lette er meer op of hij naar de kerk ging of niet. Dijkers, de rooie, de sociaal democraat spotte wel eens met vroomheid en geloof, maar Dijkers was zoo verschrikkelijk knap, hij mocht zich dat wel veroorloven, zulk een knap man. Alleen begreep Thomas niet waarom hij het, om ontzag en vrees in te boezemen, nu en dan ook nog liet bemerken dat hij sociaal democraat was. Dat flauwe middeltje had een geweldig geleerd man als Dijkers, die ‘zóó goed kon uitleggen’, toch niet noodig! Thomas namelijk was in de stellige overtuiging, dat iemand die geen werkman was, het, gelijk die menschen, niet eerlijk meenen kon met het ‘recht voor allen’. Die geen werkman waren en zich toch uitgaven voor {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} sociaal democraat, deden dit om zich in de oogen van anderen gewichtig te maken, om gevaarlijke samenzweerders te schijnen, waar men wel voorzichtig mee mocht zijn. Zulk een belachelijke aansteller, volop, vond hij de Groot, Pieter de Groot, die natuurlijke historie en ook wel wiskunde gaf nu en dan en die nooit anders dan hatelijk kon wezen. Maar Dijkers, de knappe, waartegen Thomas oprecht opzag om zijn knapheid, wáárom moest Dijkers nu zulk een dwaas boemansmasker voorbinden? Trouwens als hij, Thomas, eens wilde, dan zou hij niet gevaarlijk willen schijnen alleen, hij zou ook gevaarlijk zijn, want hij zou niet zoetsappig vragen, noch eischen of schreeuwen om recht, als hij zóó knap was als Dijkers en de andere knappen, maar hij zou recht nemen, nemen, nemen... Zoo dacht Thomas in de verbitterde uren, na veel teleurstelling; slechts het gruwelijke besef van zijn niet mee kunnen, van zijn hopelooze achterlijkheid, deed hem zwijgen in zijn trieste en sombere hulpeloosheid waarin geen uitweg lichtte. En daar tusschen door doolde naargeestig de wrok tegen de Groot, de bespottelijke, hatelijke, kaalhoofdige, beenzieke, plaagzieke aansteller. Hoe haatte hij hem, dien groenoogigen man, met zijn stem door den neus, zijn geelachtige gelaatskleur, zijn zwartberookte tanden. En Thomas, die zich nog hoegenaamd geen begrip gevormd had over toestanden in de maatschappij van zijn tijd, in de dagen van 1890, liet zijn wrokkige, verbitterde gedachten over dit hatelijkste aller onderwijzende schepselen doorhollen en jachten: ‘Wat doet hij zijn best, deze “rooie” om er als een heer uit te zien, deze Pieter de Groot met zijn goedgesteven, hooge boorden en welgestrikte dassen waarop dat hoefijzer met het zweepje en het paardenkopje precies in het midden zit vastgeprikt. Wat zit hij toch op zijn nagels te krassen en wat doet hij ze af te snijden met dat kleine mesje uit zijn rechter vestzak. Hij draagt ook veel beter pakken dan Dijkers en toch kan hij niet in diens schaduw staan. Hij loopt {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd voorzichtig, alsof hij op eieren loopt op straat, maar toch is hij geen heer, deze rooie, hij is een heer die rood wil wezen, maar iedere ruige sociaaldemocratische werkman zal zulk een “rooien” heer even graag omverloopen als den eersten den besten opgedirkten poen.’ En met zijn buurman besprak hij de Groot. Rik Pels kon diens ‘steken onder water’ ook niet verdragen, wellicht nog slechter dan Thomas. Pels was een jongen die, wanneer hij wilde, heel goed mee kon, maar die niet vooruitkwam omdat hij niet wilde. Hij en Thomas waren de Groots mikpunten en zijn kwade buien en azijnzure opmerkingen werden grootendeels op beiden ontladen. Sinds eenige weken was Rik Pels echter ijveriger geworden en de Groots eenige mikpunt was Thomas nu. Toch bleef ook in Thomas' makker de oude wrok en graag luisterde hij nog naar Thomas' verzinsels en boosaardig-schampere opmerkingen over de Groot. Er kwam een grijze middag in het heel vroege voorjaar. Dijkers moest om een zware verkoudheid in bed blijven en de Groot gaf wiskunde. In hunne banken achter in de klasse kon Thomas gemakkelijker en onopgemerkter beuzelen en tot groot vermaak van Rik maakte hij ‘gedichten’ op de Groot. Zoozeer was Thomas daar door beziggehouden, dat hij in het einde zich toch verried, op het oogenblik dat Pels, verstikt lachend, zijn hand op een reepje papier, door den onderwijzer betrapt werd. Onverhoeds stapte deze naar hun bank en de hand van den jongen wegtrekkend, ontwaarde hij het reepje papier waarop hij, van nijd verkleurend, lezen moest wat Thomas had geschreven: De Groot is ‘rood’ Maar bij zijn dood Is toch de Groot Meer wit dan rood En met een stil verblijden Zien wij hem dan, Dien knappen man, In 't zwarte graf afglijden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo, ik zal mijnheer Dijkers eens inlichten hoe goed de heertjes opletten’ zeide schamper de Groot. Hij frommelde het papiertje in elkander, wierp het in de kachel en vervolgde: ‘Aardige knappe jongens toch. Weet je waar we 't over hebben? Nee hé, jelui weet van voren niet dat je van achteren leeft’. Het zachte gegiechel in de klasse na deze woorden begon Thomas zenuwachtig te maken. Hij werd heet in het gezicht en keek beschaamd voor zich, terwijl de Groot, aangemoedigd door Thomas' verlegenheid en het stille lachen der jongens, verder ging: ‘Ja dat kan je wel hè, poppetjes teekenen, onzin opschrijven en jongens zoo treiteren dat ze weg loopen’. ‘Dat héb ik niet gedaan!’ voer Thomas onverhoeds op. ‘Ik heb Theo. nooit geplaagd’. De Groot nam Thomas bij den arm en drukte hem neer in de bank, zeggend, terwijl hij van de gelegenheid gebruik maakte om zijn leerling hard in het vel te knijpen: ‘Nu dat is dan tot dáár aan toe, maar ik heb je in de gaten. In ieder geval, je bent genoteerd.’ De Groot scheen nu de les te willen voortzetten, maar het verholen lachen van de anderen, die schik hadden in het geval, en het een aangename afleiding vonden, deed hem nog verder gaan, ook was hij geprikkeld door Thomas' tegenspraak, die hem moest doen erkennen dat hij onrechtvaardig tegen Thomas was geweest in één opzicht. Wat was dat ook voor een leerling, die Thomas de Maerl, en in zich zelven hield hij een soortgelijke redeneering als Dijkers, maar veel enghartiger, veel giftiger en galliger, overladen met den nijd en de afgunst van een die meent dat vooral hij onrechtvaardig in de wereld werd behandeld. En daarom begon hij, wel wetend dat de natuurkunde Thomas' zwakke vak was, tergend langzaam Thomas een som uit te leggen. Hij speelde met zijn slachtoffer zooals de kat met de muis. Hij hielp hem telkens een eindje: ‘Dus dat voorwerp doorliep in de eerste seconde {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} drie negen zestiende Meter’ en dan moest Thomas verder gaan. Wanneer hij niet verder kon hielp hij hem op ironischen toon en als Thomas zweeg liet hij hem weder in den steek een poos. Eindelijk toen hij Thomas hopeloos in een hoek had gedreven, liet hij den zwijgenden leerling een prooi van de lachlust der klasse, maar niemand scheen Thomas zoo érg belachelijk te vinden en de Groot wilde dat er om zijn aardigheden ten koste van Thomas, gelachen werd. Hij vervolgde dan: ‘Je weet er dus nog minder van dan een koeiestaart’. En Thomas, na eenige stilte bij het oor trekkend, vraagde hij: ‘Wat moet je worden, zeg?’ Thomas lag het op de lippen, vertwijfeld tartend te antwoorden: ‘Niets!’ Wat was er in zulke oogenblikken ook heerlijker dan alle banden van schaamte maar geheel los te knoopen en brutaal mee te praten met dien folteraar, met dien laffen ‘rooie’, om te toonen dat hij hem verachtte en dat hij hem maar aan liet ‘toeten’, wijl hij niet het minste ontzag meer voor hem had. Maar op het laatste oogenblik bedacht hij zich en viel in de oude schuchterheid terug, antwoordend: ‘Stuurman’. En de Groot, vinnig de gelegenheid aangrijpend hoonde: ‘Ha! Ha! Stuurman, dus naar de zeevaartschool! Een fiksche stuurman zal je worden, een ferme stuurman van den wal in de sloot! Ha! Ha! Je zal d'r wel komen met je vlugge begrip!’ En hoorend dat de jongens eindelijk om zijn grappen, ten koste van den ten bloede gesarden Thomas, luider begonnen te lachen, besloot hij Thomas maar den genadeslag te geven, en langzaam vraagde hij hem: ‘Hoe oud ben je?’ ‘Vijftien’ mompelde Thomas, onwillig en ziedend van verbittering en heete schaamte. Want, woedend om de Groots plagerij, wist hij ook hoe hij hem met {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn rijm gekwetst had en dus aanleiding had gegeven. Alle ellende had hij zich zelf dus wéder te wijten. En dan sloeg de Groot toe: ‘Op zóó'n manier kom je er nog in geen vijftig, zestig jaar’. De jongens giechelden nu luider nog en de Groot hieuw door, diep, zwaar en moordend, en het was Thomas alsof hij daarmee nu zelf ‘afgleed in het zwarte graf’: ‘Ha! Ha! Een kweekeling-op-de-zeevaartschool van zeventig jaar. Ha! Ha! Die is goed’. Luid-op gierden de jongens, zenuwachtig-rumoerig begonnen ze te worden. De Groot ging terug naar het bord en welvoldaan vervolgde hij de les. De klas had gelachen. (Slot volgt). {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} China's politieke ontwikkeling Door J.J.L. Duyvendak. (Slot). III. De kleurige prisma's van den Chineeschen kaleidoscoop worden door den val van Yüan Shih-k'ai geschud tot een beeld dat er zeer bekend uitziet: dat van 1912 en 1913. L'histoire se répète. Yüans eigengereide constitutie wordt afgeschaft, en de voorloopige grondwet van Nanking, die van 1911, in eere hersteld. Het ontbonden parlement van 1913 wordt weer bijeengeroepen. Li Yüan-hung, de Vice-President, één van de revolutiehelden, eertijds de aanvoerder van de revolutionaire legers bij Wu-ch'ang, wordt President. Opnieuw schallen de republikeinsche leuzen door het land, nieuw enthousiasme doet de harten van Jong-China zwellen en doet de ouderen bedenkelijk het hoofd schudden. Dat de republiek tot nu toe faalde, slechts Yüan had er schuld aan, een nieuwe poging, met een President van goeden wille, zal bewijzen, hoe snel China de waardige gelijke zal kunnen worden van de twee groote zusterrepublieken in de westersche landen! Doch ook thans weer: schijn bedriegt. Alweer is het niet Jong-China dat de eigenlijke overwinning heeft behaald. Of geeft het niet te denken dat als Vice-President {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gekozen de man die eertijds, als creatuur van Yüan Shih-k'ai, tegen Li Yüan-hung in het veld heeft gestaan, Feng Kuo-chang, de machtige satraap van Nanking, wiens houding bij het verzet tegen Yüan eigenlijk den doorslag heeft gegeven! En bovenal, dat als Premier wordt benoemd Tuan Chi-jui, een man die van republikeinsche gezindheid nog nooit heeft blijk gegeven, maar wel als zijn trouwe handlanger Yüan jaren lang heeft gediend in de ergste tijden van zijn schrikbewind! De benoeming van deze twee mannen is het offer dat Jong-China brengen moet aan de Tuchüns, de eigenlijke machthebbers; het is met recht een Abrahams offer, doch niet door een genadige engelenhand tijdig afgewend, dat de belofte krachteloos maakt, die schijnt te liggen in het herstel van de Nanking-constitutie en het Parlement. Niet straffeloos haalt men de spons door de geschiedenis, en helaas ook door de ervaring, van vijf veelbewogen jaren. Maar al te spoedig vertoont zich weer de oude strijd tusschen Wetgevende en Uitvoerende Macht. Thans is het niet langer de President, dien het Parlement vreest en haat, doch de Premier Tuan, die zich al ras een leerling toont van zijn meester, Yüan Shih-k'ai. En op dezelfde wijze als deze tracht hij in zijn strijd met het Parlement te steunen op de Tuchüns, de militaire gouverneurs. Doch naar mate zijn invloed op hen minder groot is dan die van Yüan Shih-k'ai, worden zijn werktuigen hem ook gemakkelijker de baas, en neemt de verderfelijke Tuchünregeering onder hem steeds in macht toe. Het gevolg hiervan is dat Tuan, - die ook niet, zooals Yüan Shih-k'ai kon doen, over persoonlijke troepen kan beschikken - zich genoodzaakt ziet op bepaalde groepen van Tuchüns te steunen en den een tegen den ander uit te spelen. En hieruit ontstaat een eindelooze groepeering en weer groepeering van personen, een tijdelijk meeloopen met den een en zich weer terugtrekken zoodra dit het voordeeligst blijkt, een echte personenpolitiek in zijn ongunstigsten vorm. Feitelijk wordt China van nu af aan niet meer geregeerd door één sterken {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} man, doch staat het onder de dictatuur van een steeds wisselende groepeering van provinciale generaals, die vol onderlinge jaloesie elkander naar de macht, soms ook naar het leven, staan. Hun legers, waarover zij naar willekeur beschikken, al zijn het in naam de strijdkrachten van de republiek, stellen hen in staat eigemachtig op te treden, en de centrale autoriteit die hen zou kunnen dwingen ontbreekt hoe langer hoe meer nu Yüan Shih-k'ai, de eenige voor wien zij ontzag hadden, is heengegaan. Tuan is niet een man van het kaliber van Yüan, even eerzuchtig als deze, heeft hij noch het talent, noch den invloed, zijn wil altijd bij hen wet te doen zijn. En zijn gemakzucht doet hem tevreden zijn wanneer hij slechts de macht bezit en kan...... schaak spelen, aan zijn trawanten overlatende te doen wat noodig is, al brengt dit bedrijf hem dikwijls in duizend perikelen. Het gebrekkige van de Nanking-constitutie blijkt nu weer, daar het mogelijk is dat de Premier alle macht op zich concentreert en den goedwillenden President bijna een ledepop doet zijn. Li Yüan-hung speelt den tragischen rol van den man dien het lot tegen zijn begeerte tot meerder grootheid brengt dan waartoe zijn aanleg hem bestemde. In 1911 werd hem het opperbevelhebberschap over de revolutionaire strijdkrachten bij Wu-ch'ang opgedrongen, omdat hij bij het uitbreken van de revolutie de eenige officier ter plaatse was, - hij was kolonel, - die daarvoor in aanmerking kwam. Man van gematigd republikeinsche sympathieën, moest hij, onder Yüans dictatuur practisch een gevangene in het Presidentieel paleis, lijdelijk aanzien, hoe Yüan zijn keizerschap voorbereidde. Het strekt hem tot eere, dat een Prinsdom hem niet kon bewegen één woord van bijval hierover te spreken. En nu plotseling zelf met de hoogste macht bekleed, doet hij zijn best, te handelen zooals van hem wordt verlangd: de constitutie te handhaven en het Parlement, waar mogelijk, te steunen. Doch zijn wil is beter dan zijn bekwaamheid, zijn macht gaat niet verder dan de invloed van een eerlijk en recht- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} schapen man, troepen bezit hij niet, - en wat kan hij doen met zoo'n grimmigen en onverzettelijken Premier als Tuan is, wiens wagen, naar een Chineesch beeld, slechts kan rijden in het oude spoor van Yüan? Het wordt hem waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. En het Parlement, deze derde zijde van den driehoek? Het is ontmoedigend dat daarvan ook thans weer zoo weinig goeds valt te zeggen. Ondanks den moreelen steun van den President, ontwikkelt het even weinig zin voor constructieve arbeid als in de dagen dat het zich schrap zette tegen Yüan Shih-k'ai. Dezelfde eenzijdige voorliefde voor oppositie en obstructie blijft het onderscheiden, dezelfde omkoopbaarheid helaas ook blijft het bezoedelen. Plichtsbetrachting is bij velen van zijn leden ver te zoeken, het is het praatje van den dag hoe van het ruime salaris dat zij zich zelf hebben toegekend - en van hun verholen bijverdiensten! - in de ‘acht groote straten’, in de Chineesche stad van Peking, waar de vreugde wordt gediend, goede sier wordt gemaakt door de Parlementsleden. En de vertegenwoordigers van Jong-China die bij de algemeene pacificatie in het Kabinet van Tuan zijn opgenomen, zijn, althans eenigen van hen, volgens het onweersproken gerucht zoo tuk op eigenbaat, dat het een publiek schandaal geacht wordt dat zij aanblijven. Het eischte wijs beleid om in de gespannen atmosfeer geen catastrophe te doen losbarsten. Een voorbeeld zal het beleid duidelijk maken dat Maarschalk Tuan in deze omstandigheden voerde. T'ang Shao-yi, een Cantonnees, behoorende tot de radicalen, de herinnering aan wiens kortstondig Ministerschap van Financiën in het allereerste Kabinet van Yüan Shih-k'ai stinkende was gebleven in veler neusgaten, was Minister van Buitenlandsche Zaken geworden. De Tuchüns hadden hun bezwaren tegen hem en ter conferentie bijeen te Hsüchow, waar de Mandsjoegetrouwe generaal Chang Hsün hun gastheer was, eischten zij zijn aftreden. Tuan deed niets tegen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onconstitutioneel gedrag, was integendeel volkomen in het complot, en verheugde zich in het slagen van deze manoeuvre. De grijze vegetariër dr. Wu Tingfang, een man wiens reputatie grooter was dan zijn gebleven werkkracht, werd zijn opvolger. Aangemoedigd door hun succes, organiseerden de Tuchüns een Verbond van de provincies, met het doel het parlement te controleeren, indien het moeilijkheden veroorzaakte of de belangen der provincies niet genoeg behartigde. Ook dit scheen Premier Tuan volkomen in den haak te vinden en hij deed niets tegen dit Verbond. Naast dit steekspel met den Premier en zijn provinciale wapenbroeders hield het Parlement zich onledig met de taak die het in 1913 onafgemaakt had laten liggen, in de eerste plaats met het maken van een ontwerp voor de definitieve grondwet. Naast een hevigen strijd over de vraag of het Confucianisme staatsgodsdienst worden zou, waarin een besluit in ontkennenden zin den meer modern denkenden radicalen de overwinning bracht, werd in den boezem van de grondwetscommissie hevig gestreden over de vraag, waarvan de urgentie in de afgeloopen jaren met den dag duidelijker was geworden, n.l. die van de verhouding tusschen Peking en de provincies. De gematigde en conservatieve elementen wenschten van de provincies zuiver administratieve gebieden te maken met een door den President benoemden gouverneur, de radicalen waren voor onafhankelijke provincies met gekozen gouverneurs, die gedeeltelijk aan de centrale regeering, gedeeltelijk aan de provinciale vergadering verantwoordelijk zouden zijn. Het samengaan, ook in de theorie van regeering, van de radicale Jong-Chineezen met provincialisme, dat wij practisch reeds zoo vaak daarmede verbonden zagen, verdient alle opmerking 1). Het was te verwachten dat ook Tuan en de Tuchüns een woordje zouden willen meespreken voor de nieuwe {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} grondwet in het Parlement zou zijn aangenomen, evenals hun illuster voorbeeld dit had gedaan, maar toch zou het groote conflict ditmaal niet hierover ontstaan, doch zijn oorsprong vinden op een geheel ander terrein. Want ondanks haar gelijkheid in menig opzicht, brengt de geschiedenis toch ook dikwijls de meest onverwachte verrassingen. De breuk, - en daarmede het einde van China's poging tot een constitutioneele regeering, - zou komen over de vraag van China's intrede in den Grooten Oorlog. Meer dan eens, sinds het Japansche ultimatum over de 21 eischen, had China een buitenlandschen bitteren pil moeten slikken. Nu eens was het Japan, haar traditioneele politiek getrouw, dan weer Frankrijk, - wier vertegenwoordiger dorstte naar wapenroem 1), - dat pijnlijke incidenten had verwekt, steeds gevolgd door keurige verlanglijstjes. Veel meer dan passief was de rol der Chineesche buitenlandsche politiek daarbij niet geweest. Doch thans werd haar actieve deelname gevraagd. Reeds in de dagen van Yüan was de mogelijkheid ter sprake gekomen dat China zich bij de entente voegen zou; het was toen afgestuit op het verzet van Japan. Nu zendt Amerika haar bekende uitnoodiging mede te protesteeren tegen den onbeperkten duikbootenoorlog. De Amerikaansche Gezant, groot bewonderaar van President Wilson, oprecht vriend van China en op bijzonder goeden voet met de vooruitstrevende Jong-Chineezen, meent te goeder trouw dat het China politiek gewin kan aanbrengen zich met Amerika tesamen te scharen aan de zijde van het ‘Recht’. Hij laat niet af van vertoogen bij de Regeering, wendt al zijn invloed aan bij de Parlementariërs. Sommigen van hun leiders, in Amerika opgevoed, zeer vatbaar voor Angelsaksische leuzen, begeerig hun land een rol te doen spelen in de groote {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek, laten zich overtuigen door goede woorden, anderen door den aangenamen tegenhanger die hiermede in een bekende zegswijze pleegt samen te gaan. Engeland en Frankrijk verwelkomen het denkbeeld met vreugde. Niets kan hun aangenamer zijn dan den nog ongebroken Duitschen handel in het Verre Oosten den nekslag te geven. Frankrijk droomt zelfs van Chineesche troepen die het slachtvee aan het westfront zullen kunnen vermeerderen. En Japan! Sindsdien is gebleken hoe haar aanvankelijk verzet werd overwonnen, een raadsel naar welks oplossing men toen slechts kon gissen. Terwijl de Amerikaansche Gezant te Peking, gesteund door zijn Britschen en Franschen collega, de Chineesche Regeering voorhoudt welk onmetelijk voordeel zij door een oorlogsverklaring zou kunnen verkrijgen: medezeggingschap bij de vredesconferentie, herziening van haar geheelen internationalen status, inclusief de 21 eischen en de beschikking over Tsingtao, sluiten de Britsche en Fransche Gezanten te Tokio een geheime overeenkomst met de Japansche Regeering, waarbij zij zich bereid verklaren bij den vrede Tsingtao aan Japan af te staan! Infamer bedrog van vrienden is zelfs gedurenden dezen oorlog niet vaak voorgekomen: te Parijs bleek immers dat de Amerikaansche regeering volkomen onkundig was gelaten van deze overeenkomst 1). Het protest van China aan Duitschland baseerde zich op het feit dat Chineesche werklieden, die sedert 1916 bij duizenden naar Frankrijk en Engeland werden verscheept om achter het front te werken, aan boord van Fransche schepen door torpedeering het leven hadden verloren. Dra werd het gevolgd door een nota (Maart 1917), waarbij de diplomatieke betrekkingen werden afgebroken. Het Duitsche goud, waaraan zooveel werd toegeschreven, bleek ditmaal niet opgewassen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het geallieerde. De toekomstige Rijkskanselier, von Hintze, vertrok met zijn staf en liet de behartiging der Duitsche belangen over aan het Nederlandsche Gezantschap. Behalve het fata morgana van gouden bergen, die de vrede binnen China's bereik brengen zou, werden haar eenige meer tastbare voordeelen voorgespiegeld, zoo zij zich op het koord der internationale politiek zou wagen. Het tarief der invoerrechten zou mogen worden verhoogd tot een effectieve 5 %, en de betaling der Boxerindemniteit zou mogen worden uitgesteld. Dit laatste zou de maandelijksche inkomsten direct aanzienlijk stijven, voor een land met zulk een berooiden financieelen toestand waarlijk een niet te versmaden voordeel. En vooral Premier Tuan moest dit zeer aangenaam zijn. Hij en zijn militaire vrienden, de Tuchüns, die naar Peking werden genoodigd om hun de beteekenis der oorlogsverklaring recht te doen verstaan, waren voorstanders van deze politiek, omdat het hun gelegenheid zou geven de macht geheel aan zich te trekken onder voorwendsel van militaire noodzakelijkheid. Weliswaar kostte het hem eenige moeite de zeer sterke Duitsche sympathieën, die bij verscheidenen van deze militairen aanwezig waren, te overwinnen, doch de argumenten die hij, goed kenner van den zeer menschelijken aard van zijn vrienden, wist aan te wenden, bleken in bijna alle gevallen effectief. Een ander sterk sprekend argument lag ook in het feit, dat het volgend jaar een nieuwe Preisdent zou moeten worden gekozen, zoodat het van belang was tegen dien tijd het Parlement geheel te kunnen beheerschen. Welnu, de oorlogstoestand zou daartoe een uitstekende gelegenheid scheppen. Eén keer overtuigd, wilden hij en de Tuchüns dan ook niet langer wachten, en zelfs nog vóór de door de geallieerden aangeboden prijs definitief was vastgesteld, zelfs nog geheel in de lucht hing, wilden zij tot den ‘derden stap’, de oorlogsverklaring, overgaan. Hier nu komt het conflict met het Parlement. Ook {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} daar was een meerderheid gewonnen voor het idee van oorlog met Duitschland. Niet uit anti-Duitschgezindheid, doch zuiver uit opportunisme, en niet dan met groote aarzeling voor het gewaagde van dezen stap. Men was als een kind dat het wel kranig, maar toch griezelig vindt om groot te doen. In elk geval wilde men van te voren zekerheid hebben wat de winst kon zijn van dit kansspel. En, beducht voor wat Maarschalk Tuan en zijn Tuchüns in het schild voerden en onmiddellijke versterking van hun macht, wilde men zich in geen geval door hen laten dwingen, vooral niet nu de grondwet juist behandeld werd en inmenging van buiten, principieel althans, minder dan ooit kon worden geduld. Premier Tuan handelde met zijn gewone onverschilligheid en gebrek aan tact. De conferentie van Tuchüns, die hij te Peking had belegd, nam een uitgesproken vijandige houding aan jegens het Parlement, en voor uiteen te gaan, bij wijze van hors d'oeuvre van wat zij hadden bekokstoofd, zonden zij een petitie aan den President, waarin zij aanmerkingen maakten op het ontwerp van de grondwet en de ontbinding van het Parlement eischten wanneer dit niet werd veranderd. Maarschalk Tuan, het wachten moede op de beslissing van het Parlement over de oorlogsverklaring, - een beslissing die hij feitelijk overbodig vond -, en sterk door de aanwezigheid van de Tuchüns, besloot het Parlement te terroriseeren. Hij deed kunstmatig een oploop ontstaan voor het Parlementsgebouw, in de hoop door vreesaanjaging de Parlementsleden, waarvan enkelen mishandeld werden, tot een spoedige beslissing te dwingen. Zijn toeleg mislukte, en feitelijk werd zijn positie hierdoor onmogelijk. Luide eischte het Parlement zijn ontslag, doch de President, beducht voor de zeer ernstige gevolgen die zulk een daad zou hebben, met het oog op den steun dien de Tuchüns Tuan bleven geven, aarzelde langen tijd. Tuan weigerde vrijwillig te gaan, en toen voor en na alle Ministers hun ambt neerlegden, bleef hij Premier zonder Kabinet, - behalve dan dr. Wu Ting- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} fang, den Minister van Buitenlandsche Zaken, die zich onledig hield met het houden van voordrachten over het leven hiernamaals voor de ambtenaren van zijn departement. De politiek scheen geheel vastgeloopen, daar het Parlement weigerde te beslissen over de oorlogsverklaring voor er een nieuw Kabinet zou zijn, ofschoon reeds was gebleken dat de noodige meerderheid daarvoor bestond. Den 21sten Mei verlieten de Tuchüns Peking, en, moed vattende, gaf de President den 23sten Tuan zijn ontslag. Dr. Wu Ting-fang werd uit zijn beschouwingen gerukt en belast met de waarneming van het Premierschap. Li Ching-hsi, een neef van den beroemden Li Hung-chang, werd voorgesteld als Premier en den 28sten en 29sten door beide huizen van het Parlement gevoteerd. Li Ching-hsi was een gematigd vooruitstrevend man zonder bijzonder groote bekwaamheden en zonder eenigen persoonlijken moed; onthutst over den onverwachten eer Tuans opvolger te moeten zijn bleef hij veilig in Tientsin en dorst zijn ambt niet te aanvaarden. En nu gebeurde wat de President gevreesd had: de Tuchüns gingen over tot een demonstratie ad oculos dat de werkelijke macht bij hen, en niet bij President of Parlement, lag. Brieschend over wat zij de aanmatiging van deze laatsten noemden, waren zij uit Peking vertrokken. Te Hsüchow bij den gastvrijen generaal Chang Hsün, die standvastig had geweigerd zich door Tuan naar Peking te laten lokken en even standvastig zich bleef verzetten tegen een oorlogsverklaring aan Duitschland, werd ernstig geconfereerd. Merkwaardige conferentie! Indien contemporaine historie het schelle licht van de volle waarheid verdroeg, zouden in verband daarmede vele en verwonderlijke dingen te zeggen zijn. Zij alleen vermeld, dat daar in beginsel besloten werd, door al de voornaamste Tuchüns of hun afgevaardigden, tot den stap dien generaal Chang Hsün eenige weken later alleen in Peking zou doen. De eerste openlijke daad van verzet der Tuchüns {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} was dat zij zich, de een na den ander, ‘onafhankelijk’ verklaarden, d.w.z. de autoriteit van Peking niet langer erkenden. Te Tientsin organiseerden zij een soort Regeering, en verkozen Hsü Shih-ch'ang, den huidigen President, tot ‘Opperbevelhebber’. Over dezen laatsten zal ik nog gelegenheid hebben te spreken. Hun voorloopige bedoeling was Tuan te steunen en zich van den overlast van het Parlement voor goed te ontdoen door zijn ontbinding te eischen. In de hoogste mate verontrust, verklaarde de arme President in een mandaat dat hij niet bevreesd was te sterven en niet anders kon handelen dan hij deed, en eenige, zij het dan verre, troost tegen het nabije gevaar ontving hij door de verzekering van de Tuchüns van enkele zuidelijke provincieën, dat hij op hen kon rekenen. Tegen een dreigenden opmarsch der noordelijken beschermde dit hem echter niet, en, ten einde raad, besloot hij generaal Chang Hsün naar Peking te noodigen en door zijn grooten persoonlijken invloed de noordelijke Tuchüns te doen pacifieeren. (1 Juni) Ironie van het lot! De republikeinsche opperbevelhebber van 1911 die zich in den uitersten nood in de armen werpt van den eenigen machthebber, die steeds luide zijn trouw aan de Mandsjoes heeft beleden, zijn afkeer van de republiek nooit heeft verborgen en ostentatief een langen Mandsjoestaart is blijven dragen! Daarbij een man die beschikt over een hem alleen gehoorzamend leger van 30.000 man! Veelal is President Li deze daad verweten; was het niet het paard van Troje binnenhalen? Toch was het niet zoo dwaas, en vooral psychologisch is het zoo goed te begrijpen, voor wie de dramatis personas kent. Chang Hsün had zich niet ingelaten met de beweging tegen het Parlement, hij stond onafhankelijk tegenover Tuan, en beschikte, door zijn troepen, over veel grooter directe macht. De waarschijnlijkheid dat hij op dit oogenblik zou beproeven de Mandsjoes te herstellen was niet zoo heel groot. Inderdaad was dit volstrekt niet zijn voornemen toen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in Peking kwam. En dan vooral, President Li kende hem als een eerlijk man. Men wist wat men aan hem had. Hij was welhaast de eenige onder al de Chineesche satrapen die morgen niet neen kon zeggen in iets waarvan hij vandaag ja gezegd had. En, zelf een eerlijk man, wendde Li zich instinctief tot hem, moe als hij was van het gebrutaliseer van een man als Tuan en het gekuip van mannen wier hoogste lust het was, zooals de Chineesche spreekwijze luidt: ‘op den muur te zitten’ om elk oogenblik te kunnen overspringen naar het kamp van dengeen die aan de winnende hand zou zijn. Zoo kwam generaal Chang Hsün, vergezeld van een lijfwacht van een kleine 4000 man, naar het Noorden, en hield te Tientsin uitvoerige besprekingen met de Tuchüns. Ten einde hun ‘face’ te geven, besloot hij de ontbinding te eischen van het Parlement, ook hem slechts een stekelige doorn in het oog. De President volhardde aanvankelijk in zijn weigering van deze onconstitutioneele daad. De waarnemend Premier, Dr. Wu Ting-fang, zijn parlementaire beginselen getrouw, weigerde eveneens in philosophisch phlegma. Doch ten slotte, zwichtende voor de omstandigheden, vaardigde de President het mandaat van ontbinding uit, dat gecontrasigneerd werd door den chef van de Pekingsche gendarmerie, die voor deze gelegenheid tot ééndagsch Premier werd bevorderd. (12 Juni) Den 14den Juni kwam nu generaal Chang Hsün in Peking. Tevreden gesteld door de ontbinding van het Parlement, herriepen de meeste Tuchüns hun onafhankelijkheidsverklaring, doch de Parlementsleden die grootendeels een goed heenkomen hadden gezocht, begonnen vanuit Shanghai luide protesten in de wereld te zenden. De reorganisatie van de regeering, die Chang Hsün nu ter hand nam, maakte weinig voortgang. De verkozen Premier, Li Ching-hsi, was in zijn gevolg veilig en wel in Peking gekomen, doch miste het initiatief tot de noodige voorstellen. In spanning en zorg wachtte men op de ontwikkeling der dingen......... En onverwachts gebeurde het. Den 1sten Juli vond {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Peking bij zijn ontwaken den jongen Mandsjoekeizer op den troon hersteld en wapperde de gele drakenvlag van alle openbare gebouwen. Waarlijk voor iedereen een verrassing, - zelfs voor den hoofdpersoon, generaal Chang Hsün! Niet hijzelf, doch eenige onberaden lieden uit zijn omgeving hebben, buiten hem om, het besluit genomen en hem vrijwel voor een fait accompli gesteld. Toen hij dit gewaar werd en hun handelingen afkeurde, werd hem gevraagd of ‘hij, die steeds den mond vol had gehad van trouw aan de Mandsjoes, op het kritieke moment wellicht niet durfde’. Dat besliste voor hem de zaak en hij, die voor zijn lievelingswensch gaarne een beter tijdstip gekozen had, nam nu de volle verantwoordelijkheid op zich. Hij had redenen te over, ondanks het overijlde van de uitvoering, succes van zijn onderneming althans mogelijk te achten. Hadden de meeste Tuchüns niet een duren eed gezworen tot een restauratie te zullen medewerken, hadden zij hem zelfs niet aangespoord daartoe hoe eer hoe liever over te gaan? Zelfs van de Zuidelijke generaals, zooals de machtige Lu Jung-t'ing, kon hij steun verwachten voor een daad, die sedert den val van Yüan Shih-k'ai tal van malen als de eenige oplossing was besproken door de militaire machthebbers van China. En Japansche afgezanten hadden tot het laatste oogenblik toe listiglijk bij hem den indruk gewekt, dat Japan hem daarbij zeker steunen zou. Het was naief te meenen dat eeden en beloften in de politiek waarde hebben, doch wie kan een man van goed vertrouwen misprijzen? Deze man, die onder Europeanen volkomen ten onrechte den naam had van een ongeletterde bruut te zijn, toonde zich als bijkans de eenige man van karakter 1). Zijn politiek inzicht was helaas niet van gelijke waarde. De edicten die hij deed afkondigen waren aarts-reaction- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} nair, en, - hij beging de groote fout Maarschalk Tuan niet een hooge post aan te bieden. Dat deed de Tuchüns, die een Keizerlijke benoeming ontvingen, onmiddellijk begrijpen dat Tuan zich zou verzetten, en aller oogen waren gericht op wat deze zou doen. De goedgeefschheid van den oostelijken buurman scheen Tuan ook ditmaal te stade te komen, en in het bezit van de noodige fondsen was het niet moeilijk de noodige troepen te krijgen om naar Peking op te marcheeren tot herstel van de ‘Republiek’. Zoodra duidelijk werd hoe de zaken stonden, haastten zich de Tuchüns, Vice-President Feng Kuo-chang vooraan, te betuigen dat zij niets met Chang Hsüns coup d' état uitstaande hadden en der Republiek onvermoeide kampioenen waren. Laat ik kort zijn over de nu volgende tragi-comedie. Met zijn handje vol troepen had generaal Chang Hsün niet den minsten kans tegen de oprukkende legers. Het grootste deel van zijn troepen had hij immers ver weg, in Hsüchow, achter gelaten! Hij deed een laatste beroep op de eer en het geweten van zijn eedgenooten, die nu tegen hem optrokken uit vrees en jaloesie, verklaarde zich bereid zelf alle waardigheden neer te leggen, doch niets hielp. Hij weigerde zich over te geven, den 12den Juli werd Peking aangevallen en des avonds werd weer de republikeinsche vlag geheschen door den overwinnaar, nadat Chang Hsün uit zijn brandende huis een asyl gevonden had in het Nederlandsche Gezantschap, onder gezamenlijke bescherming van het Corps Diplomatique 1). Tuan de Bevrijder van de Republiek! Risum teneatis! President Li werd verzocht uit het Japansche Gezantschap, waar hij in de dagen der monarchie een toevlucht had gevonden, te voorschijn te komen en het Presidentschap opnieuw te aanvaarden. Doch President Liweigerde. Non tali auxilio! Uit de handen van Maarschalk Tuan {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde hij zijn ambt niet aanvaarden. Hij verliet Peking en zegde de politiek vaarwel, die hij zoo weinig begeerd had, άσμενος ἐϰ ϑανάτοιο, en met het vaste besluit zich nooit meer in de arena van verscheurende dieren te wagen. Vice-President Feng Kuo-chang volgde hem nu op, den 1sten Augustus. Behoeft het gezegd dat Maarschalk Tuan Premier werd? De kwestie van de oorlogsverklaring waardoor de strijd was ontstaan, was spoedig geregeld, nu er geen lastig Parlement meer was waar rekening mee viel te houden, en den 14den Augustus werd oorlog verklaard aan Duitschland en - Oostenrijk, dat bij vorige gelegenheden eigenlijk was vergeten. Den Amerikaanschen Gezant was reeds lang alle voldoening vergald over het slagen van zijn pogen. Ontsteld van de binnenlandsche oneenigheid, die het gevolg was van het streven China oorlog te doen verklaren, had hij reeds den 7den Juni, nog voor de ontbinding van het Parlement, berouwvol een nota aan de Chineesche Regeering gezonden, waarin hij betoogde dat men moest bedenken dat de binnenlandsche vrede toch voor alles ging en dat zelfs de kwestie van oorlogsverklaring daaraan ondergeschikt moest worden geacht. Goede raad, die al te laat kwam 1). De geschiedschrijver moet er schier aan wanhopen ooit een volledig en scherp beeld te ontwerpen van de hopelooze jaren van conflict, die volgen op de hier zoo kort mogelijk beschreven gebeurtenissen. Het zijn zulke sombere jaren dat ieder die het wel meent met China er mismoedig van moet worden. Principes zijn in dezen strijd bijna overal ver te zoeken, het is welhaast alles personenpolitiek, gekuip tegen elkander om de macht, soms onder den schoonen schijn van blinkende leuzen, vaak met de zwartste middelen. Het is middeleeuwsche {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis in een modern maskeradepak, dat zelfs een Borghia met zwier weet te dragen. Al de saamgepakte boosheden die Yüans ijzeren vuist had weten te bedwingen breken los, ieder wordt zijn eigen meester en is zich zelf het naast. Het Tuchün wanbeheer en provincialisme woekeren voort, het ontzag voor de centrale regeering wordt met den dag kleiner, de Tuchüns achten zich zelf zoo goed als den President die immers slechts één der hunnen is en die hen noodig heeft. Ieder op zijn beurt streeft naar de hegemonie over de anderen. Tusschen de militaire leiders in het Noorden en het Zuiden, tusschen wie zoo'n langdurig conflict ontstaat, is daarin weinig essentieel verschil. Het euvel van Tuans bestuur, waarvan ik in het begin van dit hoofdstuk sprak, veroorzaakt een steeds wisselende groepeering van personen. Vandaar dat ‘het’ Noorden en ‘het’ Zuiden lang niet altijd dezelfde machten vertegenwoordigen. Die vertegenwoordigers van Jong-China, wien het met hun strijd voor constitutie en Parlement heilige ernst is, - en het is gelukkig niet alles kaf wat de Jong-Chineesche beweging geoogst heeft, - zijn waarlijk te beklagen, dat zij hun strijd moeten voeren in een atmosfeer van zooveel vuige corruptie. Wellicht zal het hun, door schade en schande heen, de noodige zelfcritiek leeren en hun de wijsheid geven die voor de toekomst van China te wenschen is. Ik zal hier slechts de voornaamste partijen schetsen die in dit kaatsspel meedoen en de lijnen aangeven waarlangs de bal steeds heen en weer wordt geworpen. Op de vele verbluffende zigzaglijnen en schijnbewegingen die tot de regels van het spel behooren kan ik niet ingaan. Zooals ik reeds zeide waren de Parlementsleden na de wederrechtelijke ontbinding van het Parlement zuidwaarts getogen en na eenigen tijd verzamelden zich een groot aantal hunner in Canton. Sun Yat-sen dook weer op uit de betrekkelijke vergetelheid waarin hij de laatste jaren had geleefd en men trachtte een tegenregeering te vormen. Wel erkende men Feng Kuo-chang als President, daar hij immers krachtens de constitutie {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} President Li had opgevolgd toen deze weigerde langer den drukkenden regeeringslast te torsen, doch men bestreed de wettigheid van de regeering die thans door Maarschalk Tuan werd samengesteld. Tuan zelf werd geëxcommunieerd, een maatregel die door Tuan reeds op Sun Yat-sen en andere leiders der Parlementariërs was toegepast. Overigens trok men zich te Peking van dit verzet niet heel veel aan, daar het voorloopig vrijwel academisch was en niet door troepen werd gesteund. Tuans gebrek aan tact verscherpte echter weldra den toestand. Zijn medewerkers in de Redding van de Republiek aasden op hun gerechte belooning. Zij werd hun, in den vorm van hooge ambten, niet onthouden. Eén van hen werd benoemd tot Tuchün van de provincie Hunan. Dit was een poging van Tuan zich in de zuidelijke provinciën vaster voet te verzekeren, daar hij wist dat hij zich op de meeste zuidelijke Tuchüns niet kon verlaten. Onder de gegeven omstandigheden was deze poging echter hoogst onvoorzichtig en voorbarig. Zij prikkelde de zuidelijke generaals onmiddellijk tot verzet en joeg hen in de armen van de Parlementariërs, wier constitutioneel streven op zich zelf de meesten van hen hoogstens lachwekkend konden vinden. De machtigste onder hen was generaal Lu Jung-t'ing, een exrooverhoofdman, die volgens den Chineeschen regel dat men met dieven dieven vangen moet, in het leger was opgenomen, toen hij zoo machtig was geworden dat men hem niet eenvoudig meer het hoofd kon afslaan. Een meester in de kunst van zelf achter het scherm te blijven en onzichtbaar aan de touwtjes te trekken! Boos over wat hij beschouwde als Tuans inmenging in een gebied waar hij meende recht van spreken te hebben, begon hij nu zijn wajangpoppen te bewegen. Een generaal in het Zuiden van de provincie Hunan verklaarde zich ‘onafhankelijk’. In Peking begreep men wat dit beteekende, en begon men de zaak ernstiger in te zien. Een militaire expeditie werd uitgerust om den ongehoorzamen generaal tot de orde terug te roepen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de gemeenschappelijke vijand dreef nu heterogene elementen tot nauwer gemeenschappelijke actie. Een ‘Militair Bewind’ werd in Canton gevormd waarvan behalve vertegenwoordigers van de Parlementariërs, zooals dr. Sun Yat-sen, dr. Wu Ting-fang, - wiens energie hoofdzakelijk in zijn zoon zetelt, - en anderen, ook Lu Jung-t'ing en eenige andere generaals deel uitmaakten. Tot hen behoorde ook de vroegere onderkoning Ts'en Ch'un-hsüan, een stuursch en eerzuchtig man, die, als oud-collega, naijverig op Yüan Shih-k'ai, in diens presidentieele dagen zich, waarschijnlijk met ambitieuze verwachtingen, bij de oppositie had aangesloten en sedert in dit voor hem zonderlinge gezelschap van revolutionairen was gebleven. Generaal T'ang Chi-yao, Tuchün van de provincie Yünnan, die mede had behoord tot hen die het eerst den vaan van opstand hadden ontplooid tegen Yüans keizersplannen, en de ex-gouverneur van Kiangsi, Li Lieh-chün, die voor en tijdens de tweede revolutie tegen Yüan Shih-k'ai een rol had gespeeld, waren nagenoeg de eenigen in dit militaire gezelschap die men tot de partij van Jong-China zou kunnen rekenen en voor wie de parlementaire leus iets anders was dan een mooie vlag op een geheel andere lading. Intusschen trachtte men in Peking het vraagstuk op te lossen hoe men zich een schijn van wettigheid kon geven. Aan zin voor het volgen van praecedenten heeft het den Chineezen nooit ontbroken, en, waar nu immers het Parlement was ontbonden, de Mandsjoes opnieuw waren verjaagd en de Republiek opnieuw gesticht, besloot men maar weer eens van voren af aan te beginnen en de wijzer der geschiedenis 5 jaar terug te zetten. De bron van alle kwaad werd ditmaal gezocht in de ondeugdelijkheid van de kieswet voor het Parlement, waardoor in dat lichaam allerlei ongewenschte elementen gekomen waren. Welnu, wat lette die kieswet over te maken? De Nationale Raad, de Ts'an Yi Yüan, die in 1912 in Peking had gezeteld, had blijkbaar zijn werk {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} slecht gedaan, maar ‘it is never too late to mend’. Niets eenvoudiger dan nu een nieuwen Nationalen Raad bijeen te roepen om het beter over te doen! Zoo werd ijlings order gegeven aan de provinciale gouverneurs om evenals zulks in 1912 geschied was, afgevaardigden te benoemen om in Peking als hernieuwde Ts'an Yi Yüan een nieuw Parlement voor te bereiden. Inderdaad een vernuftige vondst. Met spoed, reeds den 10den November, kwam deze anachronistische vergadering bijeen en werd met veel luister geopend. Wat evenwel de autoriteit van de Regeering te Peking bij de provincies ten zeerste verzwakt, is de tweespalt tusschen den Premier Tuan en President Feng. Thans heeft Tuan niet meer te doen met een man als President Li, die niet over een sterken aanhang van militairen beschikte, en te trouwhartig was om in het politieke spel voor hem een gelijke partij te kunnen zijn, doch met Feng, die onder de noordelijke Tuchüns over een even sterken aanhang beschikt als hijzelf en in het spinnen van intrigues een meester is. Van het begin van hun ‘samenwerking’ af is het een verbitterde strijd tusschen die beide om de werkelijke macht. Tuan weet zich gesteund door Japan en de geallieerde regeeringen, voor wie hij de baken is van China's oorlogspolitiek tegen Duitschland. Feng is plooibaarder en weet ook met de Zuidelijken verbindingen aan te knoopen waardoor Tuan en zijn aanhang in ernstige moeilijkheden komen. Fengs karakter kan weinig bewondering opwekken: zijn onbetrouwbaarheid en schraapzucht zijn een bron van vele anecdotes, slap door den opium waaraan hij verslaafd is neemt hij moeilijk definitieve besluiten. Toch is zijn verzoenende politiek minder verderfelijk dan Tuans koppige weigering voor het Zuiden te wijken. Inderdaad is langen tijd diens persoon de voornaamste struikelblok voor het herstel van den vrede tusschen Noord en Zuid. Half November gelukt het Feng hem ten val te brengen door een combinatie te vormen van de zuidelijke en eenige van de noordelijke Tuchüns. Door deze {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} schikking behalen de zuidelijken een militair succes op de troepen van Tuans generaals in Hunan en wordt hij gedwongen zijn ontslag aan te vragen. Feng steunt vooral op de Tuchüns van de Yangtse provincies die in den strijd tusschen Noord en Zuid een sterke middenpositie innemen. Toch is Tuans aanhang, vooral bestaande uit de Tuchüns van de provincies Chihli, Shantung en Mandsjoerije te sterk, dan dat Feng zich veilig zou gevoelen. Wel wordt op Kerstdag 1917, den verjaardag van Yünnans opstand tegen Yüan Shih-k'ai, een wapenstilstand afgekondigd, doch tegelijkertijd worden de Tuchüns van Chihli en Shantung, partijgangers van Tuan, tot opperbevelhebbers tegen het Zuiden benoemd. Het wordt President Feng in Peking door de partij van Tuan zoo benauwd gemaakt dat men zelfs fluistert van een poging om naar Nanking te vluchten die de eigenlijke bedoeling zou zijn geweest van een onverwachte reis die hij onderneemt. De Zuidelijken blijven op hun eisch staan van bijeenroeping van het ontbonden Parlement, Lu Jung-t'ing blijft de hegemonie in de zuidelijke provincies voor zich opeischen, de noordelijken willen in deze punten, die een overwinning van President Feng en een nederlaag voor Maarschalk Tuan zouden beteekenen, niet toegeven. Zoo ziet de President zich eind Januari weer genoodzaakt een bevel tot heropening der vijandelijkheden uit te vaardigen. Als daarmede nog weinig ernst wordt gemaakt, rukt plotseling generaal Chang Tso-lin, Tuchün van Moekden, de provincie Chihli binnen, in naam om gereed te zijn tegen het Zuiden te helpen, inderdaad echter om kracht bij te zetten aan enkele wenschen die hij de centrale Regeering voorlegt. Gevolg is: opnieuw de benoeming van Maarschalk Tuan tot Premier, nadat ook de Zuidelijken een échec hebben geleden en de belangrijke plaats Yochow aan de Yangtse wier inneming indertijd den val van Tuan ten gevolge had, door de Noordelijken is hernomen. Op deze wijze gaat de strijd door, met afwisselend {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} succes voor het Noorden en het Zuiden, voor Tuan en Feng. De aanstaande keuze van een nieuwen President, (daar President Feng slechts het overschot van Yüan Shih-k'ai's ambtstermijn kan uitdienen), die de eerste taak zal zijn van het parlement, waarvoor de verkiezingen aan den gang zijn volgens de door den Ts'an Yi Yüan nieuw opgestelde kieswetten, doet sterk zijn invloed gevoelen op de actie der vo