Onze Kunst. Jaargang 12 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Onze Kunst. Jaargang 12 uit 1913. In het origineel komen ongenummerde pagina's voor. Deze pagina's zijn in deze digitale editie steeds genummerd als p. *. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel XXIII p. 41, 42: in het origineel ontbreken deze pagina's. Dat is in deze digitale editie ongewijzigd overgenomen. Tienjarig register In het origineel ontbreken p. 1 en 2. Dat is in deze digitale editie ongewijzigd overgenomen. _onz021191301_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 236 Onze Kunst. Jaargang 12. L.J. Veen, Amsterdam 1913 Wijze van coderen: standaard Nederlands Onze Kunst. Jaargang 12 Onze Kunst. Jaargang 12 2020-01-16 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Onze Kunst. Jaargang 12. L.J. Veen, Amsterdam 1913 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_onz021191301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE KUNST DEEL XXIII {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE KUNST VOORTZETTING VAN DE VLAAMSCHE SCHOOL HOOFDREDACTEUR Dr. P. Buschmann Rubriek Ambachts- en Nijverheidskunst onder Redactie van de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst Redactie-Commissie: S.H. de Roos, Jac. Ph. Wormser, H. Fels, Jac. van den Bosch, Corn. Van der Sluys, Secretaris. DEEL XXIII 12e JAARGANG † 1e HALFJAAR JANUARI-JUNI 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naamlooze Vennootschap ‘Onze Kunst’ Antwerpen AMSTERDAM: L.J. VEEN. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel XXIII] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar aanleiding van een albasten ligbeeld (gebeeldhouwd door Jacques Dubroeucq) Aan M. Poncelet, voorzitter van het Museumbestuur te Dowaai. I Onder de kunstwerken in het Museum te Dowaai, trekt een ligbeeld in albast bijzonder onze aandacht. Op een grove rieten mat, waarvan de beide uiteinden aan het hoofd en de voeten opgerold zijn, ligt de starre gedaante van een doode, enkel in het midden met een wrong van de lijkwade, waarop hij uitgestrekt ligt, bedekt. Hij ligt daar, zooals Bossuet, met zijn krachtigen eenvoud, zou gezegd hebben ‘tel que la mort l'a fait,’ in de kracht van zijn jaren; een meedogenlooze ziekte heeft haar stempel op dat hol gelaat met de ver vooruitstekende jukbeenderen gedrukt, en de smartelijk vertrokken mond, die zoo juist den laatslen zucht heeft uitgeblazen, laat twee tandenrijen zien. Het werk is uitgevoerd met een machtig realisme en duidt bij den kunstenaar niet enkel een zeer ver doorgevoerde studie van het menschenlijf, maar tevens de volle beschikking over de hulpbronnen der beeldhouwkunst aan, terwijl het patina van den tijd die aan het albast de rijke tinten van het ivoor verleende, 't aangrijpende van het geheel nog verhoogt. II Dit beeld stelt voor: den grootmachtigen heer Karel II, graaf van Lalaing, ridder van het Gulden Vlies, Landvoogd en Hoogbaljuw van Henegouwen, gouverneur-generaal der Nederlanden, geboren in 1506, gestorven aan dyssenterie te Brussel, den 21en November 1558. Hij huwde de eerste maal met Margaretha van Croy, barones de Wavrin, jongste dochter van Karel, prins van Chimay, welke hem twaalf kinderen schonk, waarvan slechts één haar overleefde en stierf zelve in het kraambed te Bergen in Henegouwen den 2en Juli 1550. Kort daarna trad Karel van Lalaing voor de tweede maal {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in het huwelijk met Maria de Montmorency, die hem in November 1551 een zoon schonk. Margaretha van Croy lag begraven in de kerk te Lalaing, waar nog andere leden van haar doorluchtig geslacht bijgezet waren en waar, door de goede zorgen van hunnen eenigen omstreeks 1540 geboren zoon Filips, het lijk van den graaf naast het hare werd gelegd ‘en pieuse mémoire de ces très nobles progéniteurs’ en waar hij hun ter eere een prachtige marmeren tombe oprichtte. Dit monument bestond nog in de xviiie eeuw en wordt in de Vogage littéraire de deux Bénédictins (1) op de volgende wijze beschreven: Nous restâmes 10 jours à Anchin, comblez des honnêtetez de monsieur le grand prieur et des religieux. Comme nous nous disposions à prendre congé d'eux, ils nous conseillerent d'aller voir les tombeaux des messieurs de l'Alaing, qui ont fait autrefois une assez grande figure dans les Pays-Bas. Ils nous firent même tant d'instances que nous ne pûmes nous en dispenser. Monsieur le grand prieur eût la bonté de nous donner deux religieux qui nous accompagnèrent. Nous y vîmes quelques tombeaux qui ne sont pas indifférens, nous les aurions dessiné si nous avions eu le tems, mais nous primes au moins les épitaphes... Entre la chapelle S. Jean et le grand autel, sous une pyramide, il y a une lame de cuivre sur laquelle est gravée une épitaphe. Er is hier sprake van het grafschrift 't welk betrekking had op Karel II en Marguerite de Croy, waarvan we reeds in de xviie eeuw, melding vinden gemaakt in Le Blason de tous les chevaliers de l'ordre de la Toison d'or en waaraan de schrijver van dat werk het volgende toevoegde: Messire Charles comte de Lalain estoit tres bien cognu par celuy qui fit l'epitaphe cy jointe qui ce trouve inscripte en une lame de cujvre doré posée sur un riche tombeau de marbre blanc en l'Eglise de S. Aldegonde à Lalain, qui fait particuliere mention, tant de ses vertuz et bonnes parties, que des dignitez et charges dont ses Princes naturels ont voulu qu'il fut honoré (2). Lang was de lijst der titels en waardigheden welke door den edelen heer gedragen waren. Hij was: ‘doyen des pairs de Hainaut, baron de Condé, sénéchal de Flandres, seigneur de Bracle, de Wasiers, de Saint Albin, chef des finances de Charles Quint et de Philippe II, étant de leur chambre et conseil privé, gouverneur général des Pays-Bas, ambassadeur desdits en diverses circonstances importantes, notamment lors du mariage de Philippe II avec Marie Tudor’. Al deze waardigheden werden echter gewettigd door de hooge verdiensten van den dignitaris, waarvan o.a. een kroniekschrijver, Louis Bressin, coûtre de la prévôté de Watten, het volgende getuigenis aflegt: Lequel sieur estoit doué de toutes vertus appartenans à ung bien grand prince, tant au fait des lettres, comme aux armes, garny de justice, prudence, tempérance, force, magnanimité, piété, religion et semblables vertus: de sorte que l'empereur Charles Ve et le roi Phile, sou filz, le tindrent tousjours en grande recommandation et affection (3). {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JACQUES DUBROEUCQ: ALBASTEN LIGBEELD (Karel II, graaf van Lalaing). (Museum te Dowaai). ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende de beroerlijke tijden die volgden, werden de grafmonumenten in de kerk te Lalaing verbrijzeld en verstrooid en van de tombe die graaf Filips aan de nagedachtenis zijner ouders gewijd had ontkwamen slechts twee fragmenten aan de algeheele vernieling, namelijk het beeld zelf van graaf Karel den tweede en de verguld bronzen plaat, die al zijn namen en titels vermeldde en die door den Hertog van Aremberg aan het Museum te Dowaai geschonken zijn. III In den loop der xve en xvie eeuw werd de gisant der gothische graftomben tot het ‘lijkbeeld’ dat, met niets verschoonenden werkelijkheidszin, naakt werd voorgesteld. Getuige bijvoorbeeld het beeld van den hertog de Brézé in de cathedraal te Rouaan en verder nog in de abdij van Sint Denis, de ligbeelden van Lodewijk XII en Anna de Bretagne. Deze werken zijn terecht beroemd. Volgens den heer Gonse doet, wat karakter en uitvoering betreft, het ligbeeld van Karel de Lalaing echter geenszins voor deze onder en al bewonderende betreurt men, dat de naam van den maker onbekend is, dat men niet weet aan wien de hulde voor dit schoone werk toekomt. Nu bevindt zich echter in de cathedraal van St Omer, deel uitmakend van een mausoleum dat omstreeks 1540 werd opgericht en later herbouwd, een ander ligbeeld in albast, vrijwel gelijkend op het boven vermelde. Een lijk ligt uitgestrekt op een rieten mat ten halve met een tip van de lijkwade bedekt. Het is dat van Eustachius de Croy, bisschop van Atrecht, die den 5en October 1538 overleed en achter den gisant ontwaren we het beeld van den prelaat, zooals hij bij zijn leven geweest was, in zijn priesterlijk ornaat en geknield in gebed en op de plint van den bidstoel leest men in gouden hoofdletters deze woorden: Jacobus DU BROEVCQ faciebat. Tusschen het ligbeeld van Dowaai en dat van St Omer, is de overeenkomst treffend en onmiskenbaar: zelfde compositie, zefde factuur. Wijlen Henri Hymans had bereids de meening geopperd, dat Charles de Lalaing zeer wel toe te schrijven zou zijn aan Jacques du Broeucq (1). Leon Palustre en L. Gonse schrijven het mede zonder aarzelen aan dezen kunstenaar toe (2). En indien enkelen bij gebreke aan een overtuigden tekst, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} al zouden weigeren om dit oordeel te onderschrijven, zouden we aan de opmerking van Courajod willen herinneren: ‘Il faut admettre qu'en fait d'art, tout ne se passe point devant notaire et ne se juge pas, comme en justice, sur dossier. Un chef-d'oeuvre longtemps interrogé, comparé et confronté avec les pièces similaires, vous en dit plus long sur ses origines que tous les papiers d'archives compulsés loin de lui. Enfin les maîtres se révèlent, saus l'intermédiaire du document, à ceux qui les recherchent avec opiniâtreté et qui les étudient avec amour’ (1). Wij, van onze zijde, hebben een aantal bewijzen bijeen vergaard, welke alle ten gunste van deze attributie spreken. Allereerst is het waarschijnlijk dat Philippe de Lalaing als landvoogd van Henegouwen tot het vervaardigen van de graftombe zijner ouders, zich zou wenden tot een kunstenaar van zijn eigen streek. Hij woonde te Bergen in het paleis, dat hij van zijn oom Philippe de Croy, hertog van Aerschot, gemaal van Anna de Croy, prinses van Chimay, de oudste zuster zijner moeder, geërfd had. Dáar was het, dat die moeder overleed en dat hij in 1577 koningin Margaretha van Navarre, eerste gemalin van Hendrik IV op haar reis door Vlaanderen ontvangen zou. In diezelfde stad Mons, had zich sedert ongeveer 1540 een beeldhouwer Jacques Dubroeucq gevestigd, die er had ‘taillé, travaillé et sculté’ verscheiden werken voor het oksaal in de kerk van Ste Waudru en zich zoo wel van zijn taak gekweten had, dat het kapittel hem bij gelegenheid zijner bruiloft, een zilveren drinkschaal had vereerd. Deze marmerversiering van het oksaal bestond uit zeven standbeelden op natuurlijke grootte en elf bas-reliefs. De standbeelden stelden de goddelijke en wereldlijke hoofddeugden en de bas-reliefs o.a. Het Avondmaal, De Geeseling, De Veroordeeling van Jezus door Pilatus, De Kruisdraging en het Laatste Oordeel voor. Aan de achterzijde waren aangebracht de levensgroote beelden van Jesus, van Mozes en David en nog drie andere bas-reliefs met de Verrijzenis, de Hemelvaart en de Uitstorting van den Heiligen Geest. Hoe zou 't mogelijk zijn geweest dat Philippe met deze werken onbekend ware gebleven en met den man, die ze had gemaakt, vooral omdat sedert geruimen tijd zijn geslacht met de kerk van Ste Waudru in betrekking gestaan had. In deze kerk lagen nam, begraven ‘devant l'huys du choeur’: éen Margaretha en éen Jacqueline de Lalaing, gestorven de eene in 1444, de andere in 1446, beide ‘chanoinesses’ (2), terwijl 't bewezen is dat deze titel in 1457 door een Margaretha, in 1513 door een Anna, in 1555 door een Isabeau was gedragen. Tevens was er, in dezelfde kerk, een lijkdienst {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gevierd voor de moeder van Filips en Karel de tweede's eerste gemalin. {== afbeelding JACQUES DUBROEUCQ: Mausoleum van Eustachius de Croy, Bisschop van Atrecht. (Cathedraal van Saint-Omer). ==} {>>afbeelding<<} Nog een andere, niet onbelangrijke bizonderheid: Dubroeucq woonde te Bergen in de straat die sedert eeuwen den naam had gedragen van: Rue derrière l'hôtel du Prince de Chimay, want de woning van graaf Filips werd niet den naam der prinsen van Chimay, de eerste bezitters aangeduid (1). Naar het voorbeeld harer doorluchtige tante Margaretha van Parma, die zij in het algemeen bewind der Nederlanden was opgevolgd, bezat Maria van Oostenrijk, gewezen koningin van Hongarije, een uitgesproken smaak voor schoone kunsten. Ze had het voornemen om te Binche een prachtig paleis te doen bouwen en wendde zich te den einde tot Dubroeucq, die niet enkel de verschillende bouwplannen ontwierp, maar tevens de tuinen en zalen met vele schoone beelden versierde. Eveneens bouwde en versierde hij voor dezelfde vorstin, op eenigen afstand van Binche, het lustslot Mariemont. En die vorstelijke verblijven wekten niet enkel de bewondering harer tijdgenooten op, doch men vergeleek ze, zoowel wat den bouwstijl als den rijkdom der versiersieringen betrof, bij de lustsloten, die door de Fransche koningen, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} met medewerking van kunstenaars als il Primatice, il Rosso en della Robbia waren opgericht. De voorzaten van moeders-zij van Philippe de Lalaing, bezaten een goed te Binche, waar zijn ouders in 1528 hun bruiloft hadden gevierd. Hij zelf was in die stad opgevoed en wij lezen dat onder de giften bij het overlijden zijner moeder, o.a. werd uitgedeeld: A la dernière nourisse de Philippes, demorant à Binch, lui at esté donné pour Dieu en aulmosne, ung philippus d'or (1) Stellig werden in 1554, de paleizen van Binche en Mariemont, door Hendrik II verbrand, doch Philippe was op dat tijdstip reeds ongeveer veertien jaar en overal in den omtrek had men nog de herinnering aan al die schoone zaken in de verbrande paleizen bewaard. Al die verschillende werken hadden bijgedragen tot verhooging van den roem van Jacques Dubroeucq en ‘Maître Jacques’ zooals hij in het midden der xvie eeuw genoemd werd, bekleedde dan ook de eerste plaats onder de kunstenaars van zijn tijd. Laten we hier verder nog vermelden, dat de geslachten van Croy en de Lalaing door nauwe banden van bloedverwantschap verbonden waren. Reeds in 1428 was een Maria de Lalaing met een Jean de Croy, graaf van Chimay gehuwd. En, zooals wij hooger gezien hebben, heette de moeder van Graaf Filips Margaretha de Croy, terwijl Paul de Lalaing uit zijn tweede huwelijk een zoon had, die op zijn beurt in den echt trad met Anna de Croy, terwijl Margaretha's zuster huwde met Filips van Croy, hertog van Aerschot. Bij het afsterven zijner eerste gemalin, vaardigde Karel de Lalaing een edelman van zijn huis naar Kamerijk af om de doodstijding te brengen aan den bisschop Robert de Croy en zond tevens berichten van het overlijden aan Maximiliaan van Bourgondië, heer van Beveren, gouverneur van Holland, die met een Louise de Croy, nicht van den overledene, in den echt verbonden was. En verder zien we dat Emmanuel de Lalaing, Gouverneur en Hoogbaljuw van Henegouwen, gehuwd was met Anne de Croy, terwijl zijn dochter Jeanne trouwde met Jean de Croy. Toen dan ook Filips de Goede in 1451, gezanten wenschte te zenden naar de koningen van Frakrijk en Aragon om met hem te beraadslagen tot het beraden van een gezamelijken tocht, ter bevrijding van Constantinopel van de overheersching der ongeloovigen, koos hij daartoe Jacques de Lalaing en Jean de Croy, omdat zij wapenbroeders waren en aan elkaar verwant. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder deze gegevens, kan het aan geen twijfel meer onderhevig zijn, dat Philippe de Lalaing, hetzij uit eigen beweging, hetzij op raad van zijn oom en voogd Antoine de Lalaing, toen hij het plan had opgevat om een graftombe ter eere zijner overleden ouders op te richten, het eerst het oog moest laten vallen op Jacques Dubroeucq, die het Mausoleum voor Eustachius de Croy uitgevoerd had. Deze laatste was in 1523 Provoost geweest van de collegiale kerk van Onze-Lieve-Vrouw te St. Omer en bleef altijd sterk gehecht aan die stad, waar hij later wenschte te worden begraven. Naar alle waarschijnlijkheid is hij daar bekend geweest met Dubroeucq, aangezien naar het zeggen van Guichardini de kunstenaar van St. Omer geboortig was (1). En het is tevens aannemelijk dat deze redenen de moeder van den Kerkvoogd: Dame Lamberte de Brimeu later hebben doen besluiten om Dubroeucq te belasten met de uitvoering van het Mausoleum aan de nagedachtenis van haren zoon gewijd. Tevens zou men geneigd zijn om te veronderstellen, dat Eustachius de Croy den beeldhouwer aan andere leden zijner familie moet hebben aanbevolen toen hij de uitvoering van het oksaal in de St. Waudrukerk te Bergen op zich nam, dat als het preludium van zijn latere glorie zou zijn. IV En ten slotte geeft de nauwkeurige studie van den gisant te Dowaai, het beste argument voor onze bewering. Door de aangrijpende naïeveteit van zijn realisme doet het werk op het eerste gezicht al dadelijk aan een kunstenaar uit het Noorden denken en de onmiddellijke invloed van Albrecht Dürer doet zich gevoelen in het streven naar een schilderachtige uitdrukking van het gevoel, in het starre van de uitdrukking dat geheel gothiek was, en in iets van sappigheid en ruwheid tegelijk in het heele werk. Nu had, alvorens hij zich te Bergen ging vestigen, Dubroeucq eenigen tijd te Antwerpen gestudeerd, terwijl deze stad nog vol was van de herinnering aan de feesten, waarmee men den zegevieren doortocht van Albrecht Dürer had gevierd, terwijl langen tijd onder de beeldhouwers en schilders de navolging van den Duitschen meester overheerschend bleef. Ook Dubroeucq had zich op zijn manier geïnspireerd, toen hij de ligbeelden van Eustachius de Croy en Karel de Lalaing vervaardigde. En wanneer men beide werken in de onderdeden bestudeert, staat men verbaasd over de groote anatomische kennis van den meester! Onder de strak gespannen opperhuid, ontbreekt geen enkel gewricht, geen enkele spier welke de zoo ingewikkelde machine van het menschelijk lichaam in beweging brengt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze nauwkeurigheid is, naar men weet, een der kenmerkende eigenschappen van de Italiaansche beelden uit dien tijd, vooral die van Michelangelo, die met dat doel in het Heilige-Geest hospitaal lijken ging ontleden - zie bijv. de onvergelijkelijk schoone handen van zijn Mozes! Dubroeucq had Italië bezocht en een diepen indruk van wat hij daar zag met zich meegedragen en ongetwijfeld heeft hij ook nagebootst wat hij had gezien en we weten dat hij onder zijn overige leerlingen vooral Jan van Boulogne uit alle macht heeft aangespoord om een dergelijken kunst-pelgrimstocht te ondernemen (1). Want gedurende langen tijd heeft, hoewel zonder eenigen grond van waarschijnlijkheid, om de beeltenis van Karel de Lalaing, den naam van Jean de Boulogne gezweefd. Toen de edele heer, sedert zestien jaar ongeveer, gestorven was, was Jean naar Italië vertrokken om nimmer vandaar weer te keeren. Bovendien is niets meer in tegenspraak met zijn karakter en zijn talent dan het accent en de wijze uitvoering van dit monument. Hoewel in den aanvang goed ingelicht zou het geheugen van het volk geëindigd zijn met 's meesters naam te vergeten om enkel dien van zijn leerling te onthouden! In de levensbeschrijving van dezen laatste door Perkins (2), lezen we dat Dubroeucq te Dowaai heeft gewoond, terwijl hij zonder eenige kwestie het grootste deel van zijn leven te Antwerpen en te Bergen heeft doorgebracht. Indien hij ooit te Dowaai heeft verbleven zal het enkel geweest zijn voor een tijd, voor de oprichting van het mausoleum van Lalaing benoodigd. V De bewijzen vereenigen zich hier alle naar men ziet, om Jacques Dubroeucq aan te duiden als den maker van het beeld op welks bezit het Museum te Dowaai zoo terecht fier is. Naast den doorluchtigen edelman, die in de geschiedenis van de Nederlanden zulk een belangrijke rol heeft gespeeld, behoort de naam van den grooten kunstenaar genoemd te worden, die met zijn beitel zijn sterfelijk overschot onsterfelijk had gemaakt, en het was niet meer dan billijk dat de bewonderaars van den grooten bewoner van Dowaai, Jan van Boulogne, tevens in kennis zou worden gebracht met den man van talent en hart, die het eerst het heilig vuur der kunst in hem heeft aangewakkerd en het later onderhield (3). A. Dubrulle. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tentoonstelling van modern-godsdienstige kunst te Brussel België en Holland Het is een ernstige tijd voor de godsdienstige kunst, die nog slechts zelden door het opperst schoonheidsleven wordt bezield; en er wordt niets of bijna niets gedaan om het scheppend temperament onzer kunstenaars heen te voeren naar en te houden in een godsdienstige sfeer. Wél ingelichten, in de kennis van het verleden ervaren, verklaren vóór onze historische meesterwerken: ‘Dát is de ware kunst, alles wat schoon is, is reeds gemaakt, stel u dáar mee te vreden en begin weer van meet-af op dezelfde wijze’. Deze lieden van smaak beweren onze oude tradities hoog te houden, en ze dooden ze door verstikking van de scheppende kracht. Men kent die verschrikkelijk ware woorden van Nietzsche, waar hij waarschuwt voor die kenners van kunst, die de kunst zouden willen doen verdwijnen, die geneesheeren, die niet beter dan giftmengers zijn, die rechters, die 't groote beletten van zich te vormen. Wat al waarheden in den mond van dezen ongeloovige! De levende krachten der schoonheid moeten terug worden gevoerd naar de Kerk, hun natuurlijke bron en hun blijvend steunpunt. Het is niet voldoende dat de lange en vruchtbare loopbaan van een Meunier, drie of vier godsdienstige meesterwerken heeft opgeleverd, dat een Frédéric slechts éenmaal, bij een uitzonderlijke gelegenheid, en zonder dat hij er toe was aangezocht, zijn talent aan den dienst der kerkschildering gewijd heeft! - De godsdienstige kunst lijdt onder de fantaisieën en excentriciteiten der moderne kunst, zeggen onze oudheidminnaars. Maar in welk tijdvak heeft dat gevaar niet bestaan? Vergeet men de oneerbiedigheden der middeleeuwsche houtsnijders, de boosaardigheden van een Jeroen Bosch? En wie zou nog het provincialisme bezitten om te betuigen, dat de wereldsche pracht afbreuk gedaan heeft aan de grootheid der kunst van Bernini? Wij moeten leven in onzen eigen tijd en ons wenden tot het echte, ware talent, waar en zoodra het zich vertoont. Waarom zooveel gestrengheid voor onze kunstenaars en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel zwakheid tegenover de kooplui? Welken vromen zin vermag men toch te ontdekken in dat industrieele schilder- en beeldhouwwerk, dat onze kerken ongehinderd binnenstroomt? Naast de groote magazijnen van bondieuseries schijnt mij een zekere categorie van halfkunstenaars, met een atelier vol beeldhouwwerk volgens tarief, vooral te vreezen. En we beklagen onze goede nonnekens als ze 't plan opvatten om een nieuw beeld te plaatsen in hun kapel. - Ze worden door prijslijsten van allerhande kooplui en goedkoope aanbiedingen van modeleurs en vergulders letterlijk overstroomd, en als een enkele maal de begeerte bij hen opkomt om zich liever tot een degelijk kunstenaar te wenden, met welke argwanende blikken worden ze dan niet beschouwd! Ja, het verleden was groot, - het past ons om het te vereeren, maar daarom hoeven de dooden de levenden niet te begraven! En is 't een inderdaad godsdienstige zin die in onze middeleeuwsche kerken meedoogenloos de mooie xviiie eeuwsche altaren omver stoot, om ze te vervangen door néogothieke namaak? Men meent het verleden te vereeren en sluit de oogen voor 't bekoorlijke van gansch een tijdvak. Men meent te handelen in naam van den goeden smaak en men doet het product van koude beredeneering de plaats innemen van een werk vol uitdrukking en leven. De schacheraars zijn de schuldigen. Maar waaruit ontstaat het kwaad? Uit vrees voor de kunst! En het was om te trachten deze vrees te verdrijven, dat enkelen de tentoonstelling in den Cinquantenaire hadden ingericht, zonder voorkeur voor eenigerlei bepaalde school, enkel met het doel om een bij uitstek moreele zaak te bevorderen. *** Doch laten we onzen toorn tegenover de gewone kerkversierders opschorten en liever aan al de ter tentoonstelling vereenigde Belgische kunstenaars vragen, wat ze van den godsdienst hopen en wat zij er ons van mededeelen. De schilders vooral waren talrijk. En, waar in de Fransche afdeeling Hippolyte Flandrin, Puvis de Chavannes, Maurice Denis ons de onuitputtelijke hulpbronnen deden bewonderen van een ras, sedert lang aan klassieken tucht onderworpen, vonden we in de zalen van onze eigen kunst, de verschillende zijden van een eigenaardig mysticisme, dat bij enkelen een onbetwistbare reinheid van ziel openbaarde. We ontmoetten bij de onzen een ingeboren godsdienstig gevoel en deze traditie wordt door een instinktmatigen eerbied gevoed. Men zal toegeven dat het niet is om hun toevlucht te nemen tot de een of andere wijze van uitdrukking - tot de bescheiden weergave van de werkelijkheid juist als ze is, veredeling der decoratieve lijnen enz. - dat onze schilders het verwijt verdienen van {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding LÉON FRÉDÉRIC: DE HEILIGE DRIEVULDIGHEID: GOD DE ZOON. (Kerk te Nafraiture, provincie Namen). ==} {>>afbeelding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding LÉON FRÉDÉRIC: DE HEILIGE DRIEVULDIGHEID: GOD DE VADER. - GOD DE HEILIGE GEEST. (Kerk te Nafraiture, provincie Namen). ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} bezweken te zijn voor de verleiding van de ‘kunst om de kunst’. En wie zou in staat zijn om te zeggen, waar op dit gebied de zuivere virtuositeit begint of eindigt? *** De kindsheid van Léon Frédéric verliep heel vroom, in het college der paters Jozefieten te Melle. Bij zijn terugkeer van een reis naar Italië debuteerde de jonge kunstenaar in 1881, met den Dood van den H. Franciscus. Het geëxalteerde gevoel zijner jeugd koos zich een held, waaraan zich later ook de gerijpte bewondering van den meester zou hechten. En in den tusschentijd deed de menschlievende droom van den poverello de gedachte van den meester neigen naar den socialen nood en zijn Krijtleurders zagen 't licht. Zonder onderbreking dezer serie bracht de ontdekking van een klein dorpje in de Ardennen, den kunstenaar weldra tot het schilderen van drie, sedert beroemd geworden godsdienstige werken. Te Nafraiture (prov. Namen), waar hij nog telken jare gedurende geruimen tijd verblijft, schilderde hij zijn Dooden Boer, Het Begrafenismaal, de Boëchelles, de Leeftijden van den Boer en eindelijk de Heilige Drievuldigheid, die hij aan de dorpskerk ten geschenke aanbood. In 't bezit van een bijna teugellooze verbeelding, met moeite zijn visioenen terugvoerend tot verstaanbare gegevens van een traditioneel sujekt, hoewel hij zijn dichterlijke vindingen altijd op verrassend reëele wijze weergaf, zóo leeren wij den grooten mystieken meester kennen, die de drie stukken van Nafraiture geschilderd heeft. God de Vader, verheft zich in 't gestarnte der hemelen en houdt in Zijn handen werelden vast. Het is het uur van het Laatste Oordeel en de opstandings-engelen voeren de rechtvaardigen in den schoot des Scheppers terug. De hemelsche boden en de verrezenen, weer in de Alziel opgelost, zijn in lange, blanke waden gehuld, zoodat het hoofd met den eerwaardigen baard en de handen van den Eeuwige te voorschijn komen als uit een maagdelijken golf van licht en damp. Het gelaat van sommige der engelen laat zich raden, doch de uitverkorenen hullen hun aangezicht in hun hemelsch gewaad. Er bestaan geen op zich zelf staande schepselen meer. Allen smelten in Godseenheid samen en wenden zich wellicht al te gaarne de weeke sluiers om het hoofd. - De Heilige Geest zweeft boven den aartsengel, die Adam en Eva uit het Paradijs verdrijft (1). {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitvoerder van den goddelijken wil verlaat de engelengroep die hun mystieke dansen staken om den zondenval te beweenen. In zijn vlucht omhoog gehouden op zijn wieken van azuur, bovennatuurlijk licht in zijn wijd afhangend gewaad, staat de engel voor ons en schijnt neer te buigen onder het gewicht der uit te oefenen wraak. Zijn voeten beroeren niet den groenenden bodem, waar de slang en de appel aan den val van den mensch herinneren. En met éen vleugelslag zal hij zich weldra weer gevoegd hebben bij zijn goddelijke genooten. Wat hier nu volgt, God de Zoon, is het schoonste van de drie Nafraituursche stukken. Twee engelen, begaafd met bovenmenschelijke kracht, loopen onvermoeid door de velden met den glorieusen zweetdoek waarop het bloedig gelaat van den Verlosser, tusschen hen in. De uitgestrekte landen zijn vol vrede en als verheerlijkt in een heiligenden dageraad; de herder buigt zich en vouwt de handen; de landbouwer doet zijn vee stilstaan en bidt mede. De hemelsche kinderen echter worden niet in hun loop gestuit. De eene heft de lelie omhoog, de andere vertrapt de slang. Zoo werden de beide extremen der menschennatuur, elkaar tegenovergesteld, wijl het beeld van den Verlosser voorbijgaat. De kleine dragers van het goddelijk lijnwaad zijn in rouwsluiers gehuld, maar van hun gezichtjes straalt verrukking. Het bloed stroomt van het gelaat van Jezus neer, doch dat bloed doet rozen ontbloeien. Het werk der verlossing is volbracht. (1) Wel is het waar dat het gelaat van Jezus wat al te zeer verstoffelijkt is en dat we de kleur wat minder scherp en droog zouden gewenscht hebben, doch we hebben ons slechts neer te leggen bij de opvatting van het kunstwerk en de inderdaad verwonderlijke weergave er van. De verbeeldingskracht en het sterke werkelijkheidsgevoel, dat men saâm vereenigd, in het talent van Frédéric aantreft, vinden we tevens meer of min geslaagd in zijn serie Franciscus-tooneelen weer. St. Franciscus als 't ware tot uitgangspunt nemend, keert de kunstenaar eerst tot dezen weder als zijn kunst zich lang gelaafd zal hebben aan de bronnen van de vaderlandsche natuur. Frédéric wijdde meer dan twintig composities aan den Arme van Assisi, vier daarvan, waaronder twee groote Drieluiken, waren op de tentoonstelling aanwezig, en het is hier niet meer den Umbrischen Poverello dien hij ons toont, maar een goeden monnik uit Vlaanderen of Walenland. St. Franciscus verschijnt ons in landschappen van West-Vlaanderen, van de Kempen of de Ardennen. Hij wandelt van Knocke naar Nafraiture en praat met de konijntjes uit de duinen en de schapen op de hei. Hij rust in den groenen schemer- {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding LÉON FRÉDÉRIC: DE H. FRANCISCUS IN HET VELD. (Eig. van den heer Combaz). ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} schaduw der groote ardeensche wouden, of rept zich langs een Brabantsche vlakte naar een oud paard, dat zijn groote silhouet tegen onweerswolken afteekent. {== afbeelding JACOB SMITS: De Nood Gods. (Eig. van den heer Bouloin). ==} {>>afbeelding<<} Zoo verrijken zich de Fioretti, die hem noch door Bonaventura, noch door Giovanni di Muro ingegeven zijn, maar de grootst mogelijke waarschijnlijkheid, volgens de Franciscaansche legende, vertoonen. Klaarblijkelijk heeft Frédéric zich niet als Giotto van Assisi, tevreden gesteld met het weergeven der essentieele gebeurtenissen in de legende, zooals die door de Umbrische bevolking werden verhaald; - we vinden de heilige geschiedenis getransformeerd door een Vlaamsche verbeelding, die verliefd is op duizend kleine détails, die zich dikwijls meer met de natuur dan met den held zelf bezig houdt - met vlakten, duinen, boomen, stroomen, dorpen en dieren, die hem omlijsten en begeleiden. Zoo zien we in hem een meester van ons eigen land, sterk gelocaliseerd, bedeeld met een analytische verbeelding die als instinctief volgens de wijze van Breughel te werk gaat. Die Franciscaansche stukken zijn niet alle van gelijke kracht, doch men weerstaat niet aan de bekoring van die Preek aan de konijnen en de Preek aan de schapen (Drieluik, verz. Combaz). En onder al de tooneelen van de op de tentoonstelling vereenigde legenden, kan men zich niet verzadigen aan de bewondering van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Oude Paard (verz. Bruylants) het arme, goede dier, dat in nood verkeert en rustig wordt, zoodra het den kleinen man in zijn pij met groote stappen naar zich toe ziet komen. *** Jacob Smits is een mysticus, minder complex, zijn inspiratie is meer volgehouden religieus. Hij verhoogt zijn volksche godsdienst door een welsprekend en door lijden verfijnd gevoel. De eenvoud zijner kleuren past uitnemend bij die zijner onderwerpen en indien een overdadig aanwenden van bitumeuse schaduwen, te veel aan de kunstmatige hulpmiddelen van Israëls doet denken, verzinnelijkt de kracht van enkele zuivere tonen heel het innerlijk vuur, dat in den kunstenaar gloeit. In ieder geval deden de acht, ter tentoonstelling ingezonden stukken, een duidelijk licht op een zuivere en harmonieuse persoonlijkheid vallen, wien een plaats toekomt naast Frédéric. De omtrekken op den Judaskus (verz. F. Speth) roepen een grootsch omsluierd, hallucinant beeld voor onzen geest op. De Christuskop (verz. van Staatsminister Beernaert) is een studie waardig den tijd van Rogier van der Weyden of Quinten Metsys. Maar vooral de Nood Gods (verz. Boulain), gunt ons een blik op het innig gevoel van den schilder en zijn groote, aangeboren kwaliteiten. Zooals men weet woont Jacob Smits in de Kempen, te Moll en is het dus zeer begrijpelijk dat hij zich zijn modellen uit zijn onmiddellijke omgeving kiest. Op zijn Pietà, is de moeder van den Heiland een arme, vermagerde Kempische boerin, met oogen zwaar van lijden en tranen. De achtergrond van het stuk is goud en evenwel roept hij in onze herinnering de grootsche eenzaamheid en de hooge Kalvariën van de Kempen voor ons op, terwijl ons naar de lippen stijgt, het naiëve en verheven Lijdensverhaal, zooals het door de boeren in de Kempen wordt gezongen: Wat staken ze onzen Lieven Heer door zijn hert? Kyrie eleison, Eene scherpe lanse, dat was smert! Gratia VAN plena Ave sancta, geloofd zij Maria! *** Dat zelfde lokale en folkloristische gevoel, doordringt het werk van Auguste Donnay; doch hier geldt het een droefheid, die zich uitdrukt in meer teedere harmonieën en een werkelijkheidszin, die zich aanpast aan de anecdotische bonhomie, den waalschen geest eigen. Donnay woont winter en zomer in een klein dorpje, aan de oevers van de Ourthe, te Méry bij Tilff, en leeft daar op de eenvoudigste wijze der wereld het leven van een groot {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding AUG. DONNAY: HET OVERBRENGEN VAN HET LIJK VAN ST WALHERIUS. (Schets voor de versiering van de kerk te Hastière, prov. Namen). ==} {>>afbeelding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding AUG. DONNAY: ST WALHERIUS BERISPT ZIJNEN NEEF. (Schetsen voor de versiering van de kerk te Hastière, prov. Namen) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding AUG. DONNAY: ONTDEKKING VAN HET LIJK VAN ST WALHERIUS. ==} {>>afbeelding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar. Het omringende land heeft geen geheimen voor zijn oog en voor zijn hart en de wolken hebben hem in hun vertrouwen genomen. Niets van de behaagzucht, de heftigheid, de bevalligheid, het kwaad en het goed humeur van de Ourthe is hem ontgaan. Hij is haar dichter. En de droom van den meester ontrolt zich in landschappen, waarin we dikwijls een godsdienstige gedaante zien wandelen; een zilveren engel die aan twee verbaasde houthakkers verschijnt of de Heilige Familie, die moeizaam een keiweg in de omstreken van Méry bestijgt. Een kleine Kalvarieberg, waar het lieflijke der schildering het smartelijke van wat er voorvalt, verzacht, gaven den bezoekers der tentoonstelling een hoogen dunk van dezen uiterst godsdienstigen schilder, met zijn sterk sprekend gewestelijk gevoel. Het laatste schilderijtje is een allerliefst stukje vol innig, vroom sentiment; de Bethlehemsche huisjes reien zich langs de oevers van de Ourthe, waar de Maagd zich op een mijlpaal heeft neergezet. Wat is ze teeder en bevallig in haar half verkleumde houding! St. Jozef vraagt den weg aan een voorbijganger, die daar heel mirakuleus voorbijkomt en die door een goeie, dikke overjas met een kraag, tegen de kou wordt beschermd. De voorbijganger is even milddadig en gastvrij als August Donnay zelf, en het huisje dat hij aanduidt is misschien wel de gezellige woning van den meester zelf, die zich schuchter tegen den rotsenheuvel van Méry verschuilt! En bij 't zien van dit mooië stuk schieten ons weer allerhande aardige, oude Waalsche rijmpjes te binnen. Het gebeurt wel eens dat Donnay in dichterlijk proza zijn godsdienstige stukken beschrijft en men vindt daarvan een alleraantrekkelijkst staaltje in een der laatste nummers van Wallonia, dat aan den meester van Méry, den waalschen broeder van den dichter-verbeelder Max Elskamp gewijd is. Na eenige moeite zien we er hoe ‘la benoite Vierge Marie avec Jésus et Monseigneur saint Joseph arrivèrent un soir de lune sur la terre violette aux lointains sombres, la terre où les pierres sont pensives comme des visages, - au vieux pays de Wallonië.’ (1) Het zelfde nummer bevat tevens alle verlangde inlichtingen aangaande de voorgenomen versiering van de kerk van Hastière-pardelà. De ijverige geestelijke van dit eerwaardige Romaansche gebouw ‘rêve de refaire un sanctuaire où tout serait à la hauteur du culte.’ (2) Aan Aug. Donnay is een belangrijke wandversiering besteld, waarvan de schets op de tentoonstelling te zien was. Dit werk illustreert het leven en den dood van St. Walherius, pastoor-deken van Ouhaye, die in het begin der xiiie eeuw geleefd heeft. Op een der zijpaneelen verwijt St. Walherius (of St. Vôhi, zooals 't volk zegt) zijn neef zijn losbandig gedrag, op het tweede drijft het lijk {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heilige, door bovennatuurlijk licht omstaald op 't water (de neef heeft zich op zijn oom gewroken door hem in het water te gooien). Eindelijk, op het middenpaneel, zien we de begrafenis van den heilige. Nadat de paarden geweigerd hebben om het lijk te trekken, werden, op raad eener oude vrouw, twee, nog nooit het juk gedragen hebbende vaarzen, voor de lijkbaar gespannen, die langzaam de helling optrekt... We twijfelen niet aan het welslagen dezer onderneming, Aug. Donnay bezit de ware gaven van den décorateur: gevoel voor moreele synthese en plastische vereenvoudiging. Zijne schets voor de Legende van St. Walherius, was op zich zelf al een allerbekoorlijkst werk en heel een programma voor wandversierings-esthetiek. {== afbeelding W. DEGOUVE DE NUNCQUES: De Slaap van Jezus. ==} {>>afbeelding<<} *** De kunst van een Frédéric, een Jacob Smits, een August Donnay, is tot het meesterschap ontloken. Twee hunner, Frédéric en Donnay hadden reeds in 1894 deel genomen aan het Salon idéaliste, dat te Brussel, onder leiding van de Rose-Croix was gehouden en tegen ‘les représentations de la vie contemporaine, le portrait non iconique, les paysanneries, les paysages etc:’ gericht was. Frédéric en Donnay zijn thans ver verwijderd van het opgeschroefd {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mysticisme, dat er heerschte in die kapel, waar men nog enkele van deze exposanten van de jongste godsdienstige tentoonstelling aantrof: Constant Montald, G.M. Stevens en Karel Doudelet. {== afbeelding JAMES ENSOR: De Troostende Maagd. (Ex-voto van den schilder). ==} {>>afbeelding<<} Een al te ver gedreven streven naar een preraphaëlitisch esthétisme en néo-latijnsche ideologie, verstikten er de oprechtheid onzer overgeleverde aspiraties. Nietemin hadden zekere voortbrengselen onzer kunst er een zekere peinzende en sierlijke bevalligheid, zoo al niet een hooge mate van oorspronkelijkheid uit overgehouden. Zoo o.a. de Verkondiging van G.M. Stevens, een der beste werken van dezen kunstenaar, zoo de Gewijde Hof van Middeleer, waaruit men den {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} mystieken geur der Brugsche schilderkunst in kon ademen. Heeft men Arthur Craco niet een weinig als het slachtoffer te beschouwen van die al te intellectueele en wijfelzieke godsdienstigheid van het einde der xixe eeuw? Men kent die bliksemfitsen van geloovigheid die het zeer verscheidene, visionnaire en moeilijk te begrijpen werk van dezen kunstenaar bepalen. De groote kwaliteiten van verbeelding, grootheid en zelfs van techniek, zijn overvloedig aan te wijzen in het Visioen van St Hubertus (opgehoogde teekening) en de Trois vertus théologales (id.). Doch zekere affectaties in de bewegingen, doen onstandvastigheid van sentiment vermoeden en het decoratieve streven van den schilder komt in de fijne lijnen zijner gekleurde teekeningen niet duidelijk genoeg uit. - Indien ik James Ensor niet kan beschouwen als behoorend tot de school van Péladan (hij zou 't mij zijn leven lang niet vergeven!) kan ik evenmin spreken van de mystieke naïeveteit van dezen geduchten pince-sans-rire. Maar is het al niet veel dat hij zooveel spiritueel ontroerd gevoel in zijn Troostende Maagd (Ensor zelf geknield voor een sprookjes-Madonna), zooveel traditioneele humor in zijn Légions fantastiques, een der goede Bosschiades, waarvan de Anglo-Vlaamsche schilder het anti-puriteinsche geheim bewaart, heeft weten te leggen - en verder zulk een verrukkelijk teedere bekoring in zijn Aanbidding der Herders, waar de boeren in een troepje bijeengedrongen voor den ingang van den stal, zulk een wondermooie geëxtasieerde groep vormen. En welk een kleurenfeëenspel ligt er niet in dien hemel en die zee iriseerend in haar schelptinten en in zijn Christus die den storm bedwingt. Is dit kunst om de kunst? En zou Ensor's werk ons zoo dierbaar wezen indien we voelden dat er geen ziel in lag? Neen, de meester die in 1884 van de Brusselsche tentoonstelling werd uitgesloten en in wien de jeugd van heden een harer meest geliefde voorgangers ziet, heeft de hem rechtmatig toekomende plaats op de tentoonstelling van godsdienstige kunst ingenomen. *** De heeren De Gouve de Nuncques, van de Woestyne, Albert Servaes, vertegenwoordigen naar onze opvatting, de opkomst van het jeugdig mysticisme; ze zijn de hoop van 't vaderland, waar Frédéric, Jacob Smits en Aug. Donnay de meesters zullen zijn. Maar zooals 't gebeurt, de leerlingen zijn van de ouderen verschillend en de jonge school neigt er toe, om zich van de onmiddellijke werkelijkheid los te maken. Hun godsdienstzin richt zich naar het absolute, dat ze niet uitloope in inconsistente en oppervlakkige extases! - De Gouve de Nuncques, de oudste van de drie, bezit de teederste, zachtste, meest christelijk bescheiden ziel, waarvan hij de schatten in een heerlijk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht, De slaap van de Maagd, heeft uitgestort. Het is een stuk waarvóor de akademiekers een gemakkelijke triumf kunnen behalen. Het valt niet licht om zich in deze weinig doorgevoerde techniek terecht te vinden. {== afbeelding GUSTAAF VAN DE WOESTIJNE: ‘Christus’. (Eig. van den volksvertegenwoordiger Frans van Cauwelaert). ==} {>>afbeelding<<} En hoe zouden dooven kunnen hooren onzichtbare engelenkoren, die het goddelijke Kindje wiegen! In den Kalvarieberg van denzelfden kunstenaar leeft een diep-zedelijke realiteit in een rouwzware atmosfeer gehuld. De Judaskus is enkel maar, hoewel op nobele en juiste wijze, aangegeven. - Van de Woestyne en Servaes, behooren tot de school die door den beeldhouwer Minne te Sint Maertens Laethem tusschen Deynze en Gent geslicht is. Er is hier geen sprake van een scholastische programma-groep, noch zelfs van een kolonie zooals die te Tervueren en Genk bestaan hebben; enkele jongelieden, alle van verschillend temperament, hebben zich enkel in het door Minne ontdekte dorpje willen vestigen en het valt gemakkelijk om de affiniteiten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van Van de Woestyne en Servaes met den grooten beeldhouwer van het Rodenbach-monument te onderkennen. {== afbeelding ISIDOOR OPSOMER: Jezus predikend te Lier. (Museum te Lier). ==} {>>afbeelding<<} Van de Woestyne ziet alles overigens zeer scherp, in een streng persoonlijk en aantrekkelijk licht, zijn Hora-Alba, de maagd die wandelt in den zilveren morgen onder het beschuttend looverdak, is tot hiertoe te weinig begrepen en men heeft heelemaal geen oog gehad voor zijn Ecce Homo, een teekening, waarvoor hij de stift van den een of anderen grooten Gotieken meester heeft weergevonden. Deze werken zullen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} echter eerst later op hun juiste waarde worden geschat en van den Heiligen Avond van Albert Servaes, meenen we hetzelfde te mogen zeggen. Op dit stuk zijn de bruine oevers, het groenachtig water, de veerman die links zijn pont voortstuurt, alle, op 't eerste gezicht verrassend. En niettemin welk een diep mysterieuse en inderdaad godsdienstige harmonie ligt er: {== afbeelding LOUIS G. CAMBIER: De Vlucht naar Egypte. ==} {>>afbeelding<<} En ces heures de soir et de brumes ployées... *** Het streven en het werk van Richir, van Aise, Opsomer, J. Leempoels, Delaunois, Beauck, Cambier en Lambert zijn bekend. Het zijn allen kunstenaars van verdienste, die op verschillenden prijs werden geschat en wier deelname aan de tentoonstelling van godsdienstige kunst om zeer verschillende redenen gewettigd was. Van wijlen van Aise was er een schets voor den in 1883 geschilderden St. Lieven, thans in het museum te Gent. Van Richir de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Maagd der Annunciatie, een beetje wereldsch, maar met mooie schildering in de haar omwolkende tulle. Van Leempoels, vroeger een ernstig mededinger van Frédéric, een Johannes den Dooper waarin de technische strakheid van vroeger wat verzacht is. {== afbeelding KAREL DOUDELET: Jezus door het straatvolk bespot. ==} {>>afbeelding<<} Van Camille Lambert een tamelijk uitdrukkingsloozen St. Remaclius (waarin echter zonder voorbehoud den goeden wil van een virtuoos valt te roemen, die zich wel een weinig vermoeid moet gevoelen van zijn gewone onderwerpen, van een slappe elegantie); van Beauck, een in zijn plechtige starheid een weinig al te doodschen Christuskop (niettemin zeer zeker nog een aan te moedigen poging!) Bij Isidoor Opsomer en L. Cambier, is het godsdienstig gevoel minder toevallig. Het groote doek van den eerste, zijn Christus predikend te Lier, met zijn zoo juist opgemerkte, schilderachtige toehoordersgroep, het mooie hoekje van de oude stad, met de aardige, roode geveltjes en het koor van de kerk dat boven de hoofden der luisterenden uitsteekt, hebben we met genoegen weergezien. Het is een sterk gekleurd, echt Antwerpsch stuk, dat ons doet betreuren dat men nog nooit aan Opsomer heeft gedacht voor het schilderen van een Kruisweg in het een of ander blank Vlaamsch kerkje. De heer L. Cambier heeft vroeger de Heilige Steden bezocht en er landschappen en composities, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} die indruk op hem hadden gemaakt, van meegebracht. Doch in dat eerste werk lag nog te veel conventie. De kunstenaar is echter in alle oprechtheid met zichzelf te rade gegaan. Hij heeft zelfs den moed gehad om zich aan de lucht van een meester (Maurits Denis) te onderwerpen en heden zien we hier het resultaat van in zijn werk. Zijn Vlucht naar Egypte is een mooi stuk, van een edel decoratieve kalmte, waar een bestarnde nacht het Heilig gezin voorlicht onder de wijd uitgespreide takken van een dooden olijf, als symbool van de droefheid dezer wereld. {== afbeelding EMIEL FABRY: De Heilige Michael. ==} {>>afbeelding<<} *** De hernieuwde kunst van Cambier voert ons als van zelf tot de schilders met monumentale strekking. Eugeen Smits, in wien de ziel van een Veronese herleeft, had hier als een voorman aanwezig moeten wezen. Helaas wie heeft ooit het decoratief genie van dezen meester gesteund en welke wanden werden ooit toevertrouwd aan zijn penseel? Smits had op deze tentoonstelling niets dan een overigens allerliefst stukje, het Wonder van de Rozen, terwijl Mej. d'Anethan haar groote schets voor een decoratief ontwerp voor de kapel van het Hôpital Cochin en een fragment dierzelfde decoratie had afgestaan; vooral in de schets merkten we meer dan een uiterst wélgeslaagd gedeelte op. Van Karel Doudelet, den mysticus, die eertijds tusschen Minne en De Gouve de Nuncques geplaatst kon worden, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} was er het groote doek de Bespotting van Christus, waar de Heiland, op den Laocoon geïnspireerd, onder de woeste volksmenigte verdwijnt, maar waarop de blik zich gaarne hecht aan een mooi verlicht en handig aangebracht klassiek décor. {== afbeelding JULES JOUDAIN: Sinte Alice. ==} {>>afbeelding<<} (Bij den Ruysbroeck van denzelfden kunstenaar, durf ik niet stil te staan, hoewel zijn achtergrond van met mos begroeide boomen, mij wáár en dichterlijk van opvatting schijnt te zijn). Fabry was er met zijn vlammenden St. Michiel, van een bijna bovennatuurlijke impetuositeit en met een dooden Christus (nimmer heeft hij een zuiverder, soberder, grootscher figuur geteekend en gemodeleerd dan dezen op den grond uitgestrekten Heiland). Verder vonden we de goede eigenschappen van het debuut van Langaskens weer, in zijn Christus aan het Kruis en zijn St. Joris en we voelden bij onze beschouwing van het teeken- en schilderwerk van Alfred Delaunois, vooral bij zijn eenvoudig-levendige silhouetten van monniken, dat ook hij niet beter vraagt dan om de decoratie van een kapel, een transept of een koor aan zich te zien opdragen. Montald schilderde een de kruiswonden ontvangenden St Franciscus en denzelfden heilige met de vogels in gesprek, die de door den architect Van de Voorde opgestelde kapel versierden. Men heeft aan al dat schilderwerk, een al te sterk op den voorgrond tredend Giottisme verweten. Gave de hemel dat Giotto, op gelijke wijs, al onze kerkversierders geïnspireerd had! dat ze allen in staat waren om met gelijke zoetheid en gelijken smaak, de heuvelen en campanilen van Umbrië voor ons op te roepen en met gelijke waarheid de broeders van St. Franciscus te schilderen, zooals ze met verrukking naar den monnik van Assisi luisteren, als hij tot de duiven {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt. Bij werk van zulke belangrijkheid spreken we liever van de goede eigenschappen dan dat we de aandacht op de gebreken zouden vestigen! {== afbeelding VICTOR ROUSSEAU: Maagd met het Kind (schets). ==} {>>afbeelding<<} *** De afdeeling beeldhouwkunst vereenigde werk van Mennier (Christusbeeld in hout, verz. Al. Braun), Dillens (moulage van zijn eenvoudigen en eleganten Heiligen Lodewijk in het Museum te Elzene), Kemmerich, met de weinig {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerige schets voor een overigens schoon opgevat monument voor Ruysbroeck l'Admirable, van Valeriola een groote Christus aan 't Kruis, van Jourdain een bevallige, kleine Ste. Alice, heel gelukkig gekozen als propagandabeeldje door den pastoor eener Brusselsche parochie en verder Minne, Rousseau en Verbanck. Het werk van Minne is bekend. We vinden het, dank zij de welwillende tusschenkomst van den heer Osthaus, den inrichter der Duitsche afdeeling, op de tentoonstelling. Verbanck is de maker der beide St. Jannen, die in de kapel van Van de Voorde, aan weerszijden van het altaar waren aangebracht. Ik geloof dat men niet voldoende aandacht geschonken heeft aan deze beelden, die met vaste hand zijn uitgevoerd en geheel in architecturalen geest opgevat. De vervaardiger ervan, een Gentenaar, is echter in zijn onmiddellijke omgeving niet onopgemerkt gebleven en 't is aan hem dat men de uitvoering van het gedenkteeken voor de Gebr. van Eyck heeft opgedragen. Laten we hopen dat onze monumenten-commissies veel werk voor hem in onze kerken zullen vinden en dat ook Victor Rousseau in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn Madonna voor de kerk van Hastière-par-delà uit te voeren, waarvan de groote beeldhouwer ons het ontwerp heeft getoond. Het is een prachtige figuur, die de kunstenaar gemakkelijk zal kunnen afwerken (alleen de hals van de Maagd scheen me wat lang) en toch de doordringend-intime bekoring er van bewaren, dat als de moreele signatuur is van den beeldsnijder Rousseau. In de internationale afdeeling van godsdienstige medaljeerkunst, zoo uitstekend ingericht door den heer V. Tourneur, vraag ik andermaal voor enkele namen van Belgische beeldhouwers de aandacht: Jules Jourdain, Vermeylen, Wissaert en F. Dubois, terwijl we het alleen betreuren dat deze laatste, zoo oprecht godsdienstig en zoo heel oorspronkelijk in zijn goudsmeedwerk, er nimmer in heeft toegestemd om op ruimere schaal te exposeeren. De kunsten van het metaal waren enkel door de heeren Alexandre en L. Rion vertegenwoordigd. De laatste had een wijwatervat, versierd met koperen symbolen der vier Evagelisten, tentoon gesteld. Rion is onze eenige kopersmid, maar hij is een meester in zijn vak. De kritiek stelt echter zóo weinig belang in dezen vorm van sierkunst, dat ze niet bij deze stijlvolle ornamenten heeft stil gestaan. Wanneer zal men zich dezen groot- en werkmeester eens herinneren om hem een officieele bestelling te doen? Of wie zal op den goeden inval komen om hem aan te stellen als hoofd van een school voor ‘Dinanderie’? De gekleurde kerkramen en ontwerpen daarvoor van Charles Baes, Hagemans, Evaldre en Craco, waren niet van verdienste ontbloot, doch ze geleken in de verste verte niet op de werken die uit den vreemde waren ingezonden. De imageries van Gisbert Combaz, de graffiti van den heer Cauchie, de liturgische gewaden van {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Mej. Grossé, het bindwerk van Mej. Serville, muntten enkel door hun gewetensvolle uitvoering uit. {== afbeelding JAN TH. TOOROP: De Apostel Simeon. (Teekening, fragment van het H. Avondmaal). ==} {>>afbeelding<<} Drie architecten hadden aan de tentoonstelling deelgenomen. Vaes en Creten hadden in ‘staff’ en op de uitvoerings-grootte, de kapel ingezonden, die hun besteld was voor het volks-sanatorium van ter Hulpe-Waterloo. Een al te haastig monteeren had dit ontwerp een zekere mate van elegantie doen verliezen, die zich in de kleine reproducties van den catalogus nog meer gevoelen deed. Het werk zondigt overigens door overdaad van detail en al te bonte kleuren. Hoe zelden ontmoet men eenvoud bij onze Belgische architecten! Van de Voorde echter is in 't bezit van deze onmisbare deugd. Zijn kapel werd in ditzelfde tijdschrift reeds uitstekend beschreven en ik heb slechts te verwijzen naar het artikel van den heer de Rudder over de tentoonstelling in het paviljoen Marsan, waar het ingezonden was (1). Uit een liturgisch oogpunt ware het zeker beter geweest, indien er, in plaats van de twee treden die naar het altaar voeren, éen of drie waren geweest. Doch in welk opzicht verminderdert dit de kunstwaarde of ook maar het godsdienstig gevoel van het geheel? Met zijn frisch gekleurd kerkvenster, zijn discreet aangebracht borduurwerk, zou de kapel van Van de Voorde, - eenigszins gewijzigd - een allerbekoorlijkst type kunnen vormen voor een particuliere bidkapel. En welk een waarde zal er later niet worden toegekend aan die eerste en zoo levensvatbare poging tot reactie tegen de alles vermogende scholen der nabootsers en pasticheurs (2). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JAN TH. TOOROP: Christus Eucharisticus. ==} {>>afbeelding<<} In de kleine Hollandsche afdeeling voegde het werk van den heer Jan Brom, goudsmid te Utrecht, door Onze Kunst reeds in den breede besproken (1) en van zijn zoon E. Brom, den rijkdom zijner ciseluren en edele metalen, bij de zeldzame schoonheid van het werk van Jan Toorop. Dit Hollandsche hoekje zal een blijvenden indruk bij ons achterlaten! Men heeft alom luid verkondigd dat de heer Jan Brom, de gothiciseerende kunst van zijn land vertegenwoordigde en de Belgische pasticheurs meenden daar- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} mee het publiek het best van de onrechtvaardigheid van de inrichters der tentoonstelling te hunnen opzichte te overtuigen! Ze hebben echter de waarheid verdraaid! Ja, de naam van den heer J. Brom, beteekende eertijds Gothische kunst in Holland. Maar de kunstenaar zelf heeft ons verteld hoe hij er tien jaren geleden toe gekomen is, om een meer persoonlijke inspiratie te zoeken. Zijn toetreden tot het programma onzer tentoonstelling was zóo volkomen, dat de bekwame goudsmid zelf behoefte gevoelde om zijn warme overtuiging, bij wijze van propaganda aan de geestelijke bezoekers van den Cinquantenaire mee te deelen! Jan Toorop is evenzeer in dit tijdschrift (1) te wel en te uitvoerig behandeld, om hier nog eens te meer zijn terugkeer tot het symbolisme en de leerstellingen der Katholieke Kerk nader te omschrijven. Laten we enkel een woord zeggen over den diepen indruk dien zijn drieluik-lithografie Et verbum carofactum est⁽²⁾ en zijn Christus Eucharisticus, van kleine Hollandsche eerste communikantjes omgeven, zijn boekband de Katholieke Kerk en vooral zijn apostelfiguren, met het oog op een Avondmaal geteekend, op ons gemaakt hebben. We meenen niet te overdrijven met de bewering, dat laatst genoemd werk, bij al de, door den heer Julius de Boer genoemde, gevoegd, Jan Toorop op de eerste rij der godsdienstige meesters van alle tijden plaatst. Wat we voor ons zien, zijn menschen uit het volk, krachtig, vol vuur en door een wonderbare inwendige vlam verlicht. De Christus (niet bij deze inzending gevoegd) heeft, bij 't uitspreken van zijn aangrijpend woord, elk dier verschillende karakters aan een plotselinge en moeilijke proef onderworpen; vóor het volledige werk zou men kunnen herhalen wat Goethe van Leonardo's Avondmaal gezegd heeft: ‘Zwölf Lichter und ein Strahl’. Evenals de schilder van Santa-Maria-delle-Grazie, heeft Toorop in éen enkel drama al de onwillekeurige, onoverlegde uitingen en bewegingen der verschillende gemoederen weergegeven en de uitdrukking van de gezichten, - van de handen, zoo levend de laatsten, zoo juist opgemerkt, zoo echt volksch, zijn des te krachtiger weergegeven, naarmate ze in meer nederige wezens belichaamd zijn, (men denke slechts aan de Herders op Et verbum en St. Paulus op den Areopagus, voorgesteld als eerlijke volksmenschen, als afstammelingen zou men zeggen van de geëxtasieerde boeren, zooals die door onzen grooten Hugo van der Goes, onder de heilige personen op zijn goddelijke Florentijnsche triptiek gemengd zijn! Fierens-Gevaert. (2) Verschenen in ons Aprilnummer 1911. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MEVR. W. DIJSSELHOF-KEUCHENIUS: Borduurwerk. ==} {>>afbeelding<<} Nederland op de Ideal-Home Exhibition te Londen 1912 Op de ‘Ideal Home Exhibition’, welke van 12 tot 28 April 1912 in het ‘Olympia Palace’ te Londen werd gehouden, had een ‘Groep van Nederlandsche Kunstnijveren’ een serie interieurs ingezonden, in welke de verschillende takken van Nederlandsche Kunstnijverheid, als in een wélgeordend geheel, waren ondergebracht. De inzending was er dus geen van afzonderlijke kunstvoorwerpen, of van bepaalde rubrieken van dergelijke voorwerpen, maar wel van met zorg ingerichte kamers, in welke al datgene, wat in een kamer tehuis behoort, aldus was geplaatst en gerangschikt, als men dit in een goed en mooi ingericht vertrek in het dagelijksch leven zou mogen verwachten. Meubels, tapijten, wandbespanning, tafelgoed, naaldwerk, glaswerk, aardewerk, metaalwerk, vlechtwerk, lithografie en houtsnede maakten het interieur tot een ingewoond verblijf, waarin als het ware alleen de bewoners ontbraken, om het geheel te voleindigen. Zoo drong zich dan ook niets naar voren, om voor zich alleen de aandacht te vragen, maar werkte alles naar zijn aard mede om het stemmingsbeeld te voltooien, om het algemeen karakter vast te stellen en toch de bijzonderheden tot haar recht te brengen. Dat dit mogelijk is geweest pleit, bij alle verscheidenheid in de persoonlijke opvattingen, voor de overeenstemming in het algemeen streven van hen, die deze tentoonstelling hebben tot stand gebracht, en het is ook den vreemdeling opgevallen dat er een draad loopt door de Nederlandsche Kunstnijverheid en dat deze kunst, tenminste voor zoover ze zich hier vertoonde, bezig is zich te ontwikkelen langs banen, die vast genoeg zijn om tot grondslag voor een geregeld en ordelijk voortschrijden te dienen, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toch ook weer ruimte laten voor elke, op zuivere basis gegrondveste, persoonlijke opvatting. En dit is ook het beste wat men op dit oogenblik van de Nederlandsche Kunstnijverheid zou kunnen zeggen. Liet ze zich geheel gaan, gaf ze de vrijheid aan elken persoonlijken gril, aan elken fantastischen inval zonder deugdelijken ondergrond, dan zou ze al heel spoedig ontaarden in willekeur en bandeloosheid en met de absolute vrijheid ook haar eigen vonnis hebben geteekend; snoerde ze hare beoefenaars in een keurslijf van kleingeestige voorschriften, maakte ze van enkele gevonden ambachtsgeheimen een offeraltaar, waarvoor men slechts had te knielen om tot de uitverkorenen te behooren, dan zou ze ten gronde gaan aan verstijving en verstarring en het leven, het levenbrengende leven, zou uit haar geweken zijn vóór het nog tot een echt en waar leven had kunnen worden. De Nederlandsche Kunstnijverheid koos dus het goede deel door zich van uitersten te onthouden, maar integendeel te zoeken naar de wegen, die tot een vast- en hoogstaand doel kunnen leiden. En waar men dus in hare voortbrengselen de resultaten mag zien van dit ernstig en moeitevol streven, daar bestaat reden om zich te verheugen en te gelooven in de toekomst. {== afbeelding A.P. SMITS: Rieten stoel. (Uitgevoerd door W.F. van Vliet, 's-Gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} De interieurkunst is de kunst van de binnenruimte, de kunst om deze ruimte aldus te vormen en te vullen dat een stemmingsbeeld ontstaat. Want de interieurkunst is vóór alles stemmingskunst. De mensch brengt een goed deel van zijn leven, en zeker niet het minste, door in zijn huis, in zijn vertrekken, en dit huis en deze vertrekken kunnen daardoor van grooten invloed zijn op zijn wélbevinden. Erkent men het gewicht van het interieur in dezen zin, dan moet men er zich wel over verwonderen dat de mensch het meer dan een halve eeuw zoo goed als zonder interieurkunst heeft kunnen doen, en dat wel juist in een tijd dat de intellectueele ontwik- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} keling een hoogen vlucht had genomen, in dien van de wonderwerken op het gebied van wetenschap en techniek, en ook in dienzelfden tijd dat de vrije schilderkunst tot ongekenden bloei geraakte, dat dus én verstand én hart ontvankelijk waren, maar niet in dien zin dat beide tot elkaar konden komen, om te zamen datgene te scheppen waaraan de mensch toch zoo groote behoefte had: een goed en mooi binnenhuis. Dat er een interieurkunst was of zou kunnen zijn, men wist het zelfs niet meer. Meende men voor het uiterlijk van zijn huis nog een deskundig bouwmeester noodig te hebben, voor de binnenruimte dacht men het wel met een koopman in meubelen te kunnen afdoen of wel, men vulde zijn vertrekken met een samenraapsel van de meest heterogene bestanddeelen, die men hier en daar kocht of, nog erger, van vrienden en kennissen ten geschenke kreeg, en zoo schiep men een beeld van zóó groote wanorde en zóó verregaande smakeloosheid, dat het een wonder mag heeten hoe een beschaafd mensch - en aan beschaving op verschillend gebied heeft het tweede helft der negentiende eeuw toch niet ontbroken - het erin kon uithouden. En tóch hebben onze ouders het in deze interieurs uitgehouden en de meeste menschen houden het er nog in uit, omdat - jà omdat, naar het schijnt, het schoonheidsgevoel van de menschen partieel tijdelijk ten gronde kan gaan, wanneer de factoren, die dit schoonheidsgevoel kunnen opwekken en onderhouden, blijven ontbreken. Hoe geheel anders hadden onze voorouders ons dat geleerd. Wie, te midden van de verwarring, nog oog had voor de stemming die van een goed en mooi interieur kan uitgaan, kon zich niet onttrekken aan de bekoring die er lag in de kamer uit den ouden tijd, een enkele maal nog van geslacht op geslacht overgegaan, een ander maal in de musea opgeborgen en aldus voor het nageslacht bewaard. Er was iets dat weldadig aandeed in deze oude vertrekken, iets dat tot rust, tot kalmte, tot vreugde stemde. Er was iets van zelf sprekends in deze gevulde ruimten, iets natuurlijks, iets eenvoudigs zelfs bij alle voornaamheid, iets gevondens, iets afs. Iets dat was om jaloersch op te worden, omdat het in de eigen interieurs zoo geheel en al ontbrak en zoo kon het dan ook gebeuren, dat zij, die dit ontbrekende nog voelden, een poging aanwendden om het bekoorlijke oude vormelijk na te maken, in de hoop dat deze namaak weer dezelfde stemming zou kunnen opwekken als het voorbeeld uit vervlogen dagen. Maar dit laatste was toch niet goed mogelijk, want de tijden en zeden en gewoonten waren intusschen veranderd, en wat bij een zeventienden- of achtiendeneeuwer paste, sloot zich niet meer aan bij den modernen mensch met zijn nieuwe opvattingen en nieuwe gewoonten, zijn nieuwe levenseischen en nieuwe levensbehoeften, zijn nieuwe materialen en nieuwe technieken, zijn nieuwe hulpbronnen en nieuwe vervoermiddelen. Het karakteristieke van de oude interieurs was juist geweest dat ze een {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding K.P.C. DE BAZEL: INTERIEUR ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} spiegelbeeld gaven van den eigen tijd, en nu mochten ze ons, twintigsteeeuwers, nog treffen door hun opvatting, door hun harmonie, door hun eenheid in verhouding, schaal, vorm en kleur, het meest kenmerkende, het essentieele van hun wezen konden ze pas terugkrijgen wanneer we ze weer gevuld dachten met hun eigen bewoners, met de menschen voor wie ze gemaakt waren, die erin waren opgegroeid en er in geleefd hadden en ze juist door dit leven ook het leven hadden ingeblazen. En die menschen waren niet wij en ook niet onze ouders, maar de verdere vóórgeslachten, zij die leefden vóór het tweede vierde deel van de negentiende eeuw. Zoo waren dan beide opvattingen verkeerd. Eenerzijds kon een toevallig samenraapsel van onbeduidendheden moeilijk met den naam van interieurkunst worden bestempeld, anderzijds mocht een vormelijke copie van een vroeger stemmingsbeeld toch niet voor een zuiver stemmingsbeeld worden aangezien. Om weer tot een echte interieurkunst, tot een waarachtig stemmingsbeeld te kunnen komen, moest men terugkeeren tot de bronnen daarvan, en hiervan uitgaande zou het misschien mogelijk blijken weer een zuivere interieurkunst op te bouwen, een kunst, die voor den modernen mensch zou kunnen zijn wat de zoogenaamde historische stijlen eenmaal waren voor hen, die leefden en dachten en gevoelden in de tijden die aan deze historische stijlen het aanzijn hebben gegeven. Als vanzelf dringt zich dus de vraag op, wat dan de grondslagen van de interieurkunst, dus ook van onze interieurkunst, kunnen zijn. Het interieur is een ruimte gevuld met een aantal lichamen, die elk een deel van deze ruimte innemen. Deze interieur-ruimte en de zich daarin bevindende voorwerpen worden afwisselend door natuur- en door kunstlicht beschenen, terwijl dit natuurlicht voor het grootste gedeelte teruggekaatst licht is en het kunstlicht meerendeels uit een centrale bron voortkomt. Een enkele maal, maar dit is een uitzondering, valt het daglicht van boven in (gewoonlijk geschiedt dit van terzijde, door de vensters), soms is ook het kunstlicht verspreid. De interieurkunst stelt dus in de eerste plaats de studie van de ruimte aan de orde en wel in dubbelen zin. Want de beschouwer bevindt zich in het interieur, dus ziet de ruimtewerking van het interieur van binnen, maar hij bevindt zich buiten de meubels, dus aanschouwt de ruimtewerking van de meubels van buiten. Deze dubbele ruimtestudie onder zoo verschillende verlichting is, hoe eenvoudig zij ook moge lijken, buitengewoon moeilijk, en er zijn jaren van ervaring noodig alvorens de, zelfs zeer talentvolle, interieur-kunstenaar zich in de ruimtewerking en lichtwerking voldoende heeft kunnen indenken. Verhouding, schaal, vorm en kleur spelen in het interieur een rol van beteekenis en bepalen voor een goed deel de aesthetische werking ervan. Elk {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelig mensch ondergaat gewaarwordingen, die op verhouding, schaal, vorm en kleur betrekking hebben en al weet de gevoelige beschouwer nu niet waarom deze gewaarwordingen van meer of minder aangenamen aard zijn, en al kan hij de grenzen niet trekken tusschen deze factoren, de interieur-kunstenaar heeft ze wel degelijk in hunne grondslagen te onderzoeken, om bewust in zijn werk datgene te leggen, wat de beschouwer weer onbewust in zich zal opnemen, en waardoor bij hem een stemming zal worden opgewekt, die voorzien was en berekend door degenen, die de gave hadden om stemmingen in levenloos materiaal te vertolken. Vooral voor goede verhoudingen is de mensch uiterst gevoelig en eigenlijk sluiten de goede verhoudingen de goede schaal, den goeden vorm en de goede kleur van zelf in zich. Maar ook daar, waar dit mogelijk niet geheel en al het geval mocht zijn, waar dus de schaal niet geheel juist is, de vorm niet geheel uitgedacht, de kleur niet geheel getroffen, kan de lichaamsverhouding voor zich nog weer een factor van hooge beteekenis zijn, zoodat men wel haast zou kunnen zeggen dat bij een niet getroffen lichaamsverhouding alle verdere arbeid vergeefs genoemd kan worden en deze dus als één der eerste eischen voor de aesthetische werking van het interieur kan worden beschouwd. Of dan de fantaisie niet de eigenlijke grondslag is van de interieurkunst en zelfs van de architectuur in haar geheelen omvang? Wanneer het waar is dat de interieurkunst een stemmingskunst is, dan zal het wel even waar zijn dat er fantaisie noodig is om de aan de orde komende stemmingen te vertolken. De interieurkunstenaar kan onmogelijk een ander in stemming brengen, zonder zelf gestemd te zijn, kan niet een ander roeren zonder zelf geroerd te wezen, en de beelden die de ontroering opwekt kunnen niet kunstmatig worden opgeroepen, maar komen ongevraagd, als de kinderen van de fantasie. De fantaisie is dus de hoogste faktor op het gebied van de interieurkunst, die factor welke het oer-denkbeeld, de oer-gedachte als het ware vastlegt, terwijl alles wat daarop volgt als de aesthetische en technische daad, slechts de meer of minder geslaagde uitwerking is van het beeld dat de fantaisie heeft ingegeven. Maar juist daarom kan de fantaisie niet als de algemeen erkende grondslag van de interieurkunst gelden, want de grondslagen van deze kunst steunen op algemeene waarheden, die door de natuur, het leven en de wetenschap worden voorgehouden aan allen die de wetten van natuur, leven en wetenschap trachten te doorgronden, terwijl de fantaisie een gave is, aan enkele bevoorrechten geschonken, om haar te leeren beheerschen en te gebruiken tot vreugde van zich zelven en van anderen; maar ook als een zeer zeldzaam iets, dat, in zijn zuiverste wezen, de kracht bezit om door een eenige en kenmerkende daad het kunstgehalte in zijn geheel hooger op te voeren en op nieuwe wegen te leiden, zoodat soms voor een heel geslacht een {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw pad is gebaand geworden, een wijdere horizont is geopend, waarop men veilig gaan kan en verder zien kan dan tot dusver het geval was geweest. {== afbeelding G.W. DIJSSELHOF: Scherm. ==} {>>afbeelding<<} De interieurkunstenaar is een stemmingskunstenaar. Rust, kalmte, tevredenheid, vertrouwelijkheid, weelde, prachtlievendheid, vreugde, uitgelatenheid, verdriet, ingetogenheid, ernst, plechtigheid, wereldschheid, verhevenheid, alle menschelijke gewaarwordingen kunnen door hem in een stemmingsbeeld worden vertolkt. De ruimte, de verhouding, de vorm, de kleur en het licht zijn tot zijn beschikking en hij gebruikt ze als een solied en schoon instrument, waarop hij zijn fantaisie uitspeelt om het doode materiaal te doen leven. En de beschouwer, hij bemerkt den opzet niet en kent ook de wegen niet, die de interieurkunstenaar is gegaan om zijn doel te bereiken. Hij ondergaat de stemming en voelt er zich wel bij. Maar hij ondergaat deze stemming in zuiveren zin. Hij komt niet onder den indruk van een bepaalden vorm, omdat hij geleerd heeft dat bepaalde vormen bepaalde aandoeningen kunnen opwekken, of omdat hij van te voren is ingelicht geworden omtrent zekere dingen, waaraan men bepaalde bedoelingen heeft vastgeknoopt (als Gothisch = ernstig, Oud-Hollandsch = deftig-gezellig, Baroc = prachtlievend, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Rococo = sierlijk), maar omdat in den interieurkunstenaar iets is omgegaan dat door een daad blijvend is geuit geworden, en de innerlijke kracht van deze daad zoo groot was, dat ze kon nawerken op anderen, wier gevoel, gestemd als de kunstenaarsziel, mede kon trillen waar deze was bewogen geworden. (Wordt voortgezet). C.W. Nijhoff. {== afbeelding CHRIS LANOOY: Potterij. ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Tentoonstelling van schilderijen door Cornelis Kuypers Larensche kunsthandel Ver van 't gedrang der nieuwerwetsche strevers, die, haast aleer zij het penseel ter hand nemen, niet de pen het publiek tot aandacht willen dwingen, hun leuzen uitschreeuwen en hun theorieën op de straat brengen, terwijl zij, in elken criticus een vijand wanend, reeds bij voorbaat de gevechtshouding aannemen, - ver van 't nerveuze mondaine kunstgewoel werkte Cornelis Kuypers vredig en bescheiden in de stilte der Geldersche en Hollandsche natuur. Zonder voorkeur voor oud of nieuw waardeert de critiek slechts de schoonheid. Kuypers zet de schoonheids-traditie der Haagsche school voort; en hoewel hij niet zoo zuiver ontroert als Weissenbruch, niet zoo breed van gebaar en weelderig van verbeelding is als De Bock, niet zoo fijnzinnig en diep doordringt in de natuurpoëzie als Mauve of Gabriël, en geenszins zóó oorspronkelijk is als een dezer groote voorgangers, vermag hij toch tegelijk zooveel natuur en zooveel stemming in zijne landschappen te brengen, dat deze meesters zelve behagen zouden hebben geschept in deze hun zoo gelijkgezinde kunst. Cornelis Kuypers' schilderijen zijn natuur-stemmingen. Overeenkomst met voorgangers sluit nog geenszins oorspronkelijkheid van aandoening en verbeelding uit. Hem is bijzonder eigen eene weeke dichterlijke stemming, in een scala van stillen weemoed tot even stille vreugde, weemoed en vreugde om niets anders dan de schoonheid, die hij in de natuur en in zichzelf vond. Als alles hem werkelijk lúkte wat hij wenschte te schilderen, dan zou hij een dichter met het penseel zijn. Een rustig plekje, de herfst, het voorjaar, een wintertje, een grijze dag, avonden en zonsondergangen, - dat zijn de onderwerpen. Een der Winters (no 13) is één-en-al stemming. In Grijze dag (17) is een zacht dichterlijk gevoel neergelegd. Het landschap Uiterwaarden (21) is mooi evenredig van bouw en zeer zuiver van kleur. Even degelijk schilderwerk geeft hij verder in zijn Knotwilgen (27) te zien. Minder gelukkig is hij in Voorjaar (7), in Zomer (39), in ....; doch laten wij maar liever in die richting niet verder zoeken, den schilder nog vele gelukkige momenten toewenschend. Tentoonstelling van schilderijen en aquarellen door Jac. Zon bij Frans Buffa & zonen Figuurschilders zijn in Holland betrekkelijk zeldzaam. Dit is wel vreemd als men bedenkt hoe onze schilderkunst in haar bloeitijdperk talrijke uitmuntende figuurschilders telde, in allerlei genres. Ook in de tweede bloei onzer schilderkunst, die wij gewoon zijn de Haagsche te noemen, werd de mensch niet zoozeer op en voor zichzelf geschilderd. Typisch is, dat ook het portret op den achtergrond kwam. De 17e eeuw wenschte, in welgestelde zelfvoldaanheid of zich bewust van haar karakteristieke eigenaardig- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, in al haar menschelijkheid, ‘zichzelf’ te zien; - de 19e eeuwsche schilders keeren de burgerlijke maatschappij, die er niet op gesteld schijnt zichzelf dieper dan noodig is te aanschouwen, den rug toe, gaan de natuur in, om zooals b.v. Weissenbruch, door haar diep ontroerd te worden. De schilder ging op in de natuur en zoo ook de mensch, de menschelijkheid, doch zoodanig dat de natuur zich vermenschelijkte, zich bezielde. ‘Impressionisme’ is de machtspreuk: wisselwerking tusschen de natuur en de menschelijke ziel. - En mocht men soms Jozef Israëls willen noemen als figuur, schilder... Welaan, - doch stel dan in de plaats van de ‘natuur’ het ‘leven’ of het ‘lot’, waarin zich de mensch vernatuurlijkt, en men heeft in de wisselwerking van levenslot en ziel het wezen van Israëls' kunst. Het zijn ten slotte geen ‘figuren’, die hij teekent of schildert, - het zijn ‘stemmingen’ (de weemoed, de droefheid, het tragische), welke hij dicht. - Jac. Zon nu gelijkt uiterlijk iets op Israëls, - zooals hij soms op Neuhuys en Mauve gelijkt -, maar hij is veel minder stemmingsschilder, veel meer figuurschilder. Hoe ongelijk hij ook in zijn werk mag zijn - de schilder is in de laatste jaren zeer vooruitgegaan -, het heeft steeds in de eerste plaats waarde als figuur, in de tweede plaats als stemmingsstuk. Schafttijd (8) b.v., een der grootste en beste schilderijen, is vooral belangrijk om de zeer goed geschilderde karakteristieke figuren der drie schaftende arbeiders. Zijn binnenhuizen zijn typeerend door de verscheidenheid der huiselijke bedrijven, zelfs op één stuk. Daarentegen zijn de natuurmomenten, die hij weergeeft, veelal mislukt (14 b.v.). Ook Huiselijk Geluk (1), is valsch van kleur. Goed schilderwerk vormen Houtwerk (5), Bruggenbouw (9). Op het Aardappelveld (19). Vrouwtje onder de Schouw (27), de Bandensleeper (28) en Larensch Interieur (31). Tentoonstelling van schilderijen en teekeningen door Frits Mondriaan bij H.W. van Delden Het is verbazend, zoo talrijk als de talenten zijn in dezen tijd! Genieën zijn zeldzaam over de eeuwen verdeeld. Wellicht heeft deze tijd op schilderkundig gebied geen enkel groot en zuiver genie, een geest die de machten van 't verleden en van eigen tijd omvaamt, omhoog en verder stuwt, de grenzen alzijdig verwijdt en zoo de toekomst beheerscht. Maar kleine en groote talenten verdringen elkaar op de kunstmarkt. Vele kunstliefhebbers kunnen zich nu goedkoop een verzameling teekeningen en schilderijen verschaffen van talentvolle jongeren. Waar het werk dikwijls in aesthetisch opzicht zeer ongelijk is bij eenzelfden kunstenaar kan men door een juiste keuze zich een durende vreugde bereiden, die uit enkele schoonheidsaandoening bestaat. Zij hebben nog geen grooten naam, die schilders, zoodat hun werk alleen om der schoonheid wille bewonderd wil worden. Merk het zuivere schilderschoon op van die Boerenwoning (32) en van dien Boschvijver (36). Bewonder de frischheid en kracht der kleuren in dat Landschap (41) of den naar iets hoogers dan enkel natuur wijzenden zweem van romantiek in dien Heuvelachtigen Boschweg (41). Op ongekunstelde wijze geeft verder menige teekening eene aanduiding van echte kunst. Er is een ándere Mondriaan, die - niet de schoonheid nog, maar het vreemde of wondere zoekt, op cubistische of caleidoscopische wijze. Op zoek naar het geniale?... Déze is blijkbaar tevreden met zijn talent. Wie het verst komt moge de toekomt leeren. Voorshands wil schoonheid niet gekunsteld, maar kunst zijn. - Zou het mogelijk zijn, dat de ziel van het schoone zoo verzadigd kan zijn, dat zij grijpt of tast naar het buitengewone, langs dwaalwegen, een onbekende toekomst tegemoet? - Laten wij dan een eind weegs meegaan. Mogelijk, dat men ons als gidsen vertrouwt, - als men merkt verdwaald te zijn. Arti et Amicitiae tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerk Het aesthetisch gemiddelde dezer groote tentoonstelling staat zeker niet hoog en de algemeene indruk, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} die deze chaotische uitstalling als geheel maakt, kan zelfs heelemaal niet aesthetisch genoemd worden. Het schijnt wel of de ophang-commissie het met zichzelf niet eens was, en daarom toen maar alles lukraak langs de wanden en over de zalen verdeeld heeft Midden aan den wand hangt b.v. een schilderstuk, dat alleen door zijn afmetingen groot is; terwijl ergens in een hoekje een kunstwerk verdwaald is, dat later op een betere plaats nog schoonheid zal uitstralen, als het andere uit het heldere licht, waarin het nu hangt, doch dat het niet waard is, weer zal verzonken zijn in het duister. En naast een bloemen-fantasie, zoo grillig als Parijsch cubisme en zoo wild als Italiaansch futurisme, hangen academische voorstellingen, die slechts een droogstoppel zouden behagen. - Laten wij bij enkele der kunstwerken even stilstaan. Lizzy Anzingh's geestig-voornaam poppenspel De ongenoode Gast verbaast vooral door haar kleur-verfijning; zij stelt in de kleurige kleedij een verbluffend aesthetische verfbehandeling ten toon, waarbij zij ook de wonderen van het toevallig schoone, die als vanzelf ontstaan, beheerscht. Dit werk lijkt mij, vooral in technisch opzicht, het beste wat zij schilderde. Van buitengewone schoonheid, zoowel uiterlijk-technisch als innerlijk-psychisch, is W.H. van den Berg's Kind met Fruitschaal. Diep van kleur, zuiver-eenvoudig van actie, classiek van opvatting, lijkt mij dit werk voorbestemd om een museumstuk te worden. Dat doordringende studie onzer 17e eeuwers en der romantische Franschen de spontaneïteit van kleur en verbeelding niet behoeft te verdooven, toont dit werk voorbeeldig aan. Ook Th. Goedvriend's schilderij Paddestoelen, dat, hoe phantastisch van licht en duister ook, de realiteit geen geweld aandoet - tenzij het geweld eener machtig zich opdringende begeerte naar schoonheid van kleur -, is het resultaat van diepen studiezin en nieuw-romantische gevoeligheid. Zijn streven wijst naar 't hoogste in schilderkunst. Doch in dat wondere clair-obscur bestaan schitterende voorbeelden. En dan stellen we ons voor hoe 't nog volmaakter kon. Behoort ook J.C.W. Cossaar niet bij deze kunstenaarsgroep? Al is de menschendrom in den Morgendienst nog chaotisch, nog niet in een schoone harmonie van vorm en kleur opgelost, - nochtans wat een straling van gulden kleuren, wat pracht van opwaartsche lijnen! Hier is ten minste eene aanduiding van de aesthetische categorie van het ‘verhevene’. - En toch is ook dit werk ver af van 't volmaakte. Zou het intusschen mogelijk zijn dat na Bosboom nog een kerkschilder tot grootheid komt? P. van der Hem... Hij geeft een blik in een andere wereld, de demi-monde. Van den hemel in de hel? Zal ook dit, evenals Dante's Inferno, de meeste aantrekking hebben? - Zoo grotesk neme men het geval niet op. De paarse kleur stemt wel overeen met een schijnwereld, een spheer van psychische verdorvenheid, maar er is ook psychische verfijning. En wat de teekenaar bedoelt is slechts de karakteristiek dier Parijsche psyche, waarvan de schijn schoon is. De karakteristiek is weer meesterlijk. J.H. Jurres bereidt ons steeds een aangename ontmoeting op onze wandelingen door tentoonstellingszalen. Als men veel eendenslootjes en molentjes is langs gegaan, is 't belangwekkend op een geestelijken tocht de mannen van Richard III te zien verschijnen. Wat een actie in die figuren, vooral in Richard's heraut! Jammer, dat ik hier niet ook Dirk Schäfer's romantische kunst ter vergelijking aantref. H. Hijenbrock vermag in zijn Staalwerk (Lotharingen) eenigszins te voldoen aan een kunstverlangen, dat naar een grootere wereld gaat. Toch is hij te reëel; zijn verbeelding is niet veel grooter dan de uiterlijke werkelijkheid van iedereen, en zijn gevoel dringt niet diep in 't wezen der dingen, der menschen. Dezelfde uiterlijkheid en psychische beperktheid heeft ook J.H. van Mastenbroek, - maar de Rotterdamsche Maas ziet hij toch veel grootscher. Zijn kleuren zijn glanzender. De lucht is helaas onschoon. Prachtige brokken in de schepen en in het water. Zeker Bedrijvigheid, - zoo is 't. Een veelheid van vormen en kleuren, - maar zonder eenheid, zonder harmonie. Dieper grijpt Martin Monnickendam naar het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen der dingen. Zijn Balconscène is nog veel kleuriger, en toch is er eenheid in de veelheid. Hoe gewaagd zijn de tegenstellingen, hoe stout de breede verfopzetsels, - doch hoe weet hij in het schel verlichte balcon alle kleuren tot één groot geheel te doen samenwerken. En wat een bijzondere verdienste is: er is karakteristiek in de naar 't tooneel gerichte gezichten, al zouden deze psychisch nog heel wat verder doorgevoerd kunnen worden. Wij willen Prof. N. van der Waay's academisch-knap figuurstuk In afwachting van het Bezoek niet achteloos voorbijgaan. Van onze 17e eeuwsche meesters-genreschilders mist het de hoogere eenheid van technisch vermogen en psychologisch besef; maar wat doet anders zulk beschaafd werk aangenaam aan tusschen zooveel grove makelij en onhandig mistasten naar het schoone! Hoe weinigen kunnen als W. Zwart breed en forsch zijn én prachtig van schildering. In zijn Ypolder bij Amsterdam zijn knapheid en schildersbeschaving voorwaarde en factor, zóó innerlijk geworden, dat men haar nauwelijks opmerkt, alleen de schoonheid der schilderij gewaarwordend. In A. Briëts Nunspeetsche Deel is de knapheid ook moment; bij hem is alles fijner, maar ook ‘kleiner’. Men kan van deze drie althans leeren wat de techniek van schilderen is, -- doch bij Zwart vooral beseffe men wat een ‘schilder’ is. Nog op een tweetal werkjes willen wij wijzen, die het tegendeel van opdringerig zijn. Een wandvol opzichtige schilderijen is in ‘aesthetischen’ zin minderwaardig aan een schijnbaar onaanzienlijk schilderijtje als Zuiderzeestrand van H.A. Haverkorn van Rijsewijk. Het zien en opnemen - bewonderend in zich opheffen - van veel schilderschoon, en zoo dus zinnelijke en geestelijke verfijning is de voorwaarde van zulk een zuiver schilderij, waar de natuur geheel tot kunst geworden is. Als deze schilder altijd op deze hoogte werkte...; laten wij niet voorspellen, maar afwachten. - Hoe men echter zonder diepere of fijnere schildersbeschaving, o.m. door het bestudeeren der beste schilderijen, ja, hoe men enkel met de natuur meelevend en op zijn eentje zichzelf vormend soms een heel mooi stuk maakt, toont A.H. Koning in zijn Winter. Dit is ‘gezien’; het is zuiver door de zinnen gegaan en beeld der ziel geworden. Het is gevoelig, poëtisch werk en toch... natuur. Het is natuurgetrouw en märchentreu tegelijk. De aanteekeningen raadplegend zie ik ze nog de werken vergezellen van N. Bastert, Mej. A.C. van den Berg, A.M. Broekman Jr., G. de Groot, Ed. Karsen, A.L. Koster, F. Langeveld, J.C. Ritsema, H.M. Savry, Mevr. Th. Schwartze, C. Vreedenburgh en J.H. Wijsmuller. Deze waren stellig de aandacht waard. Onder de beeldhouwwerken was de groep Oud eigen leed herleefd, om de psychische verdieptheid van de vrouw, bewonderenswaard. Zou het mogelijk zijn dat in Noord-Nederland de beeldhouwkunst eene schoonere toekomst wacht? Daarin zijn de Belgen ons zeker een heel eind voor. Vergeefs zocht ik op deze tentoonstelling naar Th. Molkenboer's in den catalogus vermelde Eeuwige Eva.. Heeft zij zich weer ontrokken aan 't oog van den sterveling, nadat men haar één oogenblik aanschouwd had? Het beeldhouwwerk de eeuwige Eva van Th. Molkenboer bij H.W. van Delden Ploutarchos verhaalt - in een geschrift over Isis en Osiris - dat te Saïs in 't Oude AEgypte de tempel van Isis het opschrift had, of wel, dat een opschrift bij het z.g. gesluierde beeld der Godin Neïth de diepzinnige gedachte verkondigde: ‘Ik ben al wat was en is en komt, en mijnen sluier heeft geen sterveling ooit opgelicht’. Deze gedachte kwam mij te binnen toen ik in een zaal door den Heer Van Delden geheimzinnig geleid werd naar een groot gordijn, dat van den zolder tot den grond neerhing. Daar achter was het beeld verborgen. De bladen hadden het gerucht verspreid van een strijd tusschen het bestuur van Arti en den beeldhouwer. Het bestuur had beweerd: het is geen kunstwerk, - het is natuur. De beeldhouwer hield vol en staafde met bewijzen: het is kunst. [p. 41 en 42] {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak van dezen kunsthandelaar is dat hij het fijne, het subiele bemint, het gevoelige zooals Tholen, A.R. Mauve, Gabriel Akkeringa, Floris Arntzenius, dat als hoofdkenmerken van hun werk vertoonen. Vooral de teekeningen, die Tholen van de papierindustrie maakte, deze rommelige, vuil grijze interieurs, hij heeft ze zonder eenige opsmuk zoo triest mogelijk gegeven. Het rafelige, gore, het kleurlooze, grauwe vond in den zoo buitengewoon gevoeligen artiest al een heel uitnemenden vertolker. Mauve is zijn geest verwant. Hij is echter niet zoo levend; door ver doorvoeren wel wat doodsch geworden in zijn groote grasvlakken. Toch is het simpele, het doodgewone van zijn visie zeer eigen. De Vijverberg van Arntzenius en de landschappen van Gabriel vertegenwoordigen hun makers al heel gelukkig. Teerder aquarel van Arntzenius is ons niet bekend. De landschapschilder Emile Claus geeft hier de buitenlandsche noot. Zijn werk heeft het frische spontane van het buitene, de factuur is echter veel te onverzorgd, dan dat de doeken uit de verf kwamen. Alleen op grooten afstand zijn ze te genieten, wanneer het oog niet meer gehinderd wordt door dikke klodders en grove penseelstreken, die wel de natuur trachten na te bootsen, maar waardoor deze niet als abstractie getransformeerd werd. Monnikendam is een kracht, maar een ongebondene, die fijnheid mist en daardoor hier dan ook al heel ongelukkig uitkomt, te midden van hen, die deze eigenschap in zoo sterke mate bezitten. Zijn werk doet geforceerd, pijnlijk aan. Rustiger zijn de doeken van Suze Robertson, zwaar van donkerte. Ze hebben echter eenheid en zuivere toon, waardoor haar werk steeds echt aandoet. Nog zijn te vermelden Het Witte Paard van Pieters om een zekere natuurlijkheid in de atmospherische uitbeelding, de wat emotielooze etsen van Harting en de bloemen van J.H. Kever, die in deze vaak zooveel zuiverder en natuurlijker is dan in de interieurs, die wel eens het karakter dragen van gemaakt te moeten worden. G.D. Gratama. Uit Haarlem Kunst-fotografie In het Kunstnijverheidsmuseum hebben zeer mooie fotografische opnamen in kooldruk, oliedruk, broomolie, broomzilver en gomdruk, den bond nog eens opnieuw gelegd tusschen kunst in 't algemeen en fotografischen kunst. Een keurcollectie is daar door meesters op fotografisch gebied bijeengebracht. Zoo blijkt hier dat de geoefende fotografische werker steeds aan het karakter van de opname zijn procédé heeft aan te passen en dit procédé heeft te kiezen 't welk het meest doeltreffend vertolkt de stemming en atmospheer van portret, landschap, interieur. In De oude Keuken van Adriaan Boer wordt men getroffen door een zeldzaam mooien lichtval, terwijl het geheel uitstekend in de ruimverdeeling is geplaatst. Een eenzame molen, van wijlen den heer W. Husselman beoogt de loutere stemmingskunst van den schilder. In oliedruk is dit werk uitgevoerd, voor ingewijden dus om van te genieten zoo'n groote afmeting in dergelijke uitvoering te zien. Hoe goed leent zich de gomdruk voor sentimentvolle onderwerpen, deze, uit het armoeleven; J. Huysen geeft er een aantal voorbeelden van. Mooi blond zijn weer de kinderbeeltenissen in fijne broomzilverdruk! In zorgvuldige kooldrukuitvoering komt E.A. Loeb uit; zijn Waterlelies, fijn van halftoon, blank in de schaduwen zijn bepaald mooi. No 27, Winter is een zoogenaamd tegenlicht, tintelend van licht en schaduw, mooi van sneeuw, als geheel een prachtig werk! Hollandsche luchten in gomdruk, een majestueus wolkengevaarte, waarbij de ondergrond zich bescheiden aanpast is een technisch knap werk. De Spinster, is een in alle opzichten mooi belicht interieur, door A.J. Weinberg. De meeste werken van dezen fotografischen kunstenaar zijn kooldrukken. Een eerste klaswerker toont zich B. Zweers. Kooldrukken, doch van hoe schoone qualiteit. De {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} meesten op Japansch papier getransporteerd hebben hierdoor een voornaam cachet verkregen. Voor de doorkneede techniek van hier uit hulde! Zoo zijn hier eenige der meest uitstekende stalen van Fotokunst genoemd. Voorbeelden, waar, uit den fotograaf, de kunstenaar voor den dag trad. Alb. de Haas. Uit Mons Tentoonstelling van den kunstkring l'Essaim Een bescheiden tentoonstellinkje in twee zalen van het mooie Bergensche stadhuis, ingericht door een kring, die haar meeste leden in den omtrek van de stad zelf vindt. Dit is een poging tot artistieke decentralisatie, die alle aanmoediging verdient. De meest belangrijke inzending was die van Georges Jamotte, vooral bewonderde ik zijn mooie, geestige pasteltekeningen Etiennette en Imperia. De decoratieproeven van Anto Carte, die een kolorist is, verdienden mede zeer de aandacht Louis Buisseret was er met een tamelijk koude Aanbidding der Koningen en enkele mooie portretten; de koppen van oude menschen, van Goffint, waren goed, - een beetje huiselijk - opgevat, de Bedelaars van Louis Martin, ontbrak het echter geheel aan de benoodigde lenigheid. Dit verwijt geldt echter niet den heer René Mollet, die knappe roodkrijtteekeningen, o.a. een Jonge Meisjeskopje had ingezonden. Van de landschappen van Locufier zou men echter gewenscht hebben dat ze meer waren gedrenkt in licht en lucht. Nestor Jonet en Eugène Lucq, waren er beide met een goed doek, de Pijnboomen en Doorgangsvaart. De eenigzins artificieele Naaktstudies van Emiel Baes zijn niet erg in onzen smaak gevallen, en geven we verreweg de voorkeur aan een eenvoudige studie van dezelfde hand, een Vrouwenportret. Emiel Motte, een een der genoodigden, toonde dat hij van alles aandurft. Hij was hier met zijn Ewig weibliche en een Portret van den Eere-vrederechter Oscar Buchet, aangeboden door de bewoners van het Kanton Fontaine-l'Evêque. twee stukken die ijskoud en peuterig in de uitvoering zijn, en verder met kranige en met maëstria gepointilleerde landschappen. A.G. Boeken & tijdschriften Der Cicerone In het September-nummer geeft Kurt Freise een overzicht van Nieuwe schilderijen in Nederlandsche verzamelingen. De verzameling van Dr. A. Bredius in Den Haag verrijkte met een Christusstudie van Rembrandt, een voorstudie misschien voor de Discipelen van Emmaüs van Parijs of Kopenhagen, en alsdan ontstaan omstreeks 1648; ook mogelijk behoerend tot de door Bode van 1656-59 gedateerde studies voor eene of meer niet uitgevoerde of verloren gegane Christusvoorstellingen, die den kunstenaar in het midden of in de tweede helft der vijftiger jaren bezig hielden, hetgeen overigens is op te maken uit verschillende etsen van die periode. Het Mauritshuis in Den Haag ontving in bruikleen de vroeger aan Sir George Donaldson en nu den kunsthandelaar A. Preyer toebehoorende Moeder van Rembrandt, benevens een plafondstuk geteekend Jakob de Wit 1743, vroeger eigendom van den heer C. Cock te Leiden. Het Amsterdamsche Rijksmuseum verrijkte met een Vischmarkt van Emmanuel de Witte, een Banket in een Paleis van Hendrik Aerts (geteekend 1602), een Laatste Oordeel van Aert Pietersz., 2den zoon van Pieter Aertzen, een Bedelaar van den weinig bekenden Utrechtschen schilder Jacob van Hassel (1659), een familieportret van Michiel Adriaensz, de Ruyter door Jurriaen Jacobson, leerling van Frans Snijders. In bruikleen werd aan hetzelfde museum afgestaan door den heer John Allard te Geertruiden- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} berg een Opstanding van Christus door Rembrandt's leerling Pieter Lastman (1610). Het Rembrandthuis te Amsterdam kreeg in bruikleen een door den heer J.O. Kronig te Londen ontdekte Golgotha van denzelfden schilder (1616). Het Museum Boymans te Rotterdam ontving, eveneens in bruikleen, van Dr. Lilienfeld (Den Haag) een Ahasverus van Arent de Gelder en een Hagar en Ismaël van Jan Steen. In het October-nummer bespreekt de heer Karl Lilienfeld de dit jaar gehouden Zomertentoonstelling bij Frederik Müller te Amsterdam. Het voornaamste gedeelte daarvan bestond uit schilderijen in 't begin van 't jaar in de veiling Weber te Berlijn aangekocht: een jeugdwerk van Albert Cuyp Het jonge Melkmeisje, een Winter van Aert van der Neer, een Landschap van Hobbema, een Portret van Ferd. Bol. Uit de verzameling Joseph te Londen waren er een Ahasverus en Haman van Arent de Gelder en een Muziekscène van J. Ochtervelt. Verder werken van Jan Steen, J.M. Molenaer, Dirk Hals, Thomas de Keyser, Miereveld, G. Dou, Jan Wynants, Jac. Ruysdael, W. van de Velde, Backhuysen, Pieter Claesz, A. van Beyeren en J.D. de Heem. De tentoonstelling omvatte verder eene kleine verzameling zoogenaamde ‘primitieven’, waarvan, zegt de heer Lilienfeld, de reeks van zeven voorstellingen uit het leven der H. Dymphna het meest interessant waren. De zeven tafereelen komen rechtstreeks uit het klooster van Tongerloo, waarvoor Gosewijn van der Weyden ze in 1505 geschilderd heeft. Bekend is het dat de meester, nadat hij in 1513 weduwenaar werd, zelf in het klooster geleefd heeft. Men kan in de schilderijen opmerken dat ze afkomstig zijn van een kunstenaar die geheel aan het einde der 15e eeuw zijn opleiding kreeg. Zij zijn van die vlottende techniek van het begin der 16e eeuw, die met de kunst van 's meesters grooten voorvader, Rogier van der Weyden niets gemeens meer heeft. Gosewijn staat, wat den stijl betreft, ongeveer tusschen de generatie van Geeraart David en die van P. Brueghel den Oude. Gazette des Beaux-Arts (September). De heer F. de Mély meent dat de menschelijke voorstelling van den Dierenriem - een miniatuur uit de Très riches Heures du duc Jean de Berry (Musée Condé te Chantilly) die volgens hem duidelijk een Italiaanschen invloed vertoonen - geïnspireerd werd door een antiek beeldje voorstellende de Drie Graciën en bewaard in de Bibliotheek van den Dom van Siena. In een werk tot nu toe geheeten Portret van een jongen Man in het Louvre museum, toegeschreven aan Angelo di Cosimo di Mariano, gezegd Bronzino, meent de heer A. Dubrulle, door vergelijking met bestaande conterfeitsels en met een borstbeeld, een portret te ontdekken van den beeldhouwer Jan van Bologne, die te Dowaai geboren werd en na een jaar te Antwerpen te hebben doorgebracht, naar Italië trok. Repertorium für Kunstwissenschaft (Bd. XXV, Heft I) Prof. Dr. Karl Doehlemann en G. Joseph Kern trachten elkaar op streng wetenschappelijke en methodische gronden te weerleggen omtrent perspectief en architectuur in de schilderijen van Jan van Eyck. De mathematicus Doehlemann ontkent dat de gebroeders van Eyck theoretische kennissen op het gebied van perspectief zouden bezeten hebben. Monatshefte für Kunstwissenschaft In de nummers van Juni en Juli levert August Grisebach eene zeer belangrijke studie over architectuur in Nederlandsche en Fransche schilderijen der xve eeuw, een bijdrage tot ontwikkeling der vormentaal van de Noordsche Renaissance. Zijn onderzoek strekt zich uit over den tijd van het realisme (het realistische stad- en straatbeeld, de ideale gebouwen van den van Eyck-tijd, het gothische architectuurportret), de grondvesten van het nieuwe vormgevoel (de romaansche Renaissance, Fouquet en de eerste Italiaansche indrukken, de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling van Jeruzalem en haren invloed op de architectonische fantazie), de architectuur-fantazie der Renaissance. Hermann Nasse schrijft in het Augustus-nummer over een tot nu toe onbekenden Abel Grimmer, De Torenbouw van Babel (verz. Freiherr von Bissing) geteekend en gedateerd 1595, schilderij dat veel gelijkenis vertoont - in de samenstelling ten minste - met het bekende stuk van P. Brueghel te Weenen. Van Abel Grimmer, den tot nu toe weinig gekenden Antwerpschen architect en schilder (geb. ± 1570, gest. ± 1619) zijn heden als onderteekende stukken bekend éen in het Museum te Brussel en zes te Antwerpen. Würzbach en Waagen vermelden nog een ander voorhanden in de verzameling van den Earl of Stafford. Toegeschreven worden hem nog eenige schilderijen in het Boymans-museum te Rotterdam, in het Haagsche Mauritshuis, en in particulier bezit, alle interieurs of landschappen. In het September-nummer ontwikkelt Pierre Bautier twee punten waarop hij niet voldoende de aandacht heeft kunnen inroepen in zijne (voorloopige) monografie over Justus Suttermans, den portretschilder der Medici in de xviie eeuw (1), nl. aangaande eenige godsdienstige tafereelen toegeschreven aan dezen meester, een H. Familie in het Pitti-paleis en een H. Maagd met het Jezuskind en een Engel in aanbidding, (Galerij Corsini te Florencië), dit laatste veeleer, meent de heer Bautier, een werk uit het atelier van van Dijck. Een Portret van een jongen man in de Pinacotheek van Modena, waarin de heer Bautier aanvankelijk de manier van Suttermans had meenen te herkennen, schrijft hij nu, na meer ingaande beschouwing, maar weifelend toch, toe aan Mignard. Hetzelfde nummer bevat een nota van Erwin Rosenthal over een tafereel van den Utrechtschen schilder Luemen van Portengen, een quasi-onbekenden kunstenaar, die ten jare 1638 in de St Lucas-academie te Utrecht trad. Een geteekend stuk, voorstellende een musiceerend en zingend gezelschap, heeft de schrijver in de verzameling Olschki te Florence ontdekt. Oud-Holland In aflevering II begon Dr. Hofstede de Groot een reeks artikelen over Meeningsverschillen omtrent merken van Rembrandt. In zijn catalogus van Rembrandt's teekeningen had hij de echtheid van de teekening De ongehoorzame jongen te Berlijn, in twijfel getrokken, en een ander exemplaar daarvan in het Prentenkabinet te Budapest als het origineel bestempeld. In de Amtliche Berichte aus den Königlichen Kunstsammlungen had Prof. Dr. Jaro Springer getracht deze bewering te weerleggen. Dr. Hofstede de Groot vergelijkt derhalve opnieuw bedoelde teekeningen, en met de bijna voortreffelijke reproductie's daarvan onder de oogen, zal men zeker geneigd zijn hem gelijk te geven. Hij heeft het verder over Rembrandt's prentje Vroutgen met een pappotgen, waarover Titus van Rijn in 1664 sprak tot den Leidschen boekverkooper Daniel van Gaasbeeck. Men verwijlde in gissingen omtrent dit prentje, dat Dr. Jan Veth in Onze Kunst meende te kunnen vereenzelvigen met hetgeen dat tot dusver bekend stond als De Teekenaar en het Model. Dr. Hofstede de Groot bestrijdt deze bewering, en is eerder de meening toegedaan dat van het bedoelde Vroutgen met een pappotgen geen enkel exemplaar meer overgebleven is. Een derde ‘meeningsverschil’ bestaat er omtrent het portret van Elisabeth Bas, vroeger aan Rembrandt, later door Dr. A. Bredius, eerst weifelend aan Jacob Backer, maar nu in volle overtuiging aan F. Bol toegeschreven. Dr. Hofstede de Groot beijvert zich om het beroemde portret weer te geven aan Rembrandt, hetgeen Dr. Bredius maar niet schijnt te kunnen gedoogen. Het ‘meeningsverschil’ wordt aldus tot eene alleszins interessante discussie, waarvan wij geduldig en belangstellend het resultaat zullen afwachten. In hetzelfde nummer eene nota van Dr. Bredius over een vergeten schilder Guilliam Fremouts of Fremout alias Strazio Voluto (William Jansz. Fremouts (Veluto?) van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wien tot nu toe geen enkel schilderij bekend is. In eene andere nota geeft ook Dr. Bredius een aardig document over Hindostansche teekeningen en andere Oostersche rariteiten, voorkomende in den inventaris van Johan van Hoorn, gewezen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië en Maria van Riebeck, zijne weduwe (20 October 1711 opgemaakt door notaris Servaes te Amsterdam). In nummer III zetten Dr. C. Hofstede de Groot en Dr. A. Bredius hun bijna tot twist ontaarde discussie voort over de Elisabeth Bas van Rembrandt, steeds echter zonder resultaat. Dr. Hofstede de Groot meent verder niet te kunnen meegaan met den heer F. Schmidt-Degener, waar deze in Onze Kunst onlangs Rembrandt's grauwschildering De Eendracht van het Land (Boymans-museum te Rotterdam) aanzag als een voorstudie van De Nachtwacht; de heer de Groot betreurt het dat de heer Degener ‘zijn fantaisie geen teugelen heeft aangelegd en met geheele miskenning der geschiedkundige feiten een verband tracht te leggen, waarvoor geen zweem of schaduw van bewijs voorhanden is.’ Ook Dr. Jan Veth's eveneens in Onze Kunst gepubliceerde bewering, als zou het door de Scudéry in een zijner versjes bedoelde ‘portraict de Monsieur le Marquis d'Andelot de la main de Rheimbrand’ te vereenzelvigen zijn met een portret van een jeugdig geharnast krijgsman die den gesp van zijn gordel vastmaakt (Bode III, no 205), wordt bestreden door Dr. Hofstede de Groot, die in het bedoelde stuk eerder ‘een studie van een model wil zien waaraan Rembrandt zijn eigen gelaatstrekken zou hebben gegeven’. In zijn nota over het geboortejaar van Carel Fabritius stelt de heer F. Schmidt-Degener vast dat Bleyswyck in zijn Beschrijving van Delft, zich 10 jaren vergiste, toen hij den meester op 30-jarigen leeftijd in een ramp deed omkomen. Verder toont hij ook treffende familiegelijkenissen tusschen het Zelfportret van Carel in Boymans en een portret van Bernhart Fabritius in de Münchensche Pinacotheek. Zoodat dit laatste zeker eveneens als een Zelfportret kan worden beschouwd, en wij voortaan gerustelijk van de broeders Fabritius mogen spreken, iets waar tot nog toe geen document ons het volstrekte recht toe gaf. Dr. A. Bredius komt bij de door hem en wijlen den heer E.W. Moes opgemaakte lijst der talrijke schilders Camphuysen, nog een voegen, nl. Govert Rafaelsz. Camphuysen (blijkbaar een zoon van den verdienstelijken Rafaël Camphuysen), en van wie wellicht enkele schilderijen verscholen zijn onder de stukken aan Govert Dircksz. Camphuysen toegeschreven. In nummer IV beschrijft Dr. Bredius een merkwaardig portret van Cornelis Ketel (firma Knoedler, Londen) in 1601 zonder penseel, met vingers en duim geschilderd. De geschiedenis van Gerrit Lundens' kopie van Rembrandt's Nachtwacht, tot nu toe bekend tot 1712, wordt door Dr. Bredius verder aangevuld. Dr. Bredius deelt verder zijne ontdekking mede van eene notariëele acte (die hij geheel overdrukt), aangaande den aankoop door Rubens den 1 November 1610 van het huis ‘De Wapper’, waarnaast hij zijn paleis bouwde: ‘De prijs, verover de f 10.000 was voor dien tijd aanzienlijk. Rubens zou dan ook niet alles in eens betalen. Maar hij belooft nog twee extra's. Eerst zal hij eigenhandig voor den verkooper (Hans Thijsz. te Amsterdam) een stuk schilderen; hij behoudt zich voor de grootte er van nader te bepalen, en den niet verder genoemden zoon van den verkooper zal hij de schilderkunst leeren, geheel en al kosteloos, en ‘niets voor hem secreet houden’. Tevergeefs heeft Dr. Bredius in de ‘Liggeren’ naar dien zoon gezocht. De koop is blijkbaar doorgegaan, maar wellicht zijn er sommige bepalingen in gewijzigd. A.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambachts- en nijverheidskunst Architektuur Ontdaan van de tijdens den bouw zoo prachtige ijle gevaarten der stijgers stelt het reuzenlichaam, hetwelk het modemagazijn der firma Hirsch & Cie te Amsterdam zal herbergen, zijne pronkende leden met veel aanmatiging tentoon. Weliswaar zijn stucadoors en beeldhouwers nog druk in de weer om vele constructies weg te pleisteren en grove profileeringen in de cementkleurige natuursteen te hakken, doch allerduidelijkst valt reeds in het oog met wat voor nieuw soort décor het tooneel van het Leidsche plein is verzorgd. Het uiterlijk van het gebouw heeft iets specifieks on-Hollandsch ja, ondefinieerbaars. Wanneer men van uit de Leidsche straat komende het plein overziet zou men zich kunnen verbeelden te San-Francisko, Buda-Pesth of Stockholm te zijn. Wat het gebouw zelf betreft, zou men het, wist men niet, dat daar een modemagazijn gevestigd wordt, gevoegelijk kunnen verslijten voor het paleis van den een of ander Balkanvorst, die de rust van ons kalm Amsterdam verkoos boven de van kiemen van moord en doodslag bezwangerde atmosfeer te Cettinje of te Belgrado. Dat het gebouw een zoodanig karakterloos uiterlijk heeft, hoe kon het anders. Een modemagazijn, dat zoozeer waarde hecht aan het Parijsche cachet, dat al hetgeen in schrift van haar uitgaat in de Fransche taal is opgesteld, wier onderneming van Duitschers geleid wordt, en haar bedrijf uitoefent in Nederland's hoofdstad, moest immers eene architectuur prefereeren, die teruggrijpt naar de Italiaansche en Fransche Renaissance, welke zelve eene renovatie was van de Romeinsche zuilenorden, zooals deze allereerst in de Grieksche bouwkunst voorkwamen, en die na door een Engelsch architect te zijn toegepast, door een Nederlandschen bouwmeester zoo schoon was bevonden, dat hij het Engelsche voorbeeld van zeer dichtebij volgde. Het zal den beschouwer dus wel begrijpelijk voorkomen dat ingevolge het passeeren van de velerlei zeven der verschillende stijlvormen, karakter nu juist niet de deugd van het onderhavige bouwwerk is. Doch treurig is het te moeten constateeren, dat, waar nu toch reeds sedert jaren den oninzichtigen voor oogen gesteld wordt, welk een miserabel aspect onze steden verkregen hebben door het bouwen van onbevoegden, het ontstaan van een dusdanig product als het besprokene er de levende getuigenis van is, hoe reactie en onkunde nog vrij spel hebben in ons gezegend Vaderland. Sept. 1912. Joh. G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vreemde afdeelingen op de tentoonstelling van modern-godsdienstige kunst (1) De Fransche afdeeling Een tentoonstelling van godsdienstige kunst moet internationaal zijn, dan eerst komt ze tot haar volle recht; en de plechtige katholieke eeredienst stemde hier op verheven wijze, met den ritus van vele andere kerken saam. Elk volk looft God op eigen wijs en men vermag dit algemeen verschijnsel slechts op de juiste waarde te schatten, waar men de verschillende vormen van den godsdienst onderling vergelijken kan. De ‘Exposition internationale d'Art religieux moderne’, in de lente van 1912 te Brussel gehouden, gaf ons voor de eerste maal, aan deze zijde van den Rhijn, de gelegenheid tot een vergelijking van al de plastische uitdrukkingsmiddelen van den eeredienst; maar noch het belangrijk initiatief van een ‘Salon d'Art religieux,’ in December 1899-Januari 1900, te Brussel door het tijdschrift ‘Durendal’ ingericht, noch het ‘Salon d'Art chrétien’, Parijs 1911, door de ‘Société Saint-Jean l'Evangéliste’ gehouden, hadden geheel aan de eischen voldaan. Hiermee wordt geenszins bedoeld, dat de hier besproken tentoonstelling volledig was, - want we weten o.a. maar al te wel dat wijlen Dulac, een reeks lithografiëen heeft uitgegeven, Emile Bernard beeldekens heeft gekleurd, Filiger miniaturen verlucht heeft en dat Scandinavië eenige decorateurs, Moscou een goudsmid, en Milaan een glazenmaker bezit, die ik hier al vast gemist heb. Maar toch, hoe bekoorlijk waren de toon aangevende afdeelingen: de Engelsche Prerafaeliten, met hun vormelijke gratie en voorname uitvoering, de soms wat gewilde oorspronkelijkheidszin en de gewetensvolle ernst, die wel eens in 't kinderachtig peuterige vervalt, van de Duitschers, den gloed van den Spanjaard Sert, het rijke temperament van den Pool Mehoffer en de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoeligheid van een Maurice Denis! Maar toch stond dit alles wel heel ver af van ons en het meerendeel der Belgische schilders, met uitzondering van Fabry, met zijn mannelijk idealisme, Frédéric met zijn strakheid en Degouve de Nuncques met zijn oprechte aandoeing, schenen enkel hun profaan gebleven zinnen aan den godsdienst te hebben gewijd; ze naderen hem enkel van buiten af en bepalen zich bij haar schilderachtige episoden - wat waren er bijv. niet een annunciaties, een vluchten naar Egypte - en welk een moeite had 't hun blijkbaar niet gekost om zich op het gebied dier vergeestelijking te bewegen! En toch is deze gelukkige en tegelijk fatale verscheidenheid van aanleg, als de gist dezer tentoonstelling geweest. De leek vreesde dat een uitstalling van christelijke kunst al te monotoon zou worden; als men in Rusland voor éen iconostase blijft staan, heeft men ze alle gezien en al die met elkaar wedijverende Madonnas werken vermoeiend. Maar nu geviel het, dat de aangrenzende afdeeling van het ‘Lente Salon’ met zijn eeuwige afwisseling van een landschap, een stilleven en een figuur, zóo banaal scheen, dat de nieuwsgierigheid der snobs zich naar de zalen der godsdienstige kunst verplaatste, waar de oneindige verscheidenheid van het repertorium nog door het verschil in de behandeling werd verhoogd, zóó dat er soms een toeloop was voor de H. Drievuldigheid van Frédéric, den Christus met de Kinderen van Denis, het Avondmaal van Toorop, de glasramen uit de cathedraal van Freiburg, van Mehoffer, of de Fresco's uit de ‘Chapelle Saint-Maur’ te Beuron. Daardoor zag men dadelijk dat de jonge Belgische kunstenaar, tot hiertoe weerhouden door blooheid, door de wetten der nabootsing en het vooroordeel van den amateur om een Driejaarlijksche met een stichtelijk stuk te affronteeren, zich voortaan op dit precedent zal kunnen steunen, dank zij de ‘Kon. Maatschappij voor Schoone Kunsten’, die met haar gezag onze onderneming gedekt heeft. *** De Fransche afdeeling was geplaatst onder de bescherming van drie groote dooden: Hippolyte Flandrin, Pater Besson en Puvis de Chavannes. Die hulde was rechtmatig en gepast. Het zijn alle drie meesters, die school gemaakt hebben; Maurice Denis zelf erkent in hen zijn voorgangers, anderen zouden wèl doen, bij hen in de leer te gaan. De ordonnantie van Flandrin, het bescheiden gevoel van Besson, het wél volgehouden gevoel van Puvis, zijn zeer leerrijk voor de beminnaars van een pretentieus gewirwar, zelfs voor den maker van een in alle onderdeden verzorgd meesterwerk als het Drieluik van Nafraiture. De Flandrin-zaal was dan ook een echt Flandrin-museum zonder leemten. De decoratie van de kerk St-Vincent de Paul, te {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, en die van Saint-Germain-des-Prés, vindt men in alle handboeken; men vindt er in krijtstudies en geschilderde schetsen, die door de juistheid en vastheid van hun omtrekken, de vaste, zekere hand van Ingres' geliefkoosden leerling verraden. Verder ontwerpen voor andere, minder bekende fresco's, zooals die van de Chapelle Saint-Jean in de kerk Saint-Séverin, te Parijs, of van de St-Paul's te Nimes, verkleinde copieën van het Avondmaal te Saint-Séverin en het museum te Lisieux: Laat de kinderkens tot mij komen. Onder al die, door de kritiek zeer bestudeerde werken, werd een eereplaats ingenomen door een groote Pietà, eig. van den Heer en Mevrouw P.H. Flandrin. Al is dit stuk niet af, wat men in dezen tijd van Pochades nauwelijks opmerkt, verdient 't toch zeker een plaats in een museum. Niet dat de meester hier van zijn eenvoud, van zijn al te groote gestrengheid bijna, is afgeweken! - Jezus en zijn Moeder zijn, zonder bijwerk, de eenige figuren op dit groote doek. De moeder der smarten staat eenzaam als een zuil tegen den horizont, vóor het op den grond uitgestrekte lijk van haar zoon - geen enkel gebaar - haar wee is sprakeloos! - De grootschheid dezer zoo welsprekend ledige compositie impressioneert en is, in haar ingetogenheid, aangrijpend. {== afbeelding SCHOOL VAN BEURON: Wandschildering uit de Chapelle Saint-Maur te Beuron. ==} {>>afbeelding<<} *** ‘Flandrin’, zei Beulé, ‘est un peintre chrétien, nourri dans un temple grec’, allerliefst uitgedrukt en ook wel op anderen toepasselijk, in een eeuw waarin men neigt om de incantatie van het ‘Génie du christianisme’ te {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoenen met de leering van Ingres en het gebed op den Acropolis te versmelten met het gebed op den hoek des daks. Het was dus natuurlijk dat Rohault de Fleury in het werk van P. Besson, eveneens iets ‘je ne sais quoi d'antique christianisé’ ontdekte. Dit is, meen ik, de eerste maal geweest dat er een werk van Pater Besson op een tentoonstelling was ingezonden en het was vreemd dat dit niet reeds gedaan werd door de vereeniging ‘Saint-Jean l'Evangéliste’, op de door haar te Parijs ingerichte tentoonstelling van christelijke kunst. Het kan dus zijn nut hebben om den lezer even op de hoogte te brengen. Al had Overbeck, zijn vriend te Rome, dikwijls van hem gezegd ‘c'est notre maître à tous’, is de invloed van Besson individueel en zijn zijne producties mysterieus gebleven. Een vlugschrift van Toulouse-Lautrec (1) en de goede biografie van zijn helper en vertrouwde Cartier (2), had zijn oude kameraden vertroost, zonder het groote publiek te bereiken; nu is echter onlangs een naar 't schijnt nog betrouwbaarder document van een broeder Dominikaan verschenen: een album met uitstekende reproducties, voorafgegaan door een studie van R.P. Berthier (3). Besson, in 1816 op een dorpje bij Besançon geboren, werd te Parijs, waar zijn moeder in betrekking was, opgevoed. In zijn vurigen studententijd, maakte hij zich zelf en zijn makkers van de Ecole Buchez, het hoofd warm over sociale hervorming en in 't bizonder over verjonging der zielen door populaire kunst. Na een eerste reis naar Rome en op de werkplaats van Paul Delaroche, voelde hij, 21 jaar oud, zijn geloof ontwaken. Twee jaar later teruggekeerd naar de Eeuwige stad, onderging hij den invloed van Lacordaire, die van het herstel der Predikheeren-ordre in Frankrijk droomde en stichtte de Broederschap der christen kunstenaars van St-Jan den Evangelist, een soort van artistieke tiers-ordre van St-Dominicus, te Parijs en te Rome gevestigd, waarin o.a. ook Gounod opgenomen werd. - Besson voelde veel voor het plan van Lacordaire en zag zich bij de ‘twaalven’ ingelijfd die van de ‘Province de France’ droomden. Onder hen bevond zich ook Danzas, eveneens bekend geworden door Berthier, die later de Dominikaansche kapel te Lyon opgericht heeft en Piel, die met medewerking van Montalembert en de commissies ten spijt, te Nantes een neo-gothieke kerk, de eerste in Frankrijk, stichtte. In 1845 tot priester gewijd, keerde Besson naar Frankrijk weder om het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur van het kortelings te Chalais, in de Iserische bergen opgerichte noviciaat der Paters-Predikheeren op zich te nemen. Als prior van Sinte-Sabina, keert hij naar Rome terug, maar onderbreekt zijn verblijf aldaar, eerst om zich in zijn kwaliteit van apostolische zendeling, van de missie van Mossoul, naar Kurdistan te begeven en vervolgens om op zijn terugtocht een pelgrimage naar het H. Land te ondernemen, en daarna het klooster Corbara op Corsica in te richten. En als hij dan naar Rome weerkeert, zal het enkel zijn om de decoratie van St-Sixtus te voltooien en eindelijk den dood te vinden te Mossoul, waar hij in 1861, 45 jaar oud, aan typhus bezwijkt. {== afbeelding JOHAN THORN PRIKKER (1): De Aanbidding der Herders. (Kerkraam, uitgevoerd door Gottfried Heindorff). ==} {>>afbeelding<<} Men leze het ‘Testament’ van Lacordaire, indien men de grootheid van zulke zielen wil meten, die droomden van de herleving der kunsten, van het {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} adelen der democratie, de redding van Frankrijk, het winnen der wereld voor den Christus. - Pater Besson was een Heilige! Was hij een groot kunstenaar? Hij had een, een weinig incoherente vorming genoten. Zijn reizen naar Italië hadden hem in verrukking gebracht vóor de kunstwonderen van Florence, Siena, Perugia en Assisi. In samenstemming met Rio, om de christelijke kunst in de Florentijnsche school te zoeken, bevrijdde hij zich nooit van die traditie, die hem maar al te gemeenzaam geworden was en indien men hem den Fra Angelico der xixde eeuw heeft genoemd, was zulks helaas maar al te juist. Te Rome daarentegen, in de Romeinsche Campagna, vond hij de schaduw van Poussin en trok van diens grootsche lessen partij tot in zijn late vertolkingen der enge bergpassen en keiïge vlakten van Mesopotamië. Besson heeft slechts éen beteekenisvol werk nagelaten: de versiering van de kapittelzaal, ingericht tot kapel van het klooster St-Sixtus te Rome. In 1852 ondernomen, door de eerste reis naar het Oosten onderbroken en in 1859 beëindigd, beslaat ze een oppervlakte van 200 meters. In de drie groote afdeelingen schilderde Besson de mirakelen, die op de plaats zelve hadden plaats gegrepen: de opstanding van den bouwheer van het klooster, van den jeugdigen Napoleon Orsini en van een kind. Daaromheen de overige gebeurtenissen uit het leven van St-Dominicus. Het is gansch een poeëm, ongelukkig reeds uitgevaagd ten deele - de fresco's zijn vochtigzwart, op 't punt van te verdwijnen. De, op de godsdienstige tentoonstelling aan Besson gewijde zaal, hereenigde vele schetsen voor deze wandversiering. De moeite die de kunstenaar zich getroost heeft, is ongeloofelijk - want de raadgevingen van Ingres golden nog - er waren tot in de 75 projetten voor éen zelfde figuur! en gevoegd bij een twijfelachtige oorspronkelijkheid, is de techniek dikwijls tamelijk vaag. Besson had geen modellen, daardoor moest hij zijn toevlucht nemen tot zijn cartons, die hem maar al te gemakkelijk poncifs van de Florentijnsche gratie verschaften en tot kleine beeldjes, die hij zelf kneedde en waarop hij met spelden natte linnen lappen bevestigde. Met dit procédé kreeg hij vaak een zeer bekoorlijk effect: hij heeft er schematische en bescheiden drapeeringen mee gemaakt, die den stoet van kaarsendragende Maagden o.a. voortreffelijk kleedt op de Overbrenging van de Maagd, gez. van St-Lucas, te St-Sixtus. Al teekende Besson slecht, hij slaagde er niettemin in om de bewegingen zijner figuren zeer harmonieus te maken en zijn compositie uitstekend te rythmeeren, maar wat zijn scheppingen vooral boven het gewone verheft, is het gevoel dat hij aan al zijn personages weet mee te deelen en dat hij uit zijn eigen hartgrondige overpeinzingen, uit zijn eigen reinen geest had geput - het is het verstaan der verschillende karakters - de moreele uitdrukking {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner figuren. En ik merk die superioriteit vooral op in zijn akwarellen en vluchtige teekeningen, in die heiligenbeeldekens, die de kunstenaar aan zijn moeder en zijn vrienden wijdde, o.a. in die sanguine, met héel maar, het gelaat van den stervenden Christus, de half bezwijmende Catherina van Siena, de welgelukzalige Imelda, die niet meer is dan een schuchtere adem der goddelijke liefde, of die Maagden, die het kindeken Jezus aanbidden in de krib, een onderwerp, telkens door Besson hernomen, met al de verrukking van een man, die jong van hart is en rein. Die onuitputtelijke portefeuilles van Besson, voor de eerste maal voor de ‘Exposition internationale d'Art religieux’ geopend, werden in bewaring gegeven aan de Fransche Dominicanen, die op 't oogenblik te Kain, bij Doornik, verblijf houden, terwijl het fonds van den heer Cartier, den biograaf van Basson, aan de Benedictijnen van Ste-Cecilia werd nagelaten en dat van Claudius Lavergne aan de Fransche Dominicanen, aan wie Lacordaire, de door Besson aan de Minerva te Rome vermaakte teekeningen ter hand had gesteld, toen de novice, uit vrees voor die verdeeling van zijn hart tusschen God en zijn kunst, geen de minste waarde meer hechtte aan die ‘méchants bouts de papier, gribouillés d'encre’. - Besson had in Italië en de Romeinsche Campagna, niet minder dan 6500 figuren geschetst! - Bij het fonds van Lavergne, dat met Besson's eerste manier overeen komt, hebben de Dominicanen het fonds van Descenet, een vriend van Besson, kunnen voegen, dat duizenden van penteekeningen en in Kurdistan gemaakte akwarellen, zoowel als het album van het H. Land, bevat. Het is een heel Besson-museum, dat in het Broederhuis te Kain opgeborgen is. *** Puvis de Chavannes vulde het onderricht dezer groote kerkversierders aan met zijn beide cartons van de Kindsheid van Genoveva uit het Pantheon, afgestaan door den heer Durand-Ruel. *** In de voetstappen van die drie groote dooden, gingen drie levende Fransche décorateurs. Paul Flandrin arbeidt in de schaduw van zijn eigen naam. Hij had twee zijner zeven groote, correct gecomponeerde, maar tamelijk dor geschilderde doeken ingezonden, éen met Het leven van St. Antonius van Padua en een wat levendiger schets van de Bekroning van de Maagd, die hij voor de kapel van Notre-Dame de France, te Jerusalem heeft geschilderd. De heer A. Besnard heeft aller achting gewonnen en dat reeds van jaren her, op die gedenkwaardige tentoonstelling van 1905, waar hij 't werk van een {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dertig jaar bijeen had gebracht. De beide cartons voor zijn fresco's voor het Kinderziekenhuis te Berck aan Zee, bewezen dat het godsdienstig gevoel niet vrij is gebleven aan dezen schitterenden decorateur van het plafond der Comédie-Française, de gehoorzaal der Pharmaceutische school en het scheikundig amphitheater der Sorbonne. De Christus daalt neer, in het midden van hen, die het goede in Zijn naam gedaan hebben; naast de non, die den heelmeester hij de snijtafel helpt of die andere zusters, die aan de kloosterpoort aalmoezen uitreiken aan de ouden van dagen, of onderwijs geven aan het kind. In die schildering van werken van barmhartigheid, die op Fransche muren de gastvrijheid en milddadigheid der bonnes soeurs vereeuwigen, treft ons, in onze, vaak onnatuurlijk opgeschroefde omgeving, het volkomen gemak en eenvoud van den toon. En dit is wél een echt Fransche eigenschap; als wij het woord ‘compositie’ gebruiken, denkt men dadelijk aan iets heel ingewikkelds. Maurice Denis, inspireert zich soms op Flandrin en ook op Puvis, bij wien hij vooral het moreel-majestueuse op prijs stelt. Ook houdt hij veel van Pater Besson en ik beschouw de communiantjes en voorover gebogen nonnetjes op de gravuren ‘Sagesse’ en de ‘Imitation du Christ’ als verwant aan de Maagden der Processie van San Sisto Vecchio. - Hij miskent geenszins de traditie, maar houdt toch allereerst aan zijn eigen diepe oorspronkelijkheid vast. Denis is op dit oogenblik wat compositie betreft, de eerste schilder van Frankrijk; omdat hij goed en ernstig is en ongezocht vroom, is er veel oprechtheid in zijn naturalisme en verheft hij de gewone dingen van het leven van alle dagen - het werk, het spel, het moederschap - tot een sereene hoogte, zóodat ons zijn meest profane stukken voorkomen als tooneelen uit het paradijs voor de zonde of uit onze hedendaagsche samenleving, door de goddelijke genade gered. Ik geloof dat binnen enkele eeuwen de pelgrims in stoet zullen gaan naar het leelijke kerkje van Vésinet (Seine-et-Oise) zooals men thans naar het Arena van Padua gaat. - Dáar, in de blauw-blanke stilte van de kapel van de Maagd, of in de purperen exaltatie van die van het Heilig Hart, kan men Denis eerst recht beoordeelen (1). Op de tentoonstelling waren hiervan enkele schetsen. Allereerst een kleine schets in kleur op twee paneelen en drie roodkrijt-studies op carton, voor de acht afdeelingen van de kapel van de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maagd: boven de aanbiddende, musiceerende en bloemen strooiende engelen, zweeft de Madonna in 't blauw. Vervolgens zijn er zes kerkramen-cartons, drie voor elke kapel. {== afbeelding ANTON HOFER: Dalmatiek. (Uit de Verzameling Priesterlijke prachtgewaden, uit het Klooster Klosterneuburg, uitgevoerd door de Kunstgewerbeschule, Weenen). ==} {>>afbeelding<<} Die van het Leven van de Maagd: 1) Ecce ancilla Domini: aan den voet van een bloem-blanken boom, waar de Heilige Geest in straalt, ontvangt de van ontroering bijna bezwijmende Maagd, den ring met een diepe neiging uit de handen van den engel; 2) Magnificat anima mea Dominum: Onder een boog van saamgegroeide takken, in de laan van een hof, omhelzen de Maagd en Elisabeth elkaar, terwijl terzijde Jozef en Joachim samen spreken; 3) Fili, cur fecisti nobis sic?: De Maagd, door Jozef gevolgd, voert het nog opgewonden Kind zachtkens weg van de hen van uit het Heilige der Heiligen, naoogende schriftgeleerden, drie echte ouwe joden-tronies, wijzend op den tekst, waarover ze aan 't discuteeren zijn geweest, en die ze voort zullen gaan, met naar de letter te volgen. In de hoeken van eiken spitsboog, geeft een engel uitdrukking aan het gevoel van elke episode: op de Verkondiging breidt hij, het hoofd buigend, de armen uit; op de Visitatie, heft hij ze vol vreugd ten hemel, bij het vinden van Jezus in den tempel, opent hij wijd de oogen en slaat de handen verbaasd en ontroerd ineen. Niet even mooi zijn de drie kerkraam-cartons met het Leven van Christus, het Avondmaal, Magdalena aan Jezus voeten en Jezus die de zieken geneest. In de emails met het ‘Leven van de Maagd’ overheerscht het wit met het geel en oranje, - met het bruin der pijën en in de boordsels schittert vroolijk het blauw; daarentegen in de kapel van het H. Hart, neigt het symbolisme naar een wat al te hard rose en violet, in de zoomen met druiven en rozen, gestyliseerd op de, een weinig mechanische, manier van Grasset en Verneuil. Aan den eenen kant zijn de niet beschaduwde figuren, met bijna plooienlooze gewaden al te eenvoudig, aan den anderen de personages meer gedetailleerd {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en geïndividualiseerd, en de achtergronden meer bewerkt - ginds schijnt alles breed, los daarheen geworpen, harmonieus - hier meer doorwerkt, op een gesteld en éenkleurig. Doch men oordeele liever niet volgens deze brouillons en ga zelf naar Vésinet! Verder vermeld ik nog een kerkraam-carton en een ruitjes-teekening, die twee verschillende data, twee verschillende manieren van den kunstenaar kenschetsen. Op het kerkraam ziet men, onder een klassieke colonnade van een Toskaansch terras, een gesluierde engel, die de Maagd bloemen aanbiedt. Dit is uit den tijd toen Denis dezelfde regelen gehoorzaamde als Paul Ranson: de te lange figuren maken hoekige gebaren en de draperieën zijn als tot arabesken gestyliseerd; terwijl Denis later de gezichten gevoelder zou maken, de gebaren afgeronder, de plooien minder omvangrijk en zwaarder afhangend en de figuren meer gesynthetiseerd. De teekening zelf werd later ook vereenvoudigd; de Christus houdt een groep van vier werklieden, die elkaar bij de hand houden en waarvan éen een Macfarlane draagt, met de armen omvat en Denis is er in geslaagd om dit onderwerp met groote soberheid te behandelen - hij heeft zijn figuren zoo eenvoudig mogelijk voorgesteld, zóo als Cézanne een landschap ineen zette. Dan was er nog een, in 1898 geschilderde Annunciatie, die ik vroeger reeds in de Libre Esthétique had gezien en een Vlucht naar Egypte, in 1907 te Venetië geschilderd en de Roeping der Apostelen, een, in zijn luminositeit uiterst indrukwekkend tooneel, met iets pathetisch, dat men anders bij Denis zelden opmerkt. In al die werken geeft hij blijk van groote handigheid en van al de hulpbronnen, waarover zijn uiterst beschaafde geest beschikt; - hoe pittig werden bij hem niet die insipide, vlakke tonen - dat pleisterachtig-blauw, dat bessennat-kleurig rose, dat wijnkleurig violet, met het vermiljoen van de kleeren van de koorjongens en de pantoffeltjes der Maagd, hoe goed weet hij, met al de kinderlijkheid van een Patenier, een bijbelsche episode in een hedendaagsch Venetiaansche omgeving weer te geven en hoe rijk is zijn talent, dat in zijn dramatisch relief aan een Italiaan uit de xvie eeuw herinnert. Maar daar waar we hem het liefste zien, waar hij de volle maat toont van zijn gevoel en zijn eigenaardig genie, is in zijn Christus met de Kinderen. Jezus verschijnt in een dier landschappen, die bij Denis altijd het midden houden tusschen een buiten op de heuvels van Suresnes en de Florentijnsche campagna. De moeders vertrouwend op zijn belofte: ‘Laat ze tot mij komen’ brengen hun kinderen in hun mooiste kleertjes bij Hem. Let vooral op dat kleine meisje met de kurketrekkers-krulletjes, die de bloemen in haar mandje vergeet en het verrukte gezicht van de moeder als Jezus haar jongsken op het voorhoofd kust. Het zien van een dergelijk werk is als een zielebeproeving - sommigen gaan voorbij en zeggen: ‘Heb je die ouwe tante met 'r {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kindje gezien?’ - Anderen voelen hun oogen vochtig worden en ik vraag me af of de groote en geduchte Ingres zelf, vóor dit stuk niet herhaald zou hebben wat hij vóor de fresco's van Assisi zei: ‘Dien, que c'est beau! Moi aussi, je sais bien que celle-là a le nez trop pointu el celle-ci des yeux de poisson, mais il faut se mettre à genoux devant, car Raphaël lui-même n'a jamais atteint une expression pareille!’ {== afbeelding MAURICE DENIS: Christus met de Kinderen. ==} {>>afbeelding<<} *** De weduwe van Eugène Carrière had begrepen, dat deze openbaring van modern-godsdienstig kunstleven onvolledig zou zijn, zonder den overleden meester, en op de tentoonstelling vond men dan ook vier stukken van hem bijeen. Het is onnoodig om hier tot Rembrandt's licht en donker op te klimmen of, om volgens Charles Morice, uit te wijden over de beteekenis van Carrière's bitumeuse grijsschildering: hetzij hij een aannemelingetje schildert, neergezegen in haar witte wolk van blanke tulle, of een vrouw, met ten hemel geheven oogen en handen, of die groep van Ellendigen, waarvan er een, met de vuisten tegen de borst gedrukt, om hulp smeekt - wijl de andere, van uitputting niet langer smeeken kán - altijd zijn het bewonderenswaardige, echt menschelijke gegevens, - ontledingen van een zielestaat. De Christus aan het Kruis, schijnt voor alle eeuwigheden buiten tijd en sfeer, met het lijdende, wonderbaar verluchte lichaam, schijnt hij in de ruimte te zweven - een lichtende figuur, in de volbewogen ruimte. Georges Desvallières daarentegen voert Jezus naar de aarde terug. Het intens realisme van zijn gegeeselden Heiland, doet aan Mathias Grünewald, aan de Spaansche beeldhouwers en de felle visioenen van Catherina Emmerich denken. Zonder eenig steunpunt voor de bloedig, door de koorden {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrijnde enkels en polsen, met de leden, van de beenen tot aan de schouders rood gestriemd en druipend van bloed, steekt het lichaam van den Verlosser, bijna afkeerwekkend tegen den witten geeselpaal en den duisteren achtergrond af. - Dit is inderdaad het ijzingwekkende - de Man van Smarten, die onze ongerechtigheden heeft gedragen en met onze striemen gegeeseld is. Dit doek, dagteekenend van 1910, handhaaft Desvallières in een soort van gruwelijk vroomheidsgenre, waarin hij zich, sedert 1906, zoo superieur had getoond. We hebben hier het oog op zijn H. Hart, mede op de tentoonstelling aanwezig. Hier nadert het naturalisme de allegorie. Het lijf, bruin als gelooid leder, van den goddelijken Gekruisigde, met den met bloed gedrenkten lendendoek, lost tegen den blank-blauwen dom van de Baziliek van Montmartre af. De spieren zijn sterk gespannen, - de aderen hoog gezwollen, het gelaat door pijn vervrongen en het bloed, dat onder de doornenkroon uitdruipt, mengt zich met zijn tranen. Wijd en gapend, bloedig rood, is de wonde in de zijde; maar de aanblik van Parijs, waarover het slachtoffer zich buigt, is zoodanig, de nood der wereld is zóo hoog gestegen en de liefde van den Verlosser zóo oneindig groot, dat hij de wonde met beide handen nog verwijdt en in nog volkomener overgave, zijn eigen hart schijnt uit te rukken. De inspiratie van Marcel Roux beweegt zich eveneens om den voet van het Kruis. Zijn vier etsen, het Agnus Dei en de drie platen van zijn zeven-parabelen-serie, geven in even zoovele, buitengemeen knappe en met veel lyrisch gevoel saamgestelde bladen, de zinnebeeldige of realistische aanblik van het Kruisdrama weer. - Een balk van licht, die den doodstrijd van den Christus verheldert of een zwarte, stormgezweepte nacht, waartegen de drie ontredderde galgen afsteken. Mev. Jeanne Simon en Mej. Thiollier, doen ons deze heilige vervoering vergeten. De Annonciatie en de Maagd met het Kindeken Jezus, zijn allerliefst - als twee sprookjes-idyllen. De Maagd, een mooi boerinnetje, met rond voorhoofd, gezonde wangen en heldere oogen, leeft haar tooverleven uit in een landhuisje - half modern-Engelsche cottage, en half ingericht volgens de tradities der vlaamsche primitieven. Mejuffer Thiollier daarentegen verplaatst haar legende niet naar het exotische of retrospectieve. Ze kijkt om zich heen en teekent, zonder veel voorstudies, naar de natuur. In enkele van haar aantrekkelijkste teekeningen, brengt ze de engelen onder de kinderen van het gezin en doet de Maagd en de Heiligen nederdalen in de donkergewelfde vertrekjes van Forez. Doch die eenvoud en die natuurlijke wending hebben haar uitstekend gediend voor haar schets, ter versiering van een kapel in een kinderhospitaal: De Kinderen bij de H. Krib, heel begrijpelijk en passend bij het onderwerp. Dit aantrekkelijk werk heeft Mej. Thiollier echter ver overtroffen in een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} brons, dat ik reeds op de Parijsche tentoonstelling van 1909 had opgemerkt: De H. Vrouwen op weg naar het Graf. Het natuurlijke in de houding bij alle drie, het ware en geconcentreerde in de uitdrukking, vereenigd met groote schoonheid en lijnenharmonie, maken deze groep tot het verdienstelijke werk eener leerlinge van de Bourgondische beeldhouwers der xve eeuw en was het beste der al te zeldzame beeldhouwerken in de Fransche en vreemde afdeelingen. De mooie kwaliteiten van den Christus aan 't Kruis, van Bartholomé, vallen echter evenmin te miskennen. Het lichaam van den Heiland zakt ineen, zijn voeten bieden Hem geen steunpunt meer en Hij hangt enkel aan de armen; het hoofd is naar achteren op den rechterschouder gezonken, de oogen zijn reeds binnenwaarts gekeerd en de ziel keert weer tot den Vader. {== afbeelding GEORGES DESVALLIÈRES: De Geeseling. ==} {>>afbeelding<<} Onder de inzending van Eugène Bourgoin vermelden we: Het Gebed, een volslagen inerte Jeanne d'Arc, een Bekroning van het H. Hart en twee Miskelken, waarvan de zinnebeeldige decoratie, zeer wél overwogen en zeer ingenieus was. Van de inzending munten en penningen, zij't voldoende om te zeggen dat Roty in de eerste plaats was vertegenwoordigd met zijn beroemde médaille van de H. Genoveva, van de Maagd, enz., opvallend door hun schoone lijnen en dat de heer Thos, door het bewerken der patina van enkele medaljons, hun een zekere luminositeit had weten mee te deelen, die hij echter meer aan een schildersrecept dan aan de techniek van den graveur ontleend had. Edmond de Bruyn. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De vreemde afdeelingen op de tentoonstelling van modern-godsdienstige kunst De Engelsche afdeeling Bij allen die met mij, op de tentoonstelling van godsdienstige kunst, de Engelsche afdeeling bezochten, nam ik denzelfden gunstigen indruk waar. Hetzij men ze vanuit de Fransche of de Duitsche afdeeling binnentrad, altijd was de overheerschende impressie die van een gevoel van sympathie voor de kunstenaars, waarvan men de onderlegdheid bij den eersten oogopslag erkende. Deze indruk werd nog bevestigd bij nader onderzoek van kwaliteiten, die de meeste kunstwerken met elkaar gemeen hadden - nl. een verfijnden smaak, kundige teekening en compositie, en groote technische bekwaamheid op het gebied van ambachts- en nijverheidskunst. *** Reeds elders (1) prees ik deze tentoonstelling in haar geheel, en gaarne bevestig ik hier dit gunstige oordeel, en verklaar mij solidair met de inrichters. Wanneer men, zei ik, de Brusselsche tentoonstelling te samen brengt met de Ausstellung für Christliche Kunst te Düsseldorf (1909) en met het Salon d'art chrétien te Parijs (1911), mag men zeggen dat de werken, die het succes van deze drie tentoonstellingen uitmaakten, een geheel vormen, waarin ieder helderziend criticus den aanvang eener wedergeboorte der godsdienstige kunst zal kunnen begroeten. En, al moest ik voorbehoud maken bij de smakeloosheid en het gebrek aan godsdienstig gevoel van sommige te Brussel tentoongestelde werken, sprak ik mijne bewondering uit, niet enkel voor de werken der Engelsche afdeeling, maar ook voor die van een Frédéric, een Donnay, een Rousseau en een Minne - voor een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gouve en een Delaunois onder de Belgen, - voor de Apostelen van Toorop en het drijfwerk van Brom onder de Hollanders, - voor de cartons van Puvis, voor de schilderijen en cartons van Maurice Denis, en voor de meeste werken der leden van de Société de St Jean. Nu we dit gezegd hebben, om, door een bloote vermelding van enkele werken, het belang der Brusselsche tentoonstelling te doen uitschijnen, en, om anderzijds aan te toonen, dat onze voorkeur voor de Engelsche kunst ons de verdiensten der andere afdeelingen niet doet vergeten - zij het ons vergund om te wijzen op de superioriteit der Engelsche afdeeling - vooral wegens de zoo heilzame leering welke wij er vinden. *** Dit overwicht heeft mij niet verbaasd. De echt-godsdienstige kunst, welke, volgens het programma ‘devait servir à la décoration des églises et des édifices réligieux’ is inderdaad slechts een zijtak van de versieringskunst en zooals ik lang geleden bij mijn terugkeer van een bezoek aan een der jaarlijksche tentoonstellingen van Arts and Crafts te Londen reeds schreef: ‘Pour celui à qui il a été donné d'étudier avec soin, et de comparer le mouvement artistique de ces dernières années, en Angleterre, en France, en Belgique, en Hollande, dans certaines parties de l'Allemagne et notamment en Bavière, la supériorité de l'Angleterre ne peut être mise en doute. En aucun autre pays nous ne voyons un renouveau aussi artistique, des innovations aussi heureuses répondant aussi bien aux besoins de la vie moderne, d'aussi parfaits chefs-d'oeuvre dans les différentes branches des arts industriels’. En bij het zoeken naar de oorzaak van dit overwicht der Engelsche sierkunst, vonden we die in het feit dat: ‘Les arts décoratifs n'avaient pas été séparés en Angleterre de l'art proprement dit, mais qu'au contraire les premiers peintres de ce pays, les Madox-Brown, les Rossetti, et les Burne-Jones en avaient été aussi les premiers artistes décorateurs’. (1) In 1857 (2) had Ruskin reeds gezegd: ‘The sole distinction between decorative and any other form of art, lies in the fact that the former has heen executed for a certain spot, in connection with other works of art, which it dominates or by which it is dominated, and the greated art, that the world ever knew, was made for a certain spot and made subject to a certain determined destination. There has never existed any really elevated art, which was not at the same time decorative. The best sculpture, hitherto produced, has been the decoration of a temple, the best picture, that of {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} a room. Raphael's masterpiece is nothing but a wall-painting for a suite of apartments in the vatican and his best cartoons were made for same pieces of tapestry. Correggio's greatest work was the decoration for a ceiling in the pope's private chapel, that of Tintorette for the ceiling and walls for the hall of a Humane Society at Venice, while Titian and Veronese put their most beautiful thoughts, not only in but also outside the walls of Venise, built in common brick and plaster.’ {== afbeelding REGINALD FRAMPTON: De Kindsheid van de Maagd van Orleans. ==} {>>afbeelding<<} *** Bij de overtuigende voorbeelden, door Ruskin genoemd, voegen we nog andere aan de hedendaagsche kunst ontleend, waaronder, als de meest treffende in Frankrijk, de decoraties van Puvis de Chavannes in het Panthéon, in de Sorbonne en in de groote hal van het Museum te Amiens en, bij ons, de Leys-schilderingen in het Stadhuis te Antwerpen. Maar indien deze voorbeelden ook al kunnen worden genoemd, bleven ze op het vasteland, door het misverstaan van hun zending van publiek en kunstenaar beide, toch lang in een toestand van minderwaardigheid. In Engeland daarentegen, hadden onder Ruskin's invloed, de meest begaafde kunstenaars als Madox-Brown, Watts, Rosetti, Burne-Jones, William Morris en Walter Crane, nooit van de scheiding tusschen de groote kunst en de toegepaste kunsten willen hooren en al naarmate de omstandigheden en hun inspiratie, gingen zij met dezelfde liefde van het schilderij op het fresco, - van de peinture de chevalet op carlons voor kerkramen en schilderijen over. En zoowel in bevestiging van Ruskin's theorieën en als antwoord aan zekere critici, onkundig naar het schijnt van de godsdienstige kunst van onzen tijd, zij 't mij vergund hier op te merken, dat, nadat ik nog héel onlangs de feeënachtige verzameling wandtapijten van South Kensington {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} en het heerlijk mozaïek der geschilderde kerkramen te Straatsburg heb weergezien mij onder de meesterwerken van glasschilder en tapijtweefkunst van de Middeleeuwen en de Renaissance, niets bekend is, waarvan de verdienste in mijn oogen, dat van het heerlijk kerkraam met de Ongetrouwe Wijngaardeniers door Rosetti voor het kleine kerkje van St. Martin on the Hill te Scarborough uitgevoerd, de figuren der H. Cecilia, van de Matigheid, de Hoop en de Liefdadigheid die Burne-Jones voor de kerkramen van Christ Church te Oxford teekende, of het poëtisch tapijtwerk van de Aanbidding der Koningen door Burne-Jones en Morris te samen voor Exeter-College der zelfde stad uitgevoerd, overtreft. {== afbeelding WALTER CRANE: Ontwerp voor een Kerkraam. ==} {>>afbeelding<<} *** Om een juist denkbeeld van het productie-vermogen der godsdienstige kunst in Engeland te geven, had men een toover middel moeten vinden om al deze wonderen, mét de serie wandtapijten van den H. Graal, mede door Morris en Burne-Jones samen voor Stanmore-Hall uitgevoerd, zoowel als de nog veel schoonere reeks van 300 glasramen als versiering voor Engelsche, Amerikaansche en Australische kerken vervaardigd, naar hier te doen overkomen; maar aangezien dit toovermiddel ontbrak, hebben we toch ons best gedaan om de hoofden der Preraphaelitische school hier te doen vertegenwoordigen. En dank aan de uitnemende welwillendheid der Engelsche artisten en verzamelaars, die we hierbij onzen dank betuigen, waren we in staat om meer dan één bekoorlijk wandtapijt de haute lisse van William Morris, o.a. de Verkondiging, een gekleurde teekening van Madox-Brown voor het beroemde St-Michaël's klooster te Brighton te toonen, dat de heer {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Selwyn Image, Ruskin's opvolger op den leerstoel der esthetica aan de Universiteit van Oxford, ons onlangs als het schoonste hem bekende, moderne kerkraam aanduidde. De Engelsche afdeeling behelsde bovendien Rosetti's mooie kerkramen-serie, ter verluchting der St-Joris-Legende, waarin men de vruchtbare en poëtische verbeelding van het Hoofd der Preraphaëlische school, zoowel als zijn volkomen begrip van al de eischen der glasschilderkunst kan bewonderen. *** Naast deze gestorven Meesters toonde heel een reeks van levende kunstenaars, hoezeer ze zich bij voortduring tot godsdienstige kunst en godsdienstige onderwerpen voelden aangetrokken. Onder hen vermelden we vooral Walter Crane, de vernuftige en vruchtbare schepper van die mooie prentenboeken die hem alom bekend hebben gemaakt, die tevens voorzitter is van het kunstgenootschap Arts and Crafts, waarvan de jaarlijksche tentoonstellingen in Engeland zooveel tot de herleving der sierkunst hebben bijgedragen. Hij had ons een groot, gekleurd carton toegezonden voor een kerkvenster in de Cathedraal te Hull, en het Belgische gouvernement is op den goeden inval gekomen van het aan te koopen voor het Museum van decoratieve kunst. Dezelfde eer werd door het Ministerie van Schoone Kunsten bewezen aan het tapijt met de Aanbidding, van H. Dearle en aan de venstercartons van Christopher Whall en Selwyn Image. We voegen er bij: tot onze vreugd, want we rekenen hen tot de beste technici van de tapijt-, weef- en glasschilderkunst en naar onze bescheiden meening zouden al de bezoekers van den Cinquantenaire, die hun smaak wenschen te vormen of te louteren, er wél aan doen, om de teedere kleurenharmoniëen in het tapijt van H. Dearle en de knappe composities vol oorspronkelijkheid en dichterlijk gevoel van Selwyn Image en C. Whall te raadplegen en te bestudeeren. *** Henry Holiday zijnerzijds, had een serie cartons afgestaan, betrekking hebbend op de Passie en andere episoden uit den Bijbel en toonde in zijn geheele zending, tegelijk met die kennis van teekening en compositie, welke we bij bijna alle Engelsche kunstenaars bewonderden, een eenig aanpassings-vermogen aan die, in onze dagen te zelden beoefende zijtakken der kunst: het Email en het Mozaiek, die, zooals hij in zijn werk toonde, evenwel tot belangrijke decoratieve hulpbronnen zouden kunnen worden. Nog buitengemeener, uit het opzicht eener gemakkelijke aanpassing aan {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer verscheiden takken van kunst, is de vóór alles architect schijnende Henry Wilson, die echter tevens decoratieschilder, goudsmid en beeldhouwer is - een groote verscheidenheid van gaven, die men eertijds weliswaar hij de groote bouwmeesters der Italiaansche Renaissance vond vereenigd, doch die men heden nog maar zelden aantreft. Buiten twee zeldzaam oorspronkelijke luchters, had Henry Wilson nog half verheven werk en waterverf schilderingen ingezonden, uitgevoerd voor het altaar van de Maagd en het doksaal in de St-Bartholomeus te Brighton. De inrichting onzer lokalen gedoogde helaas niet, om al het werk van dezen zéer interessanten kunstenaar in éen zaal te vereenigen en ik uit den wensch dat, bij gelegenheid eener volgende ten toonstelling, de zeldzame verscheidenheid zijner talenten door een gelukkige groepeering, die buiten het te Brussel tentoongestelde ook het goudsmeedwerk, dat hem naam heeft doen maken onder de Engelsche artisten en waarover ik slechts volgens een prachtig heiligenschrijn, dit jaar in het Artificer's Guild te Londen geëxposeerd, heb kunnen oordeelen, beter tot haar recht zal komen. {== afbeelding HENRI HOLIDAY: De Engel van het Jongste Gericht. ==} {>>afbeelding<<} *** Indien we dan nog, bij deze reeds lange lijst, de vermelding voegen van belangrijke voorwerpen, bij den R.K. en Anglikaanschen eeredienst in gebruik, als een prachtig Ciborium van Charles Spooner, een bisschopkruis en een monstrans uit de Cathedraal van Westminster van Carr en Ramsden, half-verheven werk van Gill, met de Doves Press gedrukte boeken van Cobden Saunderson en miniaturen van Graily Hewit, en ten slotte opmerken dat dit geheel van oorspronkelijk werk gecompleteerd werd door allerbekoorlijkste lithografieën in kleur, door de Fitzroy Society uitgegeven als versiering voor de Engelsche volksscholen en een reeks prachtige fotografieën, door Fred Hollyer naar het godsdienstig schilderwerk van de Prerafaeliten vervaardigd, zal men zich een oppervlakkig denkbeeld van het belangrijke dezer Engelsche {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} afdeeling kunnen vormen. Moge ze later op nieuw worden saamgevoegd, en dan met bijdragen van Burne-Jones en andere belangrijke inzendingen, die het ons ditmaal onmogelijk was bijeen te krijgen (de heele tentoonstelling werd binnen drie maanden ineengezet!) en mogen al die goede hoedanigheden, welke we bij de Engelsche kunstenaars hebben leeren waardeeren, meer en meer op prijs worden gesteld en op het vasteland, als in Engeland, dienstbaar gemaakt worden tot de wederopheffing en den opbloei van elken vorm onzer godsdienstige kunst! Dom Bruno Destrée, O.S.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nederland op de Ideal-Home Exhibition te Londen 1912 Slot (1) Na de studie van de ruimtewerking, van verhouding, vorm, kleur en licht, komt die van het doode materiaal en zijn bewerking aan de orde en zij mag gelden als een volgende grondslag, waarop de interieurkunst wordt opgebouwd. Dat de kunst de slavin moet zijn van de materie is zeker te veel gezegd, maar dat de materie en haar bewerking van grooten invloed zijn op de kunstprestatie, kan moeilijk ontkend worden. Het materiaal te kennen, naar zijn aard te behandelen en naar de goede regelen van het ambacht tot een technisch-constructief geheel samen te stellen en op te bouwen, is een zaak van het hoogste belang en er is moeilijk een goede interieurkunst denkbaar, die niet in een zuivere ambachtskennis haar steun en wortel vindt. Maar het staat aan het juist en oordeelkundig inzicht van den interieur-kunstenaar om te weten en te voelen hoever de invloed van het materiaal en zijn bewerking mag gaan, want de grens, waar de technisch-constructieve vorm raakt aan den aesthetischen vorm, is niet met wiskundige zekerheid aan te geven. Het verstand eischt wel eens waar het gevoel niet wil en het gevoel wil wel eens waar het verstand zwijgt. Een verstandskunst is onbestaanbaar en een kunst, die los is van elk verstand, heeft geen levenskracht. Verstand en gevoel zullen dus samen moeten gaan, en wel in dien zin, dat de interieur-kunstenaar zoo innig doordrongen is van den aard van zïjn materiaal en van den juisten technisch-constructieven opbouw, dat hij reeds in den eersten opzet, als een vanzelf sprekend iets, dit materiaal en dezen technisch-constructieven ophouw in zijn aesthetischen vormopbouw opneemt en verwerkt, zoodat beide als het ware gelijktijdig geboren worden. Zijn schepping zal dan niet zijn een stuk kunst, dat ook wel geconstrueerd kan worden, evenmin een constructie, waaraan ook wel een kunstkarakter {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} verleend kan worden, maar een wélgebouwd en schoon organisme, dat wélgebouwd is, omdat het schoon is, en schoon, omdat het wélgebouwd is, en waaraan elke bijgedachte aan iets, dat er later aan toegevoegd zou kunnen zijn, ten eenenmale ontbreekt. {== afbeelding W. BROUWER: Aardewerk. ==} {>>afbeelding<<} En als laatste grondslag van de moderne interieurskunst kan de bruikbaarheid genoemd worden. Alles wat zich in een interieur bevindt aan gebruiksvoorwerpen heeft een gebruiksdoel en het ligt voor de hand dat een voorwerp met een gebruiksdoel ook zoo goed mogelijk aan dit doel zal moeten beantwoorden. Reeds in het feit dat een gebruiksvoorwerp den aard van het gebruik op het eerste gezicht verraadt, ligt iets dat aangenaam stemt, iets dat omtrent de bedoeling en het karakter van het voorwerp geruststellend werkt, en waar nu dit gebruik bij de gebruiksvoorwerpen uit het interieur zoo goed als dagelijks terugkeert, daar is ook het goede, gemakkelijke en geriefelijke gebruik een zaak van groot belang en van verre strekking. In het in de hoogste mate voldoen aan de eischen van het gebruik ligt zelfs iets, dat aan de schoonheid grenst en de meest treffende voorbeelden hiervoor zijn zeker wel die gebruiksvoorwerpen, welker vormen alleen door het doelmatig gebruik zijn ontstaan, maar waarbij deze gebruikseisch dan ook op de meest directe en zakelijke wijze, door een jaren- soms eeuwenlange bestudeering van dat gebruik, is opgelost geworden. Deze uiterst doeltreffende en daarom bijna schoone gebruiksvormen kan men, waar het oude voorwerpen betreft, vinden bij tal van werktuigen van den land- en scheepsbouw, en waar het nieuwe voorwerpen betreft, bij tal van machines. Niet dus in een ongebreidelde fantaisie is de grondslag van de moderne interieurkunst te zoeken en evenmin in den namaak van wat eenmaal reden van bestaan had en schoon was. De grondslagen van de moderne interieurkunst liggen in de studie van de ruimtewerking, in die van de verhouding, den vormopbouw, de kleur en het licht, in de kennis van het materiaal, in den ambachtelijk zuiveren opbouw, in de soliditeit en de bruikbaarheid en eindelijk, en niet het minst, in de studie van het eigen leven. Dat de arbeid onzer voorouders ons daarbij zeer veel kan leeren, zal wel altijd een groote waarheid blijven, maar dan zal deze arbeid voor ons een les moeten zijn hoe, in bepaalde tijden, onder bepaalde omstandigheden, door bepaalde menschen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} soms zeer mooie dingen konden worden gemaakt en hoe dus ook wij, andere menschen, in andere tijden en onder andere omstandigheden moeten trachten desgelijks te doen. Nu de beteekenis van de interieur- en meubelkunst als stemmingskunst is genoemd en op de grondslagen van de moderne interieuren meubelkunst is gewezen geworden, zal ook als vanzelf, zij het ook zeer in het kort, de verhouding van het publiek tegenover deze kunst en den interieurkunstenaar, en, in verband daarmede, die van den kunstenaar-ontwerper tegenover den fabrikant-uitvoerder, ter sprake dienen te komen. {== afbeelding A.P. SMITS: Etagère in riet. (Uitgevoerd door W.F. van Vliet, te 's-Gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} Het publiek weet ternauwernood dat er een interieuren meubelkunst is en heeft dus al even weinig begrip ervan dat er kunstenaars zijn, die zich hiermede bezig houden. Waar het zich nog eenig denkbeeld heeft gemaakt van de inrichting van een interieur, daar is het meermalen van meening dat de bouwmeester, die het ontwerp voor het huis heeft gemaakt, ook de aangewezen persoon is om den inhoud van het interieur te scheppen, of, wanneer het deze meening niet is toegedaan, dan is het overtuigd dat de groote meubelmagazijnen daar zijn, om aan alle eischen van een stijlkundigen inhoud van het interieur te voldoen. Wat nu de bouwmeester betreft, geloof ik niet aan de waarheid te kort te doen als ik beweer dat ons vaderland vele bekwame architecten rijk is, die uitstekend een huis bouwen en zelfs enkele, die de bouwkunst als kunst begrijpen en wier bouwkunstige werken als kunstwerken waarde hebben. Maar evenmin zal ik bezijden de waarheid zijn wanneer ik zeg, dat er onder deze bouwmeesters maar zeer weinige zijn, die de meubelkunst beoefenen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar machtig zijn. Maar al te dikwijls zijn de bouwmeesters de meening toegedaan, dat zij zich in dezen zin bewegen, wanneer ze hun bouwkunst op de meubelkunst overbrengen en toch is dit onjuist. Bouw- en meubelkunst hebben, als loten van eenzelfden stam, vele punten van overeenkomst, maar bij al deze overeenkomst zijn ze toch in haar aard weer zóó verschillend, dat maar zelden in één persoon de gaven voor beide in gelijke mate vereenigd wordt aangetroffen. Het kan natuurlijk niet in de bedoeling van dit artikel liggen, op de overeenstemming en het verschil dezer kunsten nader in te gaan, maar wellicht is het toch goed eenige punten aan te geven, waarin bouwkunst en meubelkunst van elkaar afwijken. Zij zijn o.m. de volgende: {== afbeelding MEVR. W. DIJSSELHOF-KEUCHENIUS: Borduurwerk. ==} {>>afbeelding<<} a. Aan een gebouw neemt elk deel zijn vaste plaats in het geheel in, terwijl het mobilair van een interieur uit vele losse deelen bestaat, die zoowel in het geheel als afzonderlijk tot hun recht zullen moeten komen; b. De beschouwer neemt ten opzichte van het gebouw een ander standpunt in dan ten opzichte van het mobilair, waardoor de werking der massa's, der vormen en der details een andere zal zijn. Terwijl het gebouw zich in drie tempo's laat beschouwen n.l. als totaalmassa, als een uit verschillende grondlichamen opgebouwde samenstelling en als een in details ingedeelde reeks grondlichamen, laat het meubel zich in eens zien, in zijn hoofdopbouw en in zijn detailleering; c. Het meubel komt door zijn dagelijksch gebruik zóó dicht in aanraking met den mensch en het menschelijk lichaam (het sterkst is dit het geval bij de zitmeubels), dat het zich in veel sterkere mate, dan dit bij het gebouw het geval is, bij den schaal van den mensch zal aansluiten. Waar bij een gebouw nog een absolute en een betrekkelijke schaal denkbaar is, daar is bij het meubel slechts één schaal mogelijk en wel zulk eene, die in direkt verband staat met de afmetingen en de onmiddellijke nabijheid van den mensch. d. Het gebouw wordt anders verlicht dan het meubel. Terwijl het gebouw, tenminste op driekwart van zijn zijvlakken zonlicht kan ontvangen, krijgt het meubel zoo goed als nooit zonlicht, meestal teruggekaatst licht en bovendien kunstlicht. De werking van het licht met het oog op de kleur {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding W. PENAAT: EETKAMER. (Uitgevoerd door ‘De Woning’). ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} en de schaduwwerking is dus bij een gebouw anders dan bij een meubel. en e: De begrippen ‘dragen’ en ‘gedragen worden’ zijn bij een gebouw uit een technisch-constructief oogpunt anders gesteld dan bij een meubel. Het meubel heeft zijn eigen samenstelling als meubel, in verband met het materiaal hout. Het meubel is geen klein bouwwerk. Zelfs zijn er in de kunst van houtbewerking nog drie graden te onderscheiden, die elk hun eigen eischen stellen, de timmerkunst, de schrijnwerkkunst en de meubelkunst. Een moeilijke vraag zou nu nog kunnen zijn bij wien eigenlijk het schrijnwerk van het interieur behoort, bij den bouwkunstenaar of bij den meubelkunstenaar. Het schrijnwerk van het interieur (zoldering, wanden en vloeren) wordt gewoonlijk door den architekt ontworpen, maar is meermalen niet geschikt om als omlijsting van een ameublement te kunnen dienen. Dit is ook vrijwel onmogelijk, wanneer de architect zich niet een juist denkbeeld heeft gemaakt van het mobilair dat in het vertrek zijn plaats zal kunnen vinden, en zelfs wanneer dit wel het geval is, zal het nog zeer moeielijk blijven de noodige overeenstemming tusschen de binnen-architekluur en het mobilair tot stand te brengen, wanneer het ontwerp van beide niet van dezelfde hand is. Bij huurhuizen, in welker vertrekken steeds andere meubels geplaatst worden, is het natuurlijk dat de architect de binnenruimte schept, die zich zoo goed mogelijk voor velerlei inrichting moet leenen; maar waar het gaat om een stijlvol interieur, dat aan den bewoner en eigenaar een beeld van een harmonisch geheel zal hebben te geven, daar zullen de binnen-architectuur en het mobilair niet van elkaar gescheiden kunnen worden en ligt het, dunkt mij, op den weg van den interieur- en meubelkunstenaar om beide te scheppen. En wat nu de groote meubelmagazijnen of werkplaatsen betreft, waar het publiek de inrichting zijner vertrekken bestelt en uit de vele modelkamers zijn keuze doet of een keuze samenstelt, - de ervaring leert dat deze meubelmagazijnen en werkplaatsen meermalen uitstekend geconstrueerd werk voortbrengen, maar dat de kunst bij dit werk ook heel dikwijls zoek is, wanneer men tenminste onder kunst datgene wenscht te verstaan, wat boven als zoodanig is aangeduid geworden. Slechts waar deze magazijnen of werkplaatsen samenwerken met een interieur- en meubelkunstenaar - en dit komt enkele malen voor - daar is de weg geopend om tot een zuivere interieur- en meubelkunst te geraken en zelfs zou deze kans ook dáár kunnen bestaan waar de fabrikant interieur- en meubelkunstenaars in zijn dienst heeft, wanneer hij dan aan deze zooveel ruimte van beweging zou kunnen laten, als de kunstenaar behoeft om kunst te kunnen geven. Maar dit geschiedt veelal niet, want de fabrikant richt zich naar de luimen van het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek en het publiek is een slechte raadgeefster in kunstzaken. Zoo wordt dan een mistoestand geboren en de interieur- en meubelkunst is er de dupe van. Waar er echter interieur- en meubelkunstenaars zijn, die zelfstandig arbeiden of, in royalen zin, samenwerken met den fabrikant-uitvoerder, daar bestaat de mogelijkheid dat iets voortgebracht wordt hetwelk én uit een aesthetisch-én uit een technisch oogpunt kan worden aanvaard en daar ligt het dan ook voor de hand, dat elk van de voortbrengers zich datgene van de eer van dezen arbeid ziet toegewezen, waarop hij door zijn daadwerkelijken arbeid aanspraak mag maken en waarvoor hij aansprakelijk gesteld kan worden. Zoo komt dan de eer van het ontwerp aan den kunstenaar-ontwerper, die van de technische uitvoering aan den fabrikant-uitvoerder. En waar men nu mocht vragen of dit alles niet van zelf spreekt en of de een zich misschien den arbeid van den ander zou willen toeëigenen, daar moet het antwoord helaas zijn dat dit meermalen aldus is en dat lang niet altijd aan den ontwerper van een stuk toegepaste kunst, dus aan hem of haar, wiens geestesprodukt door het kunstgehalte in de eerste plaats zijn waarde heeft verkregen, de eer van dit ontwerp wordt gegund en maar al te dikwijls voor de ontwerpers worden aangezien, die aan dit ontwerp part noch deel hebben. Bij de inzending van de ‘Groep van Nederlandsche Kunstnijveren’ op de ‘Ideal Home Exhibition’ te Londen is gepoogd in dit opzicht een zuivere toestand te scheppen door én den kunstenaar-ontwerper én den fabrikant-uitvoerder in hun rechten te erkennen. Waar de tentoonstelling eene kunst-tentoonstelling wilde zijn, lag het ook voor de hand dat zij, die deze kunst het aanzien hadden gegeven, dus de kunstenaars-ontwerpers, de voorbereiding, den opzet en de leiding van de expositie in handen hielden. Waar het de bedoeling was een aantal interieurs te scheppen, die een zooveel mogelijk harmonisch geheel moesten vormen, daar was het natuurlijk dat het aantal deelnemers werd beperkt en dat zich zooveel mogelijk diegenen aansloten, waarvan men mocht verwachten dat hun arbeid, hoe persoonlijk ook, zou zetelen in zekere algemeene beginselen op aestetisch en constructief gebied, die door dezen kring als juist en goed worden aanvaard. Op deze wijze zou het doenlijk zijn den vreemdeling een zoo zuiver mogelijk beeld te geven van een deel der Nederlandsche Nijverheidskunst. Dat dit beeld niet volledig zou kunnen zijn lag dus voor de hand, maar beter een onvolledig maar zuiver beeld dan een volledig en onzuiver exemplaar. Dat zelfs deze poging in alle opzichten zou slagen was niet te verwachten, maar het vele goede is toch niet onopgemerkt voorbij gegaan. Ook waren de omstandigheden den exposanten niet bepaald gunstig. De voorbereidende arbeid werd in zeer korten tijd verricht, de plaatsruimte maakte de indeeling niet altijd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk, de kosten moesten door enkelen worden gedragen, de moeite en zorgen waren zonder tal. Toch trok de inzending de aandacht van vreemdeling en landgenoot door haar stemming en haar beschaafd karakter. {== afbeelding Tuinkamer naar ontwerpen van Smits en Fels. ==} {>>afbeelding<<} De groote werkkracht die noodig was voor het voorbereiden, uitvoeren en leiden der tentoonstelling van ‘Nederlandsche Nijverheidskunst’ op de ‘Ideal Home Exhibition’ te Londen is uitgegaan van den interieur- en meubelkunstenaar W. Penaat te Blaricum, die als Voorzitter van de ‘Groep van Nederlandsche Kunstnijveren’ was opgetreden. De zeer vele, en niet altijd aantrekkelijke, werkzaamheden van het Secretariaat werden vervuld door Mejuffrouw B. Bake, sierkunstenares te Bloemendaal, terwijl het penningmeesterschap door ondergeteekende werd waargenomen. Aan de beslommeringen der opstelling namen C. Oosschot, directeur van ‘de Ploeg’ en H.W. Penaat, directeur van ‘de Woning’ in ruime mate deel. De lijst van kunstenaars en kunstenaressen, welke de tentoonstelling door hun arbeid mogelijk maakten, bevatte de volgende namen: Mejuffrouw J.Q. van Rechteren Altena te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Apeldoorn (borduurwerk), Mejuffrouw B Bake te Bloemendaal (batikwerk), K.P.C. de Bazel te Bussum (interieur- en meubelkunst), H.J. Bouhuijs te Deventer (tapijten), W.C. Brouwer te Leiderdorp (aardewerk), Mejuffrouw W. Drupsteen te Amsterdam (illustratie), H. Ellens te Noordwolde (vlechtwerk), Mevrouw Dijsselhof-Keuchenius te Haarlem (naaldwerk), G.W. Dijsselhof te Haarlem (batikwerk), J. Eissenloeffel te Blaricum (metaal- en emailwerk), J. de Graaff te Laren (meubelkunst), Th. van Hoytema te 's-Gravenhage (lithografie), CJ. Lanooij te Gouda (aardewerk), Ch. Lebeau te Haarlem (damast), C.A. Lion Cachet te Vreeland (interieur- en meubelkunst), R.C. Mauve te Scheveningen (meubelkunst), Jan de Meijer te Amsterdam (interieurkunst), Bert Nienhuis te Hagen in Westfalen (metaalwerk), Mejuffrouw E. Nierstrasz te Oosterbeeck (naaldwerk), C.W. Nijhoff te Amsterdam (interieur- en meubelkunst), C. Oosschot te Amsterdam (beeldhouwwerk), W. Penaat te Blaricum (interieur- en meubelkunst), Mejuffrouw A. Philipse te Haarlem (naaldwerk), Mejuffrouw E.S. van Reesema te Oosterbeek (naaldwerk), M.D. Rensen te Deventer (tapijten), Rn. Roland Holst te Laren (decoratieve teekenkunst), G. Rueter te Sloterdijk (lithografie), A.P. Smits en H. Fels te 's-Gravenhage (interieur- en meubelkunst), J.C. Veldheer te Bergen (houtsnede) en Tjipke Visser te Alkmaar (beeldhouwwerk). {== afbeelding A.P. SMITS: Bloemenstandaard in riet. (Uitgevoerd door W.F. van Vliet, te 's-Gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} C.W. Nijhoff. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Sint Lucas tentoonstelling van aquarellen, teekeningen, enz. van leden der vereeniging in het Stedelijk Museum van 10 november-9 december 1912 Een tentoonstelling vol tegenstellingen. Zooals 't leven zelf? Ja, vooral in de zinrijkste aller tegenstellingen: van schoon en leelijk. Evenwel is zij hier pijnlijker: het schoone is er wel schooner dan in het leven of de natuur - daarvoor is het immers kunst - doch het leelijke is er leelijker dan in de natuur of het leven, dewijl deze niet tot ‘kunst’ werden verheven. Het leelijke in de wereld kan in aesthetische zielsstemming opgeheven worden; de vele leelijk heden op deze tentoonstelling van 222 werken zijn als dissonanten, die in geen hoogere harmonie opgelost worden. Het is te hopen dat zij ten ondergaan, overstemd door het schoone. Lizzy Ansingh's portret van den gevierden kapelmeester Willem Mengelberg in een geestrijke stralende voordracht dwingt tot bewondering, waaraan allerlei muzikale ideeën-associaties geen kwaad doen: men begrijpt dat déze man een symphonie beheerschen kan. Met eenvoudige middelen, in hoofdzaak roodkrijt, zulk een ‘geestesbeeld’ te kunnen vormen, is bewonderenswaardig. Haar portret van de schilderes Thérèse van Duyl-Schwartze is óók 't bekijken waard. Vlugge, zwierige, fijne en, waar 't pas geeft, scherpe zwarte krijtlijntjes geven een geestig levensbeeld der portretschilderes, die hier zelf ook enkele stalen van hare welbekende kunst laat zien. Wonderlijk, hoe gelukkig enkele kunstenaars met hun portretkunst uitkomen. Willy Sluiter geeft in zijn doorwerkt, diepgevoeld pastelportret van Jozef Israëls een zuiver zielsbeeld van den ouden moegedroomden meester. Lichaam en gelaat zijn één van stemming, de herinnering wakker roepend van onnoemelijk veel schoons. Welke museumdirectie legt op déze Israëls beslag? Het Rijksmuseum is al voorzien; doch het Amsterdamsche of Haagsche gemeentemuseum zouden er zich mede kunnen eeren. Van Israëls - ik schrijf bewust Israëls en niet Sluiter, want Sluiter heeft zichzelf weggedacht bij 't werken - naar P.v.d. Hem, wat een overgang! De tegenstelling tusschen de Hollandsche volksziel en het Parijsche mondaine karakter! Enkele hooge levensschetsen zijn uit Moscou (Icone, Chappelle Ivetskaya, Restaurant), maar ze zijn allen uiterlijk van Parijsch karakter, misschien feller en grover van inborst. Hier en daar is 't te grof gebleven, niet aesthetisch verdiept en geadeld. Dit gebrek treft ook den schilder! Toch worden Vaarzon Morel's Caroussel- en Strandkrabbels, hoe goed typeerend ook, er wat slap en onbeduidend bij. Ook Raemaekers' groote gekleurde caricaturen van politieke kopstukken moet men niet ná v.d. Hem zien. Over Gestel's cubieke portretten zwijgen wij liever; - zoo leelijk als die van zijn meester Fauconnier zijn zij wel is waar niet. De meesterlijke etsen van Graadt van Roggen boeien altijd; doch dat hij met een aquarel Kerk te Veere en een teekening, Rhenen, de aandacht weet te trekken zij hier {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de vermelding waard. Liever ouderwetsche kunst dan nieuwerwetsche gekunsteldheid! Het liefst vergeten wij het oude en het nieuwe om het schoone. Iets van dat schoone, dat van alle tijden is, is ons bijgebleven van H. Heyenbrock's Fabriek-tafereel, hoewel de figuren wat stijf doen, A.H. Koning's poëtische Dorpschets, H. Kruyder's Landschapsen koe-studies, Monnickendam's Mannequin en Tulpen, H.M. Savrij's Gezicht op Laroche, waar een stemmige romantiek aangenaam verrast, Hobbe Smith's knappe waterverfteekening Gelukkig thuis en P.v. Wijngaerdt's stillevenpastels en landschapsschetsjes. Ten slotte zij vermeld dat G.W. Knap een zaal vol vluchtige kleur-notities uit Rome, Napels en Verona ten toon stelt. Waar één op zich zelf weinig aandacht zou trekken, dwingen deze wanden vol er wel toe. Hoe aangenaam en vlug van voordracht ook, vermogen deze kleur-notities niet anders dan een oppervlakkigen indruk te maken. De toerist hebben wij op reis gezien, - de artist schijnt thuis gebleven te zijn. Larensche kunsthandel schilderijen van mevr. E. Kalshoven-Biermans, David Schulman en J. Mankes (november) Als mevrouw Kalshoven-Biermans hare bloemen even ‘hard’ behandelt als zij ze schildert, - dan houdt zij nietvan bloemen! Zij kán blijkbaar wel schilderen, maar zij doet het niet fijn en niet breed, niet teêr en niet machtig, niet innig en... in een woord: zij doet het niet mooi. Heeft zij bloemen werkelijk lief? - Van die liefde blijkt weinig. Dat zij in een gelukkig oogenblik wel schilderen kan bewijzen bv. de Chrysanten (27), waar licht en schaduw goed verdeeld zijn en de bloempot ten minste aangenaam van kleur is. Van veel bloemen begrijpt zij het karakter - laat mij zeggen de ‘ziel’ - niet. Hier en daar zijn verder wel mooie brokken kleur, - doch het geheel is alles behalve een harmonie. Hare bekwaamheid is meer uiterlijk dan innerlijk en haar kleurgevoel is zeer onzuiver. Zij moet zich in haar onderwerp verdiepen en met ‘liefde’ schilderen, wil er van haar talent iets worden. David Schulman kent zijn vak beter en heeft blijkbaar veel kunst (Haagsche school) gezien; - meer kunst dan natuur wellicht! Er is in zijn werk een te veel wéten hoe 't zou móeten zijn. Maar er zijn landschappen bij, waaruit blijkt dat hij zijn vak vergat om aan zijn gevoel alle vrijheid te laten, zooals in enkele Winterlandschappen (36, 39 en 42). Ook het Spookhuis in het Blaricumsche, hoewel wat hard van kleur, heeft stemming. 't Zonlicht weet hij soms ook mooi te doen schijnen. Schulman, die steeds vooruitgaat, blijkt een verdienstelijk voortzetter der Haagsche traditie. Hoe ongemeen is J. Mankes! Hij droomt in een spheer van ijle schoonheid, waarin ook Thys Maris en Japansche en Chineesche teekenaars (lakwerk) zouden kunnen ademen. Men moet niet zijn Mannekop (54) zien, die glazig is en weinig bezield, maar zijn bloemen, zijn vogels en konijntjes, zijn geitjes en al die kleine en stille dingen. Daar zit ziel in! Wat een stil-leven in die dingen! Zij zijn als in een droom gezien, fijn en teêr in een ijle atmospheer. Hij breidt als 't ware zijn droomstemming uit over die dingen, die hij lief heeft. Alles klein, fijn en teêr werk, haast onmanlijk van weekheid. Het zijn kleine dingen, die hij ziet en beeldt. De kleuren wazen in elkaar, de lijnen ranken en verijlen in het fond als 't lijnenspel in fijn Japansch lakwerk of barstjes in oud porcelein. Het zijn vooral de omtrekken, die hij teekent, van stillevens, van bloemen, oogen en pootjes van vogels en konijntjes; overigens is alles vlak en dun van in elkaar vloeiende kleuren die weerglánzen onder de gladde vernis. Zijn zelfportret geeft hem zooals hij als schilder is. Het afgewende, nog jongensachtige gezicht, met de mat glanzende verhoogingen, het droomvol zien. De geenszins mooie trekken, zorgvuldig geteekend, spreken van het illuzie-volle van zijn kunst. Wel een beperkt talent, alles missend aan breedheid, aan grootheid, aan geestesmacht; maar, als het zijn grenzen weet in 't oog te houden op zijn klein gebied, fijnzinnig en zielsvol de schoonheid zuiver betrachtend. J.d.B. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Den Haag Antoon van Welie bij Goupil De naam van dezen kunstenaar is zoo zoetjes aan bekend geworden bij het Haagsche publiek. Een jaar of twaalf geleden, het was op een portrettententoonstelling van den Haagschen Kunstkring deed hij zijn debuut, waarbij een triptiek, Pol de Mont en familie voorstellende, een damesportret en een vioolspelende jonge man, het meest de aandacht trokken. In de triptiek was een zekere eenvoud, een naïef bekijken van de figuren, die iets primitiefs hadden, door de afwezigheid van al wat naar chique zweemde. De kleur was niet sterk, bijkomstig, voldoende om echter de bedoeling van den schilder, om vooral waar en eerlijk te zijn, te schragen. Het damesportret van een of andere freule uit 's Hertogenbosch had al een streven naar voornaamheid, en was minder echt. De musicus bezat een andere eigenschap van dezen meester, de neiging voor het mystieke, voor het sprookjesachtige. Dit gevoel voor het bovennatuurlijke was echter meer buitenkantig dan dat het als kern aanwezig was, en wekte de verdenking op van coquetteeren met niet doorvoelde gewaarwordingen, gaf den sentimenteelen maker, in plaats van den schilder van sentiment. Al die neigingen, toen in den schilder aanwezig, zijn tot heden gebleven. De eenvoud heeft hij betracht bij zijne teekeningen, die als zij onbevangen het model weergeven, tot zijn voornaamste werken moeten worden gerekend. Helaas dat hij vaak offerde aan den heerschenden smaak, dat hij vooral in zijne olieverfportretten, niet de leider der mondaine wereld was, maar door haar gebracht werd tot allerlei zoetigs en lievigs, waardoor dan een geflatteerde beeltenis ontstond, waar alle karakter uit verdween. Dan werd hij de photograaf à la mode, maar meer ook niet, die er op allerlei manier zijne manie voor het mysterieuse bij te pas haalt, om een achtergrond tot iets te brengen, dat met de geestesgeaardheid van den geportretteerde in verband moet staan. Daardoor kwam een schijn van onwerkelijkheid, die als een parfum de figuren omhulde, en een sprookjesachtigen toover bedoelde te wekken. Het is echter als bij een tooneel over dag, waar de coulissen den achtergrond vormen, maar waar geen abstractie den toeschouwer meevoert in een andere wereld. Als schilder beoordeeld is van Welie te zwak van draagkracht. Zijne verven zijn niet krachtig genoeg aangebracht, zijn peinture is te slap, en kan door een correcte teekening niet uit de kleur van een academiestudie, als zijn Romeinsche Keizer hier, komen. De schildering is niet positief, niet smijdig, de kleur flauw en onbeduidend. Ware de teekening niet zoo verzorgd en de vorm niet zoo gekend, over dezen kunstenaar ware niet veel te zeggen; deze qualiteiten redden hem, al geven ze hem nog geen recht op het succes, dat de groote wereld zoo gaarne geeft aan hem, die haar in het gevlei weet te komen. Willem C. Rip bij Biesing Rip behoort tot dat geslacht van schilders, wier bestaan niet denkbaar is, zonder de groote Haagsche school. Het zijn die volgelingen, die niet strikt de werken van hunne meesters copieeren, maar die zoo doordrongen zijn van de principes van hen, dat ze, in hunne werken, deze steeds herhalen. Vandaar dat hunne doeken uiterlijk dan ook zooveel hebben van die hunner illustre voorgangers. Waar Bip vroeger nog al aan de strooperig bruine kant zijne verven mengde, daar is dit euvel thans verdwenen om plaats te maken voor een Weisenbruch-achtige blondheid in het eene doek of een Gabriël-achtige pittigheid in een ander. Eigen is hij het meest in de onbevangen geziene studies uit Tyrol, die veel zuiverder den maker vertegenwoordigen dan zijne andere werken. Met Schiedges heeft hij gemeen het halfslachtige van dan eens Du Châttel, dan eens Roelofs of een andere bekende voorganger te schijnen, wat waarschijnlijk in verband staat met den eisch van den Kunst- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} handel. Wij blijven dit bejammeren, waar Rip in zijne Tyroolsche landschappen zonder voorbeeld voor oogen, zoo sympathieke resultaten wist te bereiken. J.C.W. Cossaar in ‘Esher Surrey’ Het meest heeft deze kerkenschilder gemeen met Bauer. Dezelfde visionaire kijk op de hooge beuken, waar heel klein de menschenmassa zich beweegt tot een processie met het Allerheiligste. Zijn licht en donker, zijn compositie ze zijn terug te vinden in de etsen van Bauer, die echter meer mysterie zag in de groote kathedralen, die meer uit de materie zijn droom wist te geven. De stofuitdrukking bij Cossaar is zwak, de voordracht niet zonder voornaamheid, de schilderij nog te veel in de verf gebleven. Daardoor ontstaan onaangename dikten, die niets uitdrukken, en de materie een kurkachtig aanschijn geven. Een leniger penseelvoering, een meer expressieve teekening ware te wenschen bij dezen artiest, wien het niet mangelt aan stoute phantasie, maar wiens kracht tot uitbeelding niet groot genoeg is om deze naar behooren te schragen. Een intenser studie der onderdeelen zouden een gewenschte kennis kunnen brengen, zonder welke het niet mogelijk is het overweldigende van een Godshuis te benaderen. D. Bautz bij Kleykamp Van het trio, Van den Berg, Goedvriend en Bautz lijkt mij de laatste bezig te zijn zich af te scheiden. Eenzelfde behandeling der verf, het gebruik van tempera, het geven van een oud aspect aan hunne werken, waardoor deze op antieke schilderijen gelijken, deze eigenschappen vereenigden hen, en gaven hun een aparte plaats onder de modernen. Bij Bautz hebben zijn jongste werken niet meer dat dieptonige, dat donkere, waar in de émailachtige pâte zoo heerlijk de rooden konden flonkeren, maar waar ook zoo dikwijls het leven verstolde door stroeve penseelstreek. Zijn landschappen van nu, de groote vrouwenstudies, ze vertoonen thans minder gebruik van glacis en vernis, een levendiger aspect, door smijdiger schildering. Daardoor komt zijn schilderwerk dichter bij dat van Van der Maarel te staan, al heeft hij in de teekening nog groote tekortkomingen behouden. Vooral de proporties zijn bedenkelijk, de handen te groot, een hoofd te zwaar, heeft een lichaam geen corps genoeg. We gelooven echter, dat deze jonge man wel deed het spoor te verlaten, dat dreigde dood te loopen, om, op een nieuwe ingeslagen weg, zijn talent tot levensvatbaarder uitingen te ontwikkelen. G.D. Gratama. Uit Rotterdam Ikatweefsels Nu het vaststaat dat de buitengemeen schoone collectie Ikatweefsels, doorden zendeling Dr. Wielenga uit Soemba meegebracht, in ons land blijft (Museum van Land en Volkenkunde te Rotterdam) lijkt het alleszins gewenscht er in dit kunsttijdschrift de aandacht op te vestigen. Want waarlijk, niet alleen uit ethnographisch oogpunt, doch wel zeer stellig uit een algemeen belang van decoratieve kunstopvatting zijn deze ikatweefsels, schatten van schoonheid en originaliteit. Als voorbeelden van kleurschikking zijn ze allereerst te roemen in hun gamma van bruin tot terracottarood, waarin een enkele maal een doorgloeid purper zich mengt. En het verwonderlijke is dat deze doeken van grof katoenen draden vervaardigd, juist door die kleurschikking, een indruk maken als van zwaar soepel Perzisch, dat zij de mooiste gamma's van het, om kleurpracht zoo gezochte Bochhara oproepen. Behalve aan Perzische, kan men aan de (moderne) Zweedsche natuurverfstoffen denken. Dezelfde beschaafde tonen en tusschentinten van de plantaardige verfstoffen vindt men in deze doeken van den onbeschaafden Soembanees, alleen is de natuurmensch nog krachtiger in zijn kleuruitdrukking, levendiger, men zou mogen zeggen: geestiger in de onverwachtheden van de contrasten {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} welke hij geeft. En onverwacht, geestig, duf noch afgesleten is de ornamentiek, waarmee deze weefsels zijn versierd. Van karakter zijn ze zeer verschillend van de meer algemeen bekende weefsels uit Java en Sumatra. Er zit meer pit, meer leefkracht, meer natuurlijkheid en spontane schoonheidszin in, een verbluffende durf, een groot zelfvertrouwen in het verwerken van de meest uiteenloopende motieven, voornamenlijk deze aan de dierenwereld ontleend. Doch op een enkele der doeken vindt men in een illusievol gewarrel van gekleurde draden den monumentalen spiegel der oude driemasters, verbeeld. En hoe prachtig zit het gevoel van indrukwekkendheid hierin! Men voelt welk een ontzettenden indruk zulk een schip met vol tuigage in den Soembanees heeft gewekt. En juist in het onduidelijk houden van het beeld, lijkt het schemerig verdwijnen van zulk een indrukwekkend gevaarte aan den zeeeinder te zijn weergegeven. Over deze zeldzame collectie ikatweefsels zou heel wat te zeggen zijn. Elk motief erin verwerkt, van den boom met gesnelde koppen tot de visch en menschvormen toe, zou een bestudeering waard zijn. En juist, wat in ornamentiek zoo belangrijk is, de groei van een ornament, de gang van zuiver naturalisme tot de strakste, strengste stijl, waarin de natuurvorm in zijn enkele meest kernachtige lijn leeft, is in deze doeken als in een, nog van leven vol, document bijeen! Alb. de Haas. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boeken & tijdschriften l'Exposition rétrospective de Saragosse, 1908 texte historique et critique par E. Bertaux Paris et Saragosse, 1910 Dit album behelst 105 platen in phototypie en 10 gekleurde reproducties naar de meest belangrijke inzendingen op de tentoonstelling, die in 1908 te Saragossa gehouden werd; als daar zijn: schilderwerken, miniaturen, tapijten, priesterlijke gewaden, beeldhouwwerk, voorwerpen van goudsmeedkunst en in email, voor het meerendeel uit kerken te Saragossa en andere steden in Aragon afkomstig. Op het nut van een dergelijke uitgave kan niet genoeg nadruk worden gelegd: kunstschatten in Spanje zijn slechts met moeite toegankelijk, hetzij omdat ze meestal in kleine plaatsjes, geheel van den beganen weg af, te zoeken zijn, hetzij omdat ze in duistere kapellen, bijna geheel onzichtbaar blijven of dat ze in kasten en kisten liggen te vergaan, waaruit ze slechts bij uitzondering te voorschijn gehaald worden. Het is enkel op tentoonstellingen als bovengenoemde, dat men ze bestudeeren kan en gelegenheid vindt om ze te reproduceeren en het valt te betreuren dat dergelijke exposities in Spanje zoo zeldzaam zijn; sedert die van 1892 te Madrid, was er geen zoo belangrijke gehouden. De moeilijkheden om zich te documenteeren, die de historicus bij elken stap ontmoet, doen ons verstaan waarom men eerst onlangs is begonnen om op ordelijke en systematische wijs, de kunst in Spanje te bestudeeren Karl Justi, wiens eerste onderzoekingen hooger dan dertig jaren opklimmen, is de eerste geweest, die zich aan deze studieën wijdde. In de laatste jaren zijn er echter in Spanje zelf, mede verscheiden onderzoekers opgestaan als: Gestoso y Perez te Sevilla, Sanpere y Miguel te Barcelona, Beruete en Cossio, schrijvers van belangrijke monografieën over Velasquez en Greco, hebben er toe bijgedragen om zekere punten in haar kunstgeschiedenis op te helderen; doch niemand heeft ijveriger deze geschiedenis bestudeerd en een beter kijk op het geheel er van gegeven, dan Emile Bertaux, hoogleeraar aan de universiteit te Lyon, in zijn Kunstgeschiedenis, die onder het oppertoezicht van den heer A. Michel werd uitgegeven, terwijl de notas, die hij aan iedere plaat in het Album toevoegde, even nauwkeurig zijn als suggestief; zij bepalen tijd en plaats, gaan de bronnen na, waaruit het werk ontstond en geven ons alle mogelijke verlangde inlichtingen. Die historische notas zijn des te noodzakelijker, aangezien de kunst in Spanje tot in de tweede helft der xvie eeuw, bovenal receptief is geweest, en beurtelings den invloed van Frankrijk, Vlaanderen en Italië heeft ondergaan. Een aanzienlijk aantal werken uit den vreemde, werden in het Schiereiland binnengevoerd en Spanje blijft dan ook een goudmijn van kunstschatten voor den onderzoeker, vooral wat Vlaamsche schilderwerken en Vlaamsche tapijtweefkunst betreft. De tentoonstelling te Saragossa legde voldoende getuigenis voor dezen invoer en dezen invloed af! Vooral merkte men er op een Drieluik van 1439, een Aragoneesch werk, dat een duidelijke overeenkomst vertoonde met de franschvlaamsche miniaturen uit den tijd van Karel VI, terwijl twee paneelen uit het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} midden der xve eeuw, een indirect Vlaamschen invloed verraden door tusschenkomst van den Valencijnschen meester Jacomart Baço, die te Napels onder Alfonso V gewerkt heeft. Het zijn kleine paneeltjes, fijn als miniaturen, fragmenten van een veelluik, voor Isabella la Catolica, door Bertaux toegeschreven aan Juan de Flandes (Jan van Vlaanderen) den vervaardiger van het altaarstuk in de Cathedraal te Valencia en dat door de landschappen met groote boomen en de een weinig weeke behandeling van bijna al de figuren, op een leerling van Gerard David schijnt te duiden. Verder was er een schoone Verkondiging, uit Memling's werkplaats afkomstig, twee dubbel luiken, toegeschreven aan de Antwerpsche school van het begin der xvie eeuw, waarvan het meest opmerkelijke, voorstellend een Verkondiging, St. Jan de Evangelist op Pathmos en een St. Hieronymus, een eigenaardig voortbrengsel is van dat nog altijd onvoldoend bestudeerde tijdvak in de Nederlandsche kunst, toen de schilders aan 't zoeken waren naar een vergelijk tusschen de overgeleverde vormen der xve eeuw en die nieuwe schoonheidsleer, die door de Italiaansche Renaissance was aangebracht. Dan nog een Getijboek, van het begin der xvie eeuw, dat voor Juan Rodrigues de Fonseca, bisschop te Valencia, verlucht werd en dat de grootst mogelijke overeenkomst vertoont met het Brevarium Grimani, een reeks tapijtwerken uit Vlaanderen of het Noorden van Frankrijk uit de xve of xvie eeuw, deel uitmakend van de rijke verzamelingen in de cathedraal en de O.L. Vr te Saragossa, waaronder we vooral de oudste, uit de eerste jaren der xve eeuw moeten vermelden, met tooneelen uit den Lijdensweg, die nauw verwant zijn aan de tapijtwerken uit de Doorniksche Cathedraal en tevens een heel mooi stuk uit het begin der xvie eeuw, de Bekroning van de Maagd, uit een Brusselsche werkplaats afkomstig. Ik heb hier bijna uitsluitend Vlaamsche, of Vlaamschen invloed verradende werken genoemd, omdat deze den grootsten invloed op de kunst in Spanje uitgeoefend hebben, doch het album reproduceert ook nog een aantal andere, die men met belangstelling bestudeert, van af de werken uit den Byzantijnschen en Moorschen tijd tot aan de stukken van Goya toe. Deze behooren tot de meest moderne werken, die op de tentoonstelling te vinden waren en waarvan de kunst der xviiie eeuw, de uiterste grenslijn getrokken heeft. J. Mesnil. Revue de l'art ancien et moderne (September) André Degarrois verhaalt hoe door Carel van Mander beschreven Danaë van Hendrik Goltzius, welke na de veiling van der Dussen in 1774 verdween, in 1899 in de Galerie Georges Petit te Parijs deelmaakte van de veiling Talleyrand-Valençay-Sagan, om daarna onopgemerkt weer te verdwijnen, nu terecht kwam in de verzameling van den heer Chabert te Parijs. ‘Men moet, zegt de heer Degarrois, in dit werk niet zoeken de gepassioneerde poezie noch de lyrische emotie van de Danaë's van Titiaan, maar ze eenvoudig bewonderen omdat ze goed geschilderd en behendig samengesteld is.... De mooie factuur van deze liggende vrouw, zal, meenen wij, doen oordeelen dat de bijna onbekende Danaë van den grooten Hollandschen plaatsnijder verdiende te worden bestudeerd, afgezien nog van het kleine kunsthistorische problema waarvan hare herverschijning de oplossing bracht.’ Revue de l'art chrétien. (Mei-Juni). In een opstel over de xve eeuwsche schilderkunst in Savoye, beschrijft Conrad de Mandach een schilderij uit het museum van Chambéry, voorstellend het Laatste Avondmaal, geteekend Godefroy 1482, uitgevoerd voor de familie Bonivard de Mareschal, en waarin hij een mengeling ziet van Vlaamsche en Italiaansche invloeden. The Burlington Magazine. (Aug.-Sept.-Octob.) Christus en de overspelige Vrouw, toegeschreven aan Rembrandt, dat sinds de veiling van Marlborough House door vele handen ging en terecht kwam in de verzameling Weber te Hamburg, werd onlangs te Berlijn {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verkocht voor 40.000 mark. Dr. Hofstede de Groot en Prof. Woermann beschouwden het als een echte Rembrandt. Dr. Bredius is van een ander gevoelen. Het kan ook, volgens hem, niet het werk zijn van een leerling van Rembrandt, maar veeleer een van die vervalschingen, welke in de eerste helft van de xviiie eeuw talrijker waren dan men doorgaans vermoedt. De Parijsche kunsthandelaar F. Kleinberger, die het aan Rembrandt toegeschreven schilderij Oude Vrouw die een vogel plukt, uit de verzameling Levaigneur aankocht voor £ 20.900, weerlegt de beweringen van Dr. Bredius, die in The Burlington Magazine van Juni 11. de echtheid van dit schilderij in twijfel had getrokken. In het September-nummer geeft Dr. Bredius toe dat de vogel zelf van Rembrandt's hand is, doch het overige en vooral het geheele figuur van de oude vrouw slechts van een leerling van den Meester. Hetgeen door den heer Kleinberger alweer heftig wordt tegengesproken. Albert van de Put betoogt in het zelfde nummer dat het portret van een edelman in de Dulwich gallery, en dat door de meesten aan van Dijck, door anderen aan Rubens wordt toegeschreven, moet aanzien worden als de beeltenis van een prins van Savoye (Philibert?), zijnde een werk dat men wist door van Dijck te zijn geschilderd, maar dat men sindsdien verloren meende. Van Mrs. John Hungerford Polley is eveneens in het Septembernummer een beknopt overzicht van de verzameling kanten in de koninklijke Musea voor Versierings- en Nijverheidskunsten te Brussel, dit naar aanleiding van het prachtwerk van den heer hoofdconservator E van Overloop. (1) Zeer belangrijk is de vondst welke de heer George Hulin de Loo mededeelt in het October-nummer van dit maandschrift. Een altaarstuk in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn (No 526), en voorstellend De Gift van Calmpthout, werd door hem herkend als zijnde een werk van Gosewijn van der Weyden, den kleinzoon van Rogier, waarvan tot nu toe slechts zeer weinig schilderstukken bekend waren, o.a. De Legende van Ste Dymphna, vroeger in de abdij van Tongerloo, sinds korten tijd in bezit van den heer Fred. Müller te Amsterdam. Het bedoelde stuk te Berlijn werd geschilderd omstreeks 1512, en stelt voor de H. Maagd gekroond en met het Jezuskind op den linkerarm, staande vóor eene draperij in een landschap. Vóor haar knielen, aan de eene zijde, een edelman in volle wapenrusting, achter hem een jonge man in 't rood gekleed, aan de andere zijde de vrouw van den edelman, houdende beide in handen verkleinde stukken grond met boomen bedekt, de symbolen der gift. De wapenschilden duiden aan Arnold van Leuven (± 1287), bondgenoot der hertogen van Brabant, en zijne vrouw Elisabeth van Breda; dit is echter het gevolg eener verwarring met de echte schenkers van Calmpthout, een groote streek die aan de abdij van Tongerloo gegeven werd meer dan een eeuw vroeger door Arnulfus Brabant (of Brabantinus) en zijn zoon Arnulf, voor een gedeelte, en door Bemerus van Riseberge voor het andere. Dat het schilderij het werk van Gosewijn is, wordt zonder twijfel bewezen door verschillende beschrijvingen der xviie eeuw. De heer Hulin de Loo kan eveneens de hand van Gosewijn van der Weyden herkennen in verschillende andere stukken, waarvan het voornaamste en het meest gekende is het drieluik van de H. Catharina twistende met de wijsgeeren (verz. Fred. Cook, Richmond). Meest alle deze schilderijen toonen dat de kunstenaar zeer beïnvloed werd, dan eens door Quinten Metsijs, dan weer door de bloeiende school, waaraan museumcatalogen en kunsthandelaars doorgaans den slechtgekozen naam van Bles hechten, en welke de heer Hulin daarom noemen wil de pseudo-Blesius-school. Deze schilderstijl kreeg zijn bepaalden vorm in de eerste jaren dier eeuw. De heer Hulin betreurt het ten slotte dat de Legende der H. Dymphna, het eerste met zekerheid gedateerde stuk dat te Antwerpen in den aanvang der xvie eeuw geschilderd werd, en derhalve voor de geschiedenis der {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpsche school - en ook voor die van het landschap - van zoo groot belang is, geen plaats mocht vinden in een der Belgische musea. in l'Arte (Augustus) schrijft Adolfo Venturi aangaande in de cathedraal van Gubbio en in het museo del Duomo te Orvieto bewaarde kazuifels en borduurwerken welke hij denkt te zijn uitgevoerd naar teekeningen van Justus van Gent, op bestelling van Frederik van Montefeltre. Rassegna d'Arte (Juli) bevat een artikel van Pierre Bautier over nieuwe aan winsten in het museum te Brussel, nl. van Lucas van Leyden, een Verzoeking van den H. Antonius (geschilderd in 1511 toen Lucas 17 jaar oud was!), een H. Boodschap van den Meester van Merode, een Concert van Gonzales Coques, een Vertrek naar de Markt van Jan Sieberechts, e.a. Zeitschrift für Bildende Kunst (Juni-Augustus) Wilhelm Bode geeft beschouwingen over de jonge Rembrandt en zijn atelier, nl. wat aangaat de vele herhalingen en kopijen van Rembrandt's werken, deels door hem zelf, deels door leerlingen als Bol, Dou, van Beyeren, de Poorter, Flinck, e.a. uitgevoerd, dit naar aanleiding van een portret van den zoogenaamden vader van Rembrandt, onlangs bij Christie te Londen door den heer Julius Boehler te München voor ± 2 0 guinjes aangekocht, een waarvan een zeer overeenstemmend origineel zich in de galerij S. Neumann te Londen bevindt. In de nummers van Mei en Augustus heeft Wilhelm R. Valentiner het over de schilderijen van Rubens in Amerika. Rubens is in de verzamelingen van Amerika veel minder goed vertegenwoordigd dan de anderegroote meesters der xviie eeuw als Rembrandt, Frans Hals en Vermeer, als Velasquez of van Dijck. 40 schilderijen van zijne hand, daaronder ongeveer 20 schetsen zijn er bekend, de meesten nog nooit besproken, een zeer klein aantal in vergelijking met hetgeen van hem bestaat in Europa, waar voorzeker nog ongeveer een 1000tal schilderijen van den kunstenaar zijn overgebleven. Amerika bezit 1/8 van de werken van Rembrandt (± 80 op 660) en van Velasquez (± 12 op 100), 1/6 van die van Frans Hals (± 50 op 300), zeker ¼ van die van Vermeer (8 op 37), en als het aantal der werken van van Dijck er nog niet zoo aanzienlijk is (± 40 op 800) dan is de waarde van de schilderijen, nl. die van den Genueeschen tijd, des te hooger. Dr. Valentiner geeft bij menigvuldige reproducties eene uitvoerige beschrijving en eene volledige lijst van meest alle de werken van Rubens die den Oceaan overgingen, en ginds nu de glorie uitmaken van menige prachtige galerij. A.D. Die Graphischen Künste De Gesellschaft für vervielfältigende Kunst (Weenen Luftbadgasse 17) verzond dezer dagen zijne uitgaven van het sluiten des jaars: twee nieuwe afleveringen der Graphischen Künste, het vierde van het vijf en dertigste en het eerste van het zes en dertigste jaar, terzelfder tijd als de Jahresmappe en de Premie van het jaar 1912. De premie bestaat in eene getoonde ets door den Antwerpenaar Marten van der Loo: Dauwweder te Mechelen. Het blad is reeds door zijn formaat (Beeldvlakte 44 X 69 cm; kartonformaat 70 X 90 cm.) zeer geschikt om als wandornaat te dienen. Een ongemeene onderscheiding valt door deze keus onzen jongen kunstenaar ten deel. De Jahresmappe levert over het algemeen kleurige prenten door Weener kunstenaars. Jozef Stoitzner levert twee voortreffelijke houtsneden: Aus den Tauern en Hochgebirge im Winter; Alois Hänisch beeldde uit Schoenbrunn namelijk de Neptumusbron, bewerkt tot een prachtige lithographie. R. Schwetz een Slowakisch Boerenhuis op een linoleumdoek. De twee afleveringen van de Graphischen Künste bevatten met de mededeelingen een kwistig overvloedige illustratie. Behalve talrijke afbeeldingen in den tekst zijn er niet minder dan negen platen bijgevoegd, daar- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} onder origineele etsen van Alfred Cossmann. Sir Alfred East en E.J. Bondrous. Cossmann en East worden ook grondig besproken in den tekst door Weixlgärntner en A.M. Hind. De etser Hermann Struck schrijft niet enkel over den beroemden Hollandschen etser Marius Bauer, maar heeft ook dezes portret voor het tijdschrift op koper geteekend. Nog mogen uit den inhoud van het tijdschrift opgeteekend worden: Hermann Ubells studie over de Wortelen van Anselm Feuerbach's kunst (met de welgelukte kleurige weergeving eener handteekening des meesters,) het opstel van een nieuw boek van Carl Larsson, eene biographie van den vormsnijder Donat Hübschman († 1583), kunstberichten uit verschillende steden en landen. R. Personalia E.W. Moes † Onverwachts overleed in den ouderdom van slechts 48 jaar, de heer Ernst Willem Moes, directeur van 's Rijks Prentenkabinet in het Rijksmuseum, geboren te Amsterdam op 5 September 1864. Na enkele jaren te hebben gestudeerd aan de Hoogeschool van Amsterdam, werd hij in 1886 eerst bijgevoegd archivaris te Rotterdam, daarna bijgevoegd boekwaarder aan de bibliotheek der Amsterdamsche Universiteit. In 1898 werd hij onderdirecteur en in 1903 directeur van 's Rijks Prentenkabinet benoemd. Zijn groote werkkracht besteedde de heer Moes vooral aan de uitbreiding van dit kabinet, waarvan hij de rijke schatten veropenbaarde door het inrichten van driemaandelijksche tentoonstellingen. Hem alleen is het te danken, dat de belangrijkheid dezer instelling in ruimeren kring bekend werd. Geheel alleen ondernam en voltooide hij den omvangrijken arbeid der Iconographia Batava. Daarenboven schreef hij eene studie over Frans Hals, sa vie et son oeuvre en leverde de teksten voor een aantal plaatwerken. Met Dr. Abraham Bredius was hij jarenlang redacteur van het degelijke kunsthistorische maandschrift Oud-Holland. Hij begon ook het deel over de Nederlandsche kunstenaars van het groote Künstler-Lexikon. Ten einde dit gedeelte van het werk, dat hij in handschrift heeft achtergelaten, niet te laten verloren gaan, bestaat het plan deze aanteekeningen voor het Prentenkabinet aan te koopen. {== afbeelding JAAK ROSSEELS. ==} {>>afbeelding<<} De heer Moes, door wiens afsterven de Nederlandsche wetenschap een gevoelig verlies ondergaat, was tevens bestuurslid van verschillende vereenigingen tot het verbreiden van geschiedenis en kunst, o.a. van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, van Amstelodamum, van de vereeniging Rembrandt, enz. Jaak Rosseels † Op 3 November 11. overleed te Antwerpen de kunstschilder Jaak Corneel Rosseels. Hij was 84 jaar oud. Rosseels was een van de sympathiekste figuren van de interessante schildersgroep, welke men genoemd heeft ‘de grijze school’, en waarvan hij met Isidoor Meyers, Florent Crabeels en A.J. Heymans een der verdienstelijkste vertegenwoordigers was. Veel was hij werkzaam vooreerst in de streek der Dendervallei, waar eenige jonge schilders {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zich rond hem schaarden, hetgeen hem den naam deed verwerven van stichter der Dendermondsche school, en later, door toedoen van Heymans te Wechelderzande in de Antwerpsche Kempen. Hij was een der eerste baanbrekers van het plein-air alhier, een der eersten om af te breken met den versteenden en onmachtigen akademischen sleur. Zijn kunst was van een oprechte oorspronkelijkheid, simpel-gezond en frisch-natuurlijk. Zij bracht, tezamen met die van Crabeels en Heymans, de klaarheid van het weelderige, kleurige, warme licht der Vlaamsche einders. In zijn doeken, teeder gevoelde interpretaties van een rijk landschap, met de roode daken als vurige sintels flonkerend in het groen en het goud der blonde akkers, of van de superbe treurnis der paarsche Kempen met hun dofgroen sparrenloof, waart de zachte melancolie van de eentonige maar toch rijke bekoorlijkheid der vlakten met haar lage hoeven en mijmerende vennen. Rosseels was een bij uitstek gevoelig kunstenaar, een van die wier geoefend oog in de wisselende aspecten van het land een gedurige verbeelding zocht van eigen innerlijke ontroering. Zijn kunst maakt deel van het beste dat onze zoo vruchtbare schilderschool sinds de laatste vijftig jaar heeft voortgebracht. Moge tevens aan zijn niet onverdienden roem van talentvol schilder gepaard blijven de schoone herinnering van een uitmuntend mensch. Jaak Rosseels was lid van het Akademisch korps van Antwerpen, eere-bestuurder der Koninklijke Akademie van Dendermonde, eere-inspecteur van het teekenonderwijs van 's Rijks teekenscholen, lid van den verbeteringsraad van het teekenonderwijs, officier der Leopoldsorde, enz. A.D. Varia De schilder Eugeen Laermans heeft aan het gemeentebestuur van St. Jans Molenbeek eene som van 6000 frank geschonken, met opdracht te eeuwigen dage het kroos daarvan te gebruiken tot het uitloven van een jaarlijkschen prijs, gezegd ‘Eugeen-Laermans-prijs’, toe te kennen aan den leerling van den hoogeren cursus voor schilderkunst naar het leven, wiens gezamenlijke werk gedurende het schooljaar zal worden beoordeeld als zijnde het meest merkwaardige; deze prijs zal bij uitzondering kunnen verleend worden aan een leerling van den hoogeren cursus voor teekenen, bouwkunde of boetseerkunst, in geval de werken van den hoogeren leergang voor schilderkunst geheel onvoldoende mochten blijken. Na de tentoonstelling der werken van wijlen Isidoor Verheyden in den Kunstkring te Brussel, kwam een comité tot stand met het doel de nagedachtenis van dezen hoogst verdienstelijken kunstenaar te vereeuwigen. Dit comité heeft nu besloten de ingezamelde gelden te besteden tot het stichten van een ‘Isidoor-Verheyden-prijs’ aan de Koninklijke Akademie voor schoone kunsten te Brussel. Deze prijs zal ieder jaar worden toegekend aan de beste portretschildering geleverd in een prijskamp waaraan zullen mogen deelnemen de leerlingen van de figuurklas, welke Verheyden tijdens zijn leven bestuurde. Ambachtsen nijverheidskunst Druckeruitbouw Nu op het oogenblik, dat wij dit schrijven, allerwege het vóór en tegen ten aanzien van het door het college van B. en W. der gemeente Amsterdam gedane voorstel tot het afstaan van de tuinruimte om het Rijksmuseum voor de stichting van den z.g. tweeden Druckeruitbouw, overwogen wordt, is het niet onaardig op te merken, hoe van de zijde der voorstanders van den uitbouw geoordeeld wordt over de architektonische waarde van het Rijksmuseum. Men zegt namelijk dat de jeremiades dergenen, die zich sterk kanten tegen den bewusten uitbouw, overdreven zijn, aangezien het uitzicht op den voorgevel toch in het geheel niet belemmerd zal worden. Men ziet dus het Rijksmuseum als eene hoeveelheid zalen en vertrekken, met aan de voorzijde, voor de pronk, een voorgevel. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij achten het niet ondienstig er op te wijzen, dat de grootste schoonheid van den opstand van eene architectonische schepping, allerminst in zijne gevels, doch voornamelijk in de organische ontwikkeling der bouwvormen uit een harmonieus geleedde plattegrond, gelegen is. En dit is juist zijn groote waarde als kunstwerk, dat het Rijksmuseum door zijn bouwmeester op werkelijk geniale wijze tot een wonder van harmonieuze vormontwikkeling is gemaakt. Het grootste kwaad dat de geprojecteerde Druckeruitbouw zal stichten is niet, dat een op zich zelf schoon stuk muurwerk aan het gezicht onttrokken wordt, doch veeleer, dat, door den beschouwer de gelegenheid te ontnemen het gebouw grootendeels te overzien, het gezicht op diens grootste schoonheid, de prachtige alzijdsche ontgroeiïng der bouwvormen, vernietigt. Het is wijders minder goed gezien er van te gewagen, dat de monumentale pracht zal vervangen worden door picturale schoonheid, zooals door sommigen gedaan is Eene picturale schoonheid moge zeer aardig zijn voor een schilder die pikante gevalletjes zoekt; ten einde een schoon en planmatig stadskwartier te verkrijgen, dient er ten zeerste voor gezorgd te worden, dat men van pikante gevalletjes verschoond blijve. Bovendien zou men te lang moeten wachten, voordat de Drucker-uitbouw, zoodanig in elkaar gezakt, vervallen en verweerd is, dat er van picturale schoonheid sprake zou kunnen zijn. Sept. 1912. Joh. G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HENDRIK LUYTEN: PORTRET VAN FRANS VAN KUYCK. ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Frans van Kuyck {== afbeelding JOZUË DUPON: Gedenkpenning ter eere van Frans van Kuyck. ==} {>>afbeelding<<} Antwerpen is de stad der feesten, de stad der stoeten en ommegangen, en haar faam dagteekent niet van gisteren. Zoo menige Pompa Introïtus werd in Latijnsch of Dietsch vers door gelegenheidspoëten bezongen, en stelden de groote Peter Paulus, en naast hem zijn bevoegde leerling Theodoor van Thulden zich in hun tijd niet ijverig te weer om straat en plein te sieren voor feestelijke intreden? Die oud-Vlaamsche traditie ligt nog zeer aan 't hart van den op praal-en-pracht gemutsten Sinjoor. De groote regisseur die op onze dagen de traditie in eere houdt is Frans van Kuyck genaamd. Hij is schepen van zijn geboortestad, en heeft zichzelf in den loop van den jare 1912, jaar van jubelen zonder wederga, overtroffen. Den 20n October 11. hebben talrijke dankbare medeburgers hem ten stadhuize en in de feestzaal van het Kunstverbond heerelijk ingehaald en hem bestoken met vers en proza, hem overwuifd met eereboog en bloemenkransen, hem verheugd met gaven van penseel en teekenstift, met zang en klang van Vlaamsch geluid, en, tot bekroning van dit alles, werd, naar oubollige zede, een reuzen-maaltijd aangericht, waar, aan welvoorziene taaflen, troonden allen die in Antwerpen zich voelen de echte zonen van Scaldis, de ingezetenen dezer stede van d'oude gildekameren en der onvervalschte leute. Met vaderlandsche geestdrift werd daar de held des dags behuldigd. Van dit feest willen wij vooral herdenken een hooggespannen vaers van den poëet Rafaël Verhulst, het van coloristisch sap overgoten, fleurige conterfeitsel door Henry Luyten en de feestrede uitgesproken door den ouden vriend des helds, Max Rooses. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Kunst is gelukkig ook iets te mogen bijdragen tot die hooggekleurde en hooggestemde hulde, en daarom volge hier het zangerige woord van den grijzen Conservator van Plantin's Huis: iets van de weidsche feestelijkheid van dien echt-Antwerpschen dag klinkt er in door, als met klinklank van klokken en van fijfers, van roemers en glazen, en wie dit feest meevieren mocht zal er niet aan denken zonder een gullen weemoed om al die Jordaens'-sche vreugde, die Rafaël Verhulst terecht deed rijmen: Gij vierders van dit feestgetij, Beurt hart en beker hoog! Met schoon gebaar, dat hoeft erbij: Jordaens houdt ons in 't oog! {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: Sluitstuk uit het prachtwerk: ‘De Wijk Oud-Antwerpen’. ==} {>>afbeelding<<} {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: HOUTHAKKERSFAMILIE. (1888). (Kon. Museum, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Feestrede van Max Rooses Waarde Heer van Kuyck, Het zal U waarschijnlijk niet verwonderen dat men mij gelast heeft hier het woord tot U te voeren. Gij wee toch dat sedert twintig jaar ik in zoo menige omstandigheid U ter zijde stond, U werken zag en bewonderde wat Gij deedt. Ik leerde U kennen in uw streven en uw kunnen en nu het uur geslagen is, waarop uwe medeburgers U dank komen zeggen, zult Gij het niet vreemd vinden dat zij mij tot hunnen tolk kozen. Het was bij het inrichten der wijk van Oud Antwerpen, in 1894, dat wij elkander eerst ontmoetten. Gij hebt de heugelijke maanden niet vergeten, die Gij besteeddet aan het heropbouwen van dien brok onzer oude stad; met welke geestdrift en onvermoeide inspanning Gij met den heer Eugène Geefs en met uwe medeleden der Commissie der wijk van Oud Antwerpen arbeiddet aan het verwezenlijken van wat sedert dien het ideaal zulker herschepping is gebleven; hoe huis voor huis, straat voor straat daar oprezen, geteekend door U beiden, gebouwd door onze burgerij; hoe in die straten en op dit plein zich een leven ontplooide, dat lang geleden geleefd werd en dat men vergeten achtte; hoe daar feesten werden gevierd en stoeten rond wandelden, die in al hunne eigenaardigheid, met al hun banieren en blazoenen, zich vertoonden aan de opgetogen menigte; hoe de bewoners der wijk fier waren deel te nemen aan die feestelijkheden en ongelukkig waren wanneer er hun geen plaats kon ingeruimd worden in groepen of op wagens. Er was daar een buiten-en een binnen-burgemeester, een Schepenschap en een Gemeenteraad; maar Gij waart de opperheer, de Schout, de ingever van alles en van allen. Zoo werd een kunstdroom verwezenlijkt, opgevat door U, genoten door een heele stad, een heel land. Gij beweest daar voor de eerste maal welke drijfkracht van U uitging. Men zag toen hoe Gij, in die stad van herinnering en weerspiegeling, schoonheid en schilderachtigheid als Grondwet hadt doen eerbiedigen; men besloot er uit dat in eene stad van steen en kalk met zooveel honderdduizenden burgers als er daar eenheden van duizenden {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, passende reglementen zoudt weten voor te schrijven en te doen volgen - en als bekroning uwer heerschappij in de wijk van Oud Antwerpen koos men U tot Schepen der jonge stad Antwerpen. {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: Een uithangbord. (Vignet uit het prachtwerk: ‘De Wijk Oud-Antwerpen’). ==} {>>afbeelding<<} Maar het was niet het uiteinde uwer lasten en zorgen, het was eerder het begin ervan. Gij zijt de eerste ware Schepen van Schoone Kunsten geweest dien onze stad gekend heeft, de eerste die zijn hooge taak ernstig opnam en al zijn kracht inspande om ze waardig uit te voeren. Kunstenaar Gij zelf en overtuigd van de gegrondheid uwer beginselen, wist Gij ook de overtuiging van anderen te eerbiedigen; die dubbele erkenning, moeilijk om samen te doen gaan in eene stad als Antwerpen, deedt gij door eenieder aanvaarden; Gij wist ernstig werk en vlijtige studie aan te moedigen en vrij spel te laten aan persoonlijke vinding en verbeelding. Dieper en dieper was de gedachte doorgedrongen dat de tijden der groote, der historische kunst verloopen waren en dat men al goed van Eyck en Matsys en Rubens en Van Dyck en Leys tot zijne voorouders heeft uit te roepen, dat de stoffelijke vorm hoofdzaak is in de kunst en dat wie handig het penseel weet te hanteeren een groot schilder is. Gij beproefdet het jonge geslacht op den weg te plaatsen, dien het meer en meer verlaten had. De trapzaal van het stadhuis liet gij beschilderen met paneelen, elk een voornaam tafereel uit de Geschiedenis onzer stad voorstellende. Aan een aantal jonge schilders liet Gij de wanden der scholen versieren, aan de kunstenaars onderwerpen ter uitvoering, aan de schoolkinderen stof tot genot voor oog en geest en tot aankweeking van hun schoonheidszin verschaffende. Niet alleen de bestaande gebouwen liet gij veredelen door de kunst, ook nieuwe gebouwen liet gij scheppen. Jarenlang was in onze stad het gebrek gevoeld aan een ruime zaal in het midden der meest bezochte wijken {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: HET STEEKSPEL. Geaquarelleerde buitentekstplaat uit het prachtwerk: ‘De Wijk Oud-Antwerpen’, (verkleind). ==} {>>afbeelding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen, waar de stad hare feesten kon vieren en hare tentoonstellingen kon houden. Het is aan uw krachtdadig aandringen en uw vernuftig verbinden dat wij de feestzaal op de Meir verschuldigd zijn waar wij alles te zamen vinden wat wij wenschen kunnen aan ruimte en ligging. Even lang hadden wij uitgezien naar een weidsche groene wandelplaats aan de stad toehoorende, totdat door uwe medewerking het prachtige Nachtegalenpark ons eigendom werd. Wij mogen U ook danken voor het Vlaamsch Opera, een puik gebouw van stijl, dat de rijk begaafde bouwmeester der stad optrok en dat de talentrijkste onzer jonge schilders door U geroepen werden om op te luisteren. Het zal een volledig meesterwerk worden van onze jonge eigen school, waar het pas geboren Vlaamsch zangspel zal herklinken tusschen Vlaamsche muren en onder Vlaamsche zolderingen, jong en blij, statig of vroolijk. {== afbeelding JOS. POSENAER: Het tapijtweven. Wandversiering in een der Antwerpsche Stadsscholen. ==} {>>afbeelding<<} En buiten de gebouwen, op straat en plein, hebt gij den eeredieust van {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het schoone, het vaderlandsch gevoel weten aan te wakkeren. Niet zoo haast heeft de jonge lente de bloemen doen bloeien, of door uwe zorgen versieren de dorpels der vensters van alle openbare gebouwen zich met ontluikende planten en tieren groenende boomen langs onze straten. Stad of land vieren geen feest of in onafzienbaar lange reien doorkruist de jeugd onzer scholen onze straten, de vroolijkheid in het hart, de tienduizenden tegenlachende die op de boorden der straten met geluk hunne kinderen zien voorbijtrekken naar de feestzaal, waar met woord en zang hun liefde voor Vorst en Vaderland op plechtige wijze wordt aangeleerd. {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: Zijden Vaandel voor de Maatschappij ‘Sint Jan’. ==} {>>afbeelding<<} Zeker is dit alles niet gegaan zonder moeite en deze omwenteling in onze zeden heeft tijd en overtuiging noodig gehad. Gij hebt ons den stoot en den steun van uwen forschen wil en van uw doorziend oog geleend, uwe kribbelvaardige hand heeft zooveel honderd plannen op het papier gewor- {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: DE MAAIER. (Naar eene oorspronkelijke ets). ==} {>>afbeelding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, die, in een oogenblik opgevat, dagen en maanden noodig hadden om te rijpen; maar zij zijn er toch gekomen omdat Gij hebt aangedrongen en doorgedreven. {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: Burgerwacht-typen, (1875). ==} {>>afbeelding<<} En ook omdat wij allen, burgers van Antwerpen, U steunden. Bij elke poging, die Gij deedt om onze stad een stap vooruit te laten doen, hebt Gij de medewerking uwer medeburgers gevoeld: dit gaf U moed en vertrouwen en, al was de strijd soms wat lang en hardnekkig geweest, de zege was aan het einde en deed de moeite vergeten, die hij gekost had. Wij zijn hier bijeengekomen om openlijk getuigenis te brengen van onze gehechtheid aan U, om U te verzekeren dat wij U volgen zullen op den weg die Antwerpen leiden zal naar wat wij aanzien als het einddoel eener groote stad: eene stevige veste, rijk en machtig op stoffelijken grond, stralend en heerschend op verstandelijk en scheppend gebied. Wij zullen U steunen wanneer Gij aandringen zult op het uitvoeren van het gedenkteeken aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen grooten zanger, Peter Benoit en van dat aan Jan Van Rijswijck, onzen ongeëvenaarden spreker gewijd. {== afbeelding De Kapel in de ‘Wijk Oud-Antwerpen’. ==} {>>afbeelding<<} Wij herdenken heden meer bepaaldelijk wat wij laatst samen met U hebben verricht: wij hebben Conscience herdacht en de blijde intrede van ons Koningspaar gevierd. Het feest van Conscience is een volksfeest geweest zooals misschien onze voorouders er een ander gekend hebben in 1840, als zij de driehonderdste verjaring van Rubens' afsterven herdachten, maar zooals wij er in onzen levensloop geen tweede gezien hebben. Die algemeene {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: MISTEFFECT (1908). ==} {>>afbeelding<<} {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} losbarsting van dankbaarheid voor den man die ons volk leerde lezen, die meer dan wie ook bijdroeg tot de heropbeuring van de Vlamingen; die duizenden en duizenden blaadjes van beeltenissen aan elk venster tentoongesteld, die spreuken van lof in enkele woorden uit het hart gevloeid: door niemand voorgezegd of opgegeven, maar klinkende met den natuurlijken vollen klank des gemoeds: het was de uitdrukking van het eigen innig gevoel. {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: Onderscheidingsteeken voor de leden van het Academisch Korps van Antwerpen. ==} {>>afbeelding<<} Gij hebt bijgedragen wat kunst voegt bij gevoel; de inrichting van den stoet, waarin Gij aan de burgersgroepen gelegenheid gaaft te bewijzen hoe zij Conscience gelezen en verstaan hadden en wisten te doen optreden in levenden lijve wat hij met de pen geteekend had. In de tentoonstelling van alles wat hij schreef, van alles wat aan hem herinnerde, wat de voorbode zal zijn van het Museum dat zijn herinnering voor ons bestendigen zal; in {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de heruitgave van zijn Leeuw van Vlaanderen, die vereeuwigen moet de fiere gestalten van de vleeschgeworden vertegenwoordigers der vaderlandsche helden: daarin vonden wij uw werk en wij konden niet de Conscience-feesten herdenken zonder dat uw naam al dadelijk op ieders lippen kwam. En bij die meer bepaald Antwerpsche feestviering kwam zich de meer algemeen Vaderlandsche plechtigheid voegen, de Blijde Intrede van ons jong Vorstenpaar, die Gij met uitzonderlijken praal wist te omgeven. Het voorbijtrekken van de Schoolkinderen op de Meir, de ontvangst van den Handel op de Beurs, van den Stederaad op het Stadhuis, van de Letterkundigen in de Conscience-tentoonstelling, de Avondwandeling door de verlichte straten: dit alles heeft ons vorstenpaar een wijle met ons doen leven. Wat ons het diepste trof door haar kunstschoon was de ontvangst van het vorstenpaar in de feestzaal. Wij zien nog het dozijn paren juffers geschaard op de trede te midden der zaal, eene bloem in de hand, begeleid door kleine banierdragers. Een eerste koppel der bloemendraagsters daalt van de trede neder en begeeft zich met zijne begeleiders naar de koninklijke zetels, daar buigen zij en leggen hunne bloemen neer voor de voeten der koningin, verwijderen zich naar beide zijden en keeren dan terug naar hunne plaats. Een tweede en verdere paren volgen en gaan en komen onder geruisch van zang en muziek; een zangeressenpaar heft een feestlied aan, een begaafde vertolkster van dichtwoorden spreekt de hulde van de menigte uit - alles bracht ons een oogenblik in den waan dat wij niet meer in onze goede Vlaamsche stad, maar in het oude Athene feest aan het vieren waren. Wij hebben die heugelijke stonden niet kunnen noch willen laten voorbijgaan zonder er eene duurzame herinnering van te behouden, en aan eenen gevierden ambtgenoot hebben wij opgedragen uwe beeltenis op het doek te brengen, opdat het zij de verduurzaming van de erkentelijkheid uwer medeburgers jegens U. Wij spreken den wensch uit dat Gij nog lange jaren U moogt verheugen in die gehechtheid, dat wij nog dikwijls mogen samenwerken en het Vlaamsch Antwerpen zich nog lang moge verheugen in het bezit van zijnen geliefden en geachten Schepen van Schoone Kunsten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN KUYCK: VERKLEINDE AFBEELDING EENER BLADZIJDE UIT HET PRACHTWERK: ‘DE WIJK OUD-ANTWERPEN’. ==} {>>afbeelding<<} {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biografische aanteekeningen: Frans van Kuyck werd geboren te Antwerpen den 9 Juni 1852. Hij was leerling van zijn vader, Louis van Kuyck, en van zijn oom, den beroemden landschapschilder François Lamorinière; hij voltooide zijne studies aan de Antwerpsche Academie. Voor 't eerst stelde hij tentoon op de Driejaarlijksche Tentoonstelling te Antwerpen, in 1873; hij verwierf de gouden medaille op de Tentoonstelling te Gent, in 1880, en de Groote Eeremedaille op de Wereldtentoonstelling te Antwerpen, in 1894. Als landschap- en figurenschilder zocht hij zijne onderwerpen voornamelijk aan de Scheldeboorden boven Antwerpen, in de Polders, in de Antwerpsche Kempen. Onder zijne schilderijen vermelden we: Hooitijd, 1879. en Ooast, 1880, (Mevr. Victor Lynen, Brussel); de Houthakkers-familie, 1888 (Kon. Museum, Antwerpen); Halte in de Kempen, en Kempische hoeve met boomgaard, 1892 (de Heer Auban-Moët, Epernay); de Houthakkers, 1905 (de Heer F. Speth, Antwerpen); Duinen te Calmpthout, 1910 (Wereldtentoonstelling Brussel; de Heer De la Haye-Rachet, Parijs), verder tal van landschappen met figuren, portretten enz. Zeer vruchtbaar is van Kuyck als teekenaar; hij illustreerde het Album, in 1875 door den ‘Olijftak’ uitgegeven; de Novellen van Doewa, de Novellen van Virginie en Rosalie Loveling, de Kermesses van Georges Eekhoud; hij teekende tallooze diploma's, feestadressen, dischkaarten, affiches; ontwierp straatversieringen, praalwagens, costumen, vaandels, kunstvoorwerpen van allerlei aard. Hij voerde ook een aantal etsen uit. Van Kuyck was de ziel der ‘Wijk Oud-Antwerpen’ welke op de Antwerpsche Wereldtentoonstelling van 1894 zulk reusachtig succes verwierf, en tot nog toe onovertroffen is gebleven. Gevels, uithangborden, betimmeringen, meubelen, werden door hem ontworpen en geschetst; geen stoel, geen kleedingstuk, geen voorwerp hoe gering ook werd er gebruikt, of hij gaf er den juisten vorm aan, drukte er den waren stempel op. De herinnering aan deze vergankelijke reconstructie werd bewaard in een prachtwerk, dat hij zelf illustreerde en waarvan hij, in samenwerking met wijlen Paul Buschmann, de typografische uitvoering verzorgde. Frans van Kuyck is sedert 1889 Leeraar bij de Kon. Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen, en sedert 1902 lid van het Academisch korps aldaar. In 1890 werd hij Gemeenteraadslid, en in 1895 Schepen van Schoone Kunsten der Stad Antwerpen. Aanteekeningen over zijn leven en werken vindt men o.a. in Siret's Dictionnaire des Peintres, in de Chronique des Beaux-Arts, van 5 Aug. 1886 (L. Van Keymeulen), in De Vlaamsche School 1889, blz. 97 (Max Rooses) in Oude en Nieuwe Kunst, 1896 Deel II, blz. 185 (van dezelfden schrijver), in Nos artistes Anversois, 1898 blz. 255 (G. De Graef) enz. Red. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De schoorsteen Daar kan de schoorsteen niet van rooken’ ‘Waar de schoorsteen rookt is het goed vrijen’ ‘van liefde rookt de schoorsteen niet’, ‘Het is een wandelende schoorsteen’: spreekwoorden gevariëerd door het overbekende ‘Eigen haard is goud waard,’ enz. dergelijke zeggen hoe de schoorsteen in onze woning een ding van beteekenis is; een gewichtig element van ons leven. Wat zou het huis in onze noordelijke landen dan ook zijn, zonder schoorsteen: een lichaam zonder orgaan, een onpractisch en onbruikbaar ding. Zou het een gewaagde stelling moge heeten ‘de stookplaats’ als het begin onzer woning te noemen? We kunnen ons indenken hoe de oermensch, eenmaal bekend met het maken van vuur, dit op de meest voordeelige wijze trachtte zich ten nutte te maken, door om het in de open lucht aangemaakte vuur, - waarop hij z'n voedsel bereidde en waaraan hij zich warmde - al ras eenige beschutting aan te brengen. Daarna bracht hij het vuur binnen z'n holwoning, en hij zal getracht hebben de rook af te voeren door een of andere opening in den bovenkant van dat hol. Zien we dit zelfde beeld niet nog bewaard in de plagge hut op de heide en de allereenvoudigste boerenarbeiders woning? Het vuur wordt op het midden van den vloer in de hut aangemaakt, en slechts een eenvoudig gat in het dak der hut dient als trekgat voor den opstijgenden rook. Dat de rook zich zóo gehoorzaam gedraagt om regelrecht naar boven door dat gat naar buiten te gaan, kunnen we ons wel voorstellen dat niet 't geval zal zijn. Deze primitieve stookplaatsen zullen dan ook verre van aangenaam zijn, door den zich in de hut verspreidenden rook. Gaan we nu de geschiedenis van den schoorsteen na; dan merken we, dat er steeds met den afvoer van den rook geworsteld is. In een verder stadium van ontwikkeling zien we, om de vuurplaten, die nu aan een der wanden geplaatst wordt, beschuttende muurtjes aangebracht en slechts tot op zekere hoogte open om daarna in een gesloten kanaal of schacht over te gaan; en ziedaar het type van schoorsteen ontstaan, dat nu nog op allerlei wijze omgewerkt als de universeele vorm, erkend en toegepast wordt. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we de geschiedenis der bouwkunst nagaan zien we die aanvankelijk zoo simpele stookplaats door den loop der tijden tot een geweldig stuk van decoratieve kunst opgevoerd. Tot welk een symbool van huiselijkheid zien we reeds in de middeleeuwen de schouw of schoorsteen gevormd. De schouw is een overwegend sierend deel van de kamer geworden. {== afbeelding Schoorsteen, xve eeuw. (Fragment uit een tweeluik uit de school van Memline, in het Museum te Antwerpen.) ==} {>>afbeelding<<} Een algemeen type, met kleine afwijkingen, kenmerkt de middeleeuwsche schouw. Hoe betrekkelijk eenvoudig is deze grondvorm: een niet diepe nis de muur ingebouwd, met aan weerskanten, van den vloer tot op manshoogte rank opgebouwde zijwangen, wier boveneinde nóg iets sterker naar voren zich ontwikkelen en consoles vormen waarop een laty rust, die wederom de kap of rookschacht draagt. De schacht of kap wordt meestal naar boven toe vernauwd tot op het punt waar de zoldering het eigenlijke rookkanaal raakt. De meerdere of mindere rijkdom werd in de versiering en de keuze van het materiaal gevonden. Door het oordeelkundig aanbrengen en een architectonische verdeeling van het lange muurvlak, ontstond door de meerdere of mindere voorsprong der schouw een schoone en gezellige afwisseling van licht en schaduw. {== afbeelding Schoorsteen, xviie eeuw. (Fragment uit een schilderij van Corn. de Man, in de verzameling Six te Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} Zoo als de middeleeuwsche bouwmeester haar wist aan te brengen bracht zij wijding in het vertrek als het altaar in de kerk. Met bijna evenveel liefde en eerbied als dit laatste zien we haar in de middel- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsche woning aangebracht en versierd. Zij werd als het ware het symbool der huiselijkheid en gezelligheid. {== afbeelding Schoorteen uit het kasteel Zuylesteen, Leersum (Nederland). ==} {>>afbeelding<<} Van haar ging een schoonheid uit die zich streng en toch lievelijk aansloot bij de traditioneele vormen der ramen, de kleur der plaveien op den vloer, de meubelen en het huisraad. Hoe aantrekkelijk, huiselijk en vredig, hebben de primitieve schilders, die vertrekken voor ons levend gehouden, door ze op zoo meesterlijke en gevoelvolle wijze op hunne schilderijen af te malen. Hoe moeten zij ontroerd zijn geweest door de schoonheid dezer woningen, schouwen en dat huisraad, om het zoo te schilderen dat wij na zoovele eeuwen, nog weer mede die schoonheids-ontroering beleven kunnen bij de aanschouwing hunner meesterwerken. Maar ook, hoe bewijst dit tevens de volmaaktheid dier architectuur, die eenheid in de veelheid. Alles wat men maakte was zuiver doortrokken van den tijdgeest, van het innig samenleven met de kerk, die op alles haar stempel drukte en het geheele leven dier tijd beheerschte. In den aanvang der 16e eeuw, zien we heel andere vormen naar voren treden. De tijdgeest is veranderd. Hoewel de reformatie wel nimmer zoo sterk tot uiting in de kunst is gekomen, als dat te voren het geval was met het katholieke geloof, toch blijkt uit de vormenkeuze dat men brak met een vormentaal die al te veel verbonden was met de moederkerk. Het strenge dogmatische karakter, dat het middeleeuwsche vertrek kenmerkt, maakt plaats voor een meer weelderig karakter. Ook de schouw ondergaat die vormverandering. Wel blijft de oorspronkelijke opzet nog duidelijk waarneembaar, doch men vervangt de schuin naar boven toeloopende schacht door een rechte. De zijwangen, voorheen één met den muur en slechts weinig naar voren in het vertrek springend, worden weg gelaten en slechts pilasters blijven over of ten deele vervangen door vrijstaande colommen. De kerkelijke attributen worden vervangen door aan de Italiaansche {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} renaissance herinnerende ornamenten. In plaats van eenvoudig een schoorsteen te zijn zonder meer, wordt de architectuur zóo uitgewerkt, dat men zoo waar de architectuurvormen die men voor het uitwendige gebouw gebruikt ook aan de schouw toepast. Men ziet aan de 16e eeuwsche schouw de overstekende kroonlijst met waterhollen en terugspringende friezen, enz. Een schoonheid van andere orde treedt naar voren. {== afbeelding Schoorsteen in een huis te Amsterdam (Keizersgracht, 224). ==} {>>afbeelding<<} De verandering in den vorm der schouw is echter niet alleen te zoeken in het breken met de gothische vormenspraak, doch ook voor een deel in de practische oplossing van het rook vraagstuk. Ontegenzeglijk heeft men ook bij de Gothische schouw steeds te worstelen gehad met den rook afvoer. Veel van het aangename en gezellige van het open vuur en de hoog opgaande vlam zal door den rook, die ook zich min of meer door het geheel vertrek verspreidde, weg genomen zijn, ja zelfs hinderlijk zijn geweest. De verhoudingen worden om dat euvel te gemoed te komen, veranderd. De mantel wordt lager gemaakt, en de schouw verbreed om daardoor zooveel mogelijk den rook door het kanaal opgezogen te krijgen. Ook het optrekken van het rookkanaal ondergaat verandering, werd dit in de middeleeuwen onmidellijk naar buiten gebracht en langs den gevel opgemetseld, in de renaissance, voert men, op grond van constructieve verbetering, het rookkanaal binnen den gevelmuur naar het dak. Hierdoor moest de schouw dieper gemaakt worden en werd de rechthoekige vorm de aangewezene. Door deze vormen ontstond groote oppervlakte waaraan de ornamentist dier dagen zijn kunde kon bot vieren. De friezen zien we al rijker en rijker bewerkt worden. Was de middeleeuwsche schouw uitsluitend van steen vervaardigd thans zien we houten ommantelingen toegepast. Meestal marmeren pilasters of dito colommen dragen de schacht die met een houten fries afgedekt, met breed vooruitspringende lijsten omtimmerd is. De hierbij afgebeelde schouwen laten zien welk een {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid ook in deze vormenspraak bereikt is. Het streven naar meer praal spreekt er echter duidelijk uit. {== afbeelding H.P. BERLAGE: Schoorsteen met visierhaard. ==} {>>afbeelding<<} In de zeventiende eeuw zien we weer andere vormen naar voren dringen, de ornamentatie wordt meer ingedeeld in vakken. De opgaande lijnen worden bekroond door beeldhouwwerken. De zijwangen uit de gothiek komen weer, onder anderen vorm, de pilasters en colommen verdringen. Ook deze vorm der schouw zal wel weer ten deele door het rook vraagstuk veroorzaakt zijn. De zijwangen worden in het zelfde of nagenoeg zelfde vlak van de recht opgaande schacht (boezem) aangebracht en daardoor de stookplaats beperkt tot een lage opening aan de voorzijde. De stookplaat wordt vervangen door een stookijzer d.w.z. een zoogenaamd vuurmandje van ijzer wordt onder de schouw geplaatst. Ook dit bleek nog niet afdoende voor de rookplaag, steeds practischer wordt deze plaag bestreden, en het stookgat daardoor al kleiner. Er wordt al meer en meer van de oorspronkelijke schoonheid der schouw ingeboet. We zien schouwen met ijzeren deurtjes tot stand komen en een vuurmandje op rails of iets dergelijks. Achter deze deurtjes wordt het vuurmandje met de brandstof geplaatst om zoodra de brandstof voldoende is doorgebrand, de deurtjes te openen en het vuurmandje naar voren te halen. Dit is wel als het eerste verschijnsel aan te merken waaruit onze tegenwoordige insluithaard voortkwam. Teneinde deze laatste gemakkelijk te kunnen aanbrengen werd de boezem alweer een stuk lager tot den grond getrokken en is de vorm gegrond die we nu als algemeen, doch tevens karakterloos ding kennen. De schouw heeft {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} opgehouden te bestaan, de schoorsteen is nu niets meer dan een kanaal waaraan een verlengstuk van ijzer is gemaakt, waarop de haard van ijzer aansluit. {== afbeelding SMITS & FELS: Schoorsteen met open haard. ==} {>>afbeelding<<} Het rookvraagstuk schijnt hier mede opgelost te zijn. Rookende schoorsteenen, d.w.z. die in plaats de rook naar buiten, ten deele naar binnen doorlaten, komen niet meer voor, tenzij er een gebrek aan is. De traditioneele {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} breede boezem is echter een leugen geworden, ten minste als de schoorsteen op de begane grond verdieping is aangebracht. Thans worden de kanalen der verschillende verdiepingen zoo veel mogelijk naast elkander tot het dak doorgetrokken en heeft dus de breede boezem op de verdiepingen eenigen zin. {== afbeelding JAN EISEN LOEFFEL: Schoorsteen. ==} {>>afbeelding<<} Ondanks de verwording van de eens zoo schoone schouw tot de schoorsteen mantel zooals we deze in onzen tijd gewoonlijk zien aangebracht, blijft de stookplaats als gezelligheidselement een onmisbaar ding in de kamers. Er is thans een streven om, nu de centrale verwarmingsradiatoren meer en meer het systeem voor verwarming worden, de schooorsteen in de kamer geheel weg te laten. Practisch geredeneerd schijnt daar niets tegen in te brengen te zijn, daar dit verwarmings systeem slechts één stookplaats noodzakelijk maakt, zou de schoorsteen in ieder vertrek een inderdaad overbodig ding, een ding uit den tijd, geworden zijn. Maar een vertrek zonder de traditioneele schoorsteen is toch niet zoo gezellig, zoo intiem te maken als een met schoorsteen. Het zou dan ook zeer te betreuren zijn, als inderdaad de schoorsteen en de schouw geheel uit onze vertrekken gebannen zou worden. Het is aan de kunstenaars om te strijden voor het behoud, te meer daar er practische gronden voor dit behoud zijn aan te voeren. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JAC. VAN DEN BOSCH: Schoorsteen met combinatie haard-vulkachel. ==} {>>afbeelding<<} De centrale verwarming is zeer zeker een practische, voor voortdurende verwarming en is een heerlijke oplossing te noemen, waardoor de toch meestal leelijke vulkachels en z.g. vulhaarden bedreigd worden, doch er is een maar aan, zooals er aan ieder ding hoe volmaakt ook een schaduwzijde is. De voor- en najaars avonden kunnen in onze noordelijke landen soms aardig frisch zijn. Op den dag is het dan vaak lekker luw weer en vraagt men niet naar kunstmatige verwarming der vertrekken, en wordt dus de centrale verwarming uitgelaten. Is het dan geen uitkomst in de gelegenheid te zijn {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 's avonds bij een gezellig knappend vuurtje te kunnen gaan zitten. De schoorsteen kunnen we dan in het vertrek niet missen! Gelukkig zeggen wij, want daardoor kan er een prachtig decoratief motief in de kamer behouden blijven. Maar dan moet er weer een ding van ware schoonheid van gemaakt, en gebroken worden met de ellendige verwaterde vorm zoo als die nog thans in de meeste huizen wordt toegepast. De moderne architect en kunstnijveraar kan daar z'n krachten aan geven, en de stookplaats in het vertrek weer in eere herstellen. Zeker zal dit bijdragen tot de gezelligheid van het leven, en het hoekje bij den haard menig genotrijk oogenblik aan de menschen verschaffen. Wel is waar wordt door het toepassen van centrale verwarming en tegelijk het aanwezig zijn eener schouw in een vertrek, de schouw ten deele een louter decoratief element maar dan een even onmisbaar decoratief element als een lichtkroon, een radiatorbekleeding en dergelijke. {== afbeelding WILLEM C. BROUWER: Schoorsteen in aardewerk. ==} {>>afbeelding<<} De hierbij gevoegde afbeeldingen geven eenige schoorsteenen en schouwen op moderne wijze opgevat te zien. Bij de meeste zal men nog de traditioneele vorm gehuldigd vinden, hoogst waarschijnlijk omdat dit de universeele vorm is, even als een stoel en tafel en meer dergelijke gebruiksvoorwerpen, een onomstootelijken vorm hebben uit de noodzakelijkheid van het gebruik geboren. Toch weet men niet wat in de toekomst verscholen ligt, en is het de taak van den kunstenaar naar nieuwe vormen te zoeken. Wie weet ontstaat er weer een type van schoorsteen dat zich kan meten met de classieke schoonheid der middeleeuwsche schouw, echter dan meer aan onze begrippen van hygeene en practisch gebruik beantwoordende. Men trachte dan ook niet de oude vorm weer te handhaven, want dat zou de wijzer terug draaien zijn, en even dwaas, als dat er thans nu de machiene-weeftechniek zoo geperfectionneerd is, dat er om zoo te zeggen alles {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding SMITS & FELS: KAMERHOEK MET SCHOORSTEEN. ==} {>>afbeelding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} mede gedaan kan worden, men weer terug gaat tot het meest primitieve handweven. {== afbeelding CORN. VAN DER SLUYS: Schets voor een schoorsteen; mahonie betimmering met grijs marmeren platen. ==} {>>afbeelding<<} Neen we moeten niet terug gaan maar al te veel is deze weg reeds betreden. Alle mogelijke stijlen worden thans nog weer eeus herkauwd, als of er geen nieuw voedsel te vinden is. Uit onze korte beschouwing van de ontwikkeling der schouw bleek, dat iedere tijd eigen vormen schiep, de eene fraaier wel is waar dan de andere, doch in ieder geval eigen vormen. Slechts onze karakterlooze, de jonge twintigste eeuw wil nog maar steeds blijven teren op oude roem en daardoor oude vormen nabootsen. Kunnen we niet dadelijk een zoo schoon ding maken als een middeleeuwsche schouw was; goed dan maar wat minder fraai beginnen. Maar in ieder geval beginnen met eigen vormen, gesteund op de {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie, te scheppen, dit is de eenige weg om de schouw weer tot het gewenschte schoonheidsvoorwerp te maken. {== afbeelding H.P. BERLAGE: Schoorsteen met haardkacheltje. ==} {>>afbeelding<<} Mogelijk breekt er dan weer eens een tijd aan, waarin onze vertrekken tot zulk een compleetheid van bij elkaar hoorende vormen wordt opgevoerd dat een nieuwe schoonheid verrijst die ons ontroert, zooals een middeleeuwsch vertrek de kunstenaars ontroerde, die hun schoone schilderijen aan ons achter lieten. Jac. van den Bosch. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Tentoonstelling van schilderijen door Anton Dirckx in de kunstzaal van Delden december 1912 Bloemenserre, La Richesse des Fleurs, Bloemen in de Duinen, Lentepracht, Bloemenhof en Bloemenpad... ziehier eenige namen van schilderijen, die u iets voortooveren van de schoonheid, die Anton Dirckx zocht... én vond. Zulke schoonheid uit de verf te halen, 't lijkt zoo simpel en 't is zoo moeilijk: hoeveel vrouwen hebben de bloemen innig lief, en toch, hoe weinige kunnen ze zoo schilderen dat daaruit haar liefde blijkt, - door kunst geadeld. Dát is juist de moeilijkheid: het gevoel aesthetisch te verfijnen. Anton Dircks ziel niet de bloemen afzonderlijk, zoo, dat ze in haar type en karakter voor oogen staan, maar, verzot op haar kleur en weelde van bloei, zoekt hij haar overdadige veelheid en bontheid op in de natuur, of, waar deze nog niet overdadig genoeg is, in serres en bloemengaarden. De groote Azalea-serre der Rotterdamsche diergaarde heeft hij gezien als een ontzaggelijke ‘zwerm’, als een lichte ‘wolk’ van bloemen. Een doek van enorme afmetingen getuigt van zijn pogen. Volmaakt geslaagd is hij wel niet, maar toch dwingt zijn arbeid eerbied af. Beter geslaagd is hij in zijn bloesemende landschappen, waar 't licht van zon en zomer iets feestelijks heeft. Groote lichtwerking verkrijgt hij door talrijke kantlichten op de dikke verfschubben. Soms zijn de bloemen als 't ware geboetseerd in de verfpâte. Dat de schoonheid overal ‘uit de verf’ gekomen is - zooals boven gesteld werd - mag niet beweerd worden, maar wel een wonder is 't, dat het den schilder gelukt is met zulk een werkwijze een ‘realistisch luminisme’, om 't zoo eens kras te zeggen - in iederen verfklodder een bloem of een bloemtros boetseerend, niet alleen licht, maar zelfs hier en daar bloesemende licht-schittering vol schoonheid uit de verf te halen. Dat hij zich meer dan eens vergist of zich met een ten naastenbij vergenoegt is te wijten aan een nog onzuiver kleurgevoel. Dat hij echter zijn smaak meer en meer op zijn reizen wist te ontwikkelen, toonen enkele Fransche en Italiaansche landschappen, waarin een zuidelijk luminisme met een Nederlandsch realisme, wonderlijk goed blijkt samen te gaan, verlevendigd als beide blijken te zijn door een zweempje van romantiek. Blauwe meren, zonnige luchten, bloesemende of veelkleurige landschappen, - veel hiervan, al is 't soms maar even aangeduid, is niet noodig, om de illuzie van iets schoons te wekken. Dat déze toerist eene kunstzinnige ziel als metgezel had, stemt ons dankbaar. Tentoonstelling van schilderijen door mej. Lizzy Ansingh, G. van Nifterik, A. Briët en S. Garf, Benevens van eenig beeldhouwwerk van Tjipke Visser in den Larenschen kunsthandel december 1912 Met haar poppen-schilderijen heeft Mej. Lizzy Ansingh veler harten veroverd. Niet alleen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘harten’ - te weten de harten van groote menschen die kinderen blijven, - maar zelfs ook ‘geesten’, en wat nog het meest zegt: zelfs de moeilijkst te veroveren geesten: die der critici. Van al haar poppen-comedies, want ze spelen alle heel typisch haar rol, heeft dan Het gele Gevaar het meest gezegevierd. Het gele Gevaar heeft Frankrijk, heeft heel Parijs veroverd. Tout Paris - dat zijn dan eenige tientallen, maar deze vertegenwoordigen dan ook Parijs en meer dan Parijs, d.i. de wereld - sprak een klein tijdje van ‘les poupées de Mlle Ansingh’. Toen wentelde de wereldgolf over Parijs weer duizendmaal heen en duizendmaal kwamen weer andere namen, andere comedies, andere gevaren. Maar toch kreeg tout Paris even een blijden schrik - de kunst verblijdt altijd - door ‘le Péril jaune’, de groote ‘bébé japonais (ou chinois?)’, die de verschillende Europeesche bébés van 't tooneel af kijkt, zoo, dat zelfs Arsène Alexandre in de Figaro ervan spreekt. Zóó erg is de opzet eigenlijk niet. Maar wat een levenswijsheid, - waar zeker een greintje humor door gemengd zal geweest zijn, - van de schilderes om juist daar mee te Parijs te verschijnen! Zij mócht dit: om haar buitengewoon kleurgevoel en bijzondere schildersverfijning; terwijl zij zelfs een psychologische kern weet te leggen in haar poppen-tooneeltjes De Ongenoode Gast, de Princessen, de dansende Poppen: ze zijn zelf meer dan wat ze schijnen. Ook als portret-schilderes heeft zij verdienste. Enkele zwakke stukken tusschen het 21-tal tentoongestelde doen blijken, hoe zeer zij is vooruit gegaan in weinige jaren!... Au revoir in Amsterdam... et à Paris! G. Van Nifterik had wijzer gedaan als hij zijn werk - een 46-tal schilderijen - niet ten toon gesteld had in de nabijheid van het van kleur-zuiverheid en -verfijning getuigende werk van zijn kunstzuster. Hij heeft vaak een paarse kleur in zijn landschappen, die noch natuurlijk, noch aesthetisch is, terwijl talrijke misteekeningen, met name van de koeien, bederven wat er soms aan gevoeligheid en stemming in zijn landschappen aanwezig is. In enkele studies naar de natuur, b.v. Herfstochtend (21), Geldersch Landschap (26), Geldersche Beek (46), Voorjaar (49) en Limburgsche Vallei (52), is echt natuurgevoel, een enkele maal zelfs natuurpoëzie neergelegd; maar al te dikwijls vergenoegt hij zich met wat valsch pathos en geeft hij toe aan een neiging voor een bijzondere kleur, waar geen aesthetisch gevoel in neergelegd kan zijn. En dan de teekening! - Zelfs in een impressionnistisch schilderij is de teekening een deugd, - die in 't verborgene weldoet. Wat de teekenaar in den schilder vermag toonen A. Briët en S. Garf. Zelfs opdringerig is de fijne teekening bij den eerste; zij dringt bijkans den schilder op zij en de stemming meteen. Dat fijnheid geen kleinheid behoeft te zijn en met psychologische verfijning kan samengaan, heeft Gerard Dou getoond en toonde ook Bakker Korff. Een Israëls of Neuhuys in 't klein is nooit een groot schilder. Dat deze kleinheid nochtans tot een zeker meesterschap kan voeren zien wij in A. Briët. - Als Garf in grooter lijn ook naar een meesterschap streeft, laat hij dan, door 't uiterlijk heen, psychisch inzicht toonen. Zooals Tjipke Visser dit toont door hout, brons en faïence heen. Zoo'n gekleurde omslagdoek in faïence z.g., wat openbaart het een Zorgvolle Ouwe dag (83)! Of zou de houding van 't vrouwtje de diepere symboliek harer ziel meer onthullen, dan die typische doek, die haar schamele leden voor ons omhullen? Zoo schijnt de schoonheid weer naar buiten, als zij maar eerst binnen verschenen is. J.d.B. Uit Antwerpen Kunstverbond terugblikkende tentoonstelling van schetsen en kleine werken Dat er iets veranderde in het Antwerpsche Kunstverbond, dat er nieuw leven kwam in dit eens zoo kwijnende organisme, dit mochten wij reeds vroeger met vreugde vaststellen. Dat die wedergeboorte steeds schooner uitbloeit en ons het beste {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de toekomst laat verhopen, daarvan was deze tentoonstelling, een der heerlijkste ooit te Antwerpen gehouden, het schitterendste bewijs. Leerrijk was zij tevens, doordien zij werken toonde, welke men met groote moeite verzameld had uit particuliere collecties, ongenaakbaar doorgaans voor het publiek. Onvermoede schatten werden aldus in het volle licht gebracht en vergaard tot een schitterend ensemble. Een afschijn werd hier gegeven van de grootheid onzer Belgische schilderschool, en mochten zij die daaraan tot nu toe getwijfeld hebben, hier de vaste overtuiging hebben opgedaan dat de Vlaamsche schilders van het midden en het laatste der vorige eeuw, eens zullen mogen gerekend worden tusschen de grootste van alle landen in deze moderne tijden. Hier was dan in de eerste plaats verzameld van Hendrik de Braekeleer, den steeds nog al te weinig geapprecieerden meester, een reeks uitmuntende kleine werkjes, fonkelende juweeltjes van kleur en licht, wonderen van techniek, kleine poëma's van gevoel en realisme, als de Dikke Mee en Witte Bloemen uit de verzameling van der Kelen, te Leuven, een rijk stilleven Bloemen en Vruchten, en de vlammende schets van het Waterhuis te Antwerpen, dit brutaal gedurfde stuk, insgelijks in bezit van den heer senator L. van der Kelen; van Henri Leys twee kleine, maar zeer representatieve schilderijen De Lezer (verz. F. Speth, Antwerpen) en Luther (verz. G. Caroly, Antwerpen; van Willem Linnig Jr. die groote glorieuze schets Na het Feest (verz. F. Speth, Antwerpen), en De Krabbe (id.) een schilderij schitterend als het mooiste der Oud-Hollandsche stillevens; van Constantin Meunier drie geschilderde schetsen Het Mijnpaard, Het zwarte land en De Uitzoeksters, het eerste vooral van eene zeldzame suggestieve kracht; van Louis Artan vier zeer mooie zeestukken, waaronder vooral uitblonk door zijn breedheid en pakkende dramatiek dit uit de groote concertzaal van het Kunstverbond; van Alfred de Knyff, wiens betrekkelijk weinig gekend werk eerlang door de zorgen van Kunst van Heden zal worden verzameld, twee zeer delicate paneeltjes, een fraai Zeezicht en een stemmig Avondlandschap; van Alfred Stevens, benevens de zeer mooie kostbare doekjes Vrouw in 't wit en Vrouw in 't blauw (beiden in bezit van den heer Thys, te Brussel), een heerlijk stukje Vrouw met rooden mantel, een kleinood van verbluffende virtuoziteit, opschitterend in zijn sobere grootheid van zwart en rood; van Piet Verhaert een heele reeks van die kleine werkjes uit zijn bloeitijd, wondermooi meestal, als dit Zicht van Antwerpen, dit Zicht van Heyst, dit Doode Kind, die Bollebaan, allen stukjes van ongemeene waarde, die aantoonen hoe de Antwerpsche school in Piet Verhaert een meester bezat, die, ofschoon hij in de laatste periode zijns levens zich niet op dezelfde hoogte wist te houden, toch gedurende lange vruchtbare jaren werk heeft geleverd dat men met zekerheid rangschikken mag tusschen het allerbeste. Verder bevatte deze tentoonstelling schetsen en kleine werken van Theodoor Verstraete, Joseph Stevens, Alfred Verwee, Is. Verheyden, Willem Vogels, Pericles Pantazis, Karel Verlat, Gustaaf van Aise, Henri Schaefels, Félicien Rops, W. Linnig Sr., Corn. van Leemputten, Eg. Leemans, Jan Verbas, Evert Larock, Fr. Lamorinière, Jacob Jacobs, L. Istas, J. Impens, Ch. de Groux, J. de Greef, L. Dubois, Fl. Crabeels, G. Colsoulle, Ed. Agneessens, Hipp. Boulenger en Albrecht de Vriendt. Deze tentoonstelling was een triomf! Zij was tevens een kostbare les en een heftig, protest! Een triomf was zij doordien zij de schitterende traditie onzer glorieuze moderne Vlaamsche schildersgeneraties op een synthetische wijze voorstelde. Een gulden les was ze in dien zin dat ze wellicht heeft bijgedragen om velen dier verdwaalden, terug te voeren naar die traditie die zij nooit hadden hoeven te verlaten. Maar ze was ook een protest! En als zoodanig kwam ze te goeder ure! Het oogenblik is nakend waarop ook ten onzent wellicht de ziekte der raardoenerij woeden zal. En nu reeds {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten wij tot onze ergernis herhaaldelijk hooren beweren, dat het uit was met ‘la belle peinture’, dat men iets anders ging zoeken in de schilderkunst, en dat andere wetten die kunst voortaan gingen regeeren! Die dwaling baarde - zooals natuurlijk! - de zottigheden waaraan een wereld van zieke snobs zich in deze momenten aan 't vergapen is, tot groot jolijt of ook wel tot groot medelijden van degenen die wel beter weten, en die oog en geest zuiver wisten te bewaren. Tegen die ijdele maar heiligschendende poging om het werkelijke zijn der schilderkunst tot een dwaas spel van burleske rebussen te doen ontaarden, was deze tentoonstelling van waarachtige, diepe, eerbiedig gevoelde kunstwerken een krachtdadig protest. Mocht haar driedubbelen invloed als zoodanig goede vruchten dragen! Eugeen van Mieghem - een stille in den lande - is een van die zeldzame jonge kunstenaars die het product van hun staag doorgevoerden arbeid opstapelen, meer om eigen genoegen dan om andermans, en die, weerhouden door een zeker gevoel van schaamte, moeilijk te bewegen zijn hun werk onder de zoo dikwijls brutaal- oneerbiedige blikken van het publiek te brengen. Deze gelegenheid, dat het Kunstverbond er al in gelukt was dezen zeer begaafden teekenaar en schilder te overtuigen dat het oogenblik gekomen was tot het houden van eene Gesamtausstellung van zijn werk, was dan ook wegens hare zeldzaamheid zeer appreciabel. Van Mieghem is een bizonder temperament. Zijn zeer scherp opmerkingsvermogen, zijn zeer superieure kijk op de menschen en de dingen van het leven rond hem, zijn hem de middelen tot het scheppen van een oorspronkelijke kunst, die wel hare affiniteiten zal hebben, maar die niettemin zeer van hem blijft en ons bekoort veelal door haar bizonderen kleurenzin, haar zeer acute vermogen tot het weergeven der onmiddellijke, soms schrijnend- wreede werkelijkheid. De haven en haar bedrijf hebben ook hem door hun fantastische geweldigheid getroffen; hij is daarbij een van de zeldzamen die er de grootschheid van zagen en ze in hun werk synthetiseerden, niet peuterig noch pietluttig, maar breed en monumentaal, bijna schrikwekkend. Zijn figuren van kaailossers, zakkennaaisters, schippers, meiden, groeiden tot symbolen tegen den chaotischen achtergrond van masten, kranen, touwen en plompe gevaarten van stoomers, zeilbooten en havengebouwen. In deze zijde van zijn kunst is hij het grootst, hetgeen niets afdoet van de wezenlijke waarde van zijn andere vizie, nl. die der nachtkroegen van verdacht allooi, en der kleurklaterende bars, die gansche wufte wereld van ‘la basse noce’ met haar hysterischen gillach en hare moedelooze zelfverachting. Een zeer afzonderlijke plaats neemt het werk van van Mieghem in. Hij heeft zich door deze eerste tentoonstelling bepaald veropenbaard als een onzer interessantste kunstenaars, van wiens veelzijdig en zeer persoonlijk temperament wij gerechtigd zijn nog heel veel te verwachten. Kunstverbond kerstmistentoonstelling Men kan aan een vereeniging als het Kunstverbond, waar ieder lid dezelfde rechten heeft, welke door de inrichters der collectieve tentoonstellingen om uiteenloopende redenen moeten geëerbiedigd worden, niet dezelfde eischen stellen als aan andere kunstorganismen. Hier immers zijn door den noodzakelijken drang der omstandigheden verschillende kunstopvattingen vertegenwoordigd, en hier kan dus, zooals dit elders op behoedzame en kunstzinnige wijze gebeurt, en dan ook voortreffelijke uitslagen oplevert, van geen selectie sprake zijn. Men make er dus den inrichters van deze tentoonstelling geen verwijt van dat zij - hoe noode nochtans! - enkele middelmatige en zelfs definitief slechte werken te midden van het vele goede een plaats moesten verleenen. Het best ware ten slotte deze tentoonstellingen gewoon af te schaffen en te trachten den kunstenaarsleden van het Verbond - allen vogels van zeer diverse pluimage! - op andere manier {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoening te verschaffen. Het comité dat zeer kunstzinnige menschen bevat, vindt beslist zoo'n middel dat iedereen bevredigen moet, en dat ons voor de toekomst behoeden zal voor die kunstbazars in het klein, waar het goede werk de vernederende en schadelijke promiscuiteit van talentlooze misbaksels dulden moet. Als uitmuntende zendingen hier zijn dan te noemen, die van Jacob Smits, De Stal, als altijd een werk waarin men de zekere hand van den meester voelt; van Victor Hageman Russisch Meisje, een van die bizondere, diep-psychologische grepen, van kleur teer en harmonisch, zacht-grijs en rose; van Karel Mertens, Mosselbooten, onberispelijk geteekend en grootsch van opzet; van Walter Vaes, een bloemenstuk Anemonen, sierlijk, rijk en toch sober gestoffeerd stilleven van bloemen en porcelein; van Richard Baseleer zijn reeds vroeger geziene en hier besprokene Laag Water (De Panne); van Albert Crahay een knap gebouwde studie Oude Schuit, met een zeer bizonderen achtergrond van zon spelend op een zandigen, fonkelenden horizont; van Victor Thonet een Heide, sober en breed gelijnd; van Frans Hens een zijner mooiste doeken Op de Schelde, knap, diep tevens en ruim van atmosfeer, in een harmonisch tonende kleurengamma. Behalve nog andere verdienstelijke inzendingen als die van Frans van Leemputten, A.L. Koster, Jan de Graef, A. Lynen, John Michaux, Eug van Mieghem, Edm. van Offel, wou ik in 't bizonder vermelden het werk van eenige nieuwelingen in de salons van het Kunstverbond, nl. van Floris Jespers, Vlaamsche Kantwerksters, een schilderij waardoor deze jonge kunstenaar zeer de belangstellende aandacht getrokken heeft en waar van de voortreffelijke qualiteiten ons een schilder van meer dan gewonen aanleg beloven; verder van den Pool Leon Rosenblum, die een in de kunsttraditie van zijn land hooggehouden stuk inzond Dooi in Rusland, en van Herman Verbrugge een pootig geschilderd stilleven Knorhanen, dat verlangend doet uitzien naar meer werk van dezen blijkbaar uitnemend aangelegden artist. Ook als beeldhouwwerk was veel nieuws en veel goeds te noemen: een buste Mijn Moeder van Frans Claessens, aardige kleine kippen, ganzen en eenden van Georges Collard, en een bizonder geslaagd Kinderhoofdje van Oscar Jespers. Frans van Leemputten verzamelde, eveneens in het Kunstverbond, onder den titel ‘Hoe ik een schilderij voorbereid’, een groot aantal kartons, studies, teekeningen, enz. Interessant in hooge mate was deze tentoonstelling, doordien zij ons te zien gaf de wijze waarop enkele der voornaamste doeken van dezen sympathieken schilder tot stand kwamen, doorheen de gansche reeks van studies, houtskoolteekeningen, krabbels, schetsen en documenten, tot de eindelijke samenstelling van het definitieve karton. We leerden er de zorgzame werkwijze kennen van een gewetensvol en eerlijk betrachtend kunstenaar. Frans van Leemputten is een van die schilders der oudere generatie, wier werk, niettegenstaande de tijden andere inzichten in de kunst brachten, toch zeer bleef bekoren. Te midden zijner tijdgenooten is hij een van die zeer zeldzamen wier vizie frisch bleef, en wier werk niet verzonk onder die duffe wade van verstarring en versteening, waaronder zooveel schilderwerk van zijn tijd verkwijnde en vroegtijdig de vergetelheid in ging. Het werk van van Leemputten zal door zijn eerlijkheid en zijn frischheid blijven als een representatieve uiting van de kunst der schildersplejade die de laatste on middellijk voorafging. Ary Delen. Uit Brussel De kunstkring l'Union schitterde niet door oorspronkelijkheid en zijn jongste tentoonstelling was met enkele gunstige uitzonderingen, over het algemeen burgerlijk en conventioneel. Van Louis G. Cambier, waren er echter een paar mooie Stillevens en een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentemorgen, die groot waren gezien en uitgevoerd. Flasschoen had er vlot geschilderde kleine stukjes, in het genre der Hollandsche Kleinmeesters (Op uw gezondheid); Jacques oefent zich in het schildersoort, dat door Melsen is beroemd geworden, met minder karikaturale neigingen evenwel, met meer landelijk gevoel en minder als een stedeling, die zijn dorpersmodellen van uit de hoogte beziet! - Jamar legt het sappige der gouache in zijn Hollandsche Binnenhuisjes; Lantoine past de impressionnistische procédés op zijn Corsikaansche landschappen toe. Leduc blijft echter grijs en koud in zijn Morgen in de Ardennen en zijn Hongerlogies. Van Ronner was er een tamelijk goed ding: de Fasant. Onder al deze, min of meer aanbevelens-waardige kunstenaars, onderscheidt Lemmers als geboren kolorist, zich met zijn Staketsel. Merckaert, een ander zeer verdienstelijk schilder, was mooi in zijn Demer in den Morgen, in al zijn stralenden glans toch eenvoudig gezien en eerlijk weergegeven. Van Verburgh herinner ik me een uit-stekende Kermiswagen. Onder de beeldhouwers meen ik Herbays, krachtig als immer, maar met een overdreven forschheid, niet in overeenstemming met de onderwerpen, die hij tracht te behandelen. Zijn naakte vrouw leek volstrekt niet op een Sfinks! Crick was er met een uitstekend brons: De Bedelaars en Tuerlinckx met een goed houten beeld: De Man uit het Volk. Kunstkring ‘Le Sillon’ Het jongste tentoonstellinkje van dezen kring, was het negentiende vanaf de oprichting. Van de kunstenaars die het hebben helpen stichten en aan wie het zijn reputatie dankt, zijn er echter maar weinige trouw gebleven, en van de hoofdmannen zijn er niet meer over dan Swyncop en Bastien! Doch deze mutatie komt ten slotte ten goede aan de groep, die er door vernieuwd wordt en verlevendigd. Rond Bastien, altijd krachtig gebleven, altijd lyrisch en exuberant, die met een mooie Vijver en een Naakt was vertegenwoordigd, scharen zich thans ettelijke jongeren, waaronder vele goeie krachten, met aanleg, zooal niet met talent. Noemen we allereerst Cockx, een kolorist, die wellicht te veel tracht het te wezen! Jean Colin was er met mooie, warme, Italiaansche impressies en goede Naakten, vrijelijk uitgevoerd, Amédée de Greef had er goeie landschappen en een Maternité, mooi, maar wellicht wat grijs van toon. Van Haustrate, een volgeling van Smeers, bewonderde ik vooral in zijn Goûter en Park onder de Sneeuw. Lefebvre gaf een impressie van Versailles. Navez voegde met zijn Pierroteries niets toe aan het genre, reeds door zooveel schilders beoefend. - Tordeur, die iets van de kracht van Courtens heeft, was er met een belangrijk Landschap uit de Voorstad. Verder noem ik dan nog Het oude Hofje te Brussel, van van den Brugghe, de etsen van Ramah voor Verhaerens gedichten, Schetsen van arme drommels van Constant van Offel en Gevallen Paard van den beeldhouwer Kemmerich. G.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rembrandt's portret van Gérard de Lairesse Onder de vele schilderijen waarmede Rembrandt's oeuvre in de laatste jaren verrijkt is, schijnt mij het Mansportret in de verzameling L. Koppel te Berlijn, verreweg het belangrijkste, ook al omdat het dateert uit 's meesters schoonsten tijd: uit de trotsche jaren die er verliepen tusschen scheppingen als de Staalmeesters en de Familie in Brunswijk. Bode heeft in het Jahrbuch der kgl. preussischen Kunstsammlungen (1908 blz. 179) en in de Zeitschrift für bildende Kunst (oct. 1909) dit portret beschreven en de geschiedenis ervan verteld. Ontdekt door Mr. Humphry Ward in Londen, werd het doek in Berlijn door prof. Hauser gereinigd. Het gelaat, mooier gemaakt door een vroegeren bezitter, bleek flink overschilderd. De oorspronkelijke trekken, breed en krachtig uitgevoerd, kwamen ongerept weer aan den dag: en daar kreeg men te aanschouwen het afgrijselijkste facie dat de kunstgeschiedenis kent. Dank zij de welwillendheid van den eigenaar, vond ik gelegenheid het schilderstuk in zeer scherp licht langdurig te bestudeeren. In een tweetal bizonderheden wijken mijn opmerkingen van de beschrijving van Dr. Bode af. Ten eerste las ik den datum, na een nauwkeurig onderzoek, 1665 en niet 1663. Dr. Bode schreef: ‘Nach der nicht ganz deutlichen Bezeichnung anscheinend aus dem Jahre 1663’. Ieder weet hoe licht bij het lezen van xviie eeuwsch schrift de 3 en de 5 verwisseld worden. In de tweede plaats zag ik iets anders in de zeer vaag behandelde achtergrond, welke dit schilderij met het Joodsche Bruidje en de Familie in Brunswijk gemeen heeft. De armstoel van den geconterfeite staat, naar het mij voorkwam, vlak naast een venster, half gesloten door een draperie en uitzicht gevend op een verre zuilengaanderij: alles hoogst summier aangeduid. Waar ik zuilen onderscheidde vermeldt de beschrijving van Dr. Bode een reeks boekbanden (ein Bücherbord). Een dergelijk aangebrachte vensteropening komt ook reeds voor op het Mansportret bij den Earl of Feversham. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnt de achtergrond met het nevelachtig perspectief als in droom aanschouwd, de afgebeelde zelf is van een des te concreeter werkelijkheid. Evenals andere personen uit Rembrandt's laatsten tijd blikt hij, van een verhevenheid, op den toeschouwer neer. Met de Staalmeesters deelt daardoor ook hij in een statigheid aan hoog gezetelde rechters eigen. Men benadert hem als van onder op, men treedt voor hem met ontzag. Maar juist in dit geval is, op de eerste aanblik, deze indruk, dat eerbiedwekkende, onbegrijpelijk. Wel is de houding, men zou zeggen bestudeerd voornaam, met de rechter die losjes schuil gaat in het brokaten wambuis, met de linker die achteloos een papier gevat heeft; wel zijn de kleuren, roomwit van linnen en fluweel-zwart van mantel en hoed, met eenig matgoud hier en daar, van de rijkste ingetogenheid. Maar dat is alles immers verloren pose tegenover het weerzinwekkendste, het meest hideuze bakkes, dat ooit geschilderd werd. Dit schrikwekkend gelaat doet ieder van heimelijke apprehensie huiveren. Want duidelijk bleek, onmiddelijk na de reiniging, wat er eigenlijk weggewerkt was: de onmiskenbare stigmata van het fataalste euvel. Aan enkele geleerden is toen een hard woord ontvallen: men karakteriseerde de ziekte als ‘selbstverschuldet’. Een groote, in gevangenschap wegkwijnende menschaap, zoo beschreef Bode treffend het geheele uiterlijk van dezen man. Een monsterlijk uitgedijd hoofd, een tenger lichaam, een schrale hand, die spinachtig naar voren komt. Verschrompeld en wasachtig de egaal vergeelde huid. Iets als een mond wordt nauwelijks gevormd door gezwollen lippen en tusschen de oogholten laat een weggevreten neus een weeë spacie vrij. Dit verwoeste aanschijn ligt, ironische glorie, als gekoesterd in donkerblonde lokken, vol fonkelend gouden hoogsels naast diepten waarin rood-bruine reflexen. Wat echter al het overige vergeten doet, dat zijn de oogen. Beschouw dit conterfeitsel maar ééns en ge weet ook: het is alleen geschilderd om de fascinatie der oogen. Hun luister is volmaakt intact. Donker staal-blauwe oogen, onnatuurlijk groot, van een wonderbaarlijke nuance, vreemd gereleveerd door de fletse pâte van het kranke vleesch; meeren van weemoed die in een gaan vloeien: transparante holen, waarin het benarde leven der aangetaste tronie een uiterste toevlucht vond. En terwijl ze ons opnemen met de klagende uitdrukking van een ziek dier, leveren die oogen ons tevens over geheel het innerlijk wezen, de zeer persoonlijke geäardheid van het individu. Ziet ge hem daar zitten, licht in een gedoken, met de melancolieke distinctie soms aan zijn kwaalgenooten eigen, dan pakt u, vanzelfsprekend, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} deernis niet zijn ellende. Onderga echter een tijd lang die fel opmerkzame, scherp critiseerende blik, dan wordt het weldra openbaar dat ge, in steê van een gevoelige, een uitsluitend susceptibele voor u hebt. Ge ontdekt dat in zijn hart de jalousie zich zeer op haar qui-vive houdt, dat uit zijn ooghoeken het wantrouwen loert en dat een formidabele ingebeeldheid zijn binnenste vervult. Deerniswekkend, zeker. Maar met zijn gretigen mond, zijn perfide overleggingen, is hij hatelijk tevens. In de aapachtige gestalte huist de ziel van een aterling. *** Het trof mij dat er in 1665 in Amsterdam een wezen rondliep met een dergelijk uiterlijk en een dergelijke inborst. Iemand met hetzelfde donkerblonde haar en de zelfde nuance van staal-blauwe oogen. Hem beschuldigden de tijdgenooten van dezelfde kwaal, die ook het nageslacht in ons portret ontdekte. ‘Selbstverschuldet’, zoo luidde ook hun oordeel. Emanuel de Witte, cynicus die hij was, maakte, op een vroolijken avond, den ongelukkige tot mikpunt van een onbehouwen grap. (1) Ik bedoel Gerard de Lairesse. Nu zal de gedachte, dat Rembrandt Lairesse geschilderd zou kunnen hebben, ieder doen terugdeinzen. In de kunstgeschiedenis speelt immers Lairesse de rol van den absoluten tegenstander van Rembrandt's kunstwijze. Een schot schijnt er voor altijd tusschen die beiden opgericht. Maar luistert eens. Door wie werd Lairesse in 1665 ‘ontdekt’, naar Amsterdam gebracht en als een nieuw licht aangepreekt? Door Gerrit Uylenburgh, schilder en kunsthandelaar, den zoon van den bekenden Hendrik Uylenburgh die, verwant van Saskia, geen geringe plaats in Rembrandt's leven inneemt. Dat Gerrit Uylenburgh met Rembrandt in relatie stond, spreekt van zelf. Nog in 1673 had hij werk van Rembrandt in voorraad. En dan: een tegenstander van Rembrandt's kunstwijze is Lairesse ook niet altijd geweest. In zijn Groot Schilderboek verontschuldigt hij zich dat hij vroeger Rembrandt bewonderd heeft (2). ‘Ik wil niet ontkennen’, zegt hij, ‘dat ik voor dezen een bijzondere neiginge tot zijne manier gehad heb’. Wat zien we dus? Lairesse duikt in 1665 in Amsterdam op in Rem- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} brandt's onmiddellijke omgeving. Hij zelf bekent dat hij een ‘bizondere neiging tot Rembrandt's manier’ gehad heeft. Dit alles sluit allerminst uit, mag men zeggen, bij een verblijf in dezelfde stad, in hetzelfde milieu, een persoonlijke aanraking dier twee ongelijksoortige grootheden. {== afbeelding GÉRARD DE LAIRESSE. Naar de gravure van Van Gunst. ==} {>>afbeelding<<} Vergeleken met de hier gereproduceerde portretten, kan er, wat de identiteit betreft, geen twijfel overblijven. Ware dit niet Lairesse's afbeeldsel, dan moet hij in 1665 in Amsterdam een dubbelganger gehad hebben, met denzelfden zadelneus, dezelfde nuance van staalblauwe oogen, met denzelfden donkerblonden haardos, dezelfde ziekte-verschijnselen en die, omdat zij door Rembrandt geschilderd werd, ook eveneens in Rembrandt's omgeving evolueerde (1). Toch biedt een vergelijking der wezenstrekken in dit geval wel enkele {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding REMBRANDT VAN RIJN: PORTRET VAN GÉRARD DE LAIRESSE (1665). (Verzameling L. Koppel, Berlijn). ==} {>>afbeelding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren. Daar zij uit later tijd dateeren stellen de hier bijgevoegde reproducties den man iets ouder voor, met zwaardere gezichtsvormen. Maar erger is het, dat ze onder Lairesse's invloed, of oorspronkelijk door hem zelf vervaardigd en derhalve zooveel mogelijk geflatteerd zijn, volgens vaststaande theorieën. {== afbeelding GÉRARD DE LAIRESSE. Zwartekunstprent naar een zelfportret. ==} {>>afbeelding<<} Men leze maar eens in zijn Groot Schilderboek, het kapittel Van de Gebreken des Aangezichts en der andere Ledemaaten, waar hij onder de Natuurlijke gebreken rangschikt: een scheeve tronie, scheele oogen en een scheeve mond of neus. ‘Laat ons nu eens overwegen hoe veele dwalingen en {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} misgreepen veele schilders begaan, waarvan sommige zich meer laten gelegen leggen om zoo veel in hun vermogen is, de kwalen en gebreken van een tronie, zonder onderscheid, op het nauwkeurigst aan te wijzen, evenals een blind oog, scheelheid, diergelijke...’ Wat moet er weinig van zijn overgebleven als die man zich zelf schilderde... en wat moet hij Rembrandt's onverbiddelijk conterfeitsel hebben gehaat! En hoe begrijpelijk is het dat hij het hoogstens tot een bedekte toespeling laat komen en verder maar liever over die afbeelding zwijgt. Lairesse moet geleden hebben onder zijn uiterlijk. Dat hij, zonder zich zelf te noemen, er gedurig op terug komt, is een kennelijk psychopathisch verschijnsel. Ik beeld, als illustratie van de uiterste graad van flatteering, nog een van zijn portretten af. Hier zijn de trekken geheel naar zijn recepten geprepareerd. Reeds in zijn Grondlegginge der Teeken-konst, Amsterdam 1701, geeft Lairesse, in zijn Eerste Propositie, den raad de Proportie te bestudeeren om de gebreeken te verhelpen die in 't leeven zijn. En hij noemt als gebreken op: Scheeve mond, blind oog en horlevoet. In zijn Schilderboek schrijft hij voor ‘om te verbergen, te verschikken, of geheel na te laten een blind oog, een sneede, pokputten, puistachtigheid, hangende lippen, enz.’. Juist die ‘hangende lip’, waardoor Rembrandt's schilderij een eigen afgrijselijkheid heeft, is in Lairesse's portretten weggewerkt en door een al te normaal lippenstel vervangen. Overigens komen de gezichts-bizonderheden nauwkeurig overeen. Ook Houbraken's buste, uit de Groote Schouwburg, hiernevens gereproduceerd, komt de gelijkenis nadrukkelijk bevestigen. Overal vinden we dezelfde geslonken neus, dezelfde ingedrukte kin, de loodrechte groef in het voorhoofd, de uitgezette kaken, dezelfde lijn der wenkbrouwen, de dikke formatie der oogleden. Voeg daarbij de afstand tusschen de oogen, de afstand van het stompje neus naar de onderlip, dan geloof ik dat er, gelet op de zeer bizondere nuances van haar en oogen, geen mogelijkheid bestaat om aan deze identificatie te twijfelen. In 1665, toen het portret ontstond, was Lairesse 25 jaar oud. Prof. Holländer te Berlijn taxeerde den voorgestelde als ‘45 bis 48 jährig’. Maar hij releveerde tevens het ‘kindlich-greisenhafte’ van het gezicht, een appreciatie die een ruime speling toelaat. Voeg hierbij dat gewoonlijk Rembrandt's modellen veel ouder geschat worden dan ze zijn (1), dat men aan zieke lieden {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillekeurig een hongeren leeftijd geeft, en dat het moeilijk, zoo niet onmogelijk is, uit die geschonden tronie een juisten leeftijd af te leiden. Het slanke lichaam daarentegen duidt op jeugd. In 1665 had deze vroegrijpe Luikenaar, die op zijn 15e jaar voor de kerken van zijn geboortestad begon te werken, reeds een wilde roman achter den rug. Bedrogen modellen gingen den trouweloozen Waal met dolksteken te lijf, zoodat hij de vlucht geraden vond. Vergezeld van zijne nicht Maria Salme, die vervolgens zijn echtgenoot werd, bereikte hij Maastricht. Vandaar ging het naar Amsterdam, maar in Utrecht wordt hij, zonder middelen, door de bevalling van zijn vrouw opgehouden. Den 4n April 1665 ontvangt daar zijn zoon Lodewijk (waarschijnlijk jong gestorven) den doop. Intusschen heeft Gerrit Uylenburgh hem ontdekt, meegenomen en bij zich geinstalleerd. In 1667 verwerft Lairesse het Amsterdamsche burgerrecht (1). {== afbeelding GÉRARD DE LAIRESSE. Beeltenis uit Houbraken's ‘Groote Schouburgh’. ==} {>>afbeelding<<} Decoratie-schilder van zijn vak, dilettant op allerlei gebied, groeide hij in 't laatste kwart der xviie eeuw tot een door de Academisten aanbeden autoriteit. Een kopstuk der oudere school daarentegen, Emanuel de Witte, vergeleek een schilderij van Lairesse bij de prinse-vlag. Vijftig jaar oud, overviel hem een ramp die wellicht ten onrechte aan zijn ziekte geweten wordt: Lairesse werd blind. De gedachte is wel ontstellend, dat het gruwelijk gelaat ook den luister der wonderbaarlijke oogen nog derven moest. In zijn duisternis begon Lairesse, door zijn zoons bijgestaan, een reeks theoretische opstellen over kunst voor den druk gereed te maken. Na veel vertraging werden ze in 1707 uitgegeven: het Groot Schilderboek, een niet te onderschatten document voor den smaak van den tijd en een document tevens voor het karakter van den auteur. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit talent, deze dilettant, zwelgt in de depreciatie van grootheden. Hoe zalig wanneer hij in één phrase Rembrandt en Tiziaan opzij kan zetten! Zelfs Rafaël, van wien hij gaarne den mond vol neemt, ontsnapt niet aan zijn verwaten critiek. Laatdunkende Thersites die hij was, beet hem, feller dan zijn kwaal, wangunst en haat. Die schrijvers over kunst en over schilders, welke de overgang mee-maakten van de xviie naar de xviiie eeuw, ze zijn van hetzelfde geveinsde slag. Treffend verschil met den nobelen Van Mander die met een gastvrij hart en gullen geest de kunstenaars in zijn boek ontving! Maar Lairesse was de ergste. Hij practiseerde toespelingen en doodzwijgerij; praalde als apostel van een verstandige richting en was absoluut op de hoogte hoe ‘de’ kunst moest zijn. A.v. Wurzbach vat in zijn Lexicon aldus zijn oordeel over Lairesse samen: ‘Er war häszlich, eitel, schwelgerisch und ausschweifend und soll infolge seines Umgangs mit Dirnen seine Nase verloren haben. Das Aufdringliche seiner ganzen Talentlosigkeit machte ihn zu einer in jeder Hinsicht wenig sympathischen Persönlichkeit’. ‘Talentlosigkeit’ is te sterk. Lairesse als schilder is, wegens zijn karakter, meer verguisd dan hij het verdiend heeft. Wat zijn ziekte betreft, ook daar mag wellicht wat afgedaan worden. Houbraken, die met Lairesse bevriend was, verdedigt hem tegen die aantijgingen. Hij verzekert dat Lairesse, blijkens een vroeg zelfportret, reeds voor zijn zeventiende jaar dat ‘misselijk figuur’ vertoonde. Houbraken's pleitrede heeft Lairesse niet gebaat. Zijn reputatie staat vast. En wanneer bijvoorbeeld het Museo Fiorentino (1756) spreekt van ‘diverse noiose infermitadi’, dan is dat zeer bescheiden. Een Nederlandsche authoriteit op dit gebied, Dr. J.H. Hanken, wien ik verschillende afbeeldingen van Lairesse voorlegde, deelde mij welwillend zijn diagnose mede, welke aan Houbraken gelijk geeft. De ziekte draagt, volgens Dr. Hanken, een duidelijk hereditair karakter. Op zeer jeugdigen leeftijd heeft de kwaal dit gelaat verminkt, de schedel vervormd, het verhemelte doen vergroeien. Behalve de conclusies die uit 'mans gelaatstrekken af te leiden zijn, pleit ook voor deze meening het normale verloop van zijn huwelijksleven. Men verdenke mij niet, dat ik hier een ‘Ehrenrettung’ in den zin heb. Selbstverschuldet of niet, het was Lairesse's lot te zijn als hij was. En al komt zijn afschuwelijke tronie niet op eigen rekening, zijn vrij wat afschuwelijker inborst blijft. Het is ons gegeven, vrij zeldzaam geval, Rembrandt's portret te toetsen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het litteraire zelf-portret, dat Lairesse in zijn boek heeft nagelaten. En, al vergelijkende, beseffen we dat Rembrandt's psychologie verbluffend penetrant is. {== afbeelding GÉRARD DE LAIRESSE. Voorbeeld van een geflatteerd portret. ==} {>>afbeelding<<} Hij heeft den jeugdigen Lairesse volmaakt doorzien, hij expliceerde hem, en, om het zoo te zeggen, voorspelde hem tevens. Dit is niet alleen de Lairesse die zich, volgens Descamps, gaarne voornaam kleedde en menschen van stand frequenteerde; we zien ook in hem als het ware de synthese van een generatie die aan 't opgroeien was, onmachtig, pedant en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} wangunstig, en die als laatste representant een individu zou voortbrengen als Campo Weyerman. Overigens woog Rembrandt wat er los en vast aan hem was: hij erkende een scherp intellect, maar vergiftigd door jalousie; glimlachte om 's mans pratheid op zijn gaven; en onderstreepte in die opgeprikte deftigheid het air van den zich gewichtig voelenden dilettant. Fluit, viool, boetseeren, poëterij, geschrijf, dat waren alles neven-occupaties door Lairesse gepractiseerd en het is merkwaardig dat Rembrandt juist den dilettant in dit conterfeitsel deed uitkomen, het talent dat op verkeerde wijze streeft naar universaliteit. Om alles samen te vatten: Rembrandt bespeurde in den nijdigen betweter een ziel gelijk aan zijn uiterlijk. Descamps, die hem gekend heeft, zegt van Lairesse: ‘on ne pouvait voir un homme plus laid’. Welnu, Rembrandt vergoelijkt niets, zoomin van het physieke als van het moreele, en toch, zooals ik in het begin van dit opstel schreef, gaat er een prestige van den aterling uit. Dat we hem met een zekeren eerbied bejegenen, wat kan daar de rede van zijn? Op welke wijze heeft Rembrandt dien gehavende verheerlijkt? De groote portrettisten begiftigen hun modellen met een bepaalde, imaginaire eigenschap. Rubens geeft ze vitaliteit, Hals temperament, Van Dyck distinctie, Velazquez onaandoenlijkheid, Goya koorts, Quentin Latour esprit. Wat ontvingen Rembrandt's sujetten? Waarmee bezielde Rembrandt zijn schepselen van na 1660? Kan men zeggen dat het wijsheid was? Eigenlijk neen. Maar hij begreep ze met zoo'n wijsheid, met zulk een indulgentie, dat wij vanzelf toegeven: zóó behoort die man noodzakelijk te zijn: en het is goed dat hij zoo is. De wijsheid, waarmee deze menschen beoordeeld zijn, straalt, voor ons begrip, op henzelf af. De Staalmeesters, een treffend voorbeeld: ze zetelen als een tribunaal van philosophen in Plato's Republiek, en toch is er niets menschelijks in hunne karakters verheeld. Zoo, meen ik, is het ook met Lairesse: wij naderen hem met ontzag, niet omdat hij wijs is, maar omdat hij met ontzaglijke wijsheid begrepen is. Niets valt er te bemantelen, niets te verdraaien, niets op te offeren. Weldadig komt over ons de wijdsche gelatenheid van den hoogen beoordeelaar. Het diepe inzicht brengt voor Lairesse vergiffenis en zelfs rechtvaardiging mee. En tot onze verwonderde tevredenheid kunnen we de oogen gevestigd houden op wat gemeenlijk voor laag en verachtelijk doorgaat en onder het aanschouwen ons opgenomen voelen in een sfeer van eerbiedwekkende humaniteit. *** Ik kan de verzoeking niet weerstaan, om, terwille van mijn betoog, tegenover Rembrandt's schrijnend waar en toch aesthetisch overtuigend {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} conterfeitsel, een portret te plaatsen van den hoogen meester, lang als Rembrandt's antipode uitgespeeld: Rafaël. {== afbeelding RAFAËL: Portret van Kardinaal Alidosi. (Prado, Madrid). ==} {>>afbeelding<<} Na de Balthazar de Castiglione in den Louvre, geldt de kardinaal Alidosi in Madrid voor het volmaakste van Rafaël's portretten (1). {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnbaar stemt hier zeldzame schoonheid samen met een zeldzaam rein gemoed. Het is alsof een vlekkelooze ziel zelf Alidosi tot hulsel strekt. Het ideaal van den prelaat, bezonken van geest en vorstelijk terughoudend, is hier eens voor al vastgelegd. De vergissing is groot. In Alidosi stak een gierig intrigant, een aartshuichelaar, een wreedaard en een wellusteling. Den jongeling met dit beeldschoon gelaat noemden de tijdgenooten den Ganymedes van Julius II. Maar hoe ging Rafaël dan te werk toen hij dezen verfoeilijken hartstocht-mensch kreeg uit beelden en waarom maakte hij er een engel van? In de harmonische geestesgesteldheid die hem zelf eigen was, liet hij den kardinaal deelen. En het olympische evenwicht der jonge hoog-renaissance, in één woord: de sereniteit, is, evenals aan alle schepselen Rafaël's, ook als ziel aan Alidosi gegeven. Men kan, eenmaal bekend met de wandaden van den pauselijken legaat, op dit koele masker de verholen waarheid langzaam gaan ontdekken. Maar wie onvoorbereid dien purperen prins te analyseeren krijgt, hij zal aan een wonderlijke mengeling van aartsengel en asceet zonder erg geloof slaan. Terwille van het kunstwerk werd er onderdrukt wat snoodheid en passies aan dat gelaat hadden gemodeleerd: de aesthetische verkwikking van een kunstwerk bestond voor Rafaël in uiterlijk en innerlijk evenwicht. Toch zal men met niet minder voldoening het oog houden gevestigd op Rembrandt's Lairesse. En ten slotte bereikt Rembrandt, met waarheid en hoogheid van opvatting, hetzelfde aesthetische effect als Rafaël. Maar de indruk op het gemoed zal bij den Hollandschen meester krachtiger blijken: wat het emotie-wekkende betreft, streeft Rembrandt verre boven Rafaël uit. Stond Lairesse in het dagelijksche leven plotseling voor ons, we zouden het hoofd met weerzin afwenden. Bij monde van Lairesse wordt dat bevestigd, wanneer hij zich aldus over mismaakten uit: ‘De natuur zelve weigert vermaak te nemen in het beschouwen van zulke menschen: want wij zullen ons oog niet als met een soort afkeerigheid op hen geslagen houden’. En ziet, zonder een grein realiteit te laten vallen, overwint Rembrandt's afbeelding onze antipathie. De oude meester koos, uit eigen wil, het stuitendste model, waarmee het schoonheidlievend oog te tarten viel: een hatelijk wezen in een afgrijselijk uiterlijk. En op dit creatuur beproeft hij, ontstellend waagstuk, de rijkdom van zijn ervaring, de macht van zijn levensbeschouwing. Wijsgeer en kunstenaar beeldde Rembrandt Gerard de Lairesse af, als wilde hij, hoog en zeker, en door een huiveringwekkend schoon voorbeeld, demonstreeren, dat de geest waarin geschapen wordt, aan de schepping de wezenlijkste waarde geeft. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt's monsterlijk doek houdt de aandacht uren gevangen. Terwijl wij dit gelaat doorvorschen en dit karakter peilen, kampen in ons weemoed en afkeer, verachting en medelijden. En aldus ondergaan we de katharsis, de reiniging, waarvan Aristoteles spreekt. Onder het aanhooren van Rembrandt's milde explicatie wordt het ons bewust waarom het afschuwelijke hier aantrekkelijk is. In Rembrandt's geest gespiegeld heeft het hideuze bakkes een triumfeerende bekoring niet gemist. F. Schmidt-Degener. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Hollandsche mediaeval van S.H. de Roos Het is nu meer dan een jaar geleden - het was Nieuwjaar 1912 - dat de Lettergieterij ‘Amsterdam’ aankondigde haar ‘Hollandsche Mediaeval’, ‘een nieuwe boekletter door ons te snijden en te gieten in X corpsen naar teekening van S.H. de Roos’. Er was aanstonds voor deze letter eene belangstelling, die niet afliet en nog immer stijgend is. Couranten en tijdschriften voor vakkringen en leeken heetten haar welkom en prezen haar, en - hierin zal de maker zijn schoonste belooning vinden - het gebruik van de letter neemt voortdurend toe, vooral voor boeken. Dit laatste is typeerend, in aanmerking genomen het karakter dezer boeken en het streven van hunne uitgevers: als eerste boek, Berlage's lezingen, gehouden in Amerika, verzen en tooneelspelen van Henr. Roland Holstvan der Schalk en van Adema van Scheltema, alle bij de uitgevers Brusse, voorts - wij kunnen slechts een greep doen - werken van Streuvels, Buysse en Moerkerken bij Veen, Van Dishoeck en Van Kampen & Zoon, en, voor het oogenblik nog ter perse, twee bibliophiel uitgaven, in den goeden zin, van Baudelaire's Fleurs du Mal (in den Romein) en nieuwe gedichten van Van Eyck (in de Cursijf) voor ‘De Zilverdistel’. De overweging al dezer omstandigheden doet een vraag rijzen: wat is de oorzaak van het succes dezer letter in kringen, overigens van elkaar verwijderd, bij persoonlijkheden, schrijvers en uitgevers, wier stijlinzichten en smaak in dezen wel geacht kunnen worden geheel verschillend te zijn? De gegevens voor een eenigszins bevredigend antwoord schijnen mij verspreid te liggen op velerlei gebied en een samenvatting van deze daarom niet zonder nut. In het algemeen kan worden vooropgesteld, dat in de ontwikkeling der kunsten en in de belangstelling voor deze in onzen tijd een verloop is te constateeren van de vrije kunsten naar de gebondene, i.c. naar de nijver- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} heidskunsten. In deze zelf bleek telkens de tijd voor de drukkunst, meer bijzonder voor de liefde tot het schoone boek later aan te breken, dan voor de andere takken aan dien wijddragenden boom. Bedriegen de verschijnselen niet, dan is die tijd in Engeland sedert 1890 aanwezig, in Duitschland sedert 1900 en bij ons wederom een tiental jaren later, buiten beschouwing gelaten vóór-perioden en kleine tijdverschillen. Neemt men nu in aanmerking onze belangstelling en in veel ook onze afhankelijkheid van buitenlandsche productie, is het dan niet te verwonderen, dat, waar men sedert 1900 de enorme scheppingslust der Duitsche typographie - in letters en boeken - had kunnen gadeslaan, en meer dan dat, van deze letters, onder welke hoogst stijlvolle, mede gebruik had moeten maken, is het dan niet verklaarbaar, dat het daarop als het ware de bevrediging van een hongerend gevoel was, toen men in het eigen land een materiaal zag tot stand komen, dat origineel van schepping, in alle opzichten den strijd met de buitenlandsche producten, niet alleen van Duitschland, maar ook van Amerika en Frankrijk, kon opnemen. De lust naar goed materiaal was door het buitenlandsche voorbeeld wakker geworden, het nationale product, als zoodanig, gaf daarom een dubbele bevrediging. Hiermede wil geenszins gezegd zijn, dat de letter van De Roos specifiek Nederlandsch zoude zijn, zooals in Nederlandsche besprekingen soms gaarne wordt betuigd - op dit punt zal nader worden teruggekomen - doch het wil aantoonen een belangrijk element in de hartelijke belangstelling, die deze letter erlangde en verdient. Het is echter duidelijk, dat hiermede de verdienste van de letter zelf, haar schoonheid als schriftteeken niet direct werd getroffen. Toch doet ook deze, zij het bij de meesten nog onbewust, hare werking, en zal het in de toekomst, wanneer het publiek de slechte letters is ontwend, steeds meer en blijvend doen. Wij zijn hier op andere gebieden en zullen tot begrip der zaak wat dieper hebben te delven. Het is de genesis dezer letter en daarvóór nog, het wezen van de letter in het algemeen, die hier om behandeling en verduidelijking vragen. De Letter, wat is er niet in hare vormen gelegen! Letters zijn de teekenen, waarin de menschenzielen haar innigste denken en voelen als de schatten nederleggen, die zij voor anderen bestemmen. En in die daad van overgave zijn zij omhuld van de schoonheid, waarmede het gevend gemoed is getooid. Toen haar vormen rijpten, in die verre tijden, waren hare teekenen niet dan voor de allerhoogste mededeelzaamheid bestemd. Is het wonder dan, dat in haar vormen nog het rhytme is besloten, waarin eens dat denken zich bewoog, is het wonder dat in haar samenvoeging nog een afschijn is van de schoonheid, die eens het diepst gevoel ontsprong? En omdat in de ontwikkeling der menschheid, zich bewegend uit den {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten schemer der Romeinsche Antiquitas, door den morgengloed der eerste Christenheid, door het branden der middeleeuwsche godsvereering, door den stiller, door den zoeten heiligencultus, dan door het klaarder bewustworden en den trotschen opstand der rede, waarmede de renaissance de wereld verrijkt, omdat in dezen zielegang de hand heeft meegebeden, heeft meegedroomd, is mede ontwaakt en met de rede heeft meegezonnen, daarin ligt de verklaring, dat de teekenen door die zelfde hand getrokken, mede van dat wisselend leven zijn vervuld. Is het hieruit niet duidelijk, dat zoo ergens, dan bij het vormen van een letterschrift, de kunstenaar moet worden gesteund door de geestelijke krachten, die in zijn tijd werkzaam zijn, dat deze zich moeten samenvoegen tot een geheel, tot een milieu, waaruit het dezen werker mogelijk is te absorbeeren wat hem voor zijn vormgeving dienstig is. Van tijd tot tijd zijn er zulke perioden voor de verschillende kunsten. De kunstenaar is dan zeker van belangstelling en sympathie en men mist in zijn werk die sporen van opdringerigheid waarmede in zwakke perioden getracht wordt de onverschilligheid wakker te schudden en den lieden in het gevlei te komen. De kunstenaar is als een redenaar, die door het merkbaar medeleven van zijn gehoor zich al meer en meer van het innerlijk vergaarde voelt ontlokken en op natuurlijke en treffende wijze als van zelf zich uiten hoort. Vergissen wij ons, of gaat er niet weder in dezen tijd in hen, die de letterkunst te aanschouwen krijgen een heimelijk bewegen om, dat de oogen richten doet met meer dan nieuwsgierigheid, met hartelijke en aanmoedigende belangstelling. In kringen, waar nimmer aan typographie werd gedacht, is ‘De letter van De Roos’ een bekende klank geworden. Er is weder een nieuw contact in onze naar samenwerking strevende wereld ontstaan. Het klinkt in het welkom, waarmede deze nieuwe letter wordt ontvangen: zij bevredigt een meer algemeen vormgevoel, omdat bij haar ontstaan daarmede rekening is gehouden, niet opzettelijk, doch uit een innerlijke samenstemming met hetgeen ook buiten den kunstenaar zich in den tijd bewoog. Is deze omstandigheid met vreugde te begroeten, men denke zich echter den tijd nog niet zoo rijp als in de groote periode, die de middeleeuwen voor het schrift te bewonderen geven. Er was toen nog iets bijzonders aanwezig, wat thans ontbreekt en vooralsnog ontbreken zal. Onze letter heeft zich gevormd als geschreven letter. Uit de monumentale in steen gehakte inscriptie-kapitalen der Romeinen, ontwikkelt zij zich langs de rustieke kapitalen, welke reeds het meer bewegelijke van het schrijftuig - het riet - doen zien, tot de ronder vloeiende uncialen, om ten slotte uit te bloeien in de zacht bewogen, de zwellende en slinkende, zich soepel voe- {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladzijde uit Stijn Streuvels ‘Morgenstond’ - Gedrukt bij G.J. Thieme te Nijmegen. ==} {>>afbeelding<<} {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gende minuskuul, zooals die in het schrift onder Keizer Karel de Groote, in de Karoline, haar schoonste vormen toont. Onze letter is een schrijfletter, maar zij kan, gevormd als drukletter, niet al het bewegelijke, daaraan verbonden, behouden. Deze metamorphose van geschreven letter tot drukletter bestaat in een vastleggen, maar daardoor ook in een zuiveren. Er is daarvoor noodig een zoeken naar het zooveel mogelijk bevredigende, een pogen tot samenvatten van alle mogelijkheden, die de vrije hand in haar schriftvoering al naar de omstandigheden kan toepassen, een kleinste gemeene veelvoud, waarin al die factoren zijn voorzien. Verder heeft de letterkunstenaar niet te gaan. De technieken, die ten slotte het gegoten letterbeeld vormen, hebben hem verder niets te dicteeren, en in het bijzonder zal hij zich niet hebben te binden aan de techniek des lettersnijders, in dien zin, dat hij in zijn vormen een graveersnede tot uitdrukking zoude hebben te brengen. Wat ware ook de bedoeling hiervan? Onmiskenbaar een te loven zin naar uitdrukkingsechtheid, naar een uitdrukkingswijze in overeenstemming met het werktuig, met het materiaal, dat de vormen te voorschijn brengt. Maar de bedoeling zou haar wit voorbij streven, en vervallen in eene verdubbelde vervalsching. Zij zoude vergeten, dat het niet meer de teekenaar is, die de stempels graveert, dat het, omgekeerd, niet meer de stempelsnijder is, die de lettervormen schept. Wij hebben in dezen nu eenmaal, in onzen tijd, eene verdeeling van werkzaamheden, en maken gebruik van technieken (van reproductie, van snijden, van stempelen, van gieten) die den letterontwerper, wat zijn uitdrukkingsmiddelen betreft, beperken tot diens pen en papier, en die den lettersnijder er toe brengen niet als een in levende lijn scheppend kunstenaar te werken, maar als een steenhouwer, die van zijn materiaal afbikt, uitholt en wegsnijdt al naar de willekeur en het bevel van zijn voorbeeld. Er is hier geen sprake meer van een levende techniek, het lettersnijden is een volgzaam copiëeren. Aan dit werk een vorm te doen beantwoorden ware miskenning in dubbelen zin: een overschatting van het snijwerk, een noodeloos beklemmen van het scheppend teekenwerk. Niet naar den lettersnijder heeft dit zich te richten, doch het heeft zich bewust te zijn van zijn historischen oorsprong. Deze is: het zuivere, gevoelige handschrift, zooals hierin in de middeleeuwen de menschheid hare kostbaarste gedachten heeft nedergelegd. Schrijvend, met de gedachten van het te schrijvene vervuld, zagen de middeleeuwsche schrijvers hunne handen de letters vormen, vervormen, levend van de begeleidende gedachten. Niet uit constructie, noch uit graveering, met de aandacht op niets dan het letterbeeld gericht, is onze letter ontstaan. En toen de eerste drukkers voor de teekenen der gevoelige hand het gekristalliseerde letterbeeld behoefden, wisten zij wel de schoone schriften en hunne schrijvers, die de levensvolle vormen hun {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten leenen. De beste schriftkunstenaren maakten ook voor de drukkers de letterbeelden, zoodat het werk der pers schier gelijk van aanzien was, als de gelijktijdige manuscripten, al waren er fijnzinnigen ook toen, die teruggrepen naar verder tijden, naar het Latijn in de Karoline in Karel de Groote's tijd geschreven, naar het Gothisch uit de stille kloosters der twaalfde eeuw. Kan echter de tegenwoordige letterkunstenaar zich naar dien algemeenen, juisten regel der middeleeuwen gedragen? Hij hadde dan te speuren naar het levende handschrift van eigen tijd; hij hadde wat vormzwak misschien, maar niettemin onmiskenbaar als levensteeken daarin verborgen lag, aan het licht te heffen; den luiden vormspraak te geven aan wat in 't handschrift zelf slechts fluisterde, en zoo in zijn drukschrift, als ieder kunstenaar, den tijdgenoot het eigen leven, gelijk het zich in deze of gene vormen manifesteert, gezuiverd, verreind voor oogen te voeren. Maar deze doorvoering is thans niet mogelijk. Onze schrijfzin is afgestompt, ons handschrift is stijlloos, het leven vindt anderen uitweg dan in diens teekenen: de schriftkunstenaar heeft thans, niet uit precieuzen keurzin, gelijk wel de eerste drukkers deden, maar uit gebrek aan stof zich naar andere tijden te wenden. En hierbij wordt op zijn vormkracht, op zijn zelfbeperking en richtingvastheid geen geringer beroep gedaan, dan wanneer hij uit eigen tijd kon scheppen. Integendeel, voor hem, die eenmaal uit het heden is gestooten, kan maar al te licht de daarbuiten liggende veelheid van stijlen en perioden tot verwarring en stijlloosheid worden. Een juiste keuze daaruit van hetgeen tot grondslag van eigen bouw zal dienen kan hem daartegen hoeden, en zoo zal deze keuze voor den beschouwer een teeken zijn. Waarheen richtte zich De Roos? Beschouwen wij daartoe zijn letter van meer nabij. Zij is vierkant gebouwd, en houdt zich daardoor reeds verre van die latere smalle letters, welke vooral door de Elzeviers in de zeventiende eeuw voor hunne uitgaven werden verkozen; smal, omdat die kleine bekoorlijke boekjes door breedere letters te weinig woorden, naar het oordeel van hun makers, op één regel zouden dragen. Zij heeft een evenwichtig onderscheid tusschen op- en neer- halen, zich daarin afscheidend van die letters als van Bodoni, Didot en Gando, welke aan het einde der achttiende en begin negentiende eeuw, met haar schrille tegenstellingen tusschen dikke en dunne lijnen een pijnlijk en gezocht effect maakten. Haar prototype is dan ook niet in deze eeuwen te zoeken, doch in die schoone letter, welke nog in gebruik in de zestiende eeuw, haar oorsprong vond in de jaren tusschen 1470 en 1476, en het eerst aan de boeken van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolas Jenson, den Franschen drukker te Venetië, hun onovertroffen harmonisch aanzien geeft. Geen wonder, zeide Jenson zelf niet, dat zijne letters waren gesneden en gegoten door eene goddelijke kunst? {== afbeelding S.H. DE ROOS: Teekening hoofdletter D. ==} {>>afbeelding<<} De letter van Jenson: het was ook deze, welke Morris als zuiverste Romein-letter analyseerde, nateekende, vergrootte en overwoog, als voorstudie voor het ontwerpen van zijn eigen Golden type, en het is diezelfde letter, welke herleeft in een zelfs iets verfijnder gedaante in de juweel-boeken der Doves-Press, nu nog werkend door Morris' vriend Cobden-Sanderson. {== afbeelding S.H. DE ROOS: Teekening letter d. ==} {>>afbeelding<<} Ja, de keuze van De Roos is teekenend goed. Zij toont zijn verlangen naar de juiste beginselen, aan welke een letter heeft te beantwoorden en zij richtte hem tot een tijd, welks beste letters als een samenvatting van deze beginselen zijn. Welke zijn die beginselen en zijn zij eigen aan de ‘Hollandsche Mediaeval’? Leesbaarheid zij het eerste beginsel, en de letter worde daarom niet beladen met irrationeele aanzwellingen of puntige uitspringsels. Zuiver vloeie de lijn uit de beweging bij haar nederschrijven, een beweging niet van passer en lineaal, doch uit kunstenaars hand te verwachten. Maar wil de schoone teekening tot haar recht komen, zij zal in een vierkant ongeveer zijn te besluiten en niet in een recht-hoek, als die smalle letters, welke wel een derde deel van het vierkant moeten missen. De teekening hebbe ook voor elke letter haar bijzondere karakteristiek. De verdikkingen van een b, e, g moeten niet van dezelfde soort zijn als van een d. Een u moet niet enkel zijn een n, het onderste boven gekeerd. Deze onder andere beginselen, alle voor een kunstenaar vanzelf sprekend, maar niettemin door den lezer in de meeste boeken, die dagelijks zijn leeshonger moeten stillen, vergeefs te zoeken. En dan, naast deze eischen voor elke letter afzonderlijk, die voor de letters te zamen in haar verbinding tot woorden, tot regels, tot pagina's. Behalve eigenschappen van individueele schoonheid zullen zij ook - als het ware - die van een gemeenschaps-schoonheid moeten vertoonen. En welk een veld ligt hiermede niet voor het kunstgevoel open, waar het boven alles aankomt op de gevoeligheid van het menschelijk oog, die wonderlijke gevoe- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ligheid voor een gelijkmatige verdeeling van licht en donker, voor een juisten grond van contrastwerkingen tusschen deze beide, en daarbij voor het evenwicht van maat-verhoudingen. Zoo zal, om met dit laatste te beginnen, het oog aangenaam worden aangedaan, wanneer er een harmonie is tusschen de stokken van letters als b, d, h, t, enz., en de staarten van letters, als f, g, j, p, en q; wanneer de breedte der letters, verschillend voor een i, een n, een u, een m, of w, ineen evenmatig opvolgende reeks zich voordoet; wanneer vooral tusschen de hoofdletters en de kleine letters weder die noodige saamhoorigheid is te onderkennen, welke door het verschil van haar oorsprong - de kapitaal uit het gebeiteld schrift, de kleine letter uit het met riet geschreven schrift - zoo lichtelijk verloren gaat, maar door een beide beheerschende beweging in de teekening kan worden herwonnen. Ook een innerlijke richtingseenheid voortkomend uit een parallel gaan in de onderscheiden letters van markante lijnen, zooals bijv. van de diagonaallijnen in a's (de lijn waarmede het beneden oog zich naar den stam beweegt) en in e's (het zoogenaamde dwarsstreepje); van de lijntjes, waarmede de letters worden afgesloten, de treden of schraveeringen; de laatste uiteinden op den regel als van t's en e's; de kort-krachtige van a's, d's en z's, en zoovele meer. De overeenstemming van al zulke lijnen geeft aan het letterbeeld van een pagina een zekere innerlijke richting, en daarmede een geordendheid, die aangenaam rustig aandoet. Het probleem van licht en donker wordt veroorzaakt door de verschillende substantie der letters. Een i b.v. vergeleken met een o, geeft een groot onderscheid van licht en donker te zien. Deze verschillen maken, dat de letterbeelden maar niet op telkens dezelfde wijze in een woord kunnen aansluiten aan elkaar. Het komt hierbij geheel aan op de optische waarde van een letter. De optische waarde aan licht en donker moet zooveel mogelijk gelijk zijn voor telkens gelijke ruimten, door de letterbeelden ingenomen. Is dit niet het geval, dan komen er vlekken in de woorden. Indien bijv. de w te smal gebouwd wordt, dan zal zij, omdat er zooveel lijnen in haar voorkomen, op de te kleine ruimte een te intense zwart-werking verkrijgen en bij een overzien van de pagina telkens hinderen als een donkere vlek. Zelfs zorgvuldig gekozen schriften, als dat van de Engelsche Cambridge University Press en van menige ook Nederlandsche prachtuitgave worden door zulke gebreken ontsierd. Bij dit afwegen van de donkerwerking is natuurlijk tevens rekening te houden met de ronde, puntige en haak-vormen, die in bepaalde letters voorkomen, - bijv. ronde in de c, de g, de o, puntige in de k, de v, de w, hakige als in L - welke vormen op bepaalde plaatsen meer wit overlaten, dan elders {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Proefpagina der Hollandsche Mediaeval naar ontwerp van S.H. de Roos. Uitgevoerd door de Lettergieterij ‘Amsterdam’ voorheen N. Tetterode. ==} {>>afbeelding<<} {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Proefpagina uit de Hollandsche Mediaeval Cursief naar teekening van S.H. de Roos. Uitgevoerd door de Lettergietterij ‘Amsterdam’ voorheen N. Tetterode. ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de lijnen omgeeft. Omgeeft, want aangezien tusschen de letters immer eenig wit voorkomt, wordt daarvan door het oog aan elke letter iets toebedeeld, zoodat ieder als het ware in een ideëel vierkant aureooltje van wit komt te staan. Alle letters, die rond zijn, als de o, de e, erlangen op deze wijze - voor het oog - meer wit om zich, dan de letters, die recht zijn als de i, de m, de n, tusschen welke in zich dan bewegen de half-rond-half-rechte, als de p, de d, de b, enz. Zoo omgeeft de k meer wit dan de h, door den ingaanden hoek, vertoont de w meer wit om zich dan de m, heeft de L zelfs zooveel wit, dat het zich als een gat tusschen het andere letterzwart kan voordoen. Dit alles eischt bij het teekenen vormgevoel en keurzin in een subtiel samengaan; het eischt een ziende hand, een tastend oog. En na dit werk is ook het nasnijden van de teekening te controleeren en vooral het ‘stellen’ van het letterbeeld tijdens het gieten, omdat hiermede in laatste instantie over 't gansche aanzien van een schrift wordt beslist. Het letterbeeld toch, door een gesneden stalen stempel - de patrijs - geperst in het platte stuk koper, dat de matrijs wordt genoemd, vertoont zich daar als een niet zeer diepe holte, die volgegoten met de loodalliage het evenbeeld van den stempel weer zal opleveren. Dit gegoten beeld staat natuurlijk niet op zich zelf, doch bevindt zich op de kruin - den kegel - van een looden staafje, waarmede het één geheel uitmaakt. De vraag is, welk oppervlak heeft die kegel nog om het letterbeeld te vertoonen. Het letterbeeld n.l. neemt niet de geheele bovenzijde van het staafje in, immers dan zouden de letters van een woord en de regels van een pagina elkander aanraken en tot knoeierige onleesbaarheid leiden. Rechts en links, onder en boven van het letterbeeld blijft dus op den kegel wit over. Hoeveel echter en hoe verdeeld? Deze vragen worden beslist, eensdeels door de wijdte van het vormkanaaltje - een deel der gietmachine - aan welks uiteinde de matrijs tijdens het gieten onwrikbaar wordt vastgehecht, en waarin het vloeiend lood, tot in de matrijsholte, tot letterstaafje met letterbeeld zal stolten, en anderdeels door de plaatsing, die der matrijs onder aan dit kanaalje wordt gegeven. Meer naar links verplaatst, zal een afdruk van het letterbeeld meer wit vóór de letter toonen, meer naar rechts verplaatst, meer wit aan de andere zijde. Na het voorgaande kan het duidelijk zijn, dat niet alle letters evenveel wit zullen hebben te verkrijgen, d.w.z., dat de uiterste punten van de een niet evenver van de grens van den kegel zullen liggen, als die van de ander. Gaf men evenveel wit aan alle letters, dan zou dit bijv. kunnen leiden tot een juiste mate wit om een i, geplaatst tusschen een m en een n, zoodat de i tusschen deze letters duidelijk onderscheidbaar ware, doch een o met die zelfde hoeveelheid wit omgeven en geplaatst tusschen die zelfde letters {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dan blijken zooveel wit te hebben, dat de samenhang met de andere letters was verbroken en bijv. het woord ‘limonade’ zich voor zou doen als drie woorden: lim-o-nade. Om hierop nu eenigen regel te stellen drukt men af letters m naast elkaar en daarnaast een ris o's. De m's zijn zóó gesteld, dat de afstand tusschen telkens twee m's gelijk is aan de ruimte tusschen elk paar pooten van die letter. De o's worden zoo dicht aan elkaar gevoegd, dat het wit-effekt tusschen twee o's opweegt tegen het wit-effect tusschen twee m's. {== afbeelding S.H. DE ROOS: Eenige stelproeven. ==} {>>afbeelding<<} Is dit bereikt, dan heeft men twee grondmaten van wit verkregen. Het wit, dat links en rechts van elk m-letterbeld op diens staafje is over te laten, is ook de wit-maat voor elke andere begrenzing, waar een letter recht verloopt, dus bij de n aan beide zijden, zoo ook bij de l, de i, daarentegen alleen aan de stokzijde der letters b, d, p, enz. Het wit der o's is de maat, waar de letters eveneens rondte vertoonen, dus voor de c, de e aan beide kanten, voor b, d, g, alleen aan de ronde kant. Hiermede is echter geenszins het laatste woord gesproken. In deze wijze van handelen is niet anders dan de hoofdregel gegeven; het is nu aan het fijne gevoel van den kunstenaar overgelaten voor zijn speciale letter met den regel als beginsel de fijnere nuances aan te brengen. Want het spreekt wel van zelf, dat het van elke afzonderlijke teekening afhangt, in hoeverre in dezen is te geven of te nemen. Om maar één voorbeeld te noemen kan de s al naarmate haar einden al dan niet tot op gelijke breedte gaan als haar bogen, meer of minder tot de rechte of de ronde letters gerekend worden en zoo zijn er nog vele andere nuances mogelijk. Het zijn alle optische regulaties, - ook het verlengen van de v punt tot onder de lijn kan in dit verband worden genoemd - die het oog en het gevoel van een kunstenaar vereischen. Het is niet vreemd, dat de letter van Jenson aan al zulke eischen van juiste afgewogenheid beantwoordt. Die eerste Fransche en Duitsche drukkers, als apostelen van Gutenberg's kunst naar Italië trekkend, hoe moesten zij in dien tijd daar niet worden getroffen door het maatvolle en klare van den renaissance-geest, opgericht als die was door de studie van de werken van litteratuur en beeldende kunst uit de klassieke oudheid. Zich toeleggend juist {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} op den druk van die Romeinsche geschriften, en tuk op de beste handschriften daarvan, hoe moesten zij, als frissche enthousiasten, dan niet in hunne lettervormen eene nieuwe levendige zijde van dien renaissance-geest doen zien, de edele klaarte, als in de letters van Johann en Wendelin van Spiers, Jacobus Rubaeus en Nicolas Jenson, welke boven anderen in staat is het ranke evenwichtige der nog jonge renaissance te demonstreeren. Het is ook duidelijk, dat het vormgevoelige hierin De Roos moest aantrekken. Echter meer dan een richting behoefde hij niet te erlangen. Geen navolging, doch geheel zelfstandige schepping, evenals Morris ‘Golden type’ beantwoordt de Hollandsche Mediaeval op haar eigen wijze aan de omschreven beginselen, en het is daaraan, dat zij haar rustig harmonieus aanzien dankt. {== afbeelding S.H. DE ROOS: Zincografische verkleining naar een der proefteekeningen. ==} {>>afbeelding<<} Een lust op zich zelf is het, de werkteekeningen te vergelijken met de proeven daaraan voorafgaand; hoe het bedoelde immer zuiverder wordt bereikt, hoe het geheel immer uit een vrije, maatvol bedwongen handbeweging is voortgevloeid en eerst achteraf door een constructie-schema werd gecontroleerd en - eigenlijk niet te verwonderen - ook uit dit oogpunt werd juist bevonden. Hoe blijkt ook uit deze teekeningen de groote zorg, om het karakter der letters in de verschillende grootten toch telkens tot zijn recht te doen komen. De vormen van een kleine letter vergroot voldoen niet, evenmin, als die van een groote verkleind. Elk heeft zijn afzonderlijke eischen, waarmede De Roos op gelukkige wijze rekening heeft gehouden. Vertoonen de kleinere corpsen als het ware de quintessens van het letterkarakter, naarmate de corpsen grooter worden is er meer gelegenheid de sierlijke lijnvoering, die in de kleinere als in kiem ligt besloten, nu ook in haar vrijer bewegen te doen ontbloeien, tot dat in de allergrootste corpsen weder een ingetogenheid tot monumentaliteit heenvoert. Een blik op de proeven van de gieterij afkomstig, doet tevens zien, hoe ook hierover de inzichten van den ontwerper hebben gewaakt; een omstandigheid wel afzonderlijk te vermelden, omdat zelfs bij gevierde schriften uit het buitenland zoo vaak de ontwerper na de teekenpen te hebben neergelegd, het werk verder aan lettersnijder en gieter heeft overgelaten. Wat er dan echter nog voor een kunstenaarshand te doen valt is licht te begrijpen, doch kan niet beter worden aangebracht dan door een nagaan van al die fijne {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekeningetjes door De Roos bij de tallooze proefjes geplaatst. Zijn verbonden zijn aan een gieterij, waardoor de noodige wisselwerking tusschen ontwerper en techniek van zelve is verzekerd, moet in dezen als een niet te onderschatten omstandigheid worden aangemerkt. Er is wel beweerd, dat De Roos' letter een zakelijk, en daarmede een in het bijzonder hollandsch karakter zoude eigen zijn. Ik kan dat, vooral nu de verschillende corpsen en ook de cursief voltooid zijn, niet inzien. Zij is gelukkig meer dan zakelijk en specifiek hollandsch, zij doet blijken van een vormgevoel van een lenigen, opgewekt-sierlijken aard en dit gevoegd bij haar, zeker, niet hollandsch-vreemde maatvastheid en gebondenheid, maakt, dat zij boven het doorsneê hollandsch uitgaat en ook in de internationale beoordeeling menigen lof reeds heeft verkregen en, moge het zijn, ook menige toepassing nog vinden zal. In een uiting van De Roos zelf vind ik voor deze opvatting een kantteekening, die hier niet achterwege is te laten: ‘Het is misschien een gevoelszaak - schrijft hij in de Boekzaal van Januari 1912 - dat wij hollandsche kunst onmiddellijk als zoodanig tusschen fransche, duitsche en engelsche herkennen, maar vast is het, dat het duitsche overladene ons tegenstaat, dat wij eer geneigd zijn tot de fijne gratie van den franschen geest, versterkt door onzen gedegenheidszin’. Juist, de fijne gratie van den franschen geest, deze is het, die in deze letter met onzen ‘gedegenheidszin’ zoo bekoorlijk samengaat. Aan haar kon de lenige pen de lichte uiting geven. En hoe schoon is niet de consequentie van dit penkarakter volgehouden; de e's met het kleine drukje op de pen, waar de dwarsstreep iets uitgehaald zich aan de booglijn voegt, het pittig afsluitend boveneinde van de a's, de fijne trekjes aan de dwarsstrepen van f en t, de origineele en juiste oplossing voor de g, en dan het sierlijke, licht bewogene in de kapitalen - niet in de laatste plaats in de schraveeringen - waardoor deze het noodige verband met de kleine letters weder hebben verkregen; ja in schier elk letterbeeld is bij een rustige beschouwing een juist overleg, een levendige lijn, een mooie verhouding of een andere lust voor het oog te genieten. Beschouwen wij ten slotte het beeld der letters in verband tot woorden, regels en pagina's. Het valt aanstonds op bij het bezien van een pagina met deze letter bedrukt, hoe gelijkmatig haar zwart-werking is: geen gaten of zwarte vlekken, doch een constante kleur in al haar klare regels, daarbij door haar juisten dikte-graad van lijn van een prachtige contrastwerking tegen de blanke marges. Hier is het, dat de duidelijkheid van een letter ook haar schoonheid van werking ten goede komt. Duidelijkheid staat toe, tusschen de woorden weinig spatie te nemen, de regels zonder interlinie te zetten, {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Titel en twee bladzijden van een luxe-uitgave der ‘Zilverdistel’ te 's Gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat de drukspiegel als met gesloten gelederen, krachtig in levend zwart zich op 't papier vertoont. Zij die met deze letter werken, mogen wel bedenken, dat men haar verdiensten door een ruime zetwijze onrecht doet. De thans verschenen cursijf vertoont dezelfde qualiteiten, als haar oudere broeder de Romein. Ook zij neemt aanstonds voor zich in, en een schoon gedicht in haar meer intiemen schrijfstand gedrukt, vindt daarin de waardige teekenen, om de dichterlijke verbeelding tot het gemoed van den lezer te dragen. Zoo staat thans de balans; een Nederlandsch kunstenaar, van het vormgevoel van zijn tijd vervuld, heeft aan de letterbeelden, zooals zij tegen het einde der vijftiende eeuw zich hadden ontwikkeld, een nieuwen levensvorm gegeven, waarin eenerzijds de zuivere, van oudsher geldende beginselen hunne voldoening vinden, waarin echter tevens - en dit is haar grootste verdienste - het vormgevoel van eigen tijd tot uiting komt, ja, waarin dat vormgevoel wordt verrijkt door haar stijgen uit het zakelijke in de vrijere, ruimere sfeer van het gracieus bewogene. Dit in een letterschrift te hebben volbracht, nu de schrijfzin verlamd ligt en dus de levende omgeving van direct materiaal voor des kunstenaars ontwerpen niet aanwezig was, is een praestatie, die op haar juiste waarde te schatten niet ieder eigen zal zijn, maar die door haar resultaat elken lezer heeft getroffen. In onze samenleving grijpt alles in elkaar en heeft elkanders steun van noode. De schriftkunstenaar, wiens schijnbaar gemakkelijke teekeningen gebonden zijn aan zulke kostbare processen van voortbrenging, als door het lettergieten bepaald, zal er meer dan iemand van doordrongen zijn. Zonder eene handelingskrachtige Gieterij, begaafd met het inzicht in het nieuwe en betere, met de lust tot ondernemen en de volharding tot doorvoeren, wetende nochtans het groote risico verbonden - in een klein land vooral - aan het schatten kostende gieten van een nieuwe letter, zonder zulk een steun komt ook de hoogste letterkunst, al ware zij van een Jenson of een Schöffer, in onze samenleving niet meer aan het woord. Wij willen deze regelen daarom niet besluiten zonder een eerbetuiging aan de Lettergieterij ‘Amsterdam’, die het mogelijk maakte, dat na 75 jaren leegte, ons land weder een eigen stijlvolle letter heeft voortgebracht. En al zullen wij wel nimmer - quantitatief - onzen oostelijken nabuur evenaren, die in dit tijdverloop om en bij 600 nieuwe letterschriften het aanzien gaf, van zulke instellingen als de Lettergieterij ‘Amsterdam’ is zekerlijk nog meer van het allerbeste te verwachten. En nu is het woord aan de drukkers, aan de uitgevers. De kern van goed drukwerk en in het bijzonder van de schoone boekkunst is een schoone letter. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is thans binnen onze palen te vinden. Haar edel voorkomen werke tot een edel arrangement, tot het schoone geheel van drukwerk en boek. Moge Nederland in de letter van De Roos een nieuwe en blijvende aanleiding hebben erlangd om in de drukkunst, gelijk reeds in de schilderkunst gelukken mocht, den ouden roem weer te erlangen: de bloeiende uiting van een bloeiend leven. Januari 1913. J.F. van Royen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Titel en twee bladzijden van: Een drietal lezingen in Amerika gehouden door H.P. Berlage. Uitgave van W.L.J. Brusse te Rotterdam, Juni 1912. ==} {>>afbeelding<<} {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*44==} {>>pagina-aanduiding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Brussel In den Kunstkring hebben ettelijke exposities gedefileerd. Mevr. Eduard Elle, stelde met vromen zin bijeen vergaderde landschappen van haar overleden echtgenoot tentoon, mooi werk, goed geschilderd en mooi gevoeld: Frans van Damme had een assortimentje heel bedeesde, conventioneele stukjes uitgepakt. Pieter Stobbaerts daarentegen was er met mooie interieurs: De Pomp, Dorpswinkel en Alcoof. In den kring heeft de inzending van Kurt Peiser opzien gebaard. Niet dat zijn vertolkingen van het Antwerpsche volksleven en aan de haven, altijd zoo aantrekkelijk zijn en welgeslaagd, maar niettegenstaande, de brutaliteit en het nalatige der factuur en het gebrek aan adel en bevalligheid bij de behandelde typen, zoowel bij mensch als dier (paarden vooral) doet zich toch in alles een temperament gevoelen. Onder zijn beste dingen noemen we de Inspanning, Schele Net en Wit paard bij de kaai. Dan verder nog in den Kring goede dingen van Boonen, ongeacht het al te systematisch tegenover elkaar stellen van licht en schaduw, mooi vooral om hun mouvement: Landschap, Studie, de Maas en de Molen. In de Galery Giroux, werd, gedurende eenigen tijd de aandacht geboeid door een opstandeling - een ‘wilde’ - Kees van Dongen. Van Dongen is een Hollander, die lang in Parijs heeft gewoond, d.w.z. hij is een dier metoïken, die Parijscher dan de geboren Parijzenaars zijn en die het ras der Boulevardiers in stand houden. Niettegenstaande al de excentriciteiten, het gewilde en het blufferige in van Dongens' kunst, moet men toch erkennen dat deze overdrevene, een beetje agressieve peintuur, een echt talent verbergt. Van Dongen schildert vrouwen van lichte zeden en prostituées, maar zonder eenig mededogen, met een soort van woeste verachting - want er is hier slechts spraak van naturalistische documenten, zonder eenige sympathie of ook maar de eenvoudigste menschelijkheid. En die geblankette en gemaquilleerde schepsels hebben ook bijna niets menschelijks meer! Ze doen denken aan die Vierges byzantines, waarmee Theo Hannon ze in zijn Rimes de joie vergeleken heeft. Maar de modellen van van Dongen trekken ons ook minder aan dan de manier, waarop hij ze heeft geschilderd. Ze dienen hem soms enkel als pretekst voor eigenaardige licht-effekten. Want wat van Dongen ook doet om zich buitenissig aan te stellen, hij teekent toch dikwijls bijzonder goed! Trinidad Fernandez, is een uitstekend portret en Georgette veel meer dan een vluchtige schets van een Enfant terrible. Maurits Langaskens heeft een heel belangrijke tentoonstelling gehad in zijn atelier in de Godecharles-straat, hoofdzakelijk samengesteld uit werk, dat hij voor wedstrijden gemaakt heeft: een decoratief paneel, De Bron voor den Kunstkring te {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, prachtig en sereen, en tevens een ding, dat heel mooi ineengezet is. Verder een ander decoratief paneel voor een school te Schaerbeek, dat uit drie groepen bestaat: 1) Het Verleden, een grijsaard die sprookjes aan zijn kleinkinderen vertelt. - 2) Het Heden, herders die in de sterren de toekomst lezen en 3) De Toekomst, jongetjes en meisjes over hun boeken gebogen. Langaskens had tevens een Slangenbezweerder en een Hercule Stymphaleide gecomponeerd, bestemd voor een wedstrijd, uitgeschreven door het provinciale bestuur van Brabant. Al deze voortbrengselen plaatsen hem op den rang onzer beste decorateurs en brengen hem op de hoogte van Montald en Fabry. In het Studiozaaltje zag ik onlangs een vermakelijke verzameling van schetsen en charges. Schitterend vooral was Pol Dom met Op den Boulevard, de Dandies, de Karikaturist en Ongetitelde bladzij. Philipppe Swyncop met charges van bekende personen, die blijk geven van een bitter scherpzienden, zieldoordringenden blik. Verder waren er: Jean Droit, Blaudin, Thiriar, maar vooral van Offel, wiens Traite des Gosses en la Fessée, tegelijk heel woest van opvatting en heel precies van uitvoering zijn - tegelijk héel gewild en heel diep gevoeld. In de Galerie d'Art, had Geo Follet een reeks landschappen tentoon gesteld, die hij En Ardenne genoemd heeft, ze leggen blijk van ernstige studie af, zonder evenwel tot hiertoe een sterk op den voorgrond tredende persoonlijkheid te verraden. Het perspectief er in, is echter heel mooi. Ongelukkig echter is de kleur niet bewogen genoeg en is er een gebrek aan licht en luchtigheid in. We verwachten later beter! Smeers en Wagemans, twee der beste schilders uit den Sillon, hebben laatst een héel belangrijke tentoonstelling in de ‘Galerie Giroux’ gehad. Er had in de manier en het streven dezer beide kunstenaars in de laatste tijden een evolutie en bijna een revolutie plaats. Na langen tijd getrouw te zijn gebleven aan sombere, zware kleuren - aan een bij uitstek ernstigen toon, schijnen ze zich thans tot het impressionisme en wel meer bepaald tot het ‘clairisme’ bekeerd te hebben. De Danseressen van Smeers zouden zelfs bij wat minder neveligheid en wazigheid winnen en Wagemans figuren ontbreekt het aan ruggegraat. - Hun vormen zijn vaag - er zit geen spierkracht, geen pit in, doch in enkele zeer schoone portretten vond Smeers zich zelf weer en Wagemans legt in de minste zijner studies dat gevoel voor het verschil der toonwaarden, dat behagen in de kleur om de kleur, in haar meest subtiele gradaties, die hem altijd, wat hij ook moge doen, van de impressionisten van het blauw en het grijs zullen onderscheiden. De dames Penso en Rolin en de heeren Dillens en Servais, hadden aardige dingen in de Galerie d'art tentoon gesteld. - Mevrouw Penso's specialiteit ligt in het vervaardigen van bloemen uit kruim van brood, een mooie en aantrekkelijke kunst, die ze evenwel tegen nabootsing en herhalingen zal hebben te behoeden! Mevrouw Rolin was er met waterverwen van een dieper toon dan vaak bij die, bij uitstek lichte kunst, die zoo dikwijls naar 't schijnt binnen het bereik van den eerste den beste schijnt te vallen, 't geval is. Haar landschappen, vooral Tegen den Avond en Eiken, trokken niet enkel de aandacht, maar voerden tot gepeins. Paul Dillens was er met forsch behandelde tooneelen uit het volksleven, la Rixe (standjes zoeken) en Karnavalspret, waarin hij echter meer accent en meer diep gevoelde emotie had kunnen leggen. In een dergelijk geval weten onze kunstenaars zich zelden boven hun eigen gegeven te verheffen! Wel maken ze iets beters dan fotografie, maar de onmisbare ziel ontbreekt er nog te veel in; hij had er echter ook landschappen, die gevoeliger waren behandeld. Paul Servais, een groot reiziger voor het aangezicht des Heeren, had ditmaal zijn ezel in het {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuiden neergezet en gaf interessante notas, genomen uit de omstreken van Fréjus, de Estérel en Toulon. De schilders Julien Génot en Albert Patoux, en de beeldhouwer Canneel, waren met een geheel van goede en hier en daar zelfs zeer verdienstelijke werken in het Studio-zaaltje bijeen. Wat den heer J. Génot vooral onderscheidt, is zijn streven naar zachtheid, door soberheid en groote eenvoud in de aangewende hulpmiddelen. Hij is eenigermate een mysticus van de kleur en van de lijn. Maar door zijn manier om al te veel te willen etheriseeren, vervalt hij wel eens in het inconsistente en ledige. Er ligt evenwel soms hier en daar groote kunst in zijn werk, zooals in Kalme Wateren, Dorp in den Avond, enz. enz. De Heer Patoux koestert niet dezelfde scrupules en waar er in zijn manier hier en daar groote schroomvalligheid ligt, is dit zeer zeker ondanks hemzelf. Canneel was er met goede Kinderportretten, krachtig en uitdrukkingsvol en twee inderdaad verrukkelijke groepen: Illusie en Lentevreugd. Het eerste vooral is uiterst los van beweging en zeer bevallig. In het salon der akwarellisten Bij het doorbladeren van den Catalogus in alphabetische volgorde, ontmoeten we, in de eerste plaats, den Antwerpenaar Baseleer, wien deze eer ook volgens de kunstwaarde van zijn werk toekomt. Zijn zeestukken, uit de omstreken van Antwerpen en voor de ree, zijn niet enkel juist gezien - ze zijn ontroerend en troeblant. Heel de innige bekoring van onze wijde waterplassen ligt er in. Het is alles op een zeer persoonlijke en quasi noch nie da gewesene wijze gezien, maar met zulk een hooge mate van oprechtheid, dat de kunstenaar van meet af aan den beschouwer geheel beheerscht, met een wijze van vertolking, die verbijsterend in zijn oorspronkelijkheid zou kunnen zijn. Boven alle andere muntten uit zijn Laatste groet aan de stad en Sneeuw in de Dokken. Cassiers had ons ditmaal niets nieuws gebracht. De Course d'automne van Charlet daarentegen, muntte uit door groote fijnheid van lichtverdeeling en kleuren. Claus was er met allerliefste akwarellen, die we nog meer bewonderd zouden hebben als we niet aan zijn nog mooiere olieverwen hadden gedacht! Zonder zijn talent op in 't oog vallende wijs te hebben vernieuwd, weet Delaunois niettemin in zijn binnengezichten van kerken en kloosters, zooveel kracht en innigheid te leggen, dat ze ons telkenmale weer als een nieuwe openbaring van het eerlijk talent van dezen meester zijn. Donnay was er met mooie landschappen uit de Ardennen, decoratief, goed geteekend, maar een beetje te veel als een affiche behandeld. Ensor met een Croquis rose pour un ballet charmant - een nietsje - een boutade la menue Monnaie van Watteau. Het Rosse Kopje, van Fabry, was van 't beste dat er was in het Salon der Akwarellisten, eerst gewasschen, daarna opgeteekend met rood krijt, een teeder vrouwekopje, tegen een blauwen achtergrond, een krachtig, mooi werk, groot van stijl, dat geheel het merk draagt van den leeuwenklauw. Mevrouw Gilsoul-Hoppe, was er met blanke, bloeiende Begijnhoven. Héel suggestief en heel aantrekkelijk was de Hindoesche Matroos van Hageman. Van Maurits Hageman's Een Onweershemel en Lente te Freyr, dichterlijk in den nevel verloren gezien. Theo Hannon munt vooral uit in het schilderen van bloemen Oostersche Papavers, maar heel dikwijls ook zwerft hij in onze landschappen in de voorstad en de Borinage rond. Xavier Mellery is een der triumfators geweest in dit Salon. Weinig kunstenaars houden op zoo verheven wijze het gevoel voor klassieke schoonheid hoog, - hij zet de tradities der Italiaansche meesters van het groote tijdvak voort. Waarom wordt hem niet aan eens konings hof of in 't een of ander openbaar gebouw, de versiering van een Loggia of Stanza opgedragen? Dan zouden we op onze beurt scheppingen hebben te stellen tegenover een Rafaël of een Coreggio. Waar toch vindt men edeler, zuiverder en bevalliger-gerytmeerde lijn dan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn donkere silhouëtten tegen een gouden achtergrond, wier prachtige houdingen niettemin altijd aanvallig en levendig blijven en zijn twee Gezichten op het Begijnhof, zijn ontroerend en diep gevoeld. De akwarellen van Georges Lemmen, zijn knap gezien en zeer intiem. Ze zijn het werk van een ontroerd artist, die door een meesterlijke techniek gediend wordt. - Noemen we verder dan nog Oleffe, Michel, van Leemputten, (van dezen laatste een hoogst opmerkelijke Kalvarieberg), Smeers, Titz, Hermans, Khnopff en Marcette. Samen met Mellery en Baseleer, heeft Jacob Smits het meest de aandacht getrokken door zijn Nood Gods, prachtig van kleur en schooner nog door zijn diepe ontroering. Er zijn niet minder dan zeven figuren op dit doek, waar de Christus, in 't verkort gezien, aan Rembrandt's tweede Anatomische Les doet denken. En de Heilige vrouwen hebben zachte, kalme, snijdige gebaren, die aangrijpend in hun waarheid zijn. Het gewild anachronisme van een zwarten griffier, tusschen al deze evangelische figuren, brengt een actueele en realiste noot in deze heerlijke compositie, een voorstudie voor een grooter werk, bestemd voor het gerechtshof te Brussel. Smits was hier tevens met twee landschappen, aangrijpend met de blanke wolken, die aanrollen over een hoek van de Kempen en een tweede een Avond met Maan-effekt, met een niet minder hallucinanten hemel. En vergeten we vooral niet zijn Binnenhuis - als met godsdienstig gevoel doordrenkt. De kunstenaars uit den vreemde waren vertegenwoordigd door Bartlett, Van der Waay, Mevrouw Montalba en Luigini, alle reeds lang bekend en op verdiende waarde geschat. Een tentoonstelling van Steinlen Steinlen, een der meest welsprekende vertolkers van de ellenden en de uitspattingen van de onderste lagen der Parijsche bevolking, is vooral door zijn teekeningen en verluchtingen bekend en na zijn tentoonstelling, onlangs in den kring, zal hij voortgaan met meer in 't bijzonder als teekenaar onze aandacht te blijven boeien, want wat we hier van zijn schilderwerk zagen was maar zóo zóo. Zijn straattooneelen en zijn Types faubouriens, trokken echter de aandacht en men vergeet ze niet zoo licht! De naturaliste literatuur zou nergens een verluchter kunnen vinden met zulk een diepe deernis - zoo teeder en fijn van gevoel; hier en daar vermengd met wat bitterheid, veel meer dan in sommige romans en verhaaltjes uit de school van Médan. Wij betreuren dan ook dat de inrichters der tentoonstelling, Steinlen wat onverwacht zijn komen overvallen, zoodat hij ditmaal niet veel meer dan het overschot uit zijn laden en portefeuilles had ingezonden. Die schetsen waren zeker aantrekkelijk genoeg, maar wij hadden gaarne een geheel zijner meer belangrijke composities, bijv. zijn teekeningen voor la Feuille van Zo d'Axa die aangrijpende vertolking van kinderdwangarbeid of de Biribi des Gosses gezien. Omer Coppens en Charles Michel, zijn reeds sedert lang gunstig bekend en de Kunstkring had zijn beide zalen voor hen geopend. - De eerste had er schitterende en héel ver doorgevoerde (een eigenschap die in dezen schetsmatigen tijd op prijs valt te stellen!) gezichten van Vlaamsche steden en andere stukken, die hij van zijn reizen had meegebracht. Karel Michel had er voortreffelijk en heel oorspronkelijk werk: insekten o.a. zóo oneindig fijn gezien en zoo onberispelijk uitgevoerd, dat ze soms iets hebben van de stralende volmaaktheid der Japansche prenten en soms van Engelsche illustraties. Willem Bataille, de jonge Vlaamsche Meester, die de laatste jaren zooveel naam heeft gemaakt, was in de Salle d'art, in de Koningstraat, met een vijftig landschappen, die vooral de aandacht hebben getrokken, door de vlotte en lenige penseelvoering, als door het lichte en glanzende palet. Soms echter loopt de virtuositeit wel eens weg {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} met het gevoel, vooral als Willem Bataille zich onderwindt om onze dichterlijke Kempen te schilderen, doch naar we hopen zal mettertijd de schilder van den dichter leeren, om meer ziel te leggen in een décor, waarvan hij nu reeds met zooveel lyrisme de kleur en het grillige, steeds wisselende lichtspel weergeeft. Onder die doeken bewonderde ik vooral: Dooi, Oud stadje in de Kempen, Kempische burg, Grijs weer en Morgen in de Kempen. Emiel Jacques hoort tot een schildersras, waarvan de vertegenwoordigers (hier in België, zelfs in de grootste tijdvakken nooit heel overvloedig), steeds zeldzamer beginnen te worden, - tot hen bedoel ik, die zich niet tevreden stellen met te zien, maar die tevens kiezen en schikken. Niet alleen ligt er groot talent en opmerkingsgave in zijn Vlasmieden en Slaap van den Hovenier, maar tevens veel verbeelding en frissche bekoring, die een weinig verder dan het streelen van de oogzenuw gaat. Vooral hebben we zijn Plukken in West-Vlaanderen, bewonderd. In zijn wat harde en weinig doorzichtige portretten, ontbreekt het echter aan die onmisbare ontleding van een zielestaat, en de inwendige glans, die de ziel is, bestraalt ze niet! Réné Gevers, ware soms in staat om ons met het Pointillisme te verzoenen, als we zien welk voordeel hij weet te trekken uit dit procédé, ter weergave van het vochttrillende, wazige van zekere luchtgesteldheden, zooals bijv. in zijn Op het Kanaal, Maansopgang, twee van de doeken, die hij in den kring tentoon had gesteld. Tevens onderscheidt hij zich door de gave der Mise en Page, en een sympathie - ik had bijna gezegd een élan, die hij vooral in zijn Abdij van Villers, doet gevoelen. Omer Dierckx, was, tijdens het bestuur van den overleden Burgemeester van Meenen, met de decoratie van de zoldering in de Salle des pas perdus in het Gemeentehuis van St. Gillis, de groote Brusselsche voorstad, belast en de kritiek had een uitnoodiging ontvangen om van zijn beide composities kennis te komen nemen. - Ze zijn volkomen geslaagd en de kunstenaar heeft vooral uitstekend partij weten te trekken van het naakt, dat overal in alleraantrekkelijkste groepen, in streelende lichtspelingen wel geschikt om de verhoudingen en bewegingen er van nog beter te doen uitkomen, is aangebracht. Ze dragen den naam van De Vrijheid daalt op de aarde neer, toegejuicht door de Volken en De Raad. In het Boute-zaaltje, hield Louis Cambier wat men een tendens tentoonstelling, een manifest in de schilderkunst, zou kunnen noemen. Hiermee bedoel ik dat het eenmaal opgevatte denkbeeld er den boventoon voert, zonder het kunstwerk op zich zelf een dieper indruk achterlaat. Zooals op het meerendeel der exposities dezer soort, waren er verscheiden eigenaardige doeken en in enkele détails scheen de toepassing van het procédé inderdaad volkomen op haar plaats. Dit was bijv. in Westende, de Ourthe bij Hamoir en de Jardin de Latoue bij Versailles het geval. Victor Marchal strooit de menschen geen poeder of zand in de oogen, al ware dit poeder ook van goud! Zijn doel is niet om ons te verblinden of te doen gapen - hij vergenoegt zich met ons te bekoren en ons vertrouwen te winnen. En indien hij hiermee iets groots verricht en er in slaagt om ons te ontroeren, geschiedt dit enkel door zeer eenvoudige, ik had bijna gezegd traditioneele middelen, zooals bijv. in zijn heerlijke Schapen op de Vlakte. Zijn luchten geven inderdaad de synthese der oneindigheid weer. En nimmer zal een ‘luminist’ ons zulk een indruk van het licht en de ruimte in den ether vermogen te geven, als we meedragen van die Havervelden in Haspengouw of die Morgen in de Kempen, met al de beangstigende droefheid van een grijze lucht of een hemel zwaar van onweerswolken. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Studio-zaaltje, hadden een groep Luiksche kunstenaars, met August Donnay aan het hoofd, mooie gezichten op de Ourthe en de Maas tentoon gesteld. Naast het werk van bovengenoemden meester, bewonderde ik vooral dat van Pirenne, die, vooral als teekenaar zeer gelukkig was in zijn schetsen van oude hoekjes uit de voorstad, bijv. in zijn: Au Wayai. Verder Delcour en George Lebrun. G.E. Boeken & tijdschriften Gazette des Beaux-Arts (November 1912) De heer Henry Marcel publiceert hier een uitgebreid en zeer lezenswaard artikel over ‘een schilder van het landleven in de xviie eeuw: Jan Siberechts’, dien hij noemt ‘een weinig gekenden kunstenaar, behoorend tot de groep van Cuyp en Adriaan van de Velde. Minder fijn landschapschilder dan dezen, minder handig in het weergeven van de teedere schakeeringen der lucht of van de vreedzame straling der zon, is hij een even nauwgezet opmerker als den eerste, en minder transigeerend dan den andere, in het stipte verbeelden van het landschap en van zijn weinig beschaafde bewoners. Hij toont ons het landelijk bedrijf met al de juistheid van een proces-verbaal, maar zijn bijna godsdienstige bewustheid en aandacht, de uiterste ernst die zijn personages doordringt, en waarin niets meer overblijft van de patsers en nietdeugen die zijne confraters zoo nauw aan 't hart lagen, bezielen zijn werk met een deftigheid en met een als 't ware bizondere waardigheid, en op de doeken van dezen zoo slecht gekenden schilder, ziet men vóor zich voorbijgaan die eerbiedwekkende en eenigszins strenge bezoekster: de waarheid’. Jan Siberechts (Seberechts, Sieberechts) werd geboren te Antwerpen op 29 Januari 1627. Zijn vader, die denzelfden voornaam droeg, was beeldhouwer. Na zich in de schilderkunst te hebben ingewijd onder de leiding van een onbekenden meester, Adriaan de Bye, werd hij meester in de St Lucasgilde in 1648. Horace Walpole, in zijn Anecdoten over de schilderkunst, zegt dat ‘hij landschappen schilderde en de zichten van den Rijn had bestudeerd (sic), waarvan zijn waterverfteekeningen meer verspreid zijn dan zijne schilderijen’. De hertog van Buckingham, terugkeerende door Vlaanderen van zijn zending naar Parijs, ontdekte hem te Antwerpen, kreeg smaak in zijn werk, noodigde hem uit om naar Engeland te komen en deed hem werken te Cliefden. Walpole noemt twee werken van hem in Newstead Abbey: het eerste een landschap ‘in den stijl van de school van Rubens’, het andere, dat hij beoordeelde als het beste ‘een zicht van Longleat, eenigszins in den trant van Wouwermans’. Siberechts stierf in 1703 en werd begraven op het kerkhof van St James’. De Belgische Musea bezitten de meeste werken van hem. Parijs, Rijssel, Valencijn, Bordeaux, eveneens belangrijke doeken, terwijl de openbare verzamelingen van München, Hanover, Budapest en Kopenhagen onder zijn naam interessante stukken toonen. Zeer belangwekkend is het artikel van den heer Henry Marcel, en aansporing tevens tot meer ingaande studie van dezen schilder. Hier werd nu alleen aandacht gegeven aan de typen, de figuren, maar ik ben overtuigd dat het bestudeeren van het landschap in zijn schilderijen eveneens leiden zou tot zeer verrassende constataties. Monatshefte für Kunstwissenschaft (November) Walter Bombe schrijft over ‘de kunst aan het hof van Federigo van Urbino’, de Italiaansche Maecenas, waarvan zijn bibliothekaris, Vespasiano da Bisticci, in zijn levensbeschrijving zegt, dat hij een Vlaamsch schilder naar Urbino deed komen om de wanden van zijn studeervertrek met schilderijen te versieren: ‘Daar Federigo in Italië niemand kende, die met olieverf schilderen kon, zoo deed hij eindelijk in Vlaan- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deren een grooten meester zoeken, deed hem naar Urbino komen en liet hem daar vele schitterende conterfeitsels uitvoeren, vooral in zijn werkkamer, waar hij de wijsgeeren, dichters en geleerden der grieksche en latijnsche kerk schilderen moest, echte kunstwonderen. Daar schilderde hij ook den hertog (Sua Signoria) zoo natuurgetrouw, dat hem niets ontbrak, dan de adem’. Deze Vlaamsche schilder was niemand anders dan Josse van Gent of Joost van Wassenhove, van wien men in de Academie van Urbino een altaarstuk bezit, De Communie, dat men, volgens onbetwistbare documenten met zekerheid aan dezen Vlaamschen meester mag toeschrijven. Dit schilderij, dat niet het laatste avondmaal, maar wel de instelling van het sacrament voorstelt, is, wat den stijl betreft, zeer verwant aan het werk van Hugo van der Goes. De heer Bombe bespreekt verder de hoogstwaarschijnlijk van dit altaarstuk afkomstige vleugelpaneelen, apostelvoorstellingen, bewaard in de sacristij van de Domkerk van Urbino, en een paar andere werken van Josse van Gent, gedeeltelijk onder den invloed van de rond hem werkende Italiaansche tijdgenooten. Belangrijke gegevens omtrent zijn leven en werken, zijn verder in deze uitgebreide, uitmuntend gestelde en overvloedig gedocumenteerde studie bijeengebracht. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond (October 1912), bevat van den heer J. Philip van der Kellen Dzn. een nota over het hem toebehoorende tot nu toe onbekend gebleven portret van Prins Willem II op 9- of 10-jarigen leeftijd, geschilderd door diens leermeester in het teekenen Pieter Quast. De heer S. Muller Fzn. heeft het over het pas voor het Amsterdamsche Rijksmuseum aangekochte familieportret van den Admiraal de Ruyter door Jurriaen Jacobsen, waarvan hij de verschillende personages verklaren wil. Dr C. Hofstede de Groot meent dat aan de schilderkunst te weinig plaats werd gegund in de uitgave Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, en betwist daarenboven eenige attributies en datums uit het eerste deel daarvan, nl. de beschrijving der voormalige Baronie van Breda door Jan Kalf. Deze laatste tracht zich in een antwoord daarop te verweren. Kunstchronik (15 November 1912) Dr. A. Bredius komt hier terug aan het woord aangaande den Jongenskop uit de collectie Weber, die tot heden toe doorging als zijnde een werk van Rembrandt, maar die Bredius voor een vervalsching aanzag. De reiniging van Prof. Hauser heeft hem doen inzien dat er van een moderne vervalsching geen sprake kan zijn. Het beeld is hem nu alleszins veel mooier gebleken. De domineerende oranje-gele toon schijnt hem evenwel zeer raadselachtig, en het werk staat volgens hem geheel buiten de reeks van de andere jeugdwerken. Toch heeft het stuk na de reiniging zooveel aan fijnheid gewonnen, dat Bredius zich de vraag gaat stellen: ‘Wie anders dan de jonge Rembrandt kan aldus geschilderd hebben?’ In hetzelfde nummer bespreekt F. Winkler vluggelings eenige Nederlandsche en Duitsche werken uit de 15e en 16e eeuw op de tentoonstelling in 1912 te Granada gehouden. Veel onbekende stukken, in bezit van de Spaansche kerken waren daar voorhanden, en zijn nu, na even besproken en gereproduceerd te zijn geweest in het Spaansche tijdschrift Museum, weer terug in de donkere kerken en kloosters verdwenen. Het waren, in de eerste plaats, de Madonna met de Roos, van Geeraard David (Iglesia Magistral del Sacro Monte, Granada), zeer verwant aan de helgekleurde, schoone Madonna uit het Kaiser-Friedrich Museum. Van Bouts zelf wellicht, althans van een zijner beste navolgers, was er een uitmuntende Madonna met twee Engelen (heliotypie in de Gazette des Beaux-Arts 1908). Een handschrift, Naturgeschichte des Albertus Magnus, uit de Universiteitsbibliotheek te Granada, bevat miniaturen welke Durieu (Bibliothèque de l'Ecole des Chartes 1893) en van den Gheyn (Annales de l'Académie royale d'Archéologie de Belgique {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} t. 58, 1906) hadden opgenomen in hunne berichten omtrent Vlaamsche en Fransche miniaturen, en welke nu Winkler meent veeleer te zijn verwant aan de werken van de school van Konrad Witz, zonder daarom zelfs maar eenigszins aan dezen Duitschen kunstenaar te kunnen worden toegeschreven. De verzameling Meersmann te Granada bevat een Kruisafdoening in hoog formaat met halffiguren, zeker volgens Winkler van den meester des Avondmaals (Luik, Brussel, enz.), waarschijnlijk te vereenzelvigen met den door Friedländer voor het eerst herkenden Antwerpschen meester van 1518, wiens werkzaamheid mag begrensd worden tusschen de jaren 1515-1540. The Burlington Magazine (November 1912) De heer A.J. Wauters publiceert hier een eerste reeks nota's over Rogier van der Weyden. In zijn Historia Lovaniensium schrijft Jan Vermeulen, gezegd Johannes Molanus: ‘Magister Rogerius, civis et pictor Lovaniensis depinxit Lovanii ad S. Petrum altare Edelheer, et in capella Beatae Mariae summum altare quod opus Maria Regina à Sagittariis impetravit et in Hispanias vehi curavit, quanquam in mari periisse dicatur, et ejus loco dedit capellae quingentorum florenorum organe et novum altare, ad exemplar Rogerii, expressum opera Michaëlis Coxenii, Mechliniensis, sui pictoris.’ Er is veel reden tot veronderstellen dat de twee hier bedoelde schilderingen niet de eenige waren die Rogier van der Weyden voor de stad Leuven uitvoerde. Zijn talent werd daar gebruikt ± 1425 waarschijnlijk, en bij de werken verricht op bestelling van het Leuvensche Magistraat dienen begrepen te worden: 1o) het zoogenaamde altaarstuk van Paus Martinus V, waarvan 2 paneelen in de kathedraal van Granada, en het 3e, onlangs ontdekt, nu in bezit is van de heeren gebroeders Duveen. Van deze drie paneelen zou het bekende stuk in het Kaiser-Friedrich Museum slechts een goede, oude kopij zijn; 2o) de zoogenaamde Madonna der Medici nu in het Staedel-Instituut te Frankfort. Bij vergelijking van het Recueil de Saint Luc (een Doorniksch document uit de tweede hand, zijnde slechts een later afschrift van het origineel), met het register van den ontvanger der stad Doornik, tracht Wauters eenig licht te werpen op de tot nu toe duistere periode van Rogier's levensbeschrijving, begrepen tusschen zijn geboortejaar 1400 en het tijdstip waarop hij zich te Brussel (of eerder wellicht te Leuven) vestigde, d.i. ± 1430. In zijn boek over Rogier van der Weyden (1) schrijft de heer Paul Lafond: ‘Het eerste gekende schilderij van Rogier van der Weyden is het bekende altaarstuk der H. Maagd, dat beschouwd wordt als zijnde door paus Martinus V aan Jan II van Castilië ten geschenke gegeven, en door dezen laatste op zijne beurt geschonken in 1445 aan het Karthuizerklooster van Miraflores dat hij toen pas gesticht had nabij de poorten van Burgos’. En de heer Lafond voegt er bij: ‘Hoe de Paus eigenaar werd van dit schilderij, is moeilijk te verklaren’. De heer Wauters meent op deze vraag echter een antwoord te hebben gevonden. Het drieluik van het Kaiser-Friedrich Museum, door Hymans in zijn nota's bij van Mander (Dl. I blz. 103) genoemd als ‘het eenige werk van van der Weyden waarvan de echtheid zonder twijfel vast staat’, en voorstellende Christus' geboorte, Christus op den schoot van Maria, en Christus aan Maria verschijnende is volgens Wauters niets anders dan een oude kopij, de origineele paneelen zijnde, zooals gezegd, twee in de kathedraal van Granada en het derde in bezit van de heeren Duveen. De drie schilderijen werden ter gelegenheid van de stichting van het Studium Generale te Leuven, door het kapittel van St. Pieter uit dankbaarheid aan paus Martinus V ten geschenke gegeven. Deze stelling schijnt daarenboven te worden bevestigd door een tekst van Antonio Ponz, 18e eeuwsch {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansch schrijver, secretaris van koning Carlos II, die een beschrijving geeft van de schilderijen zooals zij in bezit van de monniken van Burgos overgingen. De nota's van den heer Wauters werpen niet weinig licht op de geschiedenis van van der Weyden en zijn werken. Lionel Cust behandelt enkele portretten van Cornelis Ketel, o.a. het door Bredius reeds in Oud-Holland (afl. II) besproken zelfportret met duim en wijsvinger geschilderd: Sonder Borstel oft Pinseel bin ick dus gheschildert heel, en nu in bezit van de firma Knoedler te Londen. De heer Cust noemt Ketel een van de meest compleete, italianizeerende meesters van de 16e eeuwsche Nederlanden. In hetzelfde nummer zetten Dr. Bredius en de kunstkooper Kleinberger hunne betwisting voort omtrent de zoogezegde Rembrandt, Oude Vrouw die een vogel plukt, uit de verzameling Levaigneur. Beiden blijven op hun zelfde wederzijdsch standpunt: Bredius bewerende dat het stuk van twijfelachtige echtheid is, Kleinberger daarentegen dat alles volgens hem een authentieke Rembrandt aanwijst. A.D. Personalia Eugene Smits † In December 11. overleed te Brussel in den ouderdom van bijna 88 jaar de schilder Eugène Smits, een der nobelste kunstenaars der Belgische schildersschool. Steeds zeer eenzaam levend in de schoone wereld zijner droomen, bleef Smits bijna geheel onbekend voor het groote publiek, en mochten alleen eenige meevoelenden zijn arbeid bewonderen. In hem leefde voort de traditie der groote schilders der Renaissance; hij onderhield zorgvuldig de overweldigende herinnering der kunst van het oude Italië; de geest der 16e-eeuwsche glorie omgaf hem en was in zijn arbeid doordringend en levend overgegaan. Zeer talrijk zijn zijne werken niet. Langzaam en gewetensvol, eerbiedig en nederig voltooide hij de verbeeldingen zijner vizioenen, en zelden kwamen zijne schilderijen in openbare tentoonstellingen. Als een der hoogste en verrukkelijkste meesterstukken onzer hedendaagsche schilderkunst, blijft, in het Moderne Museum te Brussel, zijn Gang der Seizoenen (1872) getuigen van de fiere en aristocratische betrachtingen van dezen uitzonderlijk verfijnden maar helaas al te veel miskenden artist. In 1911 mocht de Brusschelscche kring L'Estampe een gedeelte van Smits' oeuvre veropenbaren door een groote tentoonstelling zijner teekeningen. Thans mogen wij, door die welke Kunst van Heden te Antwerpen inricht, de gansche bekoring van dit onvergankelijk talent ondergaan. Tot deze wellicht al te laattijdige hulde zal ook Onze Kunst het zijne mogen bijdragen, zooveel het mogelijk zal zijn met woorden de beteekenis van deze kunst te benaderen. Ferdinand van der Haeghen † Ofschoon de uitgebreide werkzaamheid van dezen zeer verdienstelijken eerehoofdboekwaarder der Gentsche Universiteitsbibliotheek grootendeels niet in het bestek ligt van dit tijdschrift, zou het niettemin onbillijk zijn niet met een paar woorden te gedenken het aanzienlijk aandeel dat wijlen Ferdinand van der Haeghen genomen heeft in de kunstbeweging van de stad Gent en zoodoende ook van geheel België. Want behalve de vele niet te onderschatten diensten die hij bewees door zijn uitgebreide kennissen op het gebied der bibliographische, literaire en geschiedkundige wetenschappen, wist deze nijvere vorscher der aloude Abdij van Baudeloo, vooreerst als secretaris, later als voorzitter der Maatschappij voor Schoone Kunsten, de Gentsche driejaarlijksche salons te verheffen tot periodische artistieke gebeurtenissen, die vooral van de buitenlandsche kunstenaars de bizondere aandacht wisten te verwerven. Hij beroemde er zich, niet geheel ten onrechte op, een der eersten te zijn geweest die de groote moderne schilders van over de grenzen in België bekend maakten. Ferdinand van der Haeghen werd geboren te Gent op 16 October 1830 en overleed er op 22 Januari 11. A.D. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia De heer Dr. H.E. van Gelder, archivaris en directeur van het Gemeentemuseum te 's Gravenhage, zal voortaan, ter vervanging van wijlen den heer E.W. Moes, optreden als mede-redacteur van het tijdschrift Oud-Holland. In de Ecole des Hautes Etudes Sociales te Parijs (16, rue de la Sorbonne) werden dezen Winter belangrijke voordrachten gegeven over Oud-Nederlandsche kunst: over de Gebroeders van Eyck, door den heer La Fontaine; over Rogier van der Weyden en Petrus Christus door den heer H. Fierens-Gevaert; over de Nederlandsche Bouwkunst van de XIVe tot de XVIe eeuw, door den heer Camille Enlart; over de Haarlemsche schilders: van Ouwater, Geertgen tot St. Jans, Dirk Bouts, door den heer X; over de Vlamingen in Italie: Hugo van der Goes, Justus van Gent, door den heer Ch. Diehl; over de Brugsche school: Memling, door den heer Paul Alfassa; Gerard David door den heer X; de Antwerpsche school: Quinten Massys, de Patinir, door den heer H. Fierens-Gevaert; de Romanisanten: Gossaert, van Orley, L. Blondeel, door den heer Conrad de Mandach; de Hollanders: Lucas van Leyden, Cornelis van Amsterdam, Jan Scoreel, door den heer L. Rosenthal; Antonio Moro, Pourbus de oude, door den heer Boas-Boasson; de weerstand tegen het italianisme: Jeroen Bosch, de Breughel's door den heer Henry Marcel. De Société du Salon d'Automne te Parijs heeft in hare laatste zitting de heeren Prof. Edward Pellens en Marten van der Loo tot leden van hare afdeeling van graveerkunst verkozen. Erratum Tot ons leedwezen verzuimden wij onder de afbeeldingen van schoorsteenen, op blz. 102 en 103 van het vorig nummer, te vermelden, dat deze afbeeldingen werden verkleind volgens de groote platen in het prachtwerk ‘Oude Binnenhuizen in Nederland’ verzameld en beschreven door Prof. Sluyterman en uitgegeven door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Wij haasten ons, dit verzuim hier te herstellen, en maken van de gelegenheid gebruik om tevens de aandacht te vestigen op een tegenhanger dezer uitgave: ‘Oude Binnenhuizen in België’, welke onlangs bij dezelfde firma verschenen is, in samenwerking met den Boekhandel Forst te Antwerpen als medeuitgever voor België. Beide uitgaven meenen wij onze lezers met warme sympathie te mogen aanbevelen. Red. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*45==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding GERARD DAVID: DE AANBIDDING DER WIJZEN. (Kon. Museum, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De portretten van Gerard David Wie kent in het Museum te Brussel niet de Aanbidding der Koningen van Gerard David, een der juweelen van het Primitieven-kabinet? Maria zit recht op een hoek van de krib, die met een kussen en een tapijt bedekt is. Caspar, de grijsaard-koning, neergeknield, kust met den diepsten eerbied het armpje van het Kind, dat door Zijn goddelijke Moeder omhoog wordt geheven. Balthazar, evenals hij ter aarde neergebogen, biedt den Jonggeborene een rijke, gouden drinkschaal aan. Links treedt Melchior, een tulband op het hoofd, met zijn gevolg vooruit. Achter Caspar de H. Patriarch Jozef, op zijn staf gesteund. Eindelijk, op het achterplan naar links ontrolt zich een rijke stoet in een geaccidenteerd landschap, omhoog rijzend achter de stad Jerusalem, - rechts, aan den voet van de rots, waakt een herder over zijn kudde. Gerard David heeft herhaaldelijk het aantrekkelijk onderwerp der Epiphania behandeld (1). Hier echter schijnt de kunstenaar, zooals trouwens reeds van verschillende zijden is opgemerkt, geheel onder den indruk te zijn geweest van een werk van Hugo van der Goes. De ingetogen Maagd, de tamelijk realistisch opgevatte Jozefsfiguur, de houdingen der Wijzen, de stroobos op het voorplan links en eindelijk de geest, die het geheele tooneel beheerscht, herinneren aan den onmiddellijken invloed van den Gentschen meester. Hetzelfde valt op te merken in de tempera-schildering in de Uffizi te Florence, met behandeling van een gelijksoortig onderwerp (2). Nog onder andere omstandigheden vervaardigde Gerard David, in plaats van een eigen vertolking te geven, een bijna letterlijke copie van van der Goes, zooals bijv. op de Aanbidding der Wijzen in de Pinakotheek te München (3), {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij echter getracht heeft om het karakter van zijn model te wijzigen. Dit stuk uit het Brusselsch Museum, werd in 1827 of 1829, aangekocht door Prof. Van Rotterdam, hoogleeraar in de geneeskunde aan de Universiteit van Gent, die het te Brugge, in de kamer van een zieke ontdekt had. De eigenaar had het van een bloedverwant, abt van een der door Jozef II opgeheven kloosters ontvangen (1). Toen de dokter het kocht, was 't met een dikke laag stof en vuil bedekt, die het den besten kenner moeilijk zou hebben gemaakt om het voorgestelde te onderscheiden. Zelfs bij 't aannemen van zekere overdrijving in deze mededeeling (niettemin uit ernstige en betrouwbare bronnen geput), is 't in ieder geval een feit, dat het stuk gerestaureerd, ten minste zorgvuldig gereinigd is, zooals bij nadere beschouwing duidelijk blijkt. In 1843 door Mevrouw Maertens van Rotterdam te koop aangeboden, werd 't echter, eerst vijf jaar later door het Museum te Brussel aangekocht (2). Ze vroeg er eerst 30,000 frank voor, doch nam ten slotte met 12,000 frank genoegen, een bescheiden som, in aanmerking genomen dat het stuk toen algemeen aan Jan van Eyck werd toegeschreven. Onder dien roemruchtigen naam was het in ieder geval in den Messager des sciences historiques te Gent vermeld en had Ch. Onghena er een lijngravure van gemaakt. Het stuk bleef, tot in de laatste jaren, officieel aan dezen meester toegeschreven. 't Is me in ieder geval niet bekend of Ed. Fétis er ook maar over heeft gedacht om in dit opzicht zijn catalogus te herzien of ook maar het etiket op het stuk te veranderen (3). Scheibler geeft het stuk aan Gerard David en zijn oordeel werd door verscheiden kenners gedeeld. Trouwens het valt gemakkelijk om de overeenkomst op te merken, wat betreft compositie, teekening en kleur, tusschen het Brusselsche stuk, het Oordeel van Cambyses en het Villen van Sisamnes, in 1498 door Gerard David uitgevoerd en in het {==*47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding GERARD DAVID: DE H. MAAGD OMRINGD DOOR HEILIGE VROUWEN. (Museum, Rouaan). ==} {>>afbeelding<<} {==*48==} {>>pagina-aanduiding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Museum der Academie te Brugge bewaard. De Aanbidding der Wijzen schijnt ouder dan deze beide stukken, beide vertoonen een grooten vooruitgang op het Brusselsche werk. De toeschrijving aan Gerard David, werd echter niet door alle critici aanvaard. De heer A.J. Wauters stelde den naam Gossaert voor. Dit heeft ons altijd zeer verbaasd. Hoe is het mogelijk om in dit paneel de opvatting, de teekening, de kleur en vooral het eigenaardig manierisme van den Waalschen meester te vinden (1)? en de heer Wauters verwierp geheel de identificatie nadat ik er mededeeling aan de Académie royale d'Archéologie de Belgique van had gedaan. Ik had aangetoond dat Gerard David zijn eigen portret als 't ware midden in de compositie geplaatst had (2). We zien inderdaad op het derde plan, links van den beschouwer, een man, van een dertig jaar ongeveer, met een eenigszins breed, baardeloos gezicht en gekrulde, blonde haren, die bijwijze van mantel, een draperie over den linkerschouder draagt; - hij houdt éen hand op de hoogte van zijn gordel. - Het hoofd is lichtelijk naar rechts gebogen en hij ziet van terzijde Maria aan. Dit is wel de passende houding voor een kunstenaar, die door zijn tegenwoordigheid op het tooneel, zijn merkteeken heeft willen zetten, zonder evenwel aan de handeling deel te nemen. Het stuk uit het Brusselsche Museum, is in 1902 op de tentoonstelling van Primitieven te Brugge geweest en het is een feit, dat vermelding verdient, dat de heer James Weale, de opsteller van den catalogus, het stuk bij de onbekenden heeft gerekend, hierin logisch met zichzelf handelende, aangezien hij, in zijn studie over den kunstenaar (Portfolio 1895) het ook niet onder Gerard's producties had vermeld. Ons volsta om het zoo even beschreven portret te vergelijken met een ander op het schilderij in het Museum te Rouaan, voorstellend Maria met het Kindeken, Engelen en Maagden. - Elk der hoofden schijnt een portret. Dit stuk werd in 1509 door den schilder ten geschenke gegeven aan de Carmelieten van Sion te Brugge en sierde tot in 1783 in hun kerk het Hoofdaltaar. Twee jaren later, bij de verkoop der schilderijen te Brussel (na de opheffing der kloosters door Jozef II), werd het voor 51 gulden aangekocht door den heer Berthels, die het weer verkocht aan een émigré, den heer Miliotti van Parijs, op dat oogenblik in België woonachtig. In 1805, stond het Museum te Parijs {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het af aan de stad Rouaan, vanwaar het, ter gelegenheid van de tentoonstelling der Primitieven in 1902, weer naar Brugge terugkeerde. Het was zelfs, indien ik mij wél herinner, voor de som van een millioen verzekerd! {== afbeelding PORTRET VAN GERARD DAVID. (Iconografische verzameling in de Bibliotheek te Atrecht). ==} {>>afbeelding<<} Maar we keeren tot de portretten terug. - Dank aan den beroemden iconografischen bundel der bibliotheek te Atrecht, waar zich de beeltenis van den kunstenaar, met het opschrift: Maistre David peintre excellent bevindt, kan er aangaande de identiteit van het portret te Rouaan, geen twijfel bestaan. De houding en het karakter van den kop, de blik en vooral het lichte vlokje haar, neerhangende op het voorhoofd, komen geheel met de eigenaardigheden overeen, welke men opmerkt op het portret te Rouaan, terwijl 't een belangrijke bijzonderheid is dat Gerard David zich hier tegenover zijn vrouw Catharina Cnoop heeft voorgesteld. Zonder twijfel heeft, zooals Baron von Bodenhausen terecht opmerkte, de teekenaar hier naar het stuk in het Sionklooster te Brugge gearbeid. Het is hier echter niet de plaats om de documentaire waarde van de Atrechtsche verzameling te bewijzen. De vervaardiger van het portret had er voor naar Brugge te gaan, waar Gerard David's meesterstuk bewaard werd. Overigens blijkt, uit de samenstelling van het beroemde Atrechtsche Album, dat de auteur ervan in verschillende steden der oude Nederlanden verblijf had gehouden. Tusschen het portret te Rouaan en dat te Brussel, moeten een zeker aantal, minstens twintig jaren liggen. Het eerste geeft ons den indruk van een man in de volle kracht des levens, die een stralende gezondheid geniet - het {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} andere van een mensch verouderd, zoo al niet versleten door den arbeid. Het haar is gedund, de wangen zijn ingevallen, de jukbeenderen steken uit en de mond (gevolg van tandenverlies) komt minder naar voren. Het is het portret van een man, die oud is geworden, maar daarom nog geen krachtelooze grijsaard is en de trekken van dat fijne gelaat, openbaren een vastheid en een kalmte, die men op het eerste portret niet vindt. Het zou ons dan ook moeilijk zijn om de volgende opmerking van den heer A. Michiels te onderschrijven: ‘Caractère pieux jusqu'à la tristesse. Un de ces hommes probablement qui tremblent toujours à la pensée d'un autre monde pour lesquels la dévotion n'est qu'une angoisse et la prière un gémissement!’ (1). {== afbeelding Portret van GERARD DAVID. (Onderdeel van een schilderij: de Maagd door Heiligen omringd Museum te Rouaan). ==} {>>afbeelding<<} Rekening houdend met de onvermijdelijke veranderingen van den tijd in dit gelaat, zal men moeten toegeven dat het Rouaansche portret en dat te Brussel, denzelfden persoon voorstellen. {== afbeelding Portret van GERARD DAVID. (Onderdeel van de Aanbidding der Wijzen, Museum te Brussel). ==} {>>afbeelding<<} Daarom bepaal ik er mij toe om op drie eigenaardigheden te wijzen: sterke ontwikkeling der oogkassen, een lange, rechte neus, de haarvlok, die een deel van het voorhoofd bedekt, amandelvormige oogen en een krachtig besneden mond. En het schijnt zelfs of Gerard David zich eveneens op zijn eigen gelaat geïnspireerd heeft, waar hij ons in den stamboom van Isaië, Johannes den Dooper voorstelt in het Museum te Lyon, op het zijluik van den doop van Christus in het Museum te Brugge en op de Kruisiging in het Kaiser-Friedrich Museum te Berlijn (2). Door het aanbrengen zijner eigen trekken in zijn werk, voerde Gerard David echter geen nieuwigheid in. Hadden van Eyck, Bouts, Memling en wellicht zelfs van der Goes niet op gelijke wijze een onderteekening aan hun werk gehecht - veel meer welsprekend dan een naamteeken dat door den minste der kunstenaars kan worden nagebootst? Jos. Destrée. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst van heden Hier nog eens, voor de zooveelste maal, de aandacht der niet geheel in de boosheid verstokten inroepen op de niet te ontkennen beteekenis, op het ver in de toekomst dragende belang van een vereeniging als Kunst van Heden, nógmaals doen uitschijnen dat haar invloed het meest overwegend zal zijn, dat geen van de vele op dit oogenblik in België bestaande kunstorganisaties er in slaagde jaar na jaar zulke expressieve overzichten te geven van hetgeen de kunst op dit oogenblik in ons land presteert, dat men het alleen aan haar toedoen te danken heeft, wanneer in de laatste tijden het werk van enkele der groote voorgangers zich in al zijn glorie openbaarde en de roem van de reuzenfiguren onzer nationale kunst bij de geslachten van heden bevestigd werd, het ware werkelijk een nuttelooze moeite. Gedurende negen jaren welgeteld, heeft Kunst van Heden door hare salons en terugblikkende tentoonstellingen, op prachtige wijze verwezenlijkt het programma dat zij zichzelve, daartoe genoopt door de dringender wordende eischen eener heusche kunstbeweging, had voorgeschreven, nl. door middel van zoo representatief mogelijke ensemble's, het meest interessante moderne kunstwerk van eigen bodem vooral, maar ook van over de grenzen, te verzamelen, en aldus, zonder daarbij rekening te houden van uiteenloopende tendenzen, maar steeds zoo veel mogelijk werende het werk dat, door gebrek aan innerlijke levende emotie, den dood in zich droeg, een bewijs te geven van een werkelijk bloeiend, zeer veelzijdig Belgisch kunstleven. De schilders en beeldhouwers die zich hier tot het gezamenlijk toonen van hunnen jaarlijkschen arbeidoogst vereenigden, behooren tot de allerbeste van deze tijden, en moest het snoode bedrijf van den kwade er in gelukken hun de gelegenheid daartoe te ontnemen, door het verder bestaan van Kunst van Heden onmogelijk te maken, dan ware het voorzeker voor langen tijd met alle waarachtige kunstbeweging te Antwerpen gedaan. Wie daarvan nu de overtuiging nóg niet bezit, zal ook door alle redeneering niet tot betere inzichten komen. Immers... ‘wat helpen kaersen ofte brillen, als de uylen niet sien en willen!’ Laat ik het dus maar niet {==*49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JOZEF STEVENS: ELLENDE. (Verzameling van Cutsem. Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {==*50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} weer beproeven met mijn kaarslichtje te beschijnen wat dit moedwillig oogentoeknijpende uilensoort weigert te aanschouwen. Het succes waarop de pogingen van Kunst van Heden recht hebben, zou er niet grooter door worden. Want hoezeer ook de innerlijke aard van ons publiek een voor picturale schoonheid zeer gevoeligen, weliswaar nog geenszins ontwikkelden, maar dan toch latenten ondergond bezit, toch bleef het initiatief van dit kunstorganisme slechts door een kleine minderheid geapprecieerd. Waarom echter zich daardoor laten ontmoedigen en bittere jammerklachten gaan uiten? Ofschoon tijdelijk Kunst van Heden als Carmen zingen mag: Je chante pour moi-même..., toch moet er niet voor de toekomst gewanhoopt worden. Een werking als deze kán niet zonder invloed blijven, en al schijnt die nu bij een oppervlakkige beschouwing niet bijster groot, toch zal in latere tijden blijken, dat al de onverdroten moeite die enkele menschen zich nu ieder jaar in de stad van Rubens getroosten, niet een ijdele degenstoot was in het rimpellooze water der Antwerpsche onverschilligheid. Van het zaad dat zij nu uitstrooien, zal het nageslacht de vruchten oogsten. Magere troost zoo men wil, maar men schikke zich in 't onvermijdelijke van een wet, die voor bijna alle moderne kunstperioden van kracht is gebleken. Een buitengewoon belangrijke terugblikkende tentoonstelling was ditmaal samengesteld met het werk van vier Belgische meesters: Jozef Stevens, Louis Dubois, Eugeen Smits en Alfred de Knyff, allen hier slechts zeer onvoldoende bekend, en wier werk, het eene al wat meer dan het andere, verdiende aan de belangstelling van het publiek te worden opgedrongen. Jozef Stevens in de allereerste plaats! De hier verzamelde schilderijen en schetsen, meestal uit particuliere collecties aan het licht gebracht, toonen ons hoe de Belgische kunst van de laatste helft der vorige eeuw aan hem heeft bezeten een meester van ontzaglijk talent, een van die haast geniale werklieden der schoonheid, die zijn emotie heeft weten uit te drukken met zulke volkomenheid van techniek, dat zijn werk door alle eeuwen de critiek van den tijd zal trotseeren. Jozef Stevens, te zamen met en meer nog wellicht dan zijn broer Alfred, draagt in zijn werk dien bizonderen geest van zijn tijd, en tevens al de karaktertrekken die hem rangschikken tusschen de groote rasschilders van alle eeuwen, de sensuele minnaars van de kleur, van de gesmijdige, gezond-weelderige, stevig levende materie. Maar daarenboven kenschetst hem een diepgaande psychologische gevoeligheid, een teer-zinderende menschelijke ziel, die in beroering kwam bij hetgeen hij in zijn omgeving als een der meest expressieve levensuitingen had opgemerkt, een gansche aparte wereld, waarin hij met zijn geoefend oog van kolorist en zijn {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvankelijk gemoed van waarachtig kunstenaar gestaag de aanleiding vond tot het bouwen van niet zelden grootsche monumenten van kleur, van vorm, van lijn, van leven. Deze honden, zijn zij niet allen als zoovele uitingen van universeel leven, veelvuldig en verscheiden? De oude Wijfjesjachthond (verz. van Cutsem), met haar zachte, goedig-bruine oogen, hare uitdrukking van treurige gelatenheid; die Twee Doggen (eig. van den heer Barella, Brussel), vooral de witte, met zijn brutale, stompe, onbeleefde, patibulaire herbergierstronie; die kleine bruine Mops (eig. van den heer van Gelder, Ukkel), die onbenullige papzak met zijn onsympathieken, platten parvenusnuit, zijn wantrouwige oogjes, zijn preutsch-verachtelijke treklip, zijn, verwaand, pietluttig, omhoogkrullend staartje, als een potsierlijk sieraad aan dat ronde, vette lijfje, dat pretentieuze, laag-bij-de-grondsche burgerheertje dat daar zoo parmantig met zijn billekens op een rood kussen zit; die trekhond Na den arbeid (eig. van den heer van Gelder, Ukkel), log zwoegbeest als uit brons gegoten; maar bovenal die Ellende (verz. van Cutsem), een ruige straathond die, woest van honger, een been heeft veroverd tusschen een hoop oesterschelpen en kreeftenschalen, afval na een festijn uitgeworpen naast de stoep; monumentaal staat het sterke, weinig vertrouwen inboezemende beest, geplant op zijn pezige pooten, de beenige kop omhoog met de prooi tusschen de scherpwitte tanden, die bloot komen in den nijdig opengetrokken natrooden muil, de onheilspellende valsch schitterende oogen loerend van terzij, het gansche zenuwachtig-saamgetrokken, gestuikte lijf gereed tot verweer tegen den onzichtbaren vijand. Een zuiver, machtig meesterwerk is dit, van ongewone kracht, van verbluffende knapheid, evenwichtig als niet een, waardig van het schoonste dat ooit de Vlaamsche schilderkunst heeft voortgebracht sinds Fyt of Jordaens, aan welke meesters men den dierenschilder Jozef Stevens niet ten onrechte dikwijls vergeleken heeft, en van wier traditie hij de werkelijke glorieuze voortzetter is. Van Louis Dubois waren, voor de eerste maal wellicht, een reeks zeer representatieve werken vereenigd die, voor degenen die dezen schilder niet kenden in zijn geheel, de veropenbaring waren van een bij uitstek Vlaamsch, robust-zinnelijk talent. Eerlijk betrachter van de waarheid, hield deze discipel van Courbet, waarvan hij echter nooit de kracht evenaarde, zich aan de oppervlakkige, ofschoon rijke, kleurwarme weergave der werkelijkheid zonder meer. Zijn arbeid vertegenwoordigt op waardige, en vast zeer interessante wijze, in de evolutie onzer kunst, de periode van het onmiddellijke naturalisme. Als portretschilder kan de waarde van Dubois' kunst, meen ik, ten volle geapprecieerd worden. De vrouw met het barnsteenen halssnoer (eig. van den heer Lombaert, Brussel) is te dien opzichte een precieus en welsprekend {==*51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding LOUIS DUBOIS: TOEBEREIDSELEN VOOR HET FEESTMAAL. (Eigendom van den Heer Breckpot, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} {==*52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld. Een wonder is het van technische knapheid; met een zinnelijken wellust werd de warme, matte schoonheid van deze superbe, zwartharige vrouw, sappige, gezonde, volbloedige vrucht, weergegeven met een materieel welbehagen, dat door geen enkelen Belgischen schilder van dien tijd werd overtroffen. Dezelfde qualiteiten zal men terugvinden in dit andere vrouwenportret De Lezing (Museum van Elsene), in dit kloeke, maar wel eenigszins gehavende en op sommige plaatsen herschilderde Mansportret (Museum van Brussel), in die Vrouw met Japansch kleed (eig. van den heer G. De Craene, Brussel), dat in 1876 evenzeer de vitzucht der toenmalige onbevoegde critiek opwekte, als heden ten dage de werken der meer modernen de honende spotternij der oliedomme critiekasters moeten verduren. Ook in zijn somptueuze stillevens, in dit van het Museum van Brussel o.a., en niet minder in het hier gereproduceerde Toebereidselen voor het maal (eig. van den heer Breckpot, Brussel), ook in die Bloemen en Vruchten (eig. van den heer Barella, Brussel), vierde Dubois zijn schildersdrift bot. Vreemd was de kennismaking met het nog veel minder gekende werk van ridder Alfred de Knyff, een landschapschilder die zich in enkele zijner niet zeer talrijke doeken toonde als een uiterst fijnbesnaard kunstenaar, met een gerafineerd kleurgevoel, een zeldzamen zin voor het poëtische stemmings-landschap, en die daarin een hoogte bereikte, die des te meer uitkomt doordien hij in vele andere landschappen niet boven de middelmatigheid ging. Moeten wij aannemen dat Kunst van Heden er in geslaagd was het voornaamste deel van zijn oeuvre te verzamelen, dan mag het Antwerpsche Museum zich verheugen in het bezit van de twee allermooiste dingen van dezen schilder, dien Camille Lemonnier, misschien wel op grond van deze twee kleinoden, noemde ‘un maître tranquille et grave’, nl. Het dorp Chaslepont en het Landschap met de twee hooge boomen. Laat ik deze gelegenheid niet voorbijgaan om te wijzen op de zeldzame schoonheid van het eerste vooral, deze delicate interpretatie van een broeiheeten zomernamiddag, waarin de stille huisjes van het dorpje met hun rozige daken en witte muren te blakeren liggen, waar het loome vee afgemat rust in de verzengde weiden, onder den koperen hemel met zijn eigenaardige vreemde tint van dreigend onweer. Ook het tweede is een kostbaar meesterstukje, met zijn zeer oorspronkelijken opzet van donkergroene boomenmassa's in een avondwei vol schemering en neveldampen. Een zeer bizondere grootschheid bereikte de Knyff in dit breed aangelegde landschap De zwarte slagboom (Museum van Luik), waar hij zich verlustigde in het tegenover elkaar stellen van een weidestuk met grazend vee, waar de zon van uit een feestelijken, klaren, van gouden licht doortintelden hemel overschuift, maar den geheelen voorgrond met slagboom en bloeiend struikgewas in schaduw van donkere wolken laat. Een bijna {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkaardig effect bracht hij op ongemeen gelukkige wijze te pas in het bijna tragische zeestuk Zwaar weer (eig. van den heer baron Louis de Moffart, Nandrin). Deze helaas al te weinig talrijke werken zijn, de eene door hunne waarlijk pakkende grootschheid, de andere door hunne fijne, teedere stemming, allen door een sierlijke tonenharmonie, en door een krachtigen, samengedrongen bouw, meer dan voldoende om dezen kunstenaar van de vergetelheid te redden. Even terloops wil ik hier melding maken van het werk van den pas gestorven Antwerpenaar Eugeen Smits, een schilder die meer verdiende dan de stille vergetelheid waarin men hem tijdens zijn leven gelaten heeft, en van wiens arbeid men nu pas de volle nobele schoonheid is gaan bevroeden. Weinig werk heeft ook hij achtergelaten; het is evenwel van zulke waarde dat een bizonder aan hem gewijde herdenking in dit tijdschrift niet misplaatst zal zijn. Veel heeft Kunst van Heden reeds gedaan tot het bekend maken van de prachtige schilderkunst die op dit oogenblik in Frankrijk bloeiende is. Dat er nóg heel wat kan gedaan worden, daarvan is wel een bewijs dat bij elke nieuwe tentoonstelling een min of meer groote plaats wordt ingeruimd voor werk van Fransche artisten. Ditmaal was Aman-Jean aan de beurt, met een decoratief werk De Elementen. Toen dit voor de eerste maal te Parijs in het Salon de la Société Nationale des Beaux-Arts werd tentoongesteld, drukte de kunstkroniekschrijver van Le Mercure de France, Gustave Kahn, zich daarover volgenderwijze uit: ‘.... en une immense toile destinée à la Sorbonne (la Sorbonne n'est pas toujours très favorisée) M. Aman-Jean semble s'être trompé, ou plutôt non, il a appliqué à un grand panneau décoratif les qualités ordinaires d'un art rêveur très réservé, peut-être trop, et d'une intellectualité certaine, mais trop résumante. Les figurants de son grand tableau, Les Eléments, sont trop simples, et à réaliser ces Eléments, sous des formes de figures simplement un peu hiératisées, il est arrivé à représenter une halte de bergers insensibles à une apparition grise, indiquée au haut de la toile. En voulant éviter les facilités de l'allégorie, l'artiste est arrivé à un modernisme un peu trop simple.’ Daarmee is uitgedrukt het eenige werkelijke verwijt dat men dit werk maken kan, dat het allegorische der figuren niet genoeg met volle beduidenis tot zijn recht komt. Maar zal men daar tegenover geen aandacht schenken aan de uitnemende qualiteiten van Aman-Jean's doek, aan de decoratieve eenheid van lijn en kleur, aan de heusch zeer bekoorlijke gracie van het geheel vooreerst, van enkele der afzonderlijke groepen in het bizonder, aan de treffende, plastische sierlijkheid der compositie? De Boreusfiguur daarboven is niet zeer gelukkig, - dit zal {==*53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ALFRED DE KNYFF: DE ZWARTE SLAGBOOM. (Museum van Schoone Kunsten, Luik). ==} {>>afbeelding<<} {==*54==} {>>pagina-aanduiding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} wel waar zijn -, maar mooi is die groep van naakte vrouwen, het Water, mooi ook de Aarde met het verrukkelijke kindernaakt, mooi in zijn geheel genomen het gansche onderdeel. En zonder daarom feilloos te zijn, is het doek van Aman-Jean een zeer verdienstelijk, geenszins banaal decoratief werk. De sierlijkheid, de elegante voornaamheid van deze Elementen en van de twee andere aangename decoratieve paneelen van Aman-Jean, het kind met de goudvischjes en het kind met het geitje, kwamen des te meer uit, doordien zij in de onmiddellijke buurt hingen van Duitsch decoratief werk van den Münchener schilder Fritz Erler. Laat ik het hier maar dadelijk zeggen, dat ook deze uitstalling van moderne Duitsche kunst van deze laatste geen al te gunstigen indruk gaf. Mochten eenigen van de vele hier vertegenwoordigde schilders van over den Rijn, dan al blijk geven van niet te onderschatten technische vaardigheid, als b.v. vooreerst Leo Putz met zijn Zomer en Aan het Strand, Fritz Erler met een paar niet onaardige naaktfiguren, verder Wilhelm Gallhof, Josse Goossens en Walter Püttner, toch vertoonen allen dit aan de moderne Duitschers zeer eigen gebrek: gemis aan kleurgevoel. Zij missen alle distinctie, aan allen zonder uitzondering ontbreekt die aan Franschen en Belgen zoo ingeboren zin voor harmonisch koloriet. Velen van hen zijn in hun land gevestigde reputaties, maar een vergelijking van hun werk met dat van onze schilders, die het heel dikwijls zelfs niet zoover mochten brengen van een sant te zijn in eigen land, zal doen inzien dat een gevoel van fierheid voor onze eigen grootheden niets minder is dan volkomen gewettigd. En velen der onzen zijn hier dan weer eens groot, sommigen zelfs reusachtig gebleken. De schoonste, de volledigste inzending van dit salon was die van Eugeen Laermans. Tot nu toe heeft men hem gekend als den schilder van het epos der landelijke mizerie. Zijn naam wekt de herinnering op aan somber-droeve werken, waarin de lijdensmomenten van een onder eeuwige lasten van honger en hard labeur gebukt gaande menschelijkheid zijn uitgedrukt. Daarvan is deze schets De Bedelaars nog een voorbeeld. Samengedrumd, geknield ten gronde, met blinde oogen en gesloten monden, de handen smeekend uitgestrekt, zijn zij nog de havelooze paria's, die we steeds de angstige vizioenen van Laermans hebben weten bevolken. Het is een van die werken waarin hij geheel zijn mateloos medelijden heeft gelegd, een van die werken die hem in de oogen van oppervlakkige beschouwers wel eens als een pessimistischen kunstenaar hebben doen doorgaan. De andere doeken, hier voor het eerst, meen ik, tentoongesteld, die reeks lumineuze naaktfiguren van vrouwen en kinderen, zij zijn het bewijs dat die meening valsch was. Het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} genie van Laermans heeft hier plots een gansch andere uitdrukking gevonden. Had hij in zijn tragische werken van troostelooze treurnis of wrokkenden opstand, reeds het meesterschap bereikt, toch besloot zich daarbij niet de verdere ontwikkeling van zijn temperament. Een atmosfeer van stil geluk, van zachten jubel is in zijn nieuwen arbeid gekomen. De algemeene tonaliteit veranderde eveneens; de vroegere drukkende, donker-zware hemels werden licht, een lentefrischheid tooit het groen der boomen en weiden, het water is er als een klare spiegel onder de stille zon. Maar wat een weelde zijn deze badende vrouwen, rustieke lichamen van een breede, monumentale schoonheid, sterk geplant op de aarde waarvan zij als 't ware deelmaken. Iets van de voldane rijkheid van de schilders der Vlaamsche Renaissance omkleedt deze vrouwen, die niet meer zijn de door honger en ellende verzwakte en uitgemergelde wezens, bloedarme telgen van door ziekten en ontberingen uitgezogen zwoegersgeslachten, maar statige, levende prachtbeelden, symbolen van een gelukkiger humaniteit. Een andere noot weer zijn de Badende kinderen, die in een zelfde zonnig landschap, bij een klare beek, de jolige frischheid brengen van hun tengere, bekoorlijke naaktheid. En ook dit landschap De Beek... Is ze niet aangrijpend, deze impressie van een doodstillen zondagnamiddag op het Brabantsche platte land... Geen mensch, geen levend wezen... Alleen de huizen, het dorp met de schamele kerk, het water ongerept, de gouden zon reeds schuivend naar den avond toe, de eindelooze verlaten weg, de open deuren, de witte wolken aan den hemel, de bladstille boomen. Niets dan de peinzende kalmte, de heilige stilte van den dag der rust. Een onvergetelijk meesterwerk, waarbij de critiek al hare koelbloedigheid moet opgeven! Een andere vreugde moet het voor alle waarachtige kunstgenieters zijn geweest hier, wie weet na hoe langen tijd, enkele van die oude werken van James Ensor terug te zien, schilderijen uit zijn zoo vruchtbare bloeiperiode, en in die eerste plaats die Christus schrijdend over de zee (1885). Dit schilderij merkt een keerpunt in de verbazend snelle en prachtig evolueerende ontwikkeling van Ensor's ontzaglijk talent. De groote vizionair die hij was kwam hier voor 't eerst tot de volle uiting van zijn bijna bovenmenschelijke fantazie. Het onderwerp, de personages bleven bijzaak, bijna onzichtbaar, maar de zee en de hemel vereenigden zich tot een drama van kleur en van licht. Alleen een genialen kunstenaar als Ensor, van welk soort niet elke groote periode vertegenwoordigers levert van zulken omvang en beteekenis, mocht het gegeven zijn, een zoo superieure interpretatie, een zoo overweldigende dramatizeering der cosmische elementen te verwezenlijken. Ook in die kleinere marines, Zonsondergang (1885) en Witte wolk (1884) zien wij dezen begeesterde op zijn schoonst. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding EUG. LAERMANS: Badende Kinderen ==} {>>afbeelding<<} En een zeer bizonder zwak heb ik voor dezen Tuin der Liefden (1888)! Men moge spreken van buitenissigheid, van onevenwichtig gefantazeer, nooit zal men kunnen ontkennen dat dit de uiting was van een oorspronkelijk, verfijnd kunstenaarsgemoed. Sommige deelen - en ze zijn talrijk! - zijn verrukkelijk van kleur. Deze marionetten, in die vreemde, zoo eigenaardige belichting van theaterdecors, zij bloeien op als schelle bloemen, vuurrood en diepblauw, zilverwit en citroengeel, en tegen rozigen achtergrond, onder de van weerszijden overbuigende arabesken der valschgroene boomen, vereenigen zij zich tot een harmonie van tonen en tinten, tot een fantastisch tooneel, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterst eigenaardige transpositie van de achttiendeeuwsche pantomime... Zeker, er komt een tijd dat de glorie van dezen grooten miskende bevestigd wordt voor alle eeuwen! {== afbeelding XAVIER MELLERY: In het Begijnhof, (onder het gebed van den dag). (Eigendom van den heer L. Franck, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} Een derde triomf was die van Xavier Mellery, die eveneens een groot ensemble van zijn werken tentoonstelde. Een waas van vrede hangt over dit alles. 't Is de suizende stilte van een nederig avondinterieur, een Keuken waar het halve licht eener arme lamp de spokende schauwen niet vermag te verdrijven. 't Zijn Mijnwerkers die de H. Barbara opsmukken, en op deze ‘gueules noires’ is niets meer overgebleven van de ellende, van den {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} opstand; met zoete gebaren en serenen glimlach tooien zij met naïeve bloemen het beeld hunner patronesse. {== afbeelding GEORGE MINNE: Mansborstbeeld, (gips.) ==} {>>afbeelding<<} 't Zijn kalme, vredige tooneeltjes uit het leven der simpelen: de Uitgang der Fabriekwerkers te Gent, de Markt te Sint-Nikolaas, de Oude Vriend. 't Zijn voorstellingen, half decoratief, als De Vrijheid, Liefdadigheid, van een haast kinderlijke naïeveteit als Klein Duimpje, waar de primitieve arbeid van den prentjesverluchter werd opgevoerd tot subtiele kunst. 't Zijn verder ontroerende vizies uit het egale kloosterleven, Begijnen biddend en werkend in de eenzaamheid der schemerige cellen, waar de {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} heiligheid der godsvrucht onzichtbaar aanwezig is. Maar ook in grootsche decoratieve werken drukte deze kunstenaar zijn edele gedachten uit. De Roeping zal daarvan wel een der schoonste voorbeelden blijven: de rythmus der lijnen, der zuivere gestalten, de harmonie der tonen op den gouden achtergrond, maken dit paneel tot een zeldzaam meesterwerk. Oneindige goedheid, zachte maar diep-menschelijke ontroering, te zamen met verheven ernst en zielenadel, ziedaar de indruk van deze kunst. L'Art touche au ciel et à la terre, schreef hij boven een zijner decoratieve schetsen... De beeldhouwer George Minne was slechts met éen enkel werk vertegenwoordigd. Maar dit eene was dan ook een heele inzending waard! In de laatste jaren zien wij dezen oerkrachtigen Vlaming zich met voorliefde wijden aan de studie van een model, waarvan wij het type herhaaldelijk terug zien komen in bijna al zijn laatste tentoongestelde werken. Het is een prachtige, stoere kerel, met een stierennek, borst en schouders als van een titan, kop met een reuzengeweld. Daarvan maakte Minne ditmaal een buste, waaraan hij, schijnt het, slechts de waarde van een studie hecht, maar die door zijn volmaaktheid, zijn expressieve kracht menig wansmakelijk product van geüsurpeerde reputaties overtreft. Zelden zag men zulk stuk leven, zelden werd door een kunstenaar de stof op zulke voortreffelijke wijze tot vleesch en bloed omgezet. De vingervaardigheid van Minne schijnt mij hier een toppunt te hebben bereikt. Zoo werkelijk dit borstbeeld slechts een voorbereidende studie is, wat zal het zijn, wanneer eenmaal deze conceptie haren bepaalden vorm zal hebben gekregen? Maar ook een andere beeldhouwer trok op deze tentoonstelling de aandacht, nl. de nog jonge Rik Wouters. Vroeger reeds mocht ik het bizondere van dit prachtig ontluikend talent met waardeerende sympathie vermelden, nu is het mij een vreugde geestdriftig mijne bewondering te kunnen uitjubelen, en met zekerheid te voorspellen dat hier een temperament van ongewone beteekenis werd geopenbaard. Wouters is een kunstenaar met een heerlijke toekomst, waarvan de verdere ontwikkeling ons nog menige verblijdende verrassing bewaart. Zijn levensgroot Portret van den heer H. Elslander was een der kapitale brokken van dit salon. Die man leeft, men voelt het warme volbloedige leven dat hem bezielt. Evenals Minne, heeft Wouters in dit werk de stof overwonnen. Zijn temperament is anders dan dit van Minne, die stoer is, en streng, en ingetogen. Wouters is heel en al uitbundigheid, jong, zonnig enthousiasme. Maar even monumentaal is zijn schepping. Zijn levenslust, die hem te sterk wordt, zal hij uitschateren, en 't wordt een naakte, springende bacchante, weelderig, smakelijk vleesch, jubelend van overmachtige, gezonde vreugde, Het zotte geweld. En wat een kleur weet hij in zijn sculpturen te leggen: wat een gouden licht sprankelt er {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} om zoo te zeggen overvloedig over die op haren blooten arm soezende vrouw, In de zon! Wat een sierlijkheid van lijnen in die portretstudie Houding! {== afbeelding RIK WOUTERS: Portret-studie van den heer H. Elslander. ==} {>>afbeelding<<} Het kon mijns inziens wel niet anders, of Wouters moest ook tot de verf als uitdrukkingsmiddel zijn toevlucht nemen. Reeds vroeger was hij elders met opmerkelijk schilderwerk voor den dag gekomen. Invloed van Ensor meende men toen, niet geheel ten onrechte wellicht, in die eerste proeven te ontdekken. Maar zijn rijkbegaafde natuur is niet van zulken aard dat zij daaraan gebonden zou blijven. Reeds zien wij hem in de hier tentoongestelde doeken naar een eigen formule streven, en het oogenblik is niet ver meer dat ook de schilder evenzeer als de beeldhouwer ons met oorspronkelijk en degelijk werk zal komen verrassen. Nu reeds weet hij heel wat te bereiken, vooral in zijn stillevens, waar hij blijk geeft van een zeer persoonlijk kleur- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, - men geniete het rijke blauw in die Rotte appels, de bonte, maar geenszins onaangename schikking der kleurvlakken in zijn groot Stilleven met appels. En zijn figuurstukken, als die Dame met het gele halssnoer, zijn vol van een plezierige lichtatmosfeer. Alle vertrouwen mag men hebben in dezen jongen artist: hij is een werker, gewetensvol, overtuigd en oprecht. Er is bij hem iets schoons aan 't groeien! Wat zal ik nog zeggen over het hier aanwezige werk van Emiel Claus, waarvan ik vroeger al de aandoenlijke schoonheid uitvoerig mocht aantoonen? Zijn Zonneschijn in de Lente, pure zang van innig geluk om de weelde van de jonge natuur, die zich om het klare huis van den kunstenaar tooide als een jonge bruid; zijn Zonnige dag, zijn Boomgaard in den Winter, uitingen van een uiterst gevoelige ziel, die hare emotie's voor de rijke wisselende pracht van het landschap belichaamde in voor alle tijden onvergankelijke vormen. Laat ik het alleen betreuren dat Antwerpen zoo uiterst zelden nog de eer geniet het werk van dezen meester te zien te krijgen. Ook bij de nochtans zeer belangrijke inzending van Richard Baseleer valt hier niet veel aan te merken: vroeger immers mocht ik over het grootste gedeelte van dezen voortreffelijken arbeid mijne oprechte bewondering betuigen. Zijn groote aquarel Aan de Dokken, grootsch als een fresco, uiterst delicaat van kleur, zijn Avond, subtiel stemmingsbeeld, werk van een allergevoeligst dichter, we kennen ze van vroeger. Maar nieuw werk was er toch van hem. En 't was een gelegenheid om vast te stellen hoe Baseleer, schoon voor hem, en sinds lang reeds, de techniek ein überwundenes Punkt werd, toch nog naar meer volmaking streeft, en nieuwe schoonheid in zijn werk tracht te leggen. Zijn Visschers in den Morgen (Beneden-Schelde) was te dien opzichte een verrassing. De hemel daarvan was een prachtstuk: een fata morgana van doorzichtige teerheid, broos en ijl als een zeepbel, met duizenden en nog duizenden tintelingen en weerschijnen gaande van het onstoffelijkste rose tot het kristalhelderste groen en het meest diafane blauw. Deze in de volle fleur van zijn kracht levende schilder heeft zijn laatste woord nog niet gesproken. Wat heeft Jakob Smits, den genialen schepper van de Pieta, van den Vader van den Veroordeelde, van het Symbool der Kempen, van den Judaskus, van de Discipelen van Emmaüs, deze maal bezield om zich zoo opzettelijk 't binnenste buiten te keeren en zijn gansche techniek te veranderen? Staan wij vòor een nieuwen ommekeer in de evolutie van dezen reusachtigen kerel, van wien men alles, ook het meest onvoorziene, verwachten mag? Wie weet, niemand heeft het recht te twijfelen aan hem die zooveel eeuwige schoonheid schiep! Smits schijnt ons toe in dit werk weer opnieuw zoekende te zijn. Mogelijk vergiste hij zich; hij zelf, beter dan wie ook, zal dit alsdan te zijner {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd wel inzien. Ons blijft voorloopig niets anders over dan met eerbied te wachten, en dankbaar te zijn om de schoonheid die hij ons biedt, zelfs in het werk dat ons het meest onthutst. Niemand immers kan loochenen dat die Salome het werk zou zijn van een groot artist? Een rijke harmonie, een aangrijpende tragiek in die anders zoo sobere voorstelling, verheffen ze ver boven de hopelooze banaliteit van hen die het wagen minachtend de schouders op te halen, of, erger nog, het als stommelingen uit te proesten. En ook in dit Binnenzicht zien wij nog steeds Smits, zooals hij altijd geweest is: innig, ernstig, grootsch, geniaal! {== afbeelding AUG. OLEFFE: Stilleven. (Eigendom van den heer Wolfers, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} August Oleffe bracht hier, met zijn zeer mooie aquarellen, de stellige getuigenis van een talent dat eveneens geraakt tot de volle beheersching zijner talrijke middelen. Regalen van kleur, dit Stilleven met zijn parelmoeren tonen; die Modemaaksters, gedistingeerd van lijn, koloriet en groepeering; dit Hoekje van Brussel, stemmig stadszicht, waar het grauwe van het druilerige, winderige weer uitmuntend is weergegeven; dit andere, In den Tuin, een van die dingen vol van die intieme poëzie, welke de werken van Oleffe bijna altijd kenmerkt; die twee prettig-elegante Naaktfiguurtjes ook; allen zeer eigen werk, van een uiterste voornaamheid steeds en... verbazend knap! De schitterende pracht van bloemen en porcelein, de paarsche, roode, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} blauwe en witte rijkheid van superbe anemonen, de donkere, fluweelbruine zachtheid van violieren, de ivoorgele overvloed van opulente magnolia's, de freelheid van lentegeurenden appelbloesem, het vlammende vermiljoen van een kreeftenkuras, of de monsterachtige gecompliceerdheid van een krabbenlijf, daarvan heeft Walter Vaes de complexe schoonheid uitgezegd in een tiental werken, verrukkelijke Kleinmalerei, die voor het allerbeste, wat in dit genre ooit geleverd werd, geenszins moet onderdoen. Hardnekkig blijft Vaes vasthouden aan de traditie onzer groote koloristen, en toch weet zijn soepel talent zich tevens te vrijwaren van vreemden invloed. Deze bekoorlijke stillevens, ze zijn zijn uitsluitend eigendom en hij bracht het daarin door diepen ernst en studie tot waarachtige grootheid. Ook zijn Portret van den heer L.v.P. is een brok schilderwerk van uitnemende gehalte en onberispelijk geteekend. {== afbeelding VICTOR THONET: Na den Regen. ==} {>>afbeelding<<} Omstandigheden, als de uitnoodiging tot het vormen van een overzicht van zijn werk voor het salon van de Gentsche wereldtentoonstelling, zullen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfred Delaunois (zooals dit trouwens wel min of meer het geval was bij eenige andere van de hier aanwezige schilders), genoopt hebben naar Kunst van Heden slechts eenige kleine werkjes, teekeningen en aquarellen te zenden, die wel geenszins een nieuwen kijk geven op het talent van dezen zoo bizonderen artist, maar waaronder menig stuk, als zijn Benedictijnen en zijn zeer breed geziene landschappen, de bewonderende aandacht overwaard zijn. {== afbeelding CARL HENTZE: Twee meisjes. ==} {>>afbeelding<<} Nooit werd tot heden toe met genoeg nadruk gewezen op het koene werk van den marinist en landschapschilder Franz Hens. Van huize uit kolorist, heeft hij vooral oog voor het aangrijpende, bijna tragische karakter van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} maanverlichte of bewolkte nachten, op de diepblauwe of vreemdgroene waterplassen, het angstig-beklemmende van onder sprookjesnevelen bedekte landen en poelen, en in avonddampen wegdoezelende omtrekken van geheimzinnige boomen en donkere hofsteden. En hoe kloek zijn al deze dingen gebouwd, hoe getuigen zij allen van bezonkenheid en zelfbewuste kracht! {== afbeelding EUG. VAN MIEGHEM: Aan de Dokken. ==} {>>afbeelding<<} Ongemeen interessant was Carl Hentze. Verheugend is het te mogen vaststellen hoe deze nog niet zoo heel lang geleden zijn weg zoekende, er in betrekkelijk korten tijd toe kwam, werk te produceeren dat van een buitengewonen aanleg getuigt, meer nog, waarin hij verrassende resultaten bereikte, die het beste van hem doen verhopen. De Twee meisjes die, de eene met haar glundere, klaar-bruine kijkers, de andere in haar snugger-zedige houding, bepaald zeer gelukkig zijn getypeerd, lijken ons van al hetgeen de jongere elementen aanbrachten, het allerflinkste werk, raak gezien, evenwichtig en zeer oorspronkelijk van opzet. Ook zijn Stilleven was een bepaald verdienstelijk stuk, rijk en warm van toon. Ik ben overtuigd dat we van Hentze al heel spoedig werk van zeer hoog staande waarde zullen mogen aanstippen. Mooi en voornaam was Marcel Jefferys' schilderij Rhododendrons, maar bovenal bevielen mij deze maal zijn, door een rake opmerking van atmosfeer en licht, werkelijk zeer bizondere schetsen van Parijsche stadszichten: de {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} wazige, zoo particulier onstoffelijke, bijna niet vast te leggen dampkring, die op zekere dagen om de bruggen der Seine hangt, de zomersche rijkdom der tuinen van het Trianon en van St. Cloud, Jefferys gaf ze weer op geheel eigen, en ongemeen gelukkige manier. {== afbeelding ALB. CRAHAY: Op het vlakke Strand. ==} {>>afbeelding<<} Van al degenen die getracht hebben het geweldig bedrijf van de haven te synthetizeeren, is de Antwerpenaar Eugeen van Mieghem een van die zeldzamen, die er in gelukte daarvan de grootschheid te pakken te krijgen. De groezeligheid, die hem vroeger eigen was, heeft plaats gemaakt voor een veel doorschijnender en harmonischer koloriet; zijn figuren zijn sterker geworden, beter omlijnd. Van Mieghem werkt nooit peuterig. Zijn silhouetten van logge stoomers en monstrueuze kranen zijn forsch en indrukwekkend. Hij gaf hier het beste dat ooit van hem te zien is geweest, en hij neemt nu bepaald een zeer eigen plaats in tusschen de persoonlijkste en de meest kunnende van onze schilders. Zijn groot pastel Aan de Dokken is een werk om niet licht te vergeten. Albert Crahay, die aan de Nieuwpoortsche stranden een geschikt arbeidsveld vond voor zijn actief en ernstig betrachtend talent, bracht ons deze maal {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van zeer uiteenloopenden aard. Het meest apprecieerde ik van hem een uiterst suggestief doek Op het vlakke Strand, van een waterige frischheid, doorschijnend en vol levend licht, de lucht is van zoutige natheid, een hemel als van opaal, zich herhalend met kleurige reflecties in den spiegel van het vochte zand, waarvan de schittering slechts even onderbroken wordt door de donkere vlek van een te paard zittenden schelpenvisscher. Ook dit Oude witte Paard, gezien als in een treurige grauwe voorjaars-atmosfeer, in het wakke licht van een regendreigenden morgen, was een gevoelig werk van een uitnemend technieker. {== afbeelding FRANZ HENS: Avond in de Kempen. ==} {>>afbeelding<<} Wat de landschappen van Victor Thonet vooral karakterizeert, is de steeds voortreffelijk geslaagde weergave van de landelijke stemming. In zijn groot doek Na den Regen moet men bewonderen een reeds vaste hand en een gevoel voor wijdschheid, voor de stille, melancholische eenzaamheid van de Kempenstreek. Maar zijn wat logge, wat materieele donkerte, waarvan hij zich voortaan zal te ontmaken hebben, was in sommige andere doeken wel een ietsje hinderlijk, naar me dunkt. Laat ik dit overzicht van deze merkwaardige tentoonstelling besluiten met de oprechte sympathieke vermelding van kunstenaars als den Gentenaar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Jules De Bruycker, met groote etsen van een ver doorgevoerde, stevige techniek, van een geest fantastisch als van een Gustave Doré; Alfons Vermeylen met een flink Portret en een stevig gebouwd, kleurig Stilleven, den meester A.J. Heymans, met klare zeer intens gevoelde landschappen; den jongen beeldhouwer Marnix D'Haveloose, met een heele reeks dansende-Salome-beeldjes, uitmuntende studies van houdingen en bewegingen; Arthur Navez waarvan ik vooral wensch te gedenken dit zeer precieuze stukje De wassen pop, en Ferdinand Schirren, met een paar goede bronzen. Collaboreerden verder aan dit salon met min of meer goed werk de beeldhouwer Frans Huygelen, de schilders Emile Fabry, Valerius de Sadeleer, Emil Vloors, George Lemmen, G. van Zevenberghen, John Michaux, Marten Melsen, André Lynen en Paul Artot. Ary Delen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie muurschilderingen van R.N. Roland Holst in de bestuurskamer van den Alg. Ned. Diamantbewerkers-bond Met zijn artikel over de wandschilderingen van R.N. Roland Holst, in de vergaderzaal van het gebouw van den Alg. Ned. Diamantbewerkers-bond heeft Dr. A. Pit in dit tijdschrift (1) er reeds op gewezen, dat de bijzondere beteekenis van dit werk gezocht moet worden in het feit dat één groote gedachte zich in alles te gader openbaart. Niet als de illustratie van de een of andere toevallige idee, die even beperkt is als toevallig, zooals wij die kennen in de beschilderingen van levensverzekeringsbureaux, beurzen en andere min of meer openbare gebouwen, en die nog veelvuldiger, in de moderne boekverciering is blijven leven, maar als uitzegging van een de gansche levensbeschouwing richtende overtuiging, en een den arbeid bezielend vertrouwen hebben wij het werk van dezen kunstenaar aan te zien. Ik meen te kunnen zeggen waarom hij daarop recht heeft. Want bedenkingen tegen details van Roland Holst's arbeid kan men wel opsommen - Dr. Pit heeft er eenige aangeduid -, men kan nooit zeggen dat hij, als de phraseurs doen, het gemeenzame, als te eng van strekking, heeft vervangen door het gemeen-plaatselijke dat niet breed is, meer plat en oneigen. Om bij die vroegere schilderingen even te blijven, het schijnt voorbarig, van den verkondiger van nieuwe gedachten te eischen dat hij dadelijk zijn nieuwe taal kant en klaar heeft, en als dus de allegorie, of nog liever het symbool van Holst somtijds nog te realistisch is (de fabriek-inkijk op Dragende Hoop in het Hart, maakt Donkere Wereld licht en de steiger van het huis in aanbouw op Solidariteit weerstaat ook de lokkende stem van het Goud) zoo lijkt mij dit een tekortkoming die eer vóór dan tegen de waarachtigheid dezer kunst pleit, immers een onverschillige welbespraaktheid had haar beelden gemakkelijk uit de galerij der traditioneele Rethorica kunnen borgen. Van de zwakke romantiek, die zich zoo vaak introduceert als gedachtekunst, is Roland Holst's {==*55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Phot. C.A. Deul, Hilversum. R.N. ROLAND HOLST: De sterke Uren. (Muurschildering in de bestuurskamer van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond te Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==*56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Phot. C.A. Deul, Hilversum. R.N. ROLAND HOLST: De diepe Uren. (Muurschildering in de bestuurskamer van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond te Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst van meet af aan vrij geweest en daarom schijnt mij, van welken kant ook bezien, de ontworsteling van zijn dieper geestelijkheid aan de gemeenzame en - men bedenke dit wel, - ons allen natuurlijk geworden vormentaal, hoogst belangrijk. Het kon niet alleen een zoogenaamd styleeren, een tot ornament maken van alles zijn, wat hier uitkomst bracht, want ook in deze bestaat, helaas, zoo iets als een clicheermanie. Ik spreek nog niet eens van den goedkoopen truc door dikke omtrekken om algeheel naturalistisch geziene figuren iets ‘decoratiefs’ te maken, noch van het ongevoelig en plomp opofferen van bewogenheid en accentueering aan een banaal begrip van symetrie. Maar ook het betrekkelijk geraffineerde overbrengen van de voordracht, simpel en stijlvol ongetwijfeld, maar voor ons niet meer levend, der primitieven, in een nieuwe kunstuiting, die wedergeboorte van een oud en naïef rythme houdt voor mij geen belofte van levensvatbaarheid in. Zeker, wij moeten naar eenvoud en stijl terug, en zoo allengs tot rythme komen, maar het plechtigst gebaar en de meest indrukwekkende allure zijn niets dan een holle mimiek, indien wij ze niet voelen als zuiver en zinvol, ook in onzen tijd. De helden van onzen tijd doen andere daden dan die van voorheen, en hun andere opwellingen en andere idealen hebben een nieuwe houding, die om een nieuwe beelding vraagt. Ik zeg dit alles omdat de kunst van een nieuw idealisme noodzakelijk een heroïsche kunst moet zijn, want oorspronkelijkheid is allereerst kracht en moed van den geest. Deze heroïsche kunst zal dan van zelf en op nieuwe wijze decoratief, of, juister stijlvol, - monumentaal zijn. Het is echter door strijd dat kracht en moed zichzelf worden en groeien, en ook daarom lijkt mij het streven zoo steriel, dat eerst den stijl wil vinden, en dan denkt dat de gedachte, die hem dragen moet, wel komen zal. Dat streven is zeer algemeen en zeer luidruchtig van gestie, en het schijnt mij daarom niet overdreven, in Roland Holst en de enkele jongeren die zijn weg gaan, een groote kracht ten goede te erkennen. De wijze, waarop Roland Holst tot zijn laatste werk gekomen is, schijnt mij, nog eens, volkomen gezond en vol van verheugende mogelijkheden. Gaan wij zijn vroegere fijne muurschilderingen na, dan zien wij, dat somtijds de gecompliceerdheid van het uit te drukken denkbeeld (een schakeering van de groote gedachte) zijn voordracht nog grillig en pijnlijk maakte. Zoet is de bittere Dood die komt op Wieken van Zege is bijvoorbeeld minder sober uitgedrukt, maar ook veel oneenvoudiger als motief dan Hun gedenkend welt verre Geslachten, een Warmte door 't jong kloppend Hart. Grilligheid en pijnlijkheid nu zijn niet de eigenschappen van een ganschelijk gerijpten trant, maar zij {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} duiden op een achtergrond van doorvoeling en van intellectueele conflicten, die vaardige tweedehandskunst nimmer kende. De drie nieuwe wandschilderingen die Roland Holst maakte, zijn een verdere en meer volgroeide uiting, de taal is er vergeestelijkt. Wat ik nu zeggen ga, is geen bedenking, maar een voorbehoud: de gedachte-beelden die er in neergelegd zijn, komen mij echter tevens voor, ook zooveel vager te zijn, en daarom betrekkelijk een gemakkelijker opgaaf te hebben geboden. Wij hebben wel het vertrouwen, maar nog niet de zekerheid, dat de kunstenaar, moest hij eenzelfde omstandiger beelding van de sociaal-democratische idee geven als in de vorige, talrijker schilderingen te vinden is, dat hij dan zich geheel en al even breed van zegging zou toonen. Nietwaar, de verdeeling van den dag in de sterke, de diepe en de zachte uren, leent zich gereeder voor een oningewikkelde en daardoor groote plastiek, dan de tafereelen, die de groote vergaderzaal, als een directer duiding op arbeid en vereenigingsleven hadden te vercieren. Intusschen, de kans is groot, dat de Roland Holst van thans ook daarin minder illustratief, meer summier zou zijn geweest. Wat de kleur betreft, staan deze nieuwe schilderingen overigens reeds onmiddellijk op een hooger plan, ze is bescheidener, overzichtelijker en grooter begrepen dan te voren. Dat de betimmering door den architect Berlage in zijn karaktervol gebouw aangebracht, hier den decorateur meer te gemoet kwam dan daar, geloof ik stellig, toch meen ik dat de ornamentatie, in haar breedheid en expressieviteit aan wijding zoogoed als aan ongezochtheid heeft gewonnen. Zonder in een volledige typeering, die hier alweer de opvatting te nauw begrensd zou hebben, te vervallen, heeft Roland Holst ook in deze menschfiguren niet slechts noblesse en diepte gegeven, maar ook daar doorheen wel degelijk de menschelijkheid recht gedaan. Die energieke en jonge man, die zich ten strijde begeeft, de droomende vrouw in den waarlijk verheven gestemden avond, en de peinzende man in de diepe uren, zijn goddank geen wezenlooze generaliseeringen geworden. De voornaamheid en de evenwichtigheid van deze paneelen, de vergeestelijking van de voordracht, die, zonder te nawijsbaar-methodischen opbouw, geheel en al afwijkt van het episodische dat de kleine kant is van realisme - dit alles maakt dit werk tot een zeer bijzondere kunstuiting. Van den kunstenaar Roland Holst, die met toewijding en reserve in den middag zijns levens, die voor zoovelen reeds een inzinking beduidt, zoo vastberaden aan zelfontwikkeling en zelfverruiming arbeidt, is zeker nog veel te verwachten. Cornelis Veth. N.B. Moog'lijk komen wij later op het gebouw zelf, het werk van den heer Berlage terug. De Redactie-commissie. {==*57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Phot. C.A. Deul, Hilversum. R.N. ROLAND HOLST: De zachte Uren. (Muurschildering in de bestuurskamer van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond te Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==*58==} {>>pagina-aanduiding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Antwerpen Aze ick kan De jaarlijksche tentoonstelling van deze vereeniging is deze maal zeer onopgemerkt voorbijgegaan. De gehalte van het bijeengebrachte werk was ook doorgaans zeer middelmatig en de indruk die men meedroeg alles behalve opwekkend. Een gevoel van koude, van sikkeneurigheid, van armoede ook, ging uit van meest al deze pogingen, die men niet slecht mag noemen, noch evenmin doodzwijgen - zij getuigen immers doorgaans van zooveel goeden wil! - maar waarin men tevergeefs zou zoeken naar éen temperament dat u aangrijpt, of dat u alleen maar behaagt door zijn meer dan alledaagsche persoonlijkheid. Wat een zware last van moedeloosheid weegt over al die nog jonge menschen! Sommigen schijnen hopeloos onmachtig, - of was hun werk alleen ditmaal het product van een slecht voorbijgaande malaise? Laat het ons hopen! Velen immers onder hen zijn begaafd, en lieten ons bij vroegere gelegenheden heel wat meer verhopen dan zij ons deze maal te zien gaven. Dat zij zich hervatten, dat zij zich ontmaken vooral van die drukkende atmosfeer, van laksheid, van zenuwloosheid, van zich-maar-laten-gaan, waarin zij allen verdwaald zijn. En dat zij zich vooral niet op sleeptouw laten nemen door half-talenten, die door burgerlijken wansmaak een bedenkelijke en zeer tijdelijke beroemdheid verwierven. Nein! nicht solche Töne, Brüder, sondern lass uns andere anstimmen! Camille Lambert, wiens werk we zelden te Antwerpen zien, hield nu eene tamelijk groote tentoonstelling in de zaal Forst. Bekoorlijk zijn al deze kijkjes in een poeslieve wereld van aardige, gichelende jufjes, die backfischachtig en behaagziek dartelen en spartelen in de schuimende, sprankelende, parelende weelde van zonneschijn en zeewater, of die - moderne meerminnen - in een lascieve achteloosheid haar gracieuse leden laten streden door de golven en de gouden warmte der zomersche stranden. Maar - oh wee! - wat is dit alles ook oppervlakkig! Men zoekt er vruchteloos naar een mensch, naar een diepvoelende, geëmotioneerde ziel van een waarachtig kunstenaar. Knap! Oh zéér! Van een verbluffende, bijna angstwekkende knapheid zijn al deze dingen, die men geamuzeerd voorbij drentelt, maar die op den langen duur ergerlijk worden door hun ál te luchtige, ál te vluchtige gracie. Men krijgt er dra genoeg van. Ze worden vervelend. En men gaat zich de vraag stellen of het niet veeleer jammer is dat een schilder van zoo ongewone virtuoziteit, zijn talent - want talent heeft hij, als weinigen! - verspillen wil aan dergelijk geflikflooi, dat maar al te klaarblijkelijk berekend is op een gemakkelijk maar gevaarlijk succes. Want dat Lambert, met de heusch zeer benijdbare middelen waarover hij beschikt, ons werk van meer duurzame waarde zou kunnen schenken, dit bewijst immers ten volle een schilderij als die Noceurs à Ostende, een waarachtig zeer origineel werk, waarbij al het andere als aardig, maar tamelijk nutteloos tijdverdrijf {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wegzinkt. Wil dit nu zeggen dat wij het afkeuren dat deze nog jonge kunstenaar zijne modellen in deze omgeving ging zoeken? Het ware onzin zooiets te beweren: de keus van het onderwerp doet hier, evenals altijd, volstrekt niets ter zake. Maar we zagen veel liever Lambert zijn vizie's uitdrukken desnoods met minder knapheid maar met wat meer bedachtzamen ernst, en zijn opgedane impressie's wat meer laten bezinken. Schilderijen als die enkele doorgaans kleine doekjes Hooge Tij, Vóor den Oceaan, Vóor den golf breker, toonen ons dat Lambert, ook al blijft hij langs dezen kant zijn inspiratie zoeken, bekwaam is meer te geven dan louter mondaniteiten, weergegeven met een zeldzame handigheid, maar die door haar leegheid, doorgaans geen blijvend en indruk achter laten. Ch. Victor Hageman Wat is na veel onmachtig gebazel of blufferig, onernstig gedoe, deze schilder een verblijdende, sympathieke verschijning! Zijn tentoonstelling in het Kunstverbond was een der voornaamste kunstevenementen van dit drukke seizoen. Grootendeels waren, voor wie de groote tentoonstellingen van de laatste jaren met aandacht volgde, deze werken bekend, maar belangrijk was dit salon, omdat het vereenigde de synthese van een gansch oeuvre, omdat het vertegenwoordigde een afgeteekende periode in de evolutie van een artist, die door noesten arbeid tot een verbazende ontwikkeling van zijn talent, door een gedurige verdieping zijner vizie tot een ongewone psychologische kracht geraakte. Deze tentoonstelling is van beteekenis in het artistiek leven van Hageman: met haar wordt afgesloten een periode, op het oogenblik dat de schilder op een keerpunt gekomen, ons waarschijnlijk een andere zijde van het leven toonen gaat. Welke glorieuze verrassingen staan ons te wachten? Men heeft dezen schilder dwaselijk van eenzijdigheid beschuldigd, omdat hij zich met voorliefde keerde tot zeer bizondere typen: joden, landverhuizers, hindoe's. Maar wie als hij uit dit vreemde exotische leven alles haalde wat er in lag, er de gansche diepe, verborgen ziel van ontdekte en uitdrukte, er de grootsche algemeene menschelijkheid van zag, en in zijn werk omzette tot schoonheid, die is een kunstenaar van meer dan alledaagsche beteekenis. Geen uitzonderingskunst is deze, maar het leven zelf in al zijn aangrijpende tragiek, samengevat, gesynthetiseerd zooals alleen eenige zeldzame, innig-voelende, sterk-willende, stoer-ernstige kunstenaars het nog vermogen. Want is b.v. deze Zoogende landverhuizersvrouw niet een monumentaal figuur, geen aangrijpend symbool van moederschap? Is deze Esther niet het typische beeld der Israëlietische vrouw, de concrete verpersoonlijking van een ras? Draagt deze Hindoe, met zijn vreemd-schoonen, fijnen kop, niet de gansche uitdrukking van zijn tot verval geraakte prachtig volk? En zijn deze drie symbolen niet vol van een algemeene, roerende, menschelijke karakter? Ik noem slechts deze drie werken, omdat ik aan de verleiding weerstaan moet den bewonderenswaardigen artist die Hageman is te doen uitkomen in die vele andere werken, waarin hij telkens een deel zijner machtige emotie in een schoonen vorm heeft neergelegd. Want ook op technisch gebied zijn deze schilderijen bewonderenswaardig: kloek gebouwd en scherp geteekend zijn deze figuren, in een kleur die stemmig en dieptonig, maar steeds zeer harmonieus blijft. Op dit oogenblik heeft Hageman Antwerpen verlaten om zich te Brussel te vestigen. Men heeft hier de diepe beteekenis van zijn kunst niet begrepen, en hij bleef als vele anderen steeds verstoken van alle waardeering. Zal het hem elders, wat dit betreft, beter gaan? Het is te hopen, schoon wij met eenige bitterheid betreuren mogen, dat weer eens te meer een groot Antwerpsch kunstenaar elders den moreelen steun ging zoeken waarop hij recht had, en dien men hem hier onthield. Maar laat ons tevens niet vergeten dat Hageman een van die sterke karakters is, die aan alle officieele erkenning den brui geven, om alleen de verwezenlijking van hun droom te benaderen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kunstverbond sloot met eene tentoonstelling van pastels en teekeningen zijn drukke, welgelukte winterwerking. Het waren alweer dezelfde kunstenaars die hier den toon aangaven, en door werk van waarde aan dit salon belang kwamen bijzetten: Richard Baseleer met een reeks zeer fijne, delicate pastels, Studies van de Beneden-Schelde, uiterst teere, verrassendjuiste annotaties van lucht en water, wolken lichteffecten boven de eindeloosheid van den breeden stroom. Wat een wijdschheid, wat een heilige kalmte nu eens, wat een jubel een andere maal, weet Baseleer telkens in die kleine, maar zeer precieuse werkjes te leggen! Jakob Smits met een groote roodkrijtteekening, De Brief, en een reeks teekeningen van typen en intérieurs, allen hoe klein van afmeting ook soms, toch vol van die karakteristieke grootheid die het werk van dezen meester bijna altijd onderscheidt; Charles Mertens, wiens studies voor het zolderingdecor van de Vlaamsche Opera zeer belangrijke documenten waren voor het leeren kennen van de decoratieve zijde van zijn talent, naast de aristocratische kleurdistinctie van b.v. dit zeer mooie Kinderportret; Emil Vloors, wiens reeds dikwijls geziene vrouwenportret Het groene medaljon, een typisch specimen is van de gracieuze kunst van dezen schilder, die in knap bewerkte portretten, zich vermeit in aardige kleurcombinaties; Walter Vaes, die van zijne kleine pastels, zichten uit Venetië en elders, kostbare kleinoden maakte, waarin hij al de pracht van een oud, verweerd stedenzicht, of van een dieptonig nijverheidsland uitdrukte met de soberheid van middelen en de superioriteit van vizie die hem eigen zijn; Eug. van Mieghem, die ook hier eenige zeer goed gekozen voorbeelden toonde van zijn zoo eigen interpretaties van het leven der havenstad. Verdienstelijk werk was er verder van Floris Jespers (werkelijk zeer aardig die kleine maaneffecten van de Beneden-Schelde), van Ger. Baksteen, René Bosiers, A.L. Koster, Frans van Leemputten, René Lombaerts en A. van de Velde. In de zaal forst verzamelde de schilderijen-handelaar Campo een zestigtal dingen, meest allen van zeer bedenkelijke mediocriteit, waar tusschen alleen, naast een kleurrijke schets van N. Diaz, De gelukkige Familie, en een van Monticelli, De Dame in het Bosch, een schilderij van Frans Courtens Aan de Zuiderzee, en een niet onaardige schets van Hendrik de Brackeleer, Binnenplaats, de aandacht trokken. Ary Delen. Uit Brussel Tentoonstelling ‘Pour l'Art’ Dit is een der oudste, tevens een der degelijkste onzer kunstenaarsgroepen, waaronder hooge figuren als Fabry en Rousseau de tradities eener kunst-aristocratie hoog houden en bluffers, lawaaimakers en broodschilders, angstvallig worden geweerd. Elke tentoonstelling is altijd uitstekend ineengezet en mogen het al niet alle meesterwerken wezen, het geheel geeft toch steeds den indruk van een eerlijk en oprecht schoonheidsstreven. Op deze jongste tentoonstelling had Emiel Fabry vijf prachtige composities ingezonden, waarvan drie tot het allerschoonste werk mogen worden gerekend. De Muziek, de Plastiek en de Harmonie. In deze tijden van plat realisme, van karikatuur en waardelooze improvisatie, is Fabry een dier zeldzame kunstenaars, die werken voortbrengen welke naast die der groote Ouden, waard zijn om bewaard te worden door het nageslacht. Hij is een idealist, die ons zijn droomen en aspiraties vertolkt, door hun het machtigste aller prestiges, dat der kunst te verleenen. Victor Rousseau, de beeldhouwer, een ander zuiver artist, had prachtige bustes en tegelijk héel delicate en toch indruk wekkende bronsjes ingezonden, klein van verhouding, maar niettemin grootsch door de kracht, de intensiteit en de poëzie, die er in lag. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de overige, het meest bewonderde en verdienstelijkste werk, noem ik een Avond van van Holder, een prachtig geschilderd doek, - van een innigheid - een diepte van gevoel, dat weinig schilders, altijd verondersteld dat hun streven nog in die richting gaat, - vermogen te bereiken. Oleffe en van de Woesteyne hebben beide talent - een feit waarvan men hen onafgebroken verzekert, maar we wachten nog steeds - van den een als van den ander, een werk, waarin zich dat talent op aangrijpende en tegelijk overtuigende wijs zal openbaren. Evenals vele andere rijk begaafden, geven ze ons altijd den indruk van een koortsachtig opdrijven hunner krachten en een zich versnipperen in schetsen en studies. Camille Lambert bezit eveneens vele gaven, durf en een groot talent, wij zouden hem onderwerpen willen toewenschen, meer hemzelf en die gaven waard! Wanneer zal eindelijk onze hedendaagsche kunst ophouden om de mode en den smaak der menigte te streelen? In dit opzicht hebben de Boerinnen van Firmin Baes, een lofwaardige uitzondering gemaakt op den algemeenen regel. Hij geeft aan onze landelijke bevolking hun aangeboren adeldom weer. Die frissche en gezonde kinderen van den bodem, zijn eens een aangename afwisseling op de grimassen trekkende snuiten, waarmee sommige zoogez. realisten onze droomerige, stemmingsvolle velden en vlakten willen bevolken. De verbeelding en de levendige geest van Amédée Lynen, trekken mij mede altijd bijzonder aan, want zijn vroolijkheid ontaardt nooit in parodie of sarcasme en zijn uitgelatenste tooneelen blijven toch altijd bevallig, voornaam en sympathiek. Prosper Colmant blijft mede altijd aantrekkelijk omdat zijn kunst streeft naar een edel doel, dat hij met elk werk dichter nadert. Boven al de overigen munt echter de Liersche meester Isidoor Opsomer uit, die bij voorkeur de mooie hoekjes uit zijn schilderachtige geboortestad en haar omstreken weergeeft en de ingenomenheid van den kunstenaar met zijn onderwerp in zijn werk doet gevoelen. De oevers van de Nethe hebben in hem hun bezielden zanger gevonden. Naast stukken als de Meimaand, maken de rumoerige doeken onzer luministen op ons altijd den indruk van knappe instantanés. Voegen we hierbij dan nog de namen van den beeldhouwer Pieter Braecke, van Wolfers, d'Havelooze en de Haspe, dan hebben we de beste exposanten in dit kleine Salon van Voor de Kunst genoemd. Louis Titz is een der teederste vertolkers van, ik wil niet zeggen onze doode steden, want deze benaming, het eerst door de ziekelijke verbeelding van George Rodenbach gebruikt en sedert vele malen misbruikt, passen niet op onze lieve, ingetogen, lachende, sluimerende stadjes, als bijv. Diest en Dendermonde, die moeilijk een waardiger, aantrekkelijker vertolker zouden kunnen vinden dan juist Titz. Zooals hij ze ziet, doen ze ons aan als de aardige, gezellige verhalen van heel oude menschen, die zich gaarne verdiepen in herinneringen van het verleden en van hun jeugd. Zoo doet Titz ook die lieve, oude stadjes spreken en in tegenstelling met zijn kunstbroeders verdiept hij zich liever in het aartsvaderlijk intieme dan in de tragische geschiedenis er van. Vandaar de glimlach op zijn grachtjes, in de hoekjes van zijn Begijnhoven, zijner bochtige reitjes en kromme steegjes. Het is een allerbekoorlijkste en héel personeele kunst. Het aantal zijner bewonderaars breidt zich dan ook steeds meer uit en zijn jongste tentoonstelling is een der best geslaagde van den geheelen winter geweest. Henri Anspach, een jonge Luiksche kunstenaar, heeft laatst een belangrijke tentoonstelling in den Kunstkring gehad, waarbij hij zich als een ontroerd en getrouw vertolker van de landschappen in het Walenland geopenbaard heeft. Van deze plekjes geeft hij vooral met groote sappigheid van koloriet en groote levendigheid, de blijde gratie, het grillige, steeds wisselende licht en de eigenaardige tegenstellingen weer, gedurende de meest glorieuse, stralendste uren. Mooie kijkjes op de Maas en de Ourthe geeft hij, zich verliezend in de deiningen van den horizont en zelden ziet hij ze in de scha- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} duw, bijna altijd in de zon! Anspach is een jong en gelukkig schilder, wiens onverstoorbaar goede luim het meest in overeenstemming met de zon is, als ze zijn geliefkoosde velden en vliedende vlakten bestraalt. We hebben tevens zeer zijn teekeningen in zwart krijt bewonderd, met een losheid en kranigheid van toets, die uitstekend bij het eigenaardig type van de landstreek passen. In den kunstkring te Laeken Een belang inboezemende poging tot artistieke decentralisatie, heeft te Laeken plaats gehad. De jeugdige kunstenaars der koninklijke residentie, hebben terecht gemeend dat de aantrekkelijkheid van het aardige plaatsje, met zijn mooie, groote parken en breede pleinen en lanen, dat zich zoo gunstig van onze doodsche huizen en steenen woestijnen onderscheidt, door wat kunstleven en beweging nog veel zou winnen. Daartoe openden ze hun Kunstkring met een belangrijke tentoonstelling, waaraan door reeds beroemde ouderen als Colmant en Merckaert deelgenomen werd en waar nieuw aangekomenen als Van Looy, Spaelant, Counhaye, Van Extergem en Landuyt, zich van gunstige zijde hebben doen kennen. Leon Frédéric In afwachting van een meer uitgebreidde studie, die ik mij voorstel meer speciaal aan dezen, een der grootste en meest oorspronkelijke Belgische meesters te wijden, vermeld ik het buitengewoon succes, dat onlangs door hem in den Kunstkring behaald is. Zijn doeken werden vlijtig door de liefhebbers gekocht. Dit overigens volkomen gerechtvaardigd succes, verwonderde ons niettemin eenigszins en deed ons met weemoed terugdenken aan den tijd, toen de schoonste en aangrijpendste scheppingen van den meester, den weg terugvonden naar zijn atelier of door den vreemde werden weggekaapt. Zoo kwam het Luxembourg o.a. in 't bezit van de Leeftijden van den Boer, een Drieluik - een der schoonste picturale scheppingen van den laatsten tijd. De werken die Frédéric ditmaal in den Kring ingezonden had, stonden niet volkomen op gelijke hoogte en juist daardoor gingen ze als de kooplui zeggen, wellicht gemakkelijker van de hand. Allen echter onderscheidden ze zich door Frédéric's gewone frischheid en hoogst oorspronkelijke wijze van zien en handhaaft hij altijd zijn naam als onafhankelijk kunstenaar. Nooit wacht hij van iemand bevelen af of volgt een ander na. Langzaam stijgend is hij toegenomen in aanzien en kracht en heeft hij zich weten te doen gelden door zijn enkele wilskracht en zijn geloof in zichzelf. Georges Lemmen is evenzeer een eenzaam strever, een koppig en hardnekkig werker, wel zeer duidelijk te onderscheiden van het heirleger onzer kunstnijveraars, die ons met hunne waar komen overstroomen. Er bestaan weinig meer gewetensvolle kunstenaars. Niet alleen is hij altijd zichzelf gebleven, maar steeds heeft hij zich zelf hernieuwd - streeft naar iets noch nie da gewesens en naar grooter volmaking. En nu is eindelijk dit talent tot stralende rijpheid gekomen! Letterlijk alles heeft hij vóor zich: zijn teekening, zijn kleur, zijn wijze van samenstellen, zijn teedere voornaamheid. Hij munt evenzeer uit in het Stilleven en in het Portret. Hoewel de invloed van het Fransch modernisme niet geheel vreemd aan zijn kunst is gebleven, heeft hij zich dit modernisme eigen gemaakt zonder er, zooals bij vele anderen het geval is, de bedeesde en nederige dienaar van te worden en zegepralend maakt hij het nieuwe streven aan zijn eigen aspiraties en zijn eigen temperament ondergeschikt. Zijn tentoonstelling in de Galerie Giroux was een gebeurtenis! Evenals bij Frédéric zijn de kooplui en de mode zich eindelijk met hem gaan bemoeien. Des te beter, want kunstenaars van zijn kracht zijn wél bestand tegen het dronken makende van het succes en blijven standvastig bij vóor-, zoowel als bij tegenspoed. Alfred Verhaeren is eveneens zonder eenige kwestie een onzer schoonste schil- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ders en weinigen bezitten een zóo schitterend, zóo veelvormig, zoo rijk palet als hij en de armzaligste huizen en krotjes worden door zijn hartstochtelijke kleuren, tot verblindens toe verrijkt en verlicht. Hij is de medewerker van de zon en in dit opzicht is hij aan de Braekeleer en Stobbaerts verwant. Hij geeft voor goed een kras door de uniforme grauwschildering, waartoe het impressionisme de schilderkunst scheen te hebben gedoemd. Onder de vele kladverwers is hij een schilder. Zijn rood, zijn groen, zijn blauw, zijn als gedrenkt in licht en stralen als zoovele edelsteenen en naast hem komen onze zoo gezegde luministen ons verdronken, schemerig en nevelachtig voor en hun zoogezegd licht is, om een mooie uitdrukking van Heinrich Heine te gebruiken, waar hij slecht vertolkte poezie parodieert, als een ‘ausgestopfter Mondstrahl!’. Paul Dubois had in den Kring een geheel zijner bevalligste werken ingezonden, die geheel vreemd waren gebleven aan alle gewildheid of dwang. Hierdoor heeft hij zich een eigenaardige plaats onder onze beste beeldhouwers verzekerd, die evenals onze schilders maar al te dikwijls zijn geneigd om kracht met brutaliteit en slordigheid met natuurlijkheid te verwarren. Stukken als de Bloemslinger, de Zomer, Inspiratie, Moeder en kind, zijn wonderen van sereniteit en wel overwogen, wél tegen elkaar opwegende harmonie. Doch lang te voren reeds had Dubois, de aandacht der fijnproevers op zich gevestigd. Le Lierre (de klimop) in de zaal boute, een onzer jongste Kunstkringen, heeft ons dezen winter, naast al te talrijke schetsen, enkele mooie en sommige zelfs zeer geslaagde werken van Servais, Seghers, de Clercq, Piet Stobbaerts, Huyghens en Jacqmotte gebracht. G.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit Leiden Leidsche kunstvereeniging Dirk Nijland De waarde van het doorgezet zoeken van dezen teekenaar is thans te bepalen naar de resultaten welke deze volledige tentoonstelling biedt. Trots miskenning aanvankelijk heeft Dirk Nijland koers gehouden in de richting welke met het Fransche neo-impressionisme in het nauwste verband staat. En niet te ontkennen is: Dirk Nijland heeft er de ziel geheel van begrepen, het gevoel er gansch van vast. Zijn Halte van den trein is een oorspronkelijk staal van nuchter aanschouwde werkelijkheid, scherp en sterk gesteld, superieur aan de landschappen, zelfs aan de meest geslaagde, waarvan het Dordtsche Museum er een bezit. Uit de verschillende tijdstippen van 's schilders levensloop biedt deze uitvoerige tentoonstelling arbeidsproeven. Er zijn dus de, aan Japansche houtsneden herinnerende zwartkrijt krabbels, rivier en zeegezichten schier allen, uitgewerkte teekeningen als van den pastorietuin en voorts de olieverf doeken, waar minutieus en nauwkeurig, landschappen zijn in beeld gebracht, overdacht en als uit een zinvol overpeinzen geboren en in zooverre, al ontbreekt de overgave van een schilderssentiment, niet zonder stemming. Alb. de Haas. Personalia P. Joz. van den Gheyn S.J. †. Een gevoelig verlies leed de wetenschap in het afsterven (30 Januari 11.) van den geleerden hoofdconservator der Koninklijke Bibliotheek van België, den pater Joz. van den Gheyn, die in 1909 wijlen den heer Hymans opvolgde. Zijn veelzijdige kennissen en zijn wijdloopende werkzaamheden kunnen wij hier niet breedvoerig uiteen zetten. Maar een beknopt overzicht van het reusachtige werk van dezen uitzonderlijken man zal {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen reeds volstaan om te doen inzien dat met hem verdween een der schoonste figuren van dezen tijd. {== afbeelding Pater J. van den Gheyn, naar eene onlangs uitgevoerde fotografie. Phot. Pardon, Brussel. ==} {>>afbeelding<<} Hij werd geboren te Gent op 24 Mei 1854. Zijn vader, leeraar van scheikunde aan de Hoogeschool aldaar, plantte hem de liefde in voor de wetenschap. Reeds vroegtijdig, nl. in 1888 trad hij op als medewerker van het genootschap der Bollandisten, en was tegelijkertijd werkzaam als leeraar, geschiedschrijver, ethnograaf, philoloog en hagiograaf. De ontzaglijke arbeid, vereischt voor de hem opgedragen uitgave der Acta Sanctorum, was hem geen beletsel om in 1896 het ambt van Conservator van de handschriften der Koninklijke Bibliotheek te aanvaarden. Daar was hij voortdurend in de gelegenheid aan de kunstgeschiedenis onschatbare diensten te bewijzen. ‘Met vaderlijke bezorgdheid en vaderlandschen trots’, zoo schreef een zijner verdienstelijkste en trouwste medewerkers, de heer Emiel Wagemans, ‘zag men hem, in de bestendige uitstalling, vóor het oog van den betooverden toeschouwer, de onovertroffen miniatuurhandschriften open vouwen, waaraan onze oude Vlaamsche meesters de wonderen van hun penseel toevertrouwden. Met een schrander vooruitzicht wist hij aanhoudend de verzameling te verrijken en kon hij aldus onder meer de belangrijkste handschriften uit de boekerij van Sir Thomas Philipps, te Cheltenham, aanwerven. Door bijzondere werken op miniatuurgebied, riep hij de aandacht der kunstwereld op de voortreffelijkste pronkstukken zijner afdeeling, en zond deze bereidwillig ter bewondering naar vele belangrijke tentoonstellingen. Doch meest van al droeg daartoe bij zijn standaardwerk, de groote Kataloog der Handschriften: in een afdeeling waar alles te doen was, dierf hij het aan eene volledige nieuwe beschrijving en indeeling op te stellen van al de handschriften die in de oude inventarissen meer dan 25,000 nummers beslaan; hiervan verschenen jaar op jaar, negen lijvige boekdeelen die de bewondering van alle bibliografen afdwingen.’ Van zijn meest belangrijke heruitgaven {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van oude miniatuurhandschriften uit de Koninklijke Bibliotheek, kunnen hier vermeld worden Le Psautier de Peterborough en Le Bréviaire de Philippe le Bon. Tot het laatste oogenblik heeft pater van den Gheyn zich opgeofferd voor de wetenschap, en verliet slechts zijn post, wanneer de ziekte, die hem sinds lang ondermijnde, hem alle werk onmogelijk maakte. Als geleerde laat hij een leemte achter zich, die bezwaarlijk weer aan te vullen is. Van den mensch bewaren allen die hem gekend hebben, een uitmuntende herinnering. In zijn betrekking van hoofdconservator der Koninklijke Boekerij, werd hij opgevolgd door den Benediktijner Dom Berlière, als conservator der handschriften door den heer E. Bacha. A.D. Varia Wijlen staatsminister Aug. Beernaert vermaakte bij testament zijn verzameling oude en moderne schilderijen aan de steden Brussel, Antwerpen, Brugge en Oostende, die achtereenvolgens voor hare musea tien werken zouden mogen uitkiezen. Tot nu toe hebben Brussel en Antwerpen haren keus gedaan. Brussel nam voor haar deel de volgende werken: van een navolger van van Dijck, een Sint Sebastiaan; J. van Oost, Portret van een magistraat; Jan Stobbaerts, Een Stal; Meissonier, Een Huzaar (studie); Fourmois, Dauphiné (landschapstudie); F. Lamorinière Landschap; Jakob Smits, Vrouwenhoofd; Jan Fyt, Vogels door honden opgejaagd: Victor Hageman, Twee groepen. Antwerpen koos: Albrecht de Vriendt, De Ring; H. Boulenger, Badende Vrouw; H. Staquet, Kapel (akwarel); L. Titz, Brugsche Kade (akwarel); Binjé, Stadsgezicht (akwarel); Am. Lynen, Het Proces-verbaal (akwarel); Ravenstein, Vrouwsportret; Vlaamsch meester van de xvie eeuw, Terug van de vischvangst; van Delen en Palamedes, Praalgebouwen; Vlaamsch meester xviie eeuw, Vastenavond op het ijs. Wij hebben op dien laatsten keus voorloopig niets af te wijzen, en wachten voor de nadere bespreking van deze schilderijen het oogenblik af waarop ze, na den dood van Mevrouw Wwe Beernaert, in de verzamelingen van ons Museum zullen worden opgenomen. Alleen kunnen wij niet nalaten zonder meer deze vraag te stellen: welke reden heeft de beheerraad van het Antwerpsche Museum gehad om de zonder eenigen twijfel meesterlijke akwarel van Jakob Smits De Discipelen van Emmaüs niet te kiezen? Wij mogen het alleszins betreuren dat men deze uitmuntende gelegenheid heeft laten ontsnappen om gratis een zeer representatief werk te bekomen van dezen kunstenaar die - wonderlijk genoeg! - tot nu toe in ons Museum niet vertegenwoordigd is. Het schilderij zal nu waarschijnlijk het museum te Brugge gaan verrijken. A.D. De afdeeling der beeldende kunsten in de Wereldtentoonstelling te Gent zal een zeer compleet beeld geven van de hedendaagsche Belgische schilderkunst. De volgende artisten werden door de jury uitgenoodigd een representatief ensemble van hun werk in te zenden: Rich. Baseleer, Albert Baertsoen, Georges Buysse, Emile Claus, Henry Cassiers, Frans Courtens, Ciamberlani, Jean Delvin, A.N. Delaunois, A Donnay, De la Hoese, Jean Delville, de la Laing, James Ensor, Léon Frédéric, E. Fabry, V. Gilsoul, Frans Hens, A. Heymans, Ch. Hermans, F. Khnopff, E. Laermans, G. Lemmen, Ch. Mertens, X. Mellery, C. Montald, A. Marcette, Aug. Oleffe, Alice Ronner, Th. van Rysselberghe, Jakob Smits, J. Stobbaerts, Al. Struys, A. Verhaeren en E. Wauters. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*59==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ALEXANDER VAN RAPPARD. Na zijn dood geteekend door De Josselin de Jong. (Eigendom van Jhr. Mr. F. Ridder van Rappard, te Utrecht). ==} {>>afbeelding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Anthon Gerard Alexander ridder van Rappard, 1858-1892 Het is niet om het oordeel van den tijd vooruit te loopen - wie, die dit zou vermogen - dat wij de aandacht vragen voor een zoo goed als vergeten schilder, wiens naam zelden verder heeft geklonken dan binnen den kring zijner vrienden. Doch in dit geval heeft de tijd, die iederen naam, ieder werk, ongeacht den roem, de bekendheid welke de artiest bij zijn leven ondervond, opnieuw weegt, opnieuw meet, en opnieuw in zijn, met zoo vaste hand gehanteerde zeef werpt, - deze tijd, is in zoover voor van Rappard aangebroken nu zijn werk na den dood zijner weduwe meer onder de oogen van het publiek gebracht werd. Want door zijn bijzondere bescheidenheid, door de voortdurende onvoldaanheid met zijn werk, dat hij liever verstopte dan liet zien, was hij zoo weinig bekend, dat zelfs zijn intiemste vrienden zich eerst na zijn dood een denkbeeld konden vormen van zijn studies, van zijn streven, van zijn volharding. Wel werd in de maand November van zijn sterfjaar door de zorgen van zijn vrienden, een tentoonstelling van zijn werk: schilderijen, aquarellen, krijtteekeningen, in den Haagschen Kunstkring gehouden, naar den catalogus te oordeelen, een tamelijk volledige verzameling, welke wij tot onzen spijt niet gezien hebben. Doch het is met zulke uit piëteit bijeengebrachte tentoonstellingen zoo gelegen, dat zij, waar het niet een groote naam geldt, weinig of geen indruk maken en dus ook weinig of geen invloed uitoefenen op den smaak van wat men het publiek noemt. Een enkele wezenlijk belangstellende moge eens verrast worden door qualiteiten, die hij hier niet dacht te zullen vinden, een enkele maal zooals bij Jongkind mogen de nagelaten werken een revelatie zijn, die den weinig gekenden schilder, helaas na zijn dood, plotseling beroemd maakten, - bij van Rappard was dit niet zoo: het was of zijn naam daarna nog in te dieper vergetelheid zonk. Hij was er, met zijn ernstig streven om de dingen hun eigen waarde te {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, de figuren in hun actie, in eigen milieu te zetten, noch achtend de kleur, noch aandacht over hebbend voor de eischen van een schildering, zonder een enkele concessie aan den algemeenen smaak of voor den verkoop, - niet de persoonlijkheid naar, om zijn naam in de harten der beschouwers te stempelen. Want, behalve de groote schildereigenschappen, die hem nog ontbraken, was hij ook gelukkiglijk verstoken van dat doorgaans goedkoope sentiment, van het zoeken naar behaaglijke onderwerpjes, dat minderen dan hem de gunst van het publiek deed verwerven. En zoo aan zijn werk een illustratief karakter niet altijd te ontzeggen valt, zoo is er in zijn beste werk een zeldzame belangeloosheid op te merken, behalve voor alles wat de studie van zijn onderwerp aanbelangt, zeldzaam genoeg om hem de achting en de vriendschap van de beste onder zijn schilderende tijdgenooten te winnen. Eerst na den dood zijner weduwe, die het nagelaten werk van van Rappard aan den schilder Wenckebach, een vriend al uit zijn Utrechtschen tijd, legateerde met de bedoeling dat deze dit zoo zou kunnen plaatsen, dat het meer bekend en meer gewaardeerd kon worden, zooals zijn ernstig streven dit verdiende, en deze zich als een waar vriend met opoffering van tijd en moeite van deze taak kweet door het beste er van in verschillende musea en schilder-genootschappen te plaatsen, werd zijn werk iets meer bekend. En vooral door de tentoonstelling welke de heer Moes in de prentenzaal van het Rijksmuseum aanrichtte van de zeventig teekeningen, die het Prentenkabinet gekregen had, werd de aandacht meer op hem gericht, werd zijn persoonlijkheid duidelijker, zijn streven vaster omlijnd. En voor ons, die de tentoonstelling na zijn dood niet zagen, die door gewone tentoonstellingen slechts een vagen indruk van hem ontvingen, ons deden deze conscientieuse teekeningen, zijn verdieptheid in het onderwerp, het volhouden om altijd weer opnieuw de actie te bestudeeren, verlangen meer van zijn werk te leeren kennen. Want zoo onze groote bewondering uitgaat naar die meesters, die hun inzichten en verlangens zoo glorieus verwezenlijken mochten, wier werken de bakens zijn voor geslachten op geslachten, - zoo gaat onze sympathie ook vooral uit naar die artistennaturen, wier talent, wier karakter, wier gemoesds-beweging, niet altijd sterk genoeg bleken om hun voorname verlangens bevredigd te kunnen zien, doch die zich niettemin nimmer verlaagden tot een gemakkelijker succes en hun opvatting zuiver hielden, door al zoekend en strijdend te trachten, iets te benaderen van wat zij zich op hun zelf gekozen weg voor oogen gesteld hadden; schilders, artisten doorgaans, wier fijnere eigenschappen in het gedruisch der tentoonstellingen doorgaans het minst gewaardeerd worden. Het was zoo, de enkele malen, dat men van Rappard's werk op een leden- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoonstelling van de Maatschappij ‘Arti et Amicitiae’ zag, was de indruk - wij herinneren ons een aquarel van blinde mandenmakers - wel dat het onderwerp uitnemend bestudeerd was, wel dat er aan de actie een aandacht besteed was, die men bij de meeste interieurschilders zelden aantreft, maar dat deze, wat het ensemble van handeling en kleur betrof, vooral wat de klank der kleur, wat de harmonie aanbelangt, eigenlijk geheel onvoldoende was. Want met al zijn eerbiedwaardig studiemateriaal, dat hij van deze blinden, van sommig fabrieksbedrijf, van de steenbakkerijen ook vooral, bijeengebracht had; met al de degelijke en soms verrassende voorstudies, was hem het inzicht om een schilderij goed in de lijst te schilderen, om zijn onderwerp tot iets mooi's te maken, slechts bij uitzondering gegeven. Hierbij kwam dat de talentvolle jonge Amsterdammers, dat wel zeggen, de leerlingen der Rijks-Academie van Beeldende kunsten daar, zijn vrienden dikwijls, in dien tijd veelal zwaar van kleur en van schildering waren, en van atmosfeer, zooals de groote Hagenaars die begrepen, zoo goed als geen besef schenen te hebben. En ofschoon van Rappard, hetzij door Brusselsche, hetzij door Parijsche of Haagsche invloeden, hetzij door onderlinge wisselwerking, later zocht naar malscher kleur, naar meerdere blondheid, naar uitdrukking van licht ook, zooals men dit in een paar studies uit een ververij zien kan, zoo is het toch niet aan te nemen, dat deze manier, hem tot een voornamer kleuropvatting, tot een beter begrip van de waarde der kleur, tot de vorming van toon zou voeren. {== afbeelding A. VAN RAPPARD: Dorpskerkhof; waterverf. (Eigendom van den Heer H.J. Haverman, den Haag). ==} {>>afbeelding<<} Waar hij in zijn krijt-of penteekeningen met deze overwegingen niets te maken had, dan is hij meer zich zelf, daar is hij vrijer, daar toont hij zich in zijn kracht, daar kent hij veel, daar is hij doorgaans belangwekkend. Het is {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wel opmerkelijk dat hij, die om het teekenen naar model voor de tweede maal de Academie van Beeldende kunsten te Amsterdam bezocht, geen besef scheen te hebben van wat hem veel meer ontbrak en zoo weinig scheen te kennen van de Haagsche Meesters, dat het niet in hem opkwam de door hem gezochte blondheid aan deze bron zelve te zoeken. Doch aan den anderen kant voelde hij allicht dat zijn kracht daar niet gelegen was, was het zelfkennis, die hem nog eens naar de Academie dreef, was het de bewustheid, dat zijn aanleg, dat zijn lust, dat ook zijn smaak vooral in het teekenen lag, zooals zijn nalatenschap getuigt. {== afbeelding A. VAN RAPPARD: Convocatiebillet voor den Utrechtschen Kunstkring op autografisch papier voor den steendruk geteekend. (Eigendom van den Heer J.W.R. Wenckebach, te Santpoort). ==} {>>afbeelding<<} Het schilderij waar hij succes mee had, uiterlijk succes laten wij zeggen, was de Spinster, dat in 1886 te Londen geëxposeerd, een zilveren medaille verwierf. Trouwens, Vincent van Gogh scheen dat een zijner beste werken te vinden, althans hij schreef daarvan aan van Rappard: ‘Van harte wensch ik u geluk met de zilveren medaille die ge te Londen hebt gekregen. Voor mij is 't een satisfactie indertijd van dat schilderij gezegd te hebben wat ik er van gezegd heb. En dat nog eens herhaald te hebben nu onlangs juist bij ons gesprek van dien Vrijdag toen ik u nog zeide “ik vind in de kleur van dat schilderij, de Spinster, iets wat mij beter” en solidener voorkomt dan 't geen ik u hier heb zien schilderen. Toch het wevertje maakt daarop weer een uitzondering zooals ik thans ook stipuleerde. Een schilderij in een lagen toonladder begonnen en dan van laag {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. VAN RAPPARD: STEENBAKKERIJ; ets. (Rijksprentencabinet, Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} af op zoeken te voeren, dat systeem vond ik dat in uw spinster indertijd - ofschoon het een zeer oorspronkelijk manier van doen was. - Ik herinnerde u op dien Vrijdag nog aan uw eigen woorden uit een uwer brieven over dat schilderij, “er zitten verbazende krachten in” En die miste ik wel eens in uw later werk.’ Ofschoon dit schilderij volgens het betrouwbare oordeel van een zijner vrienden, wel een ernstig werk zooals trouwens alles wat van Rappard maakte, maar toch van uit dezen tijd gezien niet tot zijn beste behoort, - zoo is het laatste gezegde uit den brief van Vincent van Gogh dat wil zeggen, dat hij in zijn eerste periode meer kracht ontwikkelde dan later, o.i. alleszins juist. In het Prentenkabinet te Amsterdam vindt men krijtstudies van deze Spinster in verschillende houdingen, sommige belangwekkend van opmerking, vooral ook om het onconventioneele weergeven van het type, soms opmerkelijk om de impressie, soms gewoon, zelden of nooit belangrijk door de lijn, door de kleur van het zwart-en-wit, of door de voordracht. Dit is voor ons wel zijn eenige verwantschap met Vincent van Gogh, het zich, zooals een Engelsche dichteres het noemt, ‘soul-forward, head-long’ werpen in zijn werk, in zijn onderwerp, zonder aan iets anders, zelfs niet bewust aan het resultaat te denken. Zijn teekeningen uit de steenbakkerijen, zijn latere uit de katoenververij van de Poll te Haarlem, zijn dikwijls verrassend door het volhouden van het motief, door het ontwarren en schuiven der verschillende plannen, door de accurate teekening der machines en bovenal door de in de juiste actie, in de juiste verhouding en in het ensemble opgenomen figuren en soms ook door het licht daarin, dat aan de figuren relief geeft. Men zal nooit kunnen zeggen dat hij in deze onderwerpen meer bereikt heeft dan de Josselin de Jong in zijn hoogovens - hoe conscientieus hij teekende, het gespierde van zijn vriend miste hij stellig. Doch wel kan men zeggen dat van Rappard niet als deze de eene figuur losmaakte van de andere om die op zijn teekening kolossaler, heroïscher te kunnen geven. Hoewel ook bij van Rappard het figuur hoofdzaak was, zocht hij toch tegelijk het verband van zijn personen met de omgeving en al kan men nu ook de grootindustrie waar de Josselin de Jong zijn motieven opliep, niet vergelijken met het rustiger bedrijf van een katoenververij en weverij, zoo komt het ons toch voor dat het streven van onzen eenvoudigen schilder zuiverder was. Waarin zij verwant waren, het was in beider bewondering voor de illustraties van The Graphic en andere Engelsche periodieken. Van Rappard verzamelde deze evenals trouwens Vincent van Gogh, zij zonden ze elkaar toe en correspondeerden er over. En in enkele teekeningen van onzen schilder vindt men {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in de kleur en in de uitvoerigheid deze bewondering terug, zonder toch dat hier van navolging sprake kon wezen. {== afbeelding A. VAN RAPPARD: Oude Vrouwenhuis op Terschelling. (Eigendom van den Heer H.J. Haverman, den Haag). ==} {>>afbeelding<<} Er is meen ik, naar aanleiding van de tentoonstelling zijner teekeningen in het Rijksmuseum, de opmerking gemaakt, dat er overeenkomst te zien was tusschen van Rappard en Vincent van Gogh. Ik heb dit niet kunnen vinden. Wat de laatste voor alles zocht in een figuur, in een arbeider, het was het menschelijke. Hoe gebrekkig dikwijls in zijn Hollandschen tijd de vorm is, zoo vergeten wij dit dadelijk voor de expressie, voor het grootsche sentiment, voor de openbaring er in van dat menschelijke. Dit nu zocht van Rappard nooit. Hij stond zuiver tegenover zijn onderwerp en de arbeider in zijn milieu, de handeling, de bijkomstigheden, het licht soms, waren, ondanks dat in teekeningen van blinden, een oog juist door de waarheid zeer pathetisch zijn kan, wel zijn groote zorg. Zijn figuren zijn geen revelatie, de lijn er van is slechts bij uitzondering levend en waar hij de teekening in licht en donker verder doorvoerde, daar vindt men heel wat lijnen, krassen kan men zeggen, zonder beteekenis voor de uitbeelding, voor de kleur van het wit-en-zwart, - krassen die allicht toch als voorstudie van een schilderij voor hem hun bedoeling hadden. De middelen welke hij tot bereiking van zijn doel gebruikte waren verschillend. Het door ons hier gegeven fabrieksinterieur is een mooie, zuivere krijtteekening. Een ingewikkelder fabrieksgegeven is somtijds met krijt of potlood of beide, aangewasschen met sepia, opgeteekend met inkt, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het licht met witte verf aangegeven was. Alles te samen geeft zoo'n teekening een goede voorstelling van het complex van zoo'n fabrieksbedrijf. Van Rappard maakte veel aquarellen. Het schijnt wel of dit materiaal hem minder moeilijkheden bood dan de olieverf en dikwijls bereikte hij er wat kleur betreft iets fijners in. Dikwijls gebruikte hij de waterverf ook om te teekenen met het penseel, een andere keer zocht hij naar sterke kleurtegenstelling zooals in die in het Prentenkabinet, een motief uit de roodververij in een katoendrukkerij, die voor zijn streven zeker van belang is. Wat er het eerst in treft is een soort van moderniteit, zooals die toen ten onzent niet aan de orde was en welke zich uit in een soort schel licht en het tegenover elkaar stellen van sterke, ongebroken kleuren. Links een groote plek rood, rechts bij het raam fabriekarbeiders met blauwe kielen, op de manier zooals van Rappard waarschijnlijk in Brussel zal hebben zien werken. Toch was het effect van de fabriekarbeiders onder den lichtval van het raam wel iets dat hij later ook nog zocht en dat in olieverfstudies, détails van een zoodanig onderwerp mooier bereikt werd. En al voelt men er niet altijd die vaste overtuiging in, die het werk uit de steenbakkerijen, bij voorbeeld, in zijn Utrechtschen tijd belangrijk maken, er zit toch een constant streven in, dat men ook in sommige zijner krijtteekeningen terugvindt. {== afbeelding A. VAN RAPPARD: De Boekhouder: (penteekening). ==} {>>afbeelding<<} Wat kleurbehandeling aanbelangt kan men het groote waterverfstilleven, {==*61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. VAN RAPPARD: DE BOEKHOUDER. (Stedelijk Museum, Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==*62==} {>>pagina-aanduiding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaas met Judaspenningen in het Boymans Museum, te Rotterdam, als een afzonderlijke bladzijde uit zijn werk beschouwen. {== afbeelding A. VAN RAPPARD: Oude Spinster uit Rolde; steendruk. (Eigendom van den Heer J.W.R. Wenckebach, te Santpoort). ==} {>>afbeelding<<} Hier sprak hij zich volkomen uit, hier geeft hij een voordracht te bewonderen zooals men die slechts bij uitzondering van hem kent! De fijne, paerlemoeren achtergrond doet de blonde, soms zilveren, mica-achtige loovertjes naar waarde uitkomen. De groene vaas, beschaafd weergegeven, is mooi opgenomen in het geheel. En in heel deze waterverfteekening heerscht een distinctie zooals men die in zijn ander, moeilijker tot uiting gekomen werk nooit aantreft, zooals hij die in ander werk ook niet zocht. Doch zooals wij reeds zeiden, deze aquarel staat op zich zelt. Zoo hij hierin zijn doel bereikte, zoo geloof ik dat hij mij liever {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} is in dat onvolmaakte werk waarin hij te zeer verdiept was in het onderwerp dan dat het afmaken van zijn schilderij en de voordracht daarvan hem kon bezig houden. En zeker staat de aquarel Dorpskerkhof, veel hooger. {== afbeelding A. VAN RAPPARD: Fabriekinterieur; krijtteekening. (Rijksprentencabinet, Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} *** Van Rappard werdt te Zeist geboren in 1858. Hij bezocht de Hoogere Burgerschool te Utrecht en ontving daar ook teekenonderwijs. In 1876 vertrok hij naar Amsterdam om daar aan de Rijksacademie van Beeldende kunsten te studeeren. Hij bleef daar evenwel zijn leertijd niet uit. Twee jaar later ging hij naar Brussel en werkte daar en te Parijs tot 1881. In Brussel werd hij lid van de vooruitstrevende schildersvereeniging l'Essor. Onder de Hollandsche jonge schilders had hij vele vrienden, waaronder Vincent van Gogh, Haverman, Siebe ten Cate... Na een ernstige ziekte keert hij naar Utrecht terug en schildert daar in het huis zijner ouders, die ook gaarne zijn vrienden bij zich zagen. Hij vond daar een soort kunstenaarskring, de Schelvisch-club genaamd, waarvan ook de Utrechtsche schilder Wenckebach lid was. Andere leden van deze vereeniging waren de Duitschers Mengelberg sr. en Geuer. Er werden daar vroolijke carnavalsavonden gehouden. Van Rappard maakte illustraties, penkrabbels op steen voor de convocatie billetten, soms vlot opgeschreven, soms gevoeliger, met een zoeken naar stemming. Bovendien teekende hij s'avonds op Kunstliefde, een nog bestaande Utrechtsche vereeniging. In die eerste jaren te Utrecht heeft hij verwonderlijk ernstig werk gemaakt. Het Oude-Vrouwenhuis op Terschelling, van 1884, is een stuk schilderwerk, {==*63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. VAN RAPPARD: DE BREISTER. (Eigendom van het Genootschap Pulchri Studio, den Haag). ==} {>>afbeelding<<} {==*64==} {>>pagina-aanduiding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan men zeggen kan, dat hij ten volle bereikt heeft het samengaan van de figuren met het interieur, de karakteriseering der figuren met de kleur en de kleurbehandeling. Dat de laatste zwaar is doet hieraan niets af. Er is een mooie toon uit geworden en het is door een en ander zeker het mooiste en belangrijkste schilderstuk, dat wij van hem kennen. Belangrijk zijn uit den eersten tijd de studies van een steenfabriek, de teekeningen en ook de ets. Er is in deze iets in van het Fransche naturalisme, welks invloed in dien tijd ook bij meerdere Amsterdamsche jonge schilders merkbaar was. De figuren in hun milieu, zooals Zola die gaf, zonder vermooiïng, zonder de een ten koste van de andere naar voren te halen, vindt men bij hem in eenvoudige mate terug. Uit dezen tijd dateert ook het schilderij, de Tegelschilders, het eigendom van het Museum van Moderne Kunst te Middelburg, waarvan de aquarel bij de familie van den schilder berust. Men mag dit mede tot zijn beste werk rekenen. Het is wel teekenend voor van Rappard dat hij die met zijn Spinster toch succes gehad had, zoo heel en al onvoldaan was met zichzelf, dat hij in 1886, op zijn acht-en-twintigste jaar nog eens naar de academie te Amsterdam gaat om naar model te schilderen. Of hem dit bevredigd heeft is ons niet bekend. Drie jaar later woont hij, gehuwd, te Santpoort, en werkt daar veel in de katoenververij van de Poll te Haarlem. Ook toen nog zocht hij, terecht er van overtuigd dat zijn kracht in het teekenen lag, zich te oefenen door des avonds op een teekengenootschap ‘Kunst zij ons doel’ te Haarlem, te gaan teekenen. In dien tijd komt er een keerpunt in zijn kunstopvatting. Licht en kleur, in verband met de handeling van de arbeiders in de fabriek, soms onhandig toegepast, soms zooals wij reeds schreven modern, is het wat hem nu bovenal belangrijk dunkt. De actie, waaraan hij vroeger al zijn aandacht wijdde wordt aan het oplossen van dit nieuwe probleem nog al eens opgeofferd. Wat hij hierin bereikt zou hebben is niet te zeggen. Sommigen meenden op het laatst meer een kentering naar zijn vroegere zienswijze te kunnen waarnemen. Doch alle schilderproblemen bleven onopgelost: midden in zijn werk stierf hij, op den leeftijd van vier-en-dertig jaar. *** In November van zijn sterfjaaar, 1892, werd er in den Haagschen Kunstkring een tentoonstelling van het werk van den sympathieken van Rappard gegeven. Tot mijn spijt heb ik deze tentoonstelling niet kunnen zien. Het belangrijkste wat er over geschreven is, vindt men in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 November van dat jaar. De samengevatte indruk van het mooie streven en het schaarsche bereiken, is naar ik meen, door zijn vriend Haverman geschreven. Wij veroorloven ons hiervan een gedeelte over te nemen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Korten tijd heeft van Rappard geaarzeld en heeft het spontane en decoratief-coloristische hem aangetrokken en is hij, in de Haarlemsche katoenverwerij, in dien trant gaan werken. Maar hij was daar al weder van teruggekomen, terug tot het uiterst nauwgezette, en o, als hij nu den ouden arbeid had mogen voortzetten, wat zou hij dan nog hoog gekomen zijn! Wie met een oog, gevoelig voor ernstige karakterteekening zijne nalatenschap beziet, zal hij zijn schilderij De Tegelschilders, bij zijn Oude Vrouwenhuis op Terschelling, zijn in 1884 geschilderd Kinderkopje, zijn Boekhouder, zijn penteekening Boekhouder en Oude vrouw, zijn aquarel van het Dorpskerkhof en vooral bij zijn reeks Studies in een Steenbakkerij, vaststellen dat al dit werk voortgezet, verder gezien, nog dieper in het karakter der dingen uitgesproken, zeer merk waardige kunst zou mogen heeten, hoog uitstekende boven al het gewone, gemakkelijk verkregene. Dat kinderkopje van 1884 doet het trouwens al zien, waar hij naar streefde. Dürers werk heeft hem daar voor den geest gestaan.... Van Rappard's werk is bijna stroef en ernstig. Behaagzucht was hem vreemd, als alle egoïsme; zijn schilderen was geen mooi-doen, het was getuigen: eerlijk wilde hij zeggen wat hij te zeggen had, volkomen waar - geen realisme, maar zooals de Franschen het zijn gaan noemen, veridieke kunst. Hij is zoo niet de eerste, een der eersten onder onze moderne Hollanders geweest, die alléén streefde naar zuiver-argelooze-karakterteekening, naar het: de dingen maken om het intense van den vorm, om het zielgevoelige in beide, de inner- en uiterlijke eigenschappen. Het was een streven dat hij, in zijn stille, nog al afgezonderd leven, op het laatst met zoo groote vreugde meer algemeen zag worden - en dat hem zeker veel zou hebben doen bereiken.’ Jammer dat van Rappard deze waardeering niet heeft kunnen lezen, hij, die volgens een zijner intieme vrienden zoo stilletjes blij was met appreciatie! Doch zooals wij reeds schreven, het was met de beste inzichten in zijn werk niet mogelijk zijn artistieke persoonlijkheid te kennen bij zijn leven. Hij verborg bijna alles en de enkele aquarellen en schilderijen, die hij exposeerde, trokken tusschen ander werk in, niet altijd de aandacht, en konden op zich zelf ook geen denkbeeld geven van het voorname streven van onzen schilder. *** Zonder de vrienden, laten wij zeggen, de warme vrienden van van Rappard, ware het onmogelijk geweest zijn persoonlijkheid ook maar eenigszins te naderen. Deze mededeelingen zijn mij te waardevoller omdat ieder naar zijn aard een of anderen kant, intiemer of minder intiem, sterker naar voren zag dringen. Dit hangt van de mate van intelligentie, van de verbeeldingskracht, {==*65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. VAN RAPPARD: IN DE FABRIEK. (Eigendom van den Heer J.W.R. Wenckebach, te Santpoort). ==} {>>afbeelding<<} {==*66==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dit hangt ook af van den persoon zelve, die, onbewust, aan iederen vriend die kant van zijn intellect of van zijn intieme persoonlijkheid laat zien, die hij voelt dat het meeste weerklank vindt, het beste door dezen begrepen wordt. Zoo kan het gebeuren, dat men jarenlang een persoon van nabij meent te kennen en op een moment dat men hem in gesprek met een anderen vriend ontmoette, merkt dat men hem eigenlijk heelemaal niet gekend heeft. Zijn vrienden waren: Siebe ten Cate, Vincent van Gogh, Haverman, Hoeker, de Josselin de Jong, J. de Meester, Veldheer en Wenckebach. Ten Cate, van Gogh en Haverman leerde hij in Brussel kennen. De vriendschap met Vincent van Gogh duurde nog eenige jaren in Utrecht door, die van Haverman, de Josselin de Jong, Veldheer en Wenckebach tot het eind toe. Of Vincent veel invloed op hem had, is niet gemakkelijk uit te maken, doch wel zou men dit opmaken uit het feit dat een van zijn vrienden hem voor deze vriendschap waarschuwde, omdat hij meende dat de schroomvallige, hoofsche van Rappard, niet opgewassen zou blijken tegen dezen onstuimigen vriend, die hem, om het zoo eens uit te drukken, het gras voor de voeten wegmaaide en zijn beetje zelvertrouwen geheel dreigde te ontnemen. Het was wel opmerkelijk dat in Brussel geen dezer jonge schilders iets bizonders zag of iets bizonders verwachtte van Vincent van Gogh. Opmerkelijk omdat tijdgenooten gewoonlijk de knapperen, de meer begaafden onder hen, dadelijk herkennen zooals de in zijn eersten tijd veel onstuimiger Breitner op de Academie in den Haag, in de krabbeltjes van paarden op de marge zijner pleisterteekeningen, reeds de aandacht zijner kameraden trok, evenals hij even later op de teekenavonden van Pulchri Studio met zijn instantané aquarelletjes reeds iets van school maakte. Intusschen was de vriendschap dezer tegenstrijdige naturen in de eerste Hollandsche jaren nog de zelfde. Van Rappard bezocht Vincent van Gogh in de pastorie te Nuenen, Vincent hem in het ouderlijke huis te Utrecht. Zij correspondeerden geregeld en deze briefwisseling liep over hun werk, zooals wij reeds zagen en vooral ook over illustraties uit The Graphic en andere periodieken, die zij beide bewonderden, verzamelden en aan elkaar stuurden. De kennis hiervan zijn wij verschuldigd aan den heer A. Plasschaert, die in zijn tijdschrift Kritiek van Beeldende kunsten en Kunstnijverheid, jaargang 1905, eenige brieven van Vincent aan van Rappard openbaar maakte. Er is bijwijlen iets echts vriendschappelijks in deze brieven, iets vaderlijks ook wat natuurlijk is bij den sterkeren vriend. Vincent oordeelde zeer terecht dat modellen voor den schilder onmisbaar waren. Hij meende dat het niet gebruiken van modellen bij de jongeren dikwijls uit gebrek aan geld voort- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam en was daarom zeer ingenomen met de manier van The Graphic, waar dagelijks een rendez-vous van modellen was. Hij gaat voort: ‘Enfin, wat hier ook van zij laat ons elkaar warm houden er voor en laat ons elkaar zooveel we kunnen animeeren voort te werken, niet in de richting van handelaars of de gewone kunstliefhebbers te behagen, doch in de richting van mannelijke kracht, waarheid, trouw, eerlijkheid’. Vincent van Gogh ging verder nog in een brief uit Echten van 1881, aarzelend, zich vooruit excuseerend: ‘Rappard, ik geloof dat gij ook dan wanneer ge op de Academie werkt ge meer en meer een echt realist zoekt te worden en ook op de Academie U houdt aan 't reëele. Evenwel zonder u zelven daarvan bewust te zijn, saus le savoir is die Academie een maîtresse, die verhindert dat er een meer serieuze, meer warme, meer vruchtbare liefde in U wakker wordt. Laat die maîtresse loopen en wordt tot over de ooren verliefd op uw eigentlijke beminde, dame nature of réalité’. Deze raadgevingen, schertsender wijze gegeven, hadden een gullen grond. Slechts bij uitzondering overwon van Rappard in zijn figuurteekeningen die zekere academische tournure, wat vooral uitkwam, waar hij een figuur ten voeten uit teekende of schilderde. Het schijnt dat van Rappard niet altijd op deze brieven antwoordde, ofschoon dit geen oorzaak werd van hun brouille. Toen de breuk in 1885 plaats had was het omdat Vincent van Gogh een brief van hem ongeopend terugzond. De aanleiding hiertoe was een kleinigheid. Van Rappard begreep niet hoe Vincent die banale navolgingen van Millet of Mauve maken kon. Zulk een aanmerking kon deze niet verdragen en hun vriendschap nam hiermede een einde. Een brief van onzen schilder aan zijn vriend Haverman, van 12 Januari 1891, geschreven naar aanleiding van een hem door dezen geleende aflevering van de(n) Nieuwe(n) Gids, waarin het opstel van Frederik van Eeden over van Gogh stond, geeft over deze vriendschap behalve de reden van hun breuk nog lezenswaardige bizonderheden. Gebruik makend van de vriendelijkheid van den schilder Haverman, die mij dezen brief ten gebruike afstond, ontleenen wij er het volgende aan: ‘Hoewel zijne (van Gogh's) heftigheid daar (de breuk) ook schuld van was, geloof ik toch dat ik nu niet zóó zou oordeelen als toen en althans niet zooveel gewicht zou hechten aan dingen, die mij nu onbeduidend voorkomen, maar toen was de invloed van de Academie nog tamelijk groot bij me. De omgang was moeilijk met hem, weinigen konden het met hem uithouden door zijn fanatieke heftigheid. Vijf jaar heeft onze omgang geduurd: als ik bij zijn uitvallen niet steeds gezwegen had, zou het zoo lang niet geweest zijn’. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. VAN RAPPARD: Judaspenningen. (Museum Boymans, Rotterdam). ==} {>>afbeelding<<} Van Rappard had, zooals hij ook in dezen brief schrijft, voor het werk van Vincent van Gogh grooten eerbied: ‘Ik herinner mij een eindelooze rei studie's van Brabantsche wevers, onbeholpen “gedaan”, dieper gevoeld dan ik ze ooit, van wien ook, zag. Altijd was er iets geweldigs in zijn werk, navrant, dikwijls huivering-wekkend “farouche”. Voor het gewone dagelijksche leven was hij totaal onbruikbaar; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hij stootte zich onophoudelijk: zijne opvatting van het leven was evenals die zijner kunst, groot en onbaatzuchtig, ja, ook daarin was iets heel geweldigs en moois. Hij is krankzinnig geworden, natuurlijk, dat kon niet anders. Niet door den strijd tegen miskenning en kleinheid; niet door teleurgestelde grootheids-ideeën, neen, de oorzaak lag niet buiten maar in hem... Wat Vincent wilde was hooge kunst en dat reusachtig streven om haar uit te drukken, zou geloof ik, elk artist gesloopt hebben. Tegen dat aanhoudend hoogopgevoerde gevoels- en zenuwleven, daar was geloof ik geen enkel gestel tegen bestand, .... Toch gevoelde ik voor dat geweldige, fanatieke karakter meer ontzag dan vriendschap, meer vereering dan kameraadschap... Het samenzijn met hem had iets benauwends voor mij, nuchtere Academieleerling! Later heb ik dien omgang dikwijls teruggewenscht... Voor mij zal hij altijd blijven wat hij steeds voor mij geweest is: een groot karakter en een groot artist.’ Men ziet uit dezen bezonnen geschreven brief wat een goed, wat een hartelijk, welk een eerlijk vriend van Rappard was en hoe hij ondanks dien moeilijken omgang, in Vincent van Gogh's Hollandschen tijd hem begreep en zijn grootsch streven bewonderde. Deze brief brengt ons bovendien den persoon en het karakter van van Rappard nader. Er spreekt uit deze regels een gloed, een overtuiging welke men bij hem, naar zijn schilderwerk te oordeelen, niet altijd zou zoeken; men herkent hierin iemand, die begrijpt, die kan zien, die zichzelf rekenschap geeft: kortom er spreekt uit dezen brief een groote noblesse, er spreekt hart en geest uit, men voelt er een persoonlijkheid in, een mensch! Doch het was niet alleen Vincent van Gogh dien hij begreep, maar ook voor de andere sterken onder zijn tijdgenooten en vrienden voelde hij oprechte bewondering. In een Utrechtsch blad schreef hij opstellen over kunst, omdat hij het betreurde dat deze, door hem zoo hoog geschatte schilders nog niet het succes hadden wat hen toekwam! Hoe zijn verschillende vrienden over zijn werk mogen geoordeeld hebben; of de een meende dat hij bij langer leven nog veel bereikt zoude hebben, hoe een ander minder optimisch hierover dacht; hoe de een meende dat bij hem de edelman, dat de concessies aan zijn familie, hem, die het moeilijk vond iemand zelfs een klein verdriet te doen, de vrije ontwikkeling van den kunstenaar somwijlen in den weg stond; hoe een andere vriend juist andersom oordeelde omdat van Rappard te Santpoort zijn vrouw des avonds dikwijls alleen liet om in Haarlem te gaan teekenen; hoe de een meer toekomst zag in zijn later, de ander in zijn vroeger werk, - allen zijn het hierin eens dat hij als artist nobel was in zijn streven, dat zijn streven dikwijls aanzienlijk hooger {==*67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding A. VAN RAPPARD: DE TEGELSCHILDERS. (Zeeuwsche Verzameling van Hedendaagsche Kunst, Kunstmuseum, Middelburg). ==} {>>afbeelding<<} {==*68==} {>>pagina-aanduiding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} stond dan veler bereiken; dat hij als vriend, als mensch in bijzondere mate de sympathie opwekte en verdiende. Na een kort leven van worstelen en strijden stierf hij, onuitgesproken. Op zijn sterfbed zuchtte hij nog, dat hij ook niets had kunnen bereiken van wat hij gewenscht en gewild had. Een droeve verzuchting deze, die den ernstigen kunstenaar, die van Rappard was, karakteriseert, die de voornaamheid van zijn streven kenschetst. G.H. Marius. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nieuw werk van Cornelis van der Sluys De tijd van eersten fellen terugslag na de periode van wansmaak ligt achter ons. De gebruiksvoorwerpen, die toenmaals ontstonden uit afkeer voor het heerschende leelijke en uit liefde voor de schoonheid van het materiaal en den evenwichtigen vorm, waren van bekoorlijke frischheid. In plaats van den schijn werd begeerd het wezen. Zoo kwamen tot stand, in aandacht overwogen, de eenvoudige, rechtlijnige meubels van goed blank eikenhout, de voorwerpen van blinkend metaal, niet of zeer sober versierd. Hoe stonden op de eerste tentoonstellingen die nieuwe werken te pralen in hun zuivere klaarheid! Maar als elke terugslag droeg ook deze fouten van overdrijving, van al te sterken nadruk onvermijdelijk in zich. Was tot dan toe de constructie verwaarloosd en veelal verborgen onder slecht ornament, nu werd de toeleg de wijze van samenstelling ten duidelijkste naar buiten uit te doen blijken. Met terzijdestelling van wat de ver gevorderde techniek reeds bereikt had, werden de onderdeelen van kleine metalen voorwerpen met klinknagels saamgeklonken, waren aan meubels de verbindingen versterkt met pennen, die soms uit de oppervlakte van het meubel uitstaken. Overdekte de ‘versiering’ als een kwaadaardig gewas de prullen van voorheen, nu werd het ornament òf zeer spaarzaam toegepast òf geheel achterwege gelaten. Mochten enkele gelijkvoelenden met vreugde het nieuwe aanschouwen, het was juist het uiterste waartoe men was gekomen, dat het ‘groote publiek’ koel, ja zelfs vijandig stemde. ‘Das Schlimmste ist bei uns zu Lande, dass alles immer und immer wieder missverstanden wird’ (Schultze-Naumburg, Hausbau). Gewend aan franje en zinloozen opschik, achtte de groote meerderheid dit naakte koud, dit onversierde ongezellig. Men sprak van ‘keukenmeubels’. En al was dit oordeel uitgesproken in blindheid voor wat in schoonheid te bloeien begon, in alle benepen eenzijdigheid had men, zij het onbwust, niet geheel ongelijk. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 1. - CORN. VAN DER SLUYS: Kast. ==} {>>afbeelding<<} In de natuur toch valt op de wijze van samenstelling niet de nadruk. Bij het menschelijk lichaam b.v. neemt de bedekkende huid met de daaronder liggende vetlaag en spieren de afzichtelijkheid van het schragende geraamte, dat in de schoonheid van het levende lijfvoorondersteld is, weg. Zoo behoeft bij het houten of metalen werkstuk de constructie niet zichtbaar te zijn, of bloot te liggen, hoewel deze als onontbeerlijk, vormgevend en bindend daarin niet gemist kan worden. Onze kunstnijveren hebben na de aanvankelijke periode van felle en eenzijdige zuivering het stijle beginsel verlaten, dat in weerwil van alle jeugdige frischheid niet blijvend bevredigen kon. Men stond nu echter op een zuivere basis, waarop verder kon worden gearbeid. Veel goeds is sinds dien tot stand gebracht en hij, die beweert, dat de Nederlanders op het gebied van ambachtskunst thans in de eerste plaats zijn te noemen, geeft geen blijk van zelfoverschatting, maar laat een waarheid hooren, welke op internationale tentoonstellingen zichtbare bevestiging vindt. {== afbeelding Afb. 2. - Detail van Afb. 1. ==} {>>afbeelding<<} Niettemin geeft het groote publiek nog steeds weinig steun. Uit geldelijke overwegingen zijn de fabrikanten begonnen het nieuwe na te bootsen, speculeerende op de mode-zucht der groote massa. De rechte lijn en het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geometrisch ornament vormden een eenvoudig en gemaklijk recept om zonder moeite en overleg goedkoope prullen in elkaar te zetten, waarmede zij, die met de mode wilden meegaan, die ‘modern’ ingericht wilden worden, tevreden waren te stellen. {== afbeelding Afb. 3. - Detail van Afb. 1. ==} {>>afbeelding<<} Op deze wijze is groote verwarring ontstaan, die als opgeslagen onkruid den groei van de jonge ambachtskunst belemmert. Eenerzijds verkeeren sommigen in den valschen waan te leven in een ‘modern interieur’, die beter gedaan hadden bij het leelijke oude te blijven, anderzijds is bij ‘de menschen van smaak’, die evenmin het verschil waarnemen tusschen het echte en den namaak, tusschen het zin-volle en het zin-looze, de afkeer voor het nieuwe toegenomen en een ziekelijke genegenheid voor het antieke ontstaan. Voor deze laatsten valt te overdenken wat Karl Scheffler zegt in zijn ‘Konventionen der Kunst’: ‘Es gibt nichts Schlimmeres, als wenn eine Konvention, die vor Jahrhunderten unter bestimmten Voraussetzungen geschlossen worden ist, leblos durch gewandelte Zeiten geschleppt wird. {== afbeelding Afb. 4. - CORN. VAN DER SLUYS: Stoel. ==} {>>afbeelding<<} Darin liegt eine Schwäche, die das eigene Leben in Frage stellt, eine Heuchelei, die den Charakter der Völker verdirbt und ihr Selbstgefühl im Innersten erschüttert’, en verder: ‘Ein Volk, das dem Echo folgt, wendet dem Ziel den Rücken’. Prof. van de Velde laat zich in zijn voordracht ‘der neue Stil’ uit op de volgende wijze: ‘Unsere Gegner spekulieren auf die Dehnbarkeit der Begriffe und sie verbergen unter der Definition: “Die alten Stile” ihre Vorliebe für jene Periode, die gerade absolut keinen Stil besasz - ihre Vorliebe für jenes Jahrhundert - das 19te - das sich so jämmerlich von einer Mode zur anderen schleppte - von einer Geschmacksverirrung zur anderen - von einer kraftlosen Nachahmung zur anderen! Ich kenne nur sehr wenig Menschen, welche die wahre Kenntnis der alten Stile und den wahren Geschmack dafür be- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} sitzen - und ich habe konstatieren können, dasz nicht aus ihrer Mitte die Gegner des neuen Stils sich rekrutieren!... Aber, unsere Gegner haben gerade eine Vorliebe für Mischungen und Fälschungen! Ihre Vorliebe für alte Stile reicht nicht an den Begriff eines Stils, sei er alt oder neu! Was sie unter “Stil” versteben, ist ein ziemlich anpassungsfähiges und dehnbares Etwas, das ihnen in einem Salon die Mischung von Rokoko, Barock - und Empire-möbeln gestattet - in einem anderen Salon die Mischung von Gotischem, Renaissance, englischem Sherraton und Chippendale Stil; ein Durcheinander französischer, italienischer, vlämischer, deutscher oder englischer Arbeit. In solche Milieus kann die Idee des Stils niemals eindringen’. En Goethe ten slotte, in een gesprek met Eckermann over het zelfde onderwerp, zegt onder meer: ‘Denn so etwas steht im Widerspruch mit dem lebendigen Tage, in welchen wir gesetzt sind, und wie es aus einer leeren und hohlen Gesinnungs- und Denkungsweise hevorgeht, so wird es darin bestärken’. {== afbeelding Afb. 5. - CORN. VAN DER SLUYS: Dames-schrijftafel. ==} {>>afbeelding<<} Twee middelen om te trachten het goede werk op den voorgrond te plaatsen staan ten dienste: de tentoonstelling en het verlucht tijdschrift artikel. Het zien kan er toe brengen te leeren onderscheiden wat namaak, wat echt is en vermag hopelijk sommigen van hen, die nog steeds voorkeur geven aan wat vroegere eeuwen brachten, langzamerhand af te brengen van de dwaling, dat het nieuwe koud en ongezellig is. {== afbeelding Afb. 6. - Detail van Afb. 5. ==} {>>afbeelding<<} In dit verband komt zeer geschikt voor dat, wat genoemd zou kunnen worden het ‘nieuwe werk’ van Cornelis van der Sluys, in duidelijke afbeeldingen onder de oogen te brengen. In het werk van dezen ijverigen ontwerper is een voortdurende vooruitgang waar te nemen en de meubels, welke hier zijn verbeeld, vinden hun plaats onder de zeer goede, die tot nu toe zijn voortgebracht, resultaat van rustelooze volharding, van innig willen om het wen- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke, het bevredigende te benaderen. {== afbeelding Afb. 7. - CORN. VAN DER SLUYS: Bureau-stoel. ==} {>>afbeelding<<} Het salonkastje (fig. 1), waarvan mede zijn opgenomen twee onderdeelen (fig. 2 en 3), is vervaardigd van donkergebeitst, gewast mahoniehout, waarvan de rood-bruine kleur veredeld wordt door het zwart ebben, dat spaarzaam gebruikt is voor de smalle in de deurstijlen ingelegde lijstjes en voor de versiering langs den kap, langs de samenkomst van onder- en bovenkast en in de deurpaneelen. Dit meubel, evenwichtig van vorm, is vol stemming. Hoewel streng van lijn, is het scherpe en hoekige vermeden zonder aan den eisch van het materiaal te kort te doen. Er voor staande komt de neiging het te betasten, de hand te laten glijden langs de fijne vormen. In teere welving heft zich de kap uit de bovenkast en laat in figuur 2 een voor het oog zeer harmonieus profiel zien. Afbeelding 3 toont duidelijk de zachtglooiende lijst, die de overgang vormt tusschen boven- en onderkast. Zoo is verkregen een meubel van degelijke voornaamheid, van rustige intimiteit. Ditzelfde geldt voor den bijbehoorenden stoel (afb. 4) met fluweelen, gebatikte zitting in donker paarse tinten. {== afbeelding Afb. 10. - CORN. VAN DER SLUYS: Stoel. ==} {>>afbeelding<<} In dit werk is neergeslagen, tot materie verworden de geest van een mensch. Deze eisch is in de eerste plaats te stellen. Hier door wordt de scherpe scheidingslijn getrokken, de zware dam op- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 8. - CORN. VAN DER SLUYS: Meubels. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 11. - CORN. VAN DER SLUYS: Zitmeubel. ==} {>>afbeelding<<} {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} geworpen tusschen het echte en het valsche. Bij dit laatste toch wordt niet gewerkt met het doel het edele van zich zelf te geven maar het lagere, dat alleen uitziet naar geldelijk gewin. Bij het eene heerscht de liefde voor de schoonheid, het geestelijke, bij het het andere de zucht naar winst, het geestlooze. Onvermijdelijk moet zich dit duidelijk uitspreken in hetgeen tot stand wordt gebracht. Zoo kan het namaak-modern en het namaak-antieke, dat in groote hoeveelheden en in velerlei vormen voor de winkelramen in de groote steden wordt tentoongesteld en al te veel koopers vindt, de verstoffelijking heeten van brute winzucht zonder meer. Dit te brengen in eigen huis, te midden er van te leven is de dwaasheid, waarin velen zichzelf te kort doen. {== afbeelding Afb. 12. - CORN. VAN DER SLUYS: Tafeltje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 13. - CORN. VAN DER SLUYS: Kast. ==} {>>afbeelding<<} Afbeeldingen 5 en 6 geven een damesschrijftafel en een onderdeel er van, afb. 7 toont den bijbehoorenden stoel. Deze beide meubels zijn gemaakt van mooi gevlamd eikenhout, licht gerookt. Fotografie No 6 laat dit duidelijk zien. Voorts zijn aangebracht lijsten van licht-geel palmhout; de knopjes op de laden, in het hart voorzien van een ingelegd schijfje paarlemoer, alsmede de verzonken sleutel-plaatjes zijn van ebben. Het tafelblad is bespannen met paars-grijs laken, de stoelzitting met licht-paarse zijde. Bij deze meubels is dus voornamelijk effect gezocht in de samenvoeging van mooie materialen. In hun lichte kleu- {==*69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 9. - CORN. VAN DER SLUYS: ZITMEUBEL. ==} {>>afbeelding<<} {==*70==} {>>pagina-aanduiding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} righeid zijn ze aangewezen voor een damessalon. Een fijn kristallen inktkokertje, een ivoren penhouder, een porceleinen vaasje met een orchidee en wat meer vluchtig gebruik en fijne smaak bijeenbrengt behooren het tafelblad te maken tot een kleine tentoonstelling van intieme zaken door een blanke vrouwenhand te betasten. De afbeeldingen geven niet de bewoonde kamers, evenmin als tentoonstellingen dit doen. Daarop dient bij de beoordeeling gelet. De verbeelding van den beschouwer moet het juist inzicht de meubels denken in het gewoon, dagelijksch gebruik. De bewoonde kamer alleen heeft sfeer; in geluidloosheid wordt daar de intimiteit door de wanden besloten. {== afbeelding Afb. 14. - Detail van Afb. 13. ==} {>>afbeelding<<} Het is een verheuging hier te kunnen laten zien hoe van der Sluys zijn poging om te geven een voornaam en deftig interieur met goeden uitslag bekroond ziet. Afb. 8 toont een kamer, die veel schoonheid inhoudt. De stoel, een meubel, zeer moeilijk tot een bevredigende oplossing te brengen, getuige de vele mislukte proeven ook en juist van de moderne kunstnijveren, is hier volkomen geslaagd. Afb. 9 en 10, zijn een aandachtige beschouwing overwaard. De gemakkelijke stoel, de ruststoel (afb. 9), die veelal óf verwordt tot een kussenzak óf tot een samenstel van houterige plompheid, is hier als een meubel van sierlijke deftigheid verwerkelijkt. Noch het hout, noch de kussens voeren den boventoon, maar een eenheid is verkregen. Het mahoniehout is door fraai snijwerk verkostbaard. De bekleeding is van een licht pauw-blauw fluweel. De bijbehoorende bank (fig. 11) met de beide zitkussens is bedoeld als dubbele zetel, en kan geacht worden te bestaan uit de samenvoeging van twee fauteuils. Door deze wijze van conceptie heeft dit meubel niet die eenheid, waardoor de ruststoel (afb. 9) uitmunt. Figuur 12, toont het tafeltje, dat in het interieur (fig. 8) voor de bank is geplaatst. Van de kast geeft plaat 13 een afzonderlijke afbeelding, plaat 14 tot meer nauwkeurige beschouwing een onderdeel te zien. Een mooi meubel vol rust, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} van bescheiden voornaamheid. Het zilver van knop, sleutel- en scharnierplaten verhoogt de schoonheid van het donkerroode, met sobere insnijdingen versierde hout. Moge het voorafgaande er een weinig toe medewerken de verwarring, aan het begin van dit artikel bedoeld, te ontwarren, de vertroebeling te verhelderen door juister inzicht na leerzaam voorbeeld. Naast elkaar stellende het namaak-moderne, het antieke en het nieuwe meubel kan bij wijze van vergelijking gesproken worden van het valsche, het doode en het levende. Daar het valsche niet geduld kan worden en wij niet doode, maar levende menschen zijn, moet de keuze onafwijsbaar vallen op het levende, op het nieuwe meubel. C. de Lorm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Pastels en teekeningen van Fernand Khnopff, en schilderijen van Dirk Smorenberg Larensche kunsthandel Het eerste wat ik, jaren geleden, van Fernand Khnopff zag, was de reproductie van een zijner vrouwenportretten, een profil, bij een gedicht. Het vrouwengelaat is mij bijgebleven, - het gedicht niet. Later zag ik meer van dezen wonderlijken teekenaar en schilder, hier te lande, in België, in Frankrijk, doch heel veel was 't niet. Het vreemde en de zeldzaamheid der verschijningen van zijn werk, doortrokken van eenzelfden geest, fijn en voornaam, duidelijk van teekening en toch diep mystiek, deze bijzondere eigenschappen misten hun werking niet. Het is dikwijls dat zelfde eigenaardige vrouwengelaat: niet Grieksch, niet Egyptisch, niet modern, - en toch het een en het ander tot een wondere eenheid gebracht, streng en fijn van vorm, geheimzinnig van wezen. Ook door de wijze waarop het in 't kader gezet is, zoodat vaak een gedeelte onzichtbaar is, of wel het symbolische bijwerk van vleugels en andere legendarische zinnebeelden, wordt de psychische werking dikwijls verhoogd. Het gelaat zou iets hebben van een masker, wanneer niet juist de psychische werking zoo fijn en diep was, - sterker immers dan een gedicht. Het Grieksche tooneel-masker, waar achter zich nochtans alle hartstochten afspelen? Neen. Uit de vizie van dat vrouwengezicht ontstaan psychische symbolen van ideeën als l'Idée de Justice, La Conscience, Le Regret, La Défiance, Méduse endormie, Le Secret... En toch.... laat het werk onvoldaan. Waarom? De teekening is zuiver (behoudens enkele onvolmaaktheden, als b.v. van de linker arm en pols en hand van l'Idée de Justice) en de teekenaar is zoo psychisch van bedoeling, dat hij nog meer laat vermoeden dan hij toont. Het wil haast meer gedicht dan geteekend zijn. Ziehier een deugd en een gebrek tevens. Ditzelfde kenmerkt ook zijn ander werk. Toch verlangen wij van Fernand Khnopff niets anders dan dat hij ons nog dikwijls l'Idée laat... vermoeden, en b.v. van Brugge méér dan de realiteit blijft doen zien: l'Autrefois (22) of, als Rodenbach, weemoedige verstorvenheid, - zij het dan ook niet als Verhaeren het geestdriftige leven. Als hij maar l'Idée laat vermoeden... Dirk Smorenberg vermag slechts met moeite in korsten en klonters van verf de schoone aandoening, bij wat hij zoo op zijn reizen al zag, voor ons aanschouwelijk te maken. De verf schijnt voor hem een ruwe materie te zijn, of beter, te blijven. En toch ontbloeit uit al die stugheid der materie hier en daar schoonheid. In Nevelmeer (29) b.v. de schoonheid der stilte en wijdheid van een sneeuwlandschap, in Rivier in Amerika (43) het prachtige spel van zon en dampkring. Zijn Amerikaansche Farm (40) en Bergweg te Mont Fleuri (39) bekoren door kleurschoonheid en realistische romantiek. Evenwel hopen wij voor dezen kunstenaar dat hij, uitgerust van de reizen over de aarde, zich toerust tot reizen in den geest, opdat hij de materie nog meer zal kunnen vergeestelijken. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste werken van Van Beurden, De Graef, Posenaar, Riket, Bosiers, Wiethase e.a. kunstzaal Van Delden Het zou de moeite loonen naar de redenen te zoeken, waarom in den laatsten tijd Belgische kunstenaars in Holland zooveel belangstelling genieten. Het zou ons hier echter te ver voeren. Wij wijzen slechts in de verte aan o.m.: de bekoring van het vreemde en toch nog eenigszins verwante, waarin men zich kan trachten te herkennen, en voorts het verlangen om te zien naar de werking van invloeden, die ook ten onzent de nieuwere kunst kenmerken: de Barbizonsche landschapsromantiek, het impressionisme, het luminisme, etc. Wat zou Jan de Graef zijn zonder Rousseau? Vermoedelijk dezelfde lyrisch-romantische kunstenaar; doch dat zïjn Zonondergang in October anders zou geschilderd zijn, wanneer Rousseau b.v. zijn groote zonsondergang aan den woudzoom bij Fontainebleau (Louvre) niet gecomponeerd had, lijdt geen twijfel. Nochtans is ook door den jongeren schilder romantische dichterlijkheid in een breed gebaar veraanschouwelijkt. Hij heeft een sterk kleurig palet, maar hij weet die kleuren zuiver te stemmen en harmonieus te vermengen, terwijl de vorm van het boschlandschap eenvoudig en niet zonder grootschheid is. Een zuivere landschapsstemming geven ook Roessingh in zijn Winter- en Joseph Posenaer in zijn Septembermorgen, terwijl de pastel van den laatste, Gijzelbrechteghem, bekoort door haar lijn en vorm. Edgard Wiethase genoot van de lichtspeling en het fijne gefonkel van kleuren van een Octobermorgen, en wij met hem, gelijk ook Leon Riket het zonlicht In het Bosch, al is zijn kijk op 't geval wat verward, wezenlijk weet te doen schijnen. Alfons van Beurden's Kind met de Geit is breed en realistisch, in zoover zonlicht reëel mag heeten: een sterk stuk plainair, vrij plomp en onbehagelijk, maar eerlijk en kranig. Hoe anders is René Bosiers: er is iets moe's en afgewerkt's in zijn schilderwijze, hetgeen niet alleen aan zijn onderwerpen, Oude Woningen, De Blinde en Achterbuurt ligt, en slechts ten deele uit zijn stemming en kijk op dedingen te verklaren is. Wij vergenoegen ons ten aanzien van Armand Maclots' en Isodore Meyers' werk met eene eervolle vermelding hunner namen. Afzonderlijke vermelding verdient het magistrale werk van Louis Gallait, in het achterzaaltje ten toon gesteld: De laatste eerbewijzen aan de graven van Egmond en Hoorn, een herhaling, behoudens kleine verschillen, van het schilderij te Doornik. Arti et Amicitiae tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerken van leden der maatschappij April-Mei 1913 De catalogus vermeldt 198 werken van nagenoeg evenveel kunstenaars, die dan ook bijna alle slechts door één enkel werk vertegenwoordigd zijn. Gesteld nu, dat het uitverkoren stuk het bovenste beste is van maanden arbeids, dan, ja, dan getuige de critiek, dat hetgeen hier schittert de gulden middelmaat is, - zoo niet het klatergoud, door het al te milde bovenlicht, nóg meer glans verspreidt. Toch is het merkwaardig, dat een zekere schildersbeschaving zoozeer gemeengoed kan worden, dat er in het schilderend Amsterdam meer dan honderd jongeren en ouderen zijn - alle generaties zijn hier aanwezig - wier minste werk nog een kunstwerk kan heeten. Wel is waar van een middelmatigheid, die op den duur benauwend is en naar een grootere wereld doet verlangen, waar een maatstaat aangelegd kan worden, waarvoor Arti's zalen te klein lijken. Een grootere wereld, - waar deze of gene al van droomt? Grootere ruimten, wijder horizonnen..., waar reeds enkelen met zevenmijlslaarzen op af stevenen? Stylisten, Cubisten, Cyclisten, Futuristen? Of zijn het geen zevenmijlslaarzen van reuzen, - maar krukken, teekenhaken en passers? Konden wij slechts gelooven in een Don Quichot, want dan schitterde vooralsnog het ‘ideaal’ allerwegen ons toe. Hier zullen we ons voorshands nog maar een wijle vergenoegen met den glans der {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden middelmaat, en ons nu en dan enkele oogenblikken verheugen over de schittering van hooger schoonheid, zooals b.v. Suze Bisschop-Robertson's Dagelijkseh werk (15), Goedvriend's Herinnering aan Bacharach (50) en Paddestoelen (51), Heyenbrock's in vuur en vlam en walm staande Kneuttingen (Lotharingen) (61), Jurres's dramatische Bespotting van Christus (74), Karsen's weemoedig dichterlijk geziene Oude Vinkenbuurt (Amsterdam) (75) en Monnickendam's Salomé. Voor dit laatste werk staan wij even stil, op een afstand. Hoe onrijp, hoe wrang van kleur; hoe grof en ruw van vorm, hoe... barbaarsch, maar ook hoe fel en stout...! Het verwierf de gouden medaille van H.M. de Koningin. Hoe vreemd zouden Oscar Wilde en Strauss er tegenover staan! Wij wenschen nog te noemen Mej. A.C. van den Berg's Bloemstuk, F. Bobeldijk's Damrak, waar Breitner behagen in scheppen zal, Mej. M. de Boer's Guitaar-speelster en Stilleven, Brouwers' Oude Hutjes, Deutman's Moeder en Kind, Dooyewaard's Bij den Haard, in Neuhuysschen trant, B. de Hoog's Naaister, A.H. Koning's Winter landschap, Van der Maarel's Zomer, Mej. C. Morel's Driedistel, J.C. Ritsema's Winter, Willy Sluiter's Portret, G.J. Staller's Oude Turnplein (Amsterdam), Mej. J. Surie's Stilleven en Wijsmuller's Herfst en Kortenhoef. Beeldhouwwerken zijn er van Tom le Clercq, Mej. R.M. van Dantzig, A. Hesseling, Mevr. J.A. Schreve-Yzerman, F. Visser en G.C. Vrint. J.d.B. Uit Arnhem Heyenbrock kunsthandel De Vries Het is een nieteling, de arme fabriekarbeider, tegenover de groote industrieën door electriciteit of stoom gedreven, waarin zijn enkelingsarbeid zoo bitter weinig beduidt, zoo klein is als hij zelf klein staat nevens de reusachtige hoogovens de diepte der mijnen. Heyenbrock, de Hollandsche schilder die op de wijze van een dagbladschrijver, een interrvieuwer dringt in de hoeken waar wat te zien is, kan amper zijn meegevoelen versteken, zijn sociale sympathie voor die in zijn wereldsch lot aan dien ijzeren dwingeland: de industrie, overgeleverden. Een fabriek doemt op voor Heyenbrock als iets grootsch, tegelijk van macht en dwingelandij, een monument van menschelijke overwinning door wetenschap en van geknechte menschheid. Heyenbrock is technisch thuis in de bedrijven welke hij uitbeeldt; hij is vertrouwd ermee. Het zit hem wel eens in den weg, deze wetenschap, dan wijkt de schilder voor den doceerenden kenner. Een ander maal overvleugelt de schilder, den veelweter. In dit geval is Heyenbrock ons het liefst. Nog altijd leeft in onze herinnering dit doek, waar hij een paar fabrieksarbeiders in den nacht naar de doovende vuren doet staren. Het is een schilderij, waar Heyenbrock een hoogte punt bereikte van wat hij geven kan. Op deze tentoonstelling zijn eveneens een paar werken welke bij het beste behooren van wat wij van Heyenbrock zagen. Het is het schilderachtige werk nog: Hoogovens te Lotharingen; een ander in grijs gamma geschilderd werk is de Steengroeve Eifel, atmosfeer is er opnieuw in een andere Asphaltgroeve, die te Limmer. Deze laatste eigenschap wordt sterker in Heyenbrock: de schilderachtige indruk blijkt hem in de laatste jaren meer aan het hart te gaan. Zie zijn: Vervoer van gloeiend staal, het onderwijzende is uit de teekening weg; coloristisch gaf hij de donkere partijen tegen de purperen gloeiïng van het staal en de arbeider is natuurlijk opgenomen, in dit contrast van donker en licht. Hij is niet het gewichtige poppetje gelijk Heyenbrock dit zoo gaarne door een fel blauwtje, door een uit den band springende detailleering van vorm, gaarne geeft. Hij doet dit nog in no 6, het overigens zoo geslaagde werk, waarin een prachtigen vuurgloed is, die optrekt in blauw en blauw-goud in het water weerkaatst ligt. In Jonge kracht toont des kunstenaars meevoelen, het beeld van een jongske, teer leven, tot onmeedoogenden arbeid bestemd. Ja, waarlijk, na reeksen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} landschappen, na ontelbare paproerende moeders, valt Heyenbroek reeds om zijn streven uit het gelijkmatige plan der Hollandsche schilders te roemen! Alb. de Haas. Uit Brussel Libre Esthétique Dit was een soort van retrospectieve tentoonstelling van het ‘Impressionisme’ die daar door juist van groot belang voor de vóór- zoowel als de tegenstanders der school is geweest. We zullen over het streven en den uitslag er van hier echter niet in nadere bespreking treden, aangezien alles dienaangaande reeds vaak is gezegd. Van de beroemdste Fransche meesters, hoofden en voorstanders dezer richting, waren hier de meesten vertegenwoordigd: Claude Monet, van Gogh, Manguin, Valtat, Maurice Denis, Guillaumin, enz. Van de Belgen was er Van Rysselberghe, die, niettegenstaande het procédé, toch altijd een groot kunstenaar blijft. Verder hebben we vooral de Rozen van van den Eeckhoudt en een allerliefst Italiaansch landschapje van Charles Hermans bewonderd. De aanwezigheid van dezen laatste, hier onder de Impressionisten was echter tamelijk vreemd en onverwacht. Onder de beeldhouwers, die in ieder geval niets met het Impressionisme gemeens hadden, onderscheidde zich vooral Gaspar met een prachtig Hert, Rousseau met zijn groep van de Geuren en Rik Wouters met mooie bustes, waaronder een van den romanschrijver Elslander. Frans Gaillard, die in den Kunstkring tentoon stelde, heeft sedert hij met een uitgebreide compositie mijn Moulin horloge (een impressie van de strafkolonie te Merxplas in den Cycle Patibulaire) illustreerde, een heel eind wegs afgelegd! Al kan men niet altijd beweren dat hij er op vooruit is gegaan, toch heeft hij met een soort koorts achtigen durf zich zelf voortdurend hernieuwd en - pantheist van temperament, als hij is - zooveel mogelijk getracht, om zich één te maken met de natuur, zooals ze zich van haar verschillende zijden vertoont en niet enkel met onze Noordelijke natuur, maar ook met die van het stralendste Zuiden! Zoo had hij bijv. mooie dingen uit Griekenland, o.a. zijn prachtige Hymne aan de Zon meegebracht. De heer A. Ost, een nog heel jonge Mechelsche schilder, heeft een opzienbarende tentoonstelling in de zaal Boutte gehad. Hij was er met niet minder dan 300 doeken, het werk van ongeveer 10 jaar, alle buitengewoon knap in de uitvoering en vol gloed en vuur, vol warme sympathie voor alle mogelijke onderwerpen uit zijn geboorte stad en land, die hij onvermoeid weergeeft met olieverf, krijt, pastel en akwarel. Het liefst bespiedt hij het volk bij hun rythmische bewegingen - hun verschillende houdingen bij dans en spel, wedloopen en krachtoefeningen en welke blijde levenslust straalt er van al die verschillende schetsen af! Waar de menschenfiguur niet volstaat, voegt hij er die van de paarden bij, in de hevige spanning hunner spieren, bij hun draf en hun galop. En dat alles op de meest bewonderenswaardige wijze geteekend, saamgesteld en neergezet, - hij teekent zelfs beter dan hij schildert! Doch niet minder innig der natuur getrouw geeft hij de mooie plekjes zijner landstreek en der goede stad Mechelen weer. Hij schildert de kanalen, zijtakken en grachten van de Dijle, met hun mooie, oude huisjes en aardige vlietjes, hoewel tegenwoordig helaas zoo glad geschaafd en gemoderniseerd, dat er weinig van is overgebleven! In ieder geval heeft Van Ost er de herinnering aan voor ons bewaard, in zijn talrijke composities, die hij ten gerieve der bewonderaars onzer schilderachtige steden in verschillende se rieën prentbriefkaarten uitgegeven heeft. Want wat zal er bij de vernielingswoede onzer administratieve wandalen weldra van onze prachtige steden, van Oud-Antwerpen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oud-Brussel overgebleven zijn? Zullen we zelfs niet voor Brugge hebben te sidderen? En laten we zoo spoedig mogelijk nog eens naar Ieperen, Veurne en Nieuwpoort gaan en nog eens een bedevaart naar Lier, Diest, Dendermonde, Herenthals en Zoutleeuw ondernemen, eer alles onder den moker gaat. Van Ost heeft vele koorden op zijn boog en is verwant aan het edel geslacht der Breughels en Ostades. - Hier en daar zouden we hem echter wat fraaier modellen hebben toegewenscht, die wat minder van ledepoppen en vogelverschrikkers hadden! Evenals het meerendeel onzer schilders, Laermans en Frédéric zelfs niet uitgezonderd, voelt hij zich vooral aangetrokken door karakter en expressie, ook bij hem soms ontaardend in de karikatuur. Hoe zouden zijn ruiters op den bedevaartsgang naar Hakendover gewonnen hebben, zoo ze in hun soort even fier, even elegant en decoratief als hun stevige paarden waren en er meer adel in hun trekken lag! Alles in Allem was deze tentoonstelling echter een groot succes - een der belangrijkste van den geheelen winter! Edmond Verstraeten is mede met een zeer belangrijke expositie in de concertzaal van den Kunstkring geweest. Hij schildert bij voorkeur de lage landen - de polders met hun eindelooze horizonten van zijn geliefde Land van Waes, vooral de vele kronkelingen van de Durme, met haar grazige weiden en haar rozengaarden en dat met een voorliefde, die er vooral naar tracht ons het groote, het oneindige en de majesteit er van te doen gevoelen, die echter het verteederende en bekorend-droeve niet buiten sluit! Het is meer dan impressionisme dat hij hier geeft en onder het soms wat al te vurige, de wat al te sommaire toets, voelt men de bekoring die het steeds weer nieuw geziene, steeds meer aangebeden land op den schilder uitoefent die er ook steeds meer de innigheid, de poëzie van zal ondergaan en doen gevoelen. Jan Apol is evenzeer een belangwekkend en naarstig schilder, een zoeker en strever, die vaak den juisten toon en de gedroomde beweging weet te treffen - de juiste uitdrukking van 't geen hij ziet en in de natuur gevoeld heeft. Hij is een kolorist en zijn kleuren blijven weelderig en vrij, niettegenstaande het rijke licht dat er overvloediglijk over gespreid ligt en in dit opzicht vooral onderscheidt hij zich gunstig van de luministen, die ons liefst een natuur te zien geven als een door de zon verschoten of door de mot weggevreten tapijt. We roemen vooral zijn Italiaansche stad, zijn Vertrek van de Ruiters en zijn Stillevens, van het beste mee, dat hij in den Kunstkring tentoon gesteld had. Leon Houyoux neemt onder onze landschapschilders de bescheiden, doch zeer eervolle plaats van wijlen Huberti in. Met een tot in 't uiterste moderne techniek, met de grootst mogelijke zorg voor licht en verlichting, is hij tevens een dichter der halve tonen, die het zonnige hooghout schildert als de wazige avondschemering valt. Maar op den door hem ingeslagen weg, zou het m.i. in het voordeel van dezen kunstenaar zijn om zich nog meer te concentreeren - nog meer te verinnigen. G.E. Museumkroniek Brussel Ik stel me voor om de lezers van Onze Kunst, geregeld van de ‘Beweging’ in de Brusselsche musea op de hoogte te houden. Want ware het niet zeer gewenscht dat het publiek hierin wat meer belang ging stellen? Hoewel onze tijdelijke tentoonstellingen tamelijk getrouw worden bezocht, is men gewoonlijk zeer slecht op de hoogte van de kunstschatten, die in onze musea worden bewaard en die in hun oog, naar 't schijnt, enkel bedoeld zijn om door {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelingen te worden bezocht. De Société des Amis des Musées royaux, zou, buiten en behalve het door gebrek aan geldmiddelen helaas beperkte doel, dat ze zich heeft gesteld, om onze kunstschatten met nieuwe aankoopen te verrijken, door het houden van voordrachten en wandelingen door de zalen, gaarne wat leven trachten te brengen in die kerkhoven van kunst! Laten we daartoe allereerst een vluchtig overzicht van de zalen in het Oude Museum nemen. - Een Tweeluik, door Dr. Friedländer meen ik, aan Ambrosius Benson toegeschreven, werd onlangs in de Galerij onzer Vroegmeesters geplaatst. Men ziet er een Johannes den Dooper met een rooden mantel en een Begiftiger met een nogal leelijk gezicht. De figuren zijn eenigszins stijf en wat zwaar van schildering, maar het landschap met zijn rotsen en buitenhuisjes is mooi. Een curieuse aartsengel St. Michaël met twee heiligen, een penteekening van een onbekenden Vlaamschen Meester, geeft aanleiding tot leerrijke vergelijkingen. Het komt uit de Verz. Hoogendijk, onlangs bij Fred. Muller te Amsterdam verkocht. Daarnaast hangen twee mooie, kleine stukjes van de verkooping Mathys (Dec. 1911) een uiterst delikaat geschilderde Madonna tusschen een non en twee bisschoppen van Giovanni di Pietro, gez. Lo Spagna en een Petrus wandelend op de golven, in het genre van Bles. De Bruegel-serie, is met een Val van Icarus verrijkt, waar het hoofd-sujekt zich in een sterk in 't verkort gezien, in de lucht geheven been resumeert, doch dat, niettegenstaande het onevenwichtige in de compositie, zeer volkomen geschilderde onderdeelen geeft, vooral in de typische schuitjes, door de plaatsneden van den meester voldoende bekend, den Landman met zijn Ploeg en een azuren krans van bergen, klaarblijkelijk op de Italianen geïnspireerd. Verder, voorloopig geplaatst in de Hollandsche Zaal, de prachtige Rembrandt, tijdelijk aan het Museum afgestaan door Mevr. May: De Man met den Tulband (omstreeks 1629), waar men den Vader van den Meester in meent te zien. Het is een geheimzinnig gulden stuk, een zijner geniaalste scheppingen; onze eigen Rembrandt's vallen er geheel bij weg; maar slechts weinigen zouden straffeloos deze overbluffende nabuurschap kunnen doorstaan! Op de benedenverdieping vinden we beter dan een geleend, een geschonken stuk uit de prachtige verz. van Mevr. Cardon, (een Bespotte Christus), die veler aandacht boeit. Het is mooier naar het schijnt dan het stuk door Chauchard aan den Louvre nagelaten en van een warm-bruine, naar wensch gepatineerde tonaliteit, met al het machtig-krachtige van het onvoltooide. Weldra zal de Précaution maternelle, teekening van Millet, eenvoudig maar duur, van de verkoop Van den Eynde, het fransche xixe eeuwsche contingent komen aanvullen, waarbij men later nog enkele der wonderen door den onlangs overleden kunstliefhebber Alfons Willems nagelaten, zou hopen te voegen. Verscheiden ezels, die tegenover den Slag bij Woeringen zijn opgesteld, als een aanval der Modernen op deze Citadel van het Romantisme, leggen voldoende getuigenis voor de vlijt onzer hedendaagsche kunstenaars af. Baertsoen, met zijn eigenaardig nieuwen blik, legt zon op de oude kaden van Gent en geel op de muren en rood op de daken. Karel Hermans stond een stralende Villa Mattei af. Van René Ménard, voor mij de hoogste verpersoonlijking der hedendaagsche decoratieve kunst, verheugen we ons in het bezit van dat harmonieuse Herdersleven, welsprekend diminutief van een geheel, vroeger door ons te Antwerpen en te Brussel bewonderd en thans een sieraad van de Salle des actes de l'Ecole de Droit te Parijs. In een bijtende schels, In het Gerechtshof, crayonneerde Forain de zich met hun clienten onderhoudende advokaten. Een teekening van Eugeen Smits Ofelia kondigt de op handen zijnde tentoonstelling van de door den beheerraad aangekochte werken van dezen aantrekkelijken kunstenaar aan (onverdiend door het thans levende geslacht vergeten), wiens lang, werkzaam leven een uitgebreide beschrijving waard zou zijn. Aan het hoofd prijke het voorname Portret van Eugeen Smits door Ricard, waarvan het Museum de gelukkige bezitter is geworden. De vier stukken van Troyon, Courbet, Leys en Stevens, in April van het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige jaar, op de verkoop Cardon aangekocht, maken naast hun Fransche en Belgische kunstbroeders een goed figuur. De peinzende Paul Janson van Lucien Wollès en de Maagd op de School van Maurice Denis, brengen in het geheel de godsdienstige noot, op heden bevrijd van ijdele conventie. De vroegere bureaux van het Museum secretariaat, zijn tegenwoordig voor het publiek geopend, men zal daardoor een zaal met zijlicht krijgen en de voorhof van het Nassau-paleis, zal eindelijk van de hinderlijke Maquette van den Kunstberg bevrijd worden. In den Cinquantenaire strekt zich het verlangen van conservators en verzamelingen, meer en meer naar de reeds zoo lang beloofde nieuwe installaties uit! Bij geregelde tusschenpozen kondigen de dagbladen ‘la prompte conclusion des travaux de l'aile gauche’ aan, maar het bordje ‘Exposition d'art ancien xviie siècle’ dat maar altijd naast de rotonde blijft hangen, van wat eenmaal het Volkspaleis is geweest, werkt niet geruststellend. Het weekblad L'Art moderne geeselde onlangs in bittere bewoordingen ‘son Incohérence le musée du Cinquantenaire’ en wees op al de gevaren, die het bedreigen. Wanneer zullen de menigvuldige voorwerpen, nagelaten door Vermeersch en Evenepoel, eindelijk eens behoorlijk uitgestald worden in de een weinig droog opgevatte kloostergangen, volgens de plannen onzer officieele pasticheurs gebouwd? Over den stijl van het gebouw valt te twisten, maar aan ruimte ontbreekt het er zeker niet! De prachtige zoldering uit een particuliere woning te Ieperen, met de 267 verschillende motieven, zal de verwezenlijking zijn van den wensch van velen, die in onze musea een volledig beeld der vervlogen eeuwen wenschen te zien. De prachtige trap, stijl Lodewijk XVe, in gebeeldhouwd eiken hout uit het oude St. Michiels-college in de Ursulinnenstraat (vroeger Paleis van den graaf van Hoorne) met zijn verrukkelijk open gewerkte leuning, zal er dan eindelijk eveneens een plaats vinden. Eerst is nog een heele Perzische verzameling, met vreemde borden en schilden met bliksemschitterende refleksen en miniaturen intens van blauw en goud ‘op zicht’ in de voorzalen geplaatst. Bij dergelijke schatten voelen we ons machteloos, vooral nu Parijs, sedert gedenkwaardige en aristocratische feesten, zoozeer Perzisch in smaak en neigingen geworden is. - Zullen we weer van heel dit schitterend Oosten hebben te scheiden? Laten we onze Mecenen eens aanspreken en dat milde gaven toestroomen! Februari, 1913. P. Bautier. Boeken & tijdschriften Leo van Puyvelde onderzoek naar de oorzaken der wijzigingen in de iconographie der oude Nederlandsche schilderkunst. Gent 1912 In deze lezing, den 19n Juni 1912 in de Kon. Vlaamsche Acàdemie gehouden, bestudeert de schrijver den invloed der mysterie-spelen op de wijzigingen in de iconografie der Nederlandsche schilderkunst. Hij maakt eenige vergelijkingen tusschen de manier waarop de schilders zekere onderwerpen behandelden en de tooneelmatige schikkingen door den tekst der gewijde stukken aangegeven. Deze vergelijkingen zijn echter maar zelden overtuigend en waar ze 't al schijnen, gelden ze enkel werken van ondergeschikte beteekenis of van laten datum, als o.a. de Begrafenis en Hemelvaart van de Maagd (Museum te Brussel, Nr 535), een stuk dat aan Albrecht Bouts of een zijner leerlingen wordt toegeschreven en iconografische eigenaardigheden vertoont, precies in overeenstemming met het Mysteriespel de sevenste Bliscap van Maria. - In de overige gevallen stapelt de schrijver min of meer vernuftig bedachte hypothesen opeen; zoo beweert hij, bij ontstentenis van elk onmiddellijk bewijs, dat men aan den invloed der Mysterien de ontwikkeling van het thema der Pietá heeft toe te schrijven, dat in de xve eeuw, in de kunst van het Noorden zeer gevarieerde vormen aannam en geheel verschillend was van die welke {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Meditatiën, toegeschreven aan St. Bonaventura waren geïnspireerd, welke men, vanaf het begin der xive eeuw in Italië aantreft. Doch sedert de xive eeuw, ontmoet men in Italië evengoed bewerkingen van de Pietá, welke aan den tekst der Meditatiën vreemd zijn, en min of meer overeenstemmen met degene welke men in de xve eeuw, in het Noorden ziet verschijnen: een stuk van Cecco di Pietro di Pisa van 1377 (Museum te Pisa) vertoont een Maagd met den dooden Christus op haar schoot en het gelaat van den Zoon dicht bij het hare, en een dergelijke op zichzelf staande groep, geheel gelijk aan de Pietàs, die men in de xve eeuw zoo veelvuldig in het Noorden aantrof, ziet men op een stuk der Sieneesche school in de Pinacoteek te Volterra. In 1365 onderteekende Giovanni da Milano, een Pietà (Academie van Schoone Kunsten te Florence) waar de Christus staande wordt voorgesteld, ondersteund door de Maagd en twee H. Vrouwen, terwijl andere vormen, welke van het oorspronkelijke type der Pietàs verschillen, in de xive eeuw veelvuldig voorkomen. Moet men noodzakelijkerwijs het ontstaan dezer motieven aan gewijde vertooningen toe schrijven? Waren de schilders dan zóo dom en onmachtig om zelf iets te bedenken, dat onmiddellijk raakte aan hun kunst, zonder zich te inspireeren op letterkundigen of tooneelisten? Over de waarde der algemeene beschouwingen, waarmee deze studie begint, moge men naar den volgenden volzin oordeelen: ‘Het geestelijk tooneel gaf de schilders alles te aanschouwen wat zij op paneel en perkament te brengen hadden en zóo dat ze 't zich bezwaarlijk zelf beter konden voorstellen.’ De heer van Puyvelde, Professor in de Kunstgeschiedenis aan de Gentsche Hoogeschool, heeft een treurig denkbeeld van de verstandelijke gaven der schilders en een eigenaardige opvatting van het plastische kunstwerk! J. Mesnil. Ambachtsen nijverheidskunst In het museum van kunstnijverheid te Haarlem Het is een prijzenswaardig idee van de museum directie te Haarlem ons geregeld tentoonstellingen te brengen van nijverheidskunst. Het een mag belangrijke zijn dan het ander, 't is toch op deze wijze dat we in de gelegenheid worden gesteld kennis te maken met het werk van kunstenaars, soms volledig, andermaals met slechts enkele werkstukken. Zoo kunnen wij thans beschouwen negen glasramen naar ontwerpen van Johan Thorn Prikker te Hagen (Westfalen), uitgevoerd door Godfried Heinersdorff te Berlijn. In een nevenvertrek stelt de beeldhouwer M.J. Hack een vrij uitvoerige collectie modellen voor beeldhouwwerk ten toon. De vensters van Thorn Prikker zijn meest van diepe, warme kleuren, zoo, dat ze bijna geen licht door laten, althans voor 't meerendeel het vertrek in 't donker hullen. De opgebrachte grijn is grof, zwaar ‘gedopt’ zou men bijna zeggen. Dit kan men veroordeelen of apprecieeren, maar prachtig laten deze ramen weer zien welk een stijlvol teekenaar Prikker is. De figuren zijn met rake, krachtige lijnen aangegeven. Hij houdt van kracht, van forschheid, dat is altijd zijn element geweest, en dat zien we ook nu weer in de toepassing der breede loodlijnen. Of deze ramen kunnen gerekend worden als behoorende tot de ideale glasschilderkunst, uit vakkundig oogpunt (wijl ze wel van andere opvattingen verschillen) mag worden betwijfeld, maar waar het er slechts omgaat eenige aanteekeningen bij deze tentoonstelling te geven zou het te ver voeren hier op door te gaan. Eén raam bestaat geheel uit ornament, in rijke kleuren. Het lijnensamenspel in de details doet me sterk denken aan de Batiks die we van hem uit zijn Haagschen tijd kennen. No 3, Petrus op de zee, met mooie gedeelten is wel wat onduidelijk, en slechts langzaam komt men ‘er in’, ontwart men de figuren. Resumeerend zouden we kunnen zeggen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Thorn Prikker een nijverheidskunstenaar is met meer picturale dan vakkundige eigenschappen, maar met een durf en fantasie die al zijn werk tot iets bijzonders maakt. M.J. Hack kennen we uit het artikel van December j.l. in Onze Kunst. Veel wat daarin werd besproken en gereproduceerd is hier te zien, aangevuld met gelijksoortige modellen. Deze tentoonstelling laat weer duidelijk zien de bekwame ornamentist en gevoeligen beeldhouwer. In het bijzonder zij hier vermeld het mooi gelithografeerd portret van Hack door Chris Lebeau. En dan zien we hier het ‘Kuyper kastje’ aangeboden door ‘de anti revolutionaire staatspartij aan Dr. A. Kuyper.’ Het is ontworpen door Jac. Ph. Wormser, met beeldsnijwerk van Hack en meubelwerk van K. Boonstra. Op dit werkstuk komen we nader in Onze Kunst terug. Een opmerking. Ongerept tentoongesteld is het werk van Hack niet, we zouden eerder zeggen slordig. Moeten we hier de museum directie een verwijt van maken dan zouden we willen verzoeken de gasten wat correcter te huisvesten. Gelijktijdig, en ook in de catalogus opgenomen is een tentoonstelling van tapijten van mevrouw C Polvliet-van Hoogstraten. Behoort dit werk hier thuis? Als nijverheidsproduct, ja. Als kunstnijverheidsproduct niet. Immers mevrouw Polvliet laat in hare fabriek oostersche tapijten copiëeren, en, 't moet gezegd, op verdienstlijke wijze. Maar daar blijft het bij, en waar men hierdoor geen eigen kunst voortbrengt, integendeel den vooruitgang in den weg staat, kunnen we het vrijwel hierbij laten, resumeerend dat een copie immer inferieur aan het origineel is. April 1913. Corn. van der Sluys. Verbetering De Heer P.N. van Eyck verzoekt ons te melden, dat de oorspronkelijke uitgave van ‘Les Fleurs du Mal’ van Baudelaire, waarvan enkele proefpagina's werden opgenomen in ons April-nummer, blz. 140, gedrukt is op daarvoor vervaardigd ‘Batchelor’ papier, en dat op pag. 23 der proef in den 6en regel van onder eene drukfout is geslopen (rendit in plaats van redit), welke niet in de oorspronkelijke uitgave voorkomt. Red. Kunstveilingen Wij ontvingen de uitstekend verzorgde catalogus der zeer belangrijke verzameling Marczell von Nemes uit Budapest, welke op 17 en 18 Juni te Parijs in de Galerie Manzi geveild wordt. De verzameling, waarvan we reeds op verschillende tentoonstellingen van oude kunst staaltjes te zien kregen, omvat werken uit de Italiaansche, Vlaamsche, Hollandsche, Duitsche, Spaansche, Fransche en Engelsche scholen, van de xive tot de xixe eeuw. Van dit alles een overzicht te geven, ligt hier niet in onze bedoeling. Wij willen enkel wijzen op enkele stukken, die voor ons van bizonder belang zijn. Vooreerst een paar paneeltjes van Gerard David, waarvan vooral een graflegging onze aan dacht vraagt, een Kardinaalsportret van van Dijck, een sappige Fijt en niet minder smakelijke Snijders, vier Rubensen waaronder twee portretten, twee Siberechtsen; onder de Hollandsche meesters worden vermeld: Abr. van Beyeren, Quirijn Brekelenkam, Alb. Cuyp, Jac. G. Cuyp, Jac. A. Duck, Jan van Goyen, Dirk Hals, Frans Hals (met een bizonder fraai mansportret), W. Kalf, Thomas de Keyser met de zeer importante Trictracspelers, vroeger in dit tijdschrift afgebeeld), Ph. de Koninck, Nic. Maes, A. van Ostade, Rembrandt (met het romantische portret van zijn vader en een paar studiekoppen), Jac. van Ruysdael, G. Terborch en Ph. Wouwerman. Onder de vreemde scholen trekt vooral de aandacht een reeks van niet minder dan twaalf werken van El Greco. B. Varia Door onvoorziene omstandigheden zien wij ons genoodzaakt eene bijdrage van den Heer Schmidt-Degener over ‘Portretten van Rembrandt: Titia van Uylenburch en François Coopal’, welke voor dit nummer bestemd was, tot de volgende aflevering te verschuiven. Red. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Inhoud van deel XXIII (twaalfde jaargang - eerste halfjaar 1913) Blz. Bosch (Jac. van den): De Schoorsteen 100 Bruyn (Edmond de): De vreemde afdeelingen op de Tentoonstelling van Modern-Godsdienstige Kunst. (De Fransche Afdeeling) 49 Delen (Ary): Kunst van Heden 158 Destrée, O.S.B. (Dom Bruno): De vreemde afdeelingen op de Tentoonstelling van Modern-Godsdienstige Kunst. (De Engelsche Afdeeling) 62 Destrée (Jos.): De Portretten van Gerard David 153 Dubrulle (A.): Naar aanleiding van een albasten Ligbeeld 1 Fierens-Gevaert: Tentoonstelling van Modern-Godsdienstige Kunst te Brussel (België en Holland) 9 Lorm (C. de): Nieuw werk van Cornelis van der Sluys 206 Nijhoff (C.W.): Nederland op de Ideal-Home Exhibition te Londen 1912 30-69 Marius (G.H.): Anthon Gerard Alexander, ridder van Rappard, 1858-1892 189 Rooses (Dr. Max): Frans Van Kuyck 89 Royen (J.F. Van): De Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos 130 Schmidt-Degener (F.): Rembrandt's portret van Gérard de Lairesse 117 Veth (Cornelis): Drie muurschilderingen van R.N. Roland Holst in de Bestuurkamer van den Alg. Ned. Diamant-bewerkers-Bond 178 Kunstberichten Uit Amsterdam: Cornelis Kuypers, Larensche Kunsthandel - Jac. Zon bij Frans Buffa & Zonen - Frits Mondriaan bij H.W. Van Delden - Arti et Amicitiae: Tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerk - De Eeuwige Eva van Th. Molkenboer bij H.W. Van Delden (J.d.B.) 37 Sint Lucas: Tentoonstelling van aquarellen, teekeningen, enz. van leden der Vereeniging in het Stedelijk Museum - Larensche Kunsthandel: Mevr. E. Kalshoven-Biermans, David Schulman en J. Mankes (J.d.B.) 77 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Amsterdam: Anton Dirckx in de Kunstzaal van Delden - Mej Lizzy Ansingh, G. Van Nifterik, A. Briët en S. Garf, Tjipke Visser in den LarenschenKunsthandel (J.d.B.) 111 Pastels en teekeningen van Fernand Khnopff en schilderijen van Dirk Smorenberg, Larensche Kunsthandel - De laatste werken van Van Beurden, De Graef, Posenaer, Riket, Rosiers, Wiethase, e.a., Kunstzaal Van Delden - Arti et Amicitiae: Tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerken van leden der Maatschappij (J.d.B.) 215 Uit Antwerpen: Kunstverbond: Terugblikkende tentoonstelling van schetsen en kleine werken - Eugeen van Mieghem - Kunstverbond: Kerstmistentoonstelling - Frans Van Leemputten (Ary Delen) 112 Aze ick Kan - Camille Lambert - Ch. Victor Hageman - Het Kunstverbond - In de zaal Forst (Ary Delen) 181 Uit Arnhem: Tweede tentoonstelling Artibus Sacrum (Alb. de Haas) 41 Heyenbrock, Kunsthandel De Vries (Alb. de Haas) 217 Uit Brussel: Kunstkring ‘L'Union’ - Kunstkring ‘Le Sillon’ (G.E.) 115 In den Kunstkring - In de Galerij Giroux - Maurits Langaskens - In het Studio-zaaltje - In de Galerie d'Art - Smeers en Wagemans - De dames Penso en Rolin en de Heeren Dillens en Servais - De schilders Julien Génot en Albert Patoux en de beeldhouwer Canneel - In het salon der Akwarellisten - Een tentoonstelling van Steinlen - Omer Coppens en Charles Michel - Willem Bataille Emiel Jacques - Réné Gevers - Omer Dierckx - In het Boute-zaaltje - Victor Marchal - In het Studio-zaaltje (G.E.) 143 Tentoonstelling ‘Pour l'Art’ - Louis Titz - Henri Anspach - In den Kunstkring te Laeken - Leon Frédéric - Georges Lemmen - Alfred Verhaeren - Paul Dubois - Le Lierre (De Klimop) in de zaal Boute (G.E.) 183 Libre Esthétique - Frans Gaillard - A. Ost - Edmond Verstraeten - Jan Apol - Leon Houyoux (G.E.) 218 Uit den Haag: Hollandsche teekenmaatschappij - Hart Nibbrig bij Schüller - Kunsthandel Theo Neuhuys (G.D. Gratama) 41 Antoon van Welie bij Goupil - Willem C. Rip bij Biesing - J.C.W. Cossaar in ‘Esher Surrey’ - D. Bautz bij Kleykamp (G.D. Gratama) 79 Uit Haarlem: Kunstfotografie (Alb. de Haas) 43 Uit Leiden: Leidsche Kunstvereeniging - Dirk Nijland (Alb. de Haas) 186 Uit Mons: Tentoonstelling van den Kunstkring ‘L'Essaim’ (A.G.) 44 Uit Rotterdam: Ikatweefsels (Alb. de Haas) 80 Museumkroniek: Brussel (P. Bautier) 219 Personalia: E.W. Moes; Jaak Rossels (A.D.) 86 Eugène Smits; Ferdinand van der Haeghen (A.D.) 151 Pater Jozef van den Gheyn S.J. (A.D.) 186 Varia: 87-188-223 Erratum: 152 Ambachts- & Nijverheidskunst: Architektuur (Joh. G.) 48 Druckeruitbouw (Joh. G.) 87 In het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem (Corn. van der Sluys) 222 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken & tijdschriften Bertaux (E.): L'Exposition rétrospective de Saragosse 1908 (J. Mesnil) 82 Die Graphischen Künste (R.) 85 Puyvelde (Leo van): Onderzoek naar de oorzaken der wijzingen in de Iconographie der Oude Nederlandsche schilderkunst (J. Mesnil) 221 Overzicht van Tijdschriften (A.D.) 44-83-148 Platen N.-B. De cijfers met * gemerkt geven de bladzijden aan tegenover dewelke de platen buiten tekst moeten tusschengevoegd worden. Tekstversiering in hout gesneden door Edw. Pellens. Omslag in hout gesneden door G.W. Dijsselhof. Bazel (K.P.C. de): Interieur *32 Berlage (H.P.): Schoorsteen met visierhaard 104 Schoorsteen met haardkacheltje 110 Bosch (Jac. van den): Schoorsteen met combinatie haard-vulkachel 107 Brouwer (Willem C.): Aardewerk 70 Schoorsteen in aardewerk 108 Cambier (Louis G.): De vlucht naar Egypte 21 Crahay (Alb.): Op het vlakke strand 175 Crane (Walter): Ontwerp voor een Kerkraam 65 David (Gerard): De Aanbidding der Wijzen *153 De H. Maagd omringd door heilige Vrouwen *154 Portretten van Gerard David 156-157 Degouve de Nuncques (W.): De slaap van Jezus 16 Denis (Maurice): Christus met de kinderen 59 Desvallières (Georges): De Geeseling 61 Donnay (Aug.): Het overbrengen van het lijk van St Walherius *14 St Walherius berispt zijnen neef - Ontdekking van het lijk van St Walherius **14 Doudelet (Karel): Jezus door het straatvolk bespot 22 Dubois (Louis): Toebereidselen voor het feestmaal *160 Dubroeucq (Jacques): Albasten ligbeeld *2 Mausoleum van Eustachius de Croy, Bisschop van Atrecht 5 Dupon (Jozuë): Gedenkpenning ter eere van Frans Van Kuyck 89 Dijsselhof (G.W.): Scherm 35 Dijsselhof-Keuchenius (Mevr. W.): Borduurwerk 30 Borduurwerk 72 Eisenloeffel (Jan): Schoorsteen 106 Ensor (James): De troostende Maagd 17 Fabry (Emiel): De Heilige Michael 23 Frampton (Reginald): De kindsheid van de Maagd van Orleans 64 Frédéric (Léon): De Heilige Drievuldigheid: God de Zoon *10 De Heilige Drievuldigheid: God de Vader - God de Heilige Geest **10 De H. Franciscus in het veld *12 Gunst (Van): Gérard de Lairesse naar de gravuur van Van Gunst 120 Hens (Franz): Avond in de Kempen 176 Hentze (Carl): Twee meisjes 173 Hofer (Anton): Dalmatiek 57 Holiday (Henri): De Engel van het Jongste Gericht 67 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Holst (R.N. Roland): De sterke uren *178 De diepe uren *179 De zachte uren *180 Josselin de Jong (de): Alexander van Rappard *289 Jourdain (Jules): Sinte Alice 24 Knyff (Alfred de): De zwarte slagboom *162 Kuyck (Frans Van): Sluitstuk uit het prachtwerk ‘De Wijk Oud-Antwerpen’ 90 Houthakkersfamilie *90 Een Uithangbord 92 Het Steekspel *92 Zijden Vaandel voor de Maatschappij ‘Sint Jan’ 94 De Maaier *94 Burgerwacht-typen (1875) 95 Misteffect *96 Onderscheidingsteekens voor de leden van het Academisch Korps van Antwerpen 97 De Kapel in de ‘Wijk Oud-Antwerpen’ 96 Verkleinde afbeelding eener bladzijde uit het prachtwerk ‘De Wijk Oud-Antwerpen’ *98 Laermans (Eug.): Badende Kinderen 165 Lairesse (Gérard de): Zwartekunstprent naar een zelfportret 121 Voorbeeld van een geflatteerd portret 125 Lanooy (Chris): Potterij 36 Luyten (Hendrik): Portret van Frans Van Kuyck *89 Mellery (Xavier): In het Begijnhof 166 Mieghem (Eug. Van): Aan de Dokken 174 Minne (George): Mansborstbeeld (gips) 167 Oleffe (Aug.): Stilleven 171 Opsomer (Isidoor): Jezus predikend te Lier 20 Penaat (W.): Eetkamer *72 Posenaer (Jos.): Het Tapijt weven 93 Rafaël: Portret van kardinaal Alidosi 127 Rappard (A. van): Dorpskerkhof, waterverf 191 Convocatiebillet voor den Utrechtschen Kunstkring 192 Steenbakkerij, ets 193 Oude Vronwenhuis op Terschelling 195 De boekhouder, penteekening 196 De boekhouder *196 Oude spinster uit Rolde 197 Fabriekinterieur, krijtteekening 198 De Breister *198 In de Fabriek *200 Judaspenningen 203 De Tegelschilders *204 Rembrandt van Rijn: Portret van Gérard de Lairesse 1665 *118 Roos (S.H. de): Bladzijde uit Stijn Streuvels ‘Morgenstond’ *132 Teekeningen hoofdletter D en letter d 135 Proefpagina der Hollandsche Mediaeval *136 Proefpagina uit de Hollandsche Mediaeval Cursief *137 Eenige stelproeven 138 Zincographische verkleining naar een der proefteekeningen 139 Titel en twee bladzijden van een luxe-uitgave der ‘Zilverdistel’ te 's Gravenhage *140 Titel en twee bladzijden van: Een drietal lezingen in Amerika gehouden door H.P. Berlage *142 Sluys (Corn. van der): Schets voor een schoorsteen 109 Kast 207 {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluys (Corn. van der): Details van afb. 1 207-208 Stoel 208 Dames-schrijftafel 209 Detail van afb. 5 209 Bureaustoel en Stoel 210 Meubels en Zitmeubels 211 Tafeltje en Kast 212 Zitmeubel *212 Detail van afb. 13 213 Smits (Jacob): De nood Gods 13 Smits (A.P.): Rieten stoel 31 Etagère in riet 71 Bloemenstandaard in riet 76 Smits en Fels: Tuinkamer 75 Schoorsteen met open haard 105 Kamerhoek met schoorsteen *108 Stevens (Jozef): Ellende *158 Thonet (Victor): Na den Begen 172 Thorn Prikker (Johan): De Aanbidding der Herders 53 Toorop (Jan Th.): De Apostel Simeon 27 Christus Eucharisticus 28 Woestijne (Gustaaf van de): Christus 19 Wouters (Rik): Portret van den heer H. Elslander 169 Ongenoemde of Onbekende Meesters: School van Beuron: Wandschildering uit de Chapelle Saint Maur te Beuron 51 Portret van Jaak Rosseels 86 Schoorsteen, xve eeuw 101 Schoorsteen, xviie eeuw 101 Schoorsteen, uit het kasteel Zuylesteen 102 Schoorsteen, in een huis te Amsterdam 103 Pater J. van den Gheyn, naar eene onlangs uitgevoerde fotografie 187 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt door J.-E. BUSCHMANN te Antwerpen. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONZE KUNST VOORTZETTING VAN DE VLAAMSCHE SCHOOL HOOFDREDACTEUR Dr. P. BUSCHMANN Rubriek Ambachts- en Nijverheidskunst onder Redactie van de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst Redactie-Commissie: S.H. de Roos, Jac. Ph. Wormser, H. Fels, Jac. van den Bosch, Corn. van der Sluys, Secretaris. DEEL XXIV 12e JAARGANG † 2e HALFJAAR JULI-DECEMBER 1913 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naamlooze Vennootschap ‘Onze Kunst’ Antwerpen AMSTERDAM: L.J. VEEN. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel XXIV] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Portretten door Rembrandt I Titia van Uylenburch en François coopal Na zijn vestiging in Amsterdam verwierf Rembrandt naam door een reeks modieuze conterfeitsels, waarin de stijl van Nicolaes Elias en van Thomas de Keyser werd verfijnd en tot volmaaktheid gebracht. Gedurende een tiental jaren houdt Rembrandt zich, wat de kleedij zijner cliënten van stand betreft, stipt aan de mode van den dag. Die portretten-reeks wordt in 1641 besloten door het meest bewonderde exempel dezer modieuze manier: de Dame met een Waaier, in Buckingham Palace. Deftig: ziedaar wat deze beeltenis bij uitstek is. Het gelaat een en al aristocratie, glimlachend en ingehouden, waarbij wonderwel past: een profusie van parels en kant over zwarte zijde; het geregen keurs met gulden borduursel; de kleurigheid van den ontplooiden waaier; de sobere fond. Reeds eenmaal werd de identiteit dezer gracieuse persoon vastgesteld: een trouvaille die, zooals wel meer geschiedt, niet doordrong in de nieuwere Rembrandt-litteratuur, waar men spreken bleef van de Dame met een Waaier, terwijl gezegd kon worden met volmaakte zekerheid: Titia van Uylenburch, de zuster van Rembrandt's huysvrou Saskia. In 1906 eindigde Dr. A. Bredius (1) aldus een beschrijving van dit schilderij: ‘Ik meen dat Dr. Hofstede de Groot ergens de meening heeft uitgesproken, dat de beroemde “Lady with the fan”, niemand anders is dan Rembrandt's schoonzuster, Titia van Ulenborch, die hij in 1639, zittende aan haar naaiwerk, uitteekende. Hij schreef zelf onder die teekening: Tijtsya van ulenburch. Naar haar werd Rembrandt's zoon Titus genoemd. De teekening is te Stockholm. Dan zou de man te Brussel (het pendant van dit schilderij) haar echtgenoot François Copal zijn, die te Vlissingen woonde’. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding REMBRANDT: Titia van Uylenburch; teekening. (Nationalmuseum, Stockholm). ==} {>>afbeelding<<} Op mijne navrage waar hij dit gepubliceerd had, kon Dr. Hofstede de Groot mij geen bescheid geven. Hoe dit ook zij, deze identificatie is mijns inziens zóó overtuigend, dat het onnoodig is er veel bij te argumenteeren. De Stockholmsche teekening, hier afgebeeld, geeft het gelaat in het verkort gezien, maar de trekken zelf zijn zoo scherp en karakteristiek, dat ze een vergelijking zeer gemakkelijk maken. Schilderij en teekening hebben gemeen: het holle modelé tusschen jukbeen en kaak, het hooge voorhoofd bijna zonder wenkbrauwen, de lange smalle neus, vlossige, strak naar achter getrokken haren, dun op het voorhoofd en iets voller aan de slapen; voorts een korte kin, breede mond en ietwat geknepen lippen, met een eigenaardige, {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Phot. F. Hanfstaengl, München. REMBRANDT: PORTRET VAN TITIA VAN UYLENBURCH. (De Dame met den Waaier). (Buckingham Palace, Londen). ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer persoonlijke trek. Opvallend overeenkomend is ook de dracht: de groote, diep ingeschulpte, platte kraag en het getande randje kant boven op het kapsel. Merkwaardig is verder, op het geschilderde portret, de myope blik der kleine oogen, terwijl uit de teekening blijkt, dat Titia in het dagelijksch leven een bril droeg. Hieruit volgt dat het pendant van hit schilderij, in Brussel, Titia's man voorstelt: François Coopal. En nu komt een, op zich zelf onbeduidende, gelijkenis de juistheid van deze identificaties bevestigen. In het bezit van baron Nathaniël von Rothschild te Weenen bevindt zich een elegant portret van 1635; volgens een oud opschrift voorstellend Antonie Coopal (1). De vorm van dit gelaat, met de fraai gebogen neus, vertoont een opvallende familiegelijkenis met het Brusselsche portret. Titia van Uylenburch, wier tengere destinctie niets gemeen heeft met het ietwat boerige bakkesje van Saskia, was een bij uitstek beminde schoonzuster. Documenten geven daar blijk van. Het echtpaar Coopal, in Vlissingen gevestigd, liet zich in Dec. 1635 vertegenwoordigen bij den doop van Rembrandt's eerste zoon Rumbartus. Bij den doop van de jong gestorven Cornelia in Juli 1638 was Titia aanwezig en nog eens in Juli 1640, met haar man, bij den doop van het tweede kind Cornelia. Toen in Sept. 1641 Rembrandt wederom een zoon liet doopen nam de Commissaris François Coopal aan de plechtigheid deel, maar zonder zijn vrouw: Titia was in Juni 1641 te Vlissingen overleden. Naar haar wordt, laatste hulde, het kind benoemd: Titus. Daar er niets omtrent een oponthoud van Rembrandt in Vlissingen bekend is, terwijl Titia en Coopal herhaaldelijk te Amsterdam vermeld worden, zijn schilderij en teekening met de meeste waarschijnlijkheid in Rembrandt's woning ontstaan. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de datum der twee pendanten betreft, daar valt niet veel over te discussiëeren: Titia werd, volgens den datum, in 1641 geschilderd; zij sterft 5 Juni 1641; ergo is haar portret in het eerste halfjaar van 1641 ontstaan. Oogenschijnlijk valt hier niets op af te dingen. Toch zal uit de volgende beschouwingen blijken, dat die schijnbaar dringende conclusie lang niet als een paal boven water staat, dat een andere datum logisch te verdedigen valt en dat deze gewijzigde datum allerlei wat de dateering ‘voorjaar 1641’ in 't duister laat, verklaart en in 't reine brengt. - Verf, doek en penseelen: de tijden hebben het schilder-métier niet veel veranderd. Zooals geschreven documenten en afbeeldingen ons leeren, mogen we veel betreffend de xviie eeuwsche schildercaemer vereenzelvigen met toestanden van heden. Het is wenschelijk een heldere voorstelling te verwerven van de gebeurlijkheden op een schildersatelier. Evenals nu bleven ook toen jaren lang stukken staan, die eerst later werden ‘opgemaakt’, gesigneerd en dikwijls ook gedateerd. Dat gebeurde niet eens, per uitzondering, maar dat was, evenals nu, regel. De schilders, met het gemak aan artiesten eigen, veranderden compositie of zelf sujet, tooverden een Besnijdenis in een Aanbidding om, of zetten, met een schoone koorts, prachtdingen op touw, om ze weer jaren te laten rusten, vóór er opnieuw op aan te vallen en 't werk te voltooien. Wanneer zich in 1656 op Rembrandt's schildercaemer een stuk van den meester bevindt, voorstellend Twee Mooren, en we komen hetzelfde onderwerp tegen gesigneerd en gedateerd 1661, dan wordt het waarschijnlijk dat dit hetzelfde doek is, als ook de stijl ervan op een vroegeren datum wijst. Kortom, iedere datum moet niet zoo onverstoorbaar als een absoluut gegeven beschouwd worden - zooals veelal ten onrechte geschiedt - maar liever als een terminus ante quem. Deze beschouwing redt ons, in zekere gevallen, uit een labyrinth van moeilijkheden. Het portret in Buckingham Palace, met zijn nadrukkelijken vertikaal en eigen symmetrie, maakt den indruk bedoeld te zijn als zelfstandig conterfeitsel en niet als een pendant. Daarentegen trof het mij, dat het Brusselsche doek er in de compositie op aangelegd is, om als pendant te fungeeren: hierdoor komt men vanzelf op het vermoeden, dat het mansportret er bij geschilderd werd als pendant, toen het vrouwsportret afzonderlijk reeds bestond. Eenmaal aan 't vergelijken, valt het op dat het mansportret van een rijperen stijl, van een vrijere techniek getuigt, dan het portret van Titia: terwijl Coopal's portret reeds het Echtpaar bij den hertog van Westminster aankondigt, wijst Titia's opvatting, kostuum en uitvoering integendeel naar vroeger werk terug. En wel speciaal naar het portret van een Jonge Vrouw, bezit der Familie van Weede van Dijkveld, thans in het Rijksmuseum. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Phot. F. Hanfstaengl, München. REMBRANDT: PORTRET VAN FRANÇOIS COOPAL. (Kon. Musea van Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De overeenkomst tusschen die twee portretten is wel zeer groot: ten eerste de dracht die zoo goed als identiek is: de diep-ingeschulpte, dubbelgevouwen kanten omslag, waaronder een andere kanten kraag uitkomt; het zwarte kostuum, met de gespleten mouwen en kanten manchetten; de profusie van parels; een waaier in de hand. Voorts het te pas brengen van architectonische details en de ongeveer gelijke afmetingen (1). Houdt men dit alles in de gedachte en bedenkt men daarbij dat Rembrandt, volgens de Stockholmsche teekening, juist in 1639 Titia schetste, dan ligt het voor de hand te veronderstellen, dat het schilderij in 1639 begonnen is en eerst in 1641 voltooid. Met die teekening, zoo scherp van trekken, had Rembrandt geen genre-stukje, maar wel een portret-gelijkenis op 't oog: vandaar ook het onderschrift. Ik vermoed dat haar portret reeds in 1639 begonnen is, daarna bleef staan, en dat de aanleiding om er de laatste hand aan te leggen juist het overlijden van Titia geweest is. Coopal bevond zich in September 1641 te Amsterdam bij den doop van Titus. Toen heeft hij vermoedelijk het portret zijner overleden vrouw in ontvangst genomen en daarbij het zijne als pendant laten schilderen. Op deze wijze is het groote verschil in stijl verklaard. Nog iets anders wordt daardoor eveneens duidelijk: De droefgeestige stemming van Coopal's portret zal aan weinigen ontsnappen. Zoo'n stemming is niet een abstractie, welke de beschouwer imagineert: integendeel, het is, in een kunstwerk, iets zeer reëels. Coopal is een uitzondering: in deze jaren omtrent 1640 is de stemming van Rembrandt's sujetten actief en opgewekt: het zijn zonnige existensies die de meester om zich heen ziet: Herman Doomer en zijn vrouw (1640) zijn er de blijmoedige voorbeelden van. Het Brusselsche schilderij geniet weinig waardeering. Moge er in de volgende beschouwing een sleutel voor meerdere bewondering gevonden worden. Toen Rembrandt zijn zwager afbeelden ging, stond hij tegenover een mensch door het zwaarste verlies innerlijk verscheurd. In zoo'n geval houdt men zich in, dan stoort men niet graag. En zoo is het alsof stilte en discretie mee op het doek zijn gebracht. Coopal's schilderij heeft geen kleur. Niets trekt den toeschouwer. Het licht is schemerlicht; het krimpt terug in de lijst. Over de verven hangt de weemoed als een grijze sluier. Het doek ademt verlatenheid. De arme Coopal heeft oogenblikken dat hij naar beheersching zoeken moet. Het heeft geduurd {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dat over dit schoone, mannelijke gelaat de berusting gekomen is. In de mondhoeken trilt nog de smart. Bestaat er een schepping die den Weduwnaar treffender omschrijft dan dit hopeloos conterfeitsel? Van Coopal heeft Rembrandt voor alle tijden de Weduwnaar gemaakt. {== afbeelding Phot. Hanfstaengl, München. REMBRANDT: Portret van Saskia van Uylenburch. (Kaiser-Friedrich-Museum, Berlijn). ==} {>>afbeelding<<} Titia, zijn vrouw, pralend-stille verschijning, is voor hem niet meer dan het sprookje: er was eens. De blik harer kleine, myope oogen komt van uit een ander land. Ze heft het hoofd reeds in een onwerkelijk licht. Met haar rijkelijken tooi, met haar profusie van parels leeft ze slechts in de herinnering. *** Men kan niet denken aan dit portret van Titia van Uylenburch met een posthumen datum, zonder tevens het bekende conterfeitsel van Saskia in Berlijn er naast te zien, eveneens met een datum en signatuur na het {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} overlijden: 1643. Ook hiervan wordt wel eens gemeend dat Rembrandt het schilderde als een evocatie. Dat is zeer onwaarschijnlijk. Hier luidt eveneens de logische verklaring, dat er in 1643 een portret beëindigd werd, veel vroeger aangevangen. Dit sluit daarom niet uit, dat ook aan dit portret de weemoed van den schilder ruim haar deel heeft. Met welk wrang besef moet hij zoo'n portret hebben gesigneerd! Ook hier die stille, bijna glimlachende weemoed, die schaduwloosheid en die afgetrokkenheid. {== afbeelding Phot. Hanfstaengl, München. REMBRANDT: Portret van Adriaen van Rijn, broeder des kunstenaars. (Museum van het Ermitage, St. Petersburg). ==} {>>afbeelding<<} Rembrandt's oeuvre telt vele posthume portretten. Zijn langzaam afwerken zal daar de oorzaak van geweest zijn. Eerst in 1646 kwam Rembrandt er toe den predikant Sylvius te etsen, of liever de ets uit te voeren of af te maken, terwijl Sylvius reeds in 1638 gestorven was. Ook het portret van 1645 der collectie Carstanjen stelt Sylvius voor (1). {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk is het volstrekt niet onmogelijk dat Rembrandt dergelijke portretten geheel uit de herinnering schilderde; niets bewijst dat Rembrandt steeds naar de natuur teekende of schilderde. Juist typen als de Vader en de Broeder werden tot het artistiek eigendom van Rembrandt's atelier en door de leerlingen ad libitum gebruikt. Ze zullen derhalve zeer dikwijls uit de herinnering geschilderd zijn. Het zou ongerijmd zijn te meenen dat er voor al die koppen geposeerd moest worden. Toen de brave Molenaar reeds lang ter ziele was, werd hij nog door leerlingen op 't doek gebracht en soms met een overtuiging en een levensgloed, dat men eerbied moet hebben voor artisten die zóó uit het hoofd te scheppen wisten. {== afbeelding PAOLO VERONESE: Studieblad; recto. (Eigendom van den Heer F. Schmidt-Degener, Rotterdam). ==} {>>afbeelding<<} Hetzelfde doet zich ook met Broeder Adriaen voor, wiens trekken in de jaren 1650 en 1655 op dezelfde wijze in Rembrandt's oeuvre en in Rembrandt's atelier gebruikt werden, als de facie van den Vader van 1628 tot 1635. Broeder Adriaen wordt in alle mogelijke rollen gestoken, van de magiër Faust tot de wulpsche ouderling, begeerig naar de kuische Suzanna. Toen Rembrandt in 1654 het portret, thans in de Ermitage, signeerde, was de Broeder reeds lang niet meer onder de levenden. Het was dus of een afgemaakte vroegere schets of weer een beeltenis uit de herinnering ontstaan. Titia van Uylenburch voegt zich thans, naar alle waarschijnlijkheid, bij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} deze reeks van posthume scheppingen, waaraan iets ongemeen weemoedigs uitteraard eigen is. {== afbeelding PAOLO VERONESE: Studieblad; verso. (Eigendom van den Heer F. Schmidt-Degener, Rotterdam). ==} {>>afbeelding<<} *** Wat de Stockholmsche teekening betreft, ook daarbij valt een opmerking te maken, die afwijkt van wat men, na een vluchtige beschouwing, als vanzelf sprekend zon aannemen. Dit krabbeltje, niet waar, heeft zijn bestaan te danken aan een plotselinge {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeving, een oogenblikkelijke observatie, met brio en passant genoteerd? Het tegendeel is waar. Een studie-blad, aan beide zijden beteekend, gesigneerd Paolo Veronese, sedert enkele jaren in mijn bezit, werpt een eigenaardig licht op Rembrandt's werkwijze. Dat de meester deze penteekening gekend heeft wordt duidelijk door een vergelijking met de Stockholmsche schets. Dat hij de teekening zeer gemakkelijk kennen kón is ook zeker: zij draagt het verzamelaarsmerk I.P.Z., Jan Pietersz. Zoomer, dezelfde die met Rembrandt de Pest van Marcantoon ruilde tegen de Honderdguldensprent en die deze transactie beschouwde als een ‘vereering van mijn speciale vriendt Rembrandt’. Het is niet onmogelijk dat Zoomer die teekening, welker attributie aan Veronese vaststaat, uit Rembrandt's vendu verworven heeft (1). Over de evidentie der ontleening kan ik kort zijn. Niet alleen het onderwerp (vrouw met naaiwerk bezig), ook het eigenaardig verkort, de beperking tot een buste, zelfs enkele lijnen over de schouders, daarbij een inval om het blad van een opschrift te voorzien, dat alles bewijst dat Rembrandt dit voorbeeld benuttigde. Veel is er reeds geschreven over Rembrandt's ontleeningen: steeds een verrassend kapittel. Op een manier van ontleenen, die hij in verscheidene gevallen - en ook in het onderhavige - klaarblijkelijk toepaste, mag wel eens gewezen worden. Rembrandt hield ervan de bij een anderen kunstenaar bewonderden stand of geste opnieuw de proef der realiteit te doen ondergaan: hij liet een model de bedoelde houding aannemen en dan teekende hij de actie opnieuw naar het leven. Geen wonder dat, door een dergelijk middel, Rembrandt's product verreweg het geïmiteerde overtrof. Hier is dit eveneens het geval. Op zeer scherpe wijze wordt de oude Venetiaan hier overtroefd! Dr. Johnson's uitspraak over Goldsmith's ontleeningen geldt hier minder: ‘nullum quod tetigit non ornavit’ Men denkt eerder aan Wilde's uitspraak: ‘There is nothing that has not in it suggestion or challenge’. Uitdagend heeft Rembrandt zich tegenover Veronese gesteld: alles werd van den medeartiest genomen, maar bovendien diens eigen gedachte noch omgekeerd in een felle critiek. Overigens kan een ontleening aan Veronese een oogenblik verwonderen: Veronese is een der weinige grooten wier reputatie in den laatsten tijd niet is toegenomen. Laten we niet vergeten, dat schilders als Veronese, wier zwaarte niet ligt in gedachte, maar in vorm, de beste leermeesters zijn. Tegenover {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} onze overtuigingen van heden, die maar lauwtjes ten opzichte van Veronese gestemd zijn, plaatse men de onverholen bekentenis van Delacroix: dat hij alles wat hij in de kunst wist, aan Veronese te danken had. Rembrandt eveneens zal den brillanten Venetiaan naar waarde hebben weten te schatten (1). Hiermede is er een gedeelte der wordings-geschiedenis van de portretten van Coopal en zijn huisvrouw besproken. Verscheidene beweringen zijn hypothese gebleven. Dat is echter een noodzakelijkheid, zoodra men welk genetisch probleem ook onder handen neemt. Schmidt-Degener. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Henri Evenepoel naar aanleiding van de retrospectieve tentoonstelling zijner werken in de galerie G. Giroux te Brussel Wanneer men bijna alle werken van Henri Evenepoel verzameld ziet, beseft men pas welk groot verlies onze schilderschool geleden heeft door het plotse heengaan van dezen kunstenaar, in de fleur van het leven en op den drempel van den roem. Evenals Agneessens, een ander voortreffelijk schilder, ook in volle jeugd en kracht gestorven, had Evenepoel bijna dadelijk het meesterschap verworven. Niet enkel hanteerde hij de penseelen en mengde hij de verf met de smakelijke techniek der Vlamingen en Hollanders uit den besten tijd - maar hij bezat ook de gaven die de onzen al te vaak missen: den goeden smaak, den zin voor schoone vormen, een bijna latijnsch gevoel voor de compositie, en ook een fijnheid, een helderheid, een vergeestelijking, welke aan het schilderachtige van zijne notaties een bijzondere waarde gaf. Evenzeer teekenaar als kolorist, is hij kunstenaar in den vollen zin des woords, d.w.z. dat zijne techniek verheven wordt door de poëzie, en bij de stoffelijke weergave zijner visies de fijnste gevoeligheid steeds blijft trillen en droomen. En hoe bescheiden, hoe eerlijk bewonderend bleef hij tegenover de groote werken zijner meesters en ouderen! In de zeer belangwekkende monografie van Paul Lambotte over Evenepoel (1) - waarin o.a. de levensschets van den schilder en zijne brieven aan familie en vrienden onze aandacht vragen - vinden we een kunstenaarsbelijdenis, die onze nieuwere schilders niet genoegzaam kunnen overpeinzen: ‘A l'école de Gustave Moreau, schrijft Henri Evenepoel, j'ai appris qu'on devait peindre en aimant ce que l'on faisait et que seul ce qui était aimé par le coeur était louable, que chaque touche de la brosse devait être dirigée par la sensibilité. Foin de ceux qui peignent avec les mains, de ceux dont l'oeuvre est une satisfaction de l'oeil mais dont le nerf optique n'est pas en relation avec le coeur! Moreau me le disait: ‘Bien peindre ne suffit pas. Même parmi {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} les maîtres de la virtuosité le métier est impuissant à les maintenir à la hauteur de ces Byzantins malhabiles qui dans une tête difforme et mal construite de vierge, se sont élevés à un sentiment de l'idéal qu'on n'a pas dépassé’. ‘Je ne puis rendre, zegt Evenepoel verder, la manière profondément émotionnante et sympathique dont Moreau parle d'art. Il nous dit des choses tellement belles, on qui me semblent telles à moi que cela me produit toujours l'effet comme si j'allais pleurer’. {== afbeelding HENRI EVENEPOEL: Henriette met den grooten hoed. ==} {>>afbeelding<<} Dergelijke woorden, dergelijke uitstortingen van een nochtans zoo stevig en bezadigd kunstenaar, die den vorm zoozeer beheerschte, die zoo zeker was van zijne middelen, krijgen een meer dan gewone beteekenis. Hoevele {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} schilders, zoo begaafd als Evenepoel, zouden zich niet enkel met hunne virtuositeit bevredigd hebben, en er alleen naar gestreefd hebben om het publiek te overbluffen. Voor dezen uitstekenden kunstenaar begint de kunst pas nà de krachtstukken van den virtuoos. {== afbeelding HENRI EVENEPOEL: Koetsier; Parijs. ==} {>>afbeelding<<} Er is een heele esthetische belijdenis in deze regels besloten. Maar Evenepoel predikt ook door de daad. Zelden ziet men ten onzent een schilder, die zoo zeer kunstenaar is in de ziel. Hij vergenoegt er zich niet mede, af te beelden wat hij ziet, maar hij kiest de belangwekkende vormen, die waard zijn om op het doek gebracht te worden. Hij wenscht ze niet enkel natuurlijk en levendig, maar welgeslaagd, harmonieus, elegant - hierdoor verstaan de bekoring die uitgaat van dingen, die zoo alledaagsch mogen zijn als men wil, en zelfs onbeduidend en grof - maar die gunstig werden voorgedragen. Hoe juist en sympathiek weet Evenepoel ons de doening der volkstypen weer te geven - de beweging der kinderen - de houding der Arabieren in Algiers. De kolorist is bij hem zoo fijngevoelig, zijn palet zoo fijngestemd en kleurrijk, dat hij er in slaagt onze belangstelling te wekken voor groote oppervlakten, waarin men geen schoonheid zou gaan zoeken. Zijn geestelijke bezigheden, zijn hooge beschaving, zijn omgang met verfijnde geesten, zijn degelijke lectuur - dit alles draagt er toe bij om hem te doen uitmunten in het portret. Al zijne gaven als psycholoog komen er tot uiting met een scherpte en een fluide, die hem de beste meesters in het genre doen benaderen. Hoezeer weet hij zijne sujetten te synthetiseeren en er het meest wezenlijke van weer te geven! Hij vat een heel leven, een heel karakter samen in een portret. Hij bepaalt er den stijl van, kiest de hoogste uiting, het meest sprekende oogenblik. De Spanjaard te Parijs, het portret van den {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HENRI EVENEPOEL: PORTRET VAN DEN HEER PAUL BAIGNÈRES. (Kon. Musea voor Schilder- en Beeldhouwkunst, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Charles Didisheim, dat van den schilder Baignères, ook geheeten het Roode Portret, zijn meesterwerken, die er toe bijdragen om een tijdperk te kenschetsen. Ook zijn eigen portret, met de zwarte haren, de levendige oogen is heel mooi en aantrekkelijk. Dit is wel het profiel van den geestelijke dandy, waarvan de tevens lyrische en bezonnen jeugd wordt aangetrokken door de groote vertooningen van het leven, maar tevens door de sluimerende en ververborgen krachten der natuur. {== afbeelding HENRI EVENEPOEL: Werklieden der Seine. ==} {>>afbeelding<<} Misschien zijn zijne kinderpotretten wel de bekoorlijkste van alle. We vermelden b.v. De Kleine Charles (1895 en 1899), Henriette met den grooten hoed, een meesterstukje. Sedert van Dyck werden er geen naïef-beschroomder, schalks-aanvalliger kinderportretten geschilderd. Men wordt niet moede van den Jongen Schilder in het Museum te Brussel, of de kleine met de Muziekdoos of het Koken-Eten-spelertje te beschouwen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Evenepoel de wereld realistisch beschouwt, vervalt hij, edele natuur, niet in parodie of karikatuur. Zijne werkmanstypen zijn gezien met verteedering en mededoogen, met een gevoel van ware menschelijke solidariteit. Zooals P. Lambotte terecht opmerkt, laat de mondaine, wufte, schitterende, monumentale zijde van Parijs hem meer onverschillig dan het leven der nederigen, het doen en laten der handswerkslieden, de zwerftochten der werkeloozen, de met zwaren tred voorbijtrekkende werklieden. Het is gebeurd, zooals zijn biograaf vertelt, dat hij buiten de kerk gezet werd, waar hij, onweerstaanbaar aangetrokken door de tragische schoonheid der groepen noodlijdenden, flink aan het schetsen was gegaan, alsof hij in zijn atelier ware! Maar wat grootheid zonder grootspraak ligt er niet in zijn Werkman der Seine, dragende den rooden gordelsjerp der aardewerkers! En op zijn groot doek in het Luiksche Museum, Zondag in het Bois de Boulogne, wat aardig idyllisch groepje: de kurassier met zijn liefje in licht toilet; hij zwierig en dapper, zij eenigszins beschroomd onder de glimlachende blikken der wandelaars. Op deze zeer belangwekkende tentoonstelling bewonderde men ook de door Evenepoel uit Afrika medegebrachte doeken en studies: smakelijke werken, frisch en vroolijk van kleur, uitstekend ineengezet, overvloeiend van leven: Bedelaar te Blidah, Aankondiging van het Negerfeest te Blidah, Dansende Negers, Arabisch Plein te Blidah, enz, Vermelden we ten slotte, onder de kapitale doeken die we hier aantroffen, De Loge en Aux Folies Bergères. Georges Eekhoud. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HENRI EVENEPOEL: ZONDAG IN HET BOIS DE BOULOGNE. (Museum van Schoone Kunsten, Luik). ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Metaaldrijfwerk van G.H. Lantman Wanneer wij het verleden van onze Hollandsche kunstnijverheid beschouwen en meer speciaal onze aandacht vestigen op de metaalbewerking tijdens de Renaissance, dan treden ons namen voor den geest van mannen als Paulus, Adam en Christiaan van Vianen, Joh. Lutma, Math. Melin en anderen, kortom van kunstenaars op het gebied van metaaldrijven en metaalslaan, wier werken zoowel hier als in het buitenland vermaard zijn. De kleinkunst bloeide en er ontstonden uit de hand van genoemde meesters werken, als de bekende Popta-schenkkannen, schotels en kandelaars en meer dergelijke kunstwerken, waarvan het Rijksmuseum te Amsterdam verschillende prachtige afgietsels, origineelen en zeer goede navolgingen heeft. Vergelijken we met genoemd tijdperk, onzen tijd, dan treft het ons dadelijk, dat gedurende eene lange reeks van jaren zeer weinig kunstenaars zich bezig gehouden hebben met de kunstnijverheid. Men achtte alleen het beeldhouwen of het maken van schilderijen van belang, terwijl het scheen, dat kunstnijverheid minder waardig werd bevonden. Gelukkig komt in den laatsten tijd hierin eene verandering ten gunste. Vele jonge kunstenaars rekenen het niet meer te gering om zich aan het beoefenen der kunstnijverheid te wijden. Wel zijn er nog niet velen, die zich op het gebied der metaalbewerking een naam hebben verworven, doch het is toch een verblijdend teeken, dat er kunstenaars zijn als Zwollo, Eisenloeffel, Wienecke en meer andere, onder welke G.H. Lantman zeker niet de geringste plaats inneemt. Wie evenals ik in de gelegenheid is geweest, een bezoek aan zijn atelier te brengen, en heeft gezien met hoeveel liefde en toewijding hij zich geeft aan zijne kunst en met een buitengewone volharding reusachtige moeilijkheden overwint, kan niet anders dan grooten eerbied hebben voor zoo'n werker. Alleen zij, die aan deze wijze van metaalbewerking gedaan hebben, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} of er door aanschouwing mede bekend geworden zijn, kunnen beoordeelen met hoe groot meesterschap hij hamer en pons hanteert en het metaal de meest moeilijke vormen doet aannemen. Vooral zijn werk van den laatsten tijd doet, voor zoover de techniek betreft, denken aan de meesters uit het tijdperk der stijlen Lodewijk XIV en XV, toen men de moeilijkheden, die het materiaal den kunstenaar in den weg stelde niet telde, doch de technische vaardigheid zoo hoog mogelijk opvoerde. Men deed met het materiaal wat men wilde, daar men het meester was. {== afbeelding Afb. 1. - G.H. LANTMAN: Koker. ==} {>>afbeelding<<} Van Lantman kan eveneens met het volste recht gezegd worden, dat hij zijn materiaal volkomen onder de knie heeft. Om nu een goed begrip van zijne ontwikkeling als kunstenaar te krijgen, acht ik het niet ondienstig even terug te gaan tot op het begin zijner studie en enkele bijzonderheden, welke mij in den loop der jaren, gedurende welke ik met Lantman heb verkeerd, zijn medegedeeld, aan het papier toe te vertrouwen. Reeds in zijn jongensjaren voelde Lantman (op 24 Juli 1875 te Amsterdam geboren) zich zeer aangetrokken tot de schilderkunst, zijn eenig streven was dan ook om eenmaal kunstschilder te worden. Verschillende malen werd zijn vader de gelegenheid geboden om den jeugdigen Lantman eene opleiding in dien geest te geven, doch tot zijn groot spijt werd dit aanbod steeds afgeslagen en was het plan hem op te leiden voor een administratieve betrekking. Dat dit plan den knaap met zijn grooten drang naar kunstbeoefening niet naar den zin was, behoeft verder geen betoog. In zijn vrijen tijd studeerde hij ijverig en werkte hard, getuige de stapels olieverfstudies, die ik eens in de gelegenheid was te bezichtigen en die, hoewel nog jongenswerk, toch reeds blijken gaven van een ernstig willen en een eigen kijk op de dingen. Teekenonderricht heeft hij gedurenden dien tijd niet gehad. Hij schilderde en teekende naar de natuur tot zijn 19de jaar en toen ontzonk hem door verschillende omstandigheden en tegenslagen den moed, het tot iets te kunnen brengen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig kwam hij in dien tijd in kennis met Lion Cachet, den artist op het gebied der kunstnijverheid. Deze kennismaking was voor hem eene openbaring, er ging hem een nieuw licht op. Gedurende een jaar assisteerde hij genoemden kunstenaar en leerde in dien tijd zeer veel, óók, dat er buiten schilderijen, nog wel meer mooie dingen te maken zijn. Bij Lion Cachet leerde hij onder meer batikken en houtsnijden. {== afbeelding Afb. 2. - G.H. LANTMAN: Zeskantig doosje. ==} {>>afbeelding<<} Ongelukkiger wijze duurde deze periode slechts zéér kort, daar genoemden heer Amsterdam verliet om zich buiten te vestigen. Na dezen tegenslag werd hij geplaatst als Chef aan eene meubelfabriek, doch wat moet er in hem omgegaan zijn, toen hij met zoo'n grooten drang tot werken en scheppen, gedoemd werd tot het schrijven van loonbriefjes en houtrekeningen! Het eenige lichtpunt in dit voor hem overigens zoo somber bestaan was, dat hij ten volle gelegenheid had mooi werk te zien van mannen als Cachet, Th. Nieuwenhuis en Dysselhof. Hoewel hij van 's morgens 7 tot 's avonds 7 uur in dienst was, vond hij toch nog tijd en gelegenheid om vóór en nog lang ná dien werktijd zich verder te bekwamen in het ontwerpen en samenstellen van velerlei voorwerpen. Het laat zich begrijpen, dat eene dergelijke betrekking voor hem niet van langen duur kon zijn, en er verliep dan ook niet veel tijd of hij nam zijn ontslag en trad in dienst als gewoon bankwerker in koper, welk vak hij ongeveer een half jaar uitoefende, waarna hij nog een drietal maanden op eene groote fabriek van smeedwerk doorbracht. Dit was de laatste betrekking waarin hij werkzaam was. Hij wilde voortaan voor zich zelf beginnen. Wat hij evenwel aan zou pakken en in welke richting hij zou werken, was hem nog niet recht duidelijk. Doch om te kunnen bestaan was het noodig, dat hij het een of ander opvatte en zoo kwam hij er toe om voor dezen en genen eenvoudig meubelbeslag en bandwerk te vervaardigen. Het eerste voorwerp, waaraan drijf- en slagwerk voorkwam, moest hij maken voor zijn vroegeren leermeester op decoratief gebied, Lion Cachet. Daar hij nooit wat aan slaan of drijven gedaan had, ja het zelfs nooit had zien doen, was de uitvoering van dit stuk werk, (een ganglampje) voor hem eene groote onderneming. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet eens in het bezit van een geschikte staak of hamer, was het haast onmogelijk om tot een goed resultaat te komen. {== afbeelding Afb. 3. - G.H. LANTMAN: Vaas. ==} {>>afbeelding<<} Het eenige, waarover hij toen beschikte, was een oud timmermanshamertje en een stuk hout, hetgeen hij vervormde naar hij dacht, dat het 't best bruikbaar zoo zijn. Evenals ieder beginner, sloeg hij al spoedig zijne plaat koper stuk, door er te veel van te vergen en door te weinig bekendheid met de techniek. Een tweede proef ging denzelfden kant uit, hoewel het al iets verder kwam, totdat een derde poging een zoodanig resultaat opleverde, dat zijn werk, al was het dan ook niet geheel onberispelijk, toch bruikbaar was. Nu kwam hij voor eene nieuwe moeilijkheid te staan n.l. de versiering met drijfwerk. Van ponzen was bij hem geen sprake, hij nam eenige spijkers en vervormde ze door middel van smeden en vijlen, zoo vaak hij dit noodig achtte, voor zijne ornament-vormen. Dit was zijn eerste stap op het gebied der metaaldrijfkunst. Hij wist toen nog niet, dat de Indiërs en andere Oostersche volken geen andere ponsen, als welke hij had gebruikt, bezigden. Tot dit inzicht zou hij eerst geruimen tijd later komen, als hij meer studie van de kunstuitingen dier volken zou maken. Aangemoedigd door het verkregen resultaat, kreeg hij lust om op dit terrein door te werken en probeerde hij allerlei vormen te slaan en deze met gedreven ornament te versieren, hetgeen hem hoe langer hoe beter gelukte, hoewel hij nog steeds niet over voldoend en practisch gereedschap beschikte. De versiering der voorwerpen uit dien eersten tijd laten duidelijk zien, dat hij zich nog niet heeft kunnen losmaken van den invloed van Cachet, dit vond zijn reden in hoofdzaak ook hierin, dat hij toen nog al eens werk voor hem moest uitvoeren. Toch beproefde hij zich aan dezen invloed te ontworstelen, hetgeen hem na zéér veel moeite en inspanning gelukte. De in afbeelding 1 gereproduceerde cylindervormige koker is van tomback metaal geslagen. De eenvoudige strenge vorm van lichaam en deksel doen zeer aangenaam aan. Het geheel is overtrokken met een prachtig gloeiend bruine patina en versierd met bloedkoralen. Het gedreven ornament, gestyleerde opengelegde peulvruchten met bladeren en ranken, alles van een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer flauw relief op matten grond, geeft aan het geheel een rijk aanzien en laat duidelijk den invloed zien van Lion Cachet, terwijl afbeelding 2 een zeer aardig zeskant doosje, eveneens gepatineerd tombackmetaal den invloed van Th. Nieuwenhuis vertoont. {== afbeelding Afb. 4. - G.H. LANTMAN: Vaas. ==} {>>afbeelding<<} Het deksel is hieraan het rijkst versierd, met relief ornament, terwijl de opstaande zijvlakken zeer sober met eene enkele schrooilijn zijn behandeld. De aanhechting van het scharnier door middel van geklonken stiften op het lichaam van het doosje is aardig van oplossing. In dien tijd trachtte hij zooveel als in zijn vermogen was zijn geest te verrijken door het bezoeken van musea, kunstverzamelingen en het bestudeeren van boeken op het gebied van kunst en kunstnijverheid. Van de vele kunstvoortbrengselen uit verschillende tijden en van verschillende volken, trokken hem het meest de Indische aan en wel in hooofdzaak om den vaak zoo soberen, schoonen vorm en de zoo rijke versiering. Zijn werk is dan ook geïnspireerd op de Oostersche kunst en doet er oppervlakkig beschouwd in sommige opzichten sterk aan denken, doch bij nadere beschouwing dragen de details een zeer persoonlijk karakter. Het moet werkelijk eene groote voldoening voor hem zijn, nu hij zoo ongeveer tien jaar zich geeft aan de kunst van de metaalbewerking, van welk tijdperk de grootste helft door hem moest besteed worden aan werk om in zijn onderhoud te voorzien, dat hij zonder eenige opleiding, alleen door zoeken en taai volhouden het in dat vak tot een zoo groote hoogte heeft gebracht en werken heeft uitgevoerd van zulke groote kwaliteiten. Afbeelding 3 geeft een vaas van een eenvoudig fraai profiel en eene inderdaad zeer schoone welving. De orneering hiervan vertoont duidelijk den invloed der kunst van onzen Indischen Archipel. Het palmetvormig ornement doet zeer sterk denken aan de zoo decoratieve schouder- en borstversieringen van enkele oud-Javaansche beeldjes. De knop op het deksel is fraai geciseleerd en vormt een goed geheel met de vaas. Dit mooi stuk werk is donker bruin gepatineerd, terwijl op lichaam en deksel tusschen het gedreven ornament bloedkoralen zijn aangebracht. Tot de werken der laatste jaren behooren de volgende afbeeldingen. No 4 geeft een vaas in tomback van een zeer rijzigen vorm. Zoowel {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam als deksel leveren groote moeilijkheden op bij het optrekken van het metaal, door de sterke insnoering van de profileering der voet en het uit één stuk slaan van deksel en bekroning ervan. Zij is met gedreven ornament en op zilver geëmailleerde schilden op lichaam en deksel versierd en is eene zeer gelukkige combinatie van kleur te noemen. De bruine patina vormt met de kleuren van het email en de enkele bloedkoralen, welke tusschen de geëmailleerde schilden op de vaas zijn aangebracht, een zeer schoon geheel. {== afbeelding Afb. 5. - G.H. LANTMAN: Proeven van metaalbewerking. ==} {>>afbeelding<<} Vaak wordt door hem à jour werk, zoogenaamd doorbreekwerk, toegepast. Dit à jour werk wordt veelal door hem inplaats van opengezaagd, uitgehakt, welke bewerking eene prettige, zachte ronding geeft aan zijn ornament, hoewel deze wijze van werken veel meer kans op mislukking geeft en veel lastiger is uit te voeren. Een eigenaardige karaktertrek in hem is wel, zoodra hij van het een of ander stuk werk hoort de uitdrukking ‘het kan niet’, hij zich gedrongen gevoelt om te laten zien, dat er met een sterken wil en een flink doorzettingsvermogen bijna niets onmogelijk is, getuige de vele voorwerpen van moeilijke techniek en grillige vormen, die uit zijn handen zijn gekomen o.a. een vaasje, afbeelding 5, met een zeer langen en dunnen hals, 32 c.m. hoog, geslagen uit een plaatje tombackmetaal van 16 cm. diameter en 0.75 mm, dikte. De drie vaasvormen op deze afbeelding laten duidelijk zien hoe zoo'n voorwerp ontstaat en moeten niet beschouwd worden als typen van mooie vaasvormen, daar de verhouding van lichaam, hals en opening van het grootste der drie niet gelukkig te noemen is, doch dienen enkel om aan te toonen, wat er met koper gedaan kan worden en hoever de rekbaarheid van dit metaal gaat. Om eenig denkbeeld te geven van de enorme moeite en tijd, die hieraan is besteed geworden, is het voldoende om even aan te stippen, dat bedoeld vaasje om tot die hoogte opgetrokken te worden, 97 keer in het vuur is gebracht en uitgegloeid moest worden om aan het metaal de noodige weekheid en smeedbaarheid terug te geven. Wel een bewijs van de groote liefde en toewijding voor zijn werk, om zulke proeven te nemen. Wij die behooren tot een tijdperk, waarin nagenoeg alles door de machine wordt vervaardigd, kunnen het niet anders dan zeer verblijdend vinden, dat er een kunstenaar gevonden wordt, wiens streven het is te laten zien, dat er met enkel handwerk nog iets te vervaardigen is, wat door geen enkele machine kan bereikt worden en zoodoende het oude, voor een groot deel {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren en in onbruik geraakte vak van metaaldrijven, wederom in eere te herstellen. {== afbeelding Afb. 6. - G.H. LANTMAN: Gedreven en geëmailleerde vogel. ==} {>>afbeelding<<} Dit streven had tot gevolg, dat hij, om het maken en de wording der dingen te laten zien, reeds tweemaal op eene vaktentoonstelling werkte, (Amsterdam en Dordrecht), om het publiek een beteren kijk op het ontstaan van zijn werk te geven en daardoor meer liefde tot dezen tak van kunst op te wekken. Wel heeft dit op tentoonstellingen werken hem van verschillende zijden minder aangename bejegeningen bezorgd en werden hem met een schamper lachje alle mogelijke fraaie benamingen gegeven, doch deze handelingen waren gelukkigerwijze van geen invloed op zijn zoo lofwaardig streven. Dit heeft hij er toch mede bereikt en is voor hem eene groote voldoening, dat hem door verschillende vakmenschen werd verklaard, dat zij door het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} in't publiek werken van hem en besprekingen met hem, een beteren kijk hebben gekregen op hun vak en tot beter resultaten zijn gekomen. Wanneer wij nu zijn werk over dit tijdperk van ongeveer 10 jaren beschouwen, dan treft het ons dadelijk, dat daarin drie perioden zijn waar te nemen. {== afbeelding Afb. 7. - G.H. LANTMAN: Vaas. ==} {>>afbeelding<<} De eerste, dat zijn werk nog sterk onder invloed staat van de beide kunstenaars Cachet en Nieuwenhuis, de tweede, dat hij zich hieraan meer en meer ontworstelt en aan zijn werk een bepaald persoonlijk karakter geeft, terwijl de derde periode ons doet zien, dat hij door eene grootere volmaking zijner techniek, tracht zijne werkstukken uit zoo min mogelijk afzonderlijke deelen samen te stellen, liefst uit één stuk. (Pauw en Kraaghagedis). In dit laatste tijdperk komen van zijn hand ook in lood geslagen en gedreven voorwerpen voor. Ik vermeld dit als eene bijzonderheid, om reden genoemd metaal in de bewerking zeer veel afwijkt van de andere metalen, welke voor slaan en drijven gebezigd worden. Goud, zilver, koper, tomback en meer andere toch worden door de bewerking met hamer of pons van eene grootere hardheid, hetgeen vaak veel steun geeft bij het bereiken van verschillende vormen. Het lood daarentegen blijft in de bewerking even week en kneedbaar en een gevolg daarvan is, dat het enorm veel moeilijkheden oplevert bij een eenigszins sterk gebombeerden vorm. Een van zijn laatste werken op dit gebied is in mijn bezit n.l. een vaasje hoog 20 cm. waarop is gedreven de figuur van een kikvorsch, waarvan de kop een zeer respectabele hoogte boven het omgevend vlak van de vaas uitsteekt. Uit dit tijdperk, van zooveel mogelijk de voorwerpen uit êén stuk te vervaardigen, zijn de afbeeldingen 6, 7, 8 en 9 prachtige voorbeelden. Figuur 6 een in tomback gedreven vogel, combinatie van een liervogel en een pauw, is op het gebied van metaal slaan en drijven een prachtig werk. De staart is à jour bewerkt (gehakt), terwijl de pauwveeren versierd zijn met drie kleuren email, zonder dat deze kleuren door metaaldraden van elkander gescheiden zijn. Het geheel is van eene zeer rustige voornaamheid. De eenvoudige slanke vaasvorm van afb. 7 uit één stuk geslagen, getuigt van eene zeer grondige kennis van het materiaal en eene groote vaardigheid. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine ronde geëmailleerde plaatjes op de ringvormige halsversiering geven een prettige nootkleur op de zoo voornaam bruine patina. {== afbeelding Afb. 8. - G.H. LANTMAN: Gedreven en geëmailleerde pauw. ==} {>>afbeelding<<} Als eene vervolmaking van de hierboven besproken vogel is de pauw van afb. 8 te beschouwen. Het aantal afzonderlijke deelen is hier tot een minimum teruggebracht. Het bestaat slechts uit drie afzonderlijke stukken metaal n.l. de staart, het lichaam en de vleugels uit één stuk en het voetstuk. Ook dit werkstuk is geheel opengehakt geworden en daarna geëmailleerd. Hoe overrijk de staart ook bewerkt is, toch heeft hij eene prachtige eenheid weten te bewaren. Aan dit werkstuk heeft hij ongeveer een jaar gearbeid. Het toppunt van techniek heeft hij wel bereikt in de kraaghagedis, rustende op een stuk rots; (afb. 9) een reuzenwerk mag het met het volste {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} recht genoemd worden. Bedoeld werk is geheel uit één plaat tomback opgetrokken en geslagen. Het is bijna onbegrijpelijk hoe hij zonder zijn metaal stuk te slaan er zooveel van heeft tot stand kunnen brengen. Ik geloof, dat het niet te boud gesproken is, wanneer ik beweer, dat wij nog van vele hoogstaande werken door dezen zoo veelbelovenden kunstenaar vervaardigd zullen mogen genieten. Schoonhoven, Februari 1913. F.A. Tepe. {== afbeelding Afb. 9. - G.H. LANTMANN: Kraaghagedis, geslagen uit één plaat. ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Sint Lucas twee en twintigste jaarlijksche tentoonstelling van kunstwerken door leden der vereeniging Stedelijk Museum. (4 Mei-15 Juni 1913) De vereeniging onder het patronaat van Sint Lucas blijft jong. Wellicht te jong voor haar jaren. Wel slaat zij haar vleugelen uit, - maar al te dikwijls als een onbeholpen kieken, doof voor de waarschuwende kloekstem der angstige moederhen. Wat al gevaren dreigen er aan alle kanten! Het Cubisme der Parijsche boulevardiers, het Futurisme eener Italiaansche bent, het demi-mondanisme der groote stadsbroeikasten. Wie sprak ook haast van het ei, die de Fransche hen achter Holland's duinen gelegd had? Van Deyssel. Hij sprak van Zola en een Hollandsch letterkundige, - doch wel beschouwd blijkt de Gallische haan onder de vleugels van St. Lucas al heel vreemde eieren te leggen en zoo worden al wonderlijke kiekens uitgebroeid.. Leo Gestel is met een werkelijk talent al bijzonder van de wijs. Een Stilleven, door hem zelf aldus genoemd, is geenszins stil; doch leven doet alleen een kleurig licht, waar ons oog nooit aan wennen zal, omdat het ondanks alle ‘stylisme’, onharmonisch werkt. Wat hij in twee stukken Winterbloemen bereikt bevredigt, op een afstand, eenigszins door decoratieven stijl. Een wezenlijk talent, dat in zijn verschijningen al te grillig zich verwart, wellicht in de toegepaste kunst een toekomst heeft, als het zich aan weet te passen bij de architectuur, doch voor de absolute schilderkunst verloren is. Daaraan spiegele zich ook Mej. E. Berg, die met minder talent evenzeer ‘stylistisch’ Composities schept, waarin juist stijl en éénheid door afwezigheid schitteren. Voor vlakversiering (tapijten, wanden, enz.) zou hier wat te verwachten zijn, doch daarvoor is een fijne kleurzin een eisch, waaraan hier nog niet voldaan werd. Ook anderen, die in deze stylistische lijn werken, mogen, niet te laat, bedenken, dat voorstellingen, die ál te los van de werkelijkheid zijn, zich in den waan verliezen. Doch ook de waan kan schoon zijn! Is hier echter ook maar een zweempje van den goddelijken waanzin, zooals de kunst wel door de Ouden genaamd werd? Los van de werkelijkheid werken althans niet Filarski, Gerdes, Maks en Van Wyngaerdt, al laten zij de werkelijkheid al te gauw los. Wat verheugt is vooral de verheldering die het palet ondergaat door het werken in het volle buitenlicht, ja, in klaren zonneschijn, in 't bijzonder bij de laatste twee. Niet uit het donker worden de kleuren naar voren gebracht, zuiver van toon gestemd op een bepaalden grondtoon, zooals in het atelier, waar licht tegen licht, kleur tegen kleur, met breed gebaar op 't groote doek wordt gezet. Niettegenstaande het gemis aan voldoende tegenstelling en juiste schatting der kleur- en lichttoonwaarden, komt u toch een sterke schijn in de oogen, die, op behoorlijke afstand, een illuzie van het ‘buiten’ brengt. Wat niet bevredigt is de onafheid, - bij het besef evenwel, dat verdere doorvoering allicht schaden zou. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit in hoofdzaak wat het moderne betreft, dat zich opdringt en tijdelijk onze aandacht mag hebben. Verder noemen wij G. van Blaaderen, G. de Boer, W.F. Boot, G. von Bruchen Fock, C. Breitenstein, J. Dooyewaard, B. Ferwerda, Th. Goedvriend, F. Hart Nibbrig, P. van der Hem, H. Heyenbrock, G. Hogerwaard, C. Huidekoper, A.H. Koning, J. Kruider, E. Lucher, M. Monnickendam, G.Th.M. van Pelt, J.C. Poortenaar, M. van Raalte, H.M. Savry, E.R.D. Schaap, Th. Schwartzevan Duyl, W. Sluiter, Jan Sluyters, Mej. J. Surie en H.J. Wolter. - Beeldhouwerk is er o.m. van Tjipke Visser. Tentoonstelling van werken door J.S.H. Kever kunstzalen van J.H.W. Kever (Mei, Juni, Juli) Wat is er toch weinig noodig om een gevoelige kunstenaarsziel dankbaar te stemmen voor de schoonheid van 't leven! Het Landschap, niet door zijn verhevenheid of romantischen vorm bewonderenswaardig, maar door zijn eenvoud, innigheid, of door wat spel van zonlicht op gebladerte bekoorlijk, een boomgaard of een moestuin, waar een groepje, moeder en kind een wit geitje aanhalend, in glanzend zonlicht; of wel het Binnenhuis, waar geen andere pracht heerscht dan de moederliefde - even schoon in een schamele werkmanswoning als in een koninklijk paleis -, of kinderspel, of de eeuwige handelingen van het dagelijksche leven, b.v. het voeden van kinderen met de paplepel door een levensvol gebaar der moeder, even natuurlijk als het voederen der dieren... Maar over en door alles heen dan het wonder van het licht! Het licht buiten, maar vooral het licht binnenshuis. Dáár is het venster, daar door zeeft het naar binnen, zich verspreidend over de menschen en dingen. Zoo heeft dan de wondere mengeling plaats van licht en duister en die tallooze kleurschakeeringen, welke een van toon gevoelig kunstenaar weet samen te stemmen tot een harmonisch geheel. En als dan in dat lichtspel de schilder de menschelijke psyche weet te doen leven!... Zooals in dat gebaar... Dat Kever in zijn beste oogenblikken deze illuzie weet te wekken, we kunnen er hem niet dankbaar genoeg voor zijn. Dat hij in dat gebaar aan Millet herinnert, zonder dat men Kever vergeet, op dezelfde wijze als Jozef Israëls aan den grooten Barbizonner doet denken, getuigt voor de waarheid zijner waarneming en de innigheid van zijn levensgevoel. Er is verder alle aanleiding om vergelijkingen te maken tusschen dezen schilder en Albert Neuhuys, Blommers en ook Mauve, maar toch heeft Kever, naast deze meesters, alle recht op onze waardeering. Men kan dezen zomer dezen degelijken en typisch Hollandschen schilder hier in een 60-tal werken uit verschillende tijdperken zeer goed leeren kennen. Kever is 59 jaar oud. Er is nog een stijgende lijn in zijn laatste werk, dat zich tevens nog verinnigd heeft. Uit de inleiding van den Catalogus teekenen wij op, dat Kever zich op aandrang van Jozef Israëls geheel aan de schilderkunst wijdde, dat hij zijn eerste leiding van Greive ontving en verder eenigen tijd aan de Antwerpsche Academie onder Verlat studeerde, waarna hij zijn typische onderwerpen vond in het Gooi (Eemnes, Blaricum en Laren), waar hij met Mauve het eerst zou zijn opgedaagd. Uit enkele hier ten toon gestelde stukken blijkt, dat hij ook in de Harz en in het Forêt de Fontainebleau gewerkt heeft. Eigenaardig is, hoe hij ook daar zijn stemmige Hollandsche kijk op het landschap behoudt. Deze levensbijzonderheden mogen hier - eene aesthetische chroniek - hun plaats vinden. De Amsterdamsche haven en de stad Larensche kunsthandel directeur: N. van Harpen Geeft de Amsterdamsche kunstenaar van heden ons een beeld van zijn stad en haven, zoo dat wij, in bewondering, naar hún schoonheid ónze ontroeringen zouden willen stemmen? Neen. - In 't algemeen gesproken niet, indachtig aan wat de laatste decenniën ons schonken, - behalve één, die dan met een machtig en grootsch gebaar ons aanbood, wat anderen ons onthielden: Jacob Maris. En in het bijzonder niet, met het oog {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze tentoonstelling, die helaas, hoe mooi van bedoeling, zeker tot even groot leedwezen van den schranderen en actieven inrichter als van ons, zoozeer daar beneden moest blijven. Is Amsterdam niet een machtige stad, waar in een ontzaglijke verscheidenheid het leven... reilt en zeilt? Stad en Haven, - wereldstad en wereldhaven! Wording, groei en toekomst. Overal geschiedenis: ónze geschiedenis. Is Amsterdam niet het hart van Holland? Hoe klopt het, hoe dreunt het machtig van levenskracht. Wij voelen den polsslag overal. Wij herinneren ons Amsterdam's verleden als het onze. Daar is het Paleis op den Dam, het achtste wereld-wonder, daar is het Y, en uit de verte wenkt Indië... en de wereld. Zie, dát is Amsterdam, vol van zijn verleden, sterk in zijn groei, hoopvol de armen weerzijds uitstrekkend, - Amsterdam, wier wezen is machtig en toch innig, krachtig en toch gevoelig, grootsch en diep, vol ontroering en in den edelsten zin gemoedelijk, den echten Hollandschen aard. Wij zullen de verschijningen van dit wonderbare wezen gaan zien in het verbeeldigen der schilders... Wat zou het schoon zijn in 1913 Amsterdam's, en zoo ons aller wezen, voor onze oogen te zien oplichten! Wij zien hier helaas bijna niets van dat schoons. Jacob Maris niet, Breitner en Izaäc Israëls niet, Willem Witsen niet. Ook Jansen niet. - Wie moeten dan wel Rembrandt's glorievolle stad vertegenwoordigen? Wie zijn de erfgenamen van zijn pracht? Als Ed. Karsen met een dichterlijk stemmingsbeeld van De Baarsjes (bij avond) ons niet had verteederd en Wijsmuller door zijn degelijke schildering van den Schinkel, ons er niet aan had herinnerd, dat er nog ras-echte kunstenaars zijn, die ons atmospherisch land toon- en stemmingsvol weten te schilderen, dan zouden wij misschien verontwaardigd zijn heen gegaan. Martin Monnickendam is altijd belangwekkend. De Oude Beurs wekt typische herinneringen op, wel zonder veel stemming maar toch levendig, en zijn Roeiwedstrijd op den Amstel is één en al levendigheid, geestrijk van toets, geestig van bedoeling, op 't caricaturale af. Ook Walter heeft iets belangwekkends in zijn voordrachten, al is zijn Oostendok in mistigen morgen veel te veel blauwige en rozige verf gebleven, niet zuiver gestemd; terwijl zijn Kattenburgerbrug wat prenterig aandoet, echter interessant van teekening en met fijnheid in de verte. Doch in 't bijzonder Hobbe Smith tracht Amsterdams' eer hoog te houden. Zijn gebaar is zeker breed; n.l. in Tjalken op het Y, en groot schilderij, stevig en handig van makelij. Evenwel is het water te wit zonder lichtend te zijn, en hangt de wolkenlucht wat los in elkaar. Zijn kleinere stukken zijn bekoorlijk, hoewel alle te veel volgens 't zelfde recept bereid, handig, maar wat oppervlakkig. Poortenaar, die zeer ongelijk werkt, verrast door een zuiver geschilderde avondstemming op den Binnen-Amstel. Van de anderen zij nog Bobeldijk genoemd, hoewel diens Schreierstoren ons in geen andere stemming brengt dan het verlangen naar dien van Jacob Maris, - zaliger nagedachtenis - en verder de herinnering oproept van dien van Willem van de Velde (de Jonge), wiens belangrijke schilderij nu de E.n.t.o.s. van Oud-Holland's roem verhaalt. Amsterdam, Stad en Haven, door Rembrandt, de Van de Velde's, Berckheyde, Backhuysen, Van der Heyden, Sorgh, Hendrick Vroom, Abraham Storck en de Verwer, om slechts enkele der ouden te noemen, en Jacob Maris, Breitner, Isaäc Israëls, Witsen e.a. der nieuweren, - wie laat ons dat glorieus beeld nog zien in 1913? Wellicht de met veel ondernemingsmoed bezielde directeur van de Larensche Kunsthandel met de hulp van bestuur, van handel en particulieren? Vermelding van enkele tentoonstellingen gedurende Januari-Mei 1913 Door mijn verblijf in 't buitenland gedurende enkele maanden was ik niet in de gelegenheid verschillende tentoonstellingen te Amsterdam te bezichtigen, waarvan enkele der belangrijkste in deze kunstchroniek nog even mogen aangeteekend worden. In de eerste plaats de belangwekkende ten- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} toonstelling van talrijke werken van den bekenden Vlaming Theo van Rysselberghe, een tegelijk zeer sensitivistisch en cerebraal werkend kunstenaar. De Larendsche Kunsthandel heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door hare belangstelling in de Belgische kunst, welke zij tracht in Nederland bekend en bemind te maken. Onbekend maakt onbemind mocht de volksmond ook zeggen van de kunst van Emile Claus, Fernand Khnopff, Theo van Rysselberghe en de talrijke andere schilders, die hier reeds genoemd werden. Het mag niet bevreemden, dat Van Rysselberghe en zijne veelzijdige kunst (portretten en naaktfiguren, landschappen en stillevens van bloemen) in Parijs beter bekend zijn dan in Amsterdam; zijn kunst is doortrild van dat modernisme van sensitieven aard, hetwelk slechts een tijdlang te Brussel, in den tijd der Vingtisten, doch vooral te Parijs te midden van de Artistes indépendants, der neo-impressionisten en luministen na '90 zijn overeenstemmende zinnelijke en geestelijke atmospheer vond. Waar ook in het koelere Noorden de aesthetische dampkring geschikt bleek voor het allermodernste - is 't niet waar dat de vrijheid, ook in kunstzinnig opzicht, in Holland altijd veilig is? - daar zal 't ook geen verwondering wekken, dat de belangstelling van Van Rysselberghe zich in daden omzet. Zeer tot onzen spijt kunnen wij ook geen bijzonder overzicht geven van de groote tentoonstelling van Belgische kunst in de Larensche Kunsthandel in Mei. De volgende schilders waren daar vertegenwoordigd: Armand Apol, Richard Baseleer, Henry Cassiers, Frans Charlet, Emile Claus, Alfred Delaunois, P.J. Dierckx, Paul Dom, Charles Doudelet, Jan van den Eeckhout, James Ensor, Edgard Farasijn, W. de Gouve de Nuncques, Victor Ch. Hageman, Paul Hagemans, Emiel Jacques, Jef Leempoels, Frans van Leemputten, Marten Melsen, Eugène Van Mieghem, Mej. J.E. de Montigny, Isidore Opsomer, W. Paerels, Em. Rassenfosse, Th. Van Rysselberghe, V. de Saedeleer, J. Stobbaerts, Alexander Struys en Ferdinand Willaert. De tentoonstelling der schilderijen en teekeningen van L.W.R. Wenckebach bij Frans Buffa en Zonen moge ook hier gememoreerd worden. Zijn werk is hier ook zeer bekend en vindt slechts, en dit geldt vooral den teekenaar, bewonderaars. Ook Willem van den Berg en Heyenbrock heeft men kunnen leeren kennen in de talrijke exposities der laatste jaren. De critiek legde ten aanzien van den eerste te veel nadruk op het archaïstische in zijn werkwijze, want de in 17e eeuwsche technische school beoefende - gelijk b.v. een leerling van Ferdinand Bol - bracht telkens en telkens modern gevoel, ook als gevoel voor diepe kleuren, te voorschijn. Zeker zullen hiervan in de tentoonstelling van de Larensche Kunsthandel de bewijzen voor 't grijpen gelegen hebben, gelijk zij ook ongetwijfeld hebben aangetoond, hoe de romanticus Heyenbrock, in zijne industriëele schilderingen, het uiterlijk belangwekkende zijner chaotische figuurstukken in den loop der jaren steeds meer en meer opvoerde tot eene innerlijke eenheid van aanschouwing. In het bijzonder vermelden wij nog Colenbrander's nieuw aardewerk in denzelfden Kunsthandel. Zal men even gretig grijpen naar deze nieuwe vormen en kleuren, die ik nog even gelegenheid had te bezichtigen, als naar het bekende Rozenburgsche van dezen sierkunstenaar van eersten rang, - dat nu even zeldzaam als begeerenswaardig is? Hij scheen vergeten. Men moet in onzen bewogen tijd dag aan dag werken en werk toonen om niet onder te raken in den dagelijkschen maalstsoom. - Zoo kon wel eens het oppervlakkige boven drijven, - en in de diepte de schoonheid glanzen! Hier komt diezelfde schoonheid van vroeger, van tapijten en aardewerk, weer even naar boven wentelen. Beschouw het en grijp het, want een volgende levensgolf overstroomt het weer. Sedert enkele maanden is de 70-jarige Colenbrander aan de Zuid-Hollandsche Plateelbakkerij te Gouda werkzaam, - of althans werkt zijn geest daar door. De technische leiding is overigens in handen van den directeuren Hoving en Harling dier werkplaatsen. Het aardewerk is voorzien van een monogram als waarmerk, samengesteld uit de letter H. en de Nederlandsche {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vlag. De H. is drievuldig en beteekent: Hoving-Harling-Holland. - Waar is de C. van Colenbrander? Moet dit beteekenen dat Colenbrander's geest hier overal en nergens is? Julius de Boer. Uit Den Haag Eerste Belgische salon in den kunsthandel Theo Neuhuys Het is een opmerkelijk feit, dat de Belgische Kunst in de laatste jaren steeds meer en meer gewaardeerd wordt in Holland. Nog niet zoo lang geleden in den tijd dat de groote voormannen der Haagsche school het geheele kunstleven beheerschten, was er weinig lof te oogsten voor den Zuid-Nederlander, werd het gemis aan concentratie, aan toon, aan eigen kunst, aan traditie den schilder aangevreven, die het zoo af en toe gelukte hier ten toon te stellen. De Belgen bezaten nu een maal geen kleur, ze waren schreeuwerig, bastaard-Franschen, kortom niet de moeite waard, om veel aandacht aan te wijden. Nu echter de Haagsche school heeft uitgebloeid, nu haar steunpilaren zijn weggenomen, nu is er geen stuur meer bij de opvolgers, waarvan sommige nog de traditie getrouw blïjven, maar de meesten zich zonder roer laten drijven op alle stroomingen die van uit den vreemde de gemoederen verbijsteren. Luministen, Pointilisten, Cubisten en Futuristen, allen doen opgeld. Is het dan wonder dat de Belgische kunst, die van haar aard licht is aangelegd, die de atmospheer tracht te geven, die geen geestelijke afwijkingen vertoond, zoo in den smaak is gekomen. Van de Haagsche school tot het Cubisme en Futurisme is de stap te groot, is er geen verband. De Belgische kunst is een schakel, die luministisch, beter begrepen wordt dan al die afdwalingen. Zij is de gezonde loot van den impressionistischen stam, waar geen aanstellerij den schijn van onechtheid geeft. Uit het werk der Belgen waait de frissche wind van het buitenleven, spreekt de liefde voor zon en lucht, tintelt het licht. Er heeft weinig keuze plaats, geschilderd wordt om der schoonheids wille, alles wat den artist trof, waardoor dikwijls treffende tafereelen worden afgebeeld, uitmuntende door realiteit, maar waar de geest niet schiftend en bouwend te werk ging. Dit is het wat ontbreekt aan deze, het leven liefhebbende schilders, de bezonkenheid die wegliet, het wijze inzicht dat nam, de gekuischte smaak, die zocht, de bespiegeling eindelijk die tot klassicisme leidt. Wel maakt Khnopff hierop een uitzondering waar de wijze, fijne estetikus veel over boord gooide, om soms iets heel teers, heel puurs te distilleeren uit den vloed zijner aandoeningen, soms ook te koud, te onbewogen, te levenloos bleef steken, terwijl de meeste anderen zich te veel lieten gaan. Ze zijn de genieters van den buiten, de van liefde dronkenen van het zonlicht, de haters van wat naar bruin en stroop lijkt. Voor de Hollandsche Kunst vormen ze de veiligheidsklep om uit de eigen toomlooze verwarring te komen. Tentoonstelling M. van der Maarel bij Artz en de Bois Onder de schilders van de tegenwoordige generatie heeft Van der Maarel altijd een aparte plaats ingenomen. Door een zuiver gevoel voor toon hebben zijne werken steeds een voornaamheid een distinctie die hen verre houdt van het ordinaire, middelmatige, wat op de tentoonstellingen overheerscht. Hij is een aristokraat, die veel houdt van Thijs Maris, van Whistler, van Velasquez, die een eigen kleurscala vond, maar dikwijls niet reëel genoeg is, om zich genoegzaam boven deze kleuren-symphoniën uit te werken. Van daar dat een zekere matheid, een adelijke onmacht bijwijlen zijne doeken treft, waar steeds de bedoeling bewonderenswaardig is, maar de scheppingsmacht hem op het laatst begeeft. Zuiver in hunne tegenstellingen, donker in hun gammas, verre van alle banaliteit, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} missen ze het levende, dat deze doeken tot een grootere belangstelling zou dwingen, dan die ze tot nu toe mochten vinden. Bewonderd door vaklui, door kunstbroeders, die de nobele zuivere opvatting, de visioneele ondergrond er van waardeeren, zal zijn werk voor het groote publiek misschien interresant zijn, maar niet die waardeering ondervinden, welke het bij een weinig meer vastheid en werkelijkheid, deelachtig zou worden, en om zijne kostelijke qualiteiten zeer zeker verdient. Théo van Rijsselberghe in den Larenschen kunsthandel Het was geen combinatie Théo Van Rijsselberghe's werk en dat van eenige jonge Hollandsche schilders. Voor Van Rijsselberghe geen gezelschap, voor de anderen een kwade buur, die hun werk deed vergeten. Hij was hier niet onder zijns gelijken, en stak torenhoog boven zijne omgeving uit. Wat hebben wij genoten van dien forschen krachtigen man, die in al zijn uitingen even royaal, even groot blijft, die nooit peuterig, nooit kleintjes aandoet, altijd breed van allure, hautain van houding, zijn kunst hoog houdt. Hoe monumentaal is zijn opvatting, waar uit bijna primaire kleuren, een figuurstuk wordt opgebouwd, waar in het landschap de kleurenpracht der Japaansche houtsnee wordt benaderd. En dan die zuivere teekening, welk een kennis en vorm-beheersching toonen zijn naakten; hoe trilt daar het vleesch onder de pastelstrepen. Bij hem leeft alles, de warme zomersche tuinen, de hooge boomen, de bloemenpracht en de zittende figuur eener dame, alles vibreert en ademt. En licht en vroolijk is de aanblik van al die heerlijkheid. Of wat anders te zeggen van die verrukkelijke combinatie van een bloemig-paarschen achtergrond en een blank-rosse vrouwentors, waar de schoonheid wel het sterkste wordt gemanifesteerd. Wat zijn de Hollanders bij hem vergeleken klein en schutterig, hoe ruiken hun werken naar den verkoop, hoe is de inspiratie er zoek, en de scheppingskracht gering, naast dezen Titaan die zoo verre zich hield van mercantiele bijbedoelingen, die schiep om te scheppen, wiens arbeid een tegenzin toont in alles wat maar eenigszins naar onzuivere overwegingen riekt, die altijd echte en onvervalschte waar levert, een der grootste der thans levende Belgen. Zoo heeft dan het pointillisme, het luminisme consequent doorgevoerd, zijn meester gevonden, die niet alleen, als de Fransche impressionisten, een indruk heel zuiver wist te vertolken, maar die uit de groote schat zijner gewaarwordingen, datgene wist te schiften, dat leidde tot monumentaliteit en klassieken rust. Leo Gestel bij Schüller en Eisenlöffel Met den nieuwen compagnon komt er in den kunsthandel Schüller een nieuwe wind waaien. De Amsterdamsche jongeren doen hunne intree in de zalen, waar vroeger uitsluitend de Haagsche school en haar volgers een onderdak vonden. De kleine zaaltjes worden met lichte kleuren gevuld, de grijsheid van vroeger wordt tinteling van schallende gelen rooden en blauwen, het luminisme viert er hoogtij. Wel heeft Gestel vroeger anders gewerkt, was hij de illustrateur van Rembrandt-feesten of kermissen, in de makke trant van een Vaarzon Morel, waar een zekere knapheid in het weergeven der typen niet te miskennen valt, maar daarna wierp hij zich in den maalstroom van al het nieuwe op kunstgebied. Eerstens het pointillisme, dat hij getrouw bleef, tot dat het stylisme hem dreef tot ornamentale bloemarrangementen, in de meest felle kleuren, zonder diepte of gloed, die decoratief te genieten zullen zijn ergens heel in de hoogte of in het duister, maar als schilderijen niet deugen. Met het Cubisme, kwam zijn overgang tot dit stelsel waar allerlei caleidoskopische lijnen een geheel als uit glasscherven maakte van zijn zelfportret, dat niettegenstaande al die willekeurige strepen toch een vastheid heeft, die verbaast. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds abstracter wordt zijn werk, tot het in de vergeestelijking van Moeder en Kind nadert tot de Chineesche Kakemono op zijde, waar met enkele contouren echter meer synthese wordt gegeven daar hier de lijnen niet allen verantwoord zijn. Dat er reeds een horizont van rust te bespeuren valt, is helaas nog niet te constateeren. Wij kunnen van dezen camelontischen schilder nog veel verrassends verwachten, aleer hij de behouden haven van een eigen opvatting is binnengezeild. Tentoonstelling Ph. Zilcken in Pulchri-studio Van den schilderetser, van den lettré Zilcken een overzicht te geven van wat hij gedurende zijn gandsche leven maakte, beoogt de tentoonstelling van zijne werken in Pulchri. We zien daar hoe hij jong onder invloed was van Mauve (Uienpooten), hoe hij later Vincent van Gogh kende in diens eerste Brabantsche periode, hoe hij steeds meer zich ontwikkelde door een fijne smaak geleid tot den etser, die zooveel voor deze kunst heeft gedaan, die de Hollandsche Etsclub hielp oprichten met Bauer en Veth, die dikwijls de pen ter hand nam, ter afwisseling van de naald, om de belangen van zijn geliefd vak toe te lichten en te verdedigen. Daardoor is hij misschien meer bekend als etser dan als schilder. In de laatste qualiteit toont hij zich hier op zijn best. De kanalen van Venetië, de zandige woestijnen van de Sahara, op den Rialto, zoowel als in Algiers, overal is hij thuis en weet er de fijne athmospherische schilderijen te maken, die zonder sterk te imponeeren, toch vertellen van de wondere schoonheid van Noord-Afrika, van de heldere tegenstellingen, die we hier niet kennen, en bij het Gran Canal en de Lagunen, de opmerking op de lippen brengen, dat Amsterdam niet voor niets het Venetië van het Noorden wordt genoemd. We treffen er dezelfde van waterdamp doordrenkte luchten die zoo wazig de kleuren tot tinten wegdommelen, die den vorm meer laten raden dan aanduiden. Als volledigste uiting van zijn etskunst is Het Kasteel van Les-Baux te noemen, dat door de pracht der lijnen, door de overwogen compositie, het imposante van het geval al de qualiteiten van Zilcken in zich vereenigt, hoedanigheden als: eenvoud in de behandeling, onopgesmuktheid bij de voordracht en zuiverheid in de middelen, bij een wil om niet meer te geven dan hij vermag. Zoodoende geen zweem van grootdoenerij vertoonende. Hij is een kunstenaar die weet wat hij kent en beseft hoe ver hij gaan kan. G.D. Gratama. Boeken & tijdschriften Jahrbuch der königlich Preuszischen Kunstsammlungen (Bd. 34, Heft 1.) De heer G. Hulin de Loo publiceert hier de definitieve studie over een oorspronkelijk werk van Goossen van der Weyden in het Kaiser-Friedrich Museum, over de gelijktijdige schilderijen van Tongerloo en de oorsprong der Antwerpsche school rond 1500. Deze kostbare bijdrage opent met een voorwoord, waarin de heer Hulin ongeveer het volgende betoogt. Slechts zelden gelukt het ons kunstwerken, die tot heden toe bewaard bleven, vast te knoopen aan bepaalde namen van biografisch gekende kunstenaars. Daarvan zijn twee oorzaken: 1o dat in het Noorden de oorkonden weinig talrijk zijn; 2o dat door den verkoop van de kloostergoederen ten tijde van Jozef II en door de Fransche overheersching om zoo te zeggen geene schilderijen op hunne oorspronkelijke plaats bleven. We bezitten dus oorkonden waarvan we niet weten op welke werken ze toepasselijk zijn. Daardoor komt dan ook dat we twee kunstgeschiedenissen hebben: de eerste, door vlijtige archivarische opzoekingen opgegraven, onderricht ons over familieaangelegenheden der kunstenaars, bestellingen en betalingen van zoek geraakte kunstwerken; de tweede, door stijlkritische vergelijkingen van kunstkenners opgebouwd, heeft groepeeringen van kunste- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} naars gevormd, waarin de werkzaamheid van afzonderlijke personaliteiten te herkennen is, maar welke wij soms, bij gebrek aan beters, moeten aanduiden met uitgevonden noodnamen. Toch ontbreekt in vele gevallen eene juiste aaneenschakeling van gedachten, die als leiddraad kan dienen om de datums van beide geschiedkundige bouwmaterialen aan elkaar te hechten, iets wat in andere landen van zelf geschiedt, vermits daar de oorspronkelijke plaatselijke samenhang niet gebroken is. De heer Hulin nu heeft steeds getracht door waarschijnlijke afleidingen den ten onzent verloren samenhang weder te herstellen, en altijd zijn positieve feiten de aldus door hem opgebouwde hypothesen komen bevestigen. Hetzelfde procédé heeft hem nu weer de zekerheid gegeven dat een algemeen bekend, anoniem werk in het Kaiser-Friedrich Museum te Berlijn, het werk is van een schilder waarvan naam en biografie nagenoeg alleen bekend waren, nl. Goossen (Gosewijn) van der Weyden. Deze werd vermoedelijk in 1465 geboren te Brussel; hij was de zoon van Peter v.d.W., eveneens een schilder. In 1492 schilderde hij de vleugels van het orgel in de kerk van Lier. Sinds 1498/99 was hij te Antwerpen, waar hij optrad als vertrouweling en zaakgelastigde van den abt van Tongerloo. Sinds 1499 ook voerde hij schilderijen uit voor deze abdij, o.a. in 1532 een groot altaarstuk, dat men heeft meenen te herkennen in de Hemelvaart van Maria in het Brusselsch Museum, naderhand echter met zekerheid toegewezen aan Albrecht Bouts. Heden wordt zijn naam verbonden aan twee groote altaartafelen, het Leven der H. Dymphna (in bezit van Fred. Müller en Co te Amsterdam) en het Colibrant-drieluik in de kerk van Lier. Gosewijn stierf kort na 1538. Het altaar der H. Dymphna werd in 1505 voor de abdijkerk van Tongerloo geschilderd. Zeven van de acht paneelen bleven bewaard. Alles in dit werk duidt aan dat het geschilderd werd door een kunstenaar die den sterken invloed der Brusselsche school van het einde der xve eeuw onderging. In welk verband staat dit Dymphna-altaar nu echter tot de Antwerpsche kunst? Allereerst betoogt de heer Hulin dat de Antwerpsche kunst der XVIe eeuw niet stamt uit de Brugsche van de XVe eeuw. De documenten evenals de schilderijen zelven toonen het ten volle. Antwerpen lokte te dien tijde talrijke jonge kunstenaars, niet alleen uit Brugge, maar eveneens uit Brussel. Geen van allen echter, behalve dan Gosewijn van der Weyden, schijnt het in de Scheldestad te hebben gebracht tot een kunstenaar van tamelijke beteekenis. Belangrijk waren echter de werkplaatsen van Antwerpen zelf, als die van Heijnderick van Wueluwe b.v., die het hoofd was van een gansche kunstenaarsfamilie, en die, evenals zijn zoon Jan, te Antwerpen zeer in aanzien stond. Zonder twijfel zijn exemplaren van hun werk blijven bestaan. Waar echter moet men ze opsporen? De heer Hulin kan nauwelijks aan de verzoeking weerstaan, te veronderstellen dat deze van Wueluwe's, hunne leerlingen en verwanten, te identificeeren zijn met de pseudo-Blesiusgroep. Over deze laatste geeft hij eenige zeer merkwaardige beschouwingen. Deze lange maar buitengewoon interessante uitweiding over den toestand der Antwerpsche school van omstreeks 1500, brengt nu tot de vraag: in welke verhouding staat het altaarstuk der H. Dymphna tot de eerste vormen én van den Metsys- én van den pseudo-Blesius- of Hazewindstijl? De meester van het Dymphna-altaar was zeker een gevormde schilder als hij met deze kunstrichtingen in betrekking kwam, maar evenwel een niet zeer sterke persoonlijkheid die voor vreemde invloeden ontvankelijk bleef. Het meest schijnt hij dien van Quinten Metsys te hebben ondergaan. Deze vergelijkingen leiden er toe te besluiten dat het schilderij het werk is van een kunstenaar die zijn opleiding hoofdzakelijk te Brussel, maar ook ten deele te Antwerpen genoot. Wie hij ook wezen moge, voor de geschiedenis der Antwerpsche kunst is het Dymphna-altaar van ongemeen belang, niet alleen omdat slechts weinig altaartafelen van zoo monumentalen omvang uit dien tijd bewaard zijn gebleven, maar ook en bizonderlijk, omdat wij hier een der oudste bepaald gedagteekende voorbeelden {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpsche kunst vóor oogen hebben, waarmede vergelijkingen kunnen worden gemaakt. Zoodoende kwam de heer Hulin tot de gelukkige verrassing te vinden dat te Berlijn een eigenhandig werk van Goossen van der Weyden bestond, nl. de Begiftiging van Calmpthout, afkomstig uit de abdijkerk van Tongerloo. Uitvoerig gaat de zeer geleerde vorscher de documentatie na die hem tot deze ontdekking bracht. Reeds in The Burlington Magazine (Sept. 1912) stipte hij het belang aan van zijne vondst, en te dier gelegenheid mochten wij er ook hier de aandacht op vestigen. Van alle laatste ontdekkingen op gebied der nationale kunstgeschiedenis, is die van den heer Hulin een der allermerkwaardigste. Het lijdt geen twijfel dat hij den weg heeft gebaand tot de verdere studie van een hoogst belangrijke periode in de geschiedenis der Antwerpsche schilderkunst, studie die ons voor de toekomst nog menige verblijdende verrassing bewaart. Gazette des Beaux Arts (December 1912-Februari 1913) In zijn tweede artikel over het schilderijenmuseum Ermitage te St Petersburg en de verzameling Semenov, is Louis Réau gekomen aan de Nederlandsche primitieven, en aan de Vlaamsche Renaissance. Belangrijk is in het Februari nummer (1913) een stuk van den heer Max Rooses over het portret van de gravin van Worcester door van Dijck (verz. van baron Lazzaroni te Parijs), een weinig bekend, maar zeer interessant werk van dezen meester. Revue de l'art ancien et moderne (Januari 1913) Van den heer G. Hanotaux bevat dit nummer een korte nota over De Madona met de mand, een schilderij van Rubens in het bezit van den heer Hanotaux zelf. De heer C. Coppier behandelt er in een zeer belangwekkend en uiterst zorgvuldig geïllustreerd artikel de etsen en de graveerprocédés van Rembrandt, en in 't bizonder zijne leermeesters en zijne medeleerlingen, vooral Jan Lievens, Frans van Wijngaerde, Joris van Vliet. Deze studie over Rembrandt's etsen wordt in latere artikels voortgezet. Revue de l'art chrétien (nov.-dec. 1912) De heer P. Bautier bespreekt hier een Annunciatie in bezit van den heer G. Taymans te Brussel, een Vlaamsch werk van de xve eeuw, dat te dien tijde zeer populair moet zijn geweest, te oordeelen naar teekeningen, als die uit het Prentenkabinet van Berlijn, de Maagd en den Engel, de teekening in de veiling Duval bij Frederik Muller te Amsterdam in 1910 verkocht als zijnde een werk van Gossaert, en ook naar de buiten vleugels van het zgn. tryptiek van Ehningen in het museum van Stuttgart. De heer Bautier is geneigd bedoelde Annunciatie toe te schrijven aan Hugo van der Goes, of althans aan een nog zeer onbekend meester (misschien wel die van de Parel van Brabant?) wiens werk verwant zou zijn aan dit van Dirk Bouts en aan dit van Hugo van der Goes. Rassegna d'arte (December 1912) Bevat van Carlo Astolfi een nota over een Boerenfeest (in particulier bezit te Genua), dat hij met zekerheid als een werk van een der Brueghel's en zeer waarschijnlijk van Peter Brueghel den oude meent te mogen beschouwen. Bollettino d'arte (October 1912) Nieuwe aanwinsten in de galerij voor oude kunst in het Palazzo Corsini te Rome worden besproken door Federico Hermanin, en wel voornamelijk een portret van Erasmus door Quinten Massijs en een Winterlandschap van Jan Brueghel den jonge. In het Repertorium für Kunstwissenschaft (Bd. XXXV. heft 6), deelt Hjalmar G. Sander eenige bijdragen mede over de biografie van Hugo van der Goes en de chronologie zijner werken. Hoogst zaakrijk {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt ons dit artikel, met een streng wetenschappelijken ernst en een angst vollige nauwgezetheid samengesteld. Het steunt zich op de oude kloosterkronijk ‘Originale Cenobii Rubeevallis in Zonia prope Bruxellam in Brabancia’, ongeveer 30 jaar na den dood van van der Goes (1509-1513) opgesteld door den Doornikschen monnik Gaspar Ofhuys, die met van der Goes in het Roode Klooster te Auderghem verbleef. De oorspronkelijke tekst, in vaak onduidelijk en soms bijna onleesbaar monnikslatijn, berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De heer Sander geeft er een woordgetrouwe vertaling van, en tracht aan te duiden hoe A. Wauters destijds den tekst verkeerd weergaf. De nota van den heer Sander is een zeer gewichtige bijdrage tot de nog toe zeer onvoldoende kennis van van der Goes' leven en werken. Monatshefte für Kunstwissenschaft (December 1912) Paul Casteels, een Antwerpsche schilder van slagvelden uit de 17e eeuw, wordt door K. Zoege von Manteuffel in een korte nota belicht. Een paar reproducties van werken van dezen schilder, die uit een Antwerpsche kunstenaarsfamilie sproot, vergezellen dit stuk: een Ruitersveldslag uit de Galerij van Schleiszheim, en een zelfde onderwerp uit de groothertogelijke galerij van Oldenburg. Kunstchronik (27 December 1912-10 Januari 1913) Dr. A. Bredius heeft het over hetgeen Justus van Effen in zijn Hollandschen Spectator verhaalt over den Hollandschen kunsthandel van de jaren 1700-1734. Vermakelijke en zeer leerzame geschiedenissen over de wraakroepende vervalschingen die toenmalige makelaars en auctionarissen zich veroorloofden, zijn het die van Effen in zijn beroemd weekblad voor het nageslacht bewaarde. In het nummer van 10 Januari 1913, schrijft W. von Seidlitz over den langdurigen twist die Charles Sedelmeyer voerde tegen Dr. A. Bredius, aangaande het al dan niet echt zijn van het aan Rembrandt toegeschreven schilderij Christus en de overspelige vrouw uit de verzameling Weber. Deze strijd die in de laatste tijden alle kunstcritici ten zeerste heeft beziggehouden, kan eindelijk met een vereerende zege van den geleerden heer Bredius worden besloten. Inderdaad, zooals Stahl, de kunstreferent van het Berliner Tageblatt het schreef in een open brief aan Sedelmeyer, een prachtig ironisch en kostelijk stuk, is het begrijpelijk dat Dr. Bredius zich niet gewaardigde ten velde te trekken tegen de krasse aanmatiging van den kunsthandelaar, die alleen maar om de belangen van zijn zaak een der grootste Rembrandtkenners naar de ziel heeft willen tasten. Terwijl Sedelmeyer zich op zijn standpunt van handig koopman hield, bleef Bredius vasthouden aan zijn principen van eerlijk en onderlegd kunstkenner, die er zich niet om bekommert of zijn oordeel een wending zal geven aan den koers die zekere kunstwerken op de wereldmarkt kunnen hebben. Dat niet alle critici er zoo over denken, blijkt wel uit het antwoord van Dr. A. Bredius aan Prof. Biermann, (Kunstchronik 14 Febr. 1913), die in het Januari-nummer van Der Cicerone den Sedelmeyerschen brief bespreekt. Vita d'arte (December 1912) Een prachtig geïllustreerd artikel wijdt in dit Italiaansche maandschrift de heer Carlo-Waldemar Colucci aan het edele werk van onzen grooten beeldhouwer Victor Rousseau. Het is hem tevens een gelegenheid om de aandacht te trekken op de bloeiende hedendaagsche kunst in België. A.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De afdeeling schoone kunsten op de wereldtentoonstelling te Gent De Belgische afdeeling van Schoone Kunsten, toegevoegd aan de Wereldtentoonstelling te Brussel van 1910, had haar deuren wijd, al te wijd geopend. Men had niet gemeend dat de bijzondere omstandigheden, waarin die Driejaarlijksche gehouden werd, buitengewoon strenge voorwaarden wettigden. De verschillende inzendingen verdrongen elkaar en waren zóo gemengd dat, naast het al te zeldzame uitstekende, er een overvloed van middelmatigheid en nog erger dan middelmatigheid was. En de totaalindruk, die men van dit mengsel van goed en minderwaardig werk met zich meenam, werkte ontmoedigend, vooral wanneer men het bij de zorgvuldig gekozen vreemde afdeelingen vergeleek. De jury der Belgische afdeeling op de Tentoonstelling te Gent, is niet in deze fout vervallen. Niet zonder beproefden moed is men er in geslaagd, om aan het hardnekkig aandringen der verschillende inzenders weerstand te bieden en een ernstige keuze te doen tusschen de kunstenaars die aanspraak maakten op de eer van een plaatsing in het Salon. De inrichters hebben terecht gemeend dat er ditmaal geen sprake was van mededinging van Belgische kunstenaars onderling, maar van de Belgische school met vreemde scholen, vooral met de Fransche, de Engelsche en de Hollandsche, die op de tentoonstelling het best vertegenwoordigd zijn. We gebruiken hier het woord mededinging, maar het spreekt van zelf dat we hiermee niet een zekere classificatie bedoelen, of pogen willen om onze kunst boven die van anderen uit te doen blinken, maar enkel een zekere vergelijking onderling, die ons de gelegenheid geeft tot ontleding van haar eigenaardig karakter en het doen uitkomen van haar oorspronkelijkheid, kortom alles wat - verdiensten of gebreken - haar van die van anderen onderscheidt. Op dit gebied, als op dat der industrie, is een wereldtentoonstelling leerzaam; we keeren er door tot ons zelve in! Buiten dit geeft iedere, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij nationale, hetzij internationale wedstrijd, toch slechts een twijfelachtig resultaat, want waar ieder volk zich enkel uitspreekt in het collectief karakter zijner kunst, drukt ook ieder kunstenaar zich het best in het individueele en eigene van de zijne uit. {== afbeelding L. RECKELBUS: Oud Kasteel; akwarel. ==} {>>afbeelding<<} Eén uitgesproken eigenschap, die gemeengoed is van al onze schilders, is hun levendig kleurengevoel. Deze bewering klinke banaal, maar schijnt nieuw en frisch, ten opzichte van een tentoonstelling als deze, waar men het werk van onze kunstenaars dat van hun broeders uit den vreemde vergelijkt. Deze glanzende wijze van zien hangt natuurlijk af van het klimaat, van de atmosferische gesteldheid van ons land. Gedurende zijn ballingschap te Brussel, ontdekte David het bestaan van kleur en verrukt over de heerlijke tinten en tonen, die over alle vlakken lagen uitgespreid, schreef hij aan zijn vriend Gros: ‘Si j'étais venu plus tôt dans ces provinces, je serais devenu coloriste.’ Maar er is nog meer. De kleur is bijna nooit voor onze schilders een voorwerp van speculatieve theorieën geweest - een eenvoudig decoratie-element, het middel om een van te voren beraamd effect te bereiken. Ze is voor hen een kracht die hen dwingt, in plaats van zich aan hun wil te onderwerpen. In haar oneindig afwisselende spelingen was hun de kleur als bezield met een {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ALB. BAERTSOEN: GENT, DES NACHTS. (Eigendom van den Heer Delbruyère, Mons). ==} {>>afbeelding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen, persoonlijk leven. Ze trilt, ze liefkoost, ze zingt. Ze is de uitdrukking van zich zelve. Ze is een vreugde, een streeling, een glans, een roes bij tijden. Ze is heel de kunst en niet een onderdeel van de kunst, en dit levendige van het materieele gevoel, is haar kracht en tegelijk haar zwakheid. De ingespannen aandacht, die onze kunstenaars wijden aan de getrouwe weergave van het kleurenfeest laat slechts weinig plaats voor geestelijke suggestie over. Dit is een der redenen, en wellicht de hoofdreden, van het overheerschen van de stof in onze kunst, van de substantiëele zwaarte, die men haar soms heeft verweten. Maar deze verwijten zijn ijdel en ongegrond, men zou ze met evenveel reden of schijn van recht aan Rubens of de meesters zijner school kunnen maken. Onze kunstenaars waren toen zóo en ze zijn nog heden zóo, niet omdat ze de esthetische traditie van hun voorouders hebben ontvangen, maar omdat ze op denzelfden bodem geboren zijn. Heden ten dage - als vroeger - zijn ze zwaar, het ontbreekt hun dikwijls aan gloed en bevalligheid en hun opvatting is dikwijls heel laag bij den grond... Maar ze is bewonderenswaardig in haar realisme, in haar leven, in haar onuitputtelijke hernieuwing. En dat is de hoofdzaak... Elk volk heeft zijn eigen schoonheidsvorm. Deze schoonheid, aan welke natie ze ook toebehoort, was eertijds binnen klassieke wetten opgesloten. De Europeesche kunst, hoe verschillend ook van school tot school, gehoorzaamde aan éen enkele schoonheidsleer. En tegenwoordig is ze bijna overal individueel en staat tegenover alle leerstelligheid onverschillig, zoo niet vijandig. Ieder kunstenaar baant zich zijn eigen weg. Ieder meent dat het gemakkelijk is om dit moeilijk doel te bereiken. Illusie, die veel kunstenaars vergeefs hebben getracht om aan anderen mee te deelen, maar die hun ten slotte weldadig werd. Want ware oorspronkelijkheid is slechts het deel van enkelen, van hen die, bij gebreke aan van buiten opgedrongen tucht - of wel recht tegen de tucht in - hun eigen wetten stellen. Onze school telt een groot aantal persoonlijkheden dezer soort, meesters, wier zelfbewuste werkzaamheid van den aanvang aan door een hooge kunstopvatting en door het streven naar hun eigen ideaal beheerscht, hen langs een geleidelijke evolutie tot volkomen uiting van zichzelf gebracht heeft. Hun namen verdringen zich onder onze pen, maar het volsta om er slechts enkelen van te noemen: den eerbiedwaardigen Stobbaerts, Frédéric, Courtens, Laermans, Claus, Ensor, Khnopff, Delville. Bij de herinnering aan de vruchtbare loopbaan van deze meesters en aan hun werk, in veel opzichten zoozeer verscheiden, zoo wilskrachtig, zoo rijk in opmerkingsgave, gedachten, verbeelding en natuurlijke poëzie, zal men geneigd zijn om het even oppervlakkig als al te gemakkelijk oordeel te wijzigen, waarbij een geheele school gevonnisd wordt! {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Men had, en terecht, aan bovengenoemde meesters en hun even talentvolle en beroemde volgers een ruime plaats in het salon ingeruimd. Dit is dan ook in zekere deelen retrospectief en legt, in zijn geheel, getuigenis af voor de levenskracht en de vruchtbaarheid van onze kunstuiting. We misten echter ongaarne enkele namen, die zouden hebben bijgedragen tot den luister van het geheel, o.a. van Xavier Mellery, die in het Lentesalon te Brussel een heele reeks zijner schoone, ernstige werken, vol doordringende opmerkingsgave ten toon had gesteld, van Hendrik Luyten, J. Delvin, H. Richir, Amédée Lynen, Georges Lemmen en onder de jongeren: François Beauck en Michel Sterckman. {== afbeelding P. PAULUS: Kolenschiften. ==} {>>afbeelding<<} Eén onderafdeeling was geheel voor monumentale decoratie- schilderen beeldhouwkunst ingericht, waar we veel weervonden dat in de laatste jaren vooral, bijzonder de aandacht had getrokken: de Bron der Bezieling, de Bark van het Ideaal en het Eiland der Schoonheid van Montald; de Koloniale uitbreiding van Fabry; Eere der aarde en Sereen Leven van Ciamberlani; de Mensch-God en Prometheus van Delville en het Plafond voor het stadhuis van St. Gillis van Khnopff; decoratieve landschappen van Firmin en Henri Baes en de Charmeur van Langaskens, het laatste wat gemanerieerd {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding FRANS VAN LEEMPUTTEN: BEDEVAART VAN HAKENDOVER. RONDOM DE KERK EN DE KAPEL VAN O.L.V. TER STEEN. ==} {>>afbeelding<<} {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN LEEMPUTTEN: BEDEVAART VAN HAKENDOVER. - DOOR DE VELDEN. ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van stijl. De schoonheid en het effectvolle van een wandversiering, staan o.i. in direkt verband met den eenvoud en het relief der conceptie. Bij het aanvaarden van dit criterium, zou men dan de voorkeur moeten geven aan den heer Montald, die zijn een weinig vagelijk-vlottende voorstellingen, in harmonieusen en schitterenden vorm heeft gehuld, waarvoor de beschouwer lang kan stil staan en droomen. Die van Delville en Khnopff zijn als een op te lossen vraagstuk of esoterische initiatie, in een sluier van occultisme en mysterie gehuld. Laatstgenoemde kunstenaars zijn hier ook nog door ander werk vertegenwoordigd, Khnopff vooral door prachtige impressies van Fosset; Delville door enkele stukken, die wel erg diep van intentie zijn: l'Oubli des passions en Trésors de Satan. Er is iets vreeselijks in dien man! Men bewondert het hooge kunstgevoel, dat hem bezielt, zijn onwrikbaar geloof in een overigens tamelijk troebel theosofisch ideaal, maar men vraagt zich af hoe al die intellectueele gisting zoo kon verijzen en verstarren in werk dat niettemin door haar was geïnspireerd. Dit is omdat alle ideale kunst, zij ze allegorie of symbool, ons slechts dan vermag te ontroeren, wanneer ze haar uitdrukking in het leven, in de werkelijkheid vindt. Alle synthese spruit uit analyse voort. En denkbeelden, als goden, beheerschen slechts dán de wereld, wanneer ze zich openbaren in tastbaren vorm. Laermans, Alfred Delaunois en Frédéric, zijn niets minder dan theoretici. De sociale of godsdienstige denkbeelden in hun kunst hebben ze wellicht nooit van de gewaarwordingen en gevoelens, waarin ze als gehuld schijnen, gescheiden. Ze zijn een vrucht van hun ervaring, niet een uitvloeisel van hun redeneering, door tusschenkomst van het leven verkregen. Het Avondgebed in het klooster en de overige doeken van Delaunois; de Mariamaand van Frédéric; de Avond van de werkstaking, de Bedelaars en Boeren van Laermans, dringen zich niet aan ons op als een demonstratie of een pleit om onze gedachten in een zekere richting te neigen, maar als een levensuiting, gegrepen op de rijke werkelijkheid, door een kunstenaar, die ons zijn eigen ontroering meedeelt. Denzelfden indruk van kracht vinden we weer in het werk van Jacob Smits: Pietà, Molen en de Oogst. Men kent de groote eigenschappen van dezen meester: krachtige sommaire lijnen, een verheven uitdrukking van zijn groote liefde voor het sterke, eenvoudige volksleven. Firmin Baes, met zijn Vrouw met de Kool, Armand Rassenfosse, F. Van Leemputten met zijn Bedevaart van Haekendover, de Sloovere met Terug van het werk, Léon de Smet met Binnenhuis, Karel Mertens, en Morren met zijn Atelier de Modiste, hebben zich mede, hoewel op geheel verschillende wijze, op het leven der eenvoudigen geïnspireerd. Camille Lambert en Henri Thomas blijven aan het genre getrouw, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin ze hun roeping schijnen te hebben gevonden. De eerste toont ons het liefst zoo min mogelijk bekleedde Baadsters, de tweede de fuivende en uitgaande wereld van hoogeren en lageren stand. {== afbeelding VALERIUS DE SAEDELEER: Sneeuw. ==} {>>afbeelding<<} Oleffe en van Holder behooren tot onze meest geapprecieerde en voornaamste figuurschilders, de een door zijn decoratieve conceptie, de ander door het ernstig en diep doordringen in zijn kunst. Hun gewoonte is om hunne portretten op stukken als Lente, Kleine Jacob en Een avond in een groep te vereenigen. De jaren zijn voorbijgegaan, de levensvoeling, de levensdrang zijn veranderd, sedert den tijd toen Charles Hermans zijn mooie werken schiep, zoodat schilderijen als Névrose, Couche de lassitude op een hedendaagsche tentoonstelling verdoold schijnen te zijn. De overgevoeligheid in zijn stukken schijnt ons nu verjaard, hoewel ze ons later wellicht nog weer zullen boeien, wanneer ze een eerbiedwaardigen ouderdom zullen hebben bereikt. De leidende gedachte in die soort van kunst is nog te na verwant aan de onze, om er iets anders in te vinden dan de tegenspraak met de heerschende denkbeelden van dezen tijd. Wanneer deze op hun beurt veranderen, zullen de door hen verdrongene waarschijnlijk weer een nieuwen luister krijgen. Want 't schijnt dat we 't verleden eerst dan {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS VAN HOLDER: AVOND. ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} weer lief gaan hebben, wanneer 't in zekeren zin inoffensief is geworden en ons slechts stof voor piëteitsvolle herinnering geeft. Er ligt bijvoorbeeld iets anders dan het aantrekkelijke en schilderachtige van oude, verweerde gebouwen in Baertsoen's voorkeur voor de oude hoekjes van Gent. Die oude grachten onder het ijs, die armzalige, nauwe steegjes, die kaden met vermolmde huizen, roept de kunstenaar enkel met zoo aangrijpende kracht voor ons op, omdat hij ze met zooveel liefde beschouwd heeft, met die soort van verheven teederheid, die de aanblik van een schoonheid, hoe nederig ze ook zij, bij ons opwekt, zoodra ze in puin dreigt te vallen, tegelijk met de herinnering aan het leven, waarvan ze de draagster was. De smaak van het publiek voor werk dezer soort, heeft in den laatsten tijd het aantal schilders van oude hoekjes in onze Vlaamsche steden gevoelig doen toenemen en de kladders en namakers hebben het onderwerp zoozeer uitgeput en gebanaliseerd, dat we bij het enkel gezicht van een Begijnhof of een reitje trapgevels al wantrouwig worden. De tijd zal natuurlijk de noodige schifting bewerken en onder het werk, dat hij uitzonderen zal, noemen we dat van Reckelbus, Willaert, Camille Wollès en Opsomer. Dit is het domein der contemplatieve geesten, van hen die gaarne droomen van de droeve pracht van het verval, in het leven der natuur en van de menschen... Anderen, die zich liever wenden tot de bedrijvige werkelijkheid, naar het heden, en zelfs naar de toekomst, bezoeken bij voorkeur ons nijverheidsgebied of de zeekust, die streken vooral, waar de werkliedenmassa haar bedrijf uitoefent in de sombere omgeving, onder den berookten hemel, bij mijnen en fabrieken. Onder de jonge kunstenaars, die met de meeste intensiteit die droeve poëzie van den arbeid weergeven, noemen we vooral Pierre Paulus, die in dit salon met drie mooie stukken was vertegenwoordigd, tegelijk sober en vol van factuur: Het zwarte land onder den sneeuw, het Ziften van de Steenkool en de Samber in den Winter. Marcel Jefferys zet zijn ezel bij voorkeur in de groote steden neer. Hij schildert gaarne in aanbouw zijnde huizen, met de bouwstellingen er voor, ditmaal echter had hij een volksfeest tot onderwerp gekozen. Het terrein van Blieck, Baseleer en Bosiers is de zee, de dokken, droogdokken en havens. We vonden hen op deze tentoonstelling met al de kwaliteiten van hun gewone knapheid in de uitvoering weer. Georges Buysse, die zoo goed met de waterlandschappen en vlakten van het Vlaamsche land is bekend, was hier met een heele serie doeken, waarin hij zich meer dan ooit de virtuoos van licht en atmosfeer betoont. De schare onzer landschapschilders is natuurlijk imposant: Courtens, Heymans, Claus, Gilsoul, Uytterschaut en Donnay, zijn met een keur hunner beste werken vertegenwoordigd. Deze opmerking schrijf ik neer zonder eenig verder commentaar. De rijkdom onzer landschapschool, de sterk op den {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgrond tredende individualiteit der voornaamste kunstenaars in dit genre, doet zich mede levendig gevoelen in het werk van Bastien, Leduc, van Beurden, Taelemans, de Laet, de Smeth en de dames Boch en Wytsman. {== afbeelding LOUISE BROHÉE: Interieur. ==} {>>afbeelding<<} Van Degouve de Nuncques, een stille, droomerige winter, zeer onvoldoende echter om ons een juist denkbeeld te vormen van zijn fijn besnaard talent. De landschappen van Roidot zijn een weinig al te fantastische, aardige beeldjes, - die van de Saedeleer geven soms in de buitengewone scherpte en precisie van hun lijn den indruk van zwart en witte krijtteekeningen en leggen een bijna beklemmenden nadruk op het strenge-ledige van onze ingedolven velden in den winter. Marcette is er met een zijner mooie zeestukken, Gaillard met een tamelijk eigenaardig opgevatte toekomststad en een arcadische Lente, {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding GEORGES BUYSSE: VAART. ==} {>>afbeelding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} het meest geschikt om ons beter werk van dezen uitstekenden kunstenaar in herinnering te brengen. De naam van Verhaeren wekt de herinnering aan vele zijner kleine stukjes, die veel dieper en rijker zijn van kleur. Niemand beter dan hij weet op zijn palet de kleuren te mengen en op zijn doek te doen zingen. Zijn hoekjes in een atelier of in een kapel, zijn prachtige altaren met gouden boordsels en oud brokaat, zijn bibelots van brons en porcelein, zijn een vreugde voor de oogen en de warme harmonie die over alles heen ligt, is een blijdschap voor den geest. Bijzonder levendig zijn zijn stillevens, die onze schilderessen mede zich gaarne tot onderwerp kiezen, waarbij ze veel smaak en bevalligheid in de schikking er van weten te leggen, met hoeveel succes kan men zien in de delikaat decoratieve composities van Mej. Alice Ronner en het verschillend van verdienste, maar even aantrekkelijke werk van de dames Berthe Art, Henriette Calais, M.A. Marcotte, Georgette Meunier en Louisa Lemonnier. Mevr. Louise Brohée, had tegelijk met een Doode Natuur, prachtig frisch en fijn van toon, een Binnenkamer ten toon gesteld, met twee meisjesfiguurtjes in een intiem decor. Waar we thans naderen tot het portret, noemen we in de eerste plaats graaf de Lalaing en den Heer de la Hoese. Van Levêque was er een zeer bestudeerd portret Suzanne; van Van de Woestyne twee portretten als een openbaring van het zeer oorspronkelijk temperament van dezen artist, van wien we nog veel mogen verwachten; verder de fijne, gracelijke portretten van André Cluysenaer. Van Rysselberghe had, behalve zijn Heure embrasée, dat we reeds te Brussel van hem bewonderd hadden, verscheiden portretten ingezonden, o.a. éen heel expressief van Emile Verhaeren. Aan het eind van dit vluchtig overzicht, nog eenmaal onzen catalogus doorloopend, bemerken we dat we verscheiden namen hebben overgeslagen, een vermelding overwaard. Doch de grenzen aan dit artikel gesteld, verbieden ons om ze op te noemen. We mogen echter toch niet in stilte voorbijgaan de inzending van René Janssens: het Oude Portaal, Geudens: Het groene salon en van Mej. Putsage, wier talenten men kent, de Eetkamer en de Witte console. Van de dames de Barsy en Gilsoul-Hoppe, van de eene een prachtige Lente, mooi blond van kleur en allerliefst van verbeelding, van de andere Bloemen op het Begijnhof, heel delikaat van faktuur en eindelijk van Henri Binard Het Wrak, geheel in de beste manier van dezen meester. De afdeeling graveerkunsl was zeer uitgebreid. Men vond er, naast het werk van vakmannen, als Danse en Lenain, bekend werk van Khnopff, Ensor, Delaunois, Rassenfosse, Hazledine, Langaskens, Meunier, enz. In de afdeeling beeldhouwkunst evenmin veel nieuws. Op vrome wijze was daar bewaard de herinnering aan Jef Lambeaux en Van der Stappen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} maar waarom niet aan Constantin Meunier? {== afbeelding G. VAN DE WOESTIJN E: Portret. ==} {>>afbeelding<<} Victor Rousseau is er met zijn groep Vers la Vie, de Offerande, zijn mooie buste van ons prinsesje Marie-José en vele decoratieve figuren, Jules Lagae met zijn ontroerende figuren van Moeder en vader en de buste van Koning Albert. Vinçottte, met gedeelten van het prachtig fronton voor het paleis des konigs, Paul Dubois met zijn elegante groep: de Baadsters en zijn figuurtje van de Lente, Gaspar, George Minne, Braecke, Samuel, Charlier, Baudrenghien, met karakteristiek werk, dat op schitterende wijze medehelpt om onze beeldhouwschool te vertegenwoordigen. Onder de jongeren onderscheiden zich Marcel Rau en Rik {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding EDMOND VERSTRAETEN: DE DURMEVALEI, Lente. ==} {>>afbeelding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouters; vooral deze laatste door den gloed in zijn werk en zijn scherpe manier van zien. Deze zijde van zijn talent komt vooral uit in zijn beide figuren Vierge folle, met al 't losbandige van het bachanaal en de Peter, het volmaakte type van den kleinen Brusselschen burgerman, vaderlijk-lustig en een bon-vivant. We hebben gezegd dat onder de vreemde afdeelingen zich vooral de Engelsche, Hollandsche en Fransche onderscheiden. Deze laatste, met den uitersten smaak en weelde ingericht, is verreweg de belangrijkste. Jammer dat we hier niet in een meer gedetailleerde bespreking van al het vreemde beeldhouw- en schilderwerk treden kunnen. Het volsta ons te zeggen, dat de meeste groote namen der hedendaagsche Fransche kunst in den catalogus vermeld waren, zonder aanzien van richting of school: Bonnat, Carolus-Duran, J.P. Laurens, Forain, Rafaelli, Odilon Redon, Caro-Delvaille, Charles Cottet, Le Sidaner, Georges d'Espagnat, Charles Guérin, E. Vuillard, Besnard (met een serie heel mooie decoratieve paneelen), Degas, Renoir, Claude Monet, Guillaumin, P. Signac, Rodin, Bartholomé enz. In de Hollandsche afdeeling merkten we vooral op: de inzending van Isaac Israëls, W. Maris Jbz., Bauer, Zilcken, Akkeringa en Hoytema; in de Britsche George Sauter, Robinson, Hornell, John Lavery, Frampton en de belangrijke inzending van de Senefelder Club te Londen en eindelijk in de Spaansche afdeeling de zoo intens geziene doeken van Ramon en Valentin de Zubiaurre. Arnold Goffin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het hotel en restaurant ‘Pomona’ Te 's Gravenhage Omdat eten, drinken en slapen behooren tot de lagere, de uitsluitend lichamelijke behoeften van den mensch, komt in het hotel als bouwwerk uiteraard de verhevenheid niet ter sprake. Toch is een zoodanige schepping niet te denken zonder het geestelijke, in zooverre de bouwmeester in bezonnenheid een ruimte heeft te beperken en in te deelen, waarbinnen in ordelijke schoonheid het comfortabele, het hygienische en het gezellige tot uiting komen. Buiten het ordelijke is de schoonheid onbestaanbaar. De ware vrijheid, ook die van den kunstenaar, verwordt tot bandeloosheid zonder zelfbeperking door zelfbeheersching, en alleen binnen de grenzen van een vast systeem kan het geordende, bezonnene, bezonkene, wel-overwogene tot werkelijkheid worden. In zijn in Amerika gehouden lezing ‘Grondslagen en ontwikkeling der Architectuur’ heeft H.P. Berlage er den nadruk op gelegd, hoe in groote stijltijdperken der bouwkunst gewerkt is geworden naar vaste verhoudingen. Evenals aan de vormen in de natuur mathematische wetten ten grondslag liggen, moet zulks ook ten opzichte van een kunstwerk het geval zijn. Hij verduidelijkt dit in de volgende woorden: ‘En wanneer zelfs in de meest verheven beteekenis gesproken wordt over den “bouw” van het heelal, dan moest het den mensch toch duidelijk worden, dat het niet mogelijk is zijn architecturale werken zonder wetten te maken. En dat kan ook niet, omdat zonder wetten, dat is zonder methode, juist bij de schepping van kunstwerken, hoe paradoxaal dat misschien moge klinken, niets volkomens kan worden bereikt’. ‘Welke zijn nu die wetten, waaraan de verschillende kunsten moeten voldoen? Hoe komen wij wederom tot een “eenheid in de veelheid” tot deze algemeen bekende eigenschap van stijl? Het antwoord volgt uit deze beschouwingen: door in het algemeen de natuur te raadplegen, omdat zij door wetten wordt beheerscht, waarvan het gevolg is dat hare {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen regelmaat, dus orde vertoonen en orde reeds in beginsel stijl beteekent’. {== afbeelding Afb. I. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Lunchroom. ==} {>>afbeelding<<} Zooals in het eikenblad de hoofdvorm, het silhouet van den eikeboom te onderkennen is, evenzoo zullen bij een bouwwerk de onderdeelen op klare wijze samenhang en overeenkomstigheid met het geheel moeten vertoonen. Onze architectuur, zegt Berlage, moet evenals de muziek en de dichtkunst onderworpen zijn aan een zekere orde. Orde en regelmaat beheersche de kunst en geve de beperking, waarbinnen de schoonheid kan opbloeien. In een tijd nu, - waarin nog als regel in onbezonnenheid het zinlooze leelijke, het onordelijke tot stand komt, gebouwen het stadsbeeld ontsieren op zoodanige wijze, dat men de anders zoo gewenschte duurzaamheid van het materiaal, waaruit zij zijn opgetrokken, verwenscht, bedenkende hoe hopeloos lang, in elk geval onzen tijd uit, zij als versteende onordentelijke onbetamelijkheden ergenis zullen wekken, - wordt de taak vol opgewektheid aanvaard om te bespreken en in afbeeldingen te toonen het Vegetarisch Hotel en Restaurant ‘Pomona’ te 's Gravenhage van de architecten Smits en Fels, een bouwwerk, dat beoordeeld kan worden naar den strengen maatstaf, welke hiervoren werd aangeduid, waarbij uiteraard te bedenken {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} valt, dat in een aanvangsperiode van zoo verblijdenden nieuwen opbloei niet plotseling het volmaakte wordt bereikt. {== afbeelding Afb. II. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Bescherming van een radiator in gevlochten pitriet. ==} {>>afbeelding<<} Het is hier het ernstig streven naar de bevredigende oplossing dat zoowel aan het geheel als aan de onderdeelen te onderkennen is; het is de standvastige wil, die, trots moeilijkheden uit beperkte bouwsom, uit bizondere wenschen van den lastgever, uit den vorm van het terrein, uit plaatselijke bouwverordeningen, er in geslaagd is een teeken te stellen van hedendaagsche bouwkunst, dat vol is van het nieuwe leven. Hier is neergezet een groot huis, waar de zon van het nieuwe leven naar binnen schijnt. Vooral oorzaak van eenheid en harmonie in het inwendige is gelegen in de omstandigheid, dat het bouwen en het inrichten geschied is door dezelfde, in gelijkvoelendheid aan elkaar verbonden architecten. Hier is dus verkregen de werkwijze welke bedoeld wordt door Hermann Muthesius, waar hij in zijn ‘Kunstgewerbe und Architectur’, 1e Hoofdstuk ‘Der Weg und das Ziel des Kunstgewerbes’ - zegt: ‘Nun ist aber die Raumausstattung und Raumbehandlung von der Raumbildung nicht zu trennen. Werden beide getrennt, so wie es heute noch der Fall ist, indem der Architect den Hohlraum liefert und der Innenkünstler ihn ausstattet, so liegt ein Widerspruch vor, dessen Beseitigungsnotwendigkeit sich von selbst ergibt’. Aanvankelijk voelde Smits zich meer aangetrokken tot de kunstnijverheid en wilde Fels zich voornamelijk toeleggen op de bouwkunst. Nadat zij met elkaar in kennis waren gekomen, heeft de een gaandeweg belangstelling opgevat voor wat de ander waardeerde, zagen beiden in dat architectuur en kunstnijverheid van elkaar niet te scheiden zijn en legde zich ieder op beide vakken toe. Zoo voltrok zich tusschen hen langzamerhand een assimilatie van smaak en inzicht, die er toe leidde, dat zij zich verbonden om gemeenschappelijk te werken en, waar dat gevraagd werd, niet alleen voor den bouw doch ook voor de inrichting van het huis in alle onderdeelen zorg te dragen. Van hoe groot voordeel het is, dat door twee gelijkvoelenden aan een {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. III. - SMITS en FELS: ‘POMONA’, TRAPPENHUIS ==} {>>afbeelding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} groot bouwwerk als het onderwerpelijke kon worden gearbeid, beseft hij, die het in zijn geheel heeft bezichtigd. Hoeveel overleg en zorg is er noodig geweest om dit omvangrijke huis met zijn lunchroom, gangen, trappenhuis, eet-, conversatie-, rooken vergaderzalen, met zijn honderd logeerkamers, met zijn keukens, spoelruimten, linnenkamer, enz. te doen optrekken en met zijn eischen van verwarming-, koud en warm waterinstallatieën, zijn groot aantal leidingen, enz. in te richten. Voor vele groote en kleine moeilijkheden moest een bevredigende oplossing gezocht worden. En dat die gevonden werd, blijkt uit het verkregen harmonisch geheel, dat den indruk wekt of alles van zelf tot stand is gekomen. Maar wie zich indenkt in de taak van de bouwmeesters, voelt onmiddellijk hoe hier met taaie volharding en harde inspanning gearbeid moet zijn om dit werk tot stand te kunnen brengen. {== afbeelding Afb. IV. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Lantaarn in het trappenhuis. ==} {>>afbeelding<<} Als voorbeeld van organisch, harmonieus geheel, waarbij architectuur en inrichting zich geheel aan elkaar aanpassen, kan de welgeslaagde lunchroom (Afb. I) gelden, waar de hiervoren besproken theorieën in praktijk zijn gebracht, in de werkelijkheid hun neerslag hebben gevonden. Bij het binnentreden van het gebouw geeft rechts een deur toegang tot de lunchroom, een vertrek van negen bij negen meter oppervlakte met drie openslaande glasdeuren aan den straatkant. Volgens opgaaf van den lastgever moest tusschen de rooilijn en deze deuren een open ruimte behouden blijven, veilig van de straat gescheiden, zoodat de bezoekers voor de geopende ramen kunnen zitten zonder van buiten af last te ondervinden. Hierdoor wordt verklaard het inspringen van het middelste gedeelte van het gebouw, waardoor het gevelvlak teruggewerkt is. - De lunchroom is tot op deurhoogte betimmerd met gerookt eikenhout. In dezen wand zijn opgenomen de cassa, een glazen uitstalkast, het buffet met aan beide zijden deuren, die naar dienstlokalen toegang geven, twee inrichtingen voor centrale verwarming practisch en smaakvol bedekt door fraai vlechtwerk van bruin-gebeitst pitriet, (zie afb. II), boven de eene een rek voor brochures, boven de andere een rek voor couranten, en eindelijk de drie openslaande deuren aan de straatzijde met goudbruine gordijnen. Het plafond in gewapend beton is, evenals het gedeelte van den wand, zichtbaar boven de eiken-betimmering, roomkleurig. Tegen het midden van elk der negen verdiepte, geprofileerde vakken, waarin het plafond is verdeeld, is een vierkante met gebronsd koper gemonteerde {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} electrische lamp aangebracht, die, als onmisbare nuttigheid, met het vak een organisch geheel vormt en dit tevens versiert. De vloer is bedekt met rubber in effen kleuren: grijs, geelbruin en zwart in geometrische verdeeling verwerkt tot negen groote vierkanten, overeenstemmende met de indeeling van de zoldering. De drie raamdeuren zijn voorzien van lichtgeel in lood gevat glas, sober en weloverwogen versierd met figuren in bescheiden kleuren. De gemaklijke stoelen zijn van donker, warm bruingebeitst pitriet, de tafels van hetzelfde materiaal met bladen van bruin-grijs napoleon-marmer. Het koper van deurknoppen en scharnieren, evenals dat van de lampen trekt niet door fel-geel geschitter de aandacht, maar is donker gebronsd. - De hoofdtoon van het vertrek is van een ingetogen bruin. Dit is een stemmig vertrek, waarbinnen een Pieter de Hoogh met zijn voorliefde voor het deftig binnenhuis, gaarne een aardige bezoekster zou uitgebeeld hebben. {== afbeelding Afb. V. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Groote eetzaal. ==} {>>afbeelding<<} De lunchroom verlatende, staan wij weder in den gang, in zwart en wit bevloerd, en komen, op weg naar de groote eetzaal, langs het trappenhuis, waarvan plaat III een zeer geslaagde afbeelding geeft. Duidelijk is daarop te {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. VI. - SMITS en FELS: ‘POMONA’. CONVERSATIEZAAL. ==} {>>afbeelding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, hoe dit belangrijk onderdeel, opgetrokken uit roomkleurigen zand- en gelen baksteen, in zijn schaduw- en lichtval, in zijn strenge opvatting van steunen en gedragen worden, een staal is van schoon architectonisch werk. Hier komt sterk uit de solide, deftige, behagelijke ordelijkheid, welke bij uitstek de kenmerkende eigenschap is van dit gebouw, dat geheel vrij mocht blijven van de gebruikelijke, pralende, onaangename hotelluxe. De traptreden zijn van gepolijst, licht-kleurig Hautville marmer, belegd met een zware Smyrna-looper naar eigen ontwerp in mosgroen met fijnen paarsen rand, waarbij in goede harmonie kleurt het donkerbrons van de trapleuningen en de lantaarns met geel muffled glas, die het trappenhuis verlichten en waarvan er op de fotografie No III een te zien is. Deze lantaarn, waarvan tot nauwkeuriger beschouwing plaat IV een afzonderlijke afbeelding toont, is van volkomen bevredigenden vorm, zich aanpassende aan de monumentaliteit van het trappenhuis, en de wijze waarop deze lichtgever, achtkantig, uit de vierkante zuil rijst, de overgang van het vierkant in het achtkant, is een goede proeve van weloverwogen vormgeving. Dit alles beschrijvende, komt het wel benijdbaar voor in de gelegenheid te worden gesteld zoo verscheiden mooie materialen te kunnen toepassen en daarbij de beschikking te hebben over zooveel kunstzin, dat, met zuiver begrip van wat elke stof naar eigen aard met betrekking tot bewerking eischt, een geheel wordt samengesteld van harmonische vormen en kleuren. Inderdaad is hier een waardig gebruik gemaakt van de belangrijke opdracht, die versterkt werd, en aangetoond, hoeveel schoons de jonge nationale architectuur en kunstnijverheid reeds vermogen te geven. Den gang nu verder doorloopende wordt de groote eetzaal bereikt (afb. V). De eerste indruk, onmiddellijk bij het binnentreden, is van blijde feestelijkheid. Deze groote ruimte met een oppervlakte van 8 bij 35 meter, plaats biedend voor 250 gasten, ontvangt overvloedig licht aan de lange zijde door 10 groote hooge ramen, welke uitzicht geven op het groen van de tuinen van het koninklijk paleis. Het helder wit der vele gedekte tafeltjes wordt gebroken door de verscheidene kleuren der zorgvuldig gerangschikte bouquetten. Daarbij staan de gevulde glazen waterkannen met elk een fel glinster-lichtje in den gebolden buik. Zoo is alles beneden de hooge wanden, die deze ruimte beperken, een blij spel van licht en kleuren. De stoelen en tafels zijn van eikenhout vervaardigd. De stoel is, binnen de grenzen van billijkheid en degelijkheid, uitstekend geslaagd. Het meubel staat op slanke pootjes en heeft een naar boven zich verdunnende leuning. Zitting en rug zijn bekleed met donkergroen pegamoid. Het plankerige en te massale, fouten, die gemaklijk begaan worden, zijn geheel vermeden en het resultaat is een bescheiden, sierlijk meubel. - Onder de ramen bevinden zich de inrichtingen der centrale {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} verwarming, bedekt door met gedraaide stijltjes openbewerkte lambris. {== afbeelding Af b. VIII. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Rieten stoel. ==} {>>afbeelding<<} De groote, in den langen wand ingebouwde open buffetruimte is van binnen wit gelakt met in de betimmering opgenomen glazen kastjes. Door den helderen, blanken inkijk juist hier, van waaruit de spijzen aan het bedienend personeel worden overgereikt, is de nadruk gelegd op de zoo gewenschte reinheid. Boven het buffet bevindt zich voor maaltijden in besloten kring een vertrek, dat uitzicht heeft over drie even gebogen, uitgebouwde balustraden, waarop rieten manden met bloemen en groen. Boven de deur in den korten wand, die toegang geeft tot de directiewoning en tot een rustige leesen schrijfkamer voor de bezoekers, is in de balustrade een geelkoperen klokkeplaat opgenomen, waarin de vereischte indeeling is aangebracht in wit en lichtblauw email. Op deze wijze, terwijl aan de nutsvraag met gebruik van uitgezocht materiaal een practische oplossing werd gegeven, is het muurvlak boven de deur tevens door een sierlijk ornament verlevendigd. Tegen den tegenovergestelden korten wand is, bij wijze van kiosk, een groot gesloten buffet geplaatst, waarin alle benoodigdheden voor het ontbijt voorhanden zijn, zoodat gedurende het bedienen van daaruit alles kan worden verstrekt en geen tijd verloren gaat door brood, thee, enz. van elders te moeten halen. De groote zaal wordt n.l. des ochtends, evenals een suite in twee ruimten verdeeld door lange, smalle, eikenhouten deuren, die samengeklapt kunnen worden. De eene helft met het gesloten buffet dient dan tot ontbijtzaal. De enorme eikenhouten afsluiting is echter, in verhouding tot de lichte kleur van de overige wanden, wat somber en eentonig, en de groote hoogte-afmetingen van de regels der uiteraard bewegelijke deuren doen vreezen, dat na verloop van tijd last zal worden ondervonden van trekken, krimpen en uitzetten, eigenschappen, die alle houtsoorten onvermijdelijk aankleven, en die bij meubels b.v. door de wijze van constructie steeds zooveel mogelijk geneutraliseerd worden. Het was echter de wensch van de lastgevers, dat de zaal op zoodanige wijze in tweeën zou kunnen worden verdeeld, dat de eenheid van de groote ruimte, indien die in haar geheel moest worden gebruikt, niet zou worden verbroken. Na de eetzaal verlaten te hebben wordt weder het trappenhuis bereikt en, naar boven gaande, het eigenlijk hotel betreden. De trap voert in de eerste plaats naar de entre-sol, welke hier toepassing moest vinden, omdat {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} anders het gebouw hooger zou geworden zijn dan de bouwverordeningen veroorloven. Op deze tusschenverdieping bevinden zich o.a. eenige logeerkamers en de boven de lunchroom gelegen rookkamer. Deze is bevloerd met zoogenaamd doloment, een soort van houtgraniet, onbrandbaar, grijs van kleur, versierd met een ingelegden licht-bruinen band van hetzelfde materiaal. Drie openslaande deuren met licht-geel, in lood gevat glas geven toegang tot een loggia, gelegen boven de ruimte, welke de lunchroom van de straat scheidt. De wanden van de rookkamer zijn niet betimmerd, maar in een warmen, lichten bruin-grijzen toon gefrescoliet. De meubels zijn vervaardigd van donker-bruin gekleurd pitriet. Behalve wat stoelen, hier en daar neergezet, is in twee hoeken van het vertrek een bank geplaatst, waarvoor een tafeltje met fauteuils. Bij elk der beide gezellige zitjes staal een slanke electrische lamp. Het blad van de tafel is van Napoleon-marmer, in hoofdkleur grijs-bruin, fijn gevlekt en teeder geaderd. Het houtwerk van de deuren heeft een lichten, grijs-groenen toon. Onmiddellijk wekt dit vertrek van soberen eenvoud en ingetogen smaak het gevoel van volkomen afwezigheid van brandgevaar. {== afbeelding Afb. VII. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Omgang van het trappenhuis. ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is te betreuren, dat de stemmigheid van deze kamer gebroken wordt door twee groote, leelijke potten, waaruit palmen hunne sierlijke waaierbladeren heffen. Uiteraard ware, bij gebrek aan behoorlijke cache-pots beter gedaan de gebruikelijke roodsteenen bloempotten van deze decoratieve planten niet te bedekken. {== afbeelding Afb. IX. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Lamp in de conversatiezaal. ==} {>>afbeelding<<} Boven de entre-sol zijn drie verdiepingen, welke in hoofdzaak logeerkamers bevatten met de vereischte badkamers. Omdat alles is opgetrokken uit baksteen en beton, is brandgevaar zoo goed als uitgesloten. Door ronde afwerking daar, waar de muren de plafond-en vloervlakken bereiken, zijn rechte hoeken vermeden, waardoor het schoonhouden zeer wordt vergemaklijkt. Badkamers en closets zijn hagelwit; badkuipen, waschbakken en closets van helder-wit porcelein; de wanden met witte tegels bekleed. Douches, kranen en trekkers breken de witheid door het geglim van roodgeel tombak, waaruit zij vervaardigd zijn. Op de eerste verdieping boven de entre-sol, aan den voorkant van het gebouw, boven de rookkamer dus, is de conversatiezaal gelegen (afb. VI). Op onzen weg daarheen komen wij weder bij den omgang van het trappenhuis en geven daarvan in plaat VII een afbeelding. Tevens laten wij in VIII een model zien, van de rietmeubelen, die op de gaanderijen van het trappenhuis zijn geplaatst. - De conversatiezaal, langwerpig van vorm, heeft meerdere diepte gekregen, ten eerste doordat zij zich uitstrekt over de loggia voor de rookkamer en ten tweede door het uitbouwen der vensters in drie erkers. Rechthoekig op de twee penanten en tusschen de pijlers welke den muur van de boven gelegen verdieping dragen, zijn de verwarmingselementen opgesteld, welke worden ingesloten door de rugstukken der aan weerszijde geplaatste banken, welke zijn belegd met kussens van bruin corderoy. Op deze wijze is voor elk raam een klein, gezellig interieur verkregen. In het midden van het vertrek onder de groote tafel een dik smyrna-tapijt, mosgroen met een bescheiden ornament van wit, geel en paars. De muren zijn tot op halve deurhoogte beschoten met donker-bruin gebeitst cypressenhout in paneelverdeeling. De wand daarboven is in een gedekt groen gefrescoliet. De lampen (afb. IX) munten uit door strakken en smaakvollen vorm. Het donker-brons harmonieert met het donker-paars der zijden kappen. De meubels zijn van pitriet vervaardigd, de bladen der tafels van eikenhout (afb. X). Vier hooge standaards dragen palmen, waar- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} door het vertrek iets feestelijks en weelderigs wordt bijgebracht. - Aan de eene zijde geeft een deur toegang tot een kleine leeskamer met een tafel, waarop een rek voor tijdschriften en couranten, terwijl in den wand twee boekenkastjes met glazen deuren zijn ingebouwd. Aan den anderen kant van de conversatiezaal is een kleine schrijfkamer gelegen. Op de tafel staat voor berging van schrijfpapier en enveloppen een opzet van pitriet en eikenhout, die zoodanig is geconstrueerd, dat vier personen ongestoord en rustig kunnen schrijven zonder elkaar op de handen te zien. {== afbeelding Afb. X. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Meubels van de conversatiezaal. ==} {>>afbeelding<<} Voorts behoort nog, voor wat het hotel betreft, de aandacht gevraagd te worden voor de wijze, waarop de logeerkamers zijn ingericht. De wand is tot op deurhoogte in licht bruine kleurspecie afgepleisterd; daarboven is hij helder-wit, evenals het plafond. Het houtwerk is roomwit van kleur. De eikenhouten meubels: lits jumeaux, hooge toiletspiegel - tevens nachtkastje, met marmerblad, tafeltje, spiegelkast, stoelen, kofferrek en schoenenbankje, eenvoudig en smaakvol van vorm, munten uit door degelijkheid. Voor de glasdeuren, die toegang geven tot het balkon, hangen vitrage-gordijnen in een rustig patroon geweven; tot afsluiting bij avond kunnen grijs-bruine gordijnen worden voorgeschoven. In een vierkante in den wand ingebouwde nis, zonder dus ruimte in het vertrek weg te nemen, is de waschgelegenheid aangebracht. Verder heeft de gast nog de beschikking over een ruime wandkast voor berging van kleeren, over twee rieten fauteuils, een rustbank, die tevens als bed kan dienen, en over een huistelefoon. De betonvloeren zijn met linoleum bedekt. Voor de ledekanten zijn japanmatten gelegd. De roomwitte spreien zijn versierd met een breeden, ingeweven gelen rand, terwijl in het midden het monogram van het hotel in dezelfde kleur als een sierlijk ornament het groote room-gele vlak breekt. In deze kamers is het accent gelegd op het hygienische en comfortabele. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze beschrijving, die bij een zoo groot gebouw, de beperkte plaatsruimte in aanmerking genomen, uiteraard wat vluchtig moet zijn, is getracht voor wat het inwendige betreft er vooral de aandacht op te vestigen, hoe hier tot stand is gebracht een hotel-gebouw, dat aan de eischen van comfort, hygiene en gezelligheid voldoet. Maar meer nog, daar boven uit, boven deze eischen uit, die door de praktijk worden gesteld, heerscht in dit groote werk de schoonheid. {== afbeelding Afb. XI. - SMITS en FELS: ‘Pomona’. Hoofdingang. Beeldjes van M.J.R. Hack. ==} {>>afbeelding<<} Beschouwen we nu den gevel, tot slot den gevel, omdat vorm en indeeling, na de beschrijving van lunchroom, rookkamer en conversatiezaal, zich als vanzelf verklaren. Daar de straat te nauw is om een bevredigende foto van het geheel te maken, geven wij in afb. XI den hoofdingang. De beide sierlijke zandsteenen-reliefbeeldjes boven de deur zijn van den beeldhouwer Hack. Duidelijk is de naam van het hotel op tegels met licht-groen fond, met evenwichtige letters in goudbruine kleur en relief in den gevel opgenomen. De onderpui is van hardsteen; voor het overige werd gebruik gemaakt van bak- en zandsteen. Het is een genot deze afbeelding der werkelijkheid aandachtig te beschouwen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is dan te 's Gravenhage een groot en schoon bouwwerk tot stand gekomen. Dat dit mogelijk was, dat men tot deze tastbare werkelijkheid is kunnen geraken, is te danken aan hen, die het juist inzicht hadden de opdracht te geven aan architecten, d.w.z kunstenaars. Daarom breng ik hier openlijk hulde aan die lastgevers, niet omdat ik dit stuk wensch te besluiten met een gelegenheidstoost, die hulde breng ik uit de volheid van mijn liefde voor het schoone. Er moge een tijd komen, dat wie een huis wil doen bouwen, daartoe evenmin de hulp inroept van een handelaar in brandstoffen als die van een slecht bouwknutselaar. Er zullen dan niet anders zijn dan ware bouwmeesters, maar in een tijd als de onze, waarin als regel, getuige het vele leelijke om ons heen, onwaardigen worden gekozen, daar past het van waardeering te getuigen, als er zijn, die met dien regel breken. Er is hier alle aanleiding dit in oprechtheid te doen. Duitschland geeft ons het goede voorbeeld. Ik breng hier niet ter sprake, of het werk van de duitsche architecten ons in alle opzichten bevredigt, maar ik stel alleen vast, dat daar de Staat, de gemeenten, zoowel als particulieren, de wedergeboren bouwkunst krachtig steunen. Dit kan van ons land, dat over uitstekende bouwkunstenaars, al zijn het er niet vele, beschikt, tot nu toe niet gezegd worden. Moge hierin verandering komen en het goede voorbeeld, hier ter sprake gebracht, navolging vinden. De eigenaars van ‘Pomona’ zijn in het bezit gekomen van een schoon bouwwerk. Juni 1913. C. de Lorm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam De onafhankelijken Een tentoonstelling zonder jury, d.i. zonder keur en keus. Ook zonder critiek? - De critiek kan niet zwijgen. Men heeft alle beletselen van persoonlijken aard willen opruimen. Doch nu is het hek van den dam... en de kudde der menigte van schilders en schilderessen betreedt het gebied der kunst. Hoeveel aangenamer is dan niet de eenzaamheid... der hoogte! ‘In die Höhe muss es einsam sein’. Wacht maar, - de tijd zal wel schiften! De critiek, in hoogste instantie eene onpersoonlijke macht, zal een handje helpen. Of het streven der vereeniging ‘De Onafhankelijken’, weerstreefd moet worden? Geenszins. Wij zijn door zooveel wansmaak omringd op onze levenszee, waar wij met moeite in huis en have een eilandje van schoonheid mogen pogen te verdedigen, dat wij deze bijna eindelooze reeks van kleurige verschijnselen, die schilderijen genoemd worden, die aan onzen horizon opdoemen, tamelijk onbewogen kunnen laten voorbijgaan. Het spreekt van zelf, dat in deze menigte de schoonheid geen hoogtij kan vieren. Zullen wij op deze markt, als Diogenes naar den wijzen mensch, naar den waren schilder gaan zoeken? - Zeker. De Amsterdamsche ‘Indépendants’ onderscheiden zich van hunne voorgangers vooral daardoor, dat zij zelf geen voorgangers zijn. Wat een navolgers van nieuwe mode's in 't schilderen! Wat een naloopers van veile deernen, wier zielen aan reclamezucht lijden, en slechts verlangen haar perverse schoonheden ten toon te stellen. Zoover als ook daar schoonheid blijkt, is deze te erkennen en te waardeeren boven de menigte van banaliteit en leelijkheid. - Hoe zou de Diogenes der critiek hier rondwaren? Erkennen wij althans schilders in Bridge, Broeksmit, Doeser, Filarski, Gerdes, M. de Groot, Isaacson, E.R. Johnson, C. Keith, Kristians, Miedema, Mulock, Nanninga, Schaap, Smorenberg, Van Zeegen. - Wellicht belichtten wij met onze critische lamp op deze drukke kunstmarkt, niet allen, die op ware schilders iets gelijken. - Wij hielden stellig daarvoor de lamp niet laag genoeg. Rembrandthuis In het roemruchte huis van onzen grootmeester, welks herstel in den ouden staat hier indertijd gememoreerd werd en welks inrichting, niet het minst door de etsen en teekeningen, meer en meer waardig wordt Rembrandt's geest te huizen en van zijn leven en zijn eeuw blijft getuigen, zijn onlangs de volgende aangekochte stukken opgenomen: portretten van Cornelis Claesz. Anslo (1641), van Clement de Jonge (1651) en van Johannes Lutma (1650). Voorts, in zilverdruk, een portret van Jan Asselijn, met den bijnaam ‘'t Crabbetje’ (± 1647) en een portret van Rembrandt's moeder. Bovendien zullen de op de teekeningenveiling van Frederik Muller & Co aangekochte teekeningen van Rembrandt in zijn huis worden tentoongesteld, te weten. Het slapende Meisje (± 1650-'55), De Vrouw met het Kind op den arm (± 1635), Gezicht van de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} overblijfselen van 't Stadhuis te Amsterdam (1632 en De Montelbaenstoren te Amsterdam. Voorts heeft het bestuur der stichting de Nederlandsche koopers van Rembrandt-teekeningen verzocht de door hen op die veiling bemachtigde werken eenigen tijd in Rembrandt's huis ten toon te stellen. Zoo zullen we dus daar Rembrandt zelf weer zijn huis zien binnentreden en in zijn atelier ‘zelfbewust’ zich aan den volke vertoonen in zijn werkkleed, ‘zooals hij in sijn schilder kamer gekleet was’, gelijk het oude bijschrift getuigt. D.B. Uit Brussel Het lentesalon Hoewel de zoo goed gevulde afdeeling Schoone Kunsten op de Gentsche tentoonstelling, wel berekend scheen om de artistieke belangstelling geheel uit te putten en heen te trekken naar de aloude stad der van Artevelde's, is het Lentesalon, kieskeuriger, schoon meer beperkt, en met meer verfijnden smaak ingericht dan over 't algemeen op de World's Fair het geval is, dit jaar buitengewoon goed geweest. Onder het beeldhouwwerk o.a. noem ik den Eersten Morgen van Egide Rombaux, waardoor deze kunstenaar zijn roem heeft bevestigd, Nooit zijn het vaste, forsche en stevige in zijn techniek beter uitgekomen dan in dit mooie, uiterst gevoelige werk. Onder de overige inzendingen noem ik het beeldhouwwerk van Herbays, de Vreese, Samuel, Mascré en het medaljon-portret van Maurice des Ombiaux door Paul Bonnetain. In de retrospectieve afdeeling van de schilderkunst, vonden we Jan de Greef, een onzer al te talrijke meesters, wier naam staat neergeschreven in het martelaarsboek der kunst, een geniaal artist, die bij zijn leven slechts door een kleine elite begrepen werd, door het heirleger der zoogenaamde kenners werd miskend, door nieuwelingen van zijn plaats gedrongen en door zoogezegde beschermers of leveranciers, die hem zijn meesterwerken als betaling voor een broek of een paar laarzen afhandig maakten, op de schandelijkste wijze uitgebuit. Zonder de tusschenkomst van twee of drie echte helpers, wier goede bedoelingen door den vereenzaamden en mistrouwig geworden kunstenaar, dikwijls werden miskend; zou hij van honger zijn omgekomen, terwijl men elkander heden ten dage zijn doeken betwist, ze eerlang met goud zal bedekken en we, als de beursspeculatie er tusschen komt, die prachtige hymnen aan de natuur en haar bewoners, als zijn Mare aux Biches, het Meisje met het schaap, het Zonnig Huisje en de Dorpstraat, eerlang de zee zullen zien oversteken, om de verzameling van den een of anderen Yankee-milliar-dair te verrijken. Onder de levende en héel levende meesters, was de triumphator in dit Lente-salon, Maurits Blieck, wiens Zonnige Haven, Open plek in 't Bosch en Schip in 't Droogdok, tot die lyrische werken behooren van grootschen stijl, waarover een epische ademtocht heenwaait, intens van modern leven, volkomen oorspronkelijk, zonder aan de knappe uitvoering afbreuk te doen en rijk en zegevierend van toon, als bij onze Vlaamsche en Hollandsche kleurenmeesters uit de xviie eeuw. Dit is tegelijk traditioneele en revolutionaire kunst en behoort inderdaad tot de grande peinture, zooals men die onder onze handige kunstenmakers, die hun talent uitbuiten en uit hun minste inspanning profijt trachten te halen, nog slechts zelden aantreft. Naast die van Blieck, schijnen de overigens zoo verdienstelijke werken van een Richard Baseleer, haast te weinig zelfstandig, te ‘braaf’ en geschoold. Emiel Claus houdt zijn roem als landschapschilder hoog, doch doet ons den bewonderenswaardigen figuurschilder, die hij vroeger was, betreuren. Noemen we dan verder nog de inzendingen van Jacob Smits, altijd even aantrekkelijk in landschap als figuur, Xavier Mellery, Alfred Verhaeren, en Talemans, verder mooie dingen van Frans Hens, Rodolf Wytsman, de Sadeleer, Victor Maréchal, Merckaert, de portretten van Frans van Holder, den Kleinen Jood van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Hageman, de Naakten van Jean Colin, Gouweloos en Henri Thomas, de Baadsters van Camille Lambert, le Jour des Cuivres van Leon Frédéric, James Ensor en Eugeen Smits. Deze laatste vooral verdient meer dan een enkele vermelding, doch we bepalen ons hier tot dezen voorbijgaanden groet, aangezien dit tijdschrift hem binnenkort een afzonderlijke studie hoopt te wijden. In de afdeeling teekeningen bewonderde ik vooral de Salomé en de Dalilah van Aug. Levêque, en een mooi decoratief paneel Diana, alles werk van een knappen teekenaar. Ook de héel mooie etsen van Mevr. Angèle Verbeke en Armand Eggermont, wil ik niet vergeten, evenmin de prachtige steendrukken van Arthur Douhaerdt. Tentoonstelling Richir H. Richir heeft hier een mooie tentoonstelling gehad, die zeer de aandacht heeft getrokken en waarmee hij zich de beste niet alleen, maar een der weinige echte portrettisten van dezen tijd heeft bewezen. Want tegenwoordig, in plaats van zich tot een schilder te wenden, gaat men liever naar een fotograaf, daar de meeste onzer kunstenaars, mogen ze al in staat zijn tot het uitvoeren van een eerlijk brok schilderwerk, zich volstrekt niet bekreunen, om de fysionomie, noch om het karakter hunner modellen, dat ze ten hoogste beschouwen als een geschikt thema, voor al de variaties eener ongebreidelde fantaisie. Richir is niet enkel een mooi en goed schilder, hij geeft zich ook de moeite om geheel door te dringen in den geest en het karakter van zijn model, waarvan geen enkele der meest subtiele schakeeringen hem ontgaat. En daarmee blijft hij binnen de tradities van den kunstenaar, zoowel als van den portrettist! Hij is dan ook de gevierdste mondaine schilder, werkt voor het hof en schildert koningskinderen.... Onder de aquarellisten en pastellisten, die hun werk in het Modern Museum hadden tentoongesteld, merkten we vooral op den Avond aan den Demer van Flasschoen, Cambier, Gaudy, Schaeken, Léon Rotthier, Willy Thiriar, Langaskens, Armand Jamar en Mevr. Georgette Meunier, hoewel geen van allen bijzonder uitmuntte. Galerie d'art Indien we ons tevreden konden stellen met schildersbeloften, zouden we niets dan lof over hebben voor den heer Legrand, wiens Vijvers, uit dit oogpunt beschouwd, een wélgeslaagd werk zouden vertoonen; doch over 't algemeen is de techniek van dezen kunstenaar te sommair. Hij schildert zoo maar een beetje in 't wilde, waar hij een epicurist en een fijnproever zou moeten zijn! In den kunstkring waren goede en zelfs héel mooie portretten van Alfred Duriau, o.a. die van Mej. D... en Drie Waalsche Schrijvers. Verder had hij héel interessante etsen geëxposeerd, waarvan éen Schumann, geheel als een schilderij was behandeld, een wondertje van uiterst verfijnde kunstgevoeligheid. Het Lyceum, vereenigde in een groot huis op de Louisalaan, een zeker aantal onzer Meisjes en Vrouwen-artisten, enkele reeds gunstig bekend, andere véel belovende beginnelingen. Onder de eersten: de dames Gilsoul-Hoppe, Berthe Art, Louise Danse, en onder de tweeden Mej. Van der Vin, die een buitengewoon mooie teekening had ingezonden, Mej. Uytterschaut, met prachtige anemonen in een blauw Chineesche vaas, Mej. Maxweiler met gezellige binnenhuisjes - verder de dames Rolin, Serville, Delecosse, Lambert-Cluysenaer en de Becker. E. Carpentier had in den Kunstkring een bezending keurig nette, eerlijke, 't oog aangenaam aandoende stukken ingezonden, waarvan éen Namiddagzon door hooger beteekenis en meer accent boven de overigen uitmuntte. Henri Houben is een van die lieve schilders, die heel netjes en accuraat vagelijk anecdotische stukjes schilderen voor de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} welgezeten burgerij, van middelmatige beschaving en ingetogen smaak. Zeeland levert reeds lang de gewenschte landschappen en typen voor deze goed stoffeerende, in iedere omgeving passende peintuur. Grâces cabotines, stereotype glimlachjes, lokale kleur voor toeristen en prentbriefkaarten. Henri Houben bezit zelfs de groote verdienste, dat hij nog altijd opnieuw iets belangrijks uit die zoetsappige eilanden en eilanders weet te halen! Niettegenstaande die honingdauwzoete paneeltjes, en die schildering van suiker en drop, kan men hem een hooge mate van handige knapheid, een rijke ervaring en een kleurgevoelig oog niet ontzeggen, waarvan hij echter al den gloed neutraliseert. Als goed teekenaar weet hij de dingen echter handig ineen te zetten - men zou zelfs zeggen dat hij ze te veel apprêteert, dat hij een al te knaphandig regisseur is. - Maar hij is dan ook goed op de hoogte van den smaak van zijn clientèle! Ergo... gevallen als dat van den heer Houben, komen overigens te Antwerpen herhaaldelijk voor. Hoeveel talent volle kunstenaars zijn daar reeds niet het slachtoffer van hun kooplui-publiek geworden en offeren liever aan Mercurius dan aan Apollo! Paul Hagemans, wiens naam reeds een schitterenden klank had in onze kunst, heeft daaraan nog toegevoegd door zijn onlangs gehouden tentoonstelling in den Kunstkring van een aantal schilderijen en kleinere studies. De studies waren zelfs interessanter dan de schilderijen, of liever de schilderijen gaven niet wat hij uit de studies had kunnen halen. - Eenvoudig een questie van overleg! Emiel Laloux teekent, teekent zelfs heel goed, maar heeft hoegenaamd geen kleur, zoodat zijn Tamme Kastanjes en zijn Kruisberg, die hij met een menigte anderen in de Galerie d'Art, tentoon had gesteld, er uitzagen als teekeningen van een meester, die gekleurd waren door een brekebeen. Gaston van Haecht bezit een dier bij onze Vlaamsche meesters het meest op prijs gestelde eigenschappen, die hen echter helaas vaak, andere, even onmisbare, uit het oog doen verliezen: een mooie, vette, weelderige, smeuïge pâte, wat men ‘de eerste opzet’ van zijn peintuur zou kunnen noemen en die vooral in zijn Stillevens smakelijk werkt. Heeft hij echter van die tooverachtige pâte volle partij weten te trekken?... Hij is een beetje als dat bakkersjongetje, met een mooi wit mutsje, dat wel kneden maar niet bakken kon, en onze heele Belgische schilderswereld is min of meer bedorven door temperamenten als dat van van Haecht. Hun gaven, hun instinkt had ik bijna gezegd, nemen bij hen al te vaak de plaats van het echte talent in. Voor bijna alle kunstvormen hebben ze aanleg, maar ze brengen het gewoonlijk tot niets. Het wordt echter tijd om hier tegen in te gaan, in 't belang zelf dier temperamenten, hoe weelderig en exuberant ze ook zijn! De vereeniging van vrouwelijke kunstenaars, die reeds drie jaar bestaat, had haar 4e expositie in het Studio-zaaltje ingericht. Heel veel goeden wil, maar al te veel aangeleerde loopjes en trukjes. Enkele namen trokken echter de aandacht en verdienen uit de anonyme massa te worden opgedolven: de dames Laudy en Weiler (een echte kunstenaresse deze laatste) Serville, Uytterschaut, Leconte en Spée. In het moderne museum, VIIe tentoonstelling van den ‘élan’ Dit is een héel interessante tentoonstelling geweest, hetgeen in dezen tijd van platte, hopeloos banale kunst al veel gezegd is. Om te beginnen waren er heele goede teekeningen, realistisch, zonder fratserij en zonder excentriciteit van Emile Tabouret, krachtige, kranige, tot in hun bitterheid en hun opstand sympathieke dingen van Kurt Peiser, die reeds vroeger onze aandacht getrokken had; hij is een oprecht en eerlijk werker, een echte artist. En verder consta- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde ik met vreugde een terugkeer naar de menschenfiguur! Dan nog een houtskoolteekening: Kop van een ouden Man van Maurice Flament, het Jonge Meisje en Breistertje van Hadru, een uitstekend volkstype van Arthur Lefèvre, Suzanne, Grisette en Jong Meisje, van Dolf van Roy en vooral de prachtige groep van Rommelaere: Belangrijk Nieuws. Onder 't beeldhouwwerk goede, meesterlijk ineengezette, mooie dingen van Karel de Brichy, (onlangs op jeugdigen leeftijd overleden) en de mooie Steenzagers van Jules Jourdain. G.E. Museumkroniek Amsterdam Rijksmuseum Bij den aanvang dezer kroniek van aanwinsten in het Rijksmuseum te Amsterdam, lijkt het me van pas eenige aanwinsten uit het vorig jaar te memoreeren, daar zij als gewichtige evenementen in het historisch overzicht der verzameling mogen gelden. De moderne afdeeling werd op onschatbare wijze verrijkt door een nieuwe schenking van den Heer en Mevrouw Drucker-Frazer. Aanvankelijk in bruikleen gegeven, deden zij volledig afstand, ten gunste van den Staat, van niet minder dan 13 schilderijen en 10 aquarellen van Jozef Israëls. Daaronder zijn meerdere stukken, die tot het superieure deel van Israëls' wat al te overvloedige productie mogen gerekend worden en algemeen bekend zijn, als: Langs Velden en Wegen, Jodenbruidje, Adam en Eva, de Moeder, en de aquarellen: de Hengelaar, de Zieke buurman... en zoo voort... Want bij herhaalde en rustige omwandeling door deze Israëlszaal, kan men telkens weer ervaren, dat nog wel andere buiten de genoemde, als 't ware stil zich ontsluiten en van uit hun diepte onverwachte kostelijkheden voor het oog tooveren. Dit is dan ook het eigenaardige van Israëls' schilderijen - en tevens een waarborg voor de duurzaamheid van zijne kunst - dat zij bij langere aanschouwing den rijkdom van den inhoud achter een weinig opzichtig, soms wel onaanzienlijk uiterlijk, steeds meer doen waarnemen en doorvoelen. Zoo vormen deze schilderijen en aquarellen van Israëls een schitterende aanvulling van de ruime collectie Marissen en Mauve's, vóór deze door den zelfden milden schenker aan den Staat afgestaan, waarmee nu voor de komende tijden in het Rijksmuseum een glorieus beeld is opgericht van de hollandsche schilderkunst, die in de tweede helft der 19e eeuw zich een wereldnaam maakte. Nog een belangrijke schenking van verleden jaar is die van een deel der collectie Hoogendijk. In 1907 werd door den heer Hoogendijk aan het Museum in bruikleen gegeven een collectie van meer dan 200 schilderijen uit verschillende tijdperken, van af de Primitieven tot aan de ultra-modernen, en uit verschillende scholen. Bij het sterven van den heer Hoogendijk in 1912, eindigde de duur van het bruikleen. Het was echter de wensch geweest van den overledene, dat een keur van zijn collectie een blijvende plaats zou vinden in het Rijksmuseum. Diengevolge werd door de directie, in overleg met de erfgenamen, een keus gedaan uit het groote bruikleen van ongeveer vijftig schilderijen en aquarellen. Het overgroote meerendeel van deze belangrijke schenking bestaat uit oude kunst, en hoewel de hollandsche school uit de 17e eeuw daarbij het ruimst vertegenwoordigd is, werd de afdeeling der Primitieven toch ook door menig kostbaar werk verrijkt. Onder de enkele moderne aanwinsten valt in het bijzonder te noemen het schilderijtje van Daumier, de Zangers, dat in de teere gestemdheid van den kleuraard een treffend pendant maakt met den meisjeskop van Matthijs Maris, dat eveneens van deze schenking deel uitmaakt. Een andere aanwinst door legaat verkregen, waarmee de Verzameling Oud-hollandsche kunst in het Rijksmuseum een gewich- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} tig document rijker werd, is een schilderij van Gerard Dou, voorstellend een oude vrouw die in den Bijbel leest. Het stuk werd vroeger algemeen voor een Rembrandt aangezien en het is wel een gunstig teeken voor de ontwikkeling van het critisch inzicht bij de kunstkenners, dat door niemand meer aan de oude attributie wordt vastgehouden. Want inderdaad is er veel overeenkomstigs tusschen dit werk en Rembrandt's vroegste productie, en daarbij werd de oude toeschrijving versterkt door de algemeen verspreide meening, dat deze oude vrouw Rembrandt's moeder voorstelt. Maar ook van deze meening zijn velen teruggekomen, daar het wel wat onwaarschijnlijk is, dat het eerzame ouderenpaar van Rembrandt, blijkens zoovele schilderijen uit Rembrandt's omgeving, niet alleen voor hun zoon, maar ook herhaaldelijk voor zijn leerlingen model zou hebben gezeten. In kleuraard en ook vooral in de uitvoerige doorwerking, is er een groote gelijkenis met het beginwerk van Rembrandt. Het onderscheid bestaat echter hierin, dat bij dezen de analytische natuurstudie een doordringender waarneming was van het wezen der realiteits verschijnselen, waarmee tevens de kleur ook meer diepte kreeg. De nuchterheid van opvatting is bij Dou een kleiner streven naar degelijkheid in uiterste verzorging van het detail, terwijl het bij Rembrandt die ingehoudenheid is, welke de verkenning en de samentrekking is der eigen krachten, die zich daarna in wijder gestrektheid en stoutheid zullen ontplooien. Zoo is een vroeg werk van Rembrandt toch altijd nog gevoeliger van schildering en kerniger van teekening dan een schilderij van Dou, dat in de onverstoorbare regelmatigheid, waarmee het tot het einde gevoerd werd - afgewerkt - als een kunstig weefstuk schijnt. Intusschen blijft Dou de meester van de minutieuse uitvoerigheid, ook nog met zijn latere gladgepenseelde schilderijen. Uit den loop van dit jaar valt reeds de aanwinst van de volgende werken te vermelden: Een stilleven van F. Sant-Acker. Deze schilder is alleen bekend door zijn naamteekening op heel enkele werken. In Berlijn is er van hem een stilleven met het onderwerp van een aan een blauw lint opgehangen dooden vogel; Dr. Bredius heeft van hem een gezelschapstukje en ik meen dat er in de collectie de Stuers ook een werk van dezen weinig bekenden schilder te vinden is. Het nieuw aangewonnen stuk in het Rijksmuseum is in den volsten zin een stilleven, samengesteld uit voorwerpen die om en na het midden der 17e eeuw bij de Hollandsche schilders zeer geliefd waren, als een nautilusbeker en ander kostbaar gedreven vaatwerk, sierlijke bocalen, welige vruchten al en niet aangesneden, rijke tapijten etc. Die compositie's onderscheiden zich door meer weeldezin van de soberder stillevens uit vroegere perioden, als van Pieter Claesz. en Heda. Om eenig denkbeeld te geven der kunst van dezen zeldzaam voorkomenden schilder, vooral in betrekking tot het hier besproken stuk, kan men zijn kunst 't naast verwant noemen aan de deftige en gloedvolle stillevens van Willem Kalff. Van Caspar van Wittel twee aardige in een luchtig en licht kleurgamma geschilderde, of liever gefijn-schilderde, gezichten op Napels. De schilderijtjes hebben een zeker rococco-achtig karakter, dat de hollandsche afkomst en geschooldheid van den maker niet zou doen vermoeden. De schilder werkte lange jaren in Rome, waar hij, misschien aangespoord door de werken van Canaletto en Guardi, veelal haven- en riviergezichten uitvoerde. Zijn naam veritaliaanschte hij in Gasparo Vanvitelli. Een portret van den graaf van Hoorne kan een copie zijn naar Antonis Moor, of heel misschien een repliek door hem zelf. Er is het belang aan van de historische figuur, die het voorstelt, en er is altijd een houding aan zoo'n Moro-achtig portretstuk. Maar natuurlijk is het nog maar een zeer schamele vertegenwoordiging van dezen zeer belangrijken Nederlandschen portretschilder uit de 16e eeuw, die helaas in ons Museum nog gemist wordt. Op een veiling van Fr. Muller werd aangekocht een bergachtig landschap, toegeschreven aan J. de Momper. De attributie is {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} met een vraagteeken. Het stuk is belangrijk als specimen der Vlaamsche landschapskunst - die karakteristiek is om den samengestelden bouw van wijdsche en gemouvementeerde natuurtafereelen - in wisselwerking met de ontwikkeling van het meer sobere en stemmingsvolle hollandsche landschap. Als aanwinsten voor de moderne afdeeling zijn te noemen vooral twee schilderijen van Alma Tadema en Mesdag. Het strandgezicht van den laatste is een zeer uitgebreide compositie, voorstellend de uittocht van een visschersvloot, die door veel volk op het strand wordt nagestaard. Het zeer bewerkelijke schilderij met zijn veelheid van onderdeelen, is echter ook met groote energie en onverflauwden geestdrift doorgevoerd. Het is zoo geworden tot een gaaf geheel, dat ook zeer boeiend is door de volheid van kleur. Zoo lijkt me dit nog al omvangrijke strandgezicht een der beste uitingen van dezen kloeken zeeschilder. De Alma Tadema stelt voor de Dood van den Eerstgeborene, het geval uit den Bijbel, waarbij de schilder weer van zijn uitgebreide archeologische kennis heeft blijk gegeven. Het geheel is in een verzadigde bronsachtige kleur gehouden, met een overheersching van sombere tinten, in overeenstemming met de tragische voorstelling. De dramatische werking, is vooral gezocht in de roerlooze houding van den Farao, die zijn eerstgeborene naakt uitgestrekt op zijn knieën heeft liggen, en in de over het lijkje in vertwijfeling heengebogen moeder. Er is in de teekening iets edels en in de schildering een voorname kundigheid, die van dit wel academisch geaarde werk, toch een pakkende indruk doet uitgaan. Verder kreeg de moderne afdeeling nog ten geschenke twee landschappen van Schaap en een gekleurde teekening, Larensch meisje met treffelijke plein-air uitdrukking, door wijlen J. Cohen Gosschalk. Dit een en ander is alvast voor dit jaar te vermelden; ik vertrouw echter dat eerlang nog kostbaarder aanwinsten dan een van de genoemde, te verwachten zijn. W. Steenhoff. Kunstveilingen Veiling der verzameling steengracht, in de galerie Georges Petit te Parijs (1) Ik heb de Verzameling Steengracht voor de laatste maal weergezien. Voor dengene die ze gekend had in haar oorspronkelijke omgeving, was het een deerniswaardig schouwspel. Ik herinner mij de innige uren, gesleten in de stille patriciërswoning, zacht beschaduwd door het schoone geboomte van den Vijver: het licht was er gedempt, en de weerschijnen van een gouden zon speelden langs de wanden en hulden de meesterwerken in een stemmig schijnsel; men kon ze er rustig en ongestoord bewonderen, in stilte en eenzaamheid, ver van alle gedruisch; zij hingen er in hun ware atmosfeer, en hun innerlijk leven deelde zich mede aan uwe ziel. En toen men die woning verliet, kon men nog na-droomen op die heerlijke plaats, bij het mooie water, waar gracelijk en statig de zwanen drijven. Maar hier! Hier was 't het gedrang der rijke nietsdoeners, die hun namiddag loopen verklungelen van een five o'clock naar een tentoonstelling, en van de tentoonstelling naar den pâtissier à la mode, - de door de reclame der mondaine blaadjes opgetrommelde menigte, die de kunstgebeurtenis niet wil missen, die men ‘moet’ gezien hebben. Men verdrong zich, men wachtte in 't gelid om de schilderijen te zien; in de ruime, banale zaal met bovenlicht, viel de koude klaarte van een betrokken hemel, waarbij hier en daar een rits gloeilampjes hun valsch schijnsel voegden. Een onbeweeglijke en stijve politieman bewaakte Rembrandt's Batseba - uit vrees zeker, dat ze, evenals de Gioconda, op de vlucht zou slaan. De dames slaakten bewonderende kreetjes, en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoonden tevens hun toilletten; het regende prijzende gemeenplaatsen. Het was heel lastig om, in die voorwaarden, de schilderijen behoorlijk te onderzoeken - hoewel dit onderzoek ongetwijfeld belang kon opleveren, door de bijzondere opstelling en verlichting. De Maaltijd van Pieter de Hoogh, b.v. die bij Steengracht hoog in een duistere zaal hing, was hier vlak onder het oog gebracht; men kon zich hier beter rekenschap geven van de ongemeene verlichting van dit stuk, met zeer scherpe tegenstellingen, en de figuren kwamen meer uit in de schaduw, welke het geheele linkergedeelte van het schilderij omhult: men zag duidelijk, dat het op sommige plaatsen zwart geworden was, vooral in de vleeschpartijen, maar de heerlijke vlekken gloeiende kleur, rood en goud, welke in die schemering schitteren, hebben al hun glans bewaard, en het landschap dat men rechts door het portaal ziet, dit zonnige hoekje gracht met het zoo fel-rood-baksteenen huis, gaat plots open in een helderheid, waarin de silhouët van den rechtstaanden man verschijnt, als omhuld door een groote klaarte en badend in een lichtende atmosfeer. Dit werk van de Hoogh, zijn laatste in datum (1677), heeft een wondere bekoring, welke ditmaal het publiek niet in zulke mate schijnt getroffen te hebben, als men mocht verwachten, want het is het eenige der beroemde stukken der verzameling, dat beneden den schattingsprijs bleef (er werd fr. 92.400 voor geboden, terwijl de schatting 150.000 bedroeg). De veiling zelf was misschien nog misselijker dan de tentoonstelling: een zaal opgepropt met menschen die daar gekomen waren om de emoties der vertooning te smaken, zooals men gaat kijken naar de spelers in een speelbank of naar de wedrennen: degenen die het waagden op te bieden waren inderdaad zeldzaam; de strijd bleef beperkt tusschen de groote kunsthandelaars, handelend in opdracht van Amerikaansche milliardairs. Nooit werd er overigens zoo grof gespeeld: het hoofdwerk, de Rembrandt, werd toegewezen aan de firma Duveen, te Londen, na een strijd bij opbod, waardoor het publiek ten zeerste ontroerd scheen - tot den prijs van een millioen, - dus fr. 1,100.000 met de kosten! Men denkt onwillekeurig dat het vijfde deel dezer som voldoende ware geweest, om Rembrandt een onbezorgd leven te gnnnen in zijn ouden dag, toen hij in zoo moeilijke omstandigheden verkeerde! Dit werk was in 1734 voor 265 gulden verkocht, in 1741 voor 350 gulden, en Steengracht had het in 1841 voor fr. 7880 aangekocht. Ik zal het stuk niet beschrijven: het is genoegzaam bekend; gedagteekend van 1643 behoort het omstreeks tot den tijd der Nachtwacht, waarvan het ook de droom-atmosfeer heeft. Maar hier komt die atmosfeer goed bij het onderwerp te pas, en niets is mooier dan die lichtende naaktfiguur welke oprijst uit het geheimzinnige duister met diepe wateren, waarboven fantastische gebouwen in een neveligen hemel opdoemen. Na den Rembrandt werd de hoogste prijs bereikt door de beroemde Tabakrookers van Brouwer, zoo fijn grijs van toon, van een zoo volmaakte uitvoering (fr. 469.150 aan den Heer Kleinberger: de schatting was fr. 200.000). Van de twee prachtstukken van Jan Steen, werd het grootste: het vroolijk Gezelschap (de familie van den schilder), wondermooi met lichten en schitterenden toets gepenseeld, toegewezen voor meer dan fr. 400.000 aan de Vereeniging Rembrandt; het kleine stuk: Jonge zieke, zoo luchtig geschilderd, zoo sappig van kleur, voor fr. 106.810 aan den Heer Drey te München. De overige meest beroemde werken: Moederzorgen van Ter Borch en Het zieke Kind van Metzu gingen respectievelijk fr. 335.500 (Vereeniging Rembrandt) en 343,200 (de Heer Kleinberger). De kleine Paulus Potter, Koeien in de wei, die niet een der beste werken van den meester is, werd voor fr. 148.500 gekocht door de firma Schoeller & Agnew. De twee Watermolens, voortreffelijke Hobbema, maar een beetje droog als alle schilderijen van dien meester, ging voor fr. 314.600 aan de Vereeniging Rembrandt. Zelfs werken van tweeden rang werden hoog opgejaagd, b.v. de Koning David van Aert van Gelder, tot fr. 59.400 (Frederik Muller & Co). De fraaie Berckheyde Gracht te Delft ging fr. 22.000 (Vereeniging Rem- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} brandt); Rivier bij maneschijn van van der Neer, fr. 33.000 (beide Frederik Muller & Co), de Drenkplaats van Adr. van de Velde fr.42.600 (de Heer Wildenstein). In het geheel bracht de verkooping vier en een half millioen op! Het was het groote evenement van dit ‘seizoen’, waarin de veilingen zoo talrijk waren, maar waar meestal slechts middelmatige verzamelingen vespreid werden, gevormd door nieuwbakken liefhebbers, goedwillige slachtoffers van kunstkoopers, die hen onder klinkende namen doeken van derderangs schilders verkoopen, handig door herstellers opgeknapt. J. Mesnil. Verzameling Marczell von Nemes galerie Manzi-Joyant te Parijs 17-18 Juni Kort na de veiling der Galerij Steengracht volgde de niet minder sensationeele van de Verzameling Marczell von Nemes, uit Budapest (1). Zij was in meer dan een opzicht belangwekkend. In tegenstelling met de verzameling Steengracht, een reeds oude verzameling, voor het grootste gedeelte samengesteld uit werken van één school, - werd de verzameling von Nemes pas kort geleden gevormd door een liefhebber met moderne ideeën, welke zich bij zijne keuze liet leiden, niet door een voorkeur voor bepaalde scholen of tijdperken, maar door esthetische opvattingen. Deze opvattingen werden bij monde van den Heer Francis de Miomandre verkondigd in het tijdschrift L'Art et les Artistes (Maart 1913, Les Idées d'un Amateur d'Art). Zij zijn eigenaardig en teekenend genoeg voor den kunstsmaak onzer dagen, om er even bij stil te staan. De Heer Marczell von Nemes is vóor alles gevoelig voor kleur, en hij beschouwt het koloriet als den toetssteen voor het genie van den schilder. ‘Celui qui sans savoir dessiner saurait peindre, pourrait devenir un artiste, mais celui qui sachant dessiner ne pourrait pas peindre ne serait rien’. Ieder tijdstip heeft zijn eigen taal: een Florentijn van de Renaissance zou hier geen woord van begrepen hebben: ‘kunnen schilderen zonder te kunnen teekenen’; helaas, wij zien maar al te wel wat ze beduiden! - ‘Tous les artistes qui savent dessiner se ressemblent. Mais la couleur c'est ce qui les différencie, c'est ce qui les rend personnels... Mais du fait même qu'ils lui doivent cette personnalité, ils lui devront aussi leurs liens de famille. De siècle en siècle se transmettent comme des traditions secrètes et profondes, certaines visions de la nature qui appellent une même interprétation picturale. Voyez ces femmes de Courbet, c'est un Titien’. Ik ben der waarheid verschuldigd, te zeggen, dat die ‘femmes de Courbet’ (le Réveil of Vénus et Psyché) slechts op de naaktfiguren van Titiaan gelijken voor een zeer ongeoefend oog, dat nooit een enkel schilderij van den grooten Venetiaan met eenige aandacht beschouwd heeft. - We vergenoegen er ons mee, nog deze zeer kenteekenende uitspraak aan te halen: ‘Un artiste qui ne veut produire que des oeuvres vraiment personnelles s'en remet à chaque vibration de son pinceau du soin de traduire les sursauts de son rêve’. Dit vat op zeer synthetische wijze de heerschende strekkingen van de moderne kunst samen: zucht naar oorspronkelijkheid kost wat kost, zij het ten prijze van de ergste buitensporigheden, gebrek aan kennis, minachting van allen logischen gedachtengang, een half kataleptische staat beschouwd als onontbeerlijk voor alle inspiratie. De voorkeur van den Heer von Nemes ging tot El Greco en de hedendaagsche impressionisten. Men weet dat El Greco thans in de mode is, hij wordt beschouwd als een soort van impressionist avant la lettre, als een voorganger. Tal van oude meesters zijn op die wijze het voorwerp geweest van plotselinge ophemelarij vanwege moderne artiesten of ‘estheten’, b.v. Frans Hals ten tijde van Manet, en meer onlangs Botticelli en Tintoretto. Eigenaardigerwijs is die ophemelarij meestal te danken aan een verkeerd begrip van de kunstwerken, waarvan dan de zwakste zijden als hoogste kwaliteiten worden geprezen. Maar, in ieder geval gold die aanstekelijke bewondering tot nu toe kunstenaars {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van eerste kracht; men is er thans reeds toe gekomen om hoog op te loopen met een manierist, die zijn talent geweld aandeed, een schilder van tweeden rang, waarvan een zekere handigheid de gebreken kwalijk verbergt, en die er slechts èènmaal in geslaagd is zichzelf te overtreffen, in de Begrafenis van graaf d'Orgaz (S. Tome-kerk te Toledo) welk stuk slechts zeer weinigen van zijn tegenwoordige bewonderaars hebben gezien. De verzameling von Nemes onderscheidde zich ook van de verzameling Steengracht door den toestand waarin zich de schilderijen bevonden. Een aantal daarvan kwamen onder handen van hedendaagsche opknappers, wier geleerde bewerkingen oude schilderijen, door gepoets en gevernis, hun volle jeugd weergeven... en ze alle even glimmend en schreeuwend van kleur maken. Zoo zag een aan Botticelli toegeschreven fresco er uit als een olieverfschilderij, en blonk een madonna, die misschien door Giovanni Bellini geschilderd was, als een spiegel, en vertoonde niets meer van de fraaie kleurenharmonieën van den venetiaanschen meester. Blijkbaar is het kleurgevoel van den Heer von Nemes niet gauw geschokt! De oude Nederlandsche school was door enkele belangrijke stukken vertegenwoordigd: een Madona, in een fraai, miniatuurachtig uitgevoerd landschap, toegeschreven aan Gerard David, maar dat mij veeleer van een zijner leerlingen schijnt, werd gekocht door den Heer Ducrey voor fr. 132.000; een Graflegging van denzelfden meester ging voor fr. 92.400 aan den Heer Kleinberger; een O.L.V. met St Anna, St Gereon en een donateur door B. Bruyn, den Oude, van Keulen, zeer kleurig stuk, met sterke tegenstellingen van toon, uit de verzameling Weber, deed fr. 79.200 (de Heer Kleinberger). De Vlaamsche school was o.a. vertegenwoordigd door het fraaie portret van A artsbisschop Antonius Triest, van Gent, door Rubens, ook psychologisch zeer meerwaardig; het werd voor fr. 93.509 toegewezen aan den Heer Biermann (Museum Düsseldorf); het Portret van Cardinaal Domenico Rivarola door van Dyck, dat in 1910 te Brussel was tentoongesteld, deed slechts fr. 44.000 (de Heer Kleinberger); twee interessante landschappen van Siberechts, de Waadplaats en een Landschap met twee vrouwen, waarin goed het karakter van het Vlaamsche land is weergegeven, werden respectievelijk voor fr. 20.900 en 16.100 verkocht. Onder de Hollanders hield Rembrandt weer de eer der veiling hoog: het Portret zijns vaders, in fantastische plunje: pluimenhoed en pantserkraag, eertijds in de verzameling Beers te New-York, werd toegewezen voor fr. 567.600 aan den Heer Seymour de Ricci; het fraaie Mansportret van Frans Hals (1634) uit de verzameling Weber te Hamburg, verleden jaar voor Mk. 195.000 gekocht, ging thans fr. 319.000 (de Heer Biermann); een merkwaardig Portret van een 26-jarige vrouw (1577) toegeschreven aan Antonio Moro deed slechts fr. 23.000. De Hollandsche ‘kleinmeesters’ stonden over 't algemeen beneden die van de Verzameling Steengracht: de Triktrakspelers van Thomas de Keyser, in dit tijdschrift besproken door den Heer Kronig (Deel XVI, blz. 112) werden verkocht voor fr. 33 000; een goed Hollandsch landschap van Ph. de Koninck ging tot fr. 38.560, en het Portret eener oude vrouw, in het zwart, karakteristiek werk van Terborch, tot fr. 45.000. De Drinker - een slapende man op een stoel, klein stukje, met fijn grijze tinten, van Brekelenkamp, deed fr. 33.000: een Herbergscéne van van Ostade (1637) fr. 16.500; een prachtig uitgevoerd Stilleven van W. Kalf, heerlijk van kleur en vol lichtglansen spelend op glaswerk en metaal, ging slechts fr. 20.350, terwijl men Appelen en een Buffet van Cézanne, hard en droog van toon, zwaar van materie en zonder atmosfeer tot fr. 44.000 opjoeg. Maar Cézanne wordt door sommigen aanzien als een der grootste meesters die ooit hebben geleefd - zoozeer heeft men reeds den zin der verhoudingen verloren! De meeste impressionistische schilderijen deden zeer hooge prijzen, velen gingen de fr. 50.000 verre te boven. Merkwaardigerwijs werden ze bijna alle aan Duitschers toegewezen; ook een Duitscher betaalde fr. 91.300 voor den Courbet, die een Titiaan {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} was voor zijn vorigen bezitter. Ondertusschen kocht de Heer Kleinberger voor slechts fr. 35.200 den heerlijken Tintoretto, voorstellende drie begiftigers, een der meesterstukken der verzameling, terwijl Greco's tot fr. 190.000 werden opgedreven, dank zij den retrospectieven invloed van het impressionisme. Dit alles bewijst ten overvloede den zékeren smaak en het onafhankelijk oordeel der kunstliefhebbers. J. Mesnil. Veiling van oude teekeningen Fred. Muller & co, Amsterdam Door deze veiling, hoe zakelijk overigens, liep een trek van romantiek. Begonnen in een overvolle zaal, zwoel van spanning, waar kunstzin en berekende koopmanschap wedijverden, - vooral om het genie van een Rembrandt, dat al te los van het ‘zakelijke’, het ‘geestelijke’ kwistig in wondere teekenen op het papier strooide welke voor hem geen andere dan ‘geestelijke’ waarden beteekenden, doch waarvan één enkele krabbel nú genoeg ‘realizeerde’ om zijn tragischen levensavond wat op te kunnen fleuren, - eindigde zij met een tocht naar het Muiderslot, waar men nog een zweem ontwaarde van den dichter en geleerde Hooft en het bonte gezelschap, dat hij om zich vereenigde, en waar men verder vrij ademde in bosch en beemd. Onder den hamer kwamen niet minder dan 32 teekeningen van Rembrandt (collectie J.P. Heseltine te Londen) en voorts een 420-tal teekeningen van andere oude meesters (collectie Heseltine en Dr. J. Paul Richter te Londen). Vermelden wij allereerst, dat het hoogst belangrijke zelfportret van Rembrandt, zoowel aesthetisch als kunsthistorisch van groote beteekenis, voor ons land behouden bleef; - het werd na fellen strijd vermeesterd door een Amsterdammer (voor f 22.500). Een oud onderschrift, op een strookje papier, vermeldt: ‘getekent door Rembrandt van Rhijn naer sijn selver sooals hij in sijn schilderkamer was’. De ‘schilderkamer’ ga men zien in het Rembrandthuis te Amsterdam. Zullen wij het portret daar ook zien? Het is van ± 1655. Het is zijn beste geteekende portret, ten voeten uit (1). De Heilige Familie (1635-'40) verhuisde naar Berlijn (H.G. Gutekunst, voor f 10.200), Simeon in den Tempel ging niettegenstaande een poging van de Heeren J. Veth en Hofstede de Groot (voor de vereeniging ‘Rembrandt’?) voor ons land verloren, aangekocht door Strölin te Parijs (f 10.200). De aardige schets van Saskia met Kind op den arm is gelukkigerwijs eene aanwinst voor het Rembrandthuis geworden (f 4100). Een dergelijk schetsje werd door een Amsterdammer aangekocht (f 1000). De bekende schilderes Th. van Duyl-Schwartze werd gelukkige eigenares van het mooie Vrouwenportret (f 1400). Te voren waren een groote reeks teekeningen van oude Italiaansche, Fransche en andere meesters onder den hamer gekomen: van Guardi, wiens Solute te Venetië en ander romantisch werk voor hooge prijzen (± f 1000 tot f 7600) alle naar Parijs gingen, van Aubert, Boucher, Dugher, Poussin, Dumoustier, Fragonard, Greuze, Hollar, Kulmbach, Lagneau, Sodoma, Titiaan. Verder noemen wij Gothische miniaturen, een reeks van 18 miniaturen van een Vlaming, als triptiek in kader gezet (f 3900). Last not least kwamen dan de Hollandsche en Vlaamsche teekeningen, o.a. van Hendrik Avercamp, een 3-tal marine's van Ludolf Backhuyzen, een 7-tal landschapjes en stadsgezichten van den ouden (fluweelen) Jan Breughel, een 9-tal verrassend prachtige landschappen van Albert Cuyp, die voor vrij hooge prijzen (± f 1000 tot f 1700) naar Parijs, Berlijn en Weenen gingen, behoudens een der mooiste, dat door Hofstede de Groot bemachtigd werd. Van het 4-tal zeer opmerkelijke teekeningen van Lambert Doomer (geb, 1622 of '23, gest. na '92), een leerling van Rembrandt, bleef er één, voorstellende een melkboer aan den Ykant met Amsterdam in 't verschiet, in ons land (f 1800). Noemen wij ten slotte Anthonie van Dyck, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Allart van Everdingen, Govert Flinck, Jan van Goyen (niet minder dan een 13-tal), Jacob Jordaens, Philip de Koninck, Pieter Lastman (wiens teekeningen zoo zeldzaam zijn, doch merkwaardig met het oog op Rembrandt), Jan Lievens, Pieter Molijn, (een der uiterst zeldzame teekeningen) Aert van der Neer, Adriaan en Isaac van Ostade, Paul Potter, Rembrandt (nog een 5-tal), Rubens (4), Jacob en Salomon van Ruysdael, David Teniers de Jonge, Adriaan en Esaïas van de Velde en Willem van de Velde de Jonge (een 14-tal). Veiling van oude en nieuwe kunst Frederik Muller & co, Amsterdam Na de beroemde schilderij-veiling te Parijs, van de collectie Steengracht, waar Rembrandt's Batseba het schitterend middelpunt vormde, en na de bescheidener, doch om Rembrandt's kunst en de gelegenheid, die zij onverwachts gunde om weer eens een dieperen blik te slaan in den geestestoestand van den ondoorgrondelijke kunstenaar, hoogst belangwekkende veiling te Amsterdam van J.P. Heseltine en J. Richter, beide onder directie van Frederik Muller & Co in Juni j.l. gehouden, moge ook de onder dezelfde leiding onlangs te Amsterdam gehouden veiling van moderne en oude kunst hier gememoreerd worden. Moderne Hollandsche en Fransche kunst, - in zoover men de collectie Bakker Korff, afkomstig van dienzelfden Steengracht van Duivenvoorde, wiens uitgezochte kunstschatten aan iederen Haagschen kunstminnaar bekend waren en van zoo degelijken smaak getuigden, modern kunnen genoemd worden. Bakker Korff (1824-1882) lijkt niet moderner dan Gerard Terborch, den 2 eeuwen ouderen meester, en die talrijke petits maîtres der Gouden Eeuw. Er is in Bakker Korff's fijne en degelijke schilderkunst ook iets goudens: de schitterende geest, de tintelende humor van een levens-wijsgeer. Het leven, dat hij bespiedde, is het gewone burgerlijke, maar hoe geestig wist hij het in zijn fijne en in zuiveren stijl geteekende tafereeltjes te doen uitblinken, - weerschijn van humor in de spiegel zijner levenswijsheid. Merkwaardig in 't bijzonder was deze collectie om de reeks teekeningen van den meester, fijne voorstudies zijner schilderijen. Men zag er zijn levenswerk voor een belangrijk deel in schets. Naast de Bakker Korff's zijn een achttal werken van Willem de Zwart (geb. 1862), uit de nalatenschap van notaris Were te 's Gravenhage, belangrijk. Eenige leerling van Jacob Maris, is hij ook de eenige, die in krachtige schildersdrift en prachtig kleurvermogen, naast hem genoemd mag worden De Porte Saint Denis van '98, grootsch te midden van het volle gedruisch van Parijsch leven, is dramatisch van werking. Verder gingen een bonte verzameling zonder eenheid, toevallig hier bijeen, werken van modernen als Th. de Bock, Bosboom, Corot, Courbet, Gabriël, Jozef Israëls, Troyon, e.a., alsmede van ouderen als Pieter Claesz., P. de Hoogh, Hobbema, D'Hondecoeter, N Maes, Jan Steen, Esaïas van de Velde e.a. weer de verstrooiïng in. D.B. Boeken & tijdschriften Zeitschrift für bildende Kunst (heft 4) In het Lindenau-museum te Altenburg bevindt zich een Ecce Homo der Oud-Nederlandsche school van 1470-1510. Een tweede exemplaar daarvan bevindt zich in het Bargello te Florence (verz. Carrand). Grete Ring meent daarin werk te zien uit het atelier van Hugo van der Goes, of een copie naar een verloren geraakt origineel. Der Cicerone (Februari 1913) De in 1911 te Mechelen gehouden tentoonstelling van oude Mechelsche kunst, bevatte een groot aantal van die zeer merkwaardige drieluiken, die men kent onder den naam van ‘beloken hoven’. Felix Marcus schrijft er hier een kort maar lezenswaard artikel over. De beloken hoven zijn voorwerpen van huiselijken cultus en grootendeels door {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen in kloosters en begijnhoven geplaatst. Zij hebben den vorm van rechthoekige tuintjes met struiken en planten van goud, zilver, filigraan en zijde, waar tusschen allerhande relikwiën aangebracht zijn. De van venstertjes voorziene tuintjes zijn omgeven met palissaden van geschilderd pergament, gouddraad en traliewerk, en worden aldus kleine kapellen, waar in 't midden de H. Maagd troont of een heilige, omgeven van engelen. The Burlington Magazine (December 1912-Januari en Februari 1913) Evelyn Sands meent dat de vorm der kleeding en zekere bizonderheden van opschik in de personages van De Begiftiging van Calmpthout, dat de heer G. Hulin de Loo als een werk van Goossen van der Weyden herkende, een werk aanduiden, dat niet van den tijd van dezen schilder (± 1512) maar wel van de 15e eeuw zou dagteekenen. De heer Hulin antwoordt hierop dat deze opmerkingen wel juist zijn, dat deze kleedsels wel behooren tot de periode 1430-1445 en niet tot de 16e eeuw, maar dat de portretten van de begiftigers geen conterfeitsels zijn van tijdgenooten, maar van beschermers der abdij, die leefden in de 12e eeuw. Derhalve wist Goossen van der Weyden niets van het kostuum der 12e eeuw, maar hij copiëerde (waarschijnlijk van schilderijen van zijn grootvader) de oudste kleedijen die hij vinden kon. In hetzelfde nr. vraagt Seymour de Ricci (7, rue Edouard Detaille, te Parijs) wie hem inlichten kan aangaande een brief van Joséphine de Beauharnais aan M. van Bree, bestuurder der Antwerpsche Academie, en gedagteekend Saint-Cloud, 12 Floréal an XI (1803), betreffende eene openbare veiling waar de Keizerin verlangde aan te koopen het Portret met den stroohoed door Rubens (nu in het museum van Londen) en een landschap van denzelfden meester. De brief werd verkocht te Weenen op eene handschriften veiling (Gillhofer en Ranschburg 26 October 1908). In het Januari nr. van dit jaar zet de heer A.J. Wauters zijne aanteekeningen voort betreffende Rogier van der Weyden, en betoogt dat deze nog andere schilderijen uitvoerde voor het Leuvensche magistraat, en wel de Maagd omgeven van heiligen, nu in het Staedel-Instituut te Frankfurt a/M., waarin men tot nu toe meende te zien een stuk besteld door Cosmo de Medici, en waarin men zelfs de portretten van Pietro en Giovanni di Medici meende te herkennen. Hetzelfde nr. bevat een nota over de verzameling werken van oude Nederlandsche meesters voor Zuid-Afrika, samengesteld door eenige begiftigers. De verzameling omvat werken van Frans Hals. Barent van der Meer, Willem Kalf, e.a. A. Clutton Brock herdenkt in het Februari nr. den onlangs gestorven Alma Tadema. A.D. Varia Niettegenstaande de Spaansche regeering zich over de rechtmatigheid van den verkoop van Hugo van der Goes' schilderij van Montforte uitgesproken heeft, willen kunstenaars te Madrid - wel wat laat - eene inschrijving openen om het stuk voor het Prado-Museum aan te koopen. In het belang van het werk zelf schijnt het alleszins wenschelijk dat het niet in Spanje blijven zou maar weldra veilig in het Berlijnsch Museum zou worden ondergebracht. Het Königliches Kupferstichkabinet te Berlijn kwam in bezit van een teekening, Vrouwenstudie van Antoon van Dijck, en een van Jacob van Ruysdael, Zicht van Haarlem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jacob Verberckt lambriseerder (1) Waar hij zich ook in Europa heen begeve, overal zal de reiziger uit onze streken den een of anderen landgenoot vinden, die er, hetzij gedeeltelijk, hetzij in zijn geheel, het een of ander kunstmonument uitgevoerd heeft. In Spanje, in Engeland, in Frankrijk, in Italië zelfs, ontdekt men in bijna elke stad merkteekenen van het genie onzer schilders, beeldhouwers en plaatsnijders, - van onze wevers en lambriseerders. Het roemruchtige spoor door hen nagelaten, vinden we in paleizen en kerken weer, de stempel hunner, dan eens machtige, dan eens teedere en fijne kracht, heeft zich op de wereld-schoonheid afgedrukt. Van oudsher waren zij gedwongen om het hun te eng geworden vaderland te verlaten en een verren bodem te betreden. Allen voelen ze zich tot het onbekende aangetrokken en hun vasthoudendheid houdt hen staande in het onzekere lot. Ze binden onversaagd den strijd aan met kunstenaars van Latijnschen stam, die handig zijn en slim en die zich met te meer gemak verweeren zullen, waar ze den strijd voeren op eigen terrein. Dikwijls zelfs neemt die wedijver het felle karakter van een strijd tusschen ingeborenen en vreemden aan. Vroeger, toen Spanje, Engeland en Frankrijk nog geen eigen kunstscholen bezaten, strekte het uitwijken ons altijd tot voordeel en riep vele onzer kunstenaars naar de verte heen. Zelfs vorsten omringden hen met hun bescherming en hun gunstbewijzen. Doch gaandeweg veranderde dit goed onthaal in vijandigheid. Men deed onzen meesters gevoelen dat de plaats was bezet, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alle zetels waren ingenomen en dat zelfs de bankjes aan 't eind van den disch niet meer vrij waren. Als ze dan toegaven aan hun boozen luim, of hun ijdelheid in de plaats van het gezond verstand stelden, werden ze smadelijk verbannen. Gelukkig gaven ze bijna nimmer hun kalmte of hun zielskracht prijs. Ze beidden hun tijd zonder ongeduld, wél wetend dat niets ter wereld kon verhinderen, dat ze in de eerste plaats nuttig en weldra onmisbaar zouden zijn. Ze vinden in zich zelf hun schild, dat niet anders was als hun uitzonderlijke begaafdheid. Het Waalsche en Vlaamsche aandeel is aanzienlijk in de koninklijke vertooning van kunst te Versailles. Lebrun is er de opperste schepper van; terwijl de beide architecten Levau en Mansart als twee groote hoofdmannen over het leger van steen en marmerzuilen gebieden - ze schikkend in de orde van een eenvoudigen, rechtlijnigen en decoratieven bouw, beheerscht hij de pracht der zalen, de weelde der binnengaanderijen en tevens, in vereeniging met Le Notre, het monumentale prestige der lusthoven. Hij verdeelt de taak volgens een vooraf opgevat plan (voorstelling der vier elementen, der vier uurgetijden van den dag en der vier werelddeelen). En de beelden worden volgens zijn teekening vervaardigd. Zoo blijft de eenheid behouden. Doch hij laat elken beeldhouwer de vrijheid om, volgens eigen inzicht, het aangenomen werk in zekere mate te wijzigen, ten einde hem niet onder een knellend juk te doen buigen. Er bestaan nog teekeningen van Lebrun, hoogst leerzaam om na te gaan, hoe groot de vrijheid was, die den beeldhouwers werd gelaten. Is Lebrun overigens niet de meest getrouwe voortzetter der Italianen en van Pieter-Paul Rubens geweest? Had deze niet ondernomen in het Luxembourg, wat hij te Versailles wilde uitvoeren en is de eerste niet de inspirator van den laatste geweest? Vindt men in den Louvre, op de doeken van Lebrun, waarop hij het leven van Alexander afmaalde, niet dezelfde mythologische gedachte, die Rubens van victorie en grootheid had gehad? Later heerschte een strenger smaak bij de decoraties der galerijen en de versiering der zalen. De lijnen werden soberder en de kleuren minder rijk. Er werd meer naar stijl gestreefd dan naar kracht. De ostentatie zelf onderwierp zich aan vaste regels. Een valsche, Italianiseerende smaak en het overborrelende der Vlamingen, werden beide gelijk verlaten, ten bate eener matige bevalligheid en een alles vernieuwenden geest. De regeering van Lodewijk XV opende een bewonderenswaardig kunsttijdvak en niettemin, zelfs in dezen tijd van Fransche vindingrijkheid, zou Versailles onder haar decorateurs nog menig kunstenaar uit onze streken tellen. De volmaakste onder hen was zeker Jacob Verberckt, die in 1704 te Antwerpen was geboren. In zijn land is hij niet bekend en in Frankrijk is {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JACOB VERBERCKT: De kamer van Lodewijk XV. (Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands palais de France, Versailles). ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ver van beroemd. Hij kwam er na van Opstal, na Maarten van den Bogaert (Martin Desjardins), na Filips Buyster en Cornelis van Cleef. Terwijl van Opstal de steenen bewerkte, die de Salpétrière, het Carnavalet en het hôtel Lambert versieren en hij den gevel van de Grotte de Thétis te Versailles uitbeitelt; terwijl Maarten van den Bogaert de vier figuren van het ruiterbeeld van Lodewijk XIV (place des Victoires) beeldhouwt en bij zijn dood het graf van Louvois onvoltooid achterlaat, terwijl Filips Buyster een Bacchus vóor den Noordgevel van het paleis te Versailles zet en te St Germain l'Auxerrois de marmerfiguur van Marguerite de Crèvecoeur doet knielen, terwijl eindelijk Cornelis van Cleef, bronzen kinderfiguurtjes om de vijvers in het slotpark van Versailles heen groepeert en het hoofdaltaar in de kerk beeldhouwt, bepaalt Jacob Verberckt zijn handigheid en zijn smaak tot de versiering der sedert zoo beroemd geworden vertrekken. {== afbeelding JACOB VERBERCKT: Gedeelte der lambriseering in de kamer van Lodewijk XV. (Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands palais de France, Versailles). ==} {>>afbeelding<<} Na in 1734 te hebben samengewerkt met Antoine Vassé, aan twee deuren {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JACOB VERBERCKT: HET WERKKABINET VAN LOUIS XV. (Phot. X.). ==} {>>afbeelding<<} {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} die uit de groote vestibule van de kapel in het Salon d'Hercule uitkwamen en de geheele fries van het salon, in den pompeusen en zwaren stijl der laatste regeering gebeeldhouwd te hebben, vond Jacob Verberckt in 1736, een ornamentatie uit, welke verandering bracht in heel het tot hiertoe gebruikte décor. De muren en beschotten werden geheel anders dan vroeger uitgesneden: oorlogstuig, als schild, lans en helm werden uit de versierings-motieven gebannen en door bloemen, slingerplanten en schelpen vervangen. Een te voren nog nooit geziene lichtheid en luchtigheid, een rijke verbeelding, een levendige, teere en fijne fantazie vervingen het quasi-exclusieve streven naar zware weelde en pracht; waar vroeger de oorlog met zijn overwinningen binnen de paleizen werd gebracht, kwamen thans de lusthoven in de zalen. Niet langer naar krachtsontwikkeling, maar wel naar bevalligheid werd gestreefd. Het was dus noodig dat aan deze nieuwe gedachten beelden - aan deze nieuw ontstane wenschen uiting werd gegeven door ineenslingerende, vliedende of vluchtende lijnen. Volgens het verlangen van den koning en zijne maîtressen, moest een bekoorlijke, vredige versiering hun lachende en steeds wispelturige sentimentaliteit omlijsten en Verberckt slaagde hierin zóo goed, dat hij van 1738 tot 1767 de eenige was die voor hen werkte. En de koning zelf, evenals la Pompadour en later la Dubarry, waren bekoord door het vernuft en de handigheid van den Vlaming, en zijn buitengewone vindingrijkheid hernieuwde zich telkens in nieuwe scheppingen, die heel en al verschillend waren van elkaar. Men volgt hem met verbazing in zijn bijna altijd volmaakte vindingen en zijn laatste werk: het Muziekkabinet van Madame Adelaïde, is zóo ver van de Slaapkamer des konings verwijderd, dat men zich afvraagt of éen zelfde brein het heeft uitgedacht. Verberckt bootst hier niemand na - maar strekt anderen ten voorbeeld. Hij is geen kanaal, dat de belendende wateren opneemt, hij is een bron waaruit een rivier ontspringt, en waarvan hij de grillige bochten leidt. Om zich niet al te zeer over dit plotselinge optreden der Vlamingen in de meubel- en wandversiering te verbazen, herinnere men zich dat in de xvde en xvide eeuw, er geen waren die beter het hout bewerkten dan zij. Onze houtsnijders waren beroemd. Onze lambriseerders der xviide en xviiide eeuw deden niet anders dan een oud werk weer opvatten - er de bestemming van wijzigen en op nieuwen arbeid toepassen. De kunstvaardigheid hunner vaderen, die hen nog in de vingers zat, deden zij herleven. Aangezien de kamer aan Lodewijk XIV te koud was, besloot Lodewijk XV om de aangrenzende biljartzaal in een slaapkamer te veranderen. Wellicht ook beviel het overdreven praalvertoon, waar de groote koning zich in vermeide en die hij tot op zijn bed, - troon zoowel als legerstede, - handhaafde, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn opvolger slechts matig. Hoewel het koningschap hem niet veroorloofde om alle ceremonieel af te schudden, gaf Lodewijk XV toch zeker de voorkeur aan de alcoof, die met gordijnen en geheimzinnigheid kon worden afgesloten, boven de op een verhoog staande en weidsch versierde ‘koets’. Hij koos zich dus voor zijn nachten een kamer, zooal niet meer bescheiden, dan toch in ieder geval meer intiem. Hij vond behagen in de blankheid der wanden en de trotsche victories op de zoldering benamen hem den slaap niet. Want wat vooral opvalt wanneer men, komende uit het slaapsalet van den grooten koning, de vertrekken van zijn kleinzoon binnentreedt, is het gevoel dat alle grootspraak en ostentatie hier ontbreken. De roerlooze dingen galmen het niet langer uit. Men zou zeggen dat het zinnebeeld van glorie en triomfen er niet langer eenig voetstuk of nis vindt om zich op te stellen. O die klare, frissche ornementatie, die Verberckt bedacht! Nergens overlading en toch ook nergens iets kaals of povers. Een schelp, een gebogen hekwerk, enkele bloemen en slingertakken. Maar dat alles klimt, loopt of schikt zich langs de wanden, met zulk een bevallige losheid, met zulk een gevatheid in 't aanbrengen, dat er een wondere vreugde in leeft. Het is als een zeer verzorgde improvisatie, geen enkele lijn is valsch, geen enkel detail spreekt te luid. Alles is symmetrisch en toch schijnt alles verscheiden. Niets geeft den indruk van moeizamen arbeid of van inspanning. Samen met het Werkkabinet des konings, getuigt de Slaapkamer het duidelijkst van een zékeren smaak. Het werkkabinet is rijker aan reliefs. In de Slaapkamer had de lambriseerder, schijnt het, zijn eerstelingen aangegebracht, in het Werkkabinet schijnt hij zijn doel reeds te naderen. Elk paneel is door een lijst met inspringende hoeken omgeven, van binnen loopt een met bladeren omrankte lat. Beneden en van boven staat en ligt een versierde schelp, terwijl in het midden minnegoodjes zich in landelijken arbeid en spel vermeien. Of de spiegellijsten van Verberckt zelf zijn, mag betwijfeld worden, in ieder geval schaden ze niet aan het decoratief geheel van de zaal. De bas-reliefs mogen hem echter met zekerheid worden toegeschreven. Heeft hij o.a. niet op volkomen zekere wijze de groote vaas in den Louvre gesculpteerd? (Salle Puget). Maar in de versiering van het Kabinet des Konings bereikte hij een hoogtepunt. Tegen de wanden der Kamer van den Dolfijn wordt het ornamenteele motief door een stylisatie van zeewier en visschen verrijkt. Alles golft met een zekeren rythmus mee en niets is vaster, zuiverder en gemakkelijker getrokken dan het decor langs elk paneel. Verder wijdde Verberckt nog zijn kunst en zijn kunde aan de versiering van het Hoekkabinet en het Kabinet van Madame Victoire. Hij werkte eveneens in het Trianon, maar aangezien we ons hier enkel met zijn arbeid in het Paleis zelf bezig houden, zullen we {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel nog maar zijn beeldhouwwerk in het Kabinet van Madame Adelaïde nader bespreken. Dit is in alle opzichten merkwaardig. Hij was in 1734 zijn werk met de lambriseeringen in de kamer van de Gemalin van Lodewijk XV begonnen en voleindigde het in 1767 met de paneelen in de Kamer van een harer dochters. Dit laatste werk schijnt enkel door Verberckt ondernomen te zijn, om zich met zijn jongen mededinger Antoine Rousseau te meten. Deze had iets nieuws in de decoratie der Raadskamer aangebracht. Voor de eerste maal kwam Verberckt, die tot dien dag 't rijk alleen gehad had, tegenover iemand te staan die de lambriseerkunst in andere banen leidde. Antoine Rousseau had inderdaad een nieuw soort decoratie bedacht, waar de beeldsnijkunst zich met die van het schilderen vereende, door het aanbrengen van goud en verschillende tinten, in tegenstelling met aanverwante tonen. Het waren als opgewerkte schilderijtjes, sober, maar rijk van toon. {== afbeelding JACOB VERBERCKT: Paneel der lambriseering in het Hoekkabinet. (Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands Palais de France: Versailles). ==} {>>afbeelding<<} De trofeeën in het Muziekkabinet van Madame Adelaïde, zijn prachtig. Rond een middenpaneel met spelende minnegoodjes, zijn duizenderlei {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende instrumenten geschikt: fluiten, klarinetten, triangels, castagnetten, luiten en wat niet al! onderling saâm verbonden, versierd en vastgestrikt door linten, takken en bloemen. Overal zoekt en voelt de beitel, liefkoost het vaste hout. De kleuren stralen, verzachten zich, wisschen eindelijk geheel uit - alles is rijk en toch sober. Buiten enkele overladingen zijn de decoraties van Verberckt zeker even mooi als die van zijn mededinger. De oude meester weegt wél tegen zijn navolger op. En beter dan de jeugdige hand, kent zijn hand de hulpbronnen van de stof, die ze bewerkt, Hij verhardt de lijnen niet, Het relief wordt niet metaalachtig. Het hout blijft hout. Als Rousseau het behandelt, wordt het staal. Men onderscheidt reeds het werk van Verberckt, enkel door het met de vingertoppen aan te raken. Het is zacht, vol, breed, werk van een echten beeldsnijder. Dat van Rousseau is van een smid of emailleur. {== afbeelding JACOB VERBERCKT: Paneel der lambriseering in het Kab. van Mme Adelaïde. (Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Parijs, in: Les grands Palais de France: Versailles). ==} {>>afbeelding<<} En thans, nadat we het werk van Verberckt, van tijdvak tot tijdvak gevolgd hebben, stellen we een vraag van 't hoogste belang: Heeft hij meer dan anderen bijgedragen tot het scheppen van een nieuwen decoratiestijl? Ik weet hoe moeilijk 't is, in een dergelijk geval, het aandeel van een elk te bepalen. Ik weet ook dat Jacob Verberckt in het begin, evenals Goupil en Roumier niet meer dan een eenvoudig handwerker geweest is. Ik weet dat er van de schikking en versiering der Kamer van de Koningin een volledig plan bestaat, naar men zegt geleverd en onderteekend door Gabriel. Het is {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} mij evenmin onbekend dat in de xviide en xviiide eeuw, alle ambachtskunsten aan de bouwkunde ondergeschikt waren. {== afbeelding JACOB VERBERCKT: Het Kabinet van Mme Adelaïde. (Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Paris, in: Les grands Palais de France: Versailles). ==} {>>afbeelding<<} En niettemin betoont Verberckt, van 't oogenblik af dat hij hout begint te bewerken, zich zulk een groot meester, dat het niet mogelijk schijnt dat hij slechts een copiïst zou zijn geweest! En mijn bedenking wordt nog verzwaard door het feit dat er, tusschen het betimmeren van de Kamer der Koningin en {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} die van den koning (d.w.z. binnen een tijdsbestek van vier jaar) op eens een nieuwe stijl optreedt, die gaandeweg nauwer wordt omschreven en vaster bepaald. Gedurende dit korte tijdsverloop, was Verberckt alléén te Versailles aan 't werk. - De decoratie van de Kamer der Koningin, is in den overgangsstijl. De ornamentatie van de orgelkast in de kapel, waar schelp en palmtak reeds een rol spelen, dient hem voor model. Het zijn inderdaad twee palmtakken, waaromheen rozen, anemonen en renonkels de spiegels in het nieuwe appartement omranken. Op de penanten verschijnt de Rocaille en wordt door zijn decoratieve fantazie omringd en vermooid. Het vertrek is in zijn geheel van zware pracht ontdaan, maar blijft toch nog ver van eenvoud of intimiteit. In de Kamer des Konings, evenals in de appartementen van Madame du Barry, neemt de nieuwe stijl zijn vol karakter aan. De wanden zijn bekleed met blanke kleur, soms even rose of groen aangetint. De vlakke, ledige deelen overheerschen het besneden hout, het paneel verlengt of verbreedt zich, wordt langwerpig of vierkant, al naarmate de afmetingen der te bedekken vakken. Het geheel wordt iets lenigs - iets soepels - waarbij dezelfde versiering altijd past. Op een penant, zoowel als op den binnenwand, vormen de geornamenteerde baguette, de rocaille, de schelp, de bandelette, altijd een gelukkig en niet overladen lijnenspel. De elementen zijn heel eenvoudig, maar heel bewegelijk. Men kan zich den stijl Lodewijk XIV moeilijk voorstellen als opluistering van een kleine kamer of een kabinet, terwijl de stijl Lodewijk XV zoowel voor de versiering van boudoirs als van grootere vertrekken past. Zijne rekbaarheid is verbazend, hoewel hij later in overdrijving en overlading verliep. Maar in dien tijd bevredigde hij den zékersten, bewegelijksten, geestigsten en volmaaktsten smaak. En zoo Verberckt deze mooie, nieuwe versiering uitvoerde, mogen we dan ook aannemen dat hij ze ontworpen had? Ze werd in drie tot vier jaar gevormd. In dien tijd was het handbreed, dat den stijl Lodewijk XIV van den stijl Lodewijk XV scheidt, overschreden. Die stap kon alleen gedaan worden door dengene, die de Kamer des Konings had versierd. Maar evenals voor de Kamer der Koningin het geval was, is toen de architect Gabriël er niet tusschengekomen? Was deze het niet, die tot de fijnste lijn - het kleinste bloesemslingertje had geteekend? Hoe groot onze bewondering voor den grooten bouwmeester, die Gabriël was, ook moge zijn, kunnen we toch niet aannemen, dat hij voor de binnenversiering van een vertrek niet den raad van ornemanisten inwon en zich op hun denkbeelden inspireerde. Wanneer hij een wandvak te vullen gaf, schijnt als van zelf sprekend dat hij zijn toevlucht tot hun schetsen - tot hun aanwijzingen nemen moest. Waar hij den koning een plan voorlei, was dit {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} plan het uitvloeisel van veler overleg en niet volgens een uitsluitend personeele opvatting uitgevoerd. De teekeningen der decorateurs vulden de plaatsen, die hun door den architect waren voorbehouden en hun projekten ondersteunden of liever completeerden de zijne. {== afbeelding JACOB VERBERCKT: Kamer der Koningin. (Phot. Ch. Eggimann, uitgever, Paris, in: Les grands Palais de France: Versailles). ==} {>>afbeelding<<} In zijn studie over Gabriël, moge de heer de Fels al het gedetailleerde plan van de Kamer der Koningen in zijn geheel aan Gabriël toeschrijven - wij aarzelen om hem gelijk te geven. Ten eerste komt ons dit plan te fijn, te peuterig, te kleintjes voor, om de arbeid van een architect te zijn. Het zou ons niet verwonderen zoo het van Verberckt zelf was en het woord bon onder het blad geschreven, zou dan als een goedkeurig zijn. Maar zelfs indien het plan van Gabriël is, zou dit toch in geenen deele onze bewondering voor het persoonlijk talent van den Vlaamschen lambri- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} seerder verminderen. Er bestaan inderdaad zulke in 't oog vallende verschillen tusschen uitvoering en ontwerp dat het eerste eigenlijk niet veel meer dan een klad schijnt. De heer de Fels deelt zeker niet dit gevoelen. Voor hem hield Ange-Jacques Gabriël al de decorateurs in de hand en legde hun zijn modellen en zijn ideeën op. Indien het inderdaad zoo is, waarom bekent de heer de Fels dan aan het eind van zijn boek, waar hij over de betrekkingen tusschen Verberckt en Gabriël spreekt: ‘Il est évident, à Versailles même, que Gabriel a dû attendre la disparition de Verberckt pour triompher définitivement. Ce n'est que lorsqu'il existe tout un corps d'artistes formés à son école que Gabriel peut se dégager des formules de ses prédécesseurs’. Is deze bekentenis niet veelbeteekenend? En bewijst ze niet, dat zoolang Verberckt te Versailles verbleef, hij 't was, die Gabriël zijn modellen voorlei en zijn ideeën ingaf? Overigens volstaat het om het houtwerk van Verberckt van nabij te bezien, om zich te overtuigen dat het in zijn kracht, zijn verscheidenheid en groote lenigheid alle gedachte aan slaafsche navolging verre houdt. Men staat hier tegenover een oorspronkelijken geest, die zijn eigen motieven schept en een mensch, volgend de vlucht van zijn eigen verbeelding. Het is onmogelijk dat een dergelijke uitvoering niet van een kunstenaar zou zijn! Zelfs waar hij de middencartouches in het kabinet des konings uitsnijdt, komt hij ons niet enkel als een vinder, maar als een voorlooper voor. Hij heeft een voorgevoel van de kunst, die komen gaat, hij kondigt Pajou aan. Hij is de niet erkende meester van dezen laatsten meester. Bestaat er overigens een meer afdoend bewijs voor de onafhankelijkheid en de scheppingskracht van Verberckt, dan die hij ons in zijn strijd met Rousseau, zijn jeugdigen landgenoot gaat geven? We hebben hiervan reeds hooger gesproken. Zal men nu ook volhouden dat Gabriël aan Verberkt de ornamenteele motieven geleverd heeft en zóo tusschen den strijd der beide lambriseerders is getreden? Dat ware ongerijmd. We komen dus tot het besluit dat Verberckt, hoewel het oppergezag van Gabriël in zijn werk erkennende, het in alle deelen zelf schept en zich dus de uitvinder van een nieuwen stijl betoont. De overgang van den stijl Lodewijk XIV, tot den stijl Lodewijk XV heeft zich, evenals alle organische veranderingen, langzaam voltrokken. Doch van den dag af waarop hij ontstond, met al zijn eigenaardigheden en nog onontgonnen schoonheid, verstond het slechts Verberckt, om dit nieuwe stoutmoedig tot het zijne te maken en hij vond in zijn Vlaamsche gezondheid de noodige kracht om hem niet te schraal te maken, noch al te zeer te verfijnen. De stijl Lodewijk XV, zooals die in zijn werk te voorschijn treedt, is {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig en intiem, bij uitstek geschikt voor het vredige, vreugdevolle leven. Na den krijgshaftigen stijl van Lodewijk XIV, was deze bijzonder landelijk en idyllisch. Overal latwerk, slingerplanten, bloemen, gebladerte; boschjes, hagen en loofhutten strekken zich uit tot binnen de salons - de lusthof wordt tot in het paleis gebracht - het paleis strekt zich uit tot het bloemperk en het dichte gebladerte. Paleis en park vormen een geheel, een band wordt gelegd tusschen het menschelijke werk en het werk der natuur. Van alle fransche stijlen, paste deze zich ongetwijfeld het beste aan bij een weelderig leven tusschen velden en bosschen. Hij vond zijn uitgangspunt in de gebeeldhouwde poortdeur van Lodewijk XIV. Deze levert hem zijn eerste ornementeele elementen. Gaandeweg wordt hij door Verberckt veranderd. Bochten nemen de plaats van hoeken in. De schelp wordt door het rocaille vervangen. Zoodra Verberckt dit laatste motief wél in de hand heeft, weet hij er prachtig partij van te trekken. Hij holt het uit, vernauwt het, verwijdt het, buigt het links - buigt het rechts - doet het alle denkbare vormen aannemen. Het is een wonder van hem met dit nieuwe decoratieve motief te zien spelen! Maar toch, hoewel voor Verberckt aanspraak makend op de eer, die hem veelal wordt geweigerd, haasten we ons om te erkennen, dat het wel zijn fransche opvoeding en zijn dagelijksche omgang met fransche kunstenaars is geweest, die hem den nieuwen stijl deden ontdekken. Kunstscheppingen zijn nimmer geheel en al individueel. De hervormingen hangen in de lucht. Ze vliegen om ons heen als insekten. Ze trachten onze aandacht te trekken, - soms prikkelen ze ons om 't des te beter te doen. Gelukkig hij, die 't eerst 't kerfdiertje grijpt in de vlucht - het bestudeert, opprikt en tot het zijne maakt. Verberckt heeft dit gelukkig gebaar gehad! Emile Verhaeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Coba Ritsema Daar, in die schoone bocht van 't Singel met de schilderachtige Munttoren vlakbij, is in een dier voormalige patricische huizen, thans gansch en al in kantoorvakjes afgemeten, het atelier van de jonge schilderes Coba Ritsema, wier werk nevens dat van de schilderes Lizzy Ansingh tot het meest opmerkelijke hoort van wat tegenwoordig aan de markt komt. Want ofschoon er jongeren zijn, die met meer compleetheid voor den dag kwamen, met een spoediger voldongenheid - waarin veelal een begrenzing ligt opgesloten - schilders wier werk qualiteiten toont als van deze beide jonge vrouwen behooren en behoorden in elken tijd tot de uitverkorenen. En kan ook de productiviteit van een Coba Ritsema niet vergeleken worden met heel veel schilders, wier landschap of interieur hun vorm reeds bereikten, vergeten mag niet worden dat deze schilderes, in ieder harer werken een voortgang bewijst, een groeikracht uit, waarvan het eindpunt verre de gevierde middelmatigheid achter zich zal hebben liggen. Een hoog vertrek in het Singelhuis is haar atelier, waar zij sinds de Academie huist; op het luchtveld boven de daken ziet zij, dat zich spant boven 't schoon tafreel van grachtrumoer en schepengewarrel, waarvan te midden de Munttoren staat, onbewogen, met de stilte van eeuwen in een nauwen sfeer rond zich, geïsoleerd, doch toch het gansche architectonisch en schilderachtig stadsbeeld beheerschend, in de onwrikbare innigheid, waarmee zulk een oud brok staat opgegroeid aan 't water naast 't drukke plein, waarop een bundel straten ligt vastgeknoopt en het centrum ligt van een stuk stadsverkeer dat er uit de nauwe straten, ligt opengewoeld. Dan bij den avond trekken nevels op, het gelijnde stadsbeeld kwijnt weg, de tremmen spelen hare feëerie van af en aanglijden en in het atelier, waar ik lang was geweest, verdroomden de kleuren tot een grooten melancolieken ernst. Delacroix' somber straffe kop kijkt u van ergens aan, uit een schets der schilderes van twee menschen, man en vrouw, kijken oogen zooals Renoir heeft geschilderd, strakke oogen in een roerloos gelaat, welke heel het zieleleven uitstorten. Zou dit niet een zinnebeeldig schilderij kunnen zijn deze {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} levensechte schets, in die sterke vereende taal van de twee oogenparen waaruit één gevoel u aankijkt, van het: huwelijk, in dien prachtigen zin van eens Vondels ‘Gijsbrecht’. En doet niet de superieure wil naar eenvoud in deze portretschets, waarvan ons modern zien niet veel méér vraagt, glimlachend terugdenken aan Menzels historisch geworden woord betreffend het impressionisme: dat het niet af zou zijn. {== afbeelding COBA RITSEMA: Portretstudie van een Echtpaar. ==} {>>afbeelding<<} Dan is er Brueghel, de klassieke Boeren-Brueghel, wiens geest uit reproducties van de wanden komt. En is er niet Ingres en Manet. Diens Olympia? Doch de overheerschende stemming van dit atelier ontstaat toch vooral uit de rijke, rijpe kleuren van de werken der schilderes, welke rondom de wanden verrijken en te verruimen lijken. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En het heerlijke grijs van Coba Ritsema's damesfiguurstuk 't welk haar in een ander staal, op de onlangs gehouden Vierjaarlijksche te Amsterdam, de zilveren medaille bracht, schittert in lichtende vlakken, in oneindige reflexen en is in dit atelier als de samenvatting van het vermogen der schilde res: een hartstocht van kleur, welke na Breitner, door geen jongere zoo hevig en tegelijk zoo zuiver werd gevoeld. {== afbeelding COBA RITSEMA: Meisje met grijszijden japon. ==} {>>afbeelding<<} Het mag een jaar of zes geleden zijn, dat ik op een bloemententoonstelling te Haarlem, waaraan een schilderijententoonstelling, bloemen tot onderwerp hebbend, verbonden was, zeer levendig getroffen werd door een klein doekje, voorstellend een grijze gemberpot met eenige tulpen erin. De bloemen leken erin neergeschampt, als in enkele direct getroffen kleurtoetsen, het grijze gemberpotje was groot gezien in een egale belichting, doch de kleurkracht, de zeer eigen uitdrukking in de kleurtegenstellingen, lichtte dit doekje weg uit het alledaagsche, bovenuit al de wellicht meer nauwlettend geacheveerde schilderijen. Coba Ritsema was op dit tijdstip al verscheidene jaren van de Academie, doch de localiseering welke het Amsterdamsche kunstleven nu {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding COBA RITSEMA: STILLEVEN MET HET GROENE KLEED. ==} {>>afbeelding<<} {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal eigen is, met het feit van de schaarsche productiviteit der schilderes waren oorzaak dat haar werk mij geheel onbekend kon zijn. Zij had toen (onmiddellijk na 't verlaten der Amsterdamsche Academie 1897) reeds figuur geschilderd, gevolgd door haar hofjes-tijd, waarin zich de coloriste had geopenbaard, doch die een anderen kant van haar aanleg onontgonnen liet; zij is daarna getrokken naar Brabant en schilderde er primitieve interieurs, van een eenvoudige onopgesmuktheid, welke de kracht uitmaken van Suze Robertson's hutten der armen. {== afbeelding COBA RITSEMA: De Spiegel. ==} {>>afbeelding<<} Evenals deze heeft zij grandeur gezien, meer dan gemoedelijkheid in de wrange gewitte muren, in de gemeniede deuren en kasten die daar zoo hard tegenaanstaan, getemperd weliswaar de levensrauwe visie der oudere schilderes, door een zachter gestemd coloriet. Het stilleven heeft haar bezeten en hier heeft de portretschilderes de psyche van doorvoeld, volop krachtig met een tragischen klank in de taal der doode dingen; met het prachtig groen van een zware zijden stof die op hoekige vouwlijnen het licht in breede plooien vangt, met een hevig wijnrood dat als een schallende klank, diep en vloeiend tegen het doffe ondoordringbare wit van een emailkom zijn kracht stelt. En men weel niet wat meer te roemen in deze stillevens: de breede streek, de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} rijpe artisticiteit of de stille lichtdruiling, welke laatste in haar hoogste lichten tot zulk een hevige expressie van aangedaanheid leidt. Na den Brabantschen tijd kwam met het stilleven opnieuw het portret. En het is de Vierjaarlijksche te danken, welke haar de gelegenheid gaf, nevens van 't beste buitenlandsch werk, daar het hare te toonen. Het door Coba Ritsema ingezonden schilderij, stelde voor een jonge vrouw, op een rustbank liggend en in een handspiegel ziend. Haar grijs zijden kleed golft zich voor den toeschouwer uit in een oneindig aantal tonen van schier wit geglimmer tot een doorbloosd aschgrauw. Er is de hartstocht van Breitners palet in de schittering van blanke grijzen en als bij Breitner zijn bij deze schildering de zelfkritiek, de zelfbeheersching niet te loor gegaan, want er is bij al dezen hartstocht: rust. Alles is in evenwicht gehouden, rond de zich in den spiegel beturende dame. De donkere lap aan den wand houdt den achtergrond bewogen en toch stil, het kussen zelfs daar achteloos weggeschoven aan 't voeteneind, het is er niet te missen en houdt in zijn gebloemdheid een fijne gradueering in tusschen de effen donkere vlakken en het veelbewogen veld van de grijze zijden strooken japon. Voor de schilderes is het een wereld van schoon, deze antiek zijden japon. Zij heeft hem haar modellen voortdurend aangetrokken. Er is een jong figuurtje, een uitgaand kind van prille jeugd, dat in den geleenden praal der schitterende japon, de hand steunend het fijne kinnetje, te droomen zit. Een ander schilderij toovert rond een damesfiguur voor, een schrijftafeltje gezeten, de schemersfeer van een boudoir. Het is alweer de zijden japon welke de verbeelding der schilderes niet los kon laten, waarin het schaarsche licht van den avondval zich in gladde vlakjes als op kleine plateautjes verzamelt, langs de kreuklijnen der zijde druipt, de kantelingen van den sleep markeert en wegschuilt in grauwe vlakken, waarin onzegbare nuancen elkaar steunen blijven. Het is een heerlijk werk van prachtige interieurstemming, waarin de droomerigheid van de besloten schemerkamer doorglansd wordt van dit zilveren dameskleed, dat zich achter het weggewend vrouwenkopje spreidt als een stroom van gebroken licht en waarin ook de precieuse kamerstemming haar luisterrijk hoogtepunt vindt. Dan herinner ik mij, want deze schilderes is echt portretschilderes, portretten vol onmiddellijke psychologie op het leven. En ik zie de grof vleezige Jordaanmeid met het doffe gloeien van fel verhitte oogen. Er is het kind uit de volksklasse dat zich ongegeneerd op den zijden atelierstoel heeft neergegooid en zoo, van de straat opgepakt, de natuurlijke brutaalheid van het vagabondeerende straatkind toont door de lange slingerbeenen onbehouwen voor zich uit te gooien, terwijl onder de gedeukte luifel van de hoed, de oogen in hun natuurlijken kijk, rustig-brutaal voor zich turen. Hoe eerlijk zit het type van dit kind er in, hoe heeft de schilderes dit kind aangezien met {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen die, met een karakteristiek der kleuren, de psychologie van het geval, versterkend steunen deden. {== afbeelding COBA RITSEMA: Meisjeskopje. ==} {>>afbeelding<<} En men weet ten slotte niet wat meer te roemen die verrukkelijke embryonnaire schetsen van 't jonge kind in witte jurk, tegen zich aangedrukt houdend de roodgekleede pop, met weer zulk een misvormd hoedmormel op 't hoofd, schots en scheef, doch wel zeer innig op dat kinderhoofd gezet of die wellicht van gevoel nog intenser beeltenissen van gedweëe straatjongens, verwaarloosde kinderen zonder jeugd, in welker uitbeelding de waarneming der schilderes aangloeide tot een sensatie van meelij-looze fataliteit. En daar een portret, als trouwens ieder kunstwerk gebazeerd op een aandoening der zinnen in zijn ontroeringen, van den ontroerde, den schilder zelf, vertelt, is er in het uitschijnen van dit fataliteitsgevoel, dat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijkertijd een minachting zelf is van het leven, veel verklaard van wat is in deze schilderes. Pijnlijk-klein is zij nimmer, doch wel kan haar werk plots afgebroken lijken, alsof de hand die met verf realiseeren moet van wat voor haar verbeelding in zoo felle hevigheid leeft, terugschokt in een kleinmoedig verzet. Zoo zijn er menigmaal gapingen in haar werk, welke zij nimmer tracht door habiliteit te redden zoodat de strakke spanning van de emotie der schilderes, verstard in haar werk ligt vastgeklonken. {== afbeelding COBA RITSEMA: Stilleven met pleister-kop. ==} {>>afbeelding<<} Het blijft dan bij een suggestieve onvolledigheid, minder brokkelig dan wel een groot gevoel oproepend dat in latentheid wacht. Doch is het niet de band van alle kunst waarin grootheid schuilt: dit latente, dit geheim? Kan niet, wie den blik van Velasquez dwergen heeft begrepen, een overeenstemmende wezenskern voelen, in dit Liggende Meisje, van deze schilderes? Echter, want meer naar het eigenlijke van de schilderkunst gericht, dan bijvoorbeeld dezen vol valsch effect op Velasquez speculeerende circusjongen van Philpot (op de l.l. Vierjaarlijksche). Inderdaad zoo op eene van de jonge Hollandsche schilders is nog eens weer Zola's woord van kracht: Het kunstwerk is een stuk natuur, gezien door een temperament. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De levensloop van Coba Ritsema is tot dusver een kenmerkend regelmatige. Uit een geslacht stammend dat altijd veel voor kunst heeft gevoeld, de grootvader der schilderes heeft voor genoegen veel geteekend, de vader der schilderes ging zijn kinderen voor in liefde tot de kunst, viel het het jonge kind niet moeilijk den weg in te slaan van een positieve opleiding, temeer waar de woonplaats van de ouders der schilderes, Haarlem, in het Kunstnijverheidsmuseum zulk een welkome gelegenheid vond. Op haar vijftiende jaar daarop gekomen, heeft ze er de lessen gevolgd van den heer Grabein onder wiens leiding zij pleister heeft geteekend, veel profiteerend van diens breede licht en donker opvattingen, terwijl onwaardeerbaar voor het vruchtdragende van dit onderwijs het enthousiasme was, 't welk hij wist op te wekken. {== afbeelding COBA RITSEMA: Liggend Figuur. ==} {>>afbeelding<<} Prettige leerjaren waren dit (1891-1893), leerrijk voor een toekomstige schilderes; de omgeving van de aan kunstcultuur voortbrengselen zoo rijke school moest vormend werken. Daarbij was de schilder Gabriël een bevriende van den huize Ritsema. De acht jaar oudere broeder van de schilderes, de schilder Jacob Ritsema, was onder diens hoede genomen met de woorden tot den vader: ‘'k zal uw zoon les geven zooals ik wenschte dat mijn eigen zoon les {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg’. Na de Haarlemsche kwam de Amsterdamsche tijd (1893-1897). Professor Allebé gaf geen les meer op de Academie toen Coba Ritsema aankwam, doch van zijn persoonlijkheid ging niettemin een grooten invloed uit. Men besefte wie aan 't hoofd stond van de inrichting, welk een man van gewicht, van een universeelen geest, en er ging aldus indirect een veredelenden invloed op de leerlingen der Academie over. Doch het voorrecht van zoovelen die onder de direct persoonlijke leiding van Allebé stonden, heeft de schilderes wel benijd. Intusschen voelt Coba Ritsema groote erkentelijkheid voor de professoren van der Waay en Dake, haar onmiddellijke leermeesters, doch vormend bovenal was toch wel de aangename geest onder de leerlingen welke, tot op zekere hoogte, geestverwanten zijn gebleven. Daar is allereerst Lizzy Ansingh, de zeer geestige en geestelijke schilderes, mejuffrouw Stumpf, thans echtgenoote van den etser Bauer, de begaafde mejuffrouw Reigenga, Agnieta Gijswijt, mejuffrouw van Regteren-Altena, zij allen samen vormden een enthousiaste groep. Gezamenlijk werd er zoo'n eerste Academiejaar gedweept, in 't begin der schildersklasse met Holbein, doch allengs ging ieder zichzelf een eigen beeld van richting en streven vormen. Na de gelukkige Academiejaren, toen Coba Ritsema aanvankelijk in 't ouderlijk huis terugkeerde, was het broer Jacob weer, die haar tot steun werd. Haar eerste succes was een staand figuur waarvoor zij de Willink van Collen-prijs verwierf. (De schilderes was toen drie en twintig jaar oud). Een ander figuurstuk, in Dusseldorf 1907 door het verlotingscomité van de tentoonstelling aangekocht, had in de Duitsche pers een opmerkelijk succes. De wereldtentoonstelling te Brussel in 1910 bracht haar de bronzen medaille, (gouden medailles werden voor de schilderkunst niet uitgereikt) terwijl de Vierjaarlijksche in 1912 te Amsterdam gehouden, haar de erkenning eener zilveren medaille wel niet onthouden kon. Zoo staat dan deze jonge kunstenares, temidden van haar schildersloopbaan, erkend in haar kracht en met de verwachting van velen op zich gevestigd! Albertine de Haas. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Stichting Rembrandthuis tentoonstelling van teekeningen van Rembrandt uit de verzameling J.P. Heseltine, die in Nederland zijn gebleven juli, augustus en september 1913 Een nieuw en schitterend bewijs van onze zelfstandigheid in 1913: deze geestelijke herovering van een 12-tal teekeningen van Rembrandt. Treedt Rembrandt's Huis binnen, - en Gij voelt in een huis te zijn van een geest, die eigenlijk voor ons de gansche wereld veroverd heeft. Wat beduiden de enge grenzen van een land, waar toch, in het wereld-verkeer, de geesten elkaar toewenken over bergen en zeeën. Rembrandt's Huis wordt al meer en meer waardig Rembrandt's geest te huizen, waar hij nu zelf is binnen getreden en in zijn werkkleed toeft en werkt... voor altijd? (Zelfportret van Rembrandt, in bruikleen van de kunstverzameling X. te Amsterdam). In welken hooggestemden toonaard moeten wij nu toonzetten: In Holland staat een Huis...? Het Zelfportret (van ongeveer '50-'55, no 994 van Dr. Hofstede de Groot's ‘Handzeichnungen Rembrandts’), is een wonder van geestelijke zelfweerspiegeling. Wat een indringende psychische kracht in deze kleine penteekening! (H. 20.3, Br. 13.5) Een maximum van bereiken met een minimum van middelen. Het gelaat weerspiegelt het wereldbewustzijn van den 50-jarigen Rembrandt. Wie zijn leven en werken kennen, zeggen: dit is Rembrandt in de ‘high seriousness of his later years’ (Arthur Hind). Bijzonder mooi is dan verder de Zittende Vrouw (no 1010, uit de jaren '30-'35), teekening in zwart krijt, waarvan het gezicht teêr-fijn van toets is. Het is als omtooverd door een psychisch waas, levensecht en toch droomvol. - Vindt men haar zóó ergens weer in eenig ander van zijn werken? - Zorgvuldig, studieus, is de gewasschen penteekening Portret van een bejaarde Vrouw (no 1008, '35-'40). De twee penteekeningen Vrouw met kind op den arm (nrs 1020, 1020a) willen niets meer zijn dan koele waarneming, naspeuren van een houding. Het slapende Meisje een gewasschen penteekening, (no 1007) eveneens. De Weduwnaar (no 1013), van omstreeks '55-'60), echter, insgelijks een gewasschen penteekening, beduidt veel meer. Ook de in breede weifellooze pennestreken geteekende Maria in zwijm aan den voet van het Kruis werkt op de verbeelding. Ze is een voorschets van de Afneming van het Kruis van '33 (München) en van een ets, de z.g. Kleine Kruisiging (± '34) (Bartsch 80). In het bijzonder belangrijk voor Amsterdam zijn de gewasschen penteekeningen: Gezicht op de overblijfselen van het Stadhuis te Amsterdam en De Montalbaens-toren (te Amsterdam). Bovenaan de eerste staat in Rembrandt's handschrift: ‘vand waegh afte sien Stats Huis van Amsteldam doent afgebrandt was. Den 9 Julij 1652. Rembrandt van Rijn’. Den 7n Juli was de brand, tijdens den bouw van het nieuwe stadhuis (op den Dam), nu Koninklijk Paleis, - welhaast wederom stadhuis? - De Montalbaenstoren, is klaar en weifelloos getee- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} kend en toch ‘schilderachtig’ aanschouwd. Dit laatste kan ook gezegd worden van het Gezicht op een Dorp (no 1059). Het dorp aan den horizon is vol illusie. Ten slotte: de Liggende Leeuw (no 1035), waarvan vooral de kop prachtig is. Het is geen vraag, waarom Rembrandt zoo gaarne den leeuw teekende. De kop beteekent: zelfbewustheid, kracht, koninklijkheid. En de geheimzinnigheid van een eigen wereldbeschouwing. En waar vinden wij dien blik terug, en die leeuwenmanen, en dien leeuwenklauw?... Julius de Boer. Uit Arnhem Vijfde vierjaarlijksche tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters 4 Juli-17 Augustus Deze tentoonstelling heeft ontegenzeggelijk een eenigermate gewestelijk karakter, doordat de Geldersche kunst er grooter aandeel in neemt dan gewoonlijk in dergelijke collecties. Overigens een groote verscheidenheid in opvatting en kwaliteit. Ze toont een aangenaam aspect en biedt veel van dat visueele schoon, dat den bezoeker dadelijk prettig stemt. Evenwel niet louter zinnenschoon is hier geëxposeerd, naast oogenlust ook diepzinnigheid, naast kleurenweelde ook innerlijke waarden. Het voortreffelijke maar niet onbekende werk Het gele gevaar van Lizzy Ansingh trekt zeer de aandacht en met recht: om kleurschoon en harmonie van planverdeeling. Suze Bisschop-Robertson is hier goed vertegenwoordigd met twee werken, waarin de haar eigen, zeer persoonlijke opvatting, met hartstocht is uitgedrukt. Bauer zond twee doekjes van beperkte afmetingen, evenwel vol van Oostersche romantiek en magiek. Eveneens zijn er twee werken van Breitner, een ervan verrast niet, het andere - groot van opvatting en uitvoering - geeft een grijze straat, waarop een sleeperskar met een paar figuren erop aan ons voorbijtrekt. De aquariumstukken van Dijsselhof hebben de gewone superieure kwaliteiten en Theod. Goedvriend is met zijn paddestoelen ook in den gewonen toonaard; hetzelfde kan van Haverman's Sacrifice getuigd worden, zij het dan ook, dat dit laatste gevoelens van groote innigheid opwekt. Monnickendam heeft hier een opmerkelijk doek, een groot stilleven van vruchten, door satyrs en bacchanten op handen en schouders gedragen. Vol levenskracht en zinnenbekoring, vol vormenweelde en natuurdrift is dit geschilderd, technisch brillant, coloristisch zwoel als lucht en aarde in een vochtigen zomeravond. Sensueel, maar rakend de diepste menschelijkheid, is ook Jan Sluijters, die met zijn Naakt en zijn Model-studie hier de vreemde eend in de bijt is. In de Dame in groen kleed zien we een mooie kleurcombinatie toegepast. De lichtende kleur in het midzomertij bracht Willem E. Roelofs tot een groote compositie Rhododendrons, waarin de brandende zon als vlammende felheid is uitgedrukt, maar het samen werken der gloeiende verven niet zuiver van klank is, althans nog niet edel. De Lezende jongen van G. Hogerwaard heeft eenzelfde eigenschap: de kleursterkte imponeert, niet de verfijning. Bij dezen echter ook nog de ongedwongen vorm: los en vol levende actie, gespannen van spier en vrij in beweging is het lenige jongenslichaam. Zon en licht bracht ook de Belg J. Lemaijeur in zijn Canal à Sluis, waarin groot lichtgeschitter, en veel zonnesprankeling maar weinig gebondenheid gelegd is. In bijna puur wit met felle blauwen schilderde Ed. Gerdes De vrouw 1913 en met verdienste. Van Is. Israëls frappeert St. Catherine en veel goeds zien we in de Naaister van K. van Leeuwen. Marie Robert Janssen gaf twee kindertjes met blonde haren in de zonnige bloemenweide en Willy Sluiter een romantisch watergezicht uit Rijnsburg. De Rozen van Mej. C.A. van der Willigen hebben zeer goede kleureigenschappen en van een vlotte techniek getuigt dit beschaafde werk. Verfijning van kleur en distinctie wist Mej. Wandscheer ook te bereiken in haar kleine roosjes. Oorspronkelijk is de kleurstudie van V.L. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Wirix en in haar spontaneïteit vol gloed. Het zeer lichte kleurgamma van den Haven St-Fropez door C. Vreedenburg is een ware oogenlust en de witte muur in het kleurrijke werk van Mevr. van Schaik-Russel heeft eveneens bekoring voor het oog. De Grazende koeien van H. Leeuw hebben een losheid van actie, de Ophaalbrug van J.H. van Mastenbroek is te weinig breed van visie. Een kwaal, waaraan veel op deze tentoonstelling lijdt. F. Oerder exposeert hier een groot en voldragen kunstwerk, waarin het moederschap verheerlijkt wordt. Een dieper schouwen dan van vele der bovengenoemde coloristen zien we bij de portretschilders, hoewel geen van allen ons geheel bevredigt. Dr. J. Veth stond twee degelijke portretstukken met een ietwat monotoon fond af. De kinderbeeltenissen van Th. van Duyl-Schwartze voldoen evenmin geheel. Blond en licht van gamma is een kopje van Louise van Blommestein, waarin wat krachtiger vormduiding gewenscht ware; deze zit wel in het portret van den violist door F. Bobeldijk, die ook nog een verdienstelijk Stadsgezicht inzond. Max Cramer's Maartje is evenals het kopje van W. Maris Jbzn aangenaam van voordracht. Degelijk van schildering is het Kind met fruitschaal van W. van den Berg. Vermelding verdienen verder nog de werken van Mr. Bakels, Dooijewaard, Akkeringa, Mej. de Boer, Co Breman, Ferwerda, Jan Boon, Oldewelt, E. Bosch, Dr. Dee, Nieuwenkamp, Hoytema, Hart Nibbrig, C. Kuijpers, S. Moulijn, Georg Rueter, J.H. Weijns en Wijsmuller. Bij de beeldhouwwerken treft ons van mevr. Tollenaar-Ermeling een groot marmer, waarin vormenheerlijkheid is gegeven, doch tezeer verfijning werd nagestreefd. W.F.H. van Golberdinge is vertegenwoordigd door een karakteristieke kop met vormkracht en expressie. Theo van Doesburg overdreef wel in zijn kop van een zwaarmoedige, T. Dupuis gaf zeer mooie vrouwenkoppen en A. Falise een paardje slank van leden en fijn van vorm. Tjipke Visser exposeert snijwerk in eikenhout en Mej. M. de Blauw een Naaktstudie in pleister, Mej. van Dantzig een kinderkopje en Mej. S. de Swart een Javaansche danseres in brons. B.J. Kerkhof. Uit Brussel In het studio-zaaltje, heeft Emile Baes zeer de aandacht getrokken door zijn mooie vrouwenvormen, die hij met dien gloed en dien zin voor het mooie weergegeven heeft, die het meerendeel onzer schilders meer en meer schijnen te derven. Hij had naakten tentoon gesteld, waarvoor niet enkel bevallige modellen geposeerd hadden, maar die hij met streelenden toets geschilderd had, om vormen en kleur op het voordeeligst te doen uitkomen. En toch vervalt hij nooit in het peuterige of al te precieuse! Onder zijn inderdaad magistrale doeken, noemen we vooral Herdenken, Ontwaken en Oosterlinge. In de galerie Giroux heeft Gaston Houstrate ons getoond hoezeer hij er in den laatsten tijd op vooruit gegaan is. Hij heeft heel zijn mooien aanleg van Vlaamsch schilder bewaard, maar zich tegelijk ontdaan van zijn grofheid; - zijn toets is vaster en zekerder geworden - hij is in alle opzichten meer verfijnd. In zijn doeken toont hij meer smaak en die selectie, die men bij het meerendeel onzer landschapschilders maar al te vaak mist. Bijzonder gelukkig is hij in 't weergeven van aardige hoekjes in de stad en op 't land en hij behandelt zijn oude huizen met een ontroering als een uitdrukkingsvol portret. Zijn Pont-neuf o.a. is gezien met helder-spiritueele, sympathieke oogen, - we zouden bijna zeggen als een Latijn, die over een bewonderenswaardig Vlaamschen toets beschikte. Aan zijn Noordelijke zinnelijkheid paart hij een echt Fransche gevoeligheid, waarmee we hem hartelijk gelukwenschen. In den Kunstkring zijn we in de gelegenheid geweest om met een inzending van verscheiden Hollandsche kunstenaars kennis te maken. Eerlijk werk over 't algemeen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder iets buitengewoons, geen oorspronkelijke temperamenten of nieuwe orientaties. We vermelden de namen van Sluyter, Wolter, Zilcken, Koster en Van Daalhof. Henri van Perck had in den Kunstkring een keur van zijn beste heeldhouwwerk tentoon gesteld, waaronder we vooral een tors en mooie terra cotta's bewonderd hebben: Kop van een Boer, de Sjouwer en de Zandman. G.E. Uit Domburg De inzenders van deze zomertentoonstelling in het schoone badplaatsje zullen het zelf het eerst erkennen: Toorop is hun erkend middelpunt, is de reus waarrond zij zich scharen. Hij is er dit jaar met veel nieuw werk, en hij toont zich er, onze groote meester, in de verscheidenheid van zijn aanleg: onbevangen, in een verbijsterend realisme met het schitterend portret van professor Schrörs. Als uiting geheel tegenovergesteld, ook van werkwijze geheel verschillend, aan het met tempermes ineengemetselde brok kleur zooals het bovengenoemd mannenportret is, mag gelden: Gewijde uren. En dan liggen tusschen de uitersten van dit grootsche realisme en de verfijnde styleering van een religieuse gedachte, de vlotte, meer luchtige schetsen als van het Meisje in het duin. De zware zee en wind (lijnenexpressie); Johannes op Padmos, Paulus predikende op den aeropaag over den onbekenden God, raken evenmin deze uitersten. Professor Schrörs van de universiteit te Bonn, is door den meester geschilderd in zittende houding bij een gelen muur. Groene vlekken zijn in dezen muur aangebracht, toevallige vlekken in het geheel, doch die de kleur opdrijven en er tegelijkertijd de effenheid van breken. En tegen dezen ongewonen achtergrond zit de donkere figuur van den geestelijke. De kracht welke uit dit mannengelaat spreekt, werd door den schilder op de juiste wijze gepeild. De innerlijke kracht waardoor deze forsche kop boeit, het geestelijk element daarin, is een waarde, in de schaal gelegd, tegenover het geweldige glanzend geel en heftig groen van den achtergrond. En de gelaatsuitdrukking van dezen geportretteerde houdt het uit, blijft het middelpunt, maakt aan zich ondergeschikt het kleuren geheel van achtergrond, van de levendig, in het zonlicht blauw glanzende, kleeding. Er is een stoutmoedigheid in dit werk alsof de meester alle echte schildersdrift welke een van de vele kanten is van zijn kunstenaarsnatuur in zich heeft voelen ontwaken en niet rustte voor hij aan dit brok kleur zijn schilderslust had gekoeld. Hij is er op in gegaan met de koenste durf, niet berekenend de ontzettende opgave, alle preoccupatie van zich afwerpend en schilderend in die overgave, waarin Rembrandt dit geweldig impressionisme schonk van zijn broeders portret, waarin Willem Maris, geen schilderij of kunstkooper meer indachtig die brokken realisme maakte, waarin de ruggen der koeien slechts aanleiding werden voor zijn visie van het licht en waarmee de groote meesters meest op het eind van hun leven komen aandragen, als alle behaagzucht is van hen weggevallen. Wanneer er een veertiental werken van Toorop bijeenhangen waarvan de meesten nieuw, ligt het voor de hand dat alleen over zulk een inzending een bespreking kan worden gewijd welke deze, van begrensd bestek, verre overschrijdt. Noemen wij van Toorop's arbeid dus het uitnemend fijne: Gewijde uren. Meisje op een duin, is een dier teekeningen, welke voorname lijn aan kleur paren. Portretten van kinderen toonen 's meesters strakke opvatting in dezen, terwijl de Drie Vrouwtjes (een klein werkje) een grootsche ernst draagt, welke het onmiddellijk van soortgelijke onderwerpen door anderen behandeld zou doen onderscheiden. Een proeve van emailschildering met religieuse voorstelling is een nieuw terrein door den meester betreden. Over de verdere inzenders kunnen wij kort zijn. Mevrouw Elout-Drabbe toont in eenige harer werken niet vrij te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gebleven van cubistische invloeden, van welke dit stille oord waarlijk niet verstoken is gebleven. Veel knaps is er in haar teekening: De tuin. J. Frater, een ons onbekende jongere, blijkt over een niet onaardig palet te beschikken doch dit werk is nog te weinig zeggend om uitvoerig op door te gaan. F. Hart Nibbrig bleef bij het oude; Jonkvrouwe J. van Heemskerck blijft het zich moeilijk maken met haar olieverfschilderijen welke als omlijste lijncomposities dienen te worden beschouwd. Jan Heyse toont in Avondzon een waarlijk doorgloeid landschap; ver van de realiteit staat al dit droomerige werk; de schilderes E. van Manen is tot het portret teruggekeerd; haar levensgroot portret van Zeeuwsch boerinnetje dat kraaltjes rijgt heeft in het kopje veel goeds; Dirk Nyland toont hier zijn Tramhalte; Schelfhout eenige goede etsen; de schilders Schütz en Tholen zijn met hun gewone praestaties aanwezig. Verdere inzenders zijn Toorop's dochter met een eigenaardig Vrouwenportret, R. Wichers Wierdsma, J.W.M. Wins en M. Zwart. Albertine de Haas. Uit Haarlem Kunst zij ons doel Knappe potloodteekeningen van Mejufvr. Reerink en Mevrouw Woutersen zijn wat ons betreft bij het meest opmerkelijke van deze tentoonstelling geweest. Temeer waar beiden zich aan 't portret waagden en meermalen een gelukkige karakteristiek troffen. En ook de schilder Boot komt weer met een goed portret voor den dag. Koster stond aan deze tentoonstelling een dier rijpe, wel overdachte bloembollenveldjes af, welke men van den schilder kent. Een jongere, Kruyder, lid van de Haarlemsche schilderbent is ineens volwassen geraakt. Mooie studies hebben zijn bekwame stalinterieur ingeleid. Qualiteiten van penseelvoering vindt men hier welke uit de verte aan het kloeke, breede van Breit ner herinneren. En de kleur is vol en rijk. Klinkenberg debuteert met een uil uit hout gesneden welke als beginnerswerk opmerkelijk is. Alb. de Haas. Uit Parijs Tentoonstelling van werken van David en zijn leerlingen, in het Palais des Beaux-Arts te Parijs (voorjaar 1913) Het nut van een David-tentoonstelling te Parijs valt te betwisten; de meester is er, in den Louvre, met een twintigtal werken vertegenwoordigd, waarin men zijne ontwikkeling kan volgen en zijn talent van verschillende zijden beoordeelen. Deze tentoonstelling kan echter eene ‘les’ zijn - maar niet in den geest van den Heer Lapauze, inrichter dezer tentoonstelling, die David als den herschepper der Fransche Kunst beschouwt. Ze toont ons integendeel aan op welk een doolpad heel een schildersgeslacht kon geraken, dat gehoorzaamde aan een invloed, die hen weg geleidde van het ware doel der kunst, en hoe moeilijk het is om zich los te maken van een wijze van zien, zooals die door de mode wordt voorgeschreven, en de wereld met eigen onbevooroordeelde oogen te aanschouwen. Twee elementen, welke beide buiten de kunst staan, hebben deze exclusieve, enge en indirecte levensvisie bij David en zijn leerlingen bepaald: het eene is het archeologische element, waaraan de studies vooral van de Duitschers en meer bepaald die van Winckelmann op de werken der Grieksch-Romeinsche oudheid, en de toen pas gedane opgravingen te Herculanum en Pompeï, nieuw belang hadden meegedeeld. Deze archeologische invloed drong den kunstenaar modellen op uit een anderen tijd en besproken door critici welke doordrongen waren van zekere esthetische theorieën. Het andere element was van moreelen aard. De fransche omwenteling begunstigde de ontwikkeling eener moraliseerende kunst, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele onderwerpen als wuft verwerpend, andere opdringend die zich bijzonder schenen te eigenen tot verheerlijking der burgerdeugd. Zoo kwam men er toe, om geëikte ideeën weer te geven in vormen die ontleend waren aan de Grieksch-Romeinsche kunst en dusdanig opgevat, dat droge lijnen en kille tonen, als de hoogste eigenschappen werden beschouwd! In den Louvre zien we op een stuk van een leerling van David: Cockereau, een voorstelling van de werkplaats van den meester; er blijkt ten duidelijkste uit hoe men bij hem de werkelijkheid leerde zien. Een kamer, waarvan het venster ten halve door dichte luiken is bedekt; een schuin invallende lichtstraal speelt van terzijde over het naakt model, dat in een gewrongen, onnatuurlijke houding is neergezeten, met den eenen voet heel hoog, den anderen heel laag; naar dit naakt model, in een beschermend duister, volgens een recept dat aan Caravaggio of Ribera denken doet, zitten de leerlingen gewetensvol te teekenen: alles in deze omgeving is droog, correct, koud en zoo ver mogelijk van de natuur verwijderd! De atmosfeer in dit atelier was die van het geheele werk van David en zijn school; licht en lucht hadden er geen vrijen toegang, vrijheid was slechts een leus, geen heerschende werkelijkheid; vrijheid mocht gelden in de politiek, maar was in de kunst een ijdel woord. De school heeft echter, dáar waar ze niet door esthetische leerstelligheden van 't pad geleid werd, haar goede eigenschappen gehad: groote nauwkeurigheid, aandachtig en geduldig waarnemen, een oprecht gemeend realisme zelfs. Boven alle genres munt ze uit in het portret en het portret vormde dan ook het belangrijkst deel van deze tentoonstelling. Zelden echter is dit belang van een zuiver artistiek gehalte. Het geldt evenveel de voorgestelde persoon als het werk zelf en uit dit oogpunt beschouwd, hoeveel interessante beeltenissen waren er hier niet aanwezig! Van Marat (uit het Brusselsch Museum) van de prachtige schets van Bonaparte als consul (Hertogin van Bassano) van Sieyès, in 1817 in België geschilderd. Niettegenstaande den indruk, volgens een brief van den meester door het Vlaamsche koloriet op hem gemaakt, toonen de werken uit deze laatste periode van zijn leven, die in ballingschap werd doorgebracht, geen merkbare wijziging in zijn schildering. Van zijn Belgische leerlingen: Navez, Odevaere en Paelinck, was enkel de eerste vertegenwoordigd met zijn eigen portret en het prachtige portret van de familie de Hemptinne, uit het Museum te Brussel, dat niet beneden de beste portretten van David staat. Het dagteekent van 1826. Twee andere van 1813 en 1817, afgestaan door de heeren Norga te Brussel en E. Houtart te Monceau-sur-Sambre, toonen ons den kunstenaar op jeugdiger leeftijd en volledigen op zeer interessante wijze zijn iconografie. Eén portret van Louis David, uit de verzameling van den heer Meurice van Gilse te Brussel, klimt op tot 1817. Het laatst gedateerde Portret van den heer Fr. van Meenen, rector der Vrije Universiteit te Brussel, waaraan het toebehoort, is van 1846. J. Mesnil. Ambachtsen nijverheidskunst De Rotterdamsche stadhuis-prijsvraag Moeten we uit het verloop van dezen prijskamp opmaken dat het ontwerp van Prof. H. Evers zal uitgevoerd worden? Wij vreezen het ergste. De architecten hebben al stroomen inkt over deze zaak vergoten, en daarom kan ik gevoeg'lijk het exterieur voor ditmaal laten rusten. Ik ben er heen gegaan om te zien in hoeverre het interieur, de kunstnijverheid was verzorgd. Bij de teekeningen van Prof. H. Evers zijn er twee die meer direct het toekomstige interieur bedoelen aan te geven, en laat ik nu maar geen aanloopje nemen of ‘er doekjes om winden’, banaler van opvatting kan het al niet. En 't is nog niet eens banaal mooi. De feestzaal b.v. is grof-zwaar, en {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kon in de sufheid van omstreeks 1850 ontstaan zijn. Van een feestzaal heeft het niets. Men kan er zich zelfs geen feest in voorstellen, zelfs geen officiëele feestelijkheid. Eerder werkt deze grofheid hier benauwend. En toch moet het in de bedoeling der lastgevers gelegen hebben, een zaal voor feesten in het gebouw te verkrijgen, getuige alle andere inzendingen. Het ‘bekroonde’ ontwerp is echter buitengewoon grof en plat, en toont sprekender dan vele woorden hoe men met de stijlen-improvisatie zichzelf en die historische motieven verlaagt. Het ontwerp is van een uiterste banaalheid zonder fantasie of geest. Het is gewoon en ongevoelig en doet het meest denken aan de hall van een spoorwegstation van voor 50 jaar. Zelfs de daarnaast tentoongestelde teekening van het trappenhuis doet gemoedelijker, zou bijna feestelijker doen als zulks bij dergelijk dor werk moog'lijk was. Maar koud en geestloos is dit werk in hooge mate, met geen greintje oorspronkelijkheid. En die oorspronkelijkheid zouden we desnoods nog prijs willen geven als dat maar kon, als het dan maar moog'lijk was om zonder dat iets tot stand te brengen. Als het maar moog'lijk was zonder dat ontroering te geven. En toonen deze teekeningen niet overduidelijk dat de eenige wijze van kunst voort te brengen is zichzelf in uitbundigheid of ingetogenheid te geven, zooals Kromhout en de Bazel dat in hunne werken in hetzelfde tentoonstellingsgebouw laten zien. Het is de scheppingsdaad die wij behoeven, en zoo intens missen in dit professorale werk, dat eerder getuigt van een versleten gedachtengang en het zich blind staren op het eene punt: de historie. Inderdaad, het ziet er hopeloos uit. Is het niet of al het frissche gezonde leven van de laatste 20 jaar aan deze koopmanstad onopgemerkt is voorbijgegaan. Is men hier niet meer ten achter dan de provincialen? Maar ‘beschaafde’, ‘ontwikkelde’ stedelingen, inwoners van het groote Rotterdam, ontwaakt dan toch! Ik vraag me af of men blind was bij de beoordeling van de teekeningen en niet gezien heeft de superieure kwaliteiten die het andere werk, mede ter beoordeeling aanwezig, inhouden. Want alle andere inzenders zonden beter werk, waarvan enkelen uitmunten. En indien geen andere feiten hebben meêgesproken bij de keuze van het ontwerp, indien er geen nevenbedoelingen zijn, kortom wanneer men eerlijk is te werk gegaan en door deze keuze zijn meening als de beste heeft gegeven, dan.... arm Rotterdam, is deze stad voor elke betere gedachte verloren. Juli, 1913. Corn. van der Sluys. De internationale grafische tentoonstelling Met een kort woord zij hier gewezen op de Internationale Grafische tentoonstelling welke van 22 Juli tot 15 September te Amsterdam wordt gehouden. Niet zoozeer om wat er te zien wordt geboden, als wel om wat men er tevergeefs zoekt. Hij die verwacht daar een eenigszins volledig overzicht te krijgen van wat naast de vrije, de oplevende toegepaste grafische kunst in ons land en daarbuiten presteert, wordt teleurgesteld. Uitgezonderd een goed gearrangeerde en tamelijk volledige afdeeling ‘vrije’ grafische kunst is deze tentoonstelling te uitsluitend eene van het werk der firmas. Eerst dan komt dit werk boven het louter technisch bereikbare, wanneer men de hulp van den kunstenaar daarbij inroept. Ruiterlijk erkent dit den een, mokkend den ander, de meeste verzwijgen het, maar geen is op het idee gekomen de kunstenaars in dienst der pers als illustrators, caricaturisten en decoratieve teekenaars voor hun werk een afzonderlijke ruimte beschikbaar te stellen. Het publiek, waarvoor toch in de eerste plaats deze tentoonstelling is ineengezet, had naast de ongetwijfeld interessante en leerzame aanschouwing van sommige grafische bedrijven in werking, niet mogen worden onthouden, een keurcollectie van onze moderne reklamekunst, een behoorlijk overzicht over de ontwikkeling van het tegenwoordige boekuiterlijk inbegrepen de illustratie. Op dezelfde wijze als de afdeeling {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘vrije’ grafische kunst had deze door een commissie van werkers op dit gebied in onmiddellijk contact met de daarvoor aangewezen kunstenaarsvereenigingen, moeten worden ineengezet. Het is voor den goeden naam onzer grafische kunst in het buitenland te hopen dat deze tentoonstelling niet het model zij voor de Nederlandsche inzending op de groote tentoonstelling te Leipzig van het volgende jaar. In twee opzichten slechts zou deze tentoonstelling daarvoor tot voorbeeld kunnen zijn. Ten eerste de uitstekende wijze waarop de zalen, uitgezonderd die voor de machines, door den architect Baanders zijn aangekleed, (waarop hier nog teruggekomen wordt) en ten tweede voor wat betreft de prestaties op het gebied der reproductie-technieken. Wij zagen daarvan proeven, die zeker niet door buitenlandsche inrichtingen zijn te overtreffen. de R. Boeken & tijdschriften Jahrbuch der kunsthistorischen Sammlungen (bd. XXX, heft 5) Dit tijdschrift publiceert van de hand des heeren F.M. Haberditzl een allerinteressantste, en prachtig geïllustreerde reeks Studien über Rubens. In de eerste plaats over eenige vroege werken van Rubens, zooals de verkeerdelijk aan van Dijck toegeschrevene Graflegging in de Galerij Borghese te Rome, dat zonder twijfel een werk van Rubens is, geheel in den stijl van de drie schilderijen, die hij op het einde van 1601 tot in de Lente van 1602 te Rome schilderde, in opdracht van den aartshertog Albert, voor de kerk S. Croce in Jeruzalem Deze drie paneelen, de H. Helena met het Kruis van Jezus, Jezus met doornen gekroond en de Kruisrechting, nu in de kerk van het hospitaal te Grasse (Frankrijk) kunnen het uitgangspunt zijn van een stijlkritisch onderzoek. De heer Haberditzl staaft het vroeger reeds dikwijls uitgedrukte vermoeden dat Rubens voor zijn H. Helena, Rafaël's beroemde H. Cecilia te Bologna tot voorbeeld zou hebben genomen. Rubens' verblijf te Rome moet op zijn later werk een beslissenden invloed hebben uitgeoefend. ‘Voor de kunstontwikkeling van Rubens in Italië, is de ook in vroegere werken steeds duidelijker wordende neiging naar geslotenheid en eenheid karakteristiek. Het Italiaansche milieu deed hem meer dan welken “romanist” ook vóor hem, het monementale in de afzonderlijke figuren en in de gansche samenstelling verwerven, welke zijn temperament al spoedig in rijpere werken verhief tot het kunstideaal van volgende geslachten’. De heer Haberditzl vult verder aan het reeds vóor dertig jaren door Freiherr Goeler von Ravensburg behandelde thema ‘Rubens en de Antieken’. Bij talrijke uitmuntende reproducties wordt hier aangetoond hoe Rubens op bewonderenswaardige wijze partij wist te trekken uit den schat van vormen en lijnen der antieke beeldhouwwerken. Voorbeelden daarvan zijn de Verkleumde Venus (Museum van Antwerpen), de Ceres (Ermitage, St Petersburg), de Geboorte van Lodewijk XIII te Fontainebleau (Louvre, Parijs), de Regeering van koningin Maria van Medicis (id.), Hendrik IV, die het beeld zijner bruid aanschouwt (id.), de Amazonenslag (Pinacotheek, München), de Bekroning van den Held (Koninklijke Galerij te Dresden), de H. Christophorus (Pinacotheek, München), de Dood van Decius Mus (Liechtensteingalerij te Weenen), de Leeuwenjacht (Ermitage, St Petersburg). Elsevier's geïllustreerd maandschrift In het Januari- en in het Februari-nummer van dit jaar schreef Pol de Mont eene uitgebreide studie over de genesis van de kunst van P. Bruegel de Oude. ‘Zeker, zegt hij, bij een eerste en oppervlakkige kennismaking met zijn werken, maakt al het verrassende, afwijkende, zonderlinge ons het spoor wel enigszins bijster, zo dat men zich geneigd voelt, hem te beschouwen als een uitzondering op de algemene regel van onze eigen kunstenaars. Getroost men zich {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel de moeite, zijn scheppingen te toetsen aan die van zijn meest in 't oog springende, niet alleen onmiddellike maar zelfs middellike voorgangers; ze te beschouwen in hun samenhang met niet alleen de eigenlike schilderkunst, maar ook de plaatsnede, de boekverluchting, de beeldsnijderij dan komt men tot het besef, dat Bruegel wel is geweest een vernieuwer van de kunst in 't algemeen, een verruimer tevens van haar horizon, een verjonger ook van haar techniek, maar dat hij evenmin was de uitvinder van een nieuw genre: de satiriese of niet-satiriese schildering van volkszeden, - als Metsys die was van het karakterbeeld, Patinir die van het landschap, en zelfs Jeroen Bos die van de Höllenmalerei (les diableries)’. Pol de Mont volgt alsdan de genesis van Bruegel's kunst langsheen die van de verluchters van manuskripten, of van gedrukte missaëls, psalters, reisverhalen, Bestiarii, Vitae Sanctorum, langsheen de werken van meest al zijn voorgangers, miniaturisten en religieuse schilders, de grafiek uit de eerste helft der 16e eeuw, langsheen de werken van Pieter Aertzen, Jan van Hemessen, en vooral van den nog steeds te weinig gekenden Brunswijker monogrammist, die Glück op grond van zijn monogram JvAMSL, vereenzelvigt met Jan van Amstel, en die, wat betreft de figuren, hunne groepeering, het hen omringende landschap, de algemeene kijk op menschen en dingen, de werkelijke voorganger van Bruegel mag worden genoemd. Dit interessant artikel, hetwelk hier niet in al zijn veelzijdige onderdeelen kan ontleed worden, maakt deel van een onuitgegeven en overigens nog onvoltooide studie van Pol de Mont, Peter Bruegel de Oude, de Mens en de Meester, waarvan de verschijning met belangstelling mag worden tegemoet gezien. Gazette des beaux-arts (Mei 1913) ‘Le Flamand qui étudie l'évolution de l'art français se réjouit d'y surprendre, du xive au xixe siècle, la régulière influence des maîtres de son pays. Certes les leçons des peintres d'Italie furent autant suivies que celles des peintres de Flandre. Toutefois jamais l'exemple de ceux-là ne fit oublier le prestige de ceux-ci’. Aldus de thesis van een kort maar zeer belangwekkend artikel van Emile Verhaeren: Influence séculaire de l'art flamand sur l'art français, waarin hij op beknopte maar treffende wijze aantoont de bijna gestadige aanvoeling die gedurende drie eeuwen bestaan heeft tusschen de Vlaamsche kunst en de Fransche: ....‘non point pour montrer d'où dérive ce dernier - il sort du fond même de la France - mais pour attester d'où lui viennent ses éveils et ses variations. Depuis le xive siècle jusque vers le milieu du xixe siècle, l'art français ressemble à un fleuve aux flots nombreux qui reflèterait tantôt une rive flamande, tantôt une rive italienne et chercherait entre cette double splendeur sa pente personnelle vers la beauté.’ Zeitschrift für bildende Kunst (bd. XXIV heft 6-8) G.F. Hartlaub bestudeert in een artikel Zur hanseatischen Kunst des Mittelalters enkele gegevens aangaande de kunst van beeldsnijders als Meister Bertram en Meister Franke. Reeds hebben vorschers als A. Lichtwark de kunstperiode der drie Hansasteden Hamburg, Lübeck en Bremen trachten te belichten: ‘Die drei Hansestädte müssten nach den neuesten Funden und Forschungen in der Zeit ihrer höchsten politischen Anspannung auch eigene Kunst besessen haben, die, obwohl uur als Bruchstücken für uns erschlieszbar, in ihren höchsten Leistungen das Recht der Ebenbürtigkeit neben den bisher bekannten Zentren beanspruchen darf.’ Dit zelfde nr. bevat als kunstbijlage een mooie ets van den jongen Hollandschen kunstenaar Jan Boon, een stemmig interieur. In het nr. 8 van dit jaar behandelt Gustav Frizzoni, in zijn artikel over die städtische Gemäldegalerie zu Vicenza, o.a. ook eenige in dit museum bewaarde schilderijen van Nederlandsche meesters, als de aan Memling toegeschreven voorstelling van den Gekruisigde met vijf heiligen, waarvan men, op grond eener oude kopie in het Museum te {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Venetië, meent dat de vleugel paneelen die zijn welke zich bevonden in de verzameling van wijlen Rudolf Kann. Deze meening wordt echter door eenige kunstgeleerden tegengesproken. Van Antoon van Dijck bevat het Museum van Vicenza De drie Levenstijden van den Mensch, bijna zeker uitgevoerd tijdens het verblijf van den meester in Italië. The Burlington Magazine (April-Mei 1913) Arthur M. Hind betoogt dat Rembrandt's ets van 1634 voorstellende Jan Cornelius Sylvius, gestorven in 1638, en het portret gedagteekend 1645 uit de Carstanjen verzameling (Bode 290, nu tentoongesteld in de Oude Pinakotheek te München), een en denzelfden persoon voorstellen. Over een schilderij uit de Wallace collectie, voorstellende een Jonge Negerschutter, en toegeschreven aan Rembrandt, schrijft Dr. S. Mac Coll, en schijnt de meening te zijn toegedaan dat dit werk niet tot dat van Rembrandt behoort. Een zeer onduidelijke handteekening is op het schilderij zichtbaar, maar kon tot nu toe niet worden ontcijferd. Met Dr. Bredius noemt de schrijver dezer nota Hendrik Heerschap, wellicht ook G. Flinck, als de vermoedelijke auteur van dit werk, waarin men in ieder geval geen der schitterende qualiteiten van Rembrandt terugvindt. Het Meinr. bevat van A.P. Laurie een interessante bijdrage over the van Eyck Medium, d.i. over het gebruik van olie in de schilderkunst na het eiwit en de tempera. Schrijver komt tot deze conclusie ‘dat er in het Noorden een traditie bestond voor het schilderen met een mengsel van eiwit en vernis, lang vóor den tijd van van Eyck, traditie welke tot hare hoogste ontwikkeling werd gebracht door van Eyck en zijne onmiddellijke opvolgers. Het is dus mogelijk, zegt hij, dat het snelle verdwijnen van deze methode en hare vervanging door het gebruik van olie met vernis, toe te schrijven zijn aan het bereiden in den handel van vluchtige “mediums” als terpentijn, waardoor de kunstenaar in de mogelijkheid kwam onvloeibare en klevende bindmiddelen te gebruiken’. Dr. S. Mac Coll zet zijne nota's voort betreffende de Wallace collectie, en behandelt er o.a. de aan Rembrandt toegeschreven stukken Zelfportret en de Hopman Cornelius (ook genoemd De ontrouwe Dienstknecht). Dr. Schmidt-Degener hield dit laatste op grond van zekere gelijkenissen voor een werk van Carel Fabritius, terwijl Dr. Bredius en J.O. Kronig alleen een leerling van Rembrandt, noch Karel noch Barent Fabritius echter, als de schilder aanwezen. Andere Nederlandsche schilders zijn verder in de Wallace collectie vertegenwoordigd als b.v. de weinig gekende Johannes van Noordt van Amsterdam. Zeer interessant is het stuk van Max J. Friedländer aangaande een Delftschen schilder van het begin der 16e eeuw, aan wien hij o.a. toeschrijft het drieluik der Passie, door Earl Brownlow geschonken aan de National Gallery, middenpaneel De Kruisiging, linkervleugel Christus aan het volk getoond, rechtervleugel De Kruisafdoening. In dit stuk komt het talent van dezen nog onbekenden kunstenaar het meest tot zijn recht. Verwant aan dit werk is het altaarstuk door J.P.R. de Nerée van Baberich geleend aan het Amsterdamsche Rijksmuseum, St. Anna met de H. Maagd en het Christuskind, doch alleen de vleugels, het middenstuk zijnde een werk van duidelijk Antwerpschen invloed. De vleugels werden waarschijnlijk door Dirk van Beest, burgemeester van Delft, aan den Delftschen schilder besteld. De Kruisiging uit het Walraff Museum van Keulen, toegeschreven aan Jacob Cornelisz., is in zekere gedeelten ten minste, een reminiscencie van het Londensche altaarblad. Friedländer schrijft verder aan den Delftschen meester toe de Madonna met St. Bernardus van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. De geleerde Duitsche kunsthistoricus komt tot de slotsom dat de Delftsche school twee generaties kunstenaars heeft gekend: die van den Meester der Virgo inter Virgines (1470-1500) en die van den Meester van het Brownlow-Drieluik (1490-1520). {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Art in America (Vol. i, nr 1-2 Januari 1913 Een nieuwe driemaandelijksche kunstuitgave, smaakvol verzorgd en met talrijke uitmuntende reproducties, met bijdragen van de uitnemendste kunstgeleerden onder hoofdredactie van Wilhelm R. Valentiner. Al vast is in deze eerste nrs. een ruime plaats ingenomen door studies over Nederlandsche kunst. Wilhelm Bode staat er aan de spits met een stuk over de eerste gedagteekende schilderijen van Rembrandt van het jaar 1626, nl. Tobias en zijn vrouw (in particulier bezit) en Balaam en de ezel (verzameling Ferdinand Hermann, New-York), beiden nog zeer onder den invloed van Lastman. De geschiedenis van het tweede stuk Balaam en zijn weerspannige ezel wordt door Dr. A. Bredius in het April nr. van The Burlington Magazine verhaald: ‘Verscheidene jaren geleden werd dit belangrijk jeugdwerk van Rembrandt mij door een Amsterdamschen schilder gebracht. Hij had het gevonden in een .... ‘maison galante’ van Amsterdam, en gekocht voor 100 gulden (misschien nog minder!) Een kenner te Amsterdam had hem gezegd dat het een werk van Lastman was. Hij was in de wolken toen hij vernam dat hij in bezit was van een merkwaardige, echte, vroege Rembrandt. Ik maakte van zijn vreugde gebruik om hem te doen beloven het schilderij voor een jaar in bruikleen aan het Mauritshuis af te staan. Daar het echter in slechten toestand was en de paneelen losgeraakt waren, beloofde ik hem het zelf naar Prof. Hauser te Berlijn te dragen. Dit deed ik, en alsdan heeft Dr. Bode het schilderij aldaar kunnen zien. Hij was dezelfde meening toegedaan als ik. Dr. Hofstede de Groot geloofde toen niet dat het een stuk van Rembrandt was, maar in Onze Kunst (1912) verklaarde hij van meening te zijn veranderd toen het oorspronkelijke handteeken van Rembrandt op het schilderij ontdekt was. In Italië, te Palanza, ontving ik van den schilder een telegram: ‘Verzoeke telegrafeeren Hauser Rembrandt onmiddellijk afzenden Amsterdam’. De man had het schilderij voor 8000 gulden meen ik verkocht aan den kunstkooper Goudstikker, die het nadien verkocht aan den heer Hoscheck te Praag. Aldus hield de schilder zijne belofte niet, en het Mauritshuis mocht de Balaam nooit zien. Ziedaar zegt Dr. Bredius, de waarachtige historie van Rembrandt's Balaam en de ezel.’ In hetzelfde nr. van Art in America, bespreekt Wilhelm R. Valentiner eenige schilderijen in particulier bezit te Philadelphia, toe te schrijven aan Esaias Boursse, o.a. De slapende Dienstmeid, (verz. Mr. P.A.B. Widener, Philadelphia) door Burger-Thoré destijds toegeschreven aan Vermeer. Boursse, in 1631 te Amsterdam van Waalsche ouders geboren, kan niet worden vergeleken bij Vermeer, maar hij is waard genoemd te worden met de door Rembrandt beïnvloede meesters, als Pieter de Hooch en Nicolaas Maes, en hij staat even hoog als Brekelenkam en Vrel. Nog te vermelden in dit 1ste nr. een (ongeteekende) nota over tapijten naar teekeningen van Barend van Orley. In de laatste jaren zijn enkele dezer meesterstukken overgegaan in Amerikaansch bezit. In Nr. II van dit tijdschrift publiceert Dr. Bode nog eenige bijkomende nota's aangaande vroege schilderijen van Rembrandt, nl. éen Oude Vrouw (verz. Paul Delaroff te St. Petersburg) en De man die een pen versnijdt (particulier bezit, Parijs). Kunstchronik (28 Maart 1913) Naar aanleiding van de in Mei 11. bij Frederik Muller & Co te Amsterdam geveilde 33 Rembrandt-teekeningen uit de verzameling Heseltine, trekt W. von Seidlitz er de aandacht der verzamelaars op dat, nu vooral dat voor kunstwerken in openbare veilingen zulke hooge prijzen worden betaald, men voortaan bij 't koopen zelf: de verantwoordelijkheid zal moeten dragen van zijne beslissingen, vermits volgens zijne meening geen enkele, betrouwbare gids daaromtrent meer bestaat. Die Handzeichnungen Rembrandts van Dr. C. Hofstede de Groot, alsmede Lippmann, staan ten opzichte der verdiepte en uitgebreide kennis die de moderne kunstweten- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} schap aangaande het werk van Rembrandt bezit, op een al te verouderd standpunt, meent von Seidlitz, en hij haalt tot staving daarvan o.a. aan, dat van de 7 teekeningen in het prospectus der veiling afgebeeld, slechts 3 zonder twijfel echt zijn, ofschoon Hofstede de Groot en Lippmann ze allen tusschen de authentieke werken van Rembrandt hebben gerekend. In het nr. van 18 April 1913 gaat Dr. A. Bredius na hoe weinig Cuyp tijdens zijn leven geschat werd. Interessante werken van dezen zoo bizonderen kunstenaar gingen in veilingen van ± 1680 nog voor 6 en 10 gulden van de hand! Revue de l'art ancien et modere (10 Mei 1913) Bij prachtige reproducties bevat dit nr. van Emile Dacier een overzicht van de verzameling Steengracht, die gedurende zoo lange jaren de bewondering opwekte van alle kunstliefhebbers, en waarvan de schatten nu, helaas, over de wereld verspreid werden. De heer Dacier bespreekt er tamelijk uitvoerig de bizonderste stukken uit deze bijna eenige collectie: de beroemd geworden Bethsabee van Rembrandt voor 1.000.000 frank verkocht aan de firma Duveen brothers van Londen, De Rookers van Adriaen Brouwer, De twee Watermolens van M. Hobbema, werken van Govert Flinck, J.A. Backer, Aert de Gelder, Nic. Maes, Gerard Dou, A. van Ostade, Gerrit Berckheyde, Philips Wouwermans, David Teniers de jonge, Hendrick Pot, Isaac van Ostade, Jan Steen, Frans van Mieris, Metsu, Terborch, Pieter de Hoogh, Jordaens, Rubens, van Dijck, Philippe de Champaigne, Albert Cuyp. ‘C'est le propre de la galerie Steengracht, en effet, zegt de heer Dacier, de n'offrir que des spécimens caractéristiques du plus beau siècle de l'école hollandaise: tous les maîtres s'y rencontrent, les portraitistes et les peintres de genre, les intimistes et les animaliers, les minutieux observateurs de la nature morte, les poètes du paysage grisés de souvenirs italiens, et les caractéristes incomparables des villes, des mers et des campagnes septentrionales; tous sont là, et tous se présentent en exemplaires de choix, pourvus de signatures et de dates, riches des plus illustres pedigrees, précieux par le recpect dont on les a toujours entourés et qui leur a valu de nous parvenir intacts, dans le plus parfait état de conservation.’ Die prachtige eenheid is nu helaas, verbroken! Oud-Holland (31e Jaarg. 1e Afl.) Van den betreurden E.W. Moes, in leven redacteur van dit tijdschrift, bevat dit nr. nog een zeer belangwekkende bijdrage over het Kunstkabinet van Valerius Röver te Delft, welke, met een door den verzamelaar zelf opgemaakten inventaris, kostbare documenten bevat aangaande kunstwerken van oud-Hollandsche meesters. Van Dr. A. Bredius is er een nota over twee schilderijen op glas van Jan van der Heyden, een boschgezicht en een riviergezicht. Deze zgn. églomisés zijn volgens Dr. A. Bredius wel eenig in haar soort. Dr. G.J. Hoogewerff schrijft over Theodoor Helmbreker, schilder van Haarlem (1633-1696), een weinig bekend genreschilder: ‘verdienstelijke afwijking vertoonende, van verdienstelijke regels, draagt zijn werk het kenmerk, dat, wanneer het om kunsthistorische waardeering gaat, steeds als een voordeel heeft gegolden: - oorspronkelijkheid!’ Dr. C. Hofstede de Groot is door nieuwe documenten in de meening versterkt geworden dat het schilderij van Rembrandt Jonge man die zijn harnas vastgespt, in de verz. Mortimer, Tuxedo (New-York), niet het portret kan zijn van den Markies d'Andelot door de Scudéry bezongen. Een zeer interessante navolger van Jacob van Ruysdael, de landschapschilder Gerrit van Hees nl. wordt door Dr. A. Bredius beter bekend gemaakt: ‘Lang geheel vergeten, zij Gerrit van Hees thans weer herdacht als een onzer goede en sympathieke landschapschilders uit de “gouden eeuw” onzer schilderkunst.’ Op grond van twee documenten, ontdekt door Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, meent Dr. A. Bredius dat de oorzaak van Rem- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} brandt's benarden finantieelen toestand ten deele toe te schrijven is aan ‘verliesen in de negotie, alsmede schaden ende verliesen bij der zee’. In een geestig gesteld stuk verweert F. Schmidt-Degener zich tegen den aanval van Dr. C. Hofstede de Groot, aangaande zijn in Onze Kunst verschenen stuk over Rembrandt's grauwtje De Eendracht van het Land (Museum Boymans). Monatshefte für Kunstwissenschaft (April 1913) Van Fred C. Willis een bijdrage over een schilderij van Jan Abrahamsz. Beerstraten, een samengesteld stadsgezicht in het Boymans Museum te Rotterdam. Het stuk werpt een eigenaardig licht over de wijze waarop de oud-Hollandsche schilders hunne stad- en zeezichten composeerden. Oude schilderkunst in Nederland (schilderijen van Hollandsche en Vlaamsche meesters in raadhuizen, kleine stedelijke verzamelingen, kerken, hofjes, weeshuizen, senaatskamers, enz. en in particulier bezit, uitgezocht en beschreven door prof. dr. W. Martin, directeur v.h. Mauritshuis te 's Gravenhace uitgave martinus nijhoff, 's gravenhage Deze zeer verdienstelijke uitgave welke geroepen is om kunsthistorici uitmuntende diensten te bewijzen en liefhebbers tot een blijvend genot te worden, is haren tweeden jaargang ingetreden. De drie eerste afleveringen bevatten o.a. reproducties van werken van Rogier van der Weyden (copie), Aelbert Cuyp, Gerrit Dou, Gerard ter Borch, Thomas de Keyser, Jan Steen, Rembrandt, Philips Koninck, e.a. Der Cicerone (April 1913) Van den haast genialen dieren- en stillevenschilder, Frans Snijders, bevat de verzameling Messinger te München vier prachtige schilderijen, tot heden slechts éenmaal, en dan nog in een niet in den handel gebrachten cataloog, gepubliceerd. Leandro Ozzòla geeft er een beschrijving van, naast reproducties duidelijk genoeg om van de werkelijk bizondere waarde dezer werken een idee te maken. Het zijn 1o een vischverkooper, 2o watervogels, 3o een everjacht, 4o twee vechtende honden, allen scheppingen uit de bloeiperiode van den kunstenaar, toen zijn penseel voor de weergave der stof en het bezielen van uiterst beweeglijke modellen geene hindernis meer kende. In deze werken van gemiddelde grootte (1m20 × 1m84) zich de kunst van Snijders nog zonder de hardheid en de slordigheid van zijn grootere decoratieve samenstellingen. A.D. Personalia Camille Lemonnier † Geheel onverwacht werd deze nog zoo levenskrachtige, boomsterke zeventiger, door den dood weggerukt. Anderen hebben, met bewonderend woord, de grootheid van zijn vruchtbaar, levenomvattend literair genie geroemd. Ons past het alleen hier met eerbied en dankbaarheid te gedenken wat deze man volbracht ten bate der moderne kunstontwikkeling in België. Niemand heeft beter dan hij begrepen de beteekenis van de schitterende plejaden schilders en beeldhouwers, welke zich, sinds 1830 reeds, in ons land hebben opgevolgd. In geschriften gloeiend van overtuiging en laaiend van enthousiasme, heeft hij de pracht uitgezegd van onze schoone hedendaagsche kunst. Met al den moed en den gloed die in hem waren, heeft hij den strijd aangehouden tegen miskenning en duf provincialisme. De woordvoerder is hij geweest van de kunstenaars, die ons rond 1880 de heerlijkheid brachten van hunne frischjonge visie. Talenten en genieën heeft hij gesteund en bezield met zijn galmend woord, en luide hun verdienste of hun grootheid verkondigd op oogenblikken dat men zich nog smalend van hen afwendde. Met zijn geoefend doorzicht, vermocht hij opkomende krachten bij te staan met bemoedigenden raad; som- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} migen die verdoolden, wees hij tactvol het goede pad. En allen, waarvan hij wist dat zij in zich den drang naar schoonheid voelden, verdedigde hij niet breed gebaar tegen onwetendheid en onwil. Zijn boeken als Mes Médailles, Histoire des Beaux-Arts en Belgique, Les Peintres de la vie, L'Ecole Belge de Peinture 1830-1905, zijn monographieën over Constantin Meunier, Félicien Rops, Alfred Stevens, Emile Claus, zijn rede over Hendrik de Braekeleer, zijne studies en kronieken in de Gazette des Beaux-Arts (jaren 1876-1880) zijn strijdartikels in kunstbladen als L'Art Libre, L'Art Universel, L'Art Moderne, zij blijven als kostbare documenten voor de geschiedenis van de hedendaagsche beeldende kunsten in België. Allen die daarvoor iets voelen, zullen hem innig-dankbaar en diep-bewonderend blijven gedenken. Ary Delen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's Hertogenbosch Het was zeer zeker goed gedacht, dat men deze tentoonstelling onzer oude kerkelijke kunst inrichtte in het oude 's Hertogenbosch, aan den voet van dat schitterend gewrocht dier kunst, Alard Duhamel's St. Janskerk, die er den grandiozen rythmus harer belijningen lofzingend ten hemel stuwt. Er hangt in deze stad, rond deze kathedraal nog iets van de sfeer, waarin men dingen, als de hier getoonde eigenlijk dient te zien. En de geheele smaakvolle wijze van expozeeren verhoogde nog de stemming, temeer waar uiteraard de groote meerderheid der hier tezamen gebrachte kunstschatten behoorde tot den Roomsch-katholieken eeredienst. De veel eenvoudiger eeredienst van het Protestantisme gaf vanzelf ook minder aanleiding tot produktie van kunstvoorwerpen, en daar de Portugeesch-Joodsche gemeente te Amsterdam gemeend had zich van deelname te moeten onthouden, ontbrak aan de Joodsche afdeeling dezer tentoonstelling - hoe belangwekkend overigens ook - zeer zeker een kostbaar deel. Niettemin: zoowel de Joodsche als de Protestantsche afdeeling boden veel moois en beduidends en tezamen met de inzendingen der Roomschkatholieken en Oud-katholieken geraakte het aldus tot eene verzameling van voorwerpen uit alle perioden der kunstgeschiedenis, die tot bewondering stemden en - soms weinig of niet bekend, kostbaar materiaal boden tot studie en vergelijking. Hoogst belangrijk was in dit opzicht de afdeeling goud- en zilverwerk, met hare groepen monstransen, cibories, kelken, pyxiden, avondmaalsbekers, schenk- en kollektebladen en andere vaatwerken, waarvan de historische ontwikkeling in geheele reeksen te volgen was, terwijl men tevens de gelegenheid kreeg tot het vaststellen der karakteristieken van de Nederlandsche zilversmeed-kunst, voornamelijk ook in verband met de overige voortbrengselen van tekstielkunst, schilder- en beeldhouwkunst. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Allereerst dien ik hier een paar nummers te bespreken, die, hoewel ietwat afzonderlijk staand, belangwekkend waren als zeer vroege werken van kerkelijke kunstnijverheid, uit de voorgeschiedenis der middeleeuwsche metaalbewerking. Een koperen reliekdoosje, ingezonden door het aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht (no 333), versierd in den trant der oud-Germaansche verroterie cloisonnée, met stukjes gekleurd glas, gevat in metalen randen, behoort tot die prototypen der emailleer-kunst, zooals ze reeds gevonden werden in de Alemannen- en Frankengraven. Het diep-gegraveerd ornament van palmet-, rozet- en kruismotieven in oud-christelijken stijl herinnert eensdeels aan het ornament van den overbekenden Dagobert-zetel in het Louvre en ten anderen kant, in zijne techniek, aan den Tassilokelk te Kremsmünster, die blijkens eene inscriptie uit de tweede helft der achtste eeuw dateert, zoodat er allen grond is om dit reliekdoosje voor Merovingisch werk van omtrent 700 te houden. Uit deze primitieve verroterie volgt onmiddelijk de techniek van het émail cloisonné, waarbij de gekleurde glasvloed omsloten wordt door dunne reepen metaal, die volgens de lijnen der teekening op het te versieren voorwerp zijn gesoldeerd. Een voorbeeld van deze waarschijnlijk oudste emailleer-methode gaf het Byzantijnsche reliekdoosje, no 334 te zien (afb. 1). De uitvoering van dit email getuigde zeer zeker van de hooge ontwikkeling dezer kunst in het oude Byzantium, maar tevens is in het geheel met émail bedekken van het gebogen gouden plaatje dat de voorzijde van dit doosje vormt, een teeken van verval te zien: het strookt toch niet met den eigenlijken aard dezer versieringskunst om geheel het vlak van kostbaar metaal aan het gezicht te onttrekken. De Madonnafiguur van dit émail, een duidelijke herinnering aan de mozaïken, heeft den konventioneelen ovalen gelaatsvorm, met laag, breed voorhoofd en langen, smal-gerugden neus. De plooienval is aangegeven in lange evenwijdige lijnen, naar de stugge schoolformule van den laat-Byzantijnschen stijl der elfde eeuw. De meeste dezer kenteekenen waren ook te zien bij het middenstuk eener tryptiek in ivoor (no 693) eveneens de Madonna voorstellend (afb. 2). In dit laatste werk zijn echter vele partijen met beter begrip behandeld, zooals het gelaat met den goed gemodelleerden mond en de val der plooien langs het hoofd en over de voeten, terwijl de zuivere, meesterlijke techniek - hoezeer dan ook door manierisme aangetast - aan de beste voorbeelden uit het tijdperk nà de ikonoklasten herinnerde. Mij leek dit ivoor dan ook van vroeger datum dan het émail, uit het begin der elfde eeuw bijv., terwijl dit laatste mooglijk behoort tot die voorwerpen, die als handelsartikelen van het {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Byzantium uit, gedurende het vervaltijdperk over Italië en West-Europa werden verspreid en vooral in de Rijnstreek veel navolging vonden. {== afbeelding Afb. 1. - Byzantijnsch reliekdoosje. (O.L. Vrouwekerk, Maastricht). ==} {>>afbeelding<<} Uit de Rijnstreek werd de émailleerkunst overgebracht naar Frankrijk, waar, tegen 1160 een belangrijke émail-industrie ontstond te Limoges. In deze werkplaatsen werd sinds het begin der 13e eeuw een nieuwe émail-leer-methode toegepast, het émail champlevé, waarvan we te 's Hertogenbosch een karakteristiek voorbeeld zagen in de koperen reliekschrijn no 338, een dier bekende Sint Thomas Becket-schrijntjes, zooals er na de heiligverklaring van dezen martelaar, in 1172, zoo ontelbaar vele te Limoges vervaardigd werden gedurende heel de 13e eeuw, meer bij wijze van handelsartikelen. Deze schrijn, waarbij de menschfiguren gegraveerd staan tegen een fond van donkerblauw émail, met rozetten in groen en lichtblauw, wit en rood, doet mij denken aan den mogelijken oorsprong van het émail translucide, doorschijnend émail, dat op de in zeer laag relief gecizeleerde motieven werd aangebracht, zoodanig, dat de teekening volkomen zichtbaar bleef. Deze laatste methode werd sinds de 14e eeuw vooral in Italië en Frankrijk en ook in Duitschland toegepast en de wijze waarop in Limozijnsche werken uit de eerste jaren der 13e eeuw (zooals dit Becket-kastje) de partijen van kleeding en handen in laag relief werden uitgevoerd, kan - zij het dan in Frankrijk of Italië - aanleiding hebben gegeven tot haar ontstaan. Van dit émail translucide vonden we hier een voorbeeld bij den merk- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigen staf, vermoedelijk afkomstig van de abten van Egmond, ingezonden door Mgr. A.J. Callier, bisschop van Haarlem (afb. 3). In den catalogus werd deze staf onder no 370 uitvoerig beschreven. Op een zilveren grond zijn hier in de wanden van den zes-zijdigen toren en verder langs de zijvlakken van den rank daaruit opstijgenden krul, apostel- en heiligenbeeldjes geëmailleerd in de bedoelde techniek. Verder heeft dit werk het overwegend architektonisch karakter, dat al de voortbrengselen van goud- en zilversmeedkunst dezer periode kenmerkt. {== afbeelding Afb. 2. - Madonna. Middenstuk van een ivoren triptiek. (Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht). ==} {>>afbeelding<<} Onder den toren bevindt zich een eenvoudige nodus met zes ruitvormige noppen, een nodusvorm, die we ook aantreffen bij de veertiend'eeuwsche kelken en monstransen. De hogels langs den krul hebben het Duitsche type van omtrent het midden der 14e eeuw. Het basement waarmee de krul in den toren staat, is versierd met steenvoegen, een eigendommelijkheid, die ik in 't bijzonder opmerkte bij het veertiend'- en vijftiend'eeuwsch zilversmeedwerk uit het Rijnland en waarop ik nog nader terugkom. En dan zijn daar de mooie beeldjes van Jezus en Maria in het midden van den krul gezeten en het engelfiguurtje, dat den krul steunt. De ernstige levenswaarheid der gelaatstrekken - zie den Christuskop - en de sierlijke val der breed behandelde, volle plooien, met de vlakke, kernig den lichaamsvorm markeerende partjen, herinneren aan het beste veertiend'eeuwsche beeldhouwwerk uit de Rijnstreek. Ik meen daarom dezen staf voor Duitsch werk uit het Rijnland te moeten houden. De groep der kerkelijke vaatwerken werd, naar de chronologische orde, geopend door een eigenaardigen, ivoren miskelk, gevat in zilverbeslag en van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een verguld zilveren cuppa voorzien (no 503). Het ivoorsnijwerk aan de buitenzijde der cuppa vertoonde twee ornamentbanden, waarin vooral het karakter der acanthusmotieven, ranken en bladen, met de Byzantijnschscherpe besnijding herinnerde aan het Ravennatische ivoorsnijwerk uit het begin der 6e eeuw, zoowel als bijv. aan ornamentale bijzonderheden in de apsis-mozaiek van S. Paolo te Rome, uit de 5e eeuw. Het zilverbeslag is uit het begin der 16e eeuw en zoo staat dit voorwerp verder buiten den historischen ontwikkelingsgang van den kelk. Het valt te betreuren, dat deze tentoonstelling ons geen enkelen kelk te zien gaf tusschen dezen en den verguldzilveren kelk, ingezonden door het groot-seminarie te Warmond, een werk uit de 14e eeuw. We hadden dan voor oogen gehad een beeld der ontwikkeling van dezen slankeren, gothischen vorm, uit den meer gedrukten vorm bijv. der Romaansche periode. Tot in de 13e eeuw heeft de kelk dien gedrongen vorm; alleen de cuppa wordt minder plat komvormig dan in de 12e eeuw; van een bepaalden stam, als afzonderlijke geleding tusschen voet en kelk, kan nauwlijks gesproken worden; de voet loopt in hoogen kegelvorm op tot bij den nodus en tusschen nodus en cuppa is de afstand eveneens gering. {== afbeelding Afb. 3. - Staf, vermoedelijk afkomstig van de abten van Egmond. (Mgr. A.J. Callier, Bisschop van Haarlem). ==} {>>afbeelding<<} Hieruit groeit dan de veertiend'- eeuwsche kelkvorm, waarvan de Warmondsche kelk een mooi en zeer zuiver voorbeeld was (afb. 4). Deze draagt al de merkteekenen van zijn tijd: de kegelvorm van den voet werd platter, aan den benedenrand boogvormig {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ingesneden, hier met acht punten; de achtkante stam, tot een beduidende geleding geworden, is evenals de nodus met maaswerk versierd; deze laatste krijgt bovendien nog ruitvormige noppen, waarop later dikwijls - zooals bij den kelk van Venlo (no 512) en de ciborie uit Deventer (no 440) - de letters IHESUS worden aangebracht; de cuppa wordt van half-bolvormig omgekeerdkegelvormig, zoodat de lijn der vertikale doorsnee een omgekeerden spitsboog gelijkt. Dit is alles naar de konstruktieve tendenzen de Gothiek, die het eigenlijke vlakornament terugdrongen en óók in de sierkunst de architektonische vormen àl meer deden overheerschen. De goudsmeden leggen er zich, sinds de tweede helft der 14e eeuw, voornamelijk op toe om hun buigzaam metaal te drijven in de konventioneele aan de bouwkunst ontleende vormen: konterforten, luchtbogen, pinakels, vensteropeningen met hun traceerwerk, hogels, kruisbloemen, spuwers en vullingen met het universeel toegepaste ‘hanevoet’-ornament. Dit tijdperk schiep de karakteristieke gedaante van het kostbare vat, monstrans genaamd (van monstrare-toonen, vertoonen), dienend tot het bewaren en vertoonen der Hostie. Het prototype hiervan is de reliekhouder, waarvan het ontstaan tot in de vroegste middeneeuwen terugreikt en die op deze tentoonstelling ook in verschillende exemplaren uit de 14e en 15e eeuw vertegenwoordigd was. Hieruit ontstond, sinds een dekreet van paus Clemens V betreffende de viering van het H. Sakramentsfeest, de toren- of portaalvorm. Voet en stam met nodus zijn gevormd als bij den kelk; in de plaats der cuppa vinden we echter bij de monstrans een torenvormig overhuifde ruimte, waarin de hostie kan geplaatst worden. Dit deel nu bestaat bij de oudere monstransen uit een glas-cylinder, geflankeerd door twee vrij eenvoudige konterforten en gedekt door een torenhelm met kruisbloem en kruis, eene konstruktie dus, onmiddellijk overgenomen uit de monumentale architektuur. Latere monstransen hebben soms drie konterforten, steeds rijker bewerkt, met vensteropeningen en wimbergen, zoowel als torens met meerdere verdiepingen (1). Waar nu de vormentaal zóó konventioneel en welhaast internationaal werd, daar is het onderscheid, in het bijzonder tusschen de zilversmeedwerken der verschillende Nederlandsche gewesten, uiteraard zeer moeilijk vast te stellen. Niettemin meen ik hier en daar enkele trekken bespeurd te hebben, die wijzen op een bepaald stijl-eigen voor sommige centra van goudsmeedkunst in ons land. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 4. - Verguld zilveren Miskelk. (Groot-Seminarie, Warmond). ==} {>>afbeelding<<} Een drietal monstransen, twee uit de Kathedraal van Breda en een ingezonden door de R.K. kerk te Zevenaar, droegen eenzelfde plaatselijk- of allooi-merk (gehalte à la loi) en wel het Bredasche schild met de drie kruisjes, geplaatst 2 en 1. Deze monstransen, uit het laatst der 15e eeuw dateerend, vertoonen een overeenkomstigen bouw van voet, stam en nodus. De grootste der twee monstransen uit de kathedraal van Breda (no 467) heeft echter nog den ouderen vorm van voet: boogvormig ingesneden, met acht punten, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} rustend op leeuwtjes en verder een met maaswerk versierden nodus (1), zooals de hierboven besproken kelk uit Warmond ongeveer. - Karakteristiek is in dit werk uit Breda de torenhelm. Bij de monstrans van Zevenaar is hij open gewerkt, maar bij de andere monstransen heeft hij als type den gesloten vorm, met een imitatie van steenvoegen versierd, een vorm die we bijv. ook nog zien bij de torenspits op de pyxide der Bredasche kathedraal (no 442), van omstreeks 1540. Zéér teekenend is hier verder de be-eindiging der konterforten aan den onderkant in twee voluutvormige krullen, evenals het gladde, halfbolvormige deksel met zijn gedreven rozetversieringen. Ik wil in dit verband even wijzen op een eigenaardig verschijnsel, dat ik waarnam bij de beschouwing van deze soort monstransen. Er is namelijk een zeer sprekende overeenkomst tusschen deze monstransen uit Breda en die uit Rijnland en Westfalen van de 14e en 15e eeuw, juist in die hierboven beschreven, typeerende bijzonderheden. Zoo zien we aan een monstrans uit de 14e eeuw te Burg Eltz (2) dezelfde voluutvormige krullen onder aan de beide konterforten. Sterker ontwikkeld treedt dit motief te voorschijn aan de beide monstransen te Freckenhorst en Lisborn [15e eeuw] (3). Bovendien vinden we hier ook den gesloten torenhelm met voegenversiering, terwijl de spits der monstrans te Burg Eltz een met steenvoegen gegroefd basement heeft, op dezelfde wijze als dat, waarmee de krul van den staf van Egmond in zijn toren staat. De bouw der twee konterforten, als twee vleugelstukken evenwijdig opgaand naast het glas tot boven het deksel, waarop zich dan de toren meer zelfstandig ontwikkelt, duidt almee op verwantschap tusschen deze Duitsche en de latere Bredasche monstransen, temeer omdat bij andere monstransvormen deze konterforten van de horizontale plaat boven den stam onmiddellijk trapsgewijs versmallen en bij het deksel oplossen in één enkelen pinakel, aldus geleidelijk overgaand in het torenmotief der overhuiving. Wijst nu deze verwantschap op invloeden uit de Rijnstreek of Westfalen op de vijftiend'eeuwsche zilversmeden te Breda? Mogen we misschien besluiten tot een soortgelijk verband tusschen deze Duitsche kunstnijverheid en de Nederlandsche, als dat wat de heer Pit waarnam tusschen Duitsche en Nederlandsche beeldhouwwerken? (4) Eene kleine monstrans van verguld zilver, eerst later ingezonden en niet {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 5. - Verguld zilveren monstrans. Einde 15e eeuw. (Kathedraal van Breda). ==} {>>afbeelding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gecatalogizeerd, dacht mij om den gesloten torenhelm met voegen-imitatie, om de rozetvormen op het deksel, om de spiralen onder de konterforten en om den geheelen bouw, Bredaasch werk uit het eind der 15e eeuw, misschien wel van dezelfde hand als no 470, (afb. 5) de kleinste - en mooiste - der twee monstransen uit de Kathedraal van Breda (1). Inderdaad bleek het bedoelde werk dan ook het merk Breda en hetzelfde meesterteeken (goth. letter G) te dragen. - In ieder geval schijnt Breda omtrent 1500 het middelpunt van een bloeiend zilversmidsbedrijf te zijn geweest. Niet alleen de monstrans uit Zevenaar getuigt hiervan, maar ik vond dien invloed ook terug in de monstrans uit Weert, met de spiralen onder hare 3 konterforten en de rozetten op het halfbolvormig deksel. In het Cinquantenaire-museum te Brussel bevindt zich verder eene monstrans (2), zeer gelijkend op die uit de kathedraal van Breda, met dezelfde merken, afkomstig van het oude Begijnhof te Tongeren. Mij trof de overeenkomst tusschen een Maria-beeldje in den toren dezer Brusselsche monstrans en een Maria-beeld van het eerste kwartaal der 16e eeuw uit Westfalen, in de verzameling Oppenheim⁽³⁾. In de kerk te Op-Itter (Limburg) bevindt zich nog zulk een Bredasche monstrans, met hetzelfde meesterteeken: de gothische G. {== afbeelding Afb. 6. - Verguld zilveren monstrans. Begin 16e eeuw. - (R.K. Kerk, Purmerend). ==} {>>afbeelding<<} De reeds genoemde monstrans uit Weert gaf met haar drie konterforten een voorbeeld {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien van eene evolutie in den vorm, karakteristiek voor het begin der 16e eeuw: een steeds toenemende architektonische samenstelling en tevens een drang naar ordening der onderdeelen rond één middelpunt. Een bijzonder mooi exemplaar dezer soort is de monstrans uit de R.K. kerk te Purmerend (afb. 6). Dit prachtige stuk, 0.923 m. hoog, was metterdaad een monument van zilver-architektuur, bij allen praal evenwichtig toch van bouw en ornamentatie. Hiertegenover had een dergelijke monstrans, ingezonden door de kerk te Venraai (no 478), bij al hare overlading met laat-gothische bladkrullen, een schraal en bloedarm aanzien. Bij kelken, cibories, wierookvaten en dergelijke voortbrengselen der kerkelijke kunstnijverheid uit het begin der 16e eeuw nemen we hetzelfde verschijnsel waar. Een kelk, omtrent 1500 door Peter van Sichtelen te 's-Hertogenbosch vervaardigd, vertoont bijv. uit den stam spruitend blad-ornament, dat het benedendeel der cuppa omvat (1). Spoedig echter gaat dit ornament stam, nodus en cuppa geheel overwoekeren, saamgevlochten met laat-gothische bogen en traceerwerk, dat alle geledingen als een doornhaag omgroeit. Dubbel merkwaardig is hier de monstrans uit Purmerend om de wijze waarop de mooie overgang van den voet naar den stam gedreven werd, als in een herlevend gevoel voor den eigenaard van het materiaal, een ontwaken uit de architektonische verstarring. Ook de peervormige bekroning van den toren is als een voorvoelen van de schilderachtige, Hollandsche torenspitsen der zeventiende eeuw. Dit alles is een duidelijke aankondiging van die groote kultuur-evolutie der 16e eeuw, die Renaissance genoemd wordt, een aankondiging, die nog versterkt wordt door de bescheiden figurale voorstellingen op den voet dezer monstrans gegraveerd. Dergelijk graveerwerk is karakteristiek voor het werk van den Noord-Nederlandschen zilversmid dezer periode. Uit de houtsneden en kopergravuren der Noordelijke - vooral Duitsche - kunstenaars, waarin het eerst de nieuwe Italiaansche invloeden tot uitdrukking kwamen, nam hij over wat hem het meest trok en ging dat, als probeerenderwijs, toepassen op de nog gothische hoofdvormen. - Een kelk met het merk Delft, ingezonden door het groot-seminarie te Haren en een andere van de St Bonifaciuskerk te Leeuwarden, evenals de ciborie der St Lebuinuskerk te Deventer, waren mede voorbeelden dezer renaissance-verschijnselen in de Noord-Nederlandsche zilversmeedkunst. Een zilveren wierookvat, ingezonden door Mgr. A.J. Callier, gaf een ietwat vrije navolging te zien van een prent van Marten Schongauer, welke, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals diens ontwerp voor een bisschopsstaf, toentertijd in vele afdrukken verspreid was (1). {== afbeelding Afb. 7. - Zilveren wierookvat, vrij gevolgd naar een prent van Martin Schongauer. (Mgr. A.J. Callier, Bisschop van Haarlem). ==} {>>afbeelding<<} Het teekent den groeienden renaissance-geest, dat de vier engelfiguren op Schongauer's prent, met hun druk en hoekig geplooide gewaden, hier vervangen werden door vier naakte putti, op de hoeken van het deksel (afb. 7). - Verschillende ontwerpen voor monstransen en een voor een bisschopsstaf van een Nederlandschen goudsmid met het teeken W. deden evenzeer de ronde en de Albertina te Weenen bezit het ontwerp voor een groote monstrans, dat van Alard Duhamel uit 's Hertogenbosch afkomstig is. Den meer onmiddellijken invloed der Italiaansche Renaissance, zooals die over Frankrijk en Vlaanderen in ons land kwam, vertoonde de verguld koperen krul van een bisschopsstaf, ingezonden door Mgr. N.B.P. Spit, Oud- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} katholiek Bisschop van Deventer. Een opschrift in het hoofdgestel van den toren luidt: D. AEgidius de Monte Dei gratia primus episcopus Daventrioe me fieri fecit Ao 1570, (Afb. 8). Aldus was het gouden zilverwerk der 16e eeuw nog zeer internationaal in zijn vormentaal, al bewijst ook het steeds veelvuldiger voorkomend meesterteeken de toename van het individualisme. De namen der meesters, achter die teekens verborgen, zijn voor 't begin der 16e eeuw slechts bij uitzondering bekend, en dàn toch ook niets méér dan die naam alleen. Een zóó duidelijk in haar werk kenbare persoonlijkheid, als die van den Bredaschen meester met de letter G. is een zeldzaam verschijnsel (1). {== afbeelding Afb. 8. - Verguld koperen krul van een bisschopstaf uit 1570. (Mgr. N.B.P. Spit, oud-kath. Bisschop van Deventer). ==} {>>afbeelding<<} Eerst wanneer de aanvankelijke, hevigste stroomingen der Renaissance tot rust komen en tegen 1600 de beweging bezinkt, eerst dan gaan zich de groote kunstenaars-persoonlijkheden vormen, wier werken met hun sterk eigen karakter het middelpunt uitmaken, waarom zich de produktie van gansch een tijdvak groepeert. Naar Nederlandschen aard vormden zich gansche kunstenaarsgeneraties, waartoe bij het kunst-ambacht uiteraard nog gereeder aanleiding bestond, dan bijv. bij de schilderkunst. Een der eerste en voornaamste dier goudsmedenfamilies is die der {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaarde Vianens uit Utrecht. Stamvader der familie was Willem Eerstenz. van Vianen, metaaldrijver en graveur, die in 1579 vermeld wordt en in 1604 te Utrecht stierf. {== afbeelding Afb. 9. - PAULUS VAN VIANEN: Gedreven zilveren schaaltje met de onthoofding van Argus door Mercurius (1607). (Ned. Hervormde Gemeente, Rijswijk). ==} {>>afbeelding<<} Den grootsten naam verwierven zijne beide zonen: Paulus Willemsz, van Vianen, schilder en goudsmid, geboren te Utrecht ± 1550 en gestorven te Praag 1613, en Adam Willemsz. van Vianen, geboren te Utrecht in 1570 en gestorven in 1627. - Van Paulus van Vianen was te 's Hertogenbosch een zeldzaam mooi gedreven zilveren schaaltje, met een voorstelling van de onthoofding van Argus door Mercurius, aanwezig, dat hij in 1607 vervaardigde (afb. 9). Geheel dit werk kenmerkt onmiddellijk den romantischen kunstenaar, tijdgenoot en geestverwant der van Heemskerken, van Haarlems, van Scorels, maar vooral van Goltzius. Aan diens graveerwerk herinnert dit zeer sterk: het zijn geheel Goltzius' zwellende, forsch den vorm omspannende kontoeren. Ook de direkte Italiaansche invloed valt waar te {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen in de Mercurius-figuur, die als geïnspireerd lijk op den Perseus van Benvenuto Cellini (1). De landschap-achtergrond daarentegen doet weer denken aan dergelijke partijen bijv. in Albrecht Dürer's houtsneden als de Groote Passie, of het Leven van Maria. Intusschen behoeft dit internationalisme bij een zoo bereisd kunstenaar als Paulus van Vianen niet te verwonderen. In 1599 werd hij meester te München, in 1603 hofgoudsmid van keizer Rudolf II te Praag. (2) - Het modelé van Paulus' drijfwerk is zeer knap, ietwat akademisch misschien, maar zeer pittig toch en zuiver, vast in zijn plans. Van verschillende zijner mooie zilveren reliefs vertoont een Slapende Argus, in 's Rijks-Museum, te Amsterdam, veel overeenkomst met het hier besproken schaaltje. Er komt o.a. ook juist eenzelfde hondje op voor. Het werk van den jongeren broeder Adam vertoont een geheel ander, we mogen zeggen: meer Hollandsch karakter. De sierlijke zilveren ciborie door de kerk van Woudrichem ingezonden, aandachtig beschouwend (afb. 10). nemen we een welige manier van doen waar, een vloeiend en lenig uitdrijven der vormen, waarbij het werk van Paulus allicht wat stroef gaat lijken. De lachende en huilende cherubkopjes op den voet zien er zoo los en genoegelijk gedaan uit, alle vormen zijn zóo als vanzelf-wellend uit het metaal, dat we onwillekeurig de gevoelig-toetsende hand van den penseelvoerder meenen te zien, die allereerst bedacht is op pikturaal-mooi en atmosferische werking. Zoo is dan Adam het type van den schilder-geboren, echt-Hollandschen zilversmid en deze ciborie (3) acht ik een zijner mooiste werken, om de mooie harmonische belijning ook te stellen boven het, overigens zeer schilderachtig gemodelleerde kannetje in het Rijks-Museum te Amsterdam. Van Ernst Jansz. van Vianen, die met Hendrik de Keyzer en Hendrik Goltzius werkte aan den bekenden St Martinus-beker te Haarlem (afgeb. bij C.J. Gonnet, ‘Nederl. Kunstbode’ 1879) was hier nog een gedreven zilveren monstrans, in renaissance-vormen, met cherubkopjes, obelisken enz. versierd en met voorstellingen van het Laatste Avondmaal en het Joodsche Paaschmaal op het deksel gegraveerd. Gemerkt: Haarlem, W. in schild, 1618 en meesterteeken. (4) Twee gedreven zilveren schaaltjes op voeten vroegen de aandacht om {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hun mooi graveerwerk: een Vermenigvuldiging der Brooden en een Bruiloft te Kana, door den Amsterdamschen goudsmid en graveur Abraham Heckius of van der Hecke (volgens Bryan omstreeks 1634), (Afb. 11, midden). In 1634 publiceerde deze o.a. ‘Konst-Boecken dienstich der Goutsmeden’. Een dergelijk gegraveerd schaaltje is in het Museum van den Cinquantenaire te Brussel aanwezig. (1) De schaaltjes, in 1720 aan de Luthersche gemeente te Amsterdam geschonken zijn gemerkt: Frankenthal - E in schild - huismerk in schild en dateeren uit het laatst der 16e eeuw. Een echt zeventiend'eeuwsch stuk zilverdrijfwerk der Amsterdamsche School was de groote zilveren schotel, ingezonden door de Ned. Hervormde Gemeente te Moordrecht (no 669). Het relief herinnerde eenigszins aan Lutma, had echter nog niet dat zwaar gebombeerde, dat aan Lutma's werk altijd iets opgeblazens geeft, iets decadents bijna, dat ik zou willen vergelijken met het te mollige modelé van een van der Helst bijv.. {== afbeelding Afb. 10. - ADAM VAN VIANEN: Gedreven zilveren ciborie. (R.K. Kerk te Woudrichem). ==} {>>afbeelding<<} Van het avondmaals-zilver noem ik hier nog den avondmaalsbeker in kelkvorm op voet, ingezonden door de Ned. Herv. Gemeente te Zwolle, aan de onderzijde gevat in gegoten ribben. Het randschrift luidt: Lambert van Twenhuisen. In. Sin. Leven. Des. Raet. Van. Zwolle. Int Jaer. Ao 1566. (Afb. 11, rechts). Meer algemeen dan deze vorm was de kroesvorm, aanvankelijk een huishoudelijk artikel, welks eenvoudige gedaante oorzaak was van zijn gebruik als avondmaalsbeker, tegenover den kelk, door de Nederlandsche Protestanten te rijk en te weelderig geacht. Veelvuldig komt deze beker, met zijn simpele, maar vaak edele belijning, voor in de stillevens der Noord- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Schilderkunst, o.a. die van Pieter Claesz. - Meestal is dit soort avondmaalsbekers op zeer overeenkomstige wijze versierd, met soms bijzonder-mooi gegraveerd bandornament langs den bovenrand en daaronder ranken van bloemen en vruchten. De hier afgebeelde beker, ingezonden door de Ned. Herv. Gemeente te Groningen, is een mooi exemplaar in den kroesvorm. {== afbeelding Afb. 11. - Links: Zilveren avondmaalsbeker (Ned. Herv. Gem. Groningen). Midden: ABRAHAM VAN DER HECKE: Zilveren schaaltje met de Bruiloft van Kana. (Ev. Luthersche gemeente Amsterdam). Rechts: Zilveren avondmaalsbeker in kelkvorm, (Ned. herv. gemeente Zwolle). ==} {>>afbeelding<<} Waarschijnlijk werd deze Hollandsche kroesvorm ook in Engeland ingevoerd. De vier beroemde Elizabeth-bekers te Norwich, die geheel in dit type zijn vervaardigd en waarvan er thans een in het Nederl. Museum te Amsterdam is, zijn volgens eene inscriptie het werk van den Hollandschen goudsmid Peter Petersz., die te Norwich woonde (± 1575). (1) (Wordt voortgezet). Frans Vermeulen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (3) Misschien ontstaan in het Kartuizer-klooster Wedderen, waar de beeldhouwer Jodocus Vredis leefde. Zie: Benoit Oppenheim, Aus meiner Sammlung, T. 24a, no 41a. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aanteekeningen op de bouwvak-tentoonstelling te Leipzig en Berlage's inzending De hoofdingang van de bouwvaktentoonstelling te Leipzig is een, kwasie dorische open-zuilengalerij, indrukwekkend bedoeld. Deze doorgang wordt geflankeerd door vleugels van gesloten bouw, in den plattegrond rechthoekig op de zuilenreeks geplaatst. Deze gesloten bouw herinnert sterk aan den duitschen 18e eeuwschen stijl, is echter even als de dorische zuilen in een modern gewaadje gestoken. Deze bouw, waardoor een voorplein gevormd wordt dat versierd is met twee vrijstaande kolommen, op wier kapiteelen zittende leeuwen als schilddragers gemodelleerd zijn, eenigszins in den geest als die van het San Marcoplein te Venetië. Daar echter onze tijd aanpassing en praktische benutting vraagt, heeft men tamelijk klakkeloos aan iedere kolom vier electrische booglampen opgehangen. De zuilenreeks, die toegangen vrij laat naar de tentoonstellings-terreinen, torschen trapsgewijs blokken, waarachter zich een schuin oploopende kap met groengekleurd rubberiet gedekt, verheft, en de zuilenrij overdekt. Dit dak draagt in 't midden een vierkant plat deel, dat even boven de kaplijn is uitgebouwd, en als het ware gelegenheid aanbiedt voor een beeldgroep, hoewel ook deze er vreemd zou doen; of, voor het beeld van de Pallas Athene, dat nu op een der zooeven genoemde onderste treden geplaatst is en daardoor, in plaats van de ruimte, het groene, schuinoploopende dak met het daarboven platte vierkant tot achtergrond heeft. Hoe ernstig dit alles ook gedaan is, want er vertoont zich schijnbaar wel overwogenheid in alles, kan een spotgevoel niet onderdrukt worden en vraagt men zich af, is er hier in de afgedaalde Pallas Athene eenige symboliek verscholen. Om aan humor te denken, ziet er werkelijk alles te degelijk en te ernstig uit, maar is het niet alsof de geweldige, strenge, maar correkte liefdevolle godin, medelijden heeft gehad en tot onze zwakke twintiger eeuwsche kunstenaars, met haar eeuwige kracht wil te hulp komen en reeds {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe eenige treden is afgedaald, haar hooge standplaats verlaten heeft? Schuilt niet in de greep naar den vorm dier dorische zuilen een erkennen van eigen onmacht? Een vraag om hulp! Pallas Athene werd aangeroepen en zij kwam! Zij kwam nogmaals de zwakke menschheid te hulp en daalde minzaam tot ons neer en leende aan deze tentoonstelling de oude vormen. Ja, hare goedertierenheid ging zelfs zoo ver, dat een nieuw kleed werd toegestaan. Hoe wij ook de groote greep, het breede gebaar der Duitschers bewonderen en de durf waarmede gestreefd wordt een moderne stijl te vestigen, en de grootheid van toepassing der nieuwe materialen waardeeren, blijft de stelsellooze wijze waarop dit blijkbaar geschiedt een te betreuren zaak. Uit alles blijkt dat de kracht om te kunnen er wel is, doch deze nog niet op de juiste wijze aangewend wordt. Uit de algemeene opzet en de architectuur dezer tentoonstelling puren we kracht; men wordt deze in alles gewaar, doch juist door het sterke verlangen die kracht tot uitdrukking te brengen, verklaar ik mij die greep naar de oude, rijpe vormen, waar die kracht, het groote gebaar zoo duidelijk uit spreekt. Toch mogen we, wat deze tentoonstelling aan architectuur in de gebouwen oplevert, niet over een kam scheren met den geweldigen arbeid en het vele kundige werk, dat binnen die gebouwen te aanschouwen is gesteld. Daar vinden we werken van de beste duitsche architecten, die getuigenis afleggen van bewust streven, en klaar eigen kunnen en krachtvertoon; maar dit bepaalt zich nog bij enkele. Ook kunnen we in bijna iedere belangrijke stad in het Duitsche rijk een of meer gebouwen aantreffen, die de wordende stijl blijde verkondigen en hoop geven op de toekomst. Telkens is men weer verrast door het blijk van vertrouwen, dat den kunstenaars daar verleend wordt, door het geven van opdrachten, waardoor hun kunst tot ontwikkeling kan komen. Bewonderenswaardig is de steun die het publiek, dat de middelen daartoe bezit, aan hun kunstenaars verleent en hun kracht en kunde weet te benutten. Hoewel er eenige kentering ten onzent schijnt te zijn, ondervond de moderne architect en kunstnijveraar nog niet die steun, ontvingen zij nog niet die opdrachten, waarop zij recht hebben. Maar al te veel wordt hier door het publiek de stijl-namaak nog in de hand gewerkt, ja den architect vaak tot eisch gesteld. Ook weer bij deze duitsche tentoonstelling staat men verbluft over den durf en het aanvaarden van een zekere eenheid; van, wat men zou kunnen noemen, stijlbegrip voor tentoonstellings-samenstellingen, waardoor Duitschland zich reeds meermalen op verschillende tentoonstellingen deed onderkennen. Mag het dan over het algemeen wel wat min of meer grof zijn, een verfijnde grofheid als men wil, ontegenzeggelijk heeft er de samenstelling zoowel als de architectuur een vast karakter, éen uitgesproken algemeene vormenspraak. Aanvankelijk zou men meenen, dat in die vormenspraak een {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vast beginsel schuilde wegens de gewaarwording van eenheid, die de algemeene eerste indruk is: bij nadere beschouwing blijkt echter, dat de eigenlijke verschijningsvorm toch tamelijk richtingloos is, en dat er door vele kunstenaars zonder bepaald vast princiepe in Duitschland, gewerkt wordt. {== afbeelding H.P. BERLAGE: Boekenkast; (uitgevoerd door 't Binnenhuis). Wandschildering van R.N. ROLAND HOLST; ceramiek van W.C. BROUWER. ==} {>>afbeelding<<} En dan die ‘Betonhalle’! Ook deze legt daar getuigenis van af! Hoe ter wereld men er toe kwam om met dit allermodernste materiaal, met z'n eigenaardige opgave, een zeer slechte Pantheon-navolging te maken!? Ik kan {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} mij dit slechts verklaren, door te letten op hun verlangen naar het geweldige, het indrukwekkende, naar het verlangen om kracht uit te drukken, naar het zoeken van het groote gebaar, waardoor de klassieken indrukwekkend waren. Maar tegelijk vind ik er in, het erkennen van eigen onmacht aan eigen beheersching van kracht. Is 't niet alsof men geen geduld heeft om de vrucht te laten rijpen en gedijen? Onze moderne kunst, is nog zoo jong eigenlijk! nog pas in bloesem staat ze en men verlangt reeds rijpe vruchten te zien. Mogelijk heeft de gejaagdheid van onzen tijd daar voor een groot deel schuld aan. Er zijn zoovele rijpe uitingen van kunst uit vroegere tijden over de wereld verspreid en in monumenten en musea bewaard, dat het steeds moeiljker voor de nieuwere uitingen wordt, om de moeilijke tijd van het langzame verloop der rijping, dat is, de onvolkome staat door te maken. Het publiek - hoe wel de kunst daar zich eigenlijk niet aan mag storen of door laten belemmeren, vraagt nu eenmaal naar vruchten en wel rijpe en niet naar bloesems, die ze nog niet verteren en nog minder bewonderen kunnen. En toch zijn - en dat blijkt uit alle stijlontwikkelingen - juist die bloesemperiode, die wordingstijden in de kunst zoo belangrijk en aantrekkelijk. Het is dan ook een vreemd verschijnsel dat men die bloesems niet neemt voor wat ze zijn, de schoonheid er in bewondert en met geduld de rijping afwacht en de ontwikkeling met belangstelling volgt. In de natuur zijn we zoo gaarne geneigd dit te doen, waarom dan niet in de kunst? Vóor een tien, vijftiental jaren terug werden we, vooral in de opbloeiende Duitsche kunst, met zoo'n innig blij gevoel gestemd, dat daaruit nu een nieuwe stijl, eigen aan dezen tijd zou groeien. Thans lijkt dat anders! Maar toch behoeven we, met deze tentoonstelling voor oogen, geloof ik, niet bevreesd te zijn dat de groei van het eigenlijke moderne belemmerd zal worden. Wat we thans zien, is als een reactie te beschouwen waaruit opnieuw een frissche actie te verwachten is. Wat echter de duitschers nog, ondanks hun uiterlijk vertoon van kracht, zwak maakt, dat is: het stelsellooze waarmede te werk wordt gegaan. Wat dat betreft staat de moderne hollandsche architectuur, hoewel minder populair dan die kunst in Duitschland, en misschien ook wel juist daardoor, veel krachtiger en zuiverder. De meeste Hollandsche kunstenaars, zoowel architecten als nijverheidskunstenaars, gaan meer stelselmatig te werk; hebben een grond, een vast beginsel waarnaar gewerkt wordt, en daarom is van deze kunst meer een stijlgrondvesting te verwachten dan van wat thans in Duitschland gaande is. Blijkt uit de architectuur dezer tentoonstelling het plunderen van de klassieke vormen-voorraad, niet minder is dat bij de kunstnijverheid-vormen te bespeuren, 't al heeft een glimp van moderniteit, doch het eigenlijke wezen ontbreekt, en dat komt wel het sterkste en duidelijkste uit in de binnenhuis- {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H.P. BERLAGE: HEERENKAMER. (Uitgevoerd door 't Binnenhuis). Wandschilderingen van R.N. ROLAND HOLST; Beeld van L. ZIJL. ==} {>>afbeelding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} en meubelkunst zoowel als in de stoffen voor bekleeding, de gordijnen en de vloerbedekkingen. De ceramiek vertoont nog het meest het zoeken naar eigen vormen en versieringen. Op deze tentoonstelling is een faïence uit Weenen, die alle bewondering vraagt, zoowel voor de vormen als orgineele versieringen, terwijl de techniek ongelooflijk geraffineerd is. Ik bedoel hier het mooie Serapis-faïence, van Ernst Wahliss. Bijna alle meubelinzendingen vertoonen een hang naar het Biedemeyergenre, overgoten met een modern sausje, waardoor men soms tot aller belachelijkste vormen is gekomen. In het streven naar kleur en stemming - waar de Duitschers dank zij hunnen aard en hang naar het pathetische zeer naar streven, - zijn ze vaak wel geslaagd, hoewel ook daarin hunne geraffineerde grofheid, die fijnheid bedoeld te zijn, sterk uitkomt. Hevige tegenstellingen trekken hun zeer aan, b.v. een opvallend hard-groen, met zwart, sterk violet en oranje, zijn combinaties waar ze niet tegenop zien, en waar ze stemming mede weten te brengen in hun interieurs. De afdeeling binnen-architectuur en meubeleering en stoffeering is grootendeels gevormd door de collectieve inzending van de ‘Deutsche Werkbund’: de vereeniging die een samenwerking bedoelt tusschen de kunstenaars en de fabrikanten. Aanvankelijk had men gemeend dat Nederland op deze tentoonstelling met een groote inzending zou uitkomen en had men zelfs reeds een speciaal gebouw daarvoor bestemd. Jammer genoeg bleek er in Holland niet veel neiging tot deelname te bestaan, vermoedelijk is de reden hiervoor te zoeken dat men óf niet bij de rechte personen of organisaties daarvoor aanklopte, óf dat men de laatste tijden wel wat erg druk wordt aangezocht om aan tentoonstellingen deel te nemen. Hoe het ook zij, de enkele poging die aangewend werd om de aangeboden ruimte te vullen, faalde volkomen en men moest dus op deze tentoonstelling zich vergenoegen zonder een belangrijke d.i.t.z. omvangrijke deelname van Nederlandsche inzenders. De eenige Hollandsche inzending op deze tentoonstelling is dan ook, voor zoo verre mij bekend, die van een heeren-kamer naar ontwerp van H.P. Berlage en in een andere afdeeling de teekeningen van de Beurs te Amsterdam en schetsen van architectuur benevens het uitbreidings-plan van 's Gravenhage. De kamer werd ondergebracht in de afdeeling van de duitsche ‘Werk-Bund’, en we moeten hierbij voegen, verhoogde daardoor aanmerkelijk de belangrijkheid dezer collectieve inzending. ‘De Deutsche Werk-Bund’ komt op deze tentoonstelling niet uit, zooals men, met eenig recht, verwachtte. Slechts een zeven-dertigtal inzendingen worden in den catalogus opgesomd, en dan nog zijn deze niet van de belang- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkste en meest op den voorgrond tredende kunstenaars. Het schijnt wel of de meeste hunne krachten spaarden voor de ophanden zijnde eigen tentoonstelling van den bond, die het volgende jaar te Keulen gehouden zal worden. Als die tentoonstelling even belangrijk zal worden als dat er geld voor disponibel is gesteld, dan zullen we het volgende jaar iets buitengewoons te bewonderen krijgen. We willen dit hopen, want werkelijk heeft de Duitsche kunstnijverheid noodig weer eens flink en frisch behandeld te worden. Eigenlijk is de kamer van Berlage de eenige inzending van deze afdeeling die als een afgewerkt geheel is te beschouwen, en dan treft ons daarin, het bijzondere, en afwijkende van de Duitschers, en voelen we hoe sterk dit werk staat door zijn vaste beginsel waarnaar het ontworpen wordt. Het massieve materiaal dat voor deze kamer gebruikt werd is Cubamahoniehout en werd in de natuurkleur gelaten: slechts enkel in de was gezet. Een mooie bruin-roze kleur werd daardoor verkregen. Opgebouwd uit een kwadraat stelsel van 50 c.m., is er een sterke eenheid in de verhoudingen verkregen, krachtiger en tegelijk fijner doorgevoerd dan we tot dusver van Berlage zagen. Het groote raam van glas in lood laat een fijn têer geel getoond licht binnen, wat nog even verlevendigd wordt door de tegenstelling van enkele, tot een versieringsmotief verwerkte, kleine stukjes glas in rood en oranje, geel en groen. Het raam is verdeeld in vier gelijke vakken, aan beide zijden onderbroken door een zwaren kozijnstijl. Als we tegen den vorm van dit raam eenige bedenking aanvoeren, dan is het dit: dat het door z'n afmeting wel wat veel licht doorlaat, en daardoor de intieme toon iets geschaad wordt. Het effect zou, geloof ik, beter geweest zijn, als de twee zijramen minder groot of geheel weggelaten waren. Doch daar dit raam op een binnenplaats uitkomt, is vermoedelijk de afmeting daardoor zoo groot genomen uit overgroote zorg voor een voldoende verlichting van het vertrek. Deze kamer is gedacht als heerenkamer: studeervertrek als men wil. Vandaar ook dat in het midden voor het raam een groote schrijftafel is aangebracht, een practisch meubel met veel berging. Alle ruimte in dit bureau is op de voordeeligste wijze benut geworden, en daarmede gaat gepaard een luchtige afwisseling, aan het allicht tot plompheid aanleiding gevende meubel. Wanneer de open vakken met de kleurige banden van boeken gevuld is, zal deze bureau ook als kleurding, de gezelligheid van het vertrek zeer ten goede komen. De mooie verhoudingen in dit bureau, door het rythmische doorvoeren van de decimal van 50 c.m. komt hier al sterk in uit. Op onze afbeelding waar de bureau voor het raam voorkomt, is duidelijk te zien, de gelijkmatige doorvoering van deze schaal. Bladhoogte 75 c.m. is dus een en een half kwadraat en de breedte der kasten en open vakken, 50 c.m. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Mochten we vroeger wel eens een overmatig zwaar houtgebruik in de meubels constateeren, hier zijn de stijlen juist voldoende van dikte om een goede vergaring van pen en gat toe te laten. {== afbeelding H.P. BERLAGE: Aktenkast en schrijftafel (uitgevoerd door 't Binnenhuis). ==} {>>afbeelding<<} Deze stijlendikte is door al de meubels die in dit vertrek voorkomen, doorgevoerd en streeft daardoor mede in den rythmischen opbouw en het behagelijke van den rythmischen gang die rustig voortgaat door dit vertrek en het schoon van de verhoudingen in de hand werkt. De op dezelfde foto voorkomende actenkast, vertoont eveneens die verhoudingen. Door het terugspringen van het bovenstuk, ontstaat de verlangde afwisseling en werking van licht en schaduw, terwijl de fijne kantige profileeringen aan stijlen en de kralen op de paneelen, het schampend licht {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} opvangen, en de meubels verlevendigen door hun stille glansen, die juist in mahoniehout zoo mooi doen, en tot de gezelligheid van het vertrek en het welbehagen voor het oog bijdragen. Naast deze actenkast is een boekenkast aangebracht die tot aan den, in den hoek en overhoeks geplaatsten groen zwart en wit geaderden marmeren schoorsteen, rijkt. De wand tegenover deze actenkast, prijkt met een kunstkast d.w.z. een meubel waar gelegenheid wordt aangeboden, om platen en portefeuilles te bergen, boeken te plaatsen en fotos in laden weg te sluiten. De afmetingen dezer kast correspondeeren op die van de actenkast. Naast deze kast is een deur en verder is de wand bekleed met een eenvoudige lambriseering. De wand tegenover de ramen, waarin zich eveneens, aansluitend op de zooeven genoemde lambriseering, een deuropening bevindt, wordt verder ingenomen door eenzelfde boekenkast als de reeds genoemde ook weer aansluitend op den marmeren schoorsteen. Boven de boekenkasten is de betimmering tot het plafond doorgetrokken en omlijsten twee wandschilderingen - op eterniet met caseïneverf door Roland Holst geschilderd. De vloer is grootendeels bedekt door een Deventer handgeknoopt tapijt, en het plafond voor deze tentoonstelling van beschilderd doek, hoewel bij het overbrengen in een blijvend vertrek dit bedoeld is van beschilderd stuck. De weinig overblijvende wanden zijn met stof bekleed. Na deze opsomming van den inventaris dezer kamer, die uit den aard nog niet compleet is, doch die tot het aller noodzakelijkste hier genoemd werd, achtte ik noodig om den lezer zich in de situatie in te denken, en een eenigszins duidelijk beeld voor den geest te kunnen stellen. Hoewel de foto's dit zeker beter zullen doen. Het heeft mij verwonderd, dat ik van de vele Duitsche kunstenaars die ik op deze tentoonstelling en het congres sprak, het van ons Hollanders een beetje dwaas werd gevonden, dat we zooveel massiefhout gebruiken en op dat gebruik zoo gesteld zijn. Men vindt dat eigenlijk een beetje materiaal vermorsen. Ja, éen ging zelfs zoo ver, te beweren, dat als alle meubels - en dan bedoelde hij nog slechts die meubels en betimmeringen die op kunst eenige aanspraak moge maken - die in Duitschland gemaakt worden, van massiefhout zouden worden uitgevoerd, er weldra geen hout genoeg meer zou zijn. Bovendien, zeide hij, is het fineerhout veel mooier, en minstens zoo deugdelijk. Want wij gebruiken uitgewerkt, uitgestoomd en gecontraplakeerd onderhout en overplakken dit met het dunne laagje fineerhout waarvan ook alle werking buiten gesloten is, zoodat van krimpen of trekken wij zoo goed als geen last hebben, dat is toch veel beter, dan jullie gebruik van massiefhout, wat altijd veel meer onderhevig is aan dat geweldige euvel, van ‘krimpen en uitzetten bij temperatuur verschillen’. En of ik al tegenwierp {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H.P. BERLAGE: Boekenkast. (Uitgevoerd door 't Binnenhuis). Wandschildering van R.N. ROLAND HOLST. ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} - dat dat fineermeubel dan toch maar de schijn van het hout vertoonde, waarvan het eigenlijk gemaakt was, en waarom hij dan niet een nog minder trekkende metalen ondergrond gebruikte en dat eenvoudig overplakte met het dunne velletje hout, wat met evenveel recht of onrecht zou kunnen geschieden, daar had men eenvoudig lak aan. Het effect, daar alleen kwam het op aan, of dat nu echt of niet echt was, wat maakt dat nu uit, wie vraagt daar nu naar; het effect, dat is alles! Schuilt in deze redeneering niet juist de kern: het gebrek aan goed beginsel, het gebrek aan stelsel, waaraan de Duitschers zoo mank gaan. Door dat beginsellooze werken, het ‘je doet maar’, eerlijk of verantwoord of niet - doet er niet toe - komt men van zelf tot vormen, die als ze inderdaad van het materiaal gemaakt waren wat ze uiterlijk vertoonen, niet bestaanbaar waren en dus van zelf als ondoelmatig buitengesloten zouden blijven. Door de getrouwheid aan ons beginsel om de materialen te bewerken naar aard en geschiktheid, hebben wij Hollanders in onze vormenspraak een geweldigen voorsprong op de Duitschers en vertrouw ik dat deze eerder tot een stijlbeginsel aanleiding zullen geven, dan het stelsellooze en in den blinde voortwerken, met welke enorme en eerbied afdwingende kracht, dat bij de Duitschers ook geschiedt. We zien daardoor een betonhal als een van natuursteenen gebouwde tempel ontstaan. Beton zuilen als dorische zuilen van natuursteen. Hout als gegoten ijzer- of kopervormen verwerkt. Wel moeten wij niet blind zijn voor ons eigen beginsel, dat allicht aanleiding zou kunnen geven tot verstarring en droogheid, tot poëzielooze vormen. We moeten erkennen, allicht ontstaat door het al te streng, het overdrevene zich vasthechten aan een beginsel een strafheid, die met kunst niet veel te maken heeft. Maar dat ligt dan niet aan het beginsel doch aan den kunstenaar, of in dit geval aan den niet kunnende, dus niet-kunstenaar. Dat een goed beginsel door een kunstenaar in den waren zin, het kunstwerk ten goede komt, ja dat inderdaad tot een ruimer en eerlijk kunstwerk verheft: de kamer van Berlage te Leipzig is er de bevestiging van. Een goed beginsel is tevens een onuitputtelijke bron voor het opdiepen van nieuwe vormen, en zonder daarbij om te zien wat onze voorgangers schiepen, slechts ons enkel daaraan toetsende, zullen er als van zelf vormen ontstaan nieuw en frisch, zuiver uit de klare bron geput, die eeuwig zwellende stroom van het zuivere. Daardoor is het mogelijk dat we, aangenomen dat het eerlijkheids begrip blijft, als thans bij onze Hollandsche kunstenaar aanwezig en men in dien geest getrouw blijft doorwerken, zullen wij eerder tot een stijl van eigen tijd geraken dan onze oostelijke buren. Maar toch is er ook een richting in Duitschland, meer aan de onze verwant in opmarsch, met degelijker onder- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} grond en betrouwbaarder toekomst, waarvan de groote gebouwen waarvan we allicht een of meer in bijna iedere groote stad in Duitschland tegenkomen, gebouwen die een zuiverder kern van stijlbewustheid in hunne architectuur dragen en tot ontwikkeling brengen getuigen, waardoor te verwachten is dat zij met hun blijvende getuigenis en leering het zuurdeezem zullen vormen dat door blijft dringen tot het hart der duitsche kunst. {== afbeelding R.N. ROLAND HOLST: ‘Erinnerung’, wandschildering. ==} {>>afbeelding<<} *** Nu nog een enkel woord over den indruk die de kamer van Berlage op mij maakte, de kleur en de versieringen. Na dat ik de verschillende kwaliteiten van dit kunstwerk van Berlage heb aangetoond en naar ik hoop in voldoende mate op het beginsel waarnaar gewerkt werd, gewezen heb, voel ik wel eenige vrijheid mijn persoonlijke indrukken van deze kamer hier aan toe te voegen. Het is nu eenmaal menschelijk om, aanmerking te maken. Hoewel ik dit ‘oeuvre’ zeer waardeer en bewonder, kan ik den indruk niet kwijt raken van eenige overladenheid, en dat zit nu niet zoo zeer in de vormen of de versieringen, dan wel in de hoeveelheid meubelen in zoo'n betrekkelijk klein bestek. Ik mis hier, waar de Duitschers weer in vele opzichten zoo sterk in zijn, en waar ze veel studie van maken, de ruimtekunst. De verdeeling van de wanden lijkt mij prachtig, de aaneengeslotenheid van de kasten werkt met de kleurige banden daarin weldadig als kleur en vorm, doch de vloer is wat veel in beslag genomen door de daarop geplaatste meubels. Het bureau had evengoed iets kleiner kunnen zijn of het geheel {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek eenige veelvouden van 50 v.m. grooter. Wanneer tusschen het bureau en de daarvoor en achter geplaatste kasten meer ruimte ware gelaten, zou dit dunkt mij, het geheel ten goede gekomen zijn. Daardoor zouden tevens de penanten naast het raam breeder geworden, en dus grootere schaduwval daarmede gepaard gegaan zijn. Voor de armstoelen om het tafeltje heen, wat een gezellig zitje voor den haard bedoelt, zouden lage stoelen mij meer gewenscht lijken. Het gemis hiervan komt mij voor een heerenkamer, waar uit ter aard menigmaal gesprekken gevoerd zullen worden, waarbij men gemakkelijk voor den haard gezeten zich behagelijk wil gevoelen, als een gebrek aan de gezelligheid en het levenscomfort voor. Doch ondanks dit, wat een persoonlijke opvatting trouwens is, kan dit niet in mindering komen voor het kunstwerk waarover we 't hier hebben. De kleur van het hout is een bruin rose, doordat, zooals reeds gezegd, het mooie mahoniehout, niet gebeitst is, doch in de natuurlijke kleur werd gelaten en slechts verdiept werd door de was waarmede het geboend werd, waardoor het zacht glanzend wordt en het hout mooie diepe tonen en schemerige glimmering op kanten en afrondingen gaat vertoonen, die bijdragen tot een aangename stemming. Ook de kleur van het fraaie tapijt in de beste mohairwol door de Deventer tapijtfabriek naar speciale teekening van Berlage voor deze kamer vervaaardigd, is van een prachtig diep geel fond met randversiering in groen en weinig rood en bruin, omgeven door een rand van linoleum en harmonieert aangenaam bij het rose kleurige hout en de grijze groene wandbekleeding. De wandschilderingen van R. Roland Holst zijn boven de boekenkasten aangebracht en in de betimmering opgenomen. Zelden heb ik van Holst zoo'n fijn, gevoelig stuk werk gezien als de ‘Erwartung’. Zeldzaam fijn is het vleesch van de jonge mannenfiguur behandeld. Teeder is de kleur als een bloesemblad in de vroege lente. Luchtig zweeft de figuur voorbij de lucht, van een eigenaardige heerlijke blauwe kleur. De verf is dun en geglaseerd over het fijne grijs van het eterniet aangebracht en schittert van een glinsterend licht als in vroege lentemorgen. ‘Erwartung’! ja deze gedachte spreekt uit de figuur, uit de actie en de kleur. Het blijde verlangen van de jeugd! Het dartelende gevoel dat door de lente telken jare weer ieder gevoelt, waar de jeugd geheel passend is, en het verlangen wekt naar het onbekende van het leven. De tweede schildering, eveneens boven een boekenkast aangebracht, heeft Holst getiteld ‘Erinnerung’. Overeenkomstig de gedachte is deze schildering in droever tonen gehouden. De vrouwenfiguur lijkt mij ietwat gedrongen, vooral vergeleken bij de heerlijke slankheid van de jonge mansfiguur van ‘Erwartung’. Beide schilderingen stemmen wonderwel overeen met de kamerkleur. ‘Erinnerung’ heeft bij mij een zeer droevig {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding R.N. ROLAND HOLST: ‘ERWARTUNG’; wandschildering. ==} {>>afbeelding<<} {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel gewekt. Is het de bedoeling van den schilder geweest ons tot ernstig nadenken en een smartgevoel te wekken, dan is hij daarin wonderwel geslaagd. Hoe mooi ook de herinnering en vaak het eenige ons onvervreembare van het leven is; ze laat ons zoowel het blijde als het smartelijke. Het soms pijnlijke droeve zoowel als blijde blijft ons diep verborgen en onafwendbaar eigendom. Het vertroostende van de herinnering is volkomen in deze schildering tot uitdrukking gekomen doch in een weemoedige stemming. Het beeld dat in de nis boven den schoorsteen is geplaatst is door den beeldhouwer L. Zijl gemaakt. Geen onderschrift verklaart wat hij er mede heeft willen uitdrukken, welke gedachten hem bij de compositie er van bezighielden. Het stelt een meisjesfiguur voor met een opengeslagen boek in de handen. Bedoelde hij daarmede het zoo vaak rhetorisch genoemde onbeschreven blad?... Het is een echt beeldje van Zijl: mooi in de klei met breede toets aangezet en zoo in de gips afgegoten. Is het voor brons bedoeld? Men kan aan het werk van Zijl meestal niet zien of hij het voor een bepaald materiaal heeft gedacht - want klei en gips zijn toch maar als hulpmiddelen te beschouwen - en dat heb ik op het werk van Zijl tegen, hoe ik het overigens bewonder. Ondanks dit bezwaar, is het toch wel een mooi beeldje en een plezierig stuk werk, hoewel zonder diep gaande gedachte. Zeker zou ik deze kamer nog onvolkomener bespreken, als ik het mooie haardje van blank gepolijst ijzer niet vermeldde, evenals de lampen in bruin patina koper en het aardige kleine klokje van geel koper met geëmailleerde wijzerplaat, alles naar ontwerp van Berlage uitgevoerd, maar ook mag ik het aardewerk van Willem C. Brouwer niet vergeten te noemen, dat hier in de ‘slobberaar’ (de eend) en ‘verdekt opgesteld’ (de uil) en de overige potten op de kasten is geplaatst. Het past hier volkomen in deze kamer en bewijst hoe graag het in goed gezelschap verkeert. Ten slotte hebben wij de keurige uitvoering van het meubelwerk, door de werkplaatsen van het Binnenhuis te Amsterdam te roemen. Jac. van den Bosch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Vereeniging Rembrandt (tot behoud en vermeerdering van kunstschatten in Nederland) tentoonstelling in het Gemeente-Museum (September 1913) De veiling te Parijs van de Haagsche Steengrachtverzameling beteekende voor ons land een geducht verlies van kunstschoon. Vooral het verlies van Rembrandt's Bathseba is te bejammeren. Het schijnt voor ons volk voor eeuwig verloren, gelijk zoo menig ander ter goeder naam en faam bekend stuk uit die keur-verzameling. Dat nochtans een 7-tal belangrijke schilderijen daaruit behouden bleven, is te danken aan het krachtig en waarlijk voorbeeldig initiatief van bestuurderen der ‘Vereeniging Rembrandt’ en een tweetal particulieren. Het vroeger aan Metsu toegedicht Jongensportret van Jacob Backer (later is de handteekening ontdekt) is een degelijk werk, wat koel, maar helder van toon, dat door den tijd allerminst geleden heeft. Dat hij een der eerste leerlingen van Rembrandt te Amsterdam was, is hieruit niet duidelijk merkbaar, en toch was hij nauwelijks twee jaar uit Rembrandt's invloedsspheer weg, toen hij dit meesterwerk schilderde (1634). Het werk is het eigendom geworden van Mevrouw Rose-Molewater. (Doek, ovaal 94 × 71 cm., rechts geteekend: J. De Backer, 1634). Als 't ware om vergelijking uit te lokken hangt dit portret naast den Koning David van een anderen leerling van Rembrandt. De Jacob Backer lijkt bijna te koel naast het gloeiende clair-obscur van dezen prachtigen Aert de Gelder. De koning, in hermelijnen mantel, een grooten witten turban op het hoofd, is op Rembrandtieke wijze in een zielvol gebaar afgebeeld. Hoe ongerept is ook dit meesterwerk van den prachtlievenden schilder door den tijd in eere gehouden. Wellicht heeft deze zelfs als met een tooverstaf de kleuren aangeroerd en heur harmonie verhoogd. Wat wondermooi van tint, in fijne schakeeringen van zilvergrijs en parelblank, de stof veredelend tot kunstschoon, tooit het licht kleed, mantel en turban! Hoeveel punten van vergelijking en tegenstelling biedt dit beeld al niet met Rembrandt's Saul in Den Haag. De ongenoemde Amsterdamsche particulier, die dit werk voor ons land behield, doet hiermee niet slechts onze kunst eer aan, doch ook zichzelf. Er is in ons openbaar bezit niet zoo'n voortreffelijk staal van De Gelder's kunst. (Doek 100 × 116). Door en door Hollandsch zijn Job Berckheyde's Grachtje, Gerard ter Borch's Moederlijke Zorgen en Dirk van Ostade's Varkensdrijver. Curiositeitshalve moge men er over redekavelen of het grachtje te Haarlem (Oude Gracht, nabij Klein Heiligland, nu gedempt) of wel te Delft (Oude Delft?) den schilder tot die stille harmonie der kleuren stemde, - voor den zuiveren kunstminnaar is die harmonie, waarmede den binnenhuisschilder, bij uitzondering, op het voetspoor van zijn broeder Gerrit, eens de intimiteit van een Hollandsch grachtje vertolkte, a joy for ever. Wat kunnen nieuwere schilders - Ed. Kassen b.v. - hier nog leeren van deze kleurverfijning, vooral {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van wal en muren, waar langs 't zonlicht speelt. (Paneel 46 × 38.5 cm., links op het trapje geteekend: J. Berckheyd: 1666). Ter Borch's genrebeeldje is in al zijn eenvoud een voorbeeldig meesterwerk. Moederlijke zorgen: een moeder, die haar kind, een meisje van zoo wat vijf jaar, de haren kamt, met al die aandacht en zorg, welke men van een Hollandsche moeder verwachten mag. Dat zegt veel! In de kinderlijke handen mocht de kaatsbal even rust vinden. De psychologie van dit geval... is even belangwekkend als van Nero's ontsteld brein vóór den brand van Rome. Hier zegt de voordracht alles. En kan een schilder fijner schilderen, - materieel en psychologisch - dan in dit uniek meesterwerkje? Ook hieraan kunnen nieuwere schilders hun handigheid en blik toetsen, als aan het voorbeeldige. (Paneel 33 × 29 cm. met monogram op den stoelarm). Op Dirk van Ostade's figuurstukje zij gewezen als op een bijzonder opmerkelijk meesterwerkje van den, in vergelijking met zijn broeder Adriaen, te weinig gewaardeerden schilder, die, hoewel niet ouder geworden dan 28 jaar, een reeks (ruim 100) uitmuntende werken schiep. Dit op 23-jarigen leeftijd geschilderd figuurstukje verbaast door een reeds meesterlijke techniek. (Paneel 27 × 25 cm., links beneden geteekend: J.v. Ostade 1644). Waar het aantal Hobbema's in ons land zoo gering is, - de meesten zijn in Engelsch, meer bepaald Londensch, bezit, - verheugt het behoud van zulk een capitaal schilderij in hooge mate, te meer, nu het een kunstwerk is, dat hem bijzonder typeert en een zijner beste werken is. Twee Watermolens, naast rijk geboomte en kruising van landen waterwegen. Hoewel niet zoo harmonisch van bouw en lichtverdeeling, niet zoo hoog gewelfd en grootsch van aanschouwing, gelijkt het veel op het beroemde schilderij in het Louvre. Het straalt eenzelfde natuurpoëzie uit, zuiver episch van werking. Jammer dat het groen der boomen door den tijd zoo gebruind en enkele gedeelten wat donker geworden zijn. (Doek, 87.7 X 126 cm., rechts beneden geteekend: M. Hobbema). Een lyrisch schilder van levensvreugde zonder weêrga was Jan Steen. Dit weet ieder. Doch de volksverbeelding maakte van den schilder heel wat anders dan hij was: een zwierbol en doordraaier, gelijk één dier loszinnige gasten, die hij aan zijn kunstdisch noodde Niet iedere dag is een feestdag, doch dat de 17e eeuwsche Hollanders dikwijls feestelijk gestemd waren, op hunne wijze, wie zal 't ontkennen, ten aanzien van de werken van Adriaen van Ostade, Frans Hals, Jan Steen, e.a. Doch de schilders zelf waren stoere werkers, van stoute verbeelding, - en stonden in hunne aanschouwing van het innerlijk en uiterlijk menschelijke hóóg boven de gasten, die zij op hun kunstfeest onthaalden, en die zij rijk bedeelden met hunnen humor, - als de fonkelende wijn, die de persoon op den achtergrond heel hoog schenkt in het glas, dat de jonge lachende vrouw links op de voorgrond met zwier opheft, te midden van het vroolijkste gezelschap, dat men zich denken kan. Van dit ‘kostelijk mal’ zou vader Cats genoten hebben. Het is een der best geschilderde werken van Jan Steen, en nergens wellicht heeft hij de levensvreugde en volkshumor zoo natuurlijk en levendig gemaaid als hier. (Doek, 134 × 163 cm., links op den muur geteekend: J. Steen fest). Tegelijkertijd zijn in het Gemeente-museum tentoongesteld een kleine honderd teekeningen van Rembrandt, waarvan 65 door Dr. C. Hofstede de Groot (in 1906) aan den staat geschonken. De 28 andere werden sedert door denzelfde aangekocht. Eene bespreking dezer belangrijke verzameling zou voor dit bericht te uitvoerig worden. Het volk kan zijne dankbaarheid voor zulk eene edele daad als deze schenking niet beter toonen dan door meer en meer door te dringen in Rembrandt's geest. Arti et Amicitiae keuze-tentoonstelling ter gelegenheid van het eeuwfeest van het herstel van Neêrland's onafhankelijkheid Augustus-September Men heeft een beeld willen geven van de kunst van levende schilders, allen uit den kring van bovengenoemd Amsterdamsch genootschap; welke {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} kring heel ruim getrokken is, als men bedenkt, dat o.a. Blommers en Mesdag daarin begrepen zijn. Wij krijgen een onvolkomen beeld van de hedendaagsche Nederlandsche kunst als geheel, daar b.v. belangrijke schilders als W. de Zwart en J. Toorop er buiten gesloten zijn, terwijl onbelangrijke grootheden als S. Baukema, P. Bodifée, C.L. Dake, J.H. Geerlings, H.M. Krabbé, om maar enkelen te noemen, ‘uitverkoren’ zijn. Wij vermoeden dus dat de inrichters dezer feestelijke tentoonstelling gebonden waren aan voorschriften betreffende oudere leden met bijzondere rechten, waardoor de ‘keuze’ allerminst vrij was. Enkele schilders, n.l. N. Bastert, M. Bauer, G.H. Breitner, G.W. Dijsselhof, H.J. Haverman, I. Israëls, Ed. Karsen, H.W. Mesdag, A. Neuhuys, Thérèse Schwartze-Van Duyl, W.B. Tholen, Fl. Verster, J. Veth, J. Voerman en W. Witsen genieten de eer door meerdere werken vertegenwoordigd te zijn, en geen kunstkenner zal die uitverkiezing afkeuren. Het gehalte der tentoonstelling heeft door die evenredige vertegenwoordiging eene loffelijke hoogte bereikt. Had men bij de keuze even vrij als oordeelkundig te werk kunnen gaan, dan zou de Critiek ten aanzien dezer bijdrage tot het ‘Eeuwfeest’ één bedenkelijk gezicht minder behoeven te trekken. Oogenblikken van genot beleefden wij in 't bijzonder bij Akkeringa's figuurstuk Nettenboetsters, Bastert's Winter, wiens anders nog al eens harde en stroeve, hoewel steeds degelijke, kunst, nu al een heel stemmingsvol moment beleeft; bij Bauer's Hindoetempel en vooral bij zijn (wel wat zonderling) als Maaltijd gekenschetst Oostersch tafereel, waar een fijn spel van enkele kleurige figuurtjes in bruine en grijze atmospheer opkleuren; bij Breitner's Afbraken, doch vooral bij zijn Rustende Huzaren, Gorter's Novembernacht, Haverman's Portretstudies, I. Israëls' Trommelslaagster, Jurres' romantische Richard III, Karsen's stemmige Hollandsche buurtjes en boerderijen en vooral zijn Op het Land, Kever's Prentjes kijken, Monnickendam's Zijbalcon met karakteristieke figuren, Neuhuys' binnenhuizen, waarvan met Plaatjes kijken onvergelijkelijk van levensname echtheid en kleurpracht is, Tholen's Kasteel, een natuurgetrouw en toch dichterlijk aanschouwd landschap, Verster's groote, uit het donker oplichtende schoorsteenmantelstuk, Witsen's doorwerkte, in aandacht en stemming diep bezonken, Oude Huizen te Dort en ten slotte Wijsmuller's stemmingsvolle Winteravond. D.B. Uit Tilburg De afdeeling kunst op de internationale tentoonstelling 18 Juni-18 Augustus Het was niet de jongere Hollandsche schilderschool, die te Tilburg domineerde. Wie zich wilde verkwikken in den fellen gloed der onvermengde verven of bemoediging en kracht zoeken in het geestdriftige, passievolle streven van onze opkomende schildersbent, die de lichtende laaiende kleur stelt boven den vorm, die de grootschheid van visie eischt en liever beeldt de karakteristiek van vorm en kleur dan een minitieuse reproductie van het object, die wars is van alle weeë zoetheid en burgerlijkheid, - wie zich wilde meien in het strompelen en struikelen van onstuimige en talentvolle beginners, of wie liever zag den tuimel van het buitensporige dan een kalm en gelijkmatig voortglijden in oude, vaste banen, - al dezen heeft de Tilburgsche Kunsttentoonstelling niet in verrukking kunnen brengen. Maar al gaf ze dan ook veel uit een periode, die we langzamerhand ten deele ontgroeid raken en al ontbraken er ook de meestbeteekenende modernen, ze was niettemin belangrijk. En de quantiteit was niet beperkt: niet minder dan 500 werken van nagenoeg 200 Hollandsche en Belgische schilders en beeldhouwers waren ingezonden. Een gemengd gezelschap: sommigen boeiden door visie, gedachte noch uitvoering, anderen verrasten. Om klank en kracht van kleur en een voldoend bereiken in den vorm mag genoemd worden de inzending van P.M. van Walche- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ren: de Boekaniers, welke een belofte inhoudt. Wel zijn de zes doeken van Mevr. Bisschop-Robertson in deze opzichten nog hooger te stellen, maar dan toch in anderen zin en ze gaven niet zoo de groote verrassing, omdat we van deze schilderes niet anders dan voortreffelijk werk gewoon zijn. De sonore accoorden van haar zware en diepe kleuren waren een tegenstelling met het blijde gejubel der luministische verven van Mej. Robert Janssen, die een zonnig landschap inzond, of de klaardere geraniums van de gloedvolle Mej. J. Slager. Ook de kleurverwerking maakte de stukken van Mej. Ansingh belangrijk, ze exposeerde hier Het Briefje en Fantaisie, bezonnen werk met een teere trilling en rijke samenbloeiïng der kleuren. De Bloemen en het Stilleven van Mej. M. de Boer hadden eveneens bekoring om de kleur, die hier gedempt en zonder laaiïng was. F. Hart Nibbrig toonde ons glooiende landschappen in lichter gamma, vol van gouden zonneschijn, die alles overstraalt met gloed en glans. Minder fijnheid met grooter lichtkracht bereikte E. Lücker in zijn Herfst en een fijngestemd koloriet bracht Mevr. Plasschaert in een Stilleven met rustig-eenvoudigen en blanken achtergrond. Niet geheel zuiver gestemd is het palet van E.R. D. Schaap, wiens Lente anders vermelding vroeg, een decoratief blauw had Mevr. Schaap in Het Molentje. Begaafd colorist blijkt uit zijn beide hier geëxposeerde werken M. van Andringa, wiens Papavers vooral uitblonken: vlammend was dat rood der klaprozen en in breeden toets was toch de fijnheid der materie verkregen. Ook Monnickendam mag als zoodanig hier genoemd worden, al miste het rood ook nog diepte. Inzendingen, waarbij niet de kleur op den voorgrond staat, waar althans niet de vlakke kleur om zichzelf een construeerend element van het kunstwerk is, waren hier in grooten getale. Jansje aan het hek van G. Bergsma was van moderne losse schildering en gaf het typeerende van den vorm in groote aanduiding goed weer. Van E. Bosch was er een romantisch doek uit Venetië. J. Brouwers zond aangenaam stemmende landschapjes. Grootschheid en deemoed spreken uit het doek van Cossaar Dom van Milaan; van fantasie getuigde de immaterieele Elfendans van Prof. C.L. Dake. Rijk en weelderig zag A.J. van Driesten het landschap Aan den Yssel en romantisch Th. Goedvriend het oude Duitsche stadje. Van gedegen schildering en diepklinkende kleur waren de Stillevens van G.D. Gratama, open en blond de Landschappen van G.H. Groot. Van Haverman is met groote waardeering te noemen Moeder en kind en Heijenbrock verblijdde met een lichter gamma en ruimer aanschouwing. Degelijk geschilderd was de Studiekop van B. de Hoog en het Gezellig praatje van A. Hijner is vooral van vorm te prijzen. Door de periode van zoeken en tasten is H.A. van Ingen tot een serene rust gekomen en hij maakte ons deelgenoot van zijn rijpe vruchten in zijn Rust. F.A. Langeveld zond een bekoorlijke Herfstmorgen, G. van Nifterik vertolkte de landelijk romantische stemming en F. Oerder gaf de Tuin in vroolijk aanzien. Van Louis Raemaekers was er een wijdsch landschap, van A.M. Roelofs dient vermeld de Kus en het groote doek van W. Roelofs Jr. had goede eigenschappen in het weergeven der stof. Goede techniek spreekt uit de portretten van Mevr. van Duyl-Schwartze, dieper van geestelijken inhoud was het portret van P. Slager. Het Afscheid van G. Westerman gaf goede romantiek, meer picturaal was J.H. Weijns in zijn Hofje te Gouda. Bij de aquarellen en zwart-en-wit-kunst onderscheidden zich J. Boon, E. Bosch, Mej. G. ten Hoet en A. Derkzen van Angeren met etsen, I. Israëls met een tweetal kloeke pastels, Henri Leeuw met een goede teekening van een grazende koe en Herman Moerkerk met zeer geestig teekenwerk. Voorts H.D. Schild met een decoratieve pastel en Mej. C. Slager met een aquarel in rijke kleuren. Van J.G. Veldheer was er een opmerkelijke, kleurrijke pastel Schepen en van F. Slager een paar mooie teekeningen van oude ruïnes en een uit Fontainebleau. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het beeldhouwwerk waren Dupuis, Falise, A. Hesselink, Ch. v. Wijk, e.a. goed vertegenwoordigd. B.J. Kerkhof. Museumkroniek Brussel Het oud Museum heeft onlangs den belangrijken aankoop gedaan van een groote familie-groep, toegeschreven aan Jacob Gerritsz Cuyp (1594-1651). Een moeilijk ontcijferbaar monogram zal deze zeer waarschijnlijke attributie wel bevestigen. Links de ouders met een jongetje tusschen hen in; de overige kinderen in een bewegelijk groepje, hun leeftijd staat aan de voetjes vermeld. Eén er van zit op een klein zwart paardje, wat verderop zien we een jong meisje met een fraaien hond, het geheel is bedekt met een mooie, verdonkerde patina; de slanke jongeling aan de uiterste punt rechts, is 't best. Dit type van een Hollandsch stuk, voornaam, schoon tamelijk ontdaan van uitdrukking, zal eerlang een plaats vinden in onze zalen, thans keurig gereinigd en tegen brandgevaar verzekerd, op een wijze, die even geruststellend als onesthetisch is. De tentoonstelling van David en zijn leerlingen in het Petit Palais te Parijs, heeft aan den stervenden Marat, zijn echtheid verzekerd. Men was 't er over eens dat wij in 't bezit zijn van den waren, echten, en dat de twee anderen slechts bleeke schimmen zijn. We wisten dit niet, maar die echte Parijzer publiciteit behaagt den Brusselaar, die trots op zijn Museum is! Onder de moderne stukken, tegenwoordig in onze lokalen al te dicht opeengepakt, mede verscheiden nieuwe elementen. Van de dooden twee portretten, van een man en van een vrouw, (alleen het laatste is onbetwistbaar echt), van den meester-portrettist Lieven de Winne. De Vijver van Fourmois, met een molen, groote boomen, een edel landschap, dat door zijn buitengewone kwaliteiten op geen enkel ander lijkt. Eindelijk de werken van Eugeen Smits, alle op ezels in zaal II gerangschikt: de Lente, een kind, dat bloemen uit zijn mandje in de blauwe lucht strooit, een plafond, dat met die Adriane consolée, omringd van de vier jaargetjden, goed in een palazzo aan de Riviera zou doen. Die eeredienst van Smits voor Italië, waarvan hij in Roma, een welsprekende synthese gegeven heeft, vinden we in zijn eigenaardige portefeuilles, met scherp geziene schetsen en in dien geheimzinnig bruinen Venetiaanschen Avond weer. Onder de levenden begroeten we in de eerste plaats, de intrede binnen deze muren, van George Lemmen, die met zijn tentoonstelling onlangs in de Galerie Giroux zeer de aandacht heeft getrokken, enkel echter onder de critici en een kleine groep kenners helaas, want een schilderijententoonstelling trekt nooit zoozeer de aandacht als die van een modemagazijn. Vinden we in zijn kunst niet iets weer van die van Eugeen Smits, bijv. van dat allerliefste, fijn geprofileerde Meisje aan het Strand? - Het impressionisme van Edmond Verstraeten is aan dat van Heymans en Claus verwant. We begroeten met vreugde dezen stralenden vertolker onzer welige poldernatuur, van de eindelooze vlakten van 't Land van Waes, waar kinderen spelen in de zon, in toovertuinen met bloeiende boomen, het feeën-effect van den rijm, de gouden herfsten met kudden schapen, hij geeft dit alles sereen als een apostel weer. Het gebrekkige in zijn factuur wordt veroorzaakt door een soort van sidderend en dikwijls vermoeiend trillen. Van dit al te licht uitgestrooide frottis, is zelfs het Opgaan van Sirius, een limpide nachtstuk, onlangs door het gouvernement aangekocht, niet volkomen vrij. In onzen specialistentijd wijdt Marguerite Verboeckhoven zich bijna uitsluitend aan lichtende zeeën, waarin zich een verlicht Casino weerkaatst, - hierin is ze een virtuose en ons Museum heeft onlangs een staaltje van haar talent aangekocht. De te vroeg gestorven Henri Evenepoel, onlangs te Brussel op veelzijdige wijze gehuldigd, had verdiend in ons Museum beter vertegenwoordigd te zijn. Zijn onbeduidend portretje à la Bretelle, verminderde niet onzen spijt dat we het aardige Meisje {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} met 't stroohoedje in 't blauw en de mooie hoekjes van Parijs, altijd lichtelijk spottend en toch nooit gemeen, naar elders hebben zien vertrekken, want Evenepoel is altijd tegelijk een schilder van de kindsheid en van prettige zondagjes geweest! De Vereeniging der Vrienden der Musea, hebben hun bijstand verleend bij de jongste aankoop van den Cinquantenaire, die ik ten slotte nog vluchtig wil vermelden. Het is een zwart marmeren grafsteen, van een bisschop uit Luik (1604), door een kunstenaar uit de Maasstreek, Martin Fiacre en via Charleville, waar hij lang werd bewaard, uit de St. Laurentius-abdij herkomstig. In de maandelijksche vergadering van de Société royale d'Archéologie, deelde de heer Destrée mij deze bijzonderheid mee... hij herkende in dit prachtig, hoog opgewerkt marmer, de beeltenis van een Bisschop Renard († 1036). Deze tombe (vroeger een voorwerp van vereering voor de geloovigen) werd in de xvie eeuw door de beeldstormers vernield en in de xviie, in den smaak van dien tijd hersteld. P. Bautier. Luik museum van schilder- en beeldhouwkunst De heer Adriaan de Witte, de bekende professor aan de Academie, tevens tijdelijk conservator van het Museum, heeft onlangs bijna al de kunstwerken geordend op een wijze, die bevredigend is voor het oog van het publiek zoowel als voor de kunstenaars zelf. Bij deze schikking is hij in hoofdzaak van de nationalistische en chronologische volgorde uitgegaan en bereikt daardoor een meer harmonisch geheel dan door rangschikking van soort bij soort zou zijn verkregen. De opvattingen voor een zeker tijdvak, het verschil in de wijze van compositie, kleurenverbinding en lijnenspel, hebben bijna in iedere eeuw iets eigenaardigs; natuurlijk moet men de artistieke eeuw van de conventioneele eeuw onderscheiden! Maar men moet tevens alles groot zien en over enkele details weten heen te glijden. Een kunstenaar in de xvie eeuw geboren, kan eigenlijk t'huis hooren in de xviie en zoo vervolgens. In de 1e zaal vindt men de Belgen van het thans levende geslacht, alles is er wel geplaatst en min of meer nieuw aangekocht werk als: Sneeuweffect van Baertsoen (dezen zomer op de Gentsche tentoonstelling), G. Buysse, Dok te Gent, Cécile Douhard (le Terril de houille) de Kantwerkster van Struys, met het glanzend stadsgezicht als achtergrond, Claus' Clairiére, overdreven lumineus, leven alle in goede buurschap met Laermans, Léon Frédéric en de weinige aanwezige Walen. Alleen Montald viel uit den toon door zijn totale afwezigheid van relief. In zaal II zijn niet anders dan vreemden. Naast Daubigny, Boudin, Knaus, van Marke (een uitgeweken Belg), Harpignies, Pissaro, Corot, is onlangs werk gehangen van Mozquita (Musiciens aveugles faisant danser le populaire espagnol) A. Truchet, Tuin in het Luxembourg en van Charles Cottet de Arme Vrouw, die er zoo ellendig uitziet, dat een lijk haast nog verkwikkelijker is dan dit deerniswaardig wrak van het leven. Enkelen scharen zich om Lucien Simon, anderen om H. Brown, wiens exquise Engelsche, met haar veldbloemen, een bevallige, echt vrouwelijke lijn vertoont. Zaal III is een concessie aan de noodzakelijkheid, waar Belgen, Hollanders en Franschen, schoon met smaak en oordeel en uitsluitend met het oog op het kleureneffekt bijeen zijn gehangen. Twee aan elkaar verwante portrettisten Ingres en Nisen, Alfred Stevens en Pieter Oyens, Wauters en Soubre, Binjé, Halbart en C. Keppenne, leven er in broederlijke eendracht met Verhas, Rosseels en Roelofs. De groote dierschilder neemt twee plaatsen in. Verder zijn er in den laatsten tijd enkele schetsen van Henri Berchmans. Artan en anderen opgehangen en met genoegen heb ik er een in zijn intimisme zeer aantrekkelijke Blinde met zijn dochter, van Mataive opgemerkt. Zaal IV voert naar vervlogen eeuwen terug. De xvie is vertegenwoordigd door enkele meesterwerken van Lambert Lombart, van Cleef, Patenier en Suavius. Bij toeval schijnt er verzeild te zijn geraakt een Landschap van Vinckeboons (weliswaar onder een verkeerden naam), die, hoewel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het eind der xvie eeuw geboren, door factuur en opvatting geheel tot de xviie behoort. Het overblijvende gedeelte van de zaal vereenigt de xviie en de xviiie eeuw. De Walen, waaronder vooral Defrance, zijn er rijk vertegenwoordigd, hoewel veel Vlamingen en Hollanders en zelfs een Franschman, die om de sujekten die hij behandelde voor een Hollander gehouden werd, tusschen hen ingeslopen zijn: Decamps, den xixe eeuwer, heeft een bescheiden plaatsje gekregen, zijn klein stukje zal hopen we eerlang bij zijn landgenooten in Zaal II worden geplaatst. Zaal V is heel ongelijk, door Vlamingen en Walen bevolkt. Bij uitzondering domineeren hier de Walen, met hun Pleïade uit de xixe eeuw, van Vieillevoye en Wiertz tot Gallait, Lamorinière en Coosemans. In Zaal VI is niets veranderd. Het legaat Eugène Dumont, waar Corot, Manet, Raffaelli en Toma naast Italianen, Belgen en Duitschers hangen, is geheel dezelfde gebleven. Tevens vindt men er interessante makelten van Waalsche beeldhouwers: Delcour, Mignon en Harzé. Zalen VII en VIII, worden door moulages van alle tijden ingenomen. Zaal IX hangt, net als vroeger, vol akwarellen, teekeningen en kopersneden: Lynen en Philippet naast de Witte, Maréchal, Rassenfosse, Donnay, Marneffe, enz. Men ziet uit dit vluchtig overzicht, dat het zonderling mengelmoes van vroeger bijna geheel verdwenen is, doch om alles nog beter te schikken zou het dubbele der tegenwoordige lokalen benoodigd zijn; ongelukkig is het Museum door gebouwen van tamelijk recenten datum ingesloten, men was niet bedacht op de uitbreiding der verzameling; in België lijdt men al te vaak aan kortzichtigheid. G.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boeken & tijdschriften Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart begründet von Ulrich Thieme und Felix Becker herausgegeben von Ulrich Thieme vi. band: Carlini-Cioci; vii. band: Cioffi-Cousyns; viii. band: Coutan-Delattre Leipzig, verlag von E.A. Seemann, 1912-1913 preis pro band: geheftet: 32 mk., in halbleder gebunden: 35 mk. Drie nieuwe deelen binnen het verloop van nog geen anderhalf jaar! Men ziet dat het reuzenwerk onverstoorbaar voortschrijdt, sommige ongeluksprofeten ten spijt, die het een spoedig einde voorspelden. De waarheid is. dat de heele onderneming op zóó hechte grondslagen is opgebouwd, zóó degelijk werd voorbereid dat, menschelijker wijze gesproken, niets de geregelde voltooiïng in den weg kan slaan. Redactie en uitgever verdienen dan ook den hoogsten lof voor de wijze waarop zij hunne taak ten uitvoer brengen. De drie hierboven vermelde deelen staan in geen opzicht ten achter bij de reeds vroeger besprokene. Integendeel, lijkt het wel of de zoo talrijke medewerkers allengerhand meer voeling met elkaar krijgen, en het geheel er aldus aan eenheid bij wint. Het moet voor de redactie geen geringe taak zijn, om daaraan de hand te houden, en te zorgen dat ieder in 't gelid blijft! Toch springt er een enkele keer nog wel eens een uit den band - en dat is deeenige restrictie die wij hier te maken hebben. Sommige medewerkers veroorloven zich, vijf, zes, ja tot tien en twaalf bladzijden in beslag te nemen voor kunstenaars, die niet eens tot de grooten behooren. Hoe belangwekkend zulke biografieën ook mogen zijn - zij hooren overal elders thuis dan in een lexikon, dat door bondigheid en overzichtelijkheid dient uit te munten. Zij zijn daarenboven een gevaar, daar zij dreigen den {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} omvang der uitgave nutteloos te doen uitdijen. Gelukkig is dit de uitzondering, en blijft, over het algemeen, alles op zijn ware plan. In deel VI (Carlini-Cioci) overheerschen de Italianen; wij treffen er weinig Nederlandsche namen in aan; een der voornaamste is Philippe de Champagne, bewerkt door Henri Stein; deel VII en deel VIII (Cioffi-Delattre) zijn echter voor onze kunstgeschiedenis zeer belangrijk. Wij kunnen natuurlijk niet alles vermelden, wat daarin over Nederlanders voorkomt, maar geven hier een (alfabetische) lijst van medewerkers, wier bijdragen wij opmerkten. L. Baer bewerkte Jacques Coene; N. Beets, W.P. Crabeth; Paul Bergmans, Emile Claus, verschillende de Cock's, L. Cruyl, enz. A. Bredius een vrij groot aantal minder bekende kunstenaars, waarover elders weinig of zelfs hoegenaamd geene gegevens te vinden zijn; L. Burchard, Hieron. Cock, Frans Crabbe en familie enz.; P. B(uschmann), Fr. Courtens, Fl. Crabeels, Aug. Danse, H. Decaisne; Walter Cohen enkele hoogst belangrijke namen: Joos van Cleve, de familie Coffermans, Petrus Cristus, Jacques Daret; Ary Delen eenige hedendaagsche Vlamingen als Alb. Crahay en K. Collens; G.J. Hoogewerff, de familie Coxie; G. Jorissenne, Waalsche kunstenaars als de Cocklers-familie en L. Defrance; K. Lilienfeld, de familie Cuyp; Aug. L. Mayer, den flamandiseerenden Spanjaard Luis Dalmau; wijlen E.W. Moes, Cornelis van Haarlem, Pieter Codde, een 25-tal Claes'sen en tal van minder bekende meesters; E. Plietsch, Hendrik de Clerck, Pieter Coeck van Aelst; W Steenhoff, talrijke hedendaagsche Hollanders; W.H. James Weale, de Claeissens of Claessens; A.W. Weissmann, de architecten Cuypers, (van P. Jos. Th. Cuypers maakt hij zich misschien wat al te vlug af); Friedrich Winkler, Gerard David; K. Zoege von Manteuffel, tal van kleine Vlaamsche meesters en ook eenige meer beroemde kunstenaars, o.a. de verschillende van Cleve's, G. Coignet, diverse de Coninck's, de talrijke familie van Coninxloo, Gonzales Coques, Jan Cossiers, Joos van Craesbeeck en Caspar de Craeyer. Onder minder uitgebreide artikels vinden we ten slotte nog de namen van R. van Bastelaer, M.J. Friedländer (wiens zaakrijke bondigheid velen tot voorbeeld kan strekken!), V. van der Haegen, wijlen H. Hymans, Teding van Berkhout, Hans Tietze en H. Vollmer. Al deze artikels geven niet enkel de samenvatting van hetgeen elders in soms zeer moeilijk toegankelijke werken over deze meesters te vinden is, maar zij brengen zeer dikwijls nieuw en onuitgegeven materiaal - en geven ten slotte uitvoerige bibliografische verwijzingen. Men ziet dus dat deze nieuwe deelen van het Lexikon niet enkel onze aandacht verdienen, maar eenvoudig onmisbaar zijn voor eenieder, die zich met onze kunstgeschiedenis bezighoudt. Natuurlijk kunnen zich slechts weinigen het kostbare werk aanschaffen - maar we vertrouwen dat het des te gemakkelijker den weg naar onze openbare bibliotheken zal vinden. B. Hortulus animae. zielentuintje keiz. hofbibliotheek te Weenen photomechanische reprobuctie der keiz. hof- en staatsdrukkerij, enz. 1908 uitgave van A. Oosthoek te Utrecht, Amsterdam van Holkema en Warendorf We hebben deze luxe-uitgaaf van een der mooiste Vlaamsche handschriften uit het begin der xvie eeuw, waarvan nummers 4, 5 en 6 geheel op de hoogte der vorige afleveringen zijn, reeds vroeger aangekondigd. De uitvoering van het geheele werk is dan ook onberispelijk en zal zekerveel bijdragen om degenen die zich bezig houden met het moeilijke problema van de geschiedenis der ‘enluminuur’ den arbeid te vergemakkelijken. Vestigen we in de eerste plaats de aandacht op de half-figuur van den apostel Simon, in een prachtig landschap en geheel gehouden in een warm-glanzende noot. Even schitterend is de verluchting van De Martelaren van Sébaste, die van de Veertien mindere Heiligen en den Liefdadigen St. Maarten. De halffiguur der H. Agnes, herinnert aan zekere bladzijden in het Brevarium Grimani. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aanbidding der Koningen, is, zonder eenigen twijfel, een trouwe copie naar een der schoonste scheppingen uit de Vlaamsche School. Deze compositie, in verschillende handschriften overgenomen, is niet afkomstig van een verluchter, maar moet aan een der eerste schilders worden toegeschreven. Ze vertoont, m.i., hier en daar overeenkomst met zekere werken van Van der Goes. St. Jan met het goddelijk Lam, is mede een copie naar een beroemd stuk van een tijdgenoot van Gerard David. De half-figuur van St. Thomas vormt een belangrijke tegenstelling met die van den H. Simon. Hij wordt voorgesteld in een mooi landschap met groote boomen over een rivier. De Evangelisten St. Marcus en St. Lukas in hun cel, met den leeuw en den os, zijn schitterend van schildering en interpretatie. Noemen we dan verder nog de Martelie van den H. Sebastiaan en den Draak verslaanden St. Joris, ongetwijfeld weergaven van schilderwerken uit de Vlaamsche School. De Bekroning van de Maagd trekt de aandacht door het groote belang dat de kunstenaar aan dit heel delikaat uitgevoerde tooneel heeft weten mee te deelen. Inniger van karakter is de Annunciatie, vooral aantrekkelijker in de schilderachtige details. Van den zelfden meester, een nabootser van Gerard David, moet de Maagd op de Maansikkel, afkomstig zijn. De Maagd is jeugdig en mollig, hoewel wat kort van gestalte. De Engelbewaarder, eveneens in half-figuur, is op dezelfde wijze voorgesteld als de aartsengel Michaël uit het Brevarium Grimani. De kop is echter veel minder karakteristiek. De half-figuur van St. Jacobus is niet minder fraai behandeld als de overige apostelen. Heel mooi en levendig van voorstelling zijn mede de Steeniging van Stefanus en de Nederdaling van den H. Geest. Deze opmerkingen zijn slechts vluchtig. We zouden ze nog willen uitstrekken tot die omlijstingen op rooskleurigen, geel vergulden, blauw of zwarten grond, die met groote verscheidenheid van bloemguirlandes en bloemen, vlinders, insekten, kleinodiën en zelfs met schilderachtige motieven als spelende apen, een vrouw die de luit bespeelt en een gebrekkige bedelares, versierd zijn. Deze versiering is bijzonder mooi en natuurgetrouw. Het handschrift is in onberispelijken staat en heeft door de schoone fac-simili niets verloren - het is of het zooeven uit de handen van den verluchter kwam! Binnen kort hopen we over 't eind van 't werk een nadere bespreking te geven. Jos. Destrée. Gazette des beaux-arts (Juli 1913). De conservator van het Gentsche Museum, de heer Louis Maeterlinck, tracht het belang te doen uitkomen van de primitieve Gentsche schilderschool, ‘belang overigens in verhouding met de rijkheid en den praal, welke de hoofdstad van Vlaanderen in de 14e en 15e eeuw ten toon kon spreiden’. Wel heeft de roem van deze schilderschool heel veel geleden, ‘door de talrijke burgeroorlogen, de godsdienstomwentelingen, de opstanden, de branden, waarvan de rijke maar woelige stad zoo dikwijls het tooneel is geweest.’ Gelukkig blijven er twee aanknoopingspunten over: het meesterstuk van Hubert van Eyck, Het Lam Gods, in de kathedraal van St. Baafs, en De Geboorte, in het oude Vleeschhuis te Gent, schildering van Nabur Martins, een Gentsch kunstenaar, die het bedoelde werk in 1448 uitvoerde op bestelling van den beenhouwer en vischverkooper Jaak de Ketelboutere. Dit werk, zegt de heer Maeterlinck, is klaarblijkelijk van de hand van een leerling of voortzetter van Hubert van Eyck, en wel van den zgn. ‘Meester van Flémalle’, waarvan men, zonder eenig bewijs, een Doorniksch schilder heeft willen maken, en dien de heer Maeterlinck met den genoemden Nabur Martins identificeert. Monatshefte für Kunstwissenschaft (Juli 1913) In een artikel over Geeraert David en de Brugsche miniatuurschildering van zijn tijd, brengt de heer Friedrich Winkler bij het door E. von Bodenhausen in zijn David-monographie reeds opgestapelde materiaal, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe gegevens omtrent het werk van dezen schilder; vooreerst over paneelen, nu pas als werken van Geeraert David herkend, vervolgens over een viertal teekeningen, destijds door M. Conway in The Burlington Magazine gepubliceerd. Fr. Winkler bestudeert tevens de verhouding tusschen Geeraert David en de Brugsche miniatuur-schildering. Hij bestudeerde verschillende verluchte gebedenboeken, in de Weensche Hofbibliothek, in het British Museum, en in de Landesbibliothek van Kassel, en besluit dat David, ofschoon dan ook zelden, als miniaturist moet werkzaam zijn geweest. Van het reeds zoo degelijke werk van von Bodenhausen zijn Winkler's nota's een zeer te waardeeren aanvulling. Der Cicerone Nr 13 van dit tijdschrift bevat van E. Baumeister een nota over eene gegraveerde bronzen tafel van 1m20 × 1m005, bewaard in het Historische Museum te Basel, in 1433 geschonken door hertogin Isabella van Burgondië aan het Karthuizerklooster van Basel, en welke van belang is ten opzichte van het ontstaan en de geschiedenis der kopergravure in de Nederlanden. Nr 14. - Het Prado-Museum te Madrid bevat van Jan Gossaert van Mabuse, een Madonna met Jezuskind, tegen een architectonischen achtergrond. Dit schilderij werd door Hans Baldung Grien gecopiëerd, en de copie, in het Germanisches Museum te Nürnberg, vertoont alleen deze afwijking van het origineel, dat de architectonische achtergrond niet heelemaal dezelfde is Deze past zich echter volkomen aan bij dien van het portret van den Man met den rozenkrans van Mabuse (National Gallery, Londen). De heer Ernst Weisz meent dan ook dat de achtergrond van de Madonna in het Prado aanvankelijk wel zal geweest zijn zooals Baldung hem copiëerde, en dat het Mansportret van Londen met de Madonna een tweeluik vormde. In hetzelfde nr schrijft V.C. Habicht over een pas door het Kestner-Museum van Hannover aangeworven Zelfportret van Jozef Israëls (1909), dat hij noemt een zijner meest expressieve werken. ‘Het is het souvereine beheerschen der als juist erkende picturale middelen, te zamen met het zielige, of minstens geestelijke, dat ons in dit werk zoozeer bekoort. Behagelijk neergezeten, in een gevoel van rust, heeft de kunstenaar zich voorgesteld met het palet in de rechter- en het penseel in de linkerhand. Men ondergaat mede het genot der rust, en kijkt geroerd naar den kalm openen mond, waarvan de roerloosheid niet eenmaal door den adem gestoord wordt. De techniek kan niet door woorden benaderd worden, en het ware een onbegonnen werk, ze te omschrijven. Alleen mag gewezen worden op de uitdrukking der linkerhand, die in een krachtig rood, zeldzaam en opzettelijk, dunkt me, afsteekt tegen het grauwe incarnaat van het gezicht.’ Emporium (Juli 1913) De Italiaansche kunstkritieker Vittorio Pica, wien wij reeds menig waardeerend stuk over Nederlandsche en Vlaamsche kunst danken, schreef deze maal, bij talrijke, goede reproducties, eene ingaande studie over den sympathieken Hollandschen etser Philippe Zilcken. Art in America (Juli 1913) Het is niet steeds een verheugende lectuur, die welke dit tijdschrift ons Vlamingen en Hollanders biedt. Inderdaad, we hebben er bij elke aflevering ruim stof tot geenszins misplaatste ergernis, wanneer wij nagaan welke een ontzettende massa kunstwerken de Amerikaansche milliardairs ons door de macht van den dollar hebben ontroofd! Nu weer geeft Dr W.R. Valentiner een overzicht van hetgeen de Verzameling Widener te Philadelphia aan werken van Rubens en van Dijck bevat: van Rubens een Sabijnschen Maagdenroof en een Hemelvaart van Maria; van van Dijck, die twee prachtige portretten van Genueesche patriciërsvrouwen Paola Adorno en Marchesa Cataneo, de beroemde Vincenzo Imperiale, de portretten van Catherine Howard en van Raphael Racius. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen wij hopen dat dit alles, schoonheid toch die de wereld behoort, eenmaal nog uit de geslotenheid der particuliere Amerikaansche verzamelingen aan de bewondering van allen zal worden teruggeschonken? Studien und skizzen zur gemäldekunde, herausgegeben von dr. theodor von frimmel wien, kommissions-verlag von gerold & co In een voorwoord wordt door den uitgever van de Blätter für Gemäldekunde, den heer Dr Theodor von Frimmel, aangekondigd dat hij voortaan, als vervolg op dit tijdschrift, een nieuwe uitgave zal beginnen die hij noemt Studiën und Skizzen zur Gemäldekunde, titel welke genoegzaam de bedoeling van deze publicatie aanduidt. Door zich alleen bezig te houden met de wetenschap der schilderkunst, wordt met deze Studiën und Skizzen een strengere arbeidsverdeeling betracht, zonder evenwel blind te blijven voor de aanverwante vakken. Zoo meent de uitgever de andere kunsttijdschriften met een meer uitgebreid programma, te kunnen in de hand werken. Benevens de oude kunst, die in de reeds gepubliceerde nummers de ruimste plaats inneemt, zullen ook de verschijningen van den dag, voor zoover zij tot het vak der schilderkunst behooren, behandeld worden, zoodal berichten en nota's over tentoonstellingen van moderne schilderijen in Studiën und Skizzen zullen verschijnen. Verder zullen aankondigingen omtrent schilderijen veilingen en verkoopingen van allerhande kunstwerken in de nieuwe uitgave worden opgenomen. De verschijning van Studiën und Skizzen is aan geen vasten tijd gebonden. Zeitschrift für bildende Kunst (heft 10) Onlangs werd in het Museum van Leipzig een tentoonstelling gehouden van de aldaar bewaarde teekeningen van oude meesters. Hermann Voss bespreekt de voornaamste dier kunstschatten, waartusschen werken van Rubens (zijn Adam en Eva, schets voor een vrije copie naar het schilderij van Titiaan in het Prado, wordt als buitentekstplaat onberispelijk in kleur gereproduceerd) van een navolger van Hugo van der Goes, van Spranger, Goltzius, Moeyaert, Avercamp, Pieter Molyn, van Huysum, Jan Breughel, Carel van Mander, van Thulden, e.a. A.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tentoonstelling van oude kunst in Vlaanderen Gent 1913 (1) De tentoonstelling van Oude Kunst, ter gelegenheid der Gentsche Wereldtentoonstelling van 1913 gehouden, bevond zich aan een der uiteinden van deze laatste, vlak hij de Heuvelpoort, aan den ingang van het schoone park met het Stedelijk Museum voor Schoone Kunsten, de Feesthalle, waar de prachtige bloemenfeesten gehouden zijn, de paviljoenen der Fransche koloniën en de ‘attracties’. En onder deze attracties mogen we wél verzekeren dat ze de eerste plaats innam, niet enkel voor oudheid- en geschiedkundigen, maar voor allen die liefde voelen voor de dingen van 't weleer en op kunst- en intellectueel genot prijs stellen, terwijl de wijze van inrichting ook het groote publiek vergunde om ze met genoegen te doorwandelen Het steeds toenemende aantal bezoekers was daarvoor het beste bewijs. Ze vertoonde een eigenaardig karakter, dat haar van alle voorgaande tentoonstellingen van dien aard onderscheidde. Deze waren gewijd aan een zekeren kunstvorm, aan een bepaald midden, vaak zelfs ten spijte van hun titel. Zoo had men op de tentoonstelling van Primitieven te Brugge, getracht om een tijdvak te doen herleven en op de Brusselsche tentoonstelling der xviie eeuw een school. Te Gent heeft men er naar gestreefd om een landstreek voor ons op te roepen. Gent had reeds herhaaldelijk het publiek op retrospectieve tentoonstellingen uitgenoodigd. In 1877 op die van den Provincialen Baad in het gebouw der Universiteit, de tentoonstelling van heraldieke kunst en van de wapenschilden der Bidders van het Gulden Vlies, en tentoonstellingen van oude schilderijen door de vereeniging ‘de Vrienden der Musea’; verder kleine {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} documentaire salons van de Universiteitsbibliotheek, aan de topografische geschiedenis der stad of den opstand van 't jaar dertig in Vlaanderen gewijd. Ter gelegenheid der grootsche Wereld-tentoonstelling van 1913, had men een meer belangrijk onderwerp te zoeken. Na verschillende plannen te hebben bestudeerd, koos men ‘de oude kunst in Vlaanderen’ en men besloot om zich niet alleen te bepalen tot een groep, van enkel om esthetische redenen gekozen werken, doch dat men tevens zou trachten aan te toonen wat het streven en het leven in de streek, welke door de benaming Vlaanderen aangeduid wordt, geweest was. De naam is tamelijk vaag, doch de inrichters hadden hem juist om zijn rekbaarheid gekozen. Hij werd trouwens nader omschreven; men beperkte zich binnen de grenzen van de Scheldegouw, den stroom zelf als grooten verkeersweg beschouwend, uit een artistiek evenzeer als uit een economisch oogpunt. Deze Scheldegouw is niet afgebakend door generaals of diplomaten en wordt door geschiedkundigen niet erkend waar ze wellicht door geografen wel aanvaard zou worden. Ze strekt zich van Kamerijk tot Zierikzee, van West-Vlaanderen op Belgisch grondgebied heen, door een deel van Henegouwen, van Brabant en van de provincie Antwerpen. Ons uitgangspunt was niet vrij van originaliteit. Het heeft de bedoeling om de kunstgeschiedenis van ons land, van nieuw standpunt uit te beschouwen en de verdeeling op de taalgrens gegrond, door een andere, aan de natuurlijke grondgesteldheid ontleend, te vervangen. Dus geen Waalsche of Vlaamsche kunst meer, maar een kunst van de Maas en van de Schelde! Als mede-inrichter der tentoonstelling, past het mij niet om over deze opvatting te redetwisten. Het volsta om hier op zuiver objectieve wijze aan te toonen, waarop ze is gegrond en argumenten ten haren gunste aan te voeren. Een eerste afdeeling onzer historische tentoonstelling is bedoeld om een denkbeeld te geven van wat eertijds de Scheldestreek was. Plannen en oude panorama's toonen de ontwikkeling der steden aan. Fotografieën roepen de schatten onzer monumentale kunst in 't geheugen en de schilderijen en verschillende voorwerpen roepen het leven der bewoners, in de hoofdlijnen, voor ons op. Een tweede afdeeling is aan kunst en kunstnijverheid gewijd, met weglating van de schilderkunst. Deze uitsluiting moge op 't eerste gezicht zonderling schijnen, omdat het de kunst was, welke in deze streken het glanzendst beoefend werd. Ze is echter gemakkelijk te rechtvaardigen. Na de schitterende tentoonstellingen van Brugge en Brussel, was 't bijna ondoenlijk om andermaal een geheel van de ontwikkeling der bewonderenswaardige {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche schildersschool te geven. We hebben het dos ditmaal alleen gewaagd om er een terrein van te betreden, dat van de verluchte handschriften waarin zich de Gentsch-Brugsche werkplaatsen op zoo glanzende wijze onderscheidden. {== afbeelding Gezicht op Gent uit de xvie eeuw, met omtrek van de citadel opgericht door Keizer Karel. (Universiteits-bibliotheek, Gent). ==} {>>afbeelding<<} Daarentegen heeft men bijzondere aandacht gewijd aan onze beeldhouwkunst: Louis Viardot had vroeger niet geaarzeld om te beweren dat de beeldhouwkunst ‘a été pen cultivée dans les Flandres et médiocreinent’. Sedert hebben historici en kunstcritici, als J. Rousseau, Dehaisnes, Jos. Destrée, L. Cloquet en R. Koechlin, zich beijverd om de dingen in hun ware licht te stellen, doch bij het groote publiek is het belangrijke der sculptuur uit de Scheldegouw nog vrijwel onbekend en de tentoonstelling te Gent te dien opzichte als een openbaring. Met de beeldhouwkunst werden de penningkunst, de ijzer- en kopersmeedkunst en de meubelkunst verbonden. Andere takken van nijverheid werden evenzeer door de Scheldeoever-bewoners beoefend: tapijt en borduurwerk, linnen, damast en kant. En men heeft getracht om eigenaardige proeven hiervan binnen de chronologische grenzen der expositie te houden, te weten van af de middeleeuwen tot aan het einde der xviiie eeuw. Laten we, na de groote lijnen van het programma te hebben gevolgd, trachten om een denkbeeld van de verwezenlijking er van te geven, door het vluchtig doorloopen der 26 zalen, waar duizenden voorwerpen uit openbare en particuliere verzamelingen, uit België en den vreemde, zijn bijeengebracht. Want waar wij vaak tegen onverklaarbare weigeringen het hoofd hebben gestooten, hebben het meerendeel der musea en een groot aantal verzame- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} laars, de pogingen gesteund van het inrichtingscomiteit, aan het hoofd waarvan ik noem: den voorzitter Jos. Casier, den ondervoorzitter Kanunnik van den Gheyn, en de drie ijverige schrijvers van het Centraal comité: de heeren Louis Gilmont, Jozef Maertens en George Brunin. Eerste afdeeling: omgeving en leven. In twee zalen vinden we de Scheldestreek. In éen er van (Zaal VIII) bij de 200 stadsgezichten, uit verschillende tijdvakken, topografisch gerangschikt. Deze schilderijen, uit zuiver artistiek oogpunt ongelijk, doch van groote documentaire waarde, stellen ons in staat om een leerrijke historischaardrijkskundige wandeling door ‘Groot-Vlaanderen’ te doen. Daar vindt men, uit het Noorden van Frankrijk, een eigenaardige serie gezichten op Duinkerken en zijn haven, op St.-Omer en de abdij van St. Bertijn, op Cassel, dat zoo schilderachtig op den heuvel ligt boven de Vlaamsche vlakte, op Rijssel, vanwaar de stukken van Antoine-Louis Watteau, met hun aardige tooneeltjes uit het volksleven afkomstig zijn de Processie van 1789, de Braderie van Valenciennes en St. Amand, met de machtige abdije. Belgisch Henegouwen is vertegenwoordigd door twee gezichtjes op Doornik, in de xviie eeuw: De Groote Markt, bij de Inhuldiging van Koning Karel II van Spanje en de woelige Brugstraat, alsmede door een prachtige gekleurde teekening van den schilder van Lodewijk XIV, Adam-François van der Meulen, voorstellende de Inname van Bergen, (Manufacture nationale des Gobelins, Parijs). Op de lucht had de secretaris van den Zonnekoning Villacerf geschreven: ‘le Boy a choisy ce desseing le 3e aoust 1692’. En men vindt te Versailles inderdaad het groote schilderij, waarvoor deze teekening als model gediend heeft. Uit Oost-Vlaanderen twee eigenaardige altaarluiken, uit het begin der xvie eeuw, met gezichten op de wallen en torens van Nieuwpoort, met inbegrip van den ouden vuurtoren, gezichten op Ieperen, vooral twee typische Groote Markten uit de xviiie eeuw, - van Kortrijk met zijn Broelbrug, van Dixmuiden, Oostende en Brugge, met gezichten van de Burchtplaats uit de xviie en xviiie eeuw, vóor en na den bouw van het Gerechtshof, dat naar men ziet, het schoon dezer plaats niet heeft verhoogd. Behalve een groot panoramisch gezicht op Geeraerdsbergen, uit het begin der xviie eeuw, toegeschr. aan Joost de Momper (Mevr. Campen, Nederboulaere) met heel interessante détails, is Oost-Vlaanderen bijna uitsluitend vertegen woordigd door kijkjes in haar groote stad, de trotsche stede van Keizer Karel, waaraan Filips de Goede bij Keure van 12 Aug. 1430, den titel schonk {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hoofdstad van Vlaanderen en het recht van ‘avant parler par tout nostre dit pays de Flandre et ailleurs’. {== afbeelding BONAVENTURA PEETERS: Waterfeest op de Schelde vóor Antwerpen, ter gelegenheid van de verovering van Breda (1625). (Stedelijk Museum, Duinkerken). ==} {>>afbeelding<<} Het is een feit dat weinig steden wijzen kunnen op eene verzameling topografische documenten, vanaf de Middeleeuwen tot het moderne tijdvak, zóo rijk en kostbaar als in de Universiteitsbibliotheek te Gent, door den vromen ijver van een Goetghebuur, van Lokeren en van der Haeghen saamgesteld, bewaard worden. Er bevinden zich hier uiterst zeldzame stukken, zooals het oorspronkelijke bouwplan voor het Belfort, uit het begin der xive eeuw, Dbeweerp van den Beelfroete, de authentieke plannen voor het stadhuis, op velijn door de architecten De Waghemaker en Keldermans, enkele jaren na de geboorte van Keizer Karel ontworpen en dat, ware het in zijn geheel gevolgd, ons in het bezit zou hebben gesteld van het merkwaardigst type van een Vlaamsch stadhuis. Dan het panoramisch gezicht van 1534, zoo wel rechtvaardigend het gevleugeld woord van Keizer Karel aan François I: ‘Je mettrais votre Paris dans mon Gand’, - vervolgens dat andere groote doek, met den omtrek van de Citadel, die de keizer na den opstand van 1540, om zijn rebelsche medeburgers in bedwang te houden, op de oude plek der St Baafs-abdij op deed richten. Verder die éénige reeks akwarellen, uitgevoerd door Lieven van der Schelden, ons toonend de ‘principaelste’ monumenten van Gent, bij de intrede van Alexander Farnese, prins van Parma. Tot de xviie eeuw behoort een gezicht {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Prinsenhof, waar Keizer Karel werd geboren, (het paviljoen der stad Gent op de Wereldtentoonstelling îs volgens deze teekening opgetrokken). Dan een groot doek van Pieter le Plat: De Prediking van P. Marc d'Aviano op de Vrijdagmarkt gedurende een pest-epidemie in 1681 (Baron Heynderickx, Brussel) teekeningen van van der Meulen en Lieven Cruyl, een meester in de perspectief, benevens uit de xviiie eeuw, een reeks vermakelijke stukjes: Intocht van Lodewijk XV binnen Gent, (Gravin van Limburg Stirum, Brussel), de Kouter door Sicliers, een lief hebberschilder, die slechts over een tamelijk onzekere graphische techniek, doch een zeer levendig observatievermogen beschikte, verder talrijke werken van Jacques Trachez, enz., enz. Uit Brabant noemen we vooral het mooie tapijt, met een voorstelling van het Oude Paleis en den tuin der Hertogen van Brabant (verz. stadhuis te Brussel), het leerzame Plan van Brussel van Martin de Failly (1639), en de stukken van Snayers, uit de reserven der Kon. Musea. Het Hôtel de Mérode, op den Zavel, 23 April 1651, toen de Aartshertog Leopold-Willem, den papegaai van de boogschutters van den ouden Eed, van de spits van de Zavelkerk afschoot. Mechelen, Lier en Antwerpen komen ons vervolgens onder de oogen: men lette vooral op de interessante serie houten gevels, op de Markt te Mechelen, waar de schilder een afbeelding heeft gegeven van de geweldplegingen, bij de inname van de stad door de Geuzen (9 April 1581). Een andere episode uit onze godsdienstoorlogen, wordt ons op een groot panoramisch plan van Lier bewaard. Ditmaal geldt het een overwinning van de Spaansche troepen, die de stad den 14en October 1595 hernamen. Van denzelfden tijd ongeveer, is een mooi gezicht op de Markt te Lier, met zijn eigenaardig Belfort, toegeschr. aan Peter Balten (de heer Amédée Provost, Roubaix). De deelname uit de Scheldestad is aanzienlijk. Het gemeentebestuur van Antwerpen, had een serie stukken uit het Museum afgestaan, door enkele bijdragen van particulieren aangevuld. Zoo kunnen we ons een voorstelling maken van de beroemde Meir in de xvie, xviie en xviiie eeuw, van de Ossenmarkt, de Groote Markt, enz. Een groot doek van Bonaventura Peeters (Museum van Duinkerken), stelt 't vroolijke leven in de haven voor, bij het Schelde-feest, ter gelegenheid van de inname van Breda in 1625, door den markies van Spinola, opperbevelhebber der Spaansche troepen in onze gewesten; een aardig paneeltje van denzelfden schilder stelt voor de aankomst te Antwerpen van Hollandsche oorlogsschepen in 1637, (de heer A. Capouillet, Brussel). Zeer nuttig voor de kennis der Oud-Antwerpsche topografie, is het panoramische gezicht van Albert Grimmer, met de omliggende polders, genomen van uit het Palingshuis, buiten de Rijsselsche Poort. Hierop volgen de havens van Zeeland: Arnemuiden in 1550, Zierikzee in de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} xvie eeuw, kostbare documenten, niet enkel als gezichten in vogelvlucht doch ook om de getrouwe weergave der schepen voor de zeevaartkunde van 't hoogste belang. Drie Vlissingsche stukken beelden stad en haven af. Middelburg is vertegenwoordigd door een gezicht op de abdij in de xviie eeuw. {== afbeelding Gezicht in de zaal van het openbaar en gilde-leven. ==} {>>afbeelding<<} In de belendende zaal (VII) vinden we een kaart van de Scheldestreek, uitsluitend met het oog op de expositie, uitgevoerd door den zeer ervaren schilder-archeoloog Armand Heins, een serie schetsen van Gent zelf en fotografische vergrootingen der voornaamste monumenten van de streek en de stad; verder een kostbaar wapenboek van Vlaanderen, voor de eerste maal gereproduceerd naar een origineel van 1562, eig. van de Kon. Bibliotheek te Munchen (codex iconographicus 265). Dit handschrift is vooral zoo belangrijk omdat het niet enkel de wapens der familiegeslachten, maar ook van de steden en ambachten geeft. Het behelst niet minder dan 819 wapenschilden en zal, naar we vernemen, eerlang door de stedelijke commissie voor monumenten worden uitgegeven. Vier zalen gunnen ons een blik op het openbaar en gildeleven, het intellectueel, het godsdienstig en het huiselijk leven in Vlaanderen. Het wijde halfrond aan den ingang (zaal I) geeft ons een blik op tooneelen en herinneringen aan het openbare leven der oude gilden. Op den achtergrond, een {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} groote triumfboog, met versieringen, ontworpen door den beroemden Gaspar de Crayer, kunstgenoot van Rubens en in 1635 te Gent op de Vrijdagmarkt, ter gelegenheid van den intocht van den Kardinaal-Infant Ferdinand van Oostenrijk, opgericht. De stukken waren tot hiertoe in verschillende openbare Gentsche verzamelingen verspreid en het zon wenschelijk zijn om ze weer tot een geheel te vereenigen. Het groote middenpaneel stelt voor de ontvangst van den Kardinaal-Infant door de Gentsche Maagd. De overige zijn episoden uit de reis van den vorst: zijn gelukkige scheepstochten in Italië, zijn deelname aan den slag van Nordlingen, zijn ontvangst te Keulen door de keurvorsten. Het laatste stuk is allegorisch en stelt de aankomst van Eneas in Italië en zijn ontvangst door den ouden Evander voor. Daar tegenover hangt het prachtige stuk van François du Chastel, medewerker van van der Meulen in Frankrijk: De inhuldiging van Karel II, koning van Spanje, als graaf van Vlaanderen in 1666, voorgesteld door den markies de Castel-Rodrigo (Museum, Gent). Het stuk is van buitengewone afmetingen, 5 ½ bij 3 meter, en telt een duizendtal figuren. Het zou onmogelijk zijn om hier alle belangrijke stukken of alle voorwerpen in de vitrines te vermelden: schepenenketenen, insignia van openbare beambten, voorwerpen, dienst hebbende gedaan bij de inhuldiging van vorsten, enz. De reeks gildestukken verdienen echter een afzonderlijke vermelding. Men weet hoe krachtig het gildewezen zich op onzen Vlaamschen bodem heeft geopenbaard en welke vlucht de gilden hier namen: Ambachts-groepen, zoowel als rederijkerskamers en broederschappen. Hun leven was intens en geheel van kunst doordrongen. Zie die typisch versierde toortsen, die zoo iets schilderachtig decoratiefs aan onze oude ommegangen en stoeten gaven en waarvan we hier een zeldzaam rijke verzameling vereenigd vinden, die schitterende, op lichte stollen geborduurde vaandels, op paradedagen zoo vroolijk wapperend in den wind, die allegorisch-zinnebeeldige blazoenen, waarin zich de geest onzer voorvaderen vermeide, die prachtige halsketenen en insignia, met zooveel liefde door onze Meester-goudsmeden gedreven, die majestueuse bekers en drinkschalen, bij de weelderige gilde-maaltijden gaande van hand tot hand. De Gentsche toortshouders zijn afkomstig van de Gilden der vier Gekroonden, de Wijnstekers, de Brouwers, de Lantaarnmakers en Speldemakers, de Koornmeters, Scheepsbouwers, Baaldragers (Pynders), Wevers, Kraankinderen, het St. Lucas- en St. Sebastiaansgilde. - Noemen we onder de toortsen uit de overige steden, die van de Hoefsmeden van Brussel (1631), de Sebastiaans- en Lossersgilde van Lier, de Rijsselsche Pynders en Wevers en de Molenaars van St.-Omer. Er zijn nog andere stukken, die als een kort begrip van het Gildeleven {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: oorkonden-koffers, kartels, ceremoniestaven, pennoenen, merkersplaten, armplaten, versierde pijlkokers, kruisbogen en roeren, zilverwerk bij wedstrijden geschonken, enz. Maar het zijn vooral de rijke halsketenen en bekers, die onze aandacht vragen: halsketenen ten getale van veertig! De fraaiste is die van een goudsmedersgilde uit de xve eeuw, (de heer van Kerchove d'Ousselghem, Gent). Elke fijn geciseleerde schakel, is met een episode uit de bewerking van edele metalen versierd, van af het uitgraven in de mijn, tot den verkoop in den goudsmidswinkel: de hanger stelt een beeldje van St. Elooi voor (1). {== afbeelding Toortshouder, met het beeldje van een vromen abt, xviie eeuw. (Museum te Rijssel). ==} {>>afbeelding<<} Bijna al de overige zijn gildekelenen, gedurende éen jaar door den gildebroeder gedragen die, bij den grooten jaarlijkschen wedstrijd den prijs had behaald en tot koning was gekozen. Noemen we verder nog, uit de xve eeuw, die van het St. Sebastiaansgilde van Ieperen; voor de xvie die van de Kolveniers van Vlissingen en Sommelsdijk (in Zeeland) van de Sebastiaansgilde te Veurne, van Dixmuiden, Roesselaere, Moerbeke en Hulst, van de kanonniers en kolveniers van Ath, de St. Antheunisgilde van Aalst. Voor de xviie eeuw, die van de Gilde van het H. Gezin te Rijssel (de heer J. Mailliez, Rijssel), de boogschutters van Neren bij Hougaerde (Museum van Thienen), der St. Sebastiaansgilden van Gent, Oisterwijk, (de heer Frans Claes, Antwerpen), Brussel (Mgr Maes, Duysburg), van Waesmunster, van den Doel, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Berlaere, Overmeire, de St. Jorisgilde van Hulshout ('t Steen, Antwerpen), de St. Ursulagilde van Appels, de St. Antheunis-broederschap van Gent (massief, geëmailleerd goud) en eindelijk voor de xviiie eeuw, die van de St. Sebastiaansgilde van Baesrode ('t Steen, Antwerpen), van Calcken, enz. Verscheiden mooie Gilde-drinkschalen en bekers: o.a. die van de nering der Vischverkoopers van Brugge (Baron de Pelichy, Gent-Brugge), de beker door de Aartshertogen Albrecht en Isabella aan het Sebastiaansgilde te Gent geschonken, en sedert in het bezit dier nog steeds bloeiende broederschap gebleven, de Molenbeker van het St. Jorisgilde te Deinze (1612) (de heeren de Lava, Deinze) en de verguld-zilveren beker met het ruiterbeeldje van het Kanonniersgilde uit Veere (Rijksmuseum, Amsterdam). Nog meer wordt de herinnering aan het verleden opgeroepen door de gezellen van het Boogschultersgilde te Mechelen, met het ruiterbeeldje van hun patroon, St. Joris den draak verslaande, een hoogst belangrijk, ongeteekend paneel van 1495 (Museum Schoone Kunsten, Antwerpen), het fraaie portret van den trommelslager van het Antwerpsch St. Sebastiaensgilde, Pier la Hues, in 1581 geschilderd door Gilles Congnet den Oude. (In hetzelfde Museum) Oprukken der Brusselsche Neringen en Gilden op de Groote Markt te Brussel, gedurende het aartshertogelijk tijdvak, door D. van Alsloot, (Kon. Musea, Brussel). Wapenschouwing der Antwerpsche Gilden en Broederschappen op de Meir, door Nikolaas van Eyck (Museum Schoone Kunsten, Antwerpen), of de imposante groep van het Vleeschhouwersgilde Gent, door Robert van Audenaerde, begin der xviiie eeuw, en de Gildebroers van O.L. Vr. (Museum van Schoone Kunsten, Gent). Er ligt niets verwonderlijks in het feit, dat de Koningen en Dekens der gilden geportretteerd werden, want is het ook thans onze gewoonte niet om den voorzitters onzer openbare vereenigingen hun beeldtenis aan te bieden en hun trekken te vereeuwigen als erkenning hunner verdiensten? Alleen, tegenwoordig valt het ons niet meer in om het schenken van een portret op een decoratief doek te herdenken, zooals op het groote doek van H. Goovaerts: Onthulling van het Portret van den Opper-Deken: Jan-Karel de Cordes in het lokaal van het Jonge boogschuttersgilde van Mechelen in 1713, (Museum van Schoone Kunsten, Antwerpen). En welke kring zou in onze dagen, bij gelegenheid van den doortocht eens doorluchtigen bezoekers, nog werken bestellen als: de Ontvangst van burgemeester Jean-Baptist del Campo in het lokaal van het jonge St. Jorisgilde te Antwerpen in 1711, door Balthasar van den Bossche, ofwel de Plechtige ontvangst van J.B. Vermaelen, abt van St. Michiel, in de kamer van de Schermersgilde te Antwerpen in 1713, door Frans Verbeeck, (Museum van Schoone Kunsten, Antwerpen)? Het is als een geschiedenis-les, zoo'n wandeluurtje in de voorhalle! {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding KETEN IN ZILVER EN ZILVER-VERGULD, SINT SEBASTAENS-GILDE, DIXMUIDEN, xvie eeuw. (Eigendom van de Willem Teil, voorheen St Sebastaens-gilde, Dixmuiden). ==} {>>afbeelding<<} {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaal II is die van het intellectueele leven, in hoofdzake door portretten voorgesteld. Den Vlaamschen Rechtsgeleerde Filip Wielant herkennen we op het zijluik eener triptiek, van den Meester van de Mater Dolorosa (Kathedraal St. Salvators, Brugge), vervolgens den Humanist, Willem Ribaut van Thielt, Overste der Kartuizers, op een mooie diptiek uit het begin der xvie eeuw, waarvan het eerste luik ons de Maagd met het Kind loont. (Gravin van Liedekerke, Brussel). De gebr. Dominicus en Nikolaas Lampson van Brugge, door Otto Venius (Alph. Roersch, Gent), de Vlaamsche taalkundige, Cornelis Kiel of Kilianus, corrector van de drukkerij Plantin (Museum Plantin-Moretus, Antwerpen), de Brugsche Geschiedkundige Olivier de Vree of Vredius (Barones Jeanne de Béthune, Banhout), de Grammaticus Despauterius, geb. te Ninove in 1480, die met zijn Latijnsche Syntaxis de Europeesche scholieren gedurende twee eeuwen onderwees (Stadhuis te Ninove), enz. Bezien we vervolgens die met zorg verluchte thesen, die diploma's, blasoenen en ‘spelen van Sinnen’ der Rederijkerskamers, die belooningen aan de primussen der Universiteit, zooals die prachtige zilverwerken door het Gentsche Magistraat aan Joost Goethals, in 1681 Primus te Leuven geschonken (Graaf Goethals, Gent), en door het Magistraat van St. Nikolaas aan Gilles Frans de Grave, eveneens Primus van Leuven in 1751, (de heer George Hulin del Loo, Gent). Een op velijn geteekende allegorie, herinnert aan den jeugdigen Gentenaar, Ferdinand Borluut, die de ijdelheden dezer wereld en in 't bijzonder de zeven hoofdzonden vaarwel zei, bij zijn intrede op de Brabantsche Universiteit (omstreeks 1635) (Graaf de Bousies, Gent). De delikate akwarellen van Alexander Casteels, zijn even zoovele fijn-omlijnde tooneeltjes uit het Studentenleven in de xviie eeuw. (Bibliotheek van Gent). Verder zijn er muziekinstrumenten: doedelzakken, lieren, schalmeien, bekfluiten, violas en guitaren van Vlaamsche luitmakers, vooral van de Willemsen van Gent. Beschouwen we vervolgens het fraaie clavecimbaal van Daniël Dulcken te Antwerpen 1747, (Mevr. C. Snoeck, Gent) en dat uiterst zeldzame instrument: de Noordsche Balk, een soort van groote cither (instrumentaal Museum van het Kon. Conservatorium te Brussel), waarvan ook een exemplaar in het Museum te Ieperen bewaard wordt. De korbeelen in gesneden eik, zijn uit de drukkerij Steelsius te Antwerpen afkomstig (Steen, Antwerpen). Die koffer, is het eigendom geweest van den schilder David Teniers III, waarvan een vermakelijk stukje van zijn vader het komieke ongeval op zijn Bruiloftsavond verhaalt. (Ridder O. Schellekens, Dendermonde). Vervolgens zijn er nog astronomische en physische instrumenten (Mej. H. Godtschalk), en verschillende handschriften en perkamenten. Een prachtige verzameling proeven van goudsmeedkunst, trekt de aandacht in de zaal van het godsdienstig leven (Zaal III). Dank zij de minu- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tieuse studie van merken, heeft men de ciborieën, monstransen, zalfdoozen, offerschalen, oliekannetjes, reliekwiekasten, volgens hun herkomst kunnen schikken en, ten einde hun waarde en hun eigenaardige strekking, verschillend volgens tijd en plaats, nader te bepalen, het werk van Gentsche, Brugsche, Antwerpsche en Brusselsche goudsmeden onderling kunnen vergelijken. Er zijn groote zeldzaamheden onder, die tegelijk wonderen zijn van goeden smaak, als de prachtige abtelijke kromstaf van Maubeuge, uit de xiiie eeuw, de Mondsoene of Vredekus uit het Begijnhof te Dixmuiden (xve eeuw) en vooral de prachtige rijve van den sluier van St. Aldegonde, uitgevoerd in een Brusselsche werkplaats, uit de xve eeuw, thans het eigendom van de kerk te Maubeuge. Zeer interessant ook is de monstrans van Castre (1495), en die van Lede, de rijve van het ware kruis uit de kerk te Eyne, een soort van triptiek op een achthoekigen voet, waarvan de beide luiken versierd zijn met gedreven en geciseleerde figuren van profeten, met banderollen in de hand. Verder de eigenaardige lederen vaas uit de kerk te Nevele voor de gewijde olieën met zilver en zilver-verguld uit verschillende tijdvakken opgewerkt en een prachtige rozenkranshanger, toebehoord hebbende aan Jacqueline van Lalaing, XXIIe abdis van Flines (de heer Emile Theodore, Rijssel). Onder de stukken uit de xvie eeuw, merken we vooral op de miskelken van Brugsch (1556) en Bazelsch (1562) aardewerk, de eerste heel rijk, de tweede heel eenvoudig, de mooie schaal met oliebusjes van 1513, afkomstig uit het Gasthuis te Lessen, (de heer Auwers, Enghien) en vooral het chrismatorium uit de St. Jacobskerk te Gent, in den vorm van een koffertje met boldeksel, geheel geciseleerd en dagteekenend van 1553. De invloed van Rubens laat zich gelden in het decoratieve goudsmeedwerk uit de xviie eeuw, van het type der Antwerpsche monstransen met gedraaide zuiltjes met bladranken van Mespelaer en St Nikolaas, of met slingers en voluten van Aalst en Rupelmonde. Tegen deze, een weinig overladen modellen, steken door hun elegantie af, dat heel kleine reliekdoosje van den H. Doorn (St Jacobs, Gent) en de monstrans van de Bijloke te Gent (1661). Enkele details in dit laatste stuk van Brusselsche herkomst, verraden het taaie leven der Gotieke opvattingen - de Ark des Verbonds en de drie ineenslingerende ringen, voorstellende de H. Drievuldigheid, symbolen welke door de kunstenaars der Renaissance niet meer aangewend werden. Een prachtig werk is de groote monstrans, uit de St Michielskerk te Gent, uitgevoerd in 1698 door den Gentschen goudsmid Jan-Baptiste Lenoir, een meester in zijn vak. De monstrans uit de kerk te Saffelaere, is van bescheidener afmetingen, doch niettemin er nauw aan verwant. Fraaie specimens in {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} den stijl Lodewijk XV, werden ons vertoond in de groote kandelaars van Beveren-Waes, uitgevoerd te Ath, in 1754. {== afbeelding Relikwiekast, xive eeuw. (Kerk te Eyne). ==} {>>afbeelding<<} Enkele uitgezochte tapijtwerken versierden deze zaal: een fragment der fameuse serie uit de Apocalyps te Angers, uit de xive eeuw, volgens cartons van Jan Bandol, gez. Jan van Brugge, schilder van den Franschen koning Karel V en voorstellend ‘Het Lam, dat geslacht is, aangebeden door de 24 ouderlingen’, een onderwerp bijzonder geschikt om in een stad, die de Aanbidding van het Lam der van Eycken bezit, tentoongesteld te worden, (Museum van het Bisdom, Angers), een prachtig Vlaamsch loofwerk met distelblaren, uit de xvie eeuw (Manufacture Nationale des Gobelins, Parijs), {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} een heel decoratief Brusselsch tapijt, uit de xviie eeuw, God de Vader en God de Zoon, verschijnend aan den H. Ignatius (Mevr. Paul Jamar, Brussel), een tapijt voorstellend O.L. Vr. van Hal, speciaal voor dit Brabantsch heiligdom gewerkt, door de wevers van Oudenaerde in 1663 en bijgevolg onbetwistbaar echt. {== afbeelding Monstrans van 1664. (Kerk van het Bijloke-gasthuis, Gent). ==} {>>afbeelding<<} Tegen de wanden: meubelen met godsdienstige onderwerpen, koorstoelen en kasten, soms een weinig gearrangeerd en gerestaureerd, zooals die kast uit de Godshuizen te Ieperen, met paneelen, voorstellend Ste Margaretha en St Laurentius, of de Begijnen-kast van den beer A. Verhaegen, Gent. Minder artistiek, doch in beter staat, is die kast met paneelen, voorstellend aan de eene zijde de H. Familie, aan de andere de Maagd tusschen St Pieter en St Paul (Mevr. Gyselinx, Ronse). Schilderijen geven tooneelen weer uit het leven der Heiligen, godsdienstige gebruiken of kerkelijke plechtigheden, begrafenissen, ex-votos voor graven, gebeden, missen, benedicties van het H. Sakrament. Welk een curieus voorbeeld van eigenaardige vroomheid is bijv. dat groote doek uit het Museum van Winoxbergen, waar een obscuur schilder uit de xviiie eeuw Munynxhoven, de herinnering aan het bad der relieken van St Winox op heeft bewaard! Onder de stukken in de zaal van het godsdienstig leven, merken we vooral op een interessante copie, blijkbaar oud, van de beroemde, aan Hub. van Eyck toegeschreven Kerk en Synagoge uit het Prado te Madrid (de heer Schutz, Parijs) en de belangrijke legende der H. Dymphna, in zeven paneelen, ingezonden door Fred. Muller & Co te Amsterdam, geschilderd door Gozewijn van der Weyden, den kleinzoon of achter-neef van den grooten Rogier, niet lang geleden door de abdij van {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘HET LAM GODS’ AANGEBEDEN DOOR DE VIER-EN-TWINTIG OUDERLINGEN. - Fragment uit het tapijtwerk van de Apocalypse, uitgevoerd in de werkplaats van Nicolas Bataille te Parijs, volgens de cartons van Jan Bandol, gez. Jan van Brugge. (Museum van het Bisdom van Angers). ==} {>>afbeelding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Tongerloo naar den vreemde verkocht, ten grooten detrimente van ons nationaal kunstbezit. Omtrent 1465 te Brussel geboren, verkreeg Gozewijn van der Weyden het meesterschap onder de Antwerpsche schilders in 1503. Na den dood van zijn vrouw trok hij zich in de abdij van Tongerloo terug, dat een bijklooster te Antwerpen had. Daar schilderde hij ongetwijfeld de paneelen der H. Dymphna en een triptiek van den Dood en de Hemelvaart van de Maagd, dat in de St Gumarus-kerk te Lier bewaard wordt. De inrichters der tentoonstelling hebben vergeefs getracht om dit drieluik in bruikleen te verkrijgen, dat zoo interessant zou zijn geweest om met deze paneelen te vergelijken en waarbij dan de Gozewijn van der Weyden uit het Berlijnsche Museum had kunnen worden gevoegd. Er waren oorspronkelijk acht paneelen, doch dat met de Martelie van de Heilige, werd, schijnt het, vele jaren vóor den verkoop door de gevoelige Tongerloosche monnikken vernietigd, omdat zij ‘akelig’ werden van het gruwzaam tooneel! Het is gemakkelijk om de verschillende episoden van de legende op de paneelen te volgen, waarvan het belang uit een kunst-geschiedkundig oogpunt niet te onderschatten is. De heer Robin Grey heeft twee interessante Vlaamsche Primitieven tentoongesteld: een Kruisafname, van den meester van het Heilig Bloed en een buitengewoon goed geconserveerde Aan St Ildefonsus verschijnende Maagd, uit de school van Memling. We verlaten de zaal niet zonder de aandacht te vragen voor twee prachtige kandelaars, de een in verguld koper (xve eeuw) uit de kerk te Mechelen, de andere in gesmeed ijzer (xvie eeuw), uit de oude Bakkerskapel in de St Baafs te Gent, met een Draak, die aan dien op de spits van het Belfort doet denken en op het groote Spaansche altaarstuk (de heer Demotte, Parijs), hier ter oorzake der Vlaamsche invloeden, die enkelen vooral in de architectuur meenen op te merken, tentoongesteld. In de zaal IV, of de zaal van het huiselijk leven, is het zilverwerk geëxposeerd, mede topografisch, volgens de merken van hun makers gerangschikt. Deze prachtige stukken strekken de werkplaatsen van Kortrijk, Ieperen, Brugge, Rijssel, Valenciennes, Atrecht, Ath, Bergen en Mechelen tot groote eer. Verschillende schilderstukken doen ons mede de zeden en gebruiken onzer voorouders kennen: aristocratische familiegroepen in wijdsche gewaden, statig-deftige bruiloften, muziek- en volksfeesten, drukke kermissen, waar vet glanzende boeren en boerinnen epische smulpartijen houden, dronkemanstooneelen in de herberg, dorpsdansen, episoden uit het veldwerk, enz. De glanzende omgeving van het weelderig goudsmeedwerk, schaadt niet {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de schilderijen, waaronder trouwens vele door mooie, artistieke kwaliteiten schitteren: allereerst een waardevol stuk van Frans Pourbus: Bruiloft van den schilder Joris Hoefnagel (Mevr. Camberlyn d'Amougies, kasteel van Pepinghen), vroeger reeds in de Gazelle des Beaux-Arts, door wijlen Henri Hymans beschreven. - Wij weten dat Joris Hoefnagel, Antwerpsch schilder, reiziger und Poet dazu, den 12en Nov. 1571, in het huwelijk trad met Susanna van Onsen. Dit stelt ons in staat tot de zeer nauwkeurige dateering van het stuk, een kostbare documentatie van de xvie eeuwsche zeden. Noemen we dan verder nog een interessant Gotiek zijluik, afkomstig van een klein buisaltaar, dat de trekken van den, in 1498 overleden, Jan de Mol voor ons bewaart, (Dr. Lemmens, Berlaere), het mooie Portret van Margaretha van Oostenrijk, met het etiket van Barend van Orley (de heer Lucas Moréno, Parijs). Het Concert, in den catalogus vermeld als van Gonzalès Coques, doch dat wel een Christoffel van der Lamen zou kunnen zijn, (Baron Janssen, Brussel); elegant gegroepeerd en heel aangenaam van koloriet, is het Bal van Hieron. Janssens, een leerling van van der Lamen, om zijn voorliefde voor danstooneelen, bijg, ‘de Danser’ (de heer Edouard Prouvost, Roubaix). Verder een portret van Nicolaas Triest, schepen van Gent, door van Dijck, origineel of repliek? (Fred. Chapman, Twickenham) en een heel sappig portret van Jordaens, voorstellend de dochter van den schilder, een gezonde, sterke, blozende Vlaamsche meid (Graaf Cavens, Brussel). Heel representatief zijn de beide familie-portretten uit het begin der xvie eeuw, herkomstig van het kasteel van Baron de Nève de Roden, Waesmunster. Deze krachtige, geharnaste edelman, met de St. Jacobsorde, is een geschenk van Christoval de Medino de Monloya, gouverneur van Ham ‘lieulenant du mestre du camp général’ in de Nederlanden, den 20n Mei 1635 gevallen in den slag van Avein. De andere is van Claude d'Oignies, graaf van Coupigny, overleden den 10n Januari 1640. De schilder heeft hem voorgesteld met zijn zoontje Balthazar, - een heel klein kindje nog en de tegenstelling is heel frappant, van het witte jurkje van het kindje tegen het zwarte pak van de, tegen de met een rood kleed bedekte tafel leunende, gestalte van den vader. Het op koper geschilderde Campement uit het Museum te Duinkerken, is een uitstekend staaltje (1665) van het fijne, delikate talent van een kleinmeester uit de xviie eeuw, Robrecht van den Hoecke, wiens werken heel zeldzaam zijn. Hij was opzichter van de versterkte vestingen in Vlaanderen en schilderde gaarne militaire tooneelen, op heel klein formaat en wat we hier zien is, op een paneeltje 50 centimeter breed bij 40 hoog, een uitgestrekte landstreek, bezet door een groote legermacht, als door de verkleinende glazen van den tooneelkijker gezien. {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1. Doop van de H. Dymphna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 2. Haar vader geeft haar zijn voornemen te kennen om haar uit te huwelijken. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 5. De koning verneemt het terugvinden der princes. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ste Dymphna en Ste Lucia, Keerzijde van het voorgaande paneel. - (Paneel 6, voorstellend de martelie der H. Dymphna en van St. Gerebernus, bestaat niet meer). GOZEWIJN VAN DER WEYDEN: DE LEGENDE DER H. DYMPHNA. ==} {>>afbeelding<<} {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 3. Vlucht der H. Dymphna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 4. Dienaren des konings, de prinses zoekende, koopen een waardin om. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 7. Het vinden van de doodkisten der H. Dymphna en van St Gerebernus. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 8. De doodkisten plechtig teruggevoerd naar Gheel. (7 paneelen en keerzijde van een paneel, eigendom van de firma Frederik Muller & Co, Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer groot van afmetingen daarentegen is de David Teniers de Jonge, uit het Museum te Lier, in den catalogus vermeld als Gezicht op het dorp Perck, waarop een adelijke kasteelvrouw vruchten en groenten koopt. Vele volkstooneelen: De St. Maartenskermis van Pieter Balten (Rijksmuseum, Amsterdam), de zeer oorspronkelijke meester aan wien wellicht de mooie Dorpskermis in den catalogus op P. Breughel den Oude gezet (den heer Franchomme, Brussel), mag worden terug gegeven, de Eieren-dans van Pieter Aertsen, gez. Lange Pier (Museum Amsterdam), de Vier Jaargetijden van Abel Grimmer (Antwerpsch Museum), Veldarbeid gedurende de verschillende getijden van het jaar. Verder de zeer fraaie Plundering van een Dorp van Roland Savery, van een amberkleurig koloriet (Kortrijksch Museum), het Boerenfeest, Adriaan Brouwer (Dr. Sekeyan, Parijs), de Keukenmeid van Frans Snijders (Verz. Van den Corput, Brussel), en het curieuse paneeltje van Adriaan van Nieulant De Waschvrouwen (Baron Janssen, Brussel), enz. De afdeeling ‘Land en Leven’ wordt gecompleteerd dooreen authentiek interieur: De Armencaemer der stad Gent, (zaal VI). Deze met houtsnij- en schilderwerk versierde zaal, bevond zich in een vleugel van het stadhuis (eerlang bestemd om te verdwijnen). Met de grootste zorg losgemaakt en naar de tentoonstelling overgebracht, is het weer geheel in den vorigen staat ineengezet. Het is het oude lokaal van het bestuur der Armencaemer, een officieele liefdadigheidsinstelling, door Keizer Karel gesticht en in de xviie eeuw, door de Aartshertogen Albrecht en Isabella bevestigd. Door het bestuur wordt aan behoeftigen bijstand verleend. Het buitengewoon schoon uitgevoerde houtsnijwerk, is van den Gentschen meubelmaker Norbert Sauvage, met uitzondering van de schouwfestoenen, die van zijn broeder Frans zijn. De monumentale schouw is versierd met een buste van den keizer en met twee beeldjes, voorstellingen van weezen, in de dracht der xviie eeuw. Aan weerszijden van de schouw, een geornamenteerde deur, waarboven een buste, aan de eene zijde van Hertog Albrecht, aan de andere van Aartshertogin Isabella. Al het schrijnwerk is in 1689 uitgevoerd. In hetzelfde jaar had Jan van Cleef het mooie stuk boven den schoorsteen geschilderd: De Stichting van de Armencaemer door Keizer Karel. De zeven overige schilderijen boven de lambriseering waren in 1691 geschilderd door den Gentenaar Gilles le Plat en stellen het bestuur voor, dat barmhartigheid uitoefent. Door dit indrukwekkend interieur zijn we in staat om voor een oogenblik het leven onzer voorouders mee te leven en dit reisje in vervlogen lijden is niet een der minste aantrekkelijkheden van de Gentsche tentoonstelling. In den doorloop, toegang gevend tot de Armencaemer, een mooie, Vlaamsche eikenhouten klokkekast (stijl Lodewijk XVI) (de heer Paul {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de Clippele, Gysegem), twee portretten van den beroemden xviie eeuwschen Gentschen bisschop en filantroop Antoine Triest, waarvan dat in het bezit {== afbeelding Gezicht in de Armecaemer, vroeger in het Stadhuis te Gent, xviie eeuw. (Houtwerk van Norbertus Sauvage, schoorsteenstuk van Jan van Cleef, de overige schilderwerken van Gilles le Plat). ==} {>>afbeelding<<} Tweede afdeeling: kunst en kunstnijverheid Zooals we gezegd hebben, is de tweede afdeeling der tentoonstelling voorbehouden aan de schoone kunsten, met name aan de beeldhouw en toegepaste kunsten en aan de miniatuur. Aan den ingang is een eerezaaltje (Zaal IX) mei eenige meesterwerken uit de xive eeuw; een Ste Catherina, uitgevoerd door André Beauneveu van Valenciennes, voor de kapel der graven van Vlaanderen in de O.L. Vr. Kerk te Kortrijk. Verder de vier prachtige in eik gesneden koppen, uit de oude schepenenzaal te Ieperen en de indrukwekkende koperen grafplaat van den Gentschen hoofdman Willem Wenemaer, gestorven te Gent in 1325 en van zijn gade Margaretha de Brune (Oudheidkundig Museum, Gent). Men vindt er tevens geplaatst zes koppen uit de sedert afgebroken gentsche weverskapel, {==*43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding FRANS POURBUS: BRUILOFT VAN DEN SCHILDER JORIS HOEFNAGEL. (Mevrouw de douairière Camberlyn d'Amougies, Pepinghen). ==} {>>afbeelding<<} {==*44==} {>>pagina-aanduiding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de beroemde Leugemeete, waarvan de wandschilderingen, Gentsche gemeentenaren voorstellend, stroomen inkt van geleerde schijvers hebben doen vloeien, die zich druk maakten over den juisten vorm van den beroemden Goedendag. {== afbeelding In eik gesneden koppen, uit de schepenenzaal te Ieperen. (Stedelijk Museum, Ieperen). ==} {>>afbeelding<<} De breede tusschengang naast zaal X, is met Doorniksche en Oudenaardsche tapijten behangen, vooral met een curieus Jachttooneel (de heer M. Schutz, Parijs) De Hemelvaart en de Bekroning van de Maagd, (Museum te Doornik), Salomon en de Koningin van Saba (de heer Velghe, Parijs) ongelukkig zonder den rand. Tevens eenig beeldhouwwerk, waaronder de bustes van La Fontaine en Molière door Godecharle (de heer Hector de Backer, Brussel). In de hierop volgende groote zaal (XI) de aanzienlijkste collectie beeldhouwwerk, die tot hiertoe ooit in de Scheldegouw verzameld was. Doorniksche, Vlaamsche, Brabantsche en Antwerpsche werkplaatsen, zijn vertegenwoordigd door meer dan 350 stukken van alle tijden en afmetingen, vanaf de kleine tooneeltjes in palmhout, tot marmerbeelden op de natuurlijke grootte. Ik zie er van af om ze allen te beschrijven of enkel maar te vermelden. Doch zij, die belang stellen in een der schoonste uitingen van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} plastieke kunst, zullen hier talrijke voorwerpen ter bewondering en een uitgebreid veld voor studie vinden. {== afbeelding In eik gesneden kop, uit de vroegere schepenenzaal te Ieperen. (Stedelijk Museum, Ieperen). ==} {>>afbeelding<<} Ik vermeld enkel in het voorbijgaan, uit de xive eeuw: een fraai marmer De het Kind Jezus zoogende Maagd, (Museum te Rijssel), prachtig ivoorwerk: de Maagd, die het Kind een vogeltje geeft (Museum te Brugge), Een Engel (Vicomte Baré de Comogne Gent) en de Maagd met het Kind, (baron de Béthune, Kortrijk), een fragment in steen Hoofd van de H. Maagd (de heer Van Hooff, Lokeren) en die origineele reeks decoratieve beeldjes van geverniste terra-cotta, allen opgegraven in de Scheldegouw bij Gent, Ieperen, Rijssel, Valenciennes, St Omer, over welker bestemming veel is geschreven en gewreven: Waren het dakversieringen, voorwerpen ter versiering van het huis, of proefstukken? Ze zijn in ieder geval zeer karakteristiek, vooral die wapenknecht met een ronden stormhoed en een langwerpig schild, uit het Oudheidkundig Museum te Gent, waarvan het Museum te Ieperen een soort van minderwaardige repliek bewaart. Verder dat fragment van een ruiterbeeldje van den Graaf van Vlaanderen in het Museum te Gent en dat kruiselings zittend mannenfiguurtje in het Museum te St Omer. Tot de xve eeuw behoort een serie zeer eigenaardig houtsnijwerk: Jezus op de knieën der Maagd, met het onmiskenbaar Brusselsche waarmerk van den hamer (de heer Paul de Decker, Vorst). Dan de prachtige gepolychromeerde groep van engelen (Baron Kervyn de Meerendre, Brugge), de majestueuse God de Vader, door engelen omringd (Kon. Musea, Cinquantenaire, Brussel), de enigmatieke St Franciscus van Assissi (Jan Brom, Utrecht), twee geknielde engelenfiguren (Museum van Brugge en den Heer Van Herck, Antwerpen), een naïef Brabantsch altaarstuk: de Familie van de H. Anna (Cinquantenaire, Brussel), een droeve Christ de Pitié (de heer Nickers, St Hubert), een decoratieve draagsteen, met een voorstelling van St Pieter, afkomstig uit de groote zaal van het Huivettershuis te Gent en verder nog uit de xve eeuw eenig schoon steenen beeldhouwwerk, zooals de drie profetenbeeldjes en de beide sluitstukken, herkomstig uit den ingang van het Brusselsche stadhuis, éen met een interessante voorstelling van een minstreel (Gemeentelijk Museum, Brussel). De xvie eeuw is niet minder rijk vertegenwoordigd. Ten eerste door twee heel belangrijke altaarstukken; dat van St Colomba, gemarteld onder {==*45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ANDRÉ BEAUNEVEU: SINTE CATHERINA. Marmerbeeld. (O.L. Vr. Kerk, Kortrijk). ==} {>>afbeelding<<} {==*46==} {>>pagina-aanduiding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurelianus (kerk van Deerlyck), in tien compartimenten - een heel dramatische iconografie - en een van Johannes de Dooper (kerk van Hemel- veerdegem) in zes afdeelingen, waarvan een vak beneden in het midden is leeggebleven, waarschijnlijk om er een relikwiekast in te plaatsen. {== afbeelding Jezus op de knieën van de H. Maagd. Hout, xve eeuw, Brusselsch werk. (Eigendom van den heer Paul de Decker, Vorst). ==} {>>afbeelding<<} Dit altaarstuk van Hemelveerdegem is een prachtige compositie (omstreeks 1515): de Prediking, de Doop van Christus, de Dans van Salome en de Onthoofding, Het vinden van het Hoofd van St Jan en het begraven er van in een hoek van het Paleis van Herodes, het in den wind strooien van zijn asch, op last van Julianus den Afvallige. Al deze episoden van het leven en den dood van den Voorlooper, zijn door dramatisch bewogen tooneelen in een rijk architecturaal decor, onder sterk gedraaide bogen in flamboyant-stijl weergegeven. In kleine nisjes, zijn heel kleine borstbeeldjes geplaatst van vorsten uit de xve eeuw, waarin gemakkelijk Habsburgers zijn te herkennen, o.a. de karakteristieke beeldtenis van Maximiliaan, Filips den Schoone en Keizer Karel in zijn jeugd. Onder het reredos een fraai antependium in Vlaamsch tapijtwerk uit de xve eeuw: De Geboorte van Jezus-Christus, tusschen twee Begiftigers, voorgesteld door Ste Catherina en Ste Anna (Gasthuis van de Poterie, Brugge). Het onderstel van het altaarstuk van St Colombia, is gelijkelijk versierd met een {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} antependium uit de xvie eeuw, waarop, tusschen losse bloemen, het monogram van Christus, omhoog gehouden door twee engelen (Burgerlijke godshuizen, Leuven). De zaal met het beeldhouwwerk wordt door andere tapijten gestoffeerd: een fraaie bloemenrand met groote distelblaren en gestyliseerde bloemen (Manufacture nationale des gobelins, Parijs), vervolgens de curieuse serie van de Geschiedenis der Mirakelen, verkregen door voorspraak van O.L. Vr. van de Poterie te Brugge, voorstellend in 3 behangsels, 18 verschillende onderwerpen, met de beschrijving er van in het Vlaamsch (Godshuizen Poterie, Brugge). Doch keeren we tot de xvie eeuwsche sculptuur terug en bezien we de groepen van den Calverieberg (de Heer Jan Brom, Utrecht), de Geboorte van Jezus-Christus (de heer Baus, Ieperen), de Afdoening van het Kruis (Baron de Bethune, Kortrijk), de monumentale groep van St Maarten (Museum Thienen), (deze drie laatste gepolychromeerd), alsmede een overvloed van beelden en beeldjes, uit de verzamelingen Paul de Decker, Vorst, Em. Theodore, Rijssel, George Taymans, Brussel, Van den Corput, Brussel, Van Herck, Antwerpen, van Overbeke, Brussel, enz. De werken, een weinig verder in de zaal, verraden door hun harmonieuse rondingen den invloed die Rubens op onze beeldhouwers uitgeoefend heeft. Men voelt dat deze er naar hebben gestreefd, om aan het marmer en aan het hout het malsche van 't vleesch en de trilling van het leven te geven. De mooie Moeder-Maagd uit de kerk van Troost in Nood (Sted. Museum, Brussel) en die allerliefste Slapende Amor van den heer Madeline te Londen, zijn als met teerheid gesculpteerd. Heel typisch ook is dat groote kerkportaal met twee uitslaande deuren uit de O.L. Vr. kerk te Thienen, waaruit het door een al te zeer om eenheid van stijl bekommerden ‘hersteller’ is weggenomen. Een der beste Antwerpsche beeldhouwers, Mathijs van Beveren, heeft ze met bolwangige engeltjes versierd, in warm gekleurd eikenhout, met de emblemen van St Augustinus: het vlammend Hart, de Mijter en het Kruis, de boeken, enz. De mauclair is met drie boven elkaar geplaatste beeldjes: Liefde, Hoop en Geloof versierd. Onder de hier vertegenwoordigde meesters van den beitel, noemt de catalogus Servaas Cardon (Bacchus, gebakken aarde, de heer Capouillet, Brussel), Lucas Faidherbe (vier stukken met godsdienstige onderwerpen in gebakken aarde, uit de verzameling Van den Corput, Brussel), Gerard van Opstal (bas-relief in ivoor, Kinderen en geitjes, van Baron de Zérézo de beeldend de elementen: de aarde door bloemen, de lucht door vogels, het water door visschen en het vuur door den genius der kunsten, (Graaf Goethals, Gent). {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De meer gecompliceerde, vaak conventioneelere kunst der xviiie eeuw, is gerepresenteerd door talrijke werken van Laurent Delvaux, wanneer men het opschrift op den beroemden preekstoel in de St Baafskerk te Gent mag gelooven, geboren te Gent, wiens meesterschap zich in verschillende werken openbaart, vanaf het marmerbeeld van St Jozef (St Jacobskerk, Coudenberg, Brussel) tot aan de serie maketten in gebakken aarde (Mevr. Morren, Brussel). Vervolgens door het beeldhouwwerk van Pieter-Denis Plumier (Maket van de fontein van de Schelde op de binnenplaats van het Brusselsch stadhuis, Sted. Museum, Brussel), van Jan Claude de Cock, de mooie marmergroep van den Vrede, bekroond door den Oorlog (de heer Arthur Verhaegen, Gent), van Theodoor Verhaegen, (een mooie lezenaar-engel, uit de kerk van Ninove), van J.F. van Geel (een Stroomgod, van Mevr. Savoye, Brussel, een maquette in terra-cotta van een beeld dat zich in het Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen bevindt), van Godecharle, enz., zoowel als een overvloedige reeks kleine beeldjes in ivoor. Er zijn onder deze laatste allerbevalligste, bijv. dat aardige vliegende mannetje (Baron de Nève de Roden, Gent), de den Draak vertrappende Maagd met het Kind (Mej. Timmermans, Brussel). {== afbeelding Altaarstuk met Johannes den Dooper. Hout, xvie eeuw. (Kerk te Hemelveerdegem, Oost-Vlaanderen). ==} {>>afbeelding<<} {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zaal voor de beeldhouwwerken, een klein museum op zichzelf, wordt algemeen geroemd en strekt den voorzitter van de commissie, den heer Jos. Casier, zeer tot eer. Waar de smaak van den wel ingelichten archeloog zich op de geheele tentoonstelling verraadt, is het hier vooral dat hij met zeldzaam geluk het moeilijk vraagstuk van het schikken van zeer van elkaar verschillende werken op tegelijk artistieke en wetenschappelijke wijze, heeft weten op te lossen. Dank aan de gulle deelname onzer openbare instellingen, o.a. van de Kon. Bibliotheek te Brussel en de Bibliotheek der Hoogeschool van Gent, omvat de afdeeling miniaturen een keur der schoonste voortbrengselen onzer Vlaamsche verluchters, van af het Romaansche tijdvak, tot aan het einde der xviiie eeuw. De St Baafs te Gent heeft het Evangelarium afgestaan, dat langen tijd als het brevier van St Lieven beschouwd werd, doch eerst legen het midden der ixe eeuw en dus na den dood van den heilige is gemaakt. Men herkent er tegelijk invloeden der scholen van het Noorden van Frankrijk en West-Duitschland in. Die eigenaardige encyclopedie der xiie eeuw het Liber Floridus van den kanunnik Lambert Lombard, is het eigendom van de Gentsche Bibliotheek. Uit de xiiie eeuw dagteekent dat curieuse inkomstenregister van den Heer van Audenaarde uit de Kon. Bibliotheek met, voor de kennis van het Middeleeuwsche landleven, zeer interessante teekeningen. Verder die vier bladen eener biografie in Fransche verzen van Thomas à Becket, Aartsbisschop van Canterbury, eig. van Mev. Albéric Goethals Kortrijk, vroeger door Paul Meyer gepubliceerd, waarin de Britsche invloed op onmiskenbare wijze valt te speuren. Een juweel van Gothieke verluchting, is dat ceremoniaal uit de St Pieters-abdij op den Blandinus-heuvel te Gent, Ceremoniale Blandiniense (Gentsche Bibliotheek), in 1322 geschreven door Henri van Saint Omer en Willem van Saint Quentin. Zijn groote miniatuur geeft ons een ongewone voorstelling van den Calvarie-berg, klaarblijkelijk door de monniken, die het Gebedenboek bestelden, aan den kunstenaar opgelegd: in plaats van de klassieke groep van den Christus, de Maagd en St Jan, zien we aan de eene zijde van het kruis St Pieter, de patroon der abdij - aan de andere de Maagd, ondersteund door St Jan. Minder mooi, doch even interessant, zijn die miniaturen der werken van den Doornikschen kroniekschrijver Le Muisit, abt van St Martin, waarop we vooral opmerken: de Ontvangst van den jeugdigen Graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, in 1342, door de afgevaardigden der steden Brugge, Ieperen en Gent. (Bibl. van Kortrijk). Een gedetailleerde analyse van deze afdeeling, met inbegrip van zalen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} XII en XIII, zou mij te ver voeren en ik bepaal er mij toe om er de aandacht van de liefhebbers op te vestigen. {== afbeelding De Moeder-Maagd, uit de kerk van Troost in Nood, Brussel. Hout, xviie eeuw. (Stedelijk Museum, Brussel). (Links: de Dood van Christus, albast, xviie eeuw, St Nicolaaskerk, Enghien. - Rechts: de Kalvarie-berg, hout, xvie eeuw, de heer Jan Brom, Utrecht. - Op den grond: Vier houten stutten, xviie eeuw, de heer Lippman, Parijs). ==} {>>afbeelding<<} Men vindt er uitgezochte specimens van de kunstvaardigheid van het meerendeel onzer groote Gentsch-Brugsche miniaturisten, uit de xve en xvie eeuw: Jacob Coene, Willem Vrelant, Jean le Tavernier, Loyset Liedet, Jan van der Moeren, Simon Bening, de werkplaats der Hieronymieten te Gent, enz. Onder de héel talrijke getijboeken zijn er enkele verrukkelijk mooie van onbekende meesters, zoo o.a. dat van Baron {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pelichy te Gentbrugge en van Mej. Gabrielle Durrieu te Parijs. Een geheele vitrine is ingenomen door de prachtige verluchte handschriften, verzameld door een Gentsch bibliofiel van het einde der xve en het begin der xvie eeuw, een bastaard van Willem den Goede, Rafaël de Mercatel, die abt van St Baafs en bisschop van Rhosus (in partibus) was (Bibliotheek der Universiteit en het Bisdom van Gent). Eindelijk toonen enkele specimens het verval der enluminuur in de xviie en xviiie eeuw. Aan de boekverluchting verbindt zich een andere tak der sierkunst van het boek: de binderij. De ontwikkeling van deze laatste, laat zich nagaan in zaal XIII, in de met groote composities versierde stempelbanden, het meerendeel onderteekend door Vlaamsche meester-binders als: Joris van Gavre, Jan Guillebert, Paul van Verdebeke, Antonie de Tollenaere, Pieter de Keysere, Jan van Wouda, Hans van Collen, Jan Tys, Pieter Caron, enz: Vervolgens door banden in marokijn, in navolging van Fransch werk, verguld aux petits fers, zooals o.a. die banden met de zinspreuk der Brugsche boekverzameling Mare Laurin, geïnspireerd op die van Grolier: M. Laurini et amicorum en verder nog op die met Fransche lelieën en initialen bezaaide band van Maria de Medicis, luxueus werk uit de Plantijn-drukkerij in 1632 (de heer Hector de Backer, Brussel) - vervolgens op de kloosterbanden, met de wapenschilden van abdijen en abten, op de geborduurde of met goud en zilver smeedwerk versierde banden (zie bijv. de zilverversiering van het register der St Jozefs-gezellen, te Gent opgericht in 1604), verder nog enkele banden met wapenschilden en eindelijk een serie zak-almanakken ‘Articles de Paris’ tegen het einde der xviiie eeuw, te Gent vervaardigd (de heer Eugène von Wassermann, Brussel. De Penningkunde is een al te speciaal terrein dat ik er mij in deze uiterst zorgvuldig geclasseerde afdeeling lang op zou wagen (Zaal XX). Zij stelt ons in staat om ons een juiste en wetenschappelijke voorstelling te maken van de voortbrengselen der Vlaamsche ‘Munten’ van af de penningen van Boudewyn met den Baard, tot aan de geslagen muntstukken van Maria-Theresia; munten met den naam of het wapen der stad, of op naam van den muntmeester, obsidionale munten, gedenkpenningen, geslagen bij onthullingen of bij de opening van openbare instellingen, reken- en vroedschappenningen, niet enkel vertegenwoordigd in oude exemplaren, maar ook in hun leien of metalen vormen. De kunsten van het metaal zijn niet vergeten en hoewel men zich tot een keur van ijzersmeedwerk, koper en tin heeft bepaald, zijn er stukken onder van allereerste waarde. Vermelden we o.a. een eiken koffertje met sierlijke, doorzichtig bewerkte tinnen plaatjes, xive eeuw (de heer Emile Théodore, Rijssel), een allerliefst koffertje, in gesmeed ijzer (xve eeuw), uit de oude {==*47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MINERVA ONTVANGT ULYSSES EN MENTOR. Brusselsch tapijtwerk der xviie eeuw, geteekend M. De Vos. (Mevrouw van Wassenhove, Brussel). ==} {>>afbeelding<<} {==*48==} {>>pagina-aanduiding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling De Deyn te Ninove (Museum te Aalst) en de niet minder mooie, vierarmige kleine luchter in gesmeed ijzer, uit de burgerlijke godshuizen te Brugge. Dan een klein, koperen beeldje van St Maarten, (xvie eeuw, uit de kerk te Berlaere), en indrukwekkende koperen kandelaren van Jan van Eewyck, uit de kerk van Ertvelde, de mooie xve, xvie en xviie eeuwsche sloten, uit de verz. van den heer J.N. Leirens en het tinwerk uit de verz. van den heer Leon Chaubet, beide te Gent; verder niet te vergeten een gansche serie onderteekende en gedateerde vijzels en mortieren. Onder de overige takken van kunstnijverheid, noem ik in de eerste plaats de Weefkunst. Het tapijtwerk, neemt, door zijn afmetingen vooral, een belangrijke plaats op de tentoonstelling in. Er zijn kostbare en eigenaardige specimens, die vroeger nooit op een retrospectieve tentoonstelling geweest waren. Ze doen heel goed in de verschillende zalen, waar ze zijn opgehangen. Zoo zien we o.a. in de zaal van het Gildeleven, een steekspel, Brusselsch van herkomst (de heer Charles Franchomme, Brussel). In de zaal van het godsdienstig leven, het reeds genoemde fragment uit de Apocalypsreeks van Angers. In de beeldhouwzaal de drie stukken met de Wonderdadige geschiedenis van O.L. Vr. van de Poterie, Brugge. In de miniatuurzaal, een fraai tapijt van den Brusselschen wever Jan Raes (uit Spanje herkomstig) alsmede twee stukken met de wapenen van Borluut (graaide Bousies, Gent). In de boekbinderij-zaal, een fraai Brusselsch werk uit de xviie eeuw Diana en Acteon (de heel Paul Boël, Brussel), een Doorniksch tapijt, voorstelling eener Kon. begrafenis-plechtigheid (Museum te Doornik) en een alleraardigste Vischvrouw, uit de xviiie eeuw, volgens David Teniers (Manufacture des Gobelins, Parijs). In de naast aangelegen voorhal, een heel harmonieus Brusselsch wandtapijt De Wijnoogst (de heer Samuel, Brussel), enz. De overigen zijn, in een indrukwekkend geheel, in de groote halfronde zaal vereenigd, (XXIV) aan weerszijden van de prachtige Dood van de Maagd, een tapijt waarschijnlijk uit Doorniksche werkplaatsen, en dagteekenend uit 1530 (Cathedraal van Reims). Verder twee werken van allereerst belang: Lodewijk XI, het beleg opheffend voor Salins. Dit is het derde stuk van een reeks van 14 wandtapijten, in 1501 aan Jan de Wilde van Brugge besteld, door het kapittel der kerk van Saint Anatoile de Salins in Franche-Comté, en het ontschepen van uit Indië aangevoerde dieren in 1502, door den Doornikschen Magistraat, besteld aan hun medeburger Jean Grenier (Markies de Dreux-Brézé). Van de 14 tapijten van Jan de Wilde, zijn er slechts 3 bewaard gebleven; 2 in het Museum te Salins en 1 in de Manufacture des Gobelins, Parijs. Het is dit laatste, dat aan de Gentsche tentoonstelling is afgestaan. Het stelt voor: de steden van Dôle en Salins, zegevierend weerstand biedend aan de belegerende {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen, welke zich terugtrekken na een processie door de inwoners van Salins, met de rijve van St Anatoile. De compositie is vooral door de mooie teekening merkwaardig. De ontscheping van vreemde dieren op de Antwerpsche ree, zou, volgens het onderzoek van den eigenaar in 1502, door het Doorniksche Magistraat zijn besteld aan hun medeburger, Jean Grenier, die het in 1504, moet hebben geleverd. Deze wever behoorde tot een belangrijke familie in wier werkplaatsen, gedurende meer dan een halve eeuw voor de Hertogen van Bourgondië is gewerkt. Het groote wandtapijt van den Markies de Dreux-Brézé, vormt een zeer bewogen en schilderachtig tooneel: matrozen van de verschillende schepen brengen allerlei dieren in kooien aan wal: kameelen luipaarden, struisvogels, éenhorens, papegaaien, apen, enz. Rechts ontvangt een princelijk personage, vóor een der poorten van de stad, een bericht, ongetwijfeld een cognossement van de zending: een catalogus van deze menagerie. Links schijnt een prinses aan een intendant hare bevelen te geven, waarschijnlijk ter verzending van het Convooi. Eveneens uit de xvie eeuw, is een merkwaardig Laatste Oordeel, in kleiner formaat, (de heer Heil, Parijs) een mythologisch tooneel, uit Brusselsche werkplaatsen, volgens een heel Italiaansch uitziende teekening (Mevr. Rowys, Brussel) een Vorstelijk Huwelijk (de heer Somzée, Brussel) en een kleine bloemenversiering van 1561, met een gekwartierd wapen van het echtpaar Neve-Latem. De Brusselsche werkplaatsen zijn vooral vertegenwoordigd door de behangsels, die voor het meerendeel rondom het monumentale altaar in renaissance-stijl (de heer van Herck, Antwerpen) zijn opgehangen. Ze zijn onderteekend door Jan de Clerc (Clovis te Tolbiac Manufacture nationale des Gobelins, Parijs) M. de Vos (Minerva, Ulysse en Mentor ontvangende) bewonderenswaardig van koloriet en met een heel decoratieve bloemrand omgeven, (Mevr. van Wassenhove, Brussel), J. van Leefdael (gevecht tusschen Hector en Achilles, den heer Bureau, Antwerpen), Frans van den Hecke de Overvloed volgens een carton van Rubens, (de heer Jamar, Brussel), enz. Noemen we vervolgens nog een tapijtwerk uit Enghien (zeldzame plaats van herkomst), strijd van Hercules met den Roover Cacus (de heer Schutz, Parijs); een rand uit Enghien (de heer Schutz te Parijs), bevindt zich in den gang, waar men eveneens een mooi Oudenaardsch bladertapijl aantreft, (de heer Franchomme Brussel). In dit tooverachtig rijk décor, zijn vitrinen geplaatst met prachtige priestergewaden, die de Vlaamsche borduurders zeer lot eer strekken. De koormantel van den voorlaatsten abt van St Baafs, Lieven Huguenois (1517-1537), is met prachtige goudbelegsels, volgens composities van Gerard Horenbout {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} versierd (St Baafs-kerk). Hiermee is in verband te brengen het borduurwerk van den kasuifel van de St Elooi-kerk te Eyne. Minder artistiek, doch niettemin zeer opmerkelijk van weefsel, zijn, eveneens uit de xvie eeuw, de ornamenten uit Landegem en Watervliet. Prachtig zijn de kasuifel en de miskelkdoek uit de xviiie eeuw) uit de kerken van Eyne en Middelburg in Vlaanderen. {== afbeelding Borduursel van een kasuifel, voorstellend Lieven Hugenois, abt van St Baafs, voorgesteld aan St Lieven. - (Compositie toegeschreven aan Gerard Horenbout). (St Baafs-cathedraal, Gent). ==} {>>afbeelding<<} Merken we dan verder, in het groote halfrond met de tapijten, nog enkele mooie koffers op en vooral den prachtigen Christuskop uit de St Vaastcathedraal te Atrecht, fragment van een werk met majestueuse proporties. Beschouwen we thans het fraai Kortrijksch damast, tentoongesteld door {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} den Baron de Bethune: servetten met heel saamgestelde patronen, waarvan de kwaliteit door gestrenge voorschriften was geregeld en die den roem onzer aloude festijnen waren; vervolgens het netwerk van Mej, Hélène Godtschalck (zaal XXII), en het kantwerk (zaal XXIII), op wetenschappelijke wijze gerangschikt, ten einde een denkbeeld te geven van de vijf centrae van productie: Brussel, Mechelen, Vlaanderen, Binche en Valenciennes. Vooral trekken de Brusselsche kantwerksters de aandacht door een volledig garnituur, eig. van Mevr. Peltzer de Clermont te Verviers: een muisje, een strook, met pasje, een gracieuse om om 't keurslijf te worden gedragen en polsmouwtjes. In deze afdeeling hangt mede dat héel eigenaardige portret van Maria-Theresia (Stad Gent) de Keizerin voorstellend in het prachtige kanten kleed, haar door de Staten van Vlaanderen aangeboden in 1713. Thans blijven ons nog te vermelden de specimens van meubelkunst in de verschillende zalen, maar we vreezen om onze lezers te vermoeien en willen dus liever het slot van dit artikel aan de gereconstrueerde oude vertrekken wijden, waaraan een half dozijn zalen in de tweede afdeeling voorbehouden zijn. Ze bestaan niet uit moulages of nabootsingen, maar uit authentieke stukken, uit musea en particuliere verzamelingen. Deze vertrekken verbeelden als het ware het verblijf van een rijken, Vlaamschen liefhebber, waarvan het midden door zijn kunstkabinet gevormd werd. Die kabinetten, waar schatten van kunst, met zeldzamen overvloed, soms zelfs met overdaad waren opgestapeld zijn ons door de schilders der xviie eeuw bewaard. Onder de kroonlijst met rood damast, en daarboven met Mechelsch goudleer behangen, is de wijdsche, met groote weelde ingerichte zaal XVII; de drie deuren in gebeeldhouwd eikenhout (baron van de Werve en van Schilde, Antwerpen, de heer L. Gilmont, Brussel, en het Museum te Kortrijk), de monumentale schouw en de vensters met hengsels en scharnieren in gesmeed ijzer (de heer Van Herck, Antwerpen); de troonkas (de heer G. Janlet, Brussel, de ribbank (verz.: van den Corput, Brussel), de beide ‘kabinetten’ in ebbenhout, het eene met geborduurde landschappen, (Oudheidkundig Museum, Universiteit van Gent), het andere met ivoor en schildpad inlegwerk en schildering (Graaf de Bergeyck), Antwerpen). Verder de groote, geelkoperen luchter (Kerk van Erpe) de tafels en leunstoelen (de heer E. Bureau. Antwerpen), enz.: zijn kostbare specimens van de kunde onzer meubelmakers en decorateurs. Tallooze siervoorwerpen op tafels, schouwen en beschot, tallooze schilderijen tegen de wanden, op ezels of op den grond. Noemen we o.a. onder de belangrijke schilderwerken die van Filips van Champaigne: Portret van Antoine Arnauld, (de heer Georges Hulin de Loo, Gent), Peter de Bloot, Dorpstooneel, (de heer E. Empain, Brussel), P. Breughel, Dansende Boer, (de heer van Valkenburg, den Haag), David Teniers, Portret van een jongen Man {==*49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding CORNELIS DE VOS: PORTRET VAN EEN KLEIN MEISJE. (Eigendom van den Heer Georges Hulin de Loo, Gent). ==} {>>afbeelding<<} {==*50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} (Graaf Cavens, Brussel), Cornelis de Vos, Portret van een klein Meisje (de beer Georges Hulin de Loo, Gent), Pourbus, Portret van Michiel de Montaigne, (de heer Amédée Prouvost, Roubaix), Gerard David, Verkondiging, (de heer G. de Somzée, Brussel), Jan Gossaert, gez. Mabuse, Adam en Eva, (Mr. Robin Grey, London) en een klein Ecce Homo, uit het einde der xve eeuw, van den heer N. Nouille te Gent). Inéenloopend met dit kabinet een voorzaal (zaal XVIII) benevens een schilderachtige Keuken (zaal XII) welke aantoont hoe hooge waarde onze vaderen hechtten aan het tafelgenoot. Een doorgang en een trap (zaal XVI), evenals de vorige vertrekken in Vlaamsche Renaissance, voeren naar een prachtige slaapkamer, Louis XVI (zaal XV). De meeste voorwerpen hier zijn uit de Scheldestreek afkomstig, nl. het bed, dat het eigendom is geweest van den Gentschen bisschop Prins Lobkowitz, (de heer Speltinckx, Gent). Ze kunnen zegevierend de vergelijking met enkele der aanwezige Fransche stukken doorstaan, die doen zien dat men zich vroeger gaarne tot Fransche kunstenaars wendde, zooals blijkt uit de rekening boeken onzer oude Vlaamsche families in de xviiie eeuw, vooral uit die welke in de Universiteits-bibliotheek bewaard worden. Eindelijk - van groote waarde voor de studie van het Vlaamsche huisraad, - is de verzameling zilverwerk, zooals het in rijke burgerlijke en adellijke huizingen werd gebruikt. De zaal van het huiselijk leven (XXVI) sluit zich bij deze aan. Ze bestaat uit een ontvangzaal, een deel der oude Gentsche abdij van Baudeloo, tegenwoordig dienst doend als atheneum. Het wapenschild boven den schoorsteenmantel, is dat van den XXXVIIen abt, Antoon Pattheet, die Baudeloo van 1735 tot 1758 bestuurd heeft. Dit stelt ons in staat om den juisten tijd van uitvoering te bepalen van het zeer rijke houtsneewerk, waarin men duidelijk den overgangsstijl tusschen Lodewijk XIV en Lodewijk XV herkent, evenzoo in de edele verhouding der grijsmarmeren schouw. De warme kleur van het hout omlijst de Brusselsche tapijten (van den Hecke) xviie eeuw, met landschappen met figuren, in de manier van Claude Lorrain, o.a. met de toebereidselen tot een Offerande. Het zilverwerk is herkomstig uit werkplaatsen van Gent, Oudenaarde, Dendermonde, Leuven, Brussel enz. Men merke vooral op die kleine, gedreven en geciseleerde zilveren vaas, (Graaf van Bueren), waarvan het deksel met medaljon, is versierd en dat geleekend is: A. de Viana, fecit, 1679. Verder die prachtige soep-terrine, in geciseleerd zilver-verguld, stijl Lodewijk XVI, Mevr, van den Steen, Dendermonde). In deze zaal bevindt zich mede een eigenaardig bureau, genre Boulle, met ingelegd tin, tooneelen uit Reinaert den Vos (de heer A. Janssens-Ryelandt, Temsche). Hier eindigen we onze vluchtige nota's, die geen ander doel hebben {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad dan het belang der tentoonstelling van Oude Kunst in Vlaanderen te doen uitschijnen en om de aandacht op de zeldzame verscheidenheid der verzamelde voorwerpen in de oude interieurs, zoowel als in de museumzalen te vestigen. Niet zonder spijt leg ik de pen neer, op 't oogenblik waar ik, na een programma ontwikkeld te hebben, er de uitvoering van zou hebben besproken en de kritiek van schrijven kon. Doch bij de eeuwige gerechtigheid der volkeren is het verboden van tegelijk rechter te zijn en gedaagde. Ik moet dus deze taak aan anderen overlaten. Ik geloof niettemin dat er tal van problema's zijn gesteld, die het interessant zou zijn om op te lossen. Er zal trouwens heel wat heen en weerspraak ontstaan, zoowel over zekere attributies, als over het programma der inrichters zelf. Deze verheugen zich hier bij voorbaat in, verlangend als ze zijn, om discussies uit te lokken, waardoor nieuw licht zal vallen op de geschiedenis onzer nationale kunst! Paul Bergmans algem. secretaris der Tentoonstelling. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nationale tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's Hertogenbosch (Vervolg en Slot). De groep beeldhouwwerken bood op deze tentoonstelling al evenzeer veel belangwekkends. - Van het ivoorsnijwerk besprak ik reeds de prachtige Byzantijnsche Madonna. Het Rijnlandsche ivoorsnijwerk, zooals het nog gedurende het tijdperk der Ottonen, hoofdzakelijk in de oude bisschopssteden Keulen, Trier, Aken, Mainz, naar Karolingische traditie met Byzantijnsche invloeden, werd vervaardigd, was hier door vier reliefs uit de 11e eeuw vertegenwoordigd. Deze reliefs, de vier Evangelisten voorstellend, waren als versiering geplaatst in een band om het Evangeliarium van den H. Lebuinus, Karolingisch handschrift, met zeer mooie initialen in den Keltischen vlechtwerk-stijl verlucht. De band zelf (begin 13e eeuw: ingezonden door het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, Afb. 13) was een dier rijk-bewerkte exemplaren, zooals ze reeds in de 4e eeuw vervaardigd werden. De kerkvaders Chrysostomos en Hieronymus waarschuwen al tegen de weelde in deze banden, waaraan, naar hun zeggen, méér aandacht werd geschonken dan aan den inhoud. Merkwaardig is het wel, te zien hoe hier zelfs overblijfselen van oude ‘heidensche’ kunst werden gebruikt ter versiering der gewijde schrifturen. Zoo is bij dezen band, in het middenstuk van het kruis, een in onyx gesneden, Romeinsche kop (Bachus?) geplaatst. Voorts trof men hier ook de bekende soort ivoren diptykjes uit de Fransche school. No 695 gaf vooral zeer fijn en pittig snijwerk te zien, in den stijl der Ateliers de Paris uit de 14e eeuw. No 696, eveneens een diptyk, leek mij, bij een overeenkomstige kompozitie, meer het weeker modelé, de breeder, zwaarder plooien van de Ateliers de l'Ile-de-France te hebben. Uit het vroegste tijdperk der Nederlandsche beeldhouwkunst was hier een {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Madonna in hout gesneden (no 744), ingezonden door de St. Franciscuskerk te Bolsward. Zij vertoonde geheel het karakter der Fransche skulptuur uit de 13e eeuw, zij het dan ook vergroofd. Op mij maakte het den indruk van invoerwerk der oude Fransche imagiers. {== afbeelding Afb. 12. - Marmeren Madonna. Begin 14e eeuw. (R.K. Kerk Weert). ==} {>>afbeelding<<} Uiterst belangwekkend was mij no 711, een marmeren Madonna, uit de R.K. kerk te Weert (Afb. 12). Aanvankelijk meende ik dit beeld voor Duitsch werk uit het begin der 14e eeuw te moeien houden. Vooral de behandeling der plooien, dacht mij die van de mooie, gevoelig gedrapeerde beelden der Barbara en eene andere heilige aan het portaal der kapittelzaal van den dom te Mainz. Maar er was toch groot verschil vooral in de typen van het gelaat. Dit en de eigenaardige heupstand deden mij aan Frankrijk denken. - Inderdaad vond ik bij een Maria met het Kind in het koor der Notre Dame te Parijs meer overeenkomst in stand en haardracht en in gelaatsvormen. Dan is daar de Vierge de Maisoncelles in het Louvre, eene H. Maagd met Kind in de Kathedraal te St. Dié, werken uit de 1e helft der xive eeuw, die evenzeer een sterke overeenkomst hebben. Maar doorslaggevend is vooral de Vierge de l'abbaye de Coulombs in het Louvre. De draperieën hebben hetzelfde weeke en losse in den plooienval; de mooie, rustige en voorname behandeling; het modelé der handen met de lange vingers is geheel gelijk; de overeenkomst in het Jezuskind, ook dáár met een duif, is werkelijk treffend, dezelfde breede, ronde hoofdvorm en het breed behakte, als slechts aangeduide bovenlijf. Het beeld te 's Hertogenbosch kon bijna van denzelfden maker zijn. In elk geval dus Fransch werk uit het begin der 14e eeuw. Uit het bloeitijdperk der Vlaamsche kunst, in de 15e eeuw, was hier een Antwerpsch werk: het groote altaarstuk uit de kerk te St. Anthonis, thans in de kathedraal te 's Hertogenbosch. Het is een exemplaar van een dier rijk {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgevoerde monumenten van hout-sculptuur zooals ze toen vanuit Vlaanderen en Brabant zelfs ver in Duitschland weiden overgebracht (afb. 14) en zeer zeker de Duitsche beeldhouwkunst hebben beïnvloed. De diep-ingesneden hoekige plooienval, karakteristiek voor dit Vlaamsch en Brabantsch Werk ontaardt in Duitschland in de 2e helft der 15e eeuw, in dat drukke, krakerige gezig-zag van kleine driehoekige plooien, dat we bijv. vonden in de kleine zittende Madonna van marmer (no 712), ingezonden door kapelaan Thuis, te Silvolde; waarschijnlijk dus Duitsch werk onder Vlaamschen invloed, uit het eind der 15e eeuw. {== afbeelding Afb. 13. - Band van het Evangeliarium van den H. Lebuinus. (Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht). ==} {>>afbeelding<<} Uit dergelijke invloeden werd de school van Calcar geboren. De altaren {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Nicolaïkerk te Calcar zijn in het Nederlandsch-Duitsche karakter gesneden. (1) De helft van een Marianum uit deze school (eind 15e eeuw), heeft in den rijken en vrij hoekigen plooienval het ietwat getemperde karakter van het beeldje aan kapelaan Thuis behoorend. - Ook het groote kruisbeeld met zijn, haast fel naturalisme en sterke dramatizeering, getuigde van eene richting, die het karakteristieke der Beneden-Rijnsche School tot in het uitbundige overdreef. Het kruis was als boomstam opgevat; het modelé was anatomisch zeer juist; de lendendoek evenals in den Calvarieberg no 719, sterk bewogen, met veel diepe en drukke plooien (2). Des te merkwaardiger was het daarom op deze tentoonstelling te ervaren, hoe zich in de Noordelijke Nederlanden ook gedurende de 15e eeuw eene richting bleef handhaven, die we als een zelfstandige Hollandsche school van de Vlaamsche kunnen onderscheiden. Hierbij moet ik allereerst denken aan dien machtigen kop, een der hoofdmomenten op deze tentoonstelling, het gedreven zilveren reliekhoofd van den H. Eusebius, uit de Eusebius-kerk te Arnhem (afb. 15). Zeker, men zou eenige overeenkomst kunnen opmerken met de Brabantsche school, met enkele koppen der beeldjes van Jacques de Gérines (3). Maar is dit niet veeleer een verwantschaps-merk, dat de gemeenschappelijke afkomst aanduidt van beide scholen uit de Duitsche van het begin der 14e eeuw? En zou dan de verre oorsprong van dit werk niet gezocht moeten worden in de grafmonumenten van de kathedralen te Mainz en Keulen? Hoe dit dan zij: deze buste geeft in de eenvoudige, onbevangen natuur-uitbeelding in de forsche en rake karakter-weergave, de meest-eigen trekken van den Hollandschen portretschilder te zien. Het breede, pittoreske modelé herinnert in niets aan het Brabantsche houtsnijwerk; veelmeer aan het malsche kneden met den duim in de boetseer-klei of aan breed en malsch aangelegde plans. Het is in dezen kop, evenals in de Hollandsche primitieven alles nog wat nuchter, wal onbehouwen misschien, tegenover de gracie-voller doening der Brabantsche kunst; maar zeer zeker is het van een kern-gezonde waarneming, van een edele trouwhartigheid, die geheel in de lijn van het 14e eeuwsche werk bleef (4). Eenzelfde streven naar schilderlijk mooi vond ik, zij het grover, minder ‘raak’, bij de Ecce Homo's nos 717 en 718, bij den Christus in het Graf, van J. Eloy Brom te Utrecht zelfs, een werk uit de 16e eeuw, dat nog {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 14. - Altaarstuk met in hout gesneden middenstuk en beschilderde deuren. Einde 15e eeuw. (Kathedraal, 's-Hertogenbosch). ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} een rustige en eenvoudige opvatting vertoonde. Maar in 't bijzonder was de zelfstandige gang der Hollandsche school ook waar te nemen in de 4 Apostelbeeldjes der kerk te Didam, uit het eind der 15e eeuw. De koppen hadden datzelfde breed-gebouwde, dat rechtuit-gedane van de Eusebius-buste. De styleering der haarlokken was eveneens gelijksoortig, maar bijzonder mooi was de uitbeelding van den plooienval, klaar en kalm in de overslagen, met iets van dat eigenaardige weeke rondende, waarvan men het afzonderlijke eerst goed voelt, bij een vergelijken met het Mechelsche Selbdritt-groepje, no 739, of een andere Selbdritt, waarop ik eveneens het Mechelsche merk aan de achterzijde vond ingebrand (no 733) en sterker nog bij het Antwerpsche snijwerk van de retable der St. Jans-kathedraal. - Een beeld van den H. Anthonius Abt uit het begin der 16e eeuw vertoonde in de plooien, lang en sierlijk van val, in de bewerking van het haar, in de plastiek van den kop en vooral van de handen nog steeds een ongestoorde voortzetting van de opvatting der Didamsche Apostelbeeldjes. Het meest indrukwekkende stuk houtskulptuur uit het begin der 16e eeuw, was hier echter het groote beeld van den H. Petrus (zittend; hoog 1.50 M.), uit de R.K. kerk te Venraai. De draperieën met hun forsch relief, diepe holten en zware schaduwpartijen tegen breede lichtvlakken verrieden de Hollandsche School dezer periode. Een vergelijking met de twee beeldjes van zittende Bisschoppen in het Nederl. Museum te Amsterdam (nrs 85 en 86 aldaar) doet zien hoezeer het Duitsche werk van den Beneden-Rijn verschilt van dit Hollandsche, vooral in de drukker gebroken en scherper plooien. Overeenkomst in de lange, buisvormige plooien, breed aan het einde, waar ze met een driehoek breken, vertoont de Bezwijmende Maria in het Nederl. Museum (no 51), maar sterker nog, vooral ook psychologisch, de H. AEgiditis met de ree in dat museum (no 116). Een groep van vier beeldjes: Christus en de Apostelen, en een andere: Christus in den hof van Olijven, beiden in het Aartsbissch. Museum te Utrecht, geven in de koppen, hetzelfde scherp-geteekende type met de zware jukbeenderen, breeden neus en onderkaak te zien, wat met de soepele plooien-behandeling stellig een afzonderlijke groep in de Hollandsche houtskulptuur doet onderkennen (1). Na het intreden der Renaissance in deze Hollandsche beeldsnij-kunst, gaan hare eigenschappen niet zoozeer verloren, dan wel dat ze zich allen omzetten in een streven naar het schilderachtig-naturalistische, dat het tijdvak van een de Keyser en een Verhulst kenmerkt, daarna komt spoedig {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 15. - Gedreven zilveren Reliekhoofd van den H. Eusebius. 15e eeuw. De beide voetstukken zijn van 1669. (St. Eusebius-kerk, Arnhem). ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} het verval tegen het eind der 17e eeuw. Zes groote beelden van het choorgestoelte en van een biechtstoel te Wouw, dateerend uit die periode zijn waarschijnlijk naar ontwerpen van Bouvart tusschen 1680 en '90 uitgevoerd door Arthus Quellijn en anderen (1). De hier afgebeelde Predikende Abt, tot die groep behoorend (afb. 16), draagt in de gemaniereerde uitbeelding der draperieën, in het oppervlakkig-dekoratieve, toch nog wel iets indrukwekkend-pompeuze, dezelfde kenteekenen der dekadentie, als bijv. de vrij onbeduidende buste van burgemeester Ant. de Graeff in 's Rijks-Museum te Amsterdam, een werk van Arthus Quellijn. {== afbeelding Afb. 16. - Predikende Abt. 17e eeuw. (Kerk te Wouw). ==} {>>afbeelding<<} Eene schitterende verzameling kerkelijke gewaden behoorde almee tot de gewichtige afdeelingen dezer tentoonstelling. In het rijke borduurwerk, dat de meeste, vooral der katholieke gewaden siert, was het wel eigenaardig op te merken, welk een belangrijken invloed de oude Noord-Nederlandsche schilders daarop hadden geoefend. Zoo kwam op een kazuifel in vioolvorm, uit de kerk te Hoorn (no 395a) in het gaffelkruis aan de voorzijde een afbeelding voor van den H. Victor, die in tegenwoordigheid van keizer Maximinianus het beeld van Jupiter doet omstorten. Dit werk, uit het begin der 16e eeuw, was geheel in den trant van Cornelisz. Engelbrechtsz. Daaraan deed ook het hier afgebeelde kazuifel denken, uit de St Lebuinuskerk te Deventer (afb. 17). Bij een vergelijking valt de overeenkomst op de hier geborduurde figuren met die in het schilderij van Engelbrechtsz. dat eveneens op deze tentoonstelling was (afb. 18). Veel is er inderdaad dat in dat borduurwerk gemeen heeft bijv. met de eigenaardige, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 17. - Kazuifel in vioolvorm, omstr. 1530. (St. Lebuisnuskerk, Deventer). ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ietwat fantastische kostumeering der personen, met de grijsaards-typen en de gebaren, op het doek van Engelbrechtsz. Maar men dient in 't oog te houden dat dit werk van Engelbrechtsz. niet karakteristiek is. Met meer recht kan misschien nog aan Jacob van Oostsanen gedacht worden. Vooral in de Anbetung des Christkindes van dezen meester (1512) vond ik nog de meeste overeenkomst met dit kazuifel. (1) Of de Misgewaden (no 384), ingezonden door Mgr. Gallier, in den stijl van Dirk Bouts zijn geborduurd, zooals de catalogus aangeeft, durf ik niet te bespreken. Deze gewaden toch zijn zoo totaal ‘gerestaureerd’, dat helaas van het oorspronkelijke weinig meer te bespeuren valt, onder het moderne-communie-prentjes-achtige der herstellingen. Minder belangrijk was de groep schilderijen. Het reeds genoemde stuk van Engelbrechtsz, was wat slap. Het Rijks-Museum heeft kleiner, maar pittiger geschilderde en meer karakteristieke stalen van zijn kunst. Het bewogene, sterk naar buiten uit levende van dezen toch zeer waardevollen en zeer oorspronkelijken Hollander was hier in wat tamme doening vergaan, ofschoon de juistheid der toeschrijving wel niet te betwisten valt. Anders was dat gelegen met het belangwekkende paneel van den heer Ch. Léon Cardon te Brussel, eene Geboorte van Christus, toegeschreven aan van Ouwater. Gezien het werk van dezen schilder te Berlijn, acht ik het beslist onmogelijk, dat deze schildering van éénzelfde hand zou zijn. Het koloriet vooral is ook totaal verschillend. Meer overeenkomst bespeurde ik dan met een kleinere Geboorte in het Rijks-Museum te Amsterdam. (2) Het eigenaardige, gedempte koloriet is hetzelfde. Het kindje ligt op dezelfde wijs op den grond. Ook de os en ezel zijn van dezelfde ietwat stompe teekening. In dit geval zou het werk een jeugdwerk van van Ouwater's leerling Geertgen tot St Jans kunnen zijn; tenzij het aangehaalde werk uit 's Rijks-Museum óók moet worden gesteld op naam van den Meester der Virgo inter Virgines aan wien de besproken schilderij in den catalogus der tentoonstelling wordt toegeschreven. Aannemelijker lijkt mij de onderstelling, dat we hier met een nog onbekend meester uit de school van Geertgen te doen hebben. Het grootste gebrek, waaraan we in onze geschiedenis der oudste Nederlandsche kunst nog lijden is het geringe getal schildersnamen en vast begrensde persoonlijkheden. Daardoor komen we tot toeschrijvingen, als die van de Kruisdraging van Christus, no 14, (ingezonden door H.M. de Koningin-Moeder) {==*51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 18. - CORNELIS ENGELBRECHTSZ.: KRUISAFNEMING. (De Heer F. Kleinberger, Parijs). ==} {>>afbeelding<<} {==*52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Jan van Hemessen, (Afb. 19). - Hier is, dunkt mij, vrijwel alles tegen. Het werk is uit de school van Quinten Metsys, dat valt niet tegen te spreken. Men behoeft de boeventronies dezer soldaten, of den baardigen man te paard, links bovenaan, slechts te vergelijken bijv. met sommige typen uit den St. Jan in de kokende olie van de triptiek der Graflegging te Antwerpen, om de rechtstreeksche afstamming te zien. Alleen zijn de uitdrukkingen hier meer overdreven, er zit per slot minder geest achter dan bij Metsys. Het zou van Jan Metsys, Quinten's zoon, kunnen zijn, wiens Genezing van Tobias, te Antwerpen, of Loth en zijn dochters, te Weenen, zeker meer verwantschapspunten hebben met dit schilderij. In géén der authentieke werken van Hemessen vermocht ik iets te ontdekken, dat deze toeschrijving staaft. (1) Integendeel: bij zijn geteekende werken, zooals bijv. de Spijziging der Armen te Brunswijk (Hertogel. Museum) of bij de Ecce Homo's, als dat te Amsterdam is geheel het karakter der schildering, zoowel technisch, als psychologisch, verschillend van deze Kruisdraging. De overige schilderwerken waren hier òf van minder belang òf voldoende bekend, zooals bijv. de paneelen van Pieter Aertsen: de Kruisdraging, uit ± 1552, ingezonden door W.G. Harvey te Londen; het Ecce Homo van H. Devolder, te Brussel; de Vier Evangelisten uit het St. Elizabethsweeshuis te Culemborg (2). Van de oude Nederlandsche kerkmeubelen kon men hier bezwaarlijk een uitgebreide verzameling verwachten. Die der Katholieke kerken werden in den beeldenstorm voor een groot deel vernield en het overige is thans nog in gebruik. Zoo troffen we dan, behalve de reeds besproken laat-gothische altaarretable, slechts enkele welbekende stukken aan: de eikenhouten choorbank uit de Groote Kerk te Breda (± 1500), die we opgemeten en afgebeeld vinden bij Kalf, Monumenten der Baronie van Breda (blz. 92, pl. XIX); de Renaissance-preekstoel der Ned. Herv. Gemeente te Baarle-Nassau (begin 17e eeuw) enz. Minder algemeen bekend zijn allicht de meubelen bij den Joodschen eeredienst in gebruik. Onder deze behooren de Besnijdenisstoelen eigenlijk tot de historische voorwerpen, daar ze dateeren uit den tijd, dat de besnijdenis nog meest in de Synagoge werd verricht. Zulk een Besnijdenisstoel bestaat uit twee zetels; op een daarvan werd de besnijdenis gedaan, de andere bleef bestemd voor den profeet Elia. De voorstelling der aanwezigheid van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen profeet, zegt Wagenaar in zijn Joodsche Ceremonieën (blz. 37; aangehaald door J.M. Hillesum, Catal. der Tentoonst. te 's Hertogenbosch), is de symbolieke uiting van den geest der goddelijke wijding midden in een lagere wereld, die eenmaal door dien profeet gered werd en als teeken van welks eeuwig voortbestaan de besnijdenis moet gelden. {== afbeelding Afb. 20. - Besnijdenisstoel. Stijl Louis XV. (Nederl. Isr. Hoofdsynagoge, Amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} De hier afgebeelde besnijdenisstoel (afb. 20), is een sierlijk mahoniehouten meubel in den stijl Louis XV, ingezonden door de Nederl. Isr. Hoofdsynagoge te Amsterdam. Een inskriptie in een der koperen platen op den rug vermeldt den naam van den schenker en het jaartal 1769. Het oude koperwerk werd in dit tijdschrift reeds zeer uitvoerig behandeld door den heer Jos. Destrée (1), zoodat eene bespreking daarvan overbodig is, waar de hoofdzaken allen op hetzelfde neerkwamen. Overigens was het natuurlijk niet te doen om deze tentoonstelling naar haar volle waarde en {==*53==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 19.- JAN VAN HEMESSEN (?): DE KRUISDRAGING VAN CHRISTUS. (H.M. de Koningin-Moeder der Nederlanden). ==} {>>afbeelding<<} {==*54==} {>>pagina-aanduiding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} belang hier, in dit bestek, te bespreken. Slechts enkele der belangrijkste dingen wilde ik belichten. Gelukkig zullen de rezultaten dezer zoo zeldzame lijdelijke verzameling van voortbrengselen onzer oude kerkelijke kunst voor de kunsthistorie niet verloren gaan. Door den uitgever Teulings te 's Hertogenbosch werd de inteekening opengesteld op een prachtwerk, gewijd aan deze tentoonstelling, waarin door Dr. Jan Kalf en zijne eminente medewerkers, haar beeld zal worden vastgelegd; zeer zeker een onderneming van onberekenbare waarde voor de geschiedenis der Nederlandsche kunst in het algemeen. Frans Vermeulen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Erratum. - In het eerste gedeelte van deze bijdrage, Deel XXIV, blz. 121, 5e regel van onder, staat: ‘romantischen kunstenaar’, dit moet zijn: ‘romanistischen kunstenaar’. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hedendaagsche vormen voor lampen Het bewerken van koper voor verlichtingsmateriaal is inderdaad voor ons, Nederlanders geen nieuwtje. Immers de bekende kaarsenkroontjes, de lampen onzer voorouders, wedijveren zij niet nu nog, in velerlei namaak met het surrogaat van ‘Delftsch blauw’ en de Volendammer jochies en meisjes om een ‘beeld’ te geven van onze nationaliteit aan het vreemdenbezoekend Nederland. Dat is de exploitatie van het ‘roemrijk verleden’ en tegelijk de schaduwzijde er van. Want geëxploiteerd worden die oude vormen en niet uitsluitend ten bate der vreemdelingen. De huidige industrie, zonder de nevengedachte aan den sliert van buitenlanders vergenoegt zich nog maar al te veel met het voortwerken op den ouden vorm, met het zoogenaamd pasklaar maken van oude zaken voor nieuwe doeleinden, alsof geen nieuwe vindingen naar nieuwe vormen vragen, en wij ons zouden moeten vergenoegen met het verminkte voorwerp dat eens in eigen tijd en omgeving karakter bezat. Ja, zoo 'n beroemd verleden heeft zijn kwade zijde. In vergenoegzaamheid zou men er toe komen geen hand meer uit te steken en den tijd met ‘zalig niets doen’ te verdrijven, wijl anderen vóór ons het werk hebben gedaan. Als 't zoo gemakkelijk was. Maar in gemoede, het gaat toch niet op een anders' werk te verminken, het pasklaar te maken voor onze behoeften met negatie van den oorspronkelijker! vorm. En indien er dan één gebruiksvoorwerp is dat door zijn tegenwoordigen aard en bestemming een oorspronkelijken vorm behoeft, dan is dat toch zeker onze lamp. Immers de kunstmatige verlichting onzer huizen (in hoofdzaak doel ik op gas en electriciteit) is van zoo jongen datum, beslaat nog betrekkelijk zóó kort en is van zoo gansch ander karakter dan de vroegere {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarsenverlichting dat hiervoor menschelijker wijze gesproken, geen oude vormen meer dienst kunnen doen. {== afbeelding J. VAN EYBERGEN: Electrische lichtkroon. (Uitgevoerd door G. DIKKERS & Co). ==} {>>afbeelding<<} Helaas, de karakterlooze imitatie vond dit niet, wrong de nieuwe vinding in den ouden vorm, forceerde de technische verbetering en vervaardigde de glazen kaarsen met een electrisch bolletje of gasvlam als brander in een nagemaakte Oud-Hollandsche kroon. Maar als we voor eens en voor goed uitgnaan van de idee dat dergelijke namaak tot echtheid staat als valschheid tot waarheid, dan kunnen we ieder surrogaat wel als onbruikbaar beschouwen, te verderfelijker wijl het iederen vooruitgang in den weg staat. Indien we bij de vroegere verlichting door kaarsen niet anders noodig hadden dan een houder of dopje waarin de kaars kon staan, hebben we bij de tegenwoordige gaslamp noodig een geleider, d.i. een buis voor het gas en plaatsing voor den brander, met nog heel veel dat hierbij behoort. {== afbeelding J. VAN EYBERGEN: Electrische tafellamp. (Uitgevoerd door G. DIKKERS & Co). ==} {>>afbeelding<<} Wat een verschil dus; welk een geheel ander systeem en noodwendigweheid, en vooral b.v. wanneer we een lamp op de tafel willen plaatsen, Eertijds was het voldoende een brandende kaars op een flesch te zetten en ‘er was licht’. Daar zijn we nu niet meê klaar, waarmeê ik alleen maar wil zeggen welk een enorm verschil in vorm er noodig is om den aard en behoefte van het hedendaagsche gebruiksvoorwerp. De vormen, die onze lampen voor gas en electrisch licht moeten hebben, behoort dus uit de nood-zakelijkheid en den eisch van het te verbruiken procédé gegroeid te zijn. Een gaslamp zal dus een andere samenstelling behoeven dan een kaarsenkroon, zooals ook een lamp voor electrisch licht een andere vorm dan de gaslamp noodig heeft. Dit alles is noodig om tot een juist karakter te komen. En dit karakter, het goede begrip noodig voor de zuivere oplossing van den vorm van een voorwerp, dient voort te komen uit het begrijpen der behoefte. En juist dat wat een gebruiksvoorwerp behoeft, dient op zuivere wel overwogene wijze in mooie verhouding te worden gebracht. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding L. ZWIERS: Electrische lamp. (Uitgevoerd door 't Binnenhuis). ==} {>>afbeelding<<} Dat ook in dit vak het goede begrip nog slechts weinig bekend is, d.w.z. dat men nog bijna geheel niet weet werkelijke schoonheid te geven aan dit belangrijk onderdeel van ons huis, zullen zij weten die onze groote ‘verlichtings-magazijnen’ bezocht hebben om daar een lamp te vinden van juisten vorm en verhouding, of éene die ten minste geen hinderlijke leelijkheden vertoonde. Het is werkelijk treffend hoe in deze voorwerpen de wansmaak is doorgevoerd. Dingen vol met slechte gegoten, leelijke ornamenten wemelende van kralenranden in bonte kleuren; dunne sprieterige gasbuisjes en ‘3 of meer licht’ magere ‘kroontjes’ met platte z.g. versierselen en fondant en suikergoedkleurige glaasjes of ballonnetjes, ziedaar de moderne fabrieksproducten. *** Met den voortgang der techniek, het hoogeropvoeren der practische vindingen moeten de vormen zich naar deze technische noodwendigheid wijzigen, kennelijk voor het gebruik en de aanpassing der nieuwere uitvinding worden vervaardigd. En waarom we dan tevens nieuwe vormen, dus andere ontwerpen behoeven dan voorheen, dan is dit zeker ook omdat we op andere wijze produceeren, vervaardigen. Immers ook de wijze van arbeiden moet den vorm, het karakter bepalen en dit zoo schoon moog'lijk vertolken. {== afbeelding H.J. WINKELMAN: Lamp. (Uitgevoerd door WINKELMAN en VAN DER BIJL). ==} {>>afbeelding<<} En dan mogen we niet vergeten dat vooral de groot-industrie voorlichting, d.w.z. betere vormen behoeft. Naar het goede massaprodukt, al zou men zoo meenen dat dit met kunst niets te maken heeft, zien we verlangend uit. Want het is toch min of meer een begrip uit vergane tijden, wel is waar nog zeer kort achter ons, dat men beweerde dat de kunst bestond in het ‘met de hand’ vervaardigde, alsof dit dan niet een bijkomstigheid is, duidelijker gezegd: dat een ‘met de hand’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardigd voorwerp zeer leelijk kan zijn, en een langs machinalen weg verkregen werkstuk zeer fraai. {== afbeelding H.J. WINKELMAN: Hanglamp. (Uitgevoerd door WINKELMAN en VAN DEK BIJL). ==} {>>afbeelding<<} De machine, waarop door velen zoo is afgegeven, ze is er, onomstootelijk en instede dit hulpmiddel te verwenschen doet men beter het naar behooren te benutten. Immers rondom ons zien we die millioenen voorwerpen en 't is daarmêe dat we te maken hebben. Onze gedachten dienen zich er bij aan te passen en zal er met een nieuwe productie een nieuwe schoonheid moeten geboren worden, in spijt van, of juist om de karakteristieke schoonheid van het vroeger handwerk. Want die nieuwe vormen mogen geen nabootsing zijn van het handwerk, maar de machine moet dienstbaar gemaakt worden aan hetgeen wij, d.i. onzen tijd, wil. Waarom ik meen dat onzen tijd, als om vele andere redenen, nieuwe ontwerpen behoeft, en zeker speciaal voor het doel vervaardigd. Wij behoeven die zuivere vormen in goede materialen uitgevoerd, waarbij het mooie van het verwerkte materiaal en de wijze waarop het is toegepast reeds versiering zijn kan. Het oude vak kan ons niet meer volkomen dienen. Het mooie handwerk van voorheen heeft tegenover de maatschappij zijn groote bestaansreden verloren om zijn economische nadeelen met betrekking tot de eischen en het leven van onzen tijd. {== afbeelding H.J. WINKELMAN: Hanglamp. (Uitgevoerd door WINKELMAN en VAN DER BIJL). ==} {>>afbeelding<<} De weinigen, die dit prachtige vak nog verstaan en met vereischte liefde beoefenen, zullen daarom niet werkeloos behoeven te zijn, tenminste wanneer zij hun plaats in de tegenwoordige maatschappij kennen, die een andere is dan voorheen. Maar wanneer zij de pretentie hebben in een economische behoefte te voorzien of het er op aanleggen hunne werken als gangbare koopwaar te beschouwen, dan zullen zij zeker gedesillusioneerd worden. Zij hebben zich min of meer te beschouwen (in hunne verhouding tot de maatschappij) als de vrije kunstenaars, en als makers van opzichzelf staande voorwerpen buiten het industrieveld. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat wordt niet meermalen onder dien vaan een handelsonderneming gesticht! Ontvangen we niet meermalen aankondigingen over nieuwe werkplaatsen van ‘met de hand’ gemaakte voorwerpen, iets wat een bijzondere verdienste schijnt te moeten beduiden, terwijl het toch slechts een dure bijkomstigheid is, onafscheidelijk aan het oude werk verbonden, maar de kunstwaarde van het voorwerp niet bepalend. {== afbeelding JAN EISENLOEFFEL: Electrische lichtkroon. (Uitgevoerd door de metaalwarenfabriek de Blécourt). ==} {>>afbeelding<<} O, ik ken de charme aan het handwerk, waarin zelfs de fouten beminnelijk zijn. Het wordt gewaardeerd door enkelen, betaald door slechts weinigen. Ik ken de liefde der beoefenaren voor dezen precieuzen arbeid; maar men late deze weinigen hun kunstwerk beminnen en volvoeren en speculeere niet voor inferieuren arbeid op de kinderlijk ‘publieke opinie’, die in deze soms nimmer ‘de jaren des onderscheids’ bereikt. Maar ik wensch ook niet de treurende houding der achterblijvende vakbeoefenaren, treurend om het vergane handwerk en inmiddels lêeg zittend. De machine is er. Ik zou de weinigen willen kennen die nu nog, bij de zich perfectioneerende electrische trams, waarmêe men heele steden voor 5 cent doorkruist, zich door een paardentram (hoe ‘schilderachtig’ dan ook) voor 25 cent den kalven afstand zouden laten vervoeren als voor 10 of 12 jaar. Nu weet ik heel goed dat bovenstaande beschouwingen buitengewoon nuchter aandoen; toch meende ik dat deze zaken, ook door anderen beweerd, wel eens herhaald mochten worden. Dat men het handwerk ten opzichte van onzen tijd wel degelijk goed moei begrijpen is gebleken uit het verloop der handelsonderneming van de firma G. Dikkers en Co te Hengelo, die in samenwerking mei Mej. J. van Eybergen heeft getracht de herleving van het oude vak tot stand te brengen. Met het handwerk heeft men hier jaren gekampt tegen de machinale fabrieks-productie en ten slotte den strijd moeten opgeven. Met alle waardeering voor het streven van Mej. van Eybergen en hare helpers vraag ik me af of hier in werkelijkheid niet een strijd is gevoerd tegen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijdgeest. Heeft niet, door de opheffing dezer werkplaatsen de ruwe levenseisch, de rauwe werkelijkheid gezegevierd, als immer? {== afbeelding JAN EISEN LOEFFEL: Staande lamp op trapbalustre. (Uitgevoerd door De Woning). ==} {>>afbeelding<<} Tot mijn spijt kan ik hier slechts weinig laten zien van het werk van Mej. van Eybergen, zooals gezegd, sinds lang hebben de werkplaatsen te Hengelo opgehouden te hameren en te ciceleeren. En dan moeten we eens even bedenken hoeveel verder we zouden geweest zijn als men daar te Hengelo, in plaats van een handelsonderneming te stichten die zich als zoodanig niet laat realiseeren, voor het nu verbruikte geld een machinehal had neergezet met de meest geraffineerde werktuigen, en men zich spitsvondig had toegelegd op het vervaardigen van zuivere machineschoonheid, met een staf van voor hunne taak berekende leiders en ontwerpers. Zou dan niet een deel der wereld zijn verbeterd, zou dan niet het goede in de plaats van het leelijke zijn gesteld, en wat ook niet onbelangrijk is, zou dan niet in een behoefte zijn voorzien waardoor de handelsonderneming als zoodanig tot grooteren bloei zou komen? En nog bestaat die behoefte, waarmeê ik terug kom op hetgeen ik in den aanvang zeide. Het is mij niet gelukt hierbij foto's te reproduceeren van die geraffineerde machinale arbeid, zooals ze zou moeten zijn, die tevens schoon is. De hierbij gegeven afbeeldingen zijn geen massaproducten, al zijn ze voor het meerendeel met erkenning der moderne hulpmiddelen vervaardigd. En zien we o.a. de lamp door L. Zwiers ontworpen, met de zeer eenvoudige hoofdvorm, vervaardigd in gepatineerd koper, met waar noodig om de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} eentonigheid van het groote vlak te breken, eenige ingezette steenen en ornamentjes, dan meen ik dat we met deze vormen den goeden weg opgaan. Onmiddellijk hierbij aansluitend wensch ik te wijzen op het werk van H.J. Winkelman waarvan hierbij drie foto's zijn gevoegd, die ik als echte modellen van dezen tijd reken. En we welen allen wal Jan Eisenloeffel voor dezen tak van kunstnijverheid heeft gedaan, hoe zijn eerste werken als kinderen van den tijd, met het zoo eigen karakter, openbaringen waren. Zijn werk is bij uitstek hedendaagsch. {== afbeelding JAC. VAN DEN BOSCH: Kroon voor electrisch licht. (Uitgevoerd door 't Binnenhuis). ==} {>>afbeelding<<} Tol mijn spijt kan ik slechts weinig van zijn werk hierbij reproduceeren, maar wensch ik toch in het bijzonder te wijzen op de staande lamp op de trapbalustre. Want hierin is een vormenzuiverheid en voornaamheid, en een oorspronkelijke vorm, die toch reeds rijp is en zelfs klassiek voornaam doet. En deze vormenzuiverheid, en oorspronkelijkheid heeft ook de lamp van H.P. Berlage, streng zonder koud te zijn. Bij het bespreken der reproducties kan ik kort zijn, de algemeene trekken die ik hierboven gaf geleken mij nuttiger. Nog even wensch ik op het werk van Jac. van den Bosch te wijzen, op het hangende lantaarnlampje, zeer eenvoudig, een groote vorm met eenvondig {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding H.P. BERLAGE: Lamp voor electrisch licht. (Uitgevoerd door 't Binnenhuis). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding CORN. VAN DER SLUYS: Electrisch muurlicht. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding CORN. VAN DER SLUYS: Electrisch muurlicht. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding JAC. VAN DEN BOSCH: Electrische lamp. (Uitgevoerd door 't Binnenhuis). ==} {>>afbeelding<<} {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} versieringsmotief, maar het mooie materiaal, hier naar den eisch bewerkt, maakt het tot een beschaafd en gaaf voorwerp. Van een grootere fantasie en een zekeren durf en zeker niet van gebrek aan oorspronkelijkheid spreekt de groote electrische kroon. Ik heb gemeend goed te doen met de reproductie van deze Nederlandsche kunstnijverheidsprodukten. Het kan naar ik meen nuttig zijn, af en toe de balans op te maken en even rond te zien. Zal dit jeugdwerk, jong als de tijd waarin het ontstond de belofte die het in heeft verwezenlijken? Zal men na eenige jaren den ‘gestadigen vooruitgang’ kunnen bemerken? Laten we de resultaten niet overschatten; tevreden zijn met het begin om wat men ons belooft voor later. den Haag, Aug. 1913. Corn. van dek Sluys. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstberichten (van onze eigen correspondenten) Uit Amsterdam Larensche kunsthandel Tien schilders, één etser en één pottenbakker stelden hun werk ten toon in de smaakvolle zalen van dit oude patricische huis aan de Heerengracht. Het moet voor kunstenaars, die voor hun werk een passende omgeving zoeken, een bijzonder genot zijn hun werk te zien ten toon gesteld in een milieu, waarin het goed uitkomt Het zou eenerzijds ons te ver voeren hier uit te weiden over de schilderkunst als factor in de samenleving, in verband met bouwkunst en huisinrichting, terwijl anderzijds een dieper ingaan op het wezen der schilderkunst als aesthetische categorie het karakter dezer rubriek, die vooral een aesthetisch-critische chroniek wil zijn, zou verkrachten; slechts zij het feit vermeld, dat men van beeldende kunst niet beter kan genieten dan in eene aesthetisch werkende omgeving. Hoeveel tentoonstellingen voldoen aan dien eisch? De meeste hebben iets van tijdelijke warenhuizen of uitdragerijen, en musea van pakhuizen en op hun best van min of meer systematisch geordende bewaarplaatsen van kunst, waar de leek moeilijk tot waarlijk genieten en de kenner moeilijk tot studie komt. Wat in deze zalen, waar de schilderijen zoo op hun plaats zijn, en het aardewerk zich als van zelf schikt op kasten en schoorsteenmantels, in den regel ook aangenaam treft is, dat het gehalte der tentoonstelling aan betrekkelijk hooge eischen voldoet. Zelden ziet men er bepaald slecht werk. Het middelmatige is nu eenmaal niet te weren; het mag er zijn en doet de zeldzaamheid van hooge kunst des te meer waardeeren. Een vagen schijn van hooge kunst zagen wij in enkele der 17 kunstwerken van A.H. van Daalhoff. Men kent het gevoelige, ietwat sprookjesachtige, bijna mystieke, werk van dezen fijnzinnigen schilder. Groen- of goudwazig, schijnen zijn schilderijtjes meestal kinderlijke droomen van groote gevoelige menschen. Zij verhalen van Oude Huisjes, van een Tuin, een Poortje, van vensters, openslaande deuren en versleten drempels. Fijne, gevoelige, epische kunst, wat vaag en onbeduidend dikwijls, maar van heel bijzonderen aard. Naar het vreemde en ongewone, soms naar het wondere en buitengewone, tracht Gerard de Boer. En hij bereikt het wel eens, in gelukkige oogenblikken. Zoo in Herfst en Ochtendnevel. Zijn technisch vermogen faalt nog al eens (b.v. in Danseres). Maar hij bedenke, dat het romantische niet gekunsteld moet zijn, maar kunstig als hoogere verbeelding van het natuurlijke of bezieling der werkelijkheid. Een vrij nieuwe verschijning is L. Klaver. Zijn Bloemstillevens hebben iets hards en straks. Hij is beter teekenaar dan schilder. Deed Maanavond in 't bosch niet een bijzondere gevoeligheid voor stemming, zelfs van romantischen aard, in hem blijken, men zou aan zijn kunstenaarschap twijfelen. S. Garf laat technisch deze schilders ver achter zich in zuiver schilderachtig opzicht. Atelierbezoek en De Brief zijn bijzonder knap geschilderd en zijn kleurgevoel heeft zich weer verfijnd. De andere schilders, J.W. de Graaf, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert Graafland, Cornelis Kuypers, F. Langeveld, D. Melis, J. Meijer en de etser Toon de Jong laten zich niet van een nieuwen kant kennen. Vermelden wij ten slotte wat potterie van Klaas Vet, die wel geen nieuwe wegen zoekt, doch zich in oude vormen en kleuren-schakeeringen een zuiver strever naar het schoone toont. Tentoonstelling van schilderwerken van J.W. van der Heide, Théo Rikoff en Albert Dumoulin Larensche kunsthandel. Drie uit Nederland geboortige schilders, die in het buitenland werkten en naam maakten. J.W. van der Heide heeft zijn aard geenszins verloochend en ook stellig Nederlandsche invloeden ondergaan, met name van De Zwart. Hoewel hij zijn koeien, schapen en paarden meest in Duitschland vond en zelfs in Roemenië zocht, heeft hij toch ook veel in ons land gewerkt, n.l. in Drente en Overijsel. Hij is een krachtig talent, kranig vormgever, rijk kleurmenger, allerminst een lichtschuw of maanziek artiest, veeleer een werker in het klare daglicht, - al is hij, bij wijlen, geneigd en in staat stemmingsvol het najaar of buiïg weer te schilderen. Wel eens ontaardt zijn kracht in ruwheid, is zijn vorm onedel en bleef zijn kleur te veel verf. Het is duidelijk, dat hij onder den onmiddellijken indruk der natuur werkt, doch dien indruk te verwerken tot kunst lukt hem niet altijd, al bekommert hij er zich blijkbaar niet erg om. Soms gaat het als vanzelf. Er zijn groepen koeien en kalveren bij, half in zonlicht, half in schaduw, die de kleurkracht van een De Zwart hebben en een zweem van de glanzende natuurpoëzie van Mauve, nochtans zonder diens geestelijke distinctie en fijnzinnigen smaak. Zijn kracht is echter bewonderenswaard en zal hem stellig opvoeren tot grooter hoogte. Théo Rikoff is geheel Duitscher geworden in zijn burgerlijke binnenhuizen en figuurstukken. Hij is de Duitsche Bakker Korff; nochtans ontbreekt hem wel iets van de aesthetische verfijning, die het penseel bestuurde van den Leidschen meester, en zijn karakteristiek, hoe scherp ook, heeft niet de geestesadel van onzen humorist. Intusschen munt deze Duitsche fijnschilder uit door veelzijdigheid. Hij kiest zijne personages uit alle werelden. Een Münchener Bierstube is hem al even vertrouwd als een Bibliotheek, en een Page of Kardinaal is hem niet vreemder dan Columbus' reis naar Amerika. Albert Dumoulin is geheel Fransch van aanleg en streven. In klein kader schilderend, ontwikkelt hij een fijnen kunstzin. Hij is tegelijk colorist en teekenaar. De teekenaar vermeit zich in de fijne, grillige, doch steeds aesthetisch werkende kleursamenstellingen van den colorist, en de colorist teekent met het penseel, duizenderlei toevalligheden opvangend, kunstig en fijn als met een etsnaald. En denk u dan dezen geest, neen dezen zinnenmensch, steeds op zoek naar kostelijke dingen in huis, naar kunstige samenstelling van figuren in mooi werkende omgeving (atelier, smaakvolle kamers). Ook landschappen schildert hij met dienzelfden aesthetischen kleurzin, groote ruimten in klein kader omvattend. - Dal het zijn werk ontbreekt aan diepte van gevoel en geest, aan breedheid en kracht, verwondere niet; dit zijn de nochwendige gebreken der zeer bijzondere eigenschappen van een desniettemin echt kunstenaar. Izaäc Israëls bij Buffa Ook Izaäc Israëls is een Nederlander, die meest in den vreemde werkt. Hij vond zijn ‘modellen’ keer op keer in Parijs. Den laatsten tijd werkt hij in Londen. Zijn zielvol werk ademt in groote stadslucht. Meer dan eens getuigden we van zijn zeer ongemeen werk, dat ons steeds met blijde verrassing, spontaan als een pas beleefde ontroering, voor de oogen komt als gemakkelijk gedane schetsen, maar die inderdaad het resultaat zijn van zeer studieus werk van een wonderlijk verfijnd kunstenaar. Een kunstenaar, die zichzelf gelijk blijft, d.i. trouw aan de eischen van zijn oorspronkelijk kunstgevoel, en aan de eischen van het publiek maling heeft. Zie dat meisje in oranje trui, met wit kraagje, donkere rok en lage {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} schoentjes, met dat broze figuurtje en dat broze gezichtje door wat licht en schaduwvegen aangeduid! Onaf, zegt men. Neen, precies genoeg om die heel bijzondere levenshouding onvergetelijk te maken. Verder, dat meisjesgelaat in profiel, onder een satijnen hoed, zwak en fijn, met een vagen weemoed in de trekken en de oogen, een stadsbroeikas-wezentje van moderne verfijning. Dan tooneeltjes achter de couliezen. Verder amazones - de paarden wonderlijk mooi van kleur en teekening - met Hyde-park op den achtergrond in het morgenlicht. D.B. Uit Antwerpen Koninklijke maatschappij tot aanmoediging der schoone kunsten salon van waterverfschilderingen, pastels, gravuren enz. Hetgene waardoor deze tentoonstelling zich in de allereerste plaats onderscheiden heeft van alle vroegere salons, door de Antwerpsche Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten ingericht, is dat hier een ruime plaats werd voorbehouden voor kunst van over de grenzen. En het laat zich dan ook dadelijk vaststellen dat daardoor het principe der selectie, de methode der uitnoodigingen ten volle triomfeert. Want het is juist door het werk der uitgenoodigde vreemdelingen dat deze tentoonstelling meer belang heeft gekregen. Toch bevatte dit salon Belgisch werk van verdienste. Talenten van niet geringen aanleg, en zelfs een paar van de meest gevestigde reputaties, trokken er, tusschen de middelmatigheden in, de aandacht. Fernand Khnopff en Alex. Marcette brachten hier getuigenis van een talent, waarvan we geen verrassingen meer te verwachten hebben. Hier was verder werk van Rom. Looymans, niet zonder knapheid, maar zonder veel distinctie. Veel meer beviel het leuk opgemerkte en kranig uitgevoerde pastel van Is. Opsomer, Werkmeisjes, een stuk dat werkelijk een van de beste inzendingen was van het geheele Belgische salon. Jan de Graef toonde er een pastel Eenzaamheid, dat wel het mooiste was van al hetgeen we ooit van dezen stemmigen kunstenaar te zien kregen. Verheugende beloften deden jongeren als Florent Jespers, wiens twee gouachen Op de Schelde en Groenten een temperament toonen dat knapheid, kleurenzin en gevoel tot een harmonisch evenwicht zal weten te brengen; G. van Zevenberghen, met een drietal pootige pastelstudies, E. Gastemans, die nu in zijn vizies van kermisvolk en Antwerpsche vrouwentypen, stilaan meer licht en kleur wist te brengen. En laat ik dan verder nog melding maken van Jos. Posenaer, Rod. de Saegher, Marten Melsen, E. Pellens, Edm. Verstraeten, Jenny Montigny, André Lynen, P. De Mets en M. Guilbert en de beeldhouwers G. Minne en Eg. Rombaux. Tot daar wat betreft de Belgische inzenders. Wat de vreemdelingen aangaat, hier stonden de Hollanders op de eerste plaats. Suze Robertson-Bisschop toonde er haar krachtig, gloedvol werk, brillant meestal van kleur, niettegenstaande de diepe tonaliteiten op het zwarte af; Jan Toorop een van zijn Apostelen, Paulus predikend op den Areopagus, een monumentale schepping, en zijn Portret van Hugo Verriest, als teekening merkwaardig. Veel nieuws was er van M. Bauer niet te zien, maar hoe treft toch steeds dit rijke etsen teekenwerk door zijn grootschen praal, zijn fantastische vizie, zijn aangrijpend lyrisme. Zijn Hayderabad, de Kroning van den Czaar, de Begratenis aan den Ganges, het Voorportaal eener Moskee, zij behooren toch tot het mooiste en het diepste van al hetgeen de moderne etskunst presteerde. En behalve H.J. Haverman met een paar allerinteressantste portretten, Lizzy Ansingh, A.L. Koster, Dysselhof, F. Hart Nibbrig en J.G. Veldheer, exposeerden Theo van Hoytema eenige van zijn heerlijkste litho's, W.O.J. Nieuwenkamp, L.W.R. Wenckebach, W.B. Tholen, W. Witsen, Philippe Zilcken en J.N. Graadt van Roggen, etsen van diverse maar onbetwistbare waarde. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aparte plaats nam hier in een jonge te Antwerpen gevestigde Nederlander Gerrit Baksteen, die in een flink opgezet pastel De Kalveren, een zeer bizonderen, ofschoon nog eigen wegen zoekenden aanleg toonde. Bondig maar met niet minder waardeering wil ik melding maken van de inzendingen der andere vreemdelingen. Van de Engelsche Vereeniging der Kunstenaars Plaatsnijders-Drukkers van oorspronkelijke Kleurplaten waren vooral Th. Austen Brown, A.R. Barker, Nelson Dawson, A. Hartley, C.H. Mackie, Mabel Royds en Allen W. Seaby met bekoorlijk werk vertegenwoordigd. In het Duitsche zaaltje waren het prof. Ludwig Dettmann, Walter Heimig, Hans Kohlschein, Max Liebermann, Hans von Bartels en Heinrich Vogeler die de aandacht trokken. Van den Zweed Anders Zorn bewonderde men een twaalftal etsen, waarvan eenige van de allermooiste, dingen vol zon en leven, en van een verbazende knapheid. Wat de Franschen betreft, daarvan was, op eenige uitzonderingen na, niet veel bizonders. Mooi nochtans waren de inzendingen der beeldhouwers Emile Bourdelle, Joseph Bernard, P. Landowski en Rembrandt Bugatti, deze laatste met eenige van zijn voortreffelijke dierenfiguren, en een hoogst interessante openbaring was het prachtige werk van Paul Jouve, een bronzen Olifant en een reeks teekeningen van breeden opzet. Vermelden we ten slotte een aanzienlijke verzameling medaljes uit België, Frankrijk, Holland, Duitschland en Bohemen. Kunstverbond tentoonstelling van etsen van Félicien rops en van eenige Belgische Etsers Werk van eenige der meest knappe vertegenwoordigers van grafische kunst werd hier bijeengebracht op een tentoonstelling, die niet beweerde te zijn een overzicht van de Belgische etskunst, - immers om op volledigheid te mogen aanspraak maken, hoefde zij nog heel wat meer kunstenaars, én dooden én levenden, te toonen! - maar wat wij hier te zien kregen geeft alvast deze overtuiging dat de kunst die Vosmaer ‘flaneeren op koper’ noemde, in ons land met schitterende resultaten is beoefend geworden. Félicien Rops heeft deze kunst opgevoerd tot de hoogste toppunten en haar doen dienen tot de uitdrukking van de meest angstwekkende vizioenen. Deze wonderbare man, die de gracie van den Latijnschen geest te zamen met den Vlaamschen zin voor kleur aan zijn diep-menschelijk genie onderwierp, heeft bewezen dat de techniek van de ets en van het vernis-mou, evenzeer als die van het schilderij, dienen kan tot het scheppen van meesterwerken van onvergankelijke schoonheid. Daarom moest hem hier op deze kleine tentoonstelling de eereplaats worden voorbehouden. Een keus uit zijn werk, - helaas alleen datgene dat men mocht blootstellen aan de huichelachtige verontwaardiging van ‘Monsieur Prudhomme’ -, circa 75 platen, meesterstukken welke behooren tot het allermooiste dat ooit de zwart- en witkunst heeft geleverd, maakten dan de kern van deze tentoonstelling uit. Wat er nog aan ruimte overschoot werd ingenomen door ensemble's van een tiental onzer meest interessante aquafortisten. Vooreerst eenige van de mooiste platen van James Ensor, die niet alleen als schilder, maar ook als etser, een der grootsten is der hedendaagsche Belgische kunstenaars, werken waarvan reeds elders dikwijls de schoonheid werd aangetoond, maar waarover toch het laatste woord nog niet is uitgesproken. Dingen als De Kathedraal, De Schuiten, Mariakerke, Christus die den storm beheerscht, De Gaslantaarn (dit laatste een van de subtielste stemmingsuitingen die ik ken!), De Gekruisigde door duivelen gekweld, Het groote dok te Oostende, en ook van die wreede uitingen van sarcasme en spot als Iston, Pouffamatus, Cracozie en Transmouff, beroemde Perzische geneesheeren die na den slag van Arbelles de uitwerpselen van koning Darius onderzoeken, - met welke vreugde ziet men ze telkens terug, maar ook met welke bitterheid bedenkt men dat zoo groot eene kunst nog slechts door enkelen wordt geapprecieerd. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Jakob Smits - even groot en even miskend - toonde etsen, waarin heel de ziel der Kempen, in een landschapje met een molen, in een interieurtje met een naaiend of biddend vrouwtje, of in breed opgezette platen als Vespers, grootsch en plechtig is uitgedrukt Smits heeft in vele zijner etsen - evenals trouwens in zijn schilderwerk - iets van die Rembrandteske wijding die zelfs het minste zijner werken een religieus karakter bijzet. Richard Baseleer verraste ons met een heele reeks etsjes, van kleinen omvang weliswaar, maar waarin hij al de subtiliteit van water- en luchtatmosfeer, die wij in zijn schilderijen kennen, met wijdschheid en gevoel wist uit te drukken. Uit al deze prettige dingetjes, met allen ernst en liefde uitgevoerd, spontaan en direct naar de natuur meestal, spreekt tot ons de ziel van een artist van zeldzaam fijn temperament. Ook Auguste Oleffe geeft ons in zijn groote, rijktonige etsen, dien indruk van wijdschheid. Achter het dichte takelwerk van rustende visschersschuiten, strekt zich een eindeloosheid van zee en hemel uit. En in een plaat als Droogenbosch, geeft hij een prachtige impressie van druilerig weer, al de melancholie van een herfstlaan vóór het zwijgende gelaat van stille huizen. Van alle Belgische etsers is Walter Vaes een van diegenen die de bizondere fijnheid van deze techniek het best heeft weten te vatten. Het delikate, aristokratische temperament van dezen artist moest in die werkwijze een uitmuntende gelegenheid vinden tot gedistingeerde uiting van verfijnde gevoelens, en een ets als De Zilveren Lampen b.v. blijft in dit genre een meesterstuk van rijkheid. Trouwens al zijn indrukken uit Venetië zijn dóórtrokken van dien geest van voornaamheid, die hem steeds kenmerkt. Pozzo, Sottoportico, Doopkapel, Grieksche Mis, San Marco, Piazetta, zij zijn van die schitterende weelde die Venetië heet, van de allerschoonste interpretaties. En etsen als Het Land van Veurne, Grijze Duinen, De Smidse, Het Klokkenhuis, De Klok, zij spreken van 's kunstenaars innige sensibiliteit, beheerscht door een wonderbare knapheid. Albert Baertsoen exposeerde eenige van zijn allerlaatste etsen, grootsch en aangrijpend, vol atmosfeer; Jules de Bruycker een belangrijk ensemble platen van zeer decoratieven indruk; Alfred Delaunois eenige van die vreemde, psychologische studies, die een van de bizondere uitingen zijn van het zeer persoonlijk talent van dezen kunstenaar; Armand Rassenfosse, naakt-studies en vrouwenfiguren, met aquatint en droge naald, vernis mou en etswerk, waarin iets voortleeft van de morbiede gracie van den grooten Félicien Rops, en van Theo van Rysselberghe waren er, ten slotte, een vijftal platen, welke een niet onaardigen kijk gaven op hetgeen deze luminist op het gebied der etskunst heeft geleverd. Ary Delen. Uit Arnhem Tentoonstelling G. Stegeman kunstzaal gerbrandt Een schilder waar wel eens de aandacht op mag gevestigd worden is de schilder F. Stegeman. Hij is een Arnhemmer die een tweetal jaren geleden in Den Haag schetsen liet zien welke den geboren schilder deden onderkennen. Het waren vluchtige natuurimpressies, doch die een zuiver artistiek voelen openbaarden: kleurkrabbels met een verwantschap die naar Isaac Israëls ging. Bewegelijk en oorspronkelijk stelt Stegeman in zijn studies de kleuren nevens elkaar en het verdorde, het doodgeloopene van zoovele schilders in hun werk is hem vreemd, alle routine is hem vreemd en het is met frissche oogen dat telkens Stegeman weer opnieuw enthousiast naar het kleurspel der natuur kijkt en nauw luisterend dit in een coloristischen indruk vertolkt. Was het debuut van zijn schetsen veelbelovend, de sinds dien gevolgden arbeid heeft de belofte gehouden. Een voortreffelijk landschap op de Vierjaarlijksche te Arnhem heeft door zijn oprechte zuiverheid ons zeer geboeid. Er zit groei in dezen artiest, uitnemende qualiteiten van beschaafde voordracht en {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaafd coloriet. Zijn OEdipusvoorstelling te Arnhem in beeld gebracht, heeft terecht de opmerkzaamheid op zijn naam gevestigd. Albertine de Haas. Uit Bergen (N.H.) Wie had kunnen vermoeden, dat in het Noord-Hollandsche badplaatsje Bergen, wel druk bezocht door Amsterdammers, doch als kunstcentrum onbekend, terzelfder ure niet minder dan drie tentoonstellingen van schilderijen de belangstelling zouden vragen! Zelfs de grootste der moderne Hollanders, Toorop, troont er te midden van cubisten en futuristen, welke laatsten op àl te luidruchtige wijze de aandacht eischen. Doch wenden wij ons van die woelige bent van, meest uitheemsche, nieuwlichters af, om eenige oogenblikken te toeven bij het werk van den bescheiden schilder J. Vogelaar, die een 20-tal werken in den Bergenschen Kunsthandel tentoonstelt.. Hij is een gevoelig en dichterlijk gestemd kunstenaar, die het eenvoudige Hollandsche landschap meest in eene atmospherische omhulling weergeeft; waar de fijnste kleurschakeringen tot eene algemeene harmonische stemming samenvloeien. Hij blijft steeds zichzelf in zijn werk, dat men, eens gezien, elders dadelijk herkennen zal. Een echt voortzetter van de principes der z.g. Haagsche School, doch zonder - en dit is wel merkwaardig - dat men één der meesters in zijn werk herkent. Dit bijzondere en heel persoonlijke van zijn schilderwerk, op directe natuurstudie gegrond, doch tegelijk van éénzelfde dichterlijke stemming doortrokken, deed mij meer algemeene aandacht vragen van dezen kunstenaar, die, stille wegen bewandelend, te lang onopgemerkt bleef. Tevens wijzen wij op het eenvoudige, eerlijke, eveneens op trouwhartige natuurwaarneming gegronde werk van Savrij, die hier een groot aantal studies ten toon stelt. D.B. Uit Mons Tentoonstelling der fédération des artistes Wallons Deze tentoonstelling werd den 7en September in het nieuwe gebouw voor Schoone Kunsten te Bergen (Mons) geopend. We voelen weinig voor de banale voorgevel die de moderne architectuur een tamelijk armzalig figuur doet slaan tegenover de mooie oude gevels in Henegouwen's schilderachtige hoofdstad. Gelukkig bevindt zich er vlak naast 't mooie, kleine Museum in een karaktervol, oud kloostergebouw. Op deze tentoonstelling werden enkel Waalsche kunstenaars toegelaten. In deze uitsluiting lag echter geen vijandige bedoeling tegenover de Vlamingen. Men wilde enkel toonen wat het Walenland uit eigen krachten, vooral met het oog op de toekomst, vermocht, en de eigenaardigheden der verschillende meesters doen uitkomen. Het is een poging tot decentralisatie, die niet anders dan goede gevolgen kan hebben. Ze bevordert de kunstbeweging in onze Zuidelijke gewesten en brengt de Waalsche kunstbroeders tot bewustzijn van de verwantschap die er tusschen hen bestaat en hun ethnische eenheid. De algemeene indruk van deze eerste uiting van gewestelijke kunst, verschilt niet van die van alle mogelijke andere exposities: onder een massa van ongelijke waarde enkele heele mooie uitingen van echte kunst. En als we van echte kunst spreken, denken we in de eerste plaats aan die belangrijke inzending van Victor Rousseau, weliswaar reeds sedert lang bekende, als zijn Lezer, zijn prachtige Echo, enz. en verder in de groote entrée-zaal voor beeldhouw- en decoratieve schilderkunst, die drie keurig bewerkte nerveus-bevallige figuurtjes: Typha, het Koorkind en San Giovannino. Ze zijn van de jaren 80 en bij de beschouwing er van denkt men niet zonder droefheid aan dien veel belovenden kunstenaar, die zich {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} door den levensdwang genoodzaakt zag om den beitel voor de pen te verlaten en Achille Chainaye voor Champal. Het meest opmerkelijke er van is dat in een tijd toen beginnelingen vooral zich voelden aangetrokken tot de hevige, kleurenrijke manier van een Jef Lambeaux, deze kunst geheel die was van fyzieke en spiritueele elegantie, zich steunend tegelijk op traditie en werkelijkheid. In háar openbaarde zich reeds iets van de neiging, die later zulk een heerlijke uiting zou vinden in het werk van Rousseau en enkele zijner jongeren, als Leon Gobert met zijn prachtige, uitdrukkingsvolle kop Angst en Gaston Petit met zijn bijzonder gelukkig opgevatte Arioso. In de afdeeling beeldhouwwerk dan nog een marmerbuste Droefgeestigheid en een bronzen beeldje Schemering van Paul Dubois, in zijn fiere, een weinig koude manier. Verder dieren: Hijgend hert en Leeuw van Jean Gaspar, een sobere studie voor het Monument de Sigebert te Gembloux van Herain, de bereids genoemde werken van Marcel Rau en Willem Charlier, Klein Meisje en een Mannenkop, heel mooi werk van Mevr. Mathitde Cailleux en eindelijk van Armand Bonnetain een aardig Kinderkopje en een lijst vol voornaam-stijlvolle medailles. In de zalen voor het schilderwerk en studies in wit en zwart, een aantal werken die reeds vroeger te Brussel en te Luik geëxposeerd waren: o.a. de gevoelige landschappen van Donnay: Laatste sneeuw, Water en Book, alsmede de droomerige interpretaties van Degouve de Nuncques: Zomer, Winter en Lente. Het werk dezer beide kunstenaars zou vooral van beteekenis zijn, indien we er uit mochten afleiden dat er bij de Walen, meer dan bij de Vlamingen, een veelvuldiger voorkomende neiging tot idealiseeren beslaat. Fabry, Levêque en Motte (bestuurder der Academie te Bergen) vervolgen elk zulk een ideaal, natuurlijk bij elk der drie verscheiden. De beide eerste, begaafd met veel talent, kunnen veel beter dan wat ze hier te Bergen hadden. De figuren van Fabry's Harmonie zijn zwaar, met veel overdrevens in de uitdrukking en er ligt veel conventioneels in de Hymne à la Femme en de Fontaine de Jouvence van Levêque. Deze vroeger zoo krachtige schilder begint in het maniërisme le vallen. Hoe aangenaam aandoend zijn daarna de Slaap en de Maaier van Firmin Baes; zij ook geven de werkelijkheid, maar grootsch gezien en vol eenvoud weer. Hetzelfde mag gelden voor het werk van Mej. Cécile Douard, een bewonderenswaardig begaafde, doch helaas blind geworden kunstenaresse. Er bestaan van haar schilderijen en studies naar steenkoolontginningen en mijnwerkerstypen, met een fiere en mannelijke toets. Zij was te Bergen, behalve met twee mooie teekeningen dezer soort, met het Portret van een Senator en een heel vast omgetrokken en scherp ontledend van haren leermeester Antoine Bourlard. Noemen we dan nog: Theo Hannon, Marcette, François, Pierre Paulus, G.M. Stevens, Camille Lambert, Leduc, Rassenfosse en Hagemans en van de dames: Putsage, Anna Boch, Meunier en Leo Jo, alle hier met mooie, doch reeds vaak geziene werken vertegenwoordigd. Een buitengewoon eervolle vermelding verdient verder nog Mevr. Martha Verhaeren, echtgenoote van den grooten dichter (zij zendt maar zelden op tentoonstellingen in) om haar stralende, levensvolle stillevens, Narcissen en Nagerecht. Onder de jongeren, wier individualiteit sterk op den voorgrond treedt, noem ik Antoine Carte. In zijn Martelie van St. Sebastiaan toont hij een rijke en levendige verbeelding, voorts was hij hier met een mooi, ernstig Portret van den plaatsnijder Degroot. Onder de figuur en portretschilders noemen we dan nog: Hubert GlansdorfT met zijn Midinette, uitstekend van observatie en mise-en-page, een groote vooruitgang in dezen zeer goeden artist. Duriau, Cerf, Crau, Cahen, Nestor Cambier, trekken de aandacht door hun belangrijke Portretten. Marcel Caron, Houben, de bekwame teekenaar in waterverf Célestin Jacquet, terwijl Gustave Carlier (mede een akwarellist) zijn fijngevoelig talent uit in de Barrière. Wij vonden den laatsten mede in de afdeeling Bouwkunde weer, waar hij mooie plannen voor een Jachthuis en Villa aan de oevers van de Maas {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoongesteld heeft. Maurice Pirenne, Postel (een luminist) Stiévenart, Lemaître, Sterpin, Collin, Dasselborne enz. hebben er goede landschappen en aardige kijkjes in Waalsche of Vlaamsche steden. En, om met het genre te eindigen, noemen we dan nog Emile Philippe, die in zijn Remembrance archaïseert, Armand Jamar, heel fel gekleurd en zijn Auprès de l'âtre en Ochs met zijn goede en hartelijk opgemerkte Oudjes. ARNOLD GOFFIN. Uit München België op de vierjaarlijksche tentoonstelling te München Juni-November 1913 De rol die de stad München op zich heeft genomen en in de huidige kunstbeweging is blijven vervullen, verdient wél de aandacht. Deze wilskrachtige stad is er in geslaagd om zich een kunstseizoen te scheppen dat, gedurende de zomermaanden, als haar eigen inwoners haar verlaten, haar tentoonstellingen, haar schouwburgen en haar hôtels vult met een cosmopolitische élite. München bezit beroemde musea en kunst-monumenten, al zijn deze soms wel wat pedant. Doch het bestuur dat haar tot een eersten rang onder de kunststeden verhief, heeft wel ingezien dat dit niet voldoende was om de toeristen gedurende de brandende zomermaanden aan te trekken en het noodig was om met dit blijvend kunst-genot, buitengewone muziekfeesten, breed opgevalle lijdelijke tentoonstellingen van eerste kwaliteit en artistieke manifestaties van allerlei aard te verbinden. Ieder jaar organiseert München belangrijke salons van schilder-, beeldhouw- en graveerkunst. Doch alle vier jaren, in de plaats van de verschillende en elkaar vaak concurrentie aandoende kleine uitstallingen, richt het eene collectieve internationale tentoonstelling in, waartoe officieel alle vreemde regeeringen worden uitgenoodigd. Deze collectieve, gezegd ‘vierjaarlijksche’ expositie, welke 't jaar 1913 bracht, werd den 1stem Juni 11. in de zalen van het Glaspalast, geopend. En de Koninklijke Familie heeft niets verzuimd om den glans van deze openingsplechtigheid te verhoogen. Een der edelste tradities van de Wittelsbach's is om aan zaken van kunst buitengewone waarde te hechten. En door de goede gratie en de groote gastvrijheid van den Beyerschen Prins-Regent, werd het belangrijke der tentoonstelling en het waardevolle van de mededinging uit den vreemde, merkelijk verhoogd. Hoe zou men een onderneming gering kunnen schatten, die zich in de gunst van zulke hooggeplaatsten verheugt? En het is een feit dat voor de Belgische School, München een der belangrijkste glanspunten is in Europa. Beter dan Parijs, Weenen of een der overige Duitsche steden, waar onze kunstenaars gewoon zijn hun werk te laten zien, stelt München hen in staat tot afdoende vergelijkingen en opent hun nieuwe débouchés. Dit heeft dan ook den heer Poullet, Minister van wetenschappen en kunsten, bewogen om de uitnoodiging der directie van het Glaspalast te aanvaarden en den bijzonderen commissaris de benoodigde middelen en de autoriteit te verschaffen, om de beste elementen der Belgische School te vereenigen en deze onder de meest gunstige voorwaarden te vertoonen. Vroeger waren de aan België te München toegewezen lokalen te ver af en slecht gelegen. Ditmaal, dank aan de noodige stappen van de regeering, neemt de Belgische afdeeling twee der schoonste zalen in, in het gebouw, direkt toegang gevend tot de middenzaal, waar de officieele plechtigheden werden gehouden. Deze beide zalen, behangen met goudgeel damast, helder-somptueus en zacht van toon met zware, donkerblauwe tapijten en stoelen met purperen papavers bebloemd fluweel, omlijsten de kunstwerken op harmonieuse wijze. En het geheel draagt het merk van een individueelen smaak. De zalen zijn, zonder overlading, gevuld {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} met stukken, zeer verscheiden van richting, techniek en formaat, die echter alle de zorg verraden om het licht te doen vallen op persoonlijkheden en oorspronkelijke talenten. {== afbeelding Een zaal in de Belgische afdeeling, op de Vierjaarlijksche tentoonstelling te München. ==} {>>afbeelding<<} Niettegenstaande alle inspanning van het commissariaat, vallen echter enkele leemten te betreuren: van A.J. Heymans, James Ensor, Alfred Verhaeren, George hemmen, Henri Thomas, Emile Fabry, Jan Stobbaerts, Frans Courtens, Van de Woestyne, Jules Lagae, Emile Rombaux, Thomas Vinçotte, die levende krachten onzer school, waren door een samenloop van omstandigheden of maar al te vaak door onverschilligheid verhinderd om aan den oproep van den Belgischen commissaris gehoor te geven. Doch zoovele anderen zijn door een keur hunner werken vertegenwoordigd, dat hun afwezigheid zich nauwelijks gevoelen laat en dat bij 't zien van dien schitterenden heid, opbloei van talent en de bezoeker enkel merkt, dat de afwezigen ongelijk hebben! In de eerste zaal vinden we Léon Frédéric, Fernand Khnopff, Albrecht Baertsoen, Alfred Delaunois, Jacques de Lalaing met stukken van overwegend belang vertegenwoordigd. Om hen heen scharen zich: Charles Hermans, Armand Rassenfosse, Alice Ronner, Jan Gouweloos, Jean de la Hoese, Walter Vaes, Marcel Jefferys, Frans van Holder, Henri Cassiers, P.J. Dierckx, Victor Hageman met een keur van werken, waaronder de beste van hun geapprecieerd talent. In de aangrenzende zaal: Emiel Claus, Richard Baseleer, Frans Hens, met zeer belangrijk werk. Laermans, Theo van Rysselberghe, Oleffe, Jacob Smits, Albert Ciamberlani, Frans Smeers, Jozef Janssens, Emiel Vloors, Carl Hentze, Albert Pinot, met figuguren en eerste kwaliteits-portretten. Edmond Verstraeten, Anna Boch, Valerius de Sadeleer, Rodolf en Juliette Wytsman, Alex. Marcette, Bertha Art, Mej. A. Marcotte, René Janssens, André Cluysenaar, Maurits Langaskens, e.a.m., geven hun een schitterend geleide. Victor Rousseau verheft de Belgische beeldhouwschool tot den allerhoogst en rang, door zijn inzending van de nieuwe bustes der koningin en van den koning, die van de koningin vooral is een wonder van expressieve gratie en innemende bekoorlijkheid. Verder het allerliefste borstbeeld van het prinsesje Marie-José, zijn verrukkelijk Meisje met de Bloem en de Man met het Masker van Beethoven. Deze inzending werd algemeen onder de beste van de geheele tentoonstelling beschouwd. Deze behelsde niettemin al de artisten van Duitschland en in de verschillende vreemde afdeelingen de élite van meesters uit alle landen. Het contingent der Belgische beeldhouwkunst wordt verder gecompleteerd door werk van G. Minne, P. Braecke, Ch. Samuel, Paul Dubois, Josué Dupon, Huygelen, Charlier, Gyse, enz., voorwaar een fraai, ernstig en waardig geheel! De inzendingen uit Frankrijk, Holland, Spanje, Italië, Oostenrijk, Rusland, in de belendende galerijen vaak met veel zorg en smaak (die van Oostenrijk o.a.), doch soms ook zonder harmonie of aantrekkelijkheid (Frankrijk) uitgestald, bieden nergens zulk een overvloed van verscheiden en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} gevarieerde talenten. Overal enkele zeldzame, véel beteekenende persoonlijkheden van allereersten rang - nergens echter de manifestatie van een homogene en sappige school, als de onze, in haar vruchtbare verscheidenheid! A.B. Boeken & tijdschriften Histoire générale de l'art (ars una, species mille) Flandre, par Max Rooses librairie Hachette & Cie paris, 1913 Een jaar of drie geleden mochten we in dit tijdschrift (1) de voltooiïng aankondigen van twee uitgaven, welke zoo niet geheel, dan toch voor het allergrootste deel Rooses' werk waren: het Rubens-Bulletijn en het Codex diplomaticus Rubenianus. Hierdoor werd, als het ware, de kroon gezet op een werkzaamheid, waaraan we standaardwerken danken als de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, Christophe Plantin, l'OEuvre de Rubens, Rubens' Leven en Werken, Jordaens' Leven en Werken en zooveel andere meer. Men moet Rooses echter al heel slecht kennen om te denken, dat hij op de zoo schitterend verdiende lauweren zou rusten... Al dadelijk verraste hij ons met het werk Vlaanderen door de eeuwen heen, met de nieuwe uitgave van zijn Plantin en nu pas met min noch meer dan... een algemeene Vlaamsche Kunstgeschiedenis! Dit toch is het keurige boekje, dat thans vóor ons ligt; een zeer bondige en beknopte kunstgeschiedenis weliswaar, maar daarom niet minder verdienstelijk. Want wij zijn er van overtuigd, dat het heel wat lastiger is, om deze reusachtige stof binnen een driehonderd kleine bladzijden samen te persen, dan om er drie folianten mee te vullen. Immers wordt hier niet enkel de schilderkunst, maar ook de achitectuur, de beeldhouwkunst en de gravuur behandeld. Het komt er dus op aan om te schiften en te kiezen, om alleen de hoofdlijnen te doen uitkomen, en daarbij toch niets belangrijks te verzuimen. Het is meer dan eens gebleken, dat kunsthistorici van overigens groote verdiensten, juist die gave van concentratie misten; zij leverden uitstekend werk, zoolang zij zich specialiseerden, maar leden schipbreuk wanneer zij het waagden, om hun weten en kunnen in werken van meer algemeenen aard samen te vatten; ze waren afgedwaald op zijpaden, en wisten de groote heirbaan niet weer te vinden... Ook Rooses heeft zich gespecialiseerd, door het grootste deel van zijn leven te wijden aan de studie van één meester: Rubens. Maar dat hij zich niet blind gestaard heeft op dit ééne onderwerp, blijkt weer eens te meer uit dit werkje; om het te schrijven was een goed paar oogen noodig, en een frisschen, open geest, vatbaar voor nieuwe indrukken en bij machte om die te verwerken Want voor ons ligt de aantrekkelijkheid van dit boekje voor een deel in het betreden van een voor den schrijver nieuw terrein. Immers was Rooses tot nu toe in zijne studies slechts bij uitzondering hooger opgeklommen dan Quinten Massijs - en nu vertelt hij ons zoowaar de geschiedenis onzer ‘Primitieven’ van de elfde eeuw af - met een zekerheid en een gemak, of hij zijn leven lang niet anders gedaan had! En daarbij wijdt hij nog wel bijzondere aandacht aan een betrekkelijk weinig bestudeerden lak: de miniatuur. Niet slechts voor het groote publiek, maar ook voor vaklieden heeft dit gedeelte van Rooses' werk bijzondere waarde, en wij vestigen er dan ook gaarne de aandacht op. Zoo brengt dit werkje dan orde in een chaos: de Vlaamsche Kunstgeschiedenis in heel haar omvang; wij volgen er de geleidelijke ontwikkeling van die kunst: hare ontluiking in de vroege middeleeuwen, haar schitterenden bloei in de vijftiende eeuw; de eerste Italiaansche invloeden en haar geleidelijk verval, dat schijnbaar hopeloos is, totdat Rubens een onverwachte, wonderbare herleving brengt; dan het uitsterven der Rubeniaansche traditie, den doodslaap der 18e eeuw en eindelijk den opbloei van onzen tijd. Dit alles is, trots alle bondigheid, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar en bevattelijk voorgesteld, vloeiend en sierlijk geschreven. Uitstekend gekozen illustraties verduidelijken den tekst ondanks hun zeer klein formaat. - Hachette's deeltjes over kunstgeschiedenis vinden, meenen wij, zeer ruime verspreiding. Het verheugt ons dat het deel, aan Vlaamsche kunst gewijd, aan zoo goede handen werd toevertrouwd; het zal er toe bijdragen om in het buitenland - waar men er soms vreemde ideeën over onze kunst op nahoudt, gezonde begrippen te verspreiden - en ook onze eigen landgenooten mogen er, hopen wij, ons groot verleden beter leeren kennen en hooger waardeeren. Alle zorg werd aan de uitgave besteed; wij stellen het op prijs dat Hachette deernis heeft met onze bibliotheken, en ze niet met onnoodige vrachten belast; het fraai gebonden boekje meet niet méér dan 12 × 18 cm., en toch bevat het evenveel stof als zekere kunstmatig aangedikte kwartijnen, die ‘handige’ uitgevers ons voor duur geld aanbieden Zoo is, naar vorm en inhoud, dit boekje een hoogst welkome aanwinst voor de kunsthistorische literatuur. B. Kunstchronik (15 Aug.) Overbekend is het schilderij uit het Amsterdamsche Rijksmuseum no 750, toegeschreven aan Aelbert Cuyp en voorstellende een gevecht tusschen een haan en een kalkoen. Dr. Hofstede de Groot meende er destijds een meer Vlaamsch karakter in te zien. Maar nu komt Dr. A. Bredius met een bijna stellige zekerheid, en op grond van ernstige feiten betoogen dat het stuk zou zijn van de hand van Gysbert (niet van Gillis) D'Hondecoeter. Oud-Holland (Nr 2) is weer van de eerste tot de laatste blz. interessant. Dr. A. Bredius deelt er vooreerst aardige documenten mede betreffende het door Frans Hals (onder medewerking van Pieter Codde in 1637 geschilderde schuttersstuk, de compagnieschap van kapitein Reynier Reael en luitenant Cornelis Michielsz. Blacuw, nu in het Amsterdamsche Rijksmuseum (nr 1085). We vernemen uit deze diverse acten welk een last de bestellers gehad hebben om den meester te bewegen tot het afwerken van zijn stuk. Hals zond hen met kluitjes in het riet, en te langen leste moest men Pieter Codde gelasten het schilderij te voltooien, daar er m