De Oostindische thee-boom Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Oostindische thee-boom in een onbekende druk uit 1767. p. 4: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken aangevuld met behulp van De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper, of Durkerdammer Kramer. Inhoudende vele Oude en Nieuwe Liederen - Eerste Stukje. door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam in 1829. p. 12: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Het wydberoemde Overtoompje door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam in 1731. p. 14: in het origineel is een gedeelte van de tekst weggevallen. In deze digitale editie is de tekst tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Thirsis Minnewit. Bestaande in een verzameling van de aangenaamste Minne-Zangen En Voysen door een anonieme auteur, uitgegeven te Deventer rond 1745. p. 36: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken geplaatst. p. 50: en aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken aangevuld met behulp van De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper, of Durkerdammer Kramer. Inhoudende vele Oude en Nieuwe Liederen door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam in 1829. p. 61: in het origineel is een gedeelte van de tekst weggevallen. In deze digitale editie is de tekst tussen vierkante haken aangevuld met behulp van De zingende en speelende dienstmaagd door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam rond 1805. p. 72: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken geplaatst. p. 76: in het origineel is een gedeelte van de tekst weggevallen. In deze digitale editie is de tekst tussen vierkante haken aangevuld met behulp van De vermakelijcke buys-man, ofte koddige Boots-geselletje door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam rond 1694. p. 78: Doorsnnffelt → Doorsnuffelt: ‘Doorsnuffelt wel getroost.’ p. 83-87: in het origineel zijn de pagina's 83-84 vrijwel volledig weggevallen, en de pagina's 85-87 gedeeltelijk. In deze digitale editie is de tekst tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Cupido’s Maegd-kruyt door een anonieme auteur, uitgegeven te Antwerpem in 1685. p. 90: in het origineel is een gedeelte van de tekst weggevallen. In deze digitale editie is de tekst tussen vierkante haken aangevuld met behulp van Het Harders-Stafje, Of het soet Geselschap van Harders en Harderinnen door een anonieme auteur, uitgegeven te Amsterdam tussen 1717-1748. p. 95: een aantal in het origineel slecht leesbare tekens zijn in deze digitale editie tussen vierkante haken geplaatst. _oos001oost01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOL:metadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 8 E 46 De Oostindische thee-boom. Joannes Kannewet, Amsterdam 1767 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Oostindische thee-boom De Oostindische thee-boom 2012-07-05 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Oostindische thee-boom. Joannes Kannewet, Amsterdam 1767 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_oos001oost01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oostindische Thee-Boom, Getrokken op veelerhande Gezangen, zijnde voorzien met de Nieuwste Liederen en Melodyen die hedendaags Gezongen worden, dienende op Bruyloften en Gezelschappen, &c. Alle op de Nieuwste en aangenaamste Voyzen, en met Verscheyde Liederen vermeerderd. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'Amsterdam, By Joannes Kannewet, Boekverkooper in de Nes, in de Gekroonde Iugte Bybel. 1767. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Zangers IN de Oostindische Thee-boom Hebje 't Puykje en de Room, Laat joy Keelen,, Lustig speelen, Op d'een of d'andere Toon, Wild dan springen,, Vrolijk zingen Alle gaanz' even schoon. Ben je schor van Keel of Borst, Dan een Theetje voor den dorst, Rust een beetje,, Drinkt een Theete Zonder Suyker, dat 's te straf Neem een Klontje,, In jou Mondje Zingt dan maar van vooren af. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oostindische Thee-boom, Getrokken op veelerhande Gezangen, zijnde voorzien met de Nieuwste Liederen en Melodyen, die hedendaags Gezongen worden, dienende op Bruylofte en Gezelschappen, Op het wagten van Rozemond; Op een aangename Voys. HIer heeft my Rozemond bescheyden Hier by dees Boom die weelig wast, Waar mag die Schoone zo lang beyden? Dat zy niet op haar Uurtje past. Of ben ik wat te vroeg gekomen Door drift der Min waar van ik kwijn? O Zalig Veld! O Groene Boomen! 't Kon van de Nagt wel Bruyloft zijn. Maar ach! hoe lang zijn tans die Stonden, Elk omzien duurd een Iaar gewis, Op Agten was de komst gevonden, Ik schat het nu ruym Negen is. Vald Avond zoud gy uw pligt niet weeten, Of is de teyd haar Wieken kwijt, Of heeft Apol zijn Zweep vergeeten? Dat hy dus traaglijk Zeewaard rijd. Dagvoerder laat u dit dog lusten, Verkort den Dag en trekt den Nagt, Spoeyt u, gy zult by Thetus rusten, En ik by 't Meysje dat ik wagt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ziet daar komt zy aan gegangen, Nu is gebooren mijn geluk, z'Heeft my op haar Boezem ontfangen, Wijl ik met vreugd haar Roosje pluk. Tegen-Zang. Op dezelve Voys. HOe zou ik nu nog langer treuren: En langer loopen naar de Meyd? Neen: Wijl dat 'k zie, dat 't noyt zal beuren, Dat zy aan my het Ia-woord zeyd. Ik wil haar dan geheel verbannen, En haar gaan stellen uyt mijn Zin, En leven daar de volle Kannen, Worden geliefkoost door de Min. Ik wil dan Bachus eer bewyzen, En roepen, lang leef deze God, Ia ik wil, Evoë gaan pryzen, En laghen met het Minnaars-rot. Weg dan Beminnaars van Vrouw-venus Die in haar Bogaard zig verlust, Ik hou 't met Backus en Silenus, Schoon dat gy word van haar gekust. 't Is maar om u in 't Net te vangen, Want al haar doen is vlyery, Het is een strop om U te hangen, En u te brengen in de ly. Daarom wil ik God Bachus minne, En houden 't staag by zijnen Drank; Ia bannen Venus uyt mijn Zinne, En roepen lang, bloeyd Bachus Rank. Viva dan Helden, bon Voyagie Wie mind dan nevens my de Wijn; Hy geeft ons hart een goed couragie, [En hy] verdrijft al onze pijn. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, van de Fergadyns. Stem: Van de Papepay. WEl wat vreemde Dragt, Ziet men nu alle Dagen Om Ionkmans te behagen, Van menig kaal Iuffrouw, Om alzo uyt de kouw Eenen Ionkman t'Krygen in hun Netten, Weeten z'hun op te zetten, Met een Ferdegadijn, Want die is nu gemijn. Scheele en Scheeve, Mank, Kreupel ende Doven En moogt mijn wel geloven, Die volgen al den trijn, Met de Ferdegadijn, En om van Daag De Kaal Iuffrouw te maken Tragten zy te geraken, Aan eenig Nieuw fatzoen Om dat zo aan te doen. Als men hun ziet gaan, Het scheyne al Mevrouwen, Om Knegt en Meysjes t'houwen Coffuren op den Kop, Meesterlijk boven op: Zy dragen ook Iuweele En mooye ringen Het scheynen wonder dingen, Een Kruysjen aan den Hals Maar 't meestendeel is vals. Den Hoepel-rok heeft Reden om te klagen, Dat hy hier word gedragen Van al dat slegt Gespuus, Die kwalijk Munt of Kruys Hebben om een Hemdeken te koopen, Maar moeten zomteyds loopen Met haar naakte Martijn Onder de Reepe fijn. 'k Zag 'er lest een, De Hoepel-rokke dragen Het welk my dede vragen, Wat is dat voor een Daam? Het geen ik haast vernaam: Haar Vader moest Met Weven de kost winnen, En de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dogter met Spinnen, Ziet wat een Daam dat was Zy hekelde Vlas. 'k Zag 'er nog een, Ik moest laghen om te scheuren, Zy moest met Vis uyt leuren Maar Zondaags zy trad, Met een Reep aan 't Gat: Ferdegadijn Kost gy spreeken of zingen Wat zoud gy niet uyt bringen, Van 't geen der om gaat, Daar zy gespannen staat. 't Draagt hem nu al, Zelfs tot de Appelteven Hun tot den Reep begeven Schoon het hun niet betaamt, Zy en zijn niet beschaamt, Maartje, Cathrijn, Luytje, en Susanne Geertruy, Marie, en Anne Hebben de Reep aan 't Gat, Trots ymand van d'Stad. Men ziet 'er veel, Die werken met de Bouten, Dat zy hun ook verstouten, Met den Ferdegadijn Of het Madamen zijn, En konnen nauw Zo veel met Kussen halen Om 't Kostgeld te betalen, En leyden Honger groot Hebben t'Huys geen Brood. Zy weeten hun, Nogtans zo op te pronken Om Ionkmans te ontvonken, Dat zy met dat opzet, Krijgen haar zo in 't net: Wel aan Ionkmans, Wild 'er maar op letten, En wagt u voor 't besmetten, Want zo een naar figeur Brengt menig in getreur. Oorlof Ionkmans, Schoud deze ligte Danten Met hun schoon trepanten Met den Ferdegadijn, Die is niet voor 't gemeyn, En laat u dog Niet zo ligtelijk bedriegen, Van die valsche Vliegen, Of gy brengt u in pijn Met den Ferdegadijn. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zoete Vermakelijke Zamenspraak, tusschen een Prins en een Harderinne. Op een aangename Voys. DAer reed 'er een Ionk-heertje uyt Rijden, En op een zo keurlijk Paard, Zeer vermakelijk en fray van Leden, Hu was wel Honderd Kroonen waard, Hy droeg een Rok van Gouden Kanten Hy had Pluymen op zijn Hoed, En een Ring van Diamanten, Hy had Laarzen aan zijn Voet. Het Gevest van zijn Rapiertje Was niet als Goud al wat 'er blonk, Daar hoorden hy een pleyziertje, Een Harderinne die mooy Zonk, Al de Beesjes in de Weyde Maakten daar zo en bly gelag, Dees Ionkheer met verblyde, Bood dees Maget goeden dag. Goeden dag mijn schoon Harderinne En tot u neem ik mijn gang, Ik zoek u opregt te Minne, Om U lieffelijk Gezang, Ik kom u bieden aan mijn Trouwtje, Ik ben een Ionkheer wel geleerd, Wild gy wezen mijn Huysvrouwtje, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan word gy van een Prins ge-eerd. Ziet mijn Vader heeft veel landsdouwe, En hy woond op een Casteel, Zoute Lief daar zal ik u Trouwen Hy heeft Maagden en Knegts zo veel, Gy zult alle Dagen rijden, In een overschoon Karos, Met een Prins aan uw' zijden, Die in 't Goud zijn uyt gedost. Wel Mijn Heer gy moet vertrekken, Want gy staat mijn gantsch niet aan, Zie gy komt maar met my gekken, Gy moet op een ander gaan, Maar doen wou hy haar Verkragten, En dwingen dat zy 't doet, Deze Maget vol gedagten, Weerd' hem lang met Woorden zoet. Zy Zey Mijn Heer wild eerst uyt trekken Want uw Laarzen zijn te vuyl, Om hem tot geen gramschap t'wekken En te misleyde dien blinde Uyl: Ach! riep zy, ik word moe van het sleuren! Uwe Laarzen en schieten niet, Dat dees malle Zod deed treuren, Want 't Meysje hem straks verliet. Hy meend' dees Maagt te vervolgen, Maar uyt zijn oog' was die Bruyd, Hy zat verblind en gants verbolgen Zo dat hy maakte veel geluyd, Yder een bekeek dees Ionker En jouwden hem wel dapper uyt, Met twee blauw' Scheene moest d'Pronker Vertrekken, ten Velden uyt. Oorlof Liefhebbers van de Vrouwen Als gy hoord zoon Nagt'gaals klank, Wilt u van het Minnen onthouwen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzet die liever met Bachus-drank: Want de Liefde komt U baren Veel smerten en een groot verdriet, En d'Ionkmans tot veel bezwaren Gelijk u meld dit Minne-lied. Harders Vryagie tusschen den Harder Coridon en de Harderinne Rozemond. Stem: Waar zal ik mijn klagt volenden. COridon die Speelde een liedje, In den koele Dageraad, Op een dun geboge Rietje Na de kunst en na de maat, Hy zat dus heel lief te kwelen, In een aangenaam Sayzoen, Wijl zijn Wollig Vee liep spelen, Door het lief en jeugdig Groen. Al zijn spelen en zijn vreugde, Waar alleen om Rozemend, En wijl hy zig dus verheugde, In dees blyde Morgen-stond, Zag hy haar van verre komen, In een Groen en lange Laan, Onder 't Lommer van de Boomen, Daar zy met haar Vee kwam aan. Hy begon haar straks te groeten, Met een lief en zoet gelaad, En riep wat komt my ontmoeten, O! wat blyde Dageraad; {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Gun my dat ik u mag kussen, Aangename Rozemond, Wild mijn Minne-vlam dog blussen, 't Minne-wigt heeft my doorwond. Uw Gezicht dat doet my zwigten, Door het kleyne Kind der Min, Want ik voel zijn loze Schigten, Help my, waarde Harderin: Ach! mijn aangename Meysje, Help uw Harder Coridon, Laat ons zamen eens een reysje, Zitten aan dees klaare Bron. Rozemond. Coridon zeg my wat reden, Hebt gy dog om zo te zijn? 't Laat u immers wel te vreden, En waarom komt gy by mijn? Gaat maar by u Silviaatje, Dat is een poezelige Meyd Ia zy houd graag van een praatje, En ook van de Minne-streyd. Coridon. Neen ik mag haar gantsch niet lyden, Gy alleen legt in mijn Hert, Liefje wild my dog verblyden, En geneest mijn Minne-smert: Zegt my hoe kund gy zo wezen? 'k Min u zoete Lief alleen, Gy hebt voor geen aar te vrezen, Neen mijn waarde Engel Neen. Rozemond. Ach! ik zie wel braven Herder, Dat u zuv're kuysche Min, Gaat veel liever en veel verder, Als ik my gebeeld had in, Al u aangename vlyen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Die behagen zo mijn zin, Dat ik u op 't hoogst mag leyen, En u in mijn Hart bemin. Coridon. O wat lieffelijke Woorden, Vloeyen uyt u lieve Mond, Woorden die mijn Ziel bekoorden Zo haast als ik die verstond: Daar ontfang nu deze Kusjes, Aangename Harderin, Laat ons nu met dartele Lusjes: Aan een hegten onze Min. Een aardig voorval van een Ionkman buyten de Rotterdamze-Poort op Batavia. Stem: Luysterd toe gy Venus-dieren. KOmt luysterd Vrienden met malkander: Hoe dat ik lest ging om een wandel Buyten de Rotterdammer-poort, Al naar Hans-jol was mijn begeeren, Om mijn Gezelschap te vermeeren: En my wat te vermaken voort. Ik ben pas half Weeg gekomen, Een Orenbay heb ik vernomen Pagayde mijn van agteren in: Een mooy Mostiesje boven maten, Die haar ligtelijk liet bepraten Al van een Ionkman na haar zin. Zo dra zy mijn voorby passeerde Ik haar straks reverentie dede, En rookte juyst een Pijp Tabak {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zey Sinjoor zeyde my Bonkes, Daar op zo schoot zy Minne-lonkes Haar Bonkes aan mijne Pijp ontstak. En zey fris Ionger held waar heene, Gaat gy dog Wandelen dus alleene? 'k Antwoorde Nonje naar Hans-jol, Daar mijn Gezelschap mijn verwagten, Nonje ik zou mijn gelukkig agten, Als mijn Gezelschap u dienen sol. Ionkman gy doet mijn prezentatie, U fier gelaat staat in mijn gratie, Kom treed wat in mijn Orenbay; Zy reykte haar Sneeu witte Handen: Die ik doe met een Kus ontfangden En plaatste my by haar zeyd' fray. Schoof haar Gordijnen toe ter degen, En toe de Pont Hans-jol passeerden, Pagayde zy na Slinger-land: Maar onderwijl vol Minne-dronke: Gaven malkandere Minne-vonke Tot dat wy kwamen aldaar aan land. Een keldertje met Persiaanze Wijnen Daar toe wat Mangelen en Razijnen, Die liet zy komen aldaar toen an, Wat Oestertjes zy commandeerden, Een Glaasje Wijn zy prezenteerden 't Was op de gezondheyd van haar Man. Ik zey Schoon-king iz zal 't verwagten Maar hier schiet iets in mijn gedagten, Is uwe Man nog ver hier van? Zey hy is na persie gaan varen, Voor Opper-stuurman door de Baren En schromen niet die nobele kwant. Zy brogt my daar in haar Zalette, Daar ging zy mijn een Stoeltje zette, [Sy deed] ontkleden haar Cabay, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Baytjes fijne, zag men daar schijne Twee Tepeltjes rood' als Robijne 't Scheen of het zelfs Diana waar. Twee volle Borsjes appel ronder Zag ik Vermarmelt met verwonder, Met Adertjes als Hemels-blauw; Dus zag ik voor mijn heenen zwieren Haar Oogjes branden vol Minne-vieren Zy vielen op mijn als Hemels-dauw. Zy deed haar Slaven gaan na buyten En haar Vertrek wel vast toe sluyten, Ze omhelsden mijn, met een' Zoen; Haar Beentjes om de mijn gestrengel Zo vogt ik met die zoeten Engel Mijn Broek-pistooltje dat brande toen. Ik schoot op haar zo menigmalen Maar zy my rykelijk betaalden, Ik had volbragt dees Vrouwtjes wil; Den Dag kwam aan, en wy moesten scheyden Op Roemerlake zy my geleyden, Ik nam mijn afscheyd, en gong op de tril, Oorlof Cassaters die zy Trouwen, En t'huus laten een Ionge Vrouwen, Al op het schoon Batavia: Een ander bluster zijn Minne-lusjes Want het zijn zulke warme Susjes, Vergulde Hoorens moetje dragen na. Een aardig Oostindies Lied. Op een aangename Voys. HEt is nu ruym Vijf Iaar geleden, Doen ik naar Oostindie voer, Met mijn Silvia geprezen, Want zy woude niet zijn een Hoer {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiesden doe de Woeste Zee, Eer ik zag 't gewolde Vee Ik heb Iapan ook wel bekeeken, En Ambon ook van gelijk, Langs die klaare Water-beeken, Vol van Water en Vogelrijk, Daar dat zwarte Geyle Goed, Staag haar grage Lusten boet. Van Iapan al na Malakken, Hieten zy ons wellekom, Op Saratte liet ik 't plakken, Daar de Matroosjes hebben de roem, Drinke Wijn van het overschot, Lustig uyt de Terri-pot. Het is er mijn nog niet vergeten, Doen ik met de Akker-man, Op zijn Akker-kar gezeten, Dronke doe zeer lustig an, Van Malakken na Goeree, Lammertjes en Duyfjens mee. Nu ben ik veranderd van zinne: Ik wil trekken na mijn Lief, En verlaten de Zwartinne, Want ik heb een Minne-brief Van mijn zoete Silvia, Daar ik grondig uyt versta. Als dat haar Oom is overleden, En den Inboel is zo groot, Zy is in 't bezit gebleven, Van Huys Hof en Bogaard groot En van allerhande Fruyt, Ook van Pietercelie-kruyd. Ik wil dat Land weer gaan bezayen, Als ik van te vooren dee, Om daar Vrugten van te mayen, Laat de Scheepjes vaaren in Zee, Kiezen voor de Baren straf, Eenen groenen Harders-staf. Hoe zal mijn Silvia staan kijken, Als zy Coridon aan ziet, Komen uyt Oostindien Rijken, En zy hem dan wellekom hiet, Met een Kleed op 't Nieuw fatzoen, Als al de Oostindies-vaarders doen. Ik zal mijn Liefste met een Wagen, Zoetjes Rijden aan de Strand, En mijn Paardjes laten draven, Dat zy stuyven door het Zand, Drinken wy maar eens rondom, Want ik ben de [Bruidegom] {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamenspraak tusschen Trijn en Drooge Kees. Stem: Als het begind. TRijn mijn Engel mijn Godin, Gy alleen kund my, my, my bekooren, Uw schoonheyd staat in mijn zin, Ik offer u mijn trouwe Min, Ach! wild mijn klagt aanhooren, Gy alleen kund my, my, my bekooren. Wel Kees wat is dat malle praat, 'k Loof gy zoekt my wat... te foppen, Gy loopt als een Zot langs Straat, Wie zyd u dat gy zo laat, Aan mijn Deur moet kloppen? 'k Loof gy zoekt my wat... te foppen Neen waerentig zoete Meyd, 'k Mag u zeker zo... graag lyen: Ons Teunis-buur met goed bescheyd, Heeft al lang tot my geseyd, Ons Trijntje moet gy Vryen, 'k Mag u zeker so... graag lyen. Wel of Theunis zo wat kald, 'k Moet 'er zeker schier... na vragen, Of mijn schoonheyd u gevald: Maar ik loof' gy met my mald, Ik zou 't wel durven wagen? 'k Moet 'er zeker schier... na vragen. 'k Heb dog mijn zin op u gezet, Trijn zie daar nu zal... ik 't wagen: Maar t'duyker Trijn beget, Het word zo laat ik moet na Bed, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal 't mijn Besje vragen, Trijn zie daar nu zal... ik het wagen. Daar gaat drooge Kees na Huys, 'k Wou met hem zo graag... een reysje, Maar ach! ach! wat droevig kruys, Ik moet zo stil zijn als een Muys, Ach! ik arme Meysje, 'k Wou met hem zo graag... een reysje. Wel dat gaat aan mijn verstand, Wel te willen, maar... niet kennen: 'k Geloof dat ook aan alle kant, Zo wel in Steed' als op het Land, Mijn's gelijk wel bennen, Die wel willen maar... niet kennen: Hier mee nu gaat Trijn na Huys, Maar zy is geheel... verslagen, Om dat Kees nu als een Muys Weg loopt, zonder haar de luys Van haar Lijf te jagen; Want zy is geheel... verslagen. Harders Vryagie, tusschen Philomon en Silvia. Stem: Laatst onder 't wandelen van de Boomen. ZO als de Zon in't Westen daalden onder Ging Philomon 't Gewolde Vee, Dryven ter Stalwaard wel te vree, En ging zijn moede Leden rusten, Aan een Christalijne Beek Daar hy door liefde schier bezweek. Door dien dat hy, mistroostig moest gaan scheyde Zonder eens Weermin te ontfaan, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat hy daar liet Traan op Traan, Silvia was niet te bewegen, Haar trouweloos Hart dat bleef verhart, Niet medelijdent met zijn smart. Hy ging zijn Hoofd, aldaar ter neder-leggen, Regt aan de Waterrijke Bron, Tot dat de Gulde Morgen-zon In het Oost, kwam reyzen uyt zijn Kimmen, Waar dat Silvia moest treen, Als zy met Vee te Veld wou heen. Apol was nauwelijks, nog op zijn Wagen, Of Silvia haar Deur op sloot, Daar hy haar goede Morgen boot, En bad an haar, om te genaken, Haar zoet' Roose Rooder-mond, In de verliefde Morgen-stond. Maar [zy] (in schyn) nog even hard van zinne, Weygerde Philemon die Bee, Dog hy verzette niet een tree, Maar sprak mijn Lief, mijn tweede leven, Mijn Silvia geeft my gena, Eer dat ik door de Min verga. Door al zijn droef en bitter lamenteren, Wierd haar verharde Hart verzagt, Cupido kreeg de grootste kragt Hy nam zijn Koker, Boog en Pijlen, En schoot haar tot in 't Ingewand, Tot bluszing van dien Harders-brandt. Zy toonden daar, haar overgroote Liefde, En bood dien Harder weder-min, 't Geen was zijn lust, zijn wensch zijn zin, Zy sprak u Trouw heb ik zien blijken, Daar Philemon daar is mijn Trouw, Ik wil zijn uw Egte Vrouw. En Philemon ging haar terstond omhelzen, Kusten haar Lipjes Rooder-rood, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was de Trouw die hy haar bood, Zy gingen t'zamen te Veld heen treden, En Philemon zijn pijn was uyt, Wijl hy had Silvia tot zijn Bruyd. Een Nieuw Oost-Indies lied. Stem: ô Koele Wey, O dorre Hey. LAast doe ik op Batavia kwam, Luysterd na mijn verklaren, Met 't Schip Bantem van Amsterdam In 't Zestien-honderste Iaaren, En t'Negentig-en-zes, Wierd ik gelyd op een Fortres, De Paerel fijn, Was genaamt de punt van mijn. Maar hoord een korten teyd hier na, Ging ik my wat vermeyden, Al op de Weg van Iakatra, Daar ik aan alle zeyden, Vond schoone Boomen staan, Met haar Vrugten aangenaam; Klappers, Pizank, Ook Arak tot een Pinank. Anasse, Soorzoek, en Drieoen, Zag men zeer cierlijk Bloeyen, Ook Pompelmoezen en Pompoen, Aan alle kanten groeyen, En Mangelen zeer veel: Mangestangen ten deel, Stond daar zo schoon, Met haar Vrugten fraay ten toon. Ik ging op mijn gemak heel zagt, Wat zag ik tot my naderen, Een Vrouwtje van het Zwarte Geslagt, Door 't schaduw al van de Bladeren, Ik trad heel zoetjes wat, Een moy Kleedje zy om had, Met een Baytje aan, En haar Hayr was los gedaan. Tabee Sinjoor tabee towang, Sprak daar dat Vrouwtje aardig, Waar op ik haar wat nader kwam: 't Was op zijn Maleys zeer vaardig, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Betemon Iakketra, Het scheen zy was genegen dra, Om met mijn te gaan: Door dees aangename Laan. Ik vatte het Vrouwtje by der Hand, Ik wandelde met lusten, Tot datwe de Schaduw' vand, Daar gingen wy zitten rusten, Betemon kassie towan, En zy gaf my een Pinang: En een Bonkes ras, Waarop ik zey tremokas. Haar Kleedje deed zy van haar Lijf, Wat steldenze mijn ten toone, Een plaats van andere teyd-verdrijf, Ik sprak tegens haar persoone, Betemon tinkte tuwang, Amvel d'kasse, Liedada owang en tieda ton, Orangile tiedamon. Tieda mon tiokje tuwang, Waar op ik doe zeer vaardig, Zabande pagje van fetang, Gaf haar een verzierde aardig, Daar op zo ging zy heen, En zy liet my daar alleen, Ik dogt in mijn zin, Wat Duyvel bruyd my d'Zwartin. Ik nam mijn koers weer van het pad, Al door de Groenen Hegge, En nam mijn Weg regt na de Stad, Ik ging by 't Sneesje leggen, Ik eyste daar een massak, En ik rookte een Pijp Tabak, En ik at wat Sla, En dronk eens toe in Gloria. Ik zeg Europianen al, Wild dit Lied wel onthouwen, Wanneer gy komt in 't Indies-dal, Schouwt al de Zwarte Vrouwen, Geeft niet u beste Bloed, Aan dat Zwarte Geyte goed, Aan 't Zwarte Geslagt, Denkt wie u ter Waereld bragt. Het was een Matroos die dit zong, Tot schand van de Zwarte Hoeren, Maar hoord een korten teyd hier na, Liet hy zig selfs vervoeren, Buyten 't Casteel met lust, In die Panger nam hy zijn rust, En bleef daar zo lang, Tot dat zijn verlossing kwam. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Blindemans Vryagie. Op een Nieuwe fraye Voys. Blinde. GEeft een Aalmoes voor de Blinde, Die de Liefde heeft blind gemaakt, Zo 'er nog is troost te vinden, Voor die in de Armoe raakt; Wild uw over my erbarmen Geeft een Aalmoes voor den Armen, Die de Ziel zo is gewond; Help my gunstig // Help my gunstig, Met een Kusje van uw mond. Juffrouw. Wel wie hoor ik voor mijn Deure? Zo staan schryen in der Nagt: Wie staat hier dog t'treuren? Wie stort hier zoon droeve klagt? Blinde. 't Is een Blinde dien de Liefde: Hert en Oog voor lang doorgriefde, Engel hebt dog medely Helpt my rasjes // Helpt my rasjes In u Kamer aan u zy. Juffrouw. Blinde Luyden gaan by Dagen: Kwade Roovers in der Nagt, Dat u hier eens Menschen zagen: Was ik over al verdagt, Daarom pakt u weg gezwinde, Hier en geeft men aan geen Blinde, Als op schoonen Ligten-dag. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie by Dagen // Zie by Dagen: Of ik iets u geven mag. Blinde. Zijn de Blinde dan verlaten, Is 'er geen ontferming meer; Moet ik hier dan op de Straten, Zo verschoven leggen neer, Moet ik dan van kouw verstyven, Zult gy onmedogend blyven? Is uw Hert gelijk een Steen? 'k Hoop nog egter // 'k Hoop nog egter, U te winnen door gebeen. Al moest ik op Straat vernagten, Ik vertrek hier niet van daan, 'k Wil hier blyven en verwagten, Tot den Dageraad komt aan; Ligtelijk zult gy u erbarmen, En my ontfangen in u Armen, Als gy my volstandig ziet; Die geduld heeft // Die geduld heeft, Vind een eynd in zijn verdriet. Juffrouw. Nu ik u bestendig speure, Lieve Blinde komt dan hier; Opent zagjes tog mijn Deure, Maakt in 't minste geen getier: Gy moest van dees gunste swijgen, Die gy by my zult verkrygen, Al de Klappers haat ik zeer; En geen Snapper // En geen Snapper, Krijgt mijn gunste nimmer-meer. Blinde. Zou ik van u gunste praten, Lieve Schoone vreest dat niet; Wat zou my dat anders baten? Als een kwelling en verdriet, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik val op mijn Knien neder En bid dat de Min, u weder Duyzendmaal beloonen zal, Voor de gunsten // Voor de gunsten, Die ik hier krijg by-geval. Een aardig Lied, waar in vertoond word het verschil van het Minnars en Dronkaards leven. Stem: Que vous Trompette. ZA Bachus Kinderen Gy die de koelen Wijn bemind, Laat u niet hinderen Van Venus-kind, 't Is een verleyder vol fenijn, Houd u van Bachus liever in d'Wijn; Die doet verminderen Alle druk en pijn. Een Venus-Ionker Die naar de Meyd uyt Vryen gaat; Loopt als een pronker, Over de straat, Ziet eens hoe hy zijn leden dwingt, En wel in twintig bogten wringt Voor zijn Lief in donker Een Obaede zingt. Onze keel wy laven, En zingen by de Wijn, Wy noyt geen slaven Van de Meysjes zijn, Wy en willen voor geen Venus-pop, Nemen den Hoed van onzen kop, Liever begraven In het Druyve-zop. Wild eens bespeuren Hoe de Vryers voor de Spiegel staan, Somteyds drie uuren Eer 't wel zal gaan, Hy kruld en Poejerd naar den zin, Eer hy druft gaan by zijn Vriendin, Wat al zotte kuurren Heeft het Vryen in. Schoon dat met lappen, Ons Kleeren zijn geheel versteld, De Waard zal tappen, Hebben wy maar Geld: Gy drinkt de Wijn zo veel gy meugt 't Is Bachus die ons hert verheugt, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat de Menschen klappen, 't Is ons meeste vreugd. Die gaat uyt Minnen, Moet liegen dat hem 't Herte kraakt, Tot zijn Vriendinne In 't net is geraakt, Hy roemt op Rijkdom Eer en Goed Al is hy maar een armen bloed, Aldus moet hy winnen, Zijn Beminde zoet. Bachus Gezellen, Die en behoeven geen bedrog, Om te vertellen Hun eygen lof, Maar pryzen Bachus en de Wijn, De Drank diend hem voor Medicijn, Wy ons noyt en kwellen, Alsw' aan 't drinken zijn. Wild eens bespeuren, Hoe bleek dat Venus Ionkers gaan, 't Scheynd dat zy treuren, Alsm' hem ziet staan, Zy doen zo menig droevig Nagt, Zomteyds aan een die hun veragt, Voor hun liefstens Deuren, Tot den Midder-nagt. Bachus Volk zingen, Vergeeten alle tegenspoed, Danssen en springen Met een bly gemoed, Zy pryzen Bachus en zijn Nat, Waar van dat zy haar drinken zat, Geen zoeter dingen Als 't Druyve-vat. Zamenspraak tusschen een Heydensche Prins en een Boerin of Harderin. Stem: Hoe speeld de Min. LIeffelijke Herderin, Gy bent dien ik Min, Uw lieffelijk Wezen, Kan mijn Hart genezen, Want gy staat in mijn zin, Door uwe Minne-vonken, Word ik van liefde dronken Ach mijn Ziels-vriendin! Uw Schaapjes in 't Woud, Zal ik helpen Weyden, En noyt van u scheyden, Ach mijn Engelin! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal over-al, Door Bergen en Dal, Tot die klaaren Beeken, Uw van liefde spreeken, Doet my dat geval, Helpt mijn smart dragen, Daar ik met behagen, U voor danken zal. Gy bent een Prins van 't Land, En hoog van verstand, En ik een Harderinne, Waar zijn uw' Zinne? 't Is maar Geyle brand Om my te verleyden, Van Schaapjes en Weyde, En mijn Eer van kant; Dan ging gy in 't Hof, En liet my in schanden, Waar zou ik belanden? Verexcuzeer my dog. Ik blijf in het Woud, By mijn Harders stout; Daar ik vreugd kan rapen, Met veel Hardersknapen, In het Gras bedouwt; En gy in Calessen, Met veele Princessen Daarge uw Staat mee hout. Lieffelijke Harderin, Staak u stuurze zin Om my te verstooten, Ik hou van geen Grooten Maar van een Boerin; Met lieffelijk kweelen, Komt gy mijn Hart steelen, Ach mijn Ziels-vrindin! Met 't spelen van een lied: En 't vlegten van een Kransse, Doet gy mijn Hart dansse, Op een Harders-riet. Ik haat 't vuyl gejagt Van de Hoofsche-pragt, In 't Wout is mijn leven Daarom 'k my begeven, Onder u zoet gezag, Met uw' Harders knapen Daar ik vreugd zal rapen, Zo lang 'k leven mag. Prins hoe kan 't geschien, Wild dog van my vlien, En vrijd na een Rijke, Die u beter gelijke Met veel fijn Gestien; Gekleed in Zijde Kleeren, Dat is beter u begeeren, Als met een Boerien; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Die plomp van verstand Wat vreugd kan dit geven? Alteyd in 't Wild te leven, Daar uw de Zon verbrand. Door Regen of Wind U dog wel verzind, En veel Donder-slagen Moet gy al verdragen, Hoe bent gy zo blind? Dat gy uw g'dagte, En uw Minne klagte Doet aan een Harders-kind. Princesse van 't Woud, Een Penning van Goud Neemt die uyt mijn Handen, Tot Trouws-onderpanden, In dit Groene-wout, 't is mijn Vaders Wapen, Tot vreugd van uw' Knapen, In het Groen bedouwt: 'k Zweer by God Iupijn, U noyt te verlaten, Maar uw te bepraten, Tot wy zijn Getrouwt. 'k Zal in plaats van 't Groen, Uw meer eer aan doen, Met Paerels, Iuweelen, Zal men u mee streelen, Daartoe stijf van Goud: Een Fontansie schoone, Zal ik u mee beloone In plaats van 't Groene Woud. Prins ik ben te vreen, Ik zal met u treen, Mijn Schaapjes verlaten, En mijn Hardersknapen Staakt dog u geween: Gy hebt u verlangen, Wild mijn Trouw ontfangen Dien ik u vereer, Een Kroontje zeer net, Van Harders gevlogten, Cierlijk van bogten Van Roos en Fiolet. En veel Bloemen schoon Daar 'k u mede kroon, Hier onder den Hemel In het zoet gewemel, Van veel Vogels schoon Die u verblijden, Onder het zoet stryden, Met een Lauwer-kroon. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelijke Zamen-spraak, gehouden tusschen een Boer, en een Osse-slager, over het Weyden van een Koe. Op de Wijs: Zo de Zanger zingt. LUystert eens wat ik zal zingen, Hoord Mannen hoord, Geen oud maar nieuwe dingen: Dat ik u verhalen zal, Ik hou van geen vreemd geval; Over het Weyden van een Koe, Laat het Beest maar Weyden Het Weyde komt hem toe. Groote Osse-koppen, Hoord Mannen hoord, Groote Osse-koppen, Wild daar niet om Iokken; 't Komt alles van de Koe, Laat het Beest maar Weyde, Het Weyde komt hem toe. Wat maakt men van de Hoorens, Hoord Manne hoord, Lampen en Lantoorens; Daar men over de Straat mee gaat 's Morgens vroeg en 's Avonds laat, 't Komt alles van de Koe, Laat het Beest maar Weyde, Het Weyde komt hem toe. Wat maakt men van de Huyden, Hoord Manne hoord, Schoentjes voor jonge luyden Daar men me op de Kamer sprinkt, Daar 't Viooltje helder klinkt; 't Kom alles van de Koe, Laat het Beesje Weyde, Het Weyde komt hem toe. Wat maakt men van de Beene, Hoord Manne hoord, Vierkanten Dobbel-steenen Die met op de Tafel smeyt, Daar zo menigen Vrouw op schreyd, 't komt alles van de koe, Laat het Beest maar Weyde, Het Weyde komt hem toe. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat maakt men van de Penssen, Hoord Manne hoord, 't Is spijs voor alle Menssen Die men op de Tafel zet, Daar zo menige Mof van vret; 't Komt alles van de Koe, Laat het Beesje Weyde, Het Weyde komt hem toe. Wat maakt men van de Darmen, Hoord Manne hoord, Beulingen als armen, Die men op de Tafel zet, Daar zo menige Boer van vret; 't Komt alles van de Koe, Laat het Beesje Weyde, Het Weyde komt hem toe. Wat maakt men van de Poten, Hoord Manne hoord, Lings en regtze Koten, Die men op Straten smeyd: Den een leyd stoof de ander scheyd, 't Komt alles van de Koe, Laat het Beesje Weyde, Het Weyde komt hem toe. Wat trekt men uyt de Spouwe, Hoord Manne hoord, Zoete Melk voor de Vrouwe, Die men voor d'Kinders geeft, Daar 't Schaapje dan van leeft, 't Komt alles van de Koe; Laat het Beesje Weyde, Het Weyde komt hem toe. Al die dat Liedje heeft gedigt, Hoord Manne hoord; 't Was een Boer zijn Hoofd was ligt: Door het Bier en Brandewijn, Hy dogt het zou dan beter zijn; Over 't Weyde van de Koe, Laat het Beesje Weyde, Het Weyde komt hem toe. De Lof van Jan Sul zijn Vrijster. Stem: Op den top, Op den top. JAn Sul die Vrijd, Ian Sul die Vrijd, Na een zoete lieve Meyd: Nooten Druyven Vijgen Liere-lette: liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Om tot zijn Vrouw te krijgen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} z'Heeft een Mond, z'Heeft een Mond, Als de Wester-markt in 't rond, Krieken en Moerellen, Liere lette: liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Om haar wat te vertellen. Oogjes zoet, Oogjes zoet: Als een groote Kwakers-hoed, Mangelen en Rozijnen, Liere-lette: liere la, Hy loopt dat zoete Susje na, Hy is aan het kwijnen. Haare Neus, Haare Neus Als de Sabel van een Reus, Groentjes en Carstengen, Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Om haar t'Huys te brengen. 't Halsje wit, 't Halsje wit, Als de Blaaspijp van een Smit, Cienaas Appelen, Peeren, Liere-lette, liera la, Hy loopt dat zoete Susje na, Met zijn mooye Kleeren. Borsjes trant, Borsjes trant Rond en plat en ook vierkant, Waterenbry met Kluyten, Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Om haar mooye Duyten. Handjes rap, Handjes rap, Elk een groote Vliege-klap, Sparsie en Radyzen: Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Wil zijn trouw bewijzen. 't Lijfje staat, 't Lijfje staat, Krom gelijk de Kalver-straat, Bollen die met Stroop zijn: Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Denkt zy moet te koop zijn. Nog iets raars, Nog iets raars: Kan men vinden zonder Kaars, Beulingen met Reuzel: Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Als een malle treuzel. Kuytjes dril, Kuytjes dril, Elk gelijk een Kind're Bil, Poespas braaf met Uyen: Liere-lette, liere-la Hy loopt dat zoete Susje na, Om haar wat te bruyen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Voetjes plat, Voetjes plat, Als het Schild van Goliath, Wijntje met Bestellen: Liere-lette, liere la, Hy loopt dat zoete Susje na, Om haar wat te kwellen. Bloed zy treed, Bloed zy treed, Als een Bok die Boonen eet, Kruym van Botter-broodjes: Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Op zijn mag're Pootjes. Hey zy spreekt, Hey zy spreekt, Als een dolle Drommel preekt: Rammenas met Suyker, Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Als een dwaze dunker. Maar zy hoord, Maar zy hoord, Van Ian Sul niet eenen Woord, Spek met Pinksternak'len: Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, En is aan het kak'len. Knikt en buygt, Knikt en buygt, Grunt en Lagt, Knord en juygt, Varkens Carbonaden: Liere-lette, liere-la, Hy loopt dat zoete Susje na, Dog het is te spaden. Vryers al, Vryers al, Weest byget dog niet zo mal, Haring op een Rooster: Liere-lette, liere-la, Loopt dog geen kreup'le Vrijster na, Stuurze naar een Klooster. Vrijsters-Zang over het verwellekommen van haar Minnaar. Op een aangename Voys. O Dag! ô lang gewenste Dag, Daar menig Mensch na wenschen mag, Ons Scheepjes komen binnen, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is voor Helvoet of Rotterdam Dat daar mijn Lief aan kwam? Ik scheyden uyt met spinnen. 'k Schopten 't Spinne-wiel aan een kant En stak het in den ligten-brand, Ia schopte 't met mijn Voeten: Ik wil gaan keyken na de Schuyt Of daar mijn Lief komt uyt, Hoe minlijk zal 'k hem groeten. Wie hoor ik kloppen voor mijn Deur, Bent gy 't beminde Serviteur? Welkom zo moet gy wezen; Hoe minlijk was die eerste Brief, Die ik u schreef mijn Lief, Heb gy die wel doorlezen. O Ia mijn Lief mijn Waarde-pand! Het zoete Schrifje van u Hand, Dat is tot mijn vermaken; Maar doen ik kreeg de laatste Brief Van u mijn zoete Lief, Verstond ik eerst die zaken. Ach! Lief wat hebt gy in u zin, Wild gy dan weer het Zee-gat in, Of wild gy met my paaren; Zo haald u Zeyltje spoedig in, Doet naar u Vrijsters zin Dan hoeft gy niet te Vaaren. Een Vrouw, en is geen Vrijster meer, Zy is geen meester van haar Eer, Zy mag geen Ionkmans minne; Maar als het Ia-woord is gezeyd, Dan is de knoop geleyd Die niet en is te ontginne. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De Min van Tyter en Philida, in een Zamenspraak. Stem: Geeft een Aalmoes voor een Blinden. ZUllen dan mijn droeve klagten, Ach roemwaarde Philida! Noyt uw straf gemoed verzagten Staak, ey staak u ongena, Zoeten Engel toon medoogen, Zie tog met ontfermde Oogen, Uw bedrukten Tyter aan, Of het is met // Of het is met, Of het is met hem gedaan. Philida. Zeg my Tyter hoe kan 't wezen, Dat gy dus u zelf ontrust? En my de oorzaak noemt in dezen, Daar gy beter zijt bewust, Nimmer gaf ik van mijn dagen, Ymand reden om te klagen, Wijl ik alle strafheyd zwigt, Schoon gy my dus // Schoon gy my dus, Schoon gy my dus straf betigt. Tyter. Philida u frisse ontloken Ieugt, en gaven der Natuur, Heeft in my de gloed ontstoken, Van 't inwendig Minne-vuur, Door u lieve toverlonken, De Oogjes die als Sterre pronken, Trof my Venus kleynste Wigt, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zijn felle // Met zijn felle, Met zijn felle Minne-schigt. Philida. Wel wat dat een Mensch moet hooren, 'k Agt zijn Pijlen kragteloos, Cupido dien Blind gebooren, Heeft op mijn geen magt altoos, Laat gy u verstand en zinnen, Van dat Blinde Wigt verwinnen, Klaagt u brand dan aan die Bloed, Die u deze // Die u deze, Die u deze smert aan doet. Tyter. Philida mijn zoeten Engel, Ach! wat spreekt gy onbedogt, Cupido dien kleynen Bengel, Houd de heel Natuur verknogt, Zonder hem viel 't al in duygen, 't Moet al voor zijn Scepter buygen, Goden, Menschen, en al 't Vee, Zelfs de Vissen // Zelfs de Vissen, Zelfs de Vissen in de Zee. Philida. 'k Weet wel Tyter dat Poeëten Zijn gewoon, zeer wijd en breed, En 't heel konstig uyt te meeten, Maar ik agt het niet een beet, 'k Lag met dezen blinden Schutter, Ronde Schyven zijn veel nutter Schigten van de liefde Min, Want die treffen // Want die treffen, Want die treffen yders zin. Tyter. Moet 'k u dan door Geld bekooren, Ach zo dat de Herte bind! Agt ik al mijn hoop verlooren: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben een slegte Huysmans-kind, En heb gelijk d'Herders-knaapjes Al mijn Rijkdom in mijn Schaapjes, Tyter. Is dan u Min met Goud t'koop? Ach! dan Min ik // Ach! dan Min ik, Ach! dan Min ik buyten hoop. Philida. Neen standvaste trouwe Minnaar, My bekoord geen Geld nog Goed, Ziet ik Kroon u nu Verwinnaar, Om d'opregtheyd uws gemoed 'k Zal u Kruyn als Bruygom cieren, Met geheyligde Laurieren, En een Krans van Ieugdig Veyl. Tyter. Ik dank d'Hemel // Ik dank d'Hemel, Ik dank d'Hemel voor dit Heyl. Gun my onder deze Linden, U te omhelzen met een Kus. Philida. Zagt mijn Herder mijn Beminden, Zagt hoe streeld, en kust gy dus. Tyter. Ik eysch voldoening van mijn Lusjes. Philida. Tyter Lief en wagt tot slusjes, Tot wy komen aan die Laan. Tyter. 'k Ben te vreden // 'k Ben te vreden, 'k Ben te vreden laat ons gaan. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Register-Lied, ofte de aangenaamste Voyzen, springende van de Os op den Ezel. Stem: Waar zal ik mijn klagt volende.Of: Piet en Trijn. DAar was een Maget vol benouwen. En za Trompen en Trompet. Van Wilhelmus van Nassouwen. Dan van niet na Bed na Bed. Dan al weer een Sarabanden. Dan mijn Leven en mijn Long. In Babylon met onverstanden. In het Iaartje doen ik was Iong. Van een Meysje Iong van Iaaren. Van de Mey die toond ons bly. En van Anke Anke Saren. En ook van Eykokkery. Wie wil nu Raboorde koopen. Hanzelijn over de Heyden ree. 'k Heb met de Rommelpot geloopen. 'k Voer lest over de Zee wilje mee Dan al weer die nu wil dolen. Osj' bewaarje Kopje wel. En dan van de Akzie-molen. En ook Voerman van de Hel. Dan van schoppe schoppe-meye. Voor de Deur van mijn Gemoed. Tusschen den Haag en Lye, Lye. En ook van Zwaan Zwaan plat-voet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Pretendent zijn Uylen. En ook van ô Saffen-boom. En haal Duylen, Duylen, Duylen. 'k Droomde lest-maal in mijn Droom. Iets moet ik mijn Laura vragen. In het reyzen van de Zon. Van Hout-zagen willige-wagen. En ook van de Merliton. De Prins die is t'Velde getrokken. Wanneer de Zon zijn Paarden ment. En ook van de Hoepel-rokken. Van een Meysje pertinent. Wel hoe Zymen is dat zollen? 't Meysje op de Valbrug ree. Schapen-vleesch met Bosse-knollen. Dan mijn Rijkdom is mijn Vee. Als ik aanzie de Held're Stralen. Truytje mijn zoeten Engelin. Ziet van nu moet ik gaan dwalen. 'k Heb twee Bruyn-oogjes in mijn zin. Vinne vinne vin, blaast op zijn Hooren. Als 'k mijn Philus kussen mag. Fiere boezelet zat op den Tooren. Aurora brengt den klaren Dag. In de min vind ik genugten. Vrienden ik weet een Vrouwtje fijn. Hestra waarom gaat gy vlugten. Adieu dan lieve Sjakelijn. Za Menschen Boeren komt met hoopen. Alteyd krayd den Boer zijn Haan. Wilje Koek en Vijgen koopen. Iesje gy moet Schoole gaan. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Journaal van de Fluyt Delfshaven, van Holland uyt-gevaren na Oostindie. Stem: Schaamt u gy Brabants Heere. WAnneer men heeft geschreven, Duyzend Zes-honderd even, En agt-en-zegtig Iaar; In December tien Dagen, Kwam ons de Wind behagen Liepen in Zee voorwaar. Wy Zeylden zeer blijhartig, Uyt Holland 't is Waaragtig, Tot in de Spaanze-zee: Den Turk ons aan randen, Met zijn bebloede Handen, Maar Godt ons bystand dee. Hy lokte ons zeer schoone, Liet Prinsse-Vlagge toone, Regt of het was ons Vriend; Maar men zag haast zijn Vaane, Met Turkze Halve-maane, Het welk ons niet en diend. Hy liet de Bloed-vlag wayen, Zijn Zabel liet hy zwayen, En schoot vast Schoot op Schoot: Wy mee als kloeke Bazen, Sloegen wel twaalf Glazen In 't lest het Godt verdroot. Ons Schipper hoog en waardig, Die bleef [d]aar dood zeer vaardig, En ook ons Camman[d]eur; Maar evenwel als helden, Wy ons daar [t]egen stelden, Zonder druk of getreur. d' Admiraal van Algiere, Riep wild gy goed Quartiere, Strijkt Vlagge na mijn zin; Doen [r]iep ons Opper-stuurman; Daar heb ik geen [b]anier van, Liever den Brand daar in. Eer wy ons Christen-ziele, Zoude laten ver[n]ielen, Van uw Turkze-gebroet, Liever daar [v]oor te vegten, Voor 't Vaderland als Knegten, [D]e leste droppel Bloed. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes Stukken wy maar konden, Gebruyken doen terstonden, Dog kreeg den Turk zijn deel; Want wy ook allegaare, Speelden met onze Snare, Zeer lustig op zijn Veel. d'Adelboom van Turkyen, Die ons zo kwam bestryen, Ruym dertig Stukken groot: Omtrent veertig Minnaren, Schoot hy tot ons bezwaren Zeer gekwest ofte dood. Onzen Bootsman kloekmoedig, Die liet zijn leven bloedig Mee voor den Turkzen Hond; En nog Negen Persoonen, Ging de Dood niet verschoonen Storven aldaar terstond. Och Menschen allegader! Komt nu tot Godt al nader, Wy hebben werk na loon; Verlaat u Nevels duyster, Komt zet u Hert vol luyster, Na 's Hemels hoogen Throon. Prinsse wild het verligten, Doen ik dit lied ging Digten, 'k Lag zwaar gekwest te Kooy; Op de Fluyt Delfshave, Zing het met stemme brave, Al gaat het niet zeer mooy. Een Nieuw Afscheyd-lied. van een Jonkman die na Oostindien ging, en van zijn Liefste een minnelijk afscheyd nam. Stem: Adieu mijn Vrindin. AUrora brengt den klaren Dag, Rijst op mijn Lief wild wekken, Want ik moet vertrekken, Hier baat geen geklag: Den Ligter leyd {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild hooren, Aen de Boom met vlijt, Komt brengt mijn aan den Cooren, 't Is nu moytjes teyd; Weend niet maar weest verblijd. Hoe zou ik konnen zijn verblijd, Daar gy gaat heenen zwerven, Godt weet hoe menig werven, Naast de Dood gy zijt: Ik zal u moeten missen En mogelijk komt d'Dood; Dan smijt me u voor de Vissen, Dan leef ik in nood, In angst en droefheyd groot. De Dood die volgt ons over-al, Niemand is hier gezeten, Die van te vooren kan weeten, Waar hy sterven zal; 't Is alteyd droevig scheyden, Lief gund my maar een bee, Dat ik u mag geleyden Door de Woeste Zee, Lief laat ik vaaren mee. Schoon kind dat voor u niet en past, Dat gy zou door de Baaren, Na Oostinje vaaren, Daar de Peper Wast; Mijn Lief houd op van klagen, Droogt u Tranen-vloed, Gy zult in korte dagen, Door een Brief vol moet, Van mijn worden gegroet. Schoon-kind als 't aars niet wezen kan, Zo wil u Godt behoeden, Op Nepthunis Vloeden Draagt u als een Man; Borias laat zijn Winden Blazen na uwen zin, Dat gy d'Havens meugt vinden, Daar gy om gewin Haast hoop te komen in. Ik hoop wy vinden nog wel een Ree, Maar eerst moeten wy Zeylen, Wel Drie-duyzend Mijlen En Zes-honderd mee; Dan vaaren wy met lusten: Al na Batavia, Na d'een of d'andere Kusten, Met ons Schepen dra Na 't Goud-Rijk Azia. Lief als gy komt in 't warme Land, Zo wild u niet vermengen, Met die zwarte Krengen, Of gy raakt van kant; Haar Oogen vol van {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Lonken, Die zoeken een blank Gezel, Het zijn maar Geyle Vonken, Met haar bruyne Vel Zy lijken d'Drommel wel. Ach Lief! Leeft dog na mijn bevel, Laat 't Dobbelen en Spelen, Vegten en Krakeelen, Leeft dog niet rebel; Begeeft u niet tot zuypen, Gelijk een Dronkaard doet, Die als een Zwijn gaat kruypen In de Drek hy vroet, En verteerd al zijn Goed. Ik zal mijn dragen huys en koen, Wild u betraande Oogen, Zoete-lief af drogen, En voor 't laast een Zoen; Mijn Lief wild zorg dragen, Voor u Maagdom fris, Een Dief zal 't noyt mishagen Dat hy steeld de Vis, Die niet vergald en is. Een Nieuw Lied, Van een Oostindische Juffrouw, en een Amsterdamze Bootsgezel. Op een aangename Voys. IK ben lestmaal de Nieuw-poort uyt gegaan: Buyten Batavia wild verstaan, Om mijn Ionkhert wat te vermaken; Terstond nam ik mijn keer, Want op dien Dag was mijn begeer, Om lustig aan den Drank te raken. Ik ging terstond na 't Hooger-huys: Daar ging 'k zitten Drinken kwanzuys, Een Kom Fury al van de Boomen; Terwijl ik daar toe zat, Een Bonkes rookte, en een Pinank at, Zag ik daar een Mostiesje komen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb haar zo minnelijk gegroet, Gelijk een Minnaar vlyen moet Als hy uyt liefden zoekt te Minnen: Ik zey Schoon-kind komt hier, Want in de Zonne-schijn is geen pleyzier, Daarom treed hier een weynig binnen. Zy trad in en ik was verblijd, Maar ze zey Ionkman 'k heb geen teyd; De Zon is al zo hoog gerezen, Daarom zo moet ik gaan, Dog ik neem u voor mijn Gezelschap aan, Op Iakatra moet ik nog wezen. Ik zond terstond na de Stad ras, Of daar geen Kipersol en was; Die voor 't Schoon-kind zou zijn gedragen, Terstond zo kwam der een, Ik ben met het Schoon-kind getreen, Niemand hoorden ons beyde klagen. Wy gingen door een Groene laan, Daar Klaver-gras en Bloemen staan, Daar gingen wy wat zitten rusten; 'k Heb haar minn'lijk gezeyd, Gelijk een Minnaar tot zijn Meyd, Schoonkind dat ik u nu eens Kusten En ik dorst het haar niet doen, Daar op gaf zy my de eerste Zoen: Doen smaakte ik haar roode Tipjes, Mijn Hoofj' lag 'k in haar Schoot En mijn Handjes op 'er Borsjes bloot, Doen voelde ik haar Roode Lipjes. 't Is nu al lang genoeg Gekust Ons heete Brand moet zijn geblust, Daar schikten zy haar na ter degen: Haar Borsjes los gedaan, Zo dra als ik dat doe zag aan, Heb ik een nieuwe Lust gekregen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy lagen in Vrouw-venus-spel, Ia zeker het ging daar zo wel, Zy wister aardig na te voegen; Dat Schoone Venus kind Zo dra als 'k daar in schoot verblind, Doen kreeg 'k dadelijk mijn genoegen. Wy benne beyde op-gestaan, Haar Kleedje heeft zy aan gedaan; Zy zey Ionkman wild u wat spoede, Haar Neusdoek die zy had, Heb ik daadlijk uyt haar hand gevat; Wiste af mijn Zweet, want 'k was moede. Wy gingen toen te zamen voort, Tot voor haar Deurtje als dat behoord, Zy zey Ionkman weest wellekomme; Daar stond een Boere Pons, Doe zeyz' Ionkman dat is voor ons, Komt laat ons lustig drinke omme. De Kop stond mijn zo kroes, Het was daar alweder avoes, Ik zal dat nu weer aan u besteden, Zo dra 'k daar lust in kreeg, Stak 'k mijn Handjes by haar Boezem leeg, Ging haar tot d'Onderrok ontkleden. Wij spronge lustig in de bogt, Zy zey dat maakt der die nieuwe vogt Zy schonk my doe nog drie Ryalen, En zey dat 's voor 't Gelag Dat gy van deez' Dag drinken mag, En ook de Kipersol betalen. Minnaars-Klagt. Op een aangename Voys. KOmt Orpheus, komt Amphiou, Komt Iuno en Diaan, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt Apol en Mercurius, Komt Venus en Vulkaan; Betoond my eens uw gunst, Laat my eens zien uw kunst, Op dat ik u, mijn Ziels-vriendin. Bis Eens breng tot Weder-min... Eens breng tot Weder-min. Haar Tandjes zijn gelijk Yvoor, Haar Lipjes als Coraal, Haar Boezem straald de Lely door Zy tart de Nagtegaal, Wanneer het Lieffelijke Beeld, Een Morgen-deuntje kweeld Dan kwetst mijn Ziel en mijn Ingewand, Bis. En steekt mijn Hert in brand.... Men ziet een straal van lieflijkheyd, Speelen uyt haar gezigt, Getempert met veel minlijkheyd, Daar Venus zelfs voor zwigt. Maar, ach! ik wierd doorwond, Door 't kussen van haar Mond: Cupido die spand zijn kragten in, Bis. Breng haar tot Weder-min.... Dus klaagden ik, maar ach niet lang! Een rey van Minne-goon, Vermaakten my met haar Gezang, Verzeld van Venus-zoon, Uw liefste Lief dien gy bemind, Verdiend dat ge om haar schreyd, Want zy is ons aller Goden kind, Bis. Wel waard uw minlijkheyd.... Dit was het antwoord van Mercuur, Diend hem in gunst der Goon: Een Wolk verscheen als een lizuur, Verzeld door Venus-zoon: Ik dank met veel eerbiedigheyd, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goden voor haar les, En zeg vaar wel voor nu en alteyd, Bis. Dus min ik mijn Matres.... Een Zamen-spraak gehouden, tusschen een Jonkman en een Meysje buyten Batavia. Op een Nieuwe Voys. IK ging mijn lest vermeyden, Buyten Batavia; Langs de Groene Heyden, Op de Weg van Iaketra. Van verre zag ik komen, Een Hondje na mijn toe, In het lommer van de Boomen, Het scheen zy was wat moe. Ik zey Schoon-kind wat doe je hier Zo te zitten hier alleyn: Zy zey Ionkman al van pleyzier, Komt rust 'er dog wat by mijn. Zy trok my en ik was niet loom, In het dertele Groene Gras, Onder een teder Klapper-boom, De Schaduwe mijn lust was. Ik zag haar Borsjes heen en weer Spelen als Eb en Vloed, Mijn hart en Ziel verheugde zeer, Met een bly gemoed. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Cupido die looze Guyt, Die spand' zijn Pijl en Boog: Hy heeft zo menig Brand gestuyt Maar vlugt nu uyt mijn oog. Ik vroeg of zy een Goude-Ring, Wou hebben voor haar Eer, Zy zey Ionkman dat my beving, Is u Lighaam Iong en teer. Ik stond op ende vroeg aan haar, Of zy wandelen wou met mijn, Zy zey Ionkman ik ben voort klaar, Waarom zitte ik hier alleyn. Wat gaf zy my doen tot loonen, Drie Toepans in mijn Hand, Ik dronk haar gezondheyd ten toonen Als een Ionkman abondant. Toen ben ik van haar af gegaan, Weder na 't Sneesje toe, Ik dronk op haar gezondheyd aan, Het scheen ik was niet moe. Ik heb haar nu zo lang bemind, Gezwooren mijnen Trouw, Maar nu heb ik dat zoete Kind Gelaten weer in den rouw. Dat gebeurt daar dagelijks wel meer, Daarom gy Meysjes ziet, Strijd alteyd zo lang voor u Eer Tot het Trouwen is geschied. Oorlof Ionkmans wie dat gy zijt, Neemt dit Lied wel in agt: Houd liever met een zwarte Meyd Want ze gevenje vry Gelag. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zamenspraak tusschen een Jonkman en een Jonge Dogter, hoe de Jonkman na Oost-Indien gong en onderwegen sturf. Stem: Bedroefde Hert, &c. ADieu Schoon-lief nu moet ik gaan vaaren, Al na Oostinje voor zeven Iaaren, Marretje-lief u zoet aanschijn, Staat 'er geschreven in 't Hertje van mijn, Ik zal op de Reyze, Menigmaal peynze Och! Waar ik by de Liefste van mijn. Ionkman gaat gy my nu begeven, Nu ik in het bloeje ben van mijn leven, En daar toe nog van u Bevrugt, Ziet ik moet laten zo menigen zugt, Mijn Hert zal scheuren, Door 't stadig treuren, Dat ik moet leven in ongenugt. Och! Lief en wild daarom niet treuren, Men ziet het dagelijks gebeuren, Dat 'er veel Meysjes in ons land: Door de belofte raken in schand, Maar Lief geprezen En wild niet vrezen, Daar is op Trouw een Diamant. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionkman ik zal u Trouw ontfangen, Maar denk eens hoe ik zal verlangen, Eer de zeven Iaaren zijn om: Dat ik verwagt mijn Bruydegom; Hoe zou gy mijn haten, En konnen verlaten, Daar ik nog ben zo Ionje Blom. Lief eer ik u zal laten in schande, 'k Wens dat ik noyt mag komen te Lande, Maar dat het Water my bestraald: Of dat de wreede Dood my haald, Oorlof ik moet schayden, Ik kan niet beyden, Want ziet de Zon is neer gedaald. Adieu den Heer wil u bewaaren, En op de Reys gezondheyd spaaren, En alteyd hoeden voor ongeval, Voor Storm en Wind of Lager-wal, Ik zal verlangen, Om u te ontfangen: Hier weder in ons Neerlands-dal. Hy ging na Boord met groot benouwen, En zijn Lief liet hy in rouwen; Zy liet zo menigen droeve Traan, Over haar Roode Wangen gaan, Het Kinder baren, Doet mijn bezwaren, Waar door mijn Hert meest is belaan. z'Had veel bedroefde Dagen en Nagten, Alzo zy haar Bruydegom verwagten; Maar ze heeft haast vernomen klaar, Dat hy op 't Schip gestorven waar, Godt wil hem geven Het Eeuweige Leven Daar wy na verlangen allegaar. Kom wreede Dood wil my verslinde, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild mijn weg halen met mijn Kinde, Uyt dit bedroefde Aardsche-plijn, Dat ik mag zoeke de Liefste certijn, Hebt gy met schromen, De Vader genomen Laat ons niet blyven hier alleyn. Oorlof gy Dogters Ionk van Iaaren, Hebt gy een Lief wil met hem paaren, Eer dat zy trekken uyt het Land, Zo blijft gy niet als ik in schand; Met zoete Woorde, Hy mijn bekoorde, Waar door mijn Eer raakte van kant. Een Nieuw en aangenaam Zomer-Lied. Stem: Ach Schoon Godin! O Schoone-teyd // Van aangename dagen, O Schoone-teyd // Die ons heden weer verblijd, Terwijl de Zon in 't Oost, komt op zijn Gulde Wagen Zeer cierlijk op gedaan, de Wereld door te jagen, Verkwikt nu Bos en Groen, In dit pleyzier Zayzoen, Voor alle Menschen, Tot onze wenschen, Een zoeten-teyd, Die 't nu al verblijd. Wild nu eens gaan // O Ieugd in Amstels Wallen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild nu eens gaan // Daar de Bloempjes bloejend staan: Beschou het open Veld, by Beken en by Boomen Begroend en effen staan, by klaare Waterstoomen, Langs Velden zoet van geur, En Bloempjes veel van kleur, Zeer schoon voor oogen, Als op-getogen, Wy daar voor staan, Als wy keyken gaan. Of is u lust, In schoone Vrouwe-beelden, Of is u lust // Met vermaak de Min gekust, Zo gaat 'er nu op uyt, dae streeld Lief haar zinnen Zo gy als onderpand, haar eeuwiglijk wild Minnen, Gaat daar de Leeuwerik kweeld, En Hert en Zinnen streeld, Die Liefde ontfonken, En maakze dronken, Met 't Vuur der Min, Door de Trouw-Godin. Wild dan eens gaan // De Malibaan door-wandelen, Wild dan eens gaan // Daar gy vreugd kund ontfaan, Tot Diemen daar 't vermaak, komt schitt'ren in de Oogen, Of wilje weer te rug, ziet men als opgetogen, Veel Hoven schoon geplant Aan klaren Waterkant, Uw Nimphjes zingen, Als Hemelingen, Zeer zoet van Taal, Door dit schoon onthaal. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze Vreugd // Verscheynd de Avond-stralen, Na deze Vreugd // Is ons Herte weer verheugd, Dan bewandeld men, De Plantagie hoog van waarde, Dus spreekt gy tot uw Lief, Princesse van der Aarde, Ey gaat mijn Ziels-vrindin 't Fonteyntje met mijn in; Daar zal men eens Zingen, Van vreugde dingen, O Engel-zoet, Die mijn verheugen doet. Of is uw zin // Een Baarsje te gaan vangen, Of is uw zin // Te bezien de Wey al in, Zo ziet gy hoe aldaar, De Beesjes staan te loeyen En met het lieve Gras, Gelijk een Ceder groeyen. Dus ziet tot dat u lust, Wederom is geblust, Op dat gy kund loven, De Godt daar boven, Die 't alles geeft Wat op Aarden leeft. Een Nieuw Lied, gedigt op 's Lands Oorlogs-Schip Gorkum, gecommandeerd door de Heer Capiteyn van Muyden, voor Rotterdam. Op een bekende Voys. WAt doet my ontstellen, Staag in mijn gedagt; Dat my zo komt kwellen, Waar door ik versmagt; By Dag als ik waake, By {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagt als ik rust, Dan schijn ik te blaken, Vol van Minne-lust: Waar vind ik nog [gratie], Voor mijn grillig Hert, De zoete tentatie, Die baard my groot smert. Laast sprak ik een Susje, Doe ben ik doorwond; Die schonk my een kusje, Van haar Roder-mond, Ik wil haar gaan vryen, En bieden mijn Trouw, Dan raak ik uyt lyen, Uyt druk en uyt rouw: Mijn lieve Annaatje, Mijn liefde vergaat; Laast had ik een praatje Met u op de Straat. Wel Floris uw klagen, D[at] staat my niet an; Ik heb geen behagen, In eenen Ionkman: Ik ben jong van Iaaren, En daar toe niet gezind, Te spreeken van paaren, Ik ben nog een Kind; Van ruym Zestien Iaaren, Daar toe Ouderloos: Wild de moeyte maar spaaren, Dan wordt gy niet boos. Uw tintelende oogen, Die vonken van Min: Uw twee bruyne oogen, Die staan in mijn zin: Uw blozende kaken, En uw Rooder-mond, Mogt ik die genaken, Dan wierd ik gezond; Met uw Corale lippen, Mijn liefste Anna, En wild daar eens glippen Op, 't Woordje van Ia. Uw Haring wel Floris, Die braad der niet gaar; Uw Pap hier al goor is, Gaat vry op een aar: Ziet spaard vry u Beenen, Dan hebt gy geen nood, Op dat gy uw' Scheenen, Hier niet blauw en stoot: Zo verslijt gy geen Schoenen, Alhier op mijn Trap: Wantge hebt 'er van doenen, Uw Geld tot gelap. Al uw spijtig spreeken, Dat doet my de dood; Mijn Hart scheynd te breeken, Van liefde zo groot: Vergund my te rekken, Mijn leden zegt uyt, Op dat wy ons dekken, Als Bruy {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gom en Bruyd; Want gy hebt geen Vader, Nog Moeder op aard, Komt laat ons te gader, Nu worden gepaard. Weg weg, met uw razen, Koopt Koek voor u geld; Het zijn vize vazen, Die gy my verteld: Ik lag met u klagen Ik spot met u pijn, Gy kund niet behagen, De zinnen van mijn. Ik stop 'er mijn ooren, Voor al u geween; Ik wil u niet hooren, Vertrek en gaat heen. Kom kleyn Venus-Wigtje, Weest nu de Piloot; En schiet met een Schigtje In haare teere schoot: Vergund my genaden, Kleyn Cupido zoet, Of ik zal my baden, In mijn eygen bloed; Adieu dan Leeuwinne, Gy zijt al te straf: Ik schey uyt met Minne; De liefd' sney ik af. De vrolyke Minnaar, over de mismaaktheyd van zijn Lief. Op verscheyde Voyzen. Stem: Kleyn Phlipje. MYn Roosje, mijn Croosje, is lief en zoet, Mijn Bekje, mijn Gekje, dien 'k roemen moet, Mijn Liefje, mijn Diefje, mijn Croosje, mijn Kind, Haar Schoonheyd, Ten toon leyd, Voor my, die haar Mind Hoord Kees mijn Vryer. HAar Iudas-lokken, Die hangen by haar Hoofd, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Zwavel-stokken, 't Geen 't Fermiljoen verdooft, Heel goed voor een Monsieur, Die men noemt Reprateur, Of voor Crispijn zijn Gasten: Geen schoonder ik op Aarde meer verrasten. Liere-boela. 'tVOorhoofd van dees zoete Meyd, Is met Rimpels in geleyd, Is met Kreukels en met Vouwen, Als een ouwe Tover-kol; Ik moet met dit Meysje Trouwen, Of mijn Kop raakt op de hol. De Merliton. ALs ik zie haar geele Keykers, Oogjes als een Koeke-pan, Waar zy mee ziet Goud, voor Spijkers, Maakt dat ik blijf in den Ban, Haar Oogjes kleyn en zoet, Gelijk de Hoed, Van Monsieur d'Kwaker, Haar Oogjes kleyn en zoet, Dien 'k roemen moet. De Valsche Munter. NAar 't fatzoen is haar Neus, Opgekrompen met een Boghel, Dat is raar, Ook een Kin met Haar, Is heel vol van Groene Snot, Op dees Meyd ben ik verzot, Haar Neus omtrent een span, 'k Wou dat ik al waar haar Man. Kniertje Zoete Meysje. ZY heeft ook twee Wangen, Die zijn Hemels-blauw: Als ik die zie hangen, Word mijn Geest heel gauw, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Om naar 't Meysje toe te loopen, Yder Wang staat stijf van 't Nat, Dat uyt Ceres-vat, In het Glaasje word gedropen, Dat uyt Ceres-vat, In het Glas en Keel-gat spat. Besje en Waaltje. HAar Mondje als zy wil spreeken, Daar kan men mee fatzoen, Een Regel Witte-brood in steeken, Mogt ik mijn wil met haar doen. Ach Moeder laat my. HAar Tanden zijn zwart, Verrot in haar Bakhuys, Een yder die tart, De reuk van een Kakhuys, Fa la la, Fa la lare, Fa la lare, Fa la la. Waarom verlaat gy my. HAar Lippen zijn bekwaam, Om Huspot van te kappen, Haar Lippen zijn bekwaam En staan heel aangenaam, Een Moor moet daar voor wijken, Een Wezoper Student, Is by haar niet te lijken, 'k Wou, 'k waar by haar bekend. Piere la la. HAar Hals die is zo zwart als git, En lang gelijk een Zwaan, Het lijkt de Blaaspijp van een Smit, Of wel een Moriaan, Vulkaan met zijn berookte Leen, Moet voor haar Hals te rug gaan treen, Het staat met ployen lief en net, Als Lakens van mijn Bed. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Za Trompen en Trompetten. WAnneer ik kom aanschouwen, Haar Borsten wonder schoon, Kan ik my niet weerhouwen, Wijl dat daar staat ten toon, Twee Tepels wit en groot, Gelijk een Atlas-kloot, En haar Mammen, Of haar Prammen, Geel en Rood. Let wel. IK wed zy heeft een Kiekeboe, Zo groot gelijk die van een Koe, Mogt ik my daar aan wrecken, Let wel, 'k Beloof dat ik haar zou steeken, Gy verstaat my wel. Men ziet 'er veel Meysjes zwieren. ZY heeft twee dikke Beenen, En twee Voeten als een Zwaan, Met Boggels op haar Scheenen, Binnewaards haar Voeten staan, Van Lijf en Leden, Zeer wel besneden, Is deze Meyd // Is deze Meyd, Zy 's dubbeld waerd te noemen, Zo ik meermaals heb gezeyd. Ik ging laatst om een Baarsje. WIe zou zoo'n Maagt niet Minne, Zoo 'n overschoone Meyd: 'k Heb mijn Verstand en Zinne, Alleen op haar geleyd: Ik wil haar gaan zoeken, En geven mijn Trouw, In Hollen en Hoeken, Dat zy word mijn Vrouw: Want ik Min alleen Haar, om haar Schoonheyd, En anders geen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrysters-klagt, over het verlaten van haar Minnaar. Stem: Jager waar gaat gy aan 't Jagen. WAar zal ik mijn klagt volende? Ben ik niet mijn Liefje kwijt: Waar ik mijn keer ofte wenden? Is het voor mijn niet een spijt? Want ziet hy heeft my verlaten, En nu zit ik in 't geween: Wat voor vreugd kan my vermaken? Ach! mogt ik hem nog eens zien. Ach! ach was ik noyt gebooren! Dan zo had ik noyt geen pijn, Al mijn vreugde is verlooren, Ach! waar mag mijn Minnaar zijn, Nu dat ik hem heb gegeven, Mijne teere Maagde-schoot: Maar nu is hy weg gebleven, En hy laat mijn in de nood. Zijn listige Tong ging my verlyen, En daar toe zijn lieftaligheyd; En zijn Bidden smeeken vlyen, Dat heeft my wel haast verleyd, En daar toe zijn schoone Woorden, Die hy my te vooren ley: Gingen mijn Ionk-heit bekooren: Maar nu ben 'k mijn Maagdom kwijt. Hy heeft mijn belooft te trouwen, En dat ook in eerbaarheyd, 'k Hoop het zal hem nog wel rouwen, Ach! en waar ik noyt Gevrijd: Maar ik geloof kwaklappers Tongen, Hebben hem van mijn verleyd, Ach waar ben ik toe gedrongen! Is het voor my niet een spijt. Of felle Dood wild my doorschieten! Met een {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Felle Pijl en Boog, Mogt ik van u wraak genieten! Dat het door mijn Hertje vloog, Dan waar ik uyt pijn en smerten, Uyt dit droevig Aardsche-dal: Daarom wild my nu verpletten, 'k Hoop hy my verlossen zal. Jonkman. Wie hoor ik zo droevig klagen? Wat hoor ik daar voor gekriel, De Conscientie komt my knagen, My dunkt 't is mijn tweede Ziel, Ach waar toe ben ik gedwongen! Dat ik haar verlaten heb; Ik vervloek Kwa-klappers Tongen Die my daar toe g'raden het. Kom mijn Lief mijn Uytverkooren, Kom mijn overtweede Ziel, 'k Wenste noyt te zijn Gebooren Is het niet een dwaze giel, Dat ik u had laten vaaren, 't Was de valsche Tonge-min, Laat ons in den Egt vergaaren, En gaan maken een begin. Een vermakelijk Zwiertje van een Jonkman en een Brabants Meysje. Op een aangename Voys. IK was laatst in alliantie, Met een Meysje uyt Braband, Zy dede mijn assistentie, Met haar Geldetje abondant. Mijn Ouders oud van dagen, Die waren met mijn gekweld, Zy dede my niet als vrage , Zoon hoe komje aan het Geld? Ik antwoorde zeer verbolge, Waar zijn der jou Zinne gesteld, Mijn Ionk-hertje leyd geen zorge, En nog geen gebrek van Geld. Ik heb lest-maal mijn Lief geproken Om met {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} haar uyt Wandele te gaan, Langs een Bosje onverdroten, Daar de geele Goud-roosjes staan. Ik vatte haar by haar Armen, En ik kuste haar Rooder-mond, En 'k wilde my ontfarmen, Om dat ik geen Schoonder vond. En wy gingen onder ons beyden, Daar geen Zon nog Maan en was, Mijn zoete Lief ik neder leyden, Zagjes al in dat Groene Gras. Ik en zal der u noyt verlaten, Of noyt brengen in verdriet, Tot Schoppe-boer mijn Ziel komt vaten, Uyt mijn Lighaam zo gy ziet. Het was een Meysje uyt Savoyen, Haare Naam was wel bekend, Op een Stoeltje liet zy haar knopen, Op een Bedj' was zy 't gewend. Oorlof gy Dogters alle, Maakt dat gy wel voor u ziet, Op dat men voor al u malle, Van u nog niet maakt een Lied. Want ziet hier zijn der ook veele, Daar men zulks wel kan van doen, Die haar laten Kussen en streele, En krijgen dan Zoen op Zoen. 't Geen daar na wel kon berouwen, Maar men zit dan met verdriet, In het Hayr het Hoofd te klouwen, Daarom dog wel voor u ziet. Een Nieuw Lied op de t'Huys-reys van d'Oostindies-vaars. Op de Wijs: ô Holland schoon! BAtavia Casteel ten toon, Paerels en Diamanten, Laat ons veel Zilver en Goude schoon, Komen van alle kanten, Met onze Schepen groot en kleen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Al door de Woeste Baaren heen 's Iaarlijks met verblyden, Komen tot alle teyden. In 't Iaar Zeventien-honderd hoord En drie, daar by nog mede, Deed' men den Trommel slaan na Boord, T'Huysvaarders maakt u rede Met onze Schepen wel bemand, Al na dat lieve Vaderland, Met Godt de Reys aanvangen, Daar na stond ons verlangen. Maar eer men nu hier scheyden zal, Van deze Bepaerelde Landen, Diend hier een Vaersje by geval, Van deze Nieuws-waranden, Van yder Land zijn Kostelijkheyd, En 't geen hy leverd op zijn teyd Van al die Hoofd Comptoren, Gelijk gy hier zult hooren. Ambons, Fiktoraels Casteel, Met al u schoon Contryen, Die 's Iaarlijks zijn Vrugten veel, Komen tot allen teyden, 't Geboomte door het gantze Rijk, Daar onder zeer vermakelijk, Ziet men d'Nagt'gaaltjes bloozen, Zo rood gelijk als Roozen. Banda, geeft ons het heele Iaar, De Nooten van Muschaten, Die in haar Foely leggen klaar En haar geyl, zoet vermaken, Waar op het Eyland Carolijn, Daar Paradijs-gevogelt zijn, Dood vallen op der Aarden, Zeer kostelijk van waarden. Ternaten, Toebans-land plenteyt, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft ons veel Loeris rede, Waar op 't Casteel Oranje leyd, Ziloor en Timoor mede, Daar haald men Was en Zandel-hout, Ook Schildpads Hoorenen menigfout, Makasses leverantie, Geeft Goud na abondantie. t'Summatra, haald men ook Goud, Ook Benjemin zeer redig, Peper met lasten menigfout, Met onze Scheepjes snedig, Malakke, geeft ons Lood en Tin, Harpuys en Peper met gewin, Haard-Yzer Steene Muuren, Doet Suyker en Dela duuren. Siam, geeft ook Loot en Tin, Met Gom en Lak-gesteenten, 't Onkje, daar vind met Zijden in, Al by haar slegte Gemeente, Van Muskus-zyde, Pelang schoon, Ook spand Iapan daar van de kroon, Een Land zeer kostelijke, Veel Armen maakt tot Rijken. Een Goud, en een Zilver-land, Kopere en Yzere staven, Kampher en Lak, werd abondant Sekje om ons te laven, De Kust Cormandel geeft ons Lijnwaat, Buskruyd, Robijne en Agaat Paerlen en Diamanten, Komen van uwe kanten. Bengale, het lieffelijke Land, Geeft ook Lijnwaat en Zijde, Tarw en Boter abondant, Salpeter op zijn tijde, Daar door loopt een Rivier De gans, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf-honderd Mijl was ik onlangs Daar boven, veele Dagen, Ik kon geen Eynd bevragen. Sylon, geeft Gengber en Caneel, Ook schoonder Elyphanten, De Kust Kammere, geeft Peper veel, Die zy aldaar beplanten, Schoon' Tarwe geeft ons Wingerla, Ook Cardemon en Kleederen dra, Veel Hoertjes die der weyden, Waar mee wy ons verblyden. Persie, geeft Rooze-water goed, Amandelen en Rozijnen, Kissemus en Drooge-bak zoet, Schoonder Persiaanze Wijnen, Suratte, Zijde en Fluweel, Ook Zilver-wortels, Paerle veel, 't Zijn kostelijke Waaren, Daar men veer moet om vaaren. Mocha, al in de Roode-meer, Geeft ons Goude Dukaten, En schoon' Bloed-corale veel, Ammeldegrijs met maten, Al deze Landen zijn gemeen, Met onze Compagnie vereen Getrouw daar in te blyven, Om handel daar te dryven. Een klugtige Vryagie tusschen Johan van Bremen en Kaatje van Amsterdam. Stem: Van de Mirliton. Johan. BLonde Kaetje lieve Bekje, Ick ben noe zo Drummels greun, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach mien alderscheunste Gekje, Geeft mien dog moor eins ien Zeun, Ick ben noe heel verbleid, Mien zoete Meid, Dat ick u moch spreken, Ick ben noe heel verbleid, Mien zoete Meid. Kaatje. Loop Iohan gaat by Moffinnen, Neen ik leed veel eer verdriet, Eer dat ik u zou beminnen, Want een Knoet die lijkt my niet, Ik hou niet van een Knoet, Hy is niet goed Om by te slapen, Ik houw niet van een Knoet, Nog Moffen-bloed. Johan. Ich heb noe al twee Ioare, Hier in Amsterdoam geweest, Ick wil joe voorwoor doch Poaren, Mit oe Meysje kloek von Geest: Ick bin nich meer zo greun, Geeft my ien Zeun, Ick wol oe Vryen: Noe ben ick jo al zo greun Geeft my ien Zeun. Kaatje. Weg Iohan met uw groen praten Want ik kan het niet verstaan, Ia, al kakte gy Dukaten Ik wil dog niet met u gaan, Loopt na den Ouden-brug, Neemt op u rug, Uw oud' Holsters, Loop na den Ouden-brug Gy Moffen-Plug. Johan. Ich ben jo voorwoor ordretjes Trots de besten von het Loand, Door in bien ick altiets netjes 'k Liekt ein Amsterdoamse Quoant, Ich bin jo alzo vlug [Geliek een Plug,] [Ich ken jo danssen] {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Ich bin jo alzo vlug, Geliek een Plug. Ich kon met mien holte Holse Danssen als een Kaopitein: Io, mien zoete Lief ick scholse: Oltijd mit oe vrolich zein, Ich bin ein Boekers knecht Ich had gezecht, Das ich wol Poaren Ich bin ein Boekers-knecht Ich had gezecht. Kaatje. 'k Wil niet langer na u hooren Bruy maar na u Iakomijn: Want gy kan my niet bekooren, Neen ik wil u Vrouw niet zijn, Loop jou Moffen Quant, Zonder verstand, 'k Magje niet lyen, Loop jou Moffen Quant, Naar 't Moffen-land. Daar mee ging de Mof aan 't schelden, Dog het Meysje lagte maar; Want het is mee van die Helden, Die wel maken groot gebaar: Maar komt het tot de daad, Dan is het Maat ich wol nich Vegten Maar komt het tot de daad Dan is het Maat. Een Vermakelyke Minne-zang. Op een aangename Voys. HEt zal 'er geen zeven Iaaren meer duuren, Dat weet ik wel, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal 'er mijn zelver gaan verhuuren, By eenen, By eenen, Ik zal 'er mijn zelven gaan verhuuren, By een Gezel. Dogter wild gy u gaan verhuuren, By een Ionkman, Krijgt gy dan een Huyd vol slagen Dat komt der, Dat komt der: Krijgt gy dan een Huyd vol slagen, Dat komt der van. Krijg ik dan een Huyd vol slagen; Wie leyd 'er wat an? Alle Iaaren een kleyn Kindje, Dat komt der, Dat komt der: Alle Iaaren een kleyn Kindje, Dat komt der van. Knaapje als gy uyt Vrye gaat, Zo komt 'er by Nagt, Komt voor mijn Slaap-kamer staan Daar sta ik, Daar sta ik: Komt voor mijn Slaap-kamer staan, Daar sta 'k en wagt. Het Knaapje doen hy uyt Vrye ging, Hy roerde d'Ring, 't Meysje stond in haar Hemdetje op, Zy liet der, Zy liet der, 't Meysje stond in haar Hemdetje op, Zy liet hem in. Als zy hem in gelaten had, 't Was Midder-nagt, Eer hy zijn Kousse-banden los had, Klaar scheen der, Klaar scheen der, Eer hy zijn Kouse-banden los had, Klaar scheen 'er den Dag. Eer hy zijn Broek ontbonden had De Zon kwam op, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy meende by 't mooje Meysje te slapen Maar zey der, Maar zey der, Hy meende by 't mooje Meysje te slapen, Maar zey sting op. Zy greep hem by zijn Armen ras, En by zijn Mouw, Zy wierp hem te Venster uyt, Koel is der, Koel is der, Zy wierp hem te Venster uyt, Koel is 'er den Douw. Legt hier legt daar nu in den Douw, Die koude Douw, Als gy weer uyt Vryen wild gaan, Zo spoeje, Zo spoeje, Als gy weer uyt Vryen wild gaan, Zo spoej' wat gouw. Het Knaapje weer uyt Vrye ging, Hy rept' hem zo, Hy sliep by dat mooj' Meysje, In 't haver, In 't haver, Hy sliep bij dat mooje Meysje, In 't Haver-stro. Vryagie tussen Krelis en Klaartje. Op een bekende Voys. LIefste Klaartje alderzoetste Meyd, Ik heb u ruym en Maand gevryd Liefste Klaartje alderzoetste Meyd, Ik heb u zo lang gevreyd, Alle Daag, Even graag, Na u gezondheyd wezen kijken, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gy liet noyt Weer-min blijken, Maar ontvlugte uw gestaag. Krelis waar toe diend dat mal gesnap, En jou rammelen als een Lazarus-klap, Krelis waar toe diend dat mal gesnap, Zeker Vryer 't lijkt wel grap: Heeft de Min, In jou zin, Zult een Puthaaks Pijl geschoten, Trekze uyt en loop wat kooten, Tot gy Haar krijgt aan jou Kin. Ik heb alteyd zoo'n zin in jou gehad, Zederd datje by onze Krelis zat, Ik hab alteyd zoo'n zin in jou gehad, Zederd datje by Krelis zat. Ach! mijn Hart, Wierd verward, In u krullende blonde Lokjes, Zwarte Kap en roode Rokjes Daar gy Stee-luy zelf mee tart. Branje zo fel van het Minne-vuur Krelis loop dan dog uyt onze Schuur; Branje zo fel van 't Minne-vuur Krelis? Loop uyt onze Schuur: Want jou Vlam, Zo die kwam Eensjes in ons Hooy te raken, Sloeg de heele Schuur aan 't blaken, En dan wierd mijn Vaartje gram. Ia jou Oogjes vol van Minne-vier, En je zoet gelaad vol geestig zwier Ia je Oogjes vol van Minne-vier, En jou zoet gelaad vol zwier; En jou Hals, Blanker als Versche Room van Vaartjes Koeyen, Kon de Minne-vonk doen groeyen, En ik wier zo kwips en mals. Hebbe jou mijn Dagen als je zegt, Door Min ontsteeken lieve Knegt? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebbe jou mijn Oogen alsje zegt Zo gebrand, dat 's zeker slegt; Ik zal jou, Van die rou, Met twee Woorde ligt genezen, Vryers my dog niet belezen, Zy houde 't Aapje in de mouw. Iou Gezigt stond alteyd stuurs en straf, Schikte ik na jouw je schikte dwars: Iou Gezigt stond alteyd stuurs en straf Schikte ik je schikte dwars; Ia je wist, Vol van list, Al mijn Vryen zo t'ontloopen: Dat ik noyt je Schort kon knoopen, Of ik wierd van jou betwist. Of ik schoon tot Trouwen was gezind, Gy kond my dog niet behagen Vrind, Of ik schoon tot Trouwen was gezind, Gy kond mijn niet behagen Vrind; Want jou Haar, Door malkaar, Heel verward in een gewoffen, 't Lijkt een Nest vol Ionge Moffen, Niet gekamt in zeven Iaar. Zegt dog dan mijn zoete Engelin, Isser dan geen hoop van Weder-min, Zegt mijn dog dan zoete Engelin, Isser dan geen Weder-min; Zo denkt vry, Morrige Pry, Dat gy van mijn droevig klagen, Het heele Dorp nog zult zien wagen, Tot gy my eens gunstig zy. Uw heele Lijf dat is van top tot teen, Als een Haagz' Oyevaar besneen, Uw heele Lijf is van top tot teen, Als een Oyevaar besneen. 't Lighaam lank, Smal en rank, Met twee kuytelooze Biene, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kan geen Kind in 't Drop jou ziene, Of 't word voor je Wezen bank. Loop met Alm'nakke; op beter teyd, Ligt krijgt gy nog hier of daar een Meyd, Loop met Alm'nakke op beter teyd, Ligt krijgt gy nog wel een Meyd, Weetje hoe, Dat ik doe, Ik houw het met de Spreuk van Otje, Daar is zelde so een scheef Potje, Of daar past een Dekzel toe. Loop jou spijtig' Varken als je bent, Die opregte Vryers hoond en schend, Loop jou spijtig' Varken als je bent, 'k Hebje noyt zo kwaad gekend: Maar je zal, Mede al, U te laat hier van beklagen, Want men zeyd tot alle dagen, Hoogmoed die komt voor den val. Een Nieuw en aangenaam Zomer-Lied. Stem: Kniertje zoete Meysje. GUlde Zon u Stralen, Ziet men met veel glans Op het Aardrijk dalen, Van des Hemels trans, Gy krijgt als voor heen u kragten, Nu de Winter heeft zijn eynd, En reeds is verdweynd Voor de donkere lange Nagten; En reeds is verdweynd, Gy weer lief en helder scheynd. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoord in de Boomen, 't Zoet getierelier, In de Water-stroomen, Ziet men het gezwier, Van het Endje met het Waartje, Die laveeren heen en weer, 't Zwaantje blank van Veer, Ziet men mede in een Vaartje, 't Zwaantje blank van Veer, Ziet men nu zo menig keer. 't Veld dat staat met Bloemen, Lief en zoet beplant, Dubbeld waard te toemen Men ziet door het Land, Nu de Beesjes tierig loopen, Die staag springen op elkaar, Tot een vreugd van haar, Wijl dan Florae's Hof staat open, Tot een vreugd van haar, De eene voor en d'and're naar. Alderhande Fruyten, Staan nu in haar fleur, Treed te zaam naar buyten, Daar vind gy de kleur, 't Zy van Fiolet of Roozen, Hyacinthen of Adoon, Alles staat den toon, Peeren ofte Abbrikoozen, Alles staat ten toon, Yder pronkt daar even schoon. Uyt den Bloem gat 't Beytje Zuygen, 't zoetste zoet, 't Bokje sprinkt op 't Geytje, En zijn lusten boet, 's Morgens hoor men 't Haantje krayen, Den gebekte Oyevaar, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegt straks hier en daar, Wijl den Mof het Gras gaat Mayen, Vliegt straks hier en daar, 't Duyfje zoekt haar Weder-paar. 't Mosje ziet men springen, En is buyten schroom Ook zo hoord men zingen, In een Groene Boom, Het luytdruftig Nagte-gaaltje, 't Geen pleyzierig kwinkeleerd, En zijn teyd passeerd, Met zijn stem en zoete taaltje, En zijn teyd passeerd, 't Geen yders Hart begeerd. Men hoord ook nog buyten, Met een zoet geschal, De Distel-vinken fluyten, In het Groene Dal, 't Haantje gaat zijn Henne treden, 't Woertje op die zelve stond, Die duykt naar de grond, 't Endje dat wel is te vreden, Die duykt naar de grond, Met haar Kuyfje in zijn Mond. 't Snoepig Hengelaartje, Ziet men alle daag, Vissen in een Vaartje, Om zijn grage Maag, Met een Baarsje te verzaden, Om het Corper Post, of Snoek, Wijl hy in zijn Broek, Heeft een Fles met Sjap geladen, Wijl hy in zijn Broek Heeft een stukje zoete Koek, Nog zo ziet men heden, Veele Ionge Lien, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} T'Zaam na Buyten treden, Om dees vreugd te zien, Wijl den Leeuw'rik staat te zingen, En vliegt kwelend naar de Lugt, Met een snelle vlugt, Ia nog vry meer andere dingen, Met een snelle vlugt, Vind men Zomers met genugt. Mind de Zomer-dagen, Voor u grootste schat, Schep daar in behagen, 't Zy in Dorp of Stad, 't Is nu teyd te gaan naar Buyten, Yder met zijn Lief op zey, Weest verheugd en bly, 's Winters zit men in der muyten, Weest verheugd en bly, Nu de Zomer ons treed by. Een pleyzierige Vryagie, tusschen een Waaltje en een Amsterdams Meysje. Stem: Van de Merliton. HOord iens allerzoetste Meisje, Wat dat ik u zekken wil, Ik wou met u wel ien reisje, Kaan heel zakjes en d'stil, Iens nak de Bremer-ton, k'Daar is het bon, Om Wijn te drinken, Iens na de Bremer-ton, k'Daar is het bon. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Meysje. Gaat van hier gy rottig Waaltje, Kijk wat komt my hier aan boord Ik heb wel een ander staaltje, Die mijn zinnen heeft bekoord, Ik zeg loop hier van daan, Ik wil niet gaan, Om Wijn te drinken, Ik zeg loop hier van daan, Ik wil niet gaan. Waaltje. Kom mijn alderscoonste Gekje, Wild maar iensjes met my kaan En keeft het Waeltje iens een bekje, Kaan wy naar de Malibaan: k'Daar hebt gy lek're Mom, Mijn Liefste kom, Laat ons die drinken, k'Daar hebt gy lek're Mom, Mijn Liefje kom. Meysje. Ik zeg dat gy zult vertrekke, Ik wil u niet ten aantwoord staan, 't Lijkt of gy met my komt gekke, 'k Zeg dat gy van hier zult gaan, Loop heen gy rottige Waal, U Rok is kaal,Uw Pruyk vol Neten, Loop heen gy rottige Waal Met deze Taal. Waaltje. Wild zo niet verbitterd wezen, Meysje scoonder dan Diaan, Gy die boven al geprezen, Daarom Liefje laat ons kaan, Iens naar den Overtoom, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar woond mijn Oom, k'Daar zullen wy smullen, Iens naar den Overtoom k'Daar woond mijn Oom. Meysje. 'k Wil u langer niet meer hooren, 'k Zeg dat gy verhuyzen moet: Zoekt een andere te bekooren, Met u Franse Poppe-goed, Gaat zoekt vry een Walon, Die is mee bon, Wild die gaan Vryen, Gaat zoekt vry een Walon, Die is mee bon. Waaltje. Neen, ik k'wil u niet verlaten, Alderscoonste die ik min, 'k Bid u wild dok zo niet praten En verzagt u stuursche zin, Want ky ô schoone Maagd, My dok behaakt, Ky bent mijn Bekje, Want ky ô schoone Maagd, My dok behaakt. Meysje. Gy kan uyttermaten Vryen, En staat pal gelijk een staak, Daarom mag ik u nu lyen, Doet met my nu uw vermaak, Kom treed maar in mijn Huys, Daar is het pluys, Daar zal men speelen, Kom treed maar in mijn Huys, Daar is het pluys. Besluyt. Het Waaltje die ging met het Meysje [In haar Huys met groot pleyzier], {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy speelden daar een reysje, Naar de aldernieuwste zwier, Hy speelde t'est du bon, De Merliton, Van dit zoet Meysje, Hy speelde t'est du bon, De Merliton. Het Lof van Oostindien. Stem: Van de Engelsche Nagtegaal. HEt begon uyt den Oosten te dagen, Een Vergulde morgen-stond, Ik zag Aurora met haar Wagen, Openen haar Rosemond; Phebus stak zijn Wieken aan, By die Zwarten Indiaan; Heel des Waerelds puyk en vrugtbaar Land, Daar alle Kostelijkheyd; Door Phebus klaarigheyd, De Natuur zelfs heeft geplant; Dies mijn Hert wierd verligt, Door dat heldere gezigt, Om te uyten, uyten, uyten, het verhaal Waar toe menig stond, Mijn Hert genegen vond, Tot de Kust Orientaal, Nu wil ik loven // Haar Palen en Hoven, Daar Phebus Stralen // Gestadig op dalen Want India gaat alle Landen te boven. Edel India Rijk Bepaereld, Gy zijt der een schoon Iuweel, Ende Azia, de Waereld Overtreft, in het geheel, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt wiens schoot de Zonne rijst, Die de gantsche Waereld spijst, Door cieraad en kostelijkheyd; Van Vrugten veelderley, En dierbaare Specery: Tot haar lust en groot profijt, Alle Volkere en geslagt, Hebt gy tot u Oog gebragt, Door u Wonder, Wonder, Wonder, zeer vermaard, Zo dat uw groote Faam, Gebragt heeft eenen Naam; Aan alle Natien op der Aard, Dus wy Bezeylen // Veel Duyzende Meylen, En felle Baaren // Ons Scheepen doorvaaren, Om te genieten u kostelijke Waaren. Rijk, Schatten en dierbaar Trezooren, Steld gy hier op u Toneel, Amatisten, Smaragden, Yvooren, Hyachim een schoon Iuweel: Gy geeft kostelijk Gewaad, En veel loffelijk Cieraad, Diamanten en Paerlen schoon; Agaat-steenen, Coral, Robijnen en Christal Daar de Zeyl-steen van spand de kroon, In u zuyvere Rivier, Zwemt den Edelen, Saphier, En den Iaspis, Iaspis, Iaspis, groot van kragt; Zo dat gy dus verrijkt, 't Beloofd' Land gelijkt, Daar d'Gulde Eeuw is voort gebragt Dierbaare Steenen // En Paerels met eenen, Veel Goude Meynen // En Zilvere Perseynen; Der Zonne-straalen hier stadig bescheynen. Kostelijk zijn uwe Speceryen, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende rijkelijk beplant, Drie-maals Iaars op diverze Tyen Draagt gy Vrugten abondant, De Nederlandze Apothekery, Krijgt door u haar heerschappy Der Genees-konst, want de Medicijn, Die word van alle kant, Gevoerd na 't Vaderland, Met veel Schepen groot en kleyn, Daar de Roode-barber groeyd, En veel schoone Balzem vloeyd, Die de Ziekte, Ziekte, Ziekte van den Mensch Ook als hy is gewond, Maakt wederom gezond, Tot zijn volle wensch, Al uw's Lands-douwen // Zijn waardig t'aanschouwen, Noyt uws gelijken // Zo kostelijken In al des Waerelds Koninkrijken. Veel Lusthoven en schoone Waranden, Die besluyt gy in 't geheel, Wel voorzien met dierbaare panden, Als een Vorstelijk Toneel, Een wellustig Paradijs, Daar vloeyd Honing Melk en Rijs, Zoete Nectar en goede Drank, Die vloeyd daar mee ras, Uyt 'r jeugdig Boom-gewas, Dag en Nagt en Iaaren lang, Daar den Douw 't Riet verguld Dat met Zuyker is vervuld, Daar de Peper, Peper, Peper en Muscaat, Kruydnagels zeer bekwaam, De Foely aangenaam, In haar volle Bloeyzel staat, En veel Caneelen // De Boomen voort-teelen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Noten-muscaten // En Honingraten, Al zoetigheyd te onzer baten. Lust u voorts het Hert te vermaken, En t'verheygen uwen Geest, In Godts Schepzelen en wonderzaken, Hier is menig zeldzaam Beest, Onder 't Pluym-gediert heeft prijs, Den Vogel Paradijs; Die den Vogel-struys zijn Nesten bouwt, Den Griffioen, Den Draak Veel Apen tot vermaak; Leeuwen, Tijgers, menig-fout, Daar den Vogel Lorry fray, Caketouw en Papegay, En meer Monsters, Monsters, Monsters abondant, t'Zaam komen op de tril // De looze Crokedil, Met den schromelijken Olyphant, Land en Riviere // Vol Vissen en Dieren, Hier zijn te merken // Godts Wonderwerken, Waardig t'zien voor Leken en Klerken. En de Inwoonders van desgelijken, Eerteyds kloek en zeer vermaard, Die trots ander Koninkrijken, Leefden heerlik op der Aard, En dat door haar Koopmanschap, Hadden doe de hoogsten trap, Dog de Neerlanders door hun moed, Die hebben met geweld, Zig aldaar ter neer g'steld, Zo dat men haald in overvloed, Veel kostelijk Goed van India, En de Stad Batavia, Men ziet Bloeyen, Bloeyen, Bloeyen al gelijk, Alzo zeer triumphant, Den stapel is geplant, [Van haren staet en Republijck] {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Meest de Indianen // Zijn Onderdanen, Veel van haar Staten // En Potentaten, En ook van Neerlanders regeeren laten. Slooten, Havens, Kusten en Steden, Staan meest onder ons gebied, Zo met Oorlog als door Vreden, Als men dagelijk hoord en ziet, Mits den Nederlandschen Raad, Door het Opperhoofd bestaat, Den Gouverneur principaal Die door zijn Maatschappy, De Roomsche Monarchy, En Grieken treft altemaal; Dat d'Batavieren nu verrijkt, En voor Persien niet en wijkt, Ia zelfs China, China, China staat en raast, Wiens staat en groote Pragt, Heeft dikmaals haar gebragt, In verwondering zeer verbaast, Al de Chinezen // En Portugezen, D'Indische Steden // Die komen heden T'Zaam demoedig bidden om vreeden 't Aardsche Paradijs vol vreeden Was alhier door Godes hand, 't Lust-Prieel en den Hof Eeden, Binnen India geplant, Daar den Boom des Levens groeyd, Met Rivieren klaar besproeyd, Van Adam en Eva wel eer bewoond, Daar 't Goud zeer kostelijk drijft, Gelijk ons Moses schrijft, 't Welk de Ganges, Euphrat betoond, Zonder dat ik vertel, Van de Kust Cormandel, Peru, Banda, Banda, Banda en Touwan, Malakken schoon en Rijk, Bengalen desgelijk {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Met nog Persien en Iapan, Voorts met schoone Kusten // Vol vreugd en lusten, Met veel Speelhoven // Zeer weerdig te loven, Dus prijst Neerlanders Godt van hier boven. Indianan vernedere Slaven, Die nu tans zijn overmand; Eerd haar die hem eerst in de Haven Hebben, van 't Oosten geplant, Nederlanders nieuwsgierig Bloed, Steld u dapper op de voet, Die den Aardkloot met lusten doorrijst; Doorsnuffelt wel getroost, De Wonderen van het Oost, Daar de Zon u met haar Stralen wijst, Dus dan Nederlandsche Ieugd, Vaard naar India met vreugd, Wild niet schroomen, schroomen, schroomen voor de Dood, Weest nimmermeer vervaard, Zo Godt uw bewaard, Zo heb gy geen gebrek nog nood, Die zeven Iaaren // Wil Godt u bewaaren Laat uw Beminden // Met alle u Vrinden Hoopt dat gyze t'zamen in vreede mag vinden. 't Zy perykels van Klippen of Baaren Van Zee-rovers Moord of Brand, Daar u Godt voor wil bewaaren, Door zijn Goedertieren-hand Den Hollander, Zeeuw en Vries, Vreezen Turk nog Portugies. Mits door practijk en kloek beleyd, Elk zijn Zeylen maket klaar En neemt zijn Streeken waar, Daar 't Compas hem heenen leyd; Dus Mattroozen wel gezind, Zeylet met allerley Wind, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn Schepen, Schepen, Schepen wel bestierd Die waakt en gestadig let, Waar hy zijn Coers op zet, Op de Haven daar zijn Baken vierd, Dus om te Zeylen // Veel duyzende Mijlen Vat hy de Winden // In Fokke en Blinden, Tot hy de Indische Haven kan vinden. 't Za dan Nobele Batavieren Van 't Iagt Hercules vermaard Lustig te zamen Scheeps-Officieren Vaard met vreugden onbezwaard, Schipper, Stuurman, Chirurgijn, Assistenten groot en kleyn, Bootsman, Schieman, Opper-timmerman Constapel, Corporaal, Bosschieters altemaal Quartier-meester voegt u aan den dans, Kuyper, Kok en Bottelier Den Zeylmaker en Barbier, Voorts de Soljers, Soljers, Soljers al te gaar; De Commandeurs van staat, Met yders Land-passaat, Vaard naar Indien met vreugd' eenpaar, t'Zamen Soldaten // Matroozen en Maten, Wild vreugd vermeeren // Tot Godts lof en eeren Tot wy uyt India wederom keeren. De Griekze Jager. Stem: Ik ging den Bogaard omme &c. DAer ging een Iager uyt Iagen, Zo veer al in het Woud, Hy vond daar niet wild weeten, Als een gebonden Man oud. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Iager zeyde hy Iager, In 't Bos daar wandeld een Wijf, Komt zy jou in 't gemoed, 't Zal kosten u Ionger-lijf. Zou ik voor een Wijf vreezen, Ik vrees nog voor geen Man, Eer hy dat Woord ten halve had, Doe kwam 'er dat booze Wijf an. Zij nam hem by de Armen, En 't Paardje al by den Toog, En klom 'er mee den Berg op Die zeventien Mijlen was hoog. De Bergen waaren hooge, En de Dalen die leyden zo dik, Daar lagen der twee gezoden, De derden ley aan een Spit. Zal ik hier moeten sterven, Als ik voor mijn oogen beken, Zo mag ik mijn wel beklagen, Dat ik 'er een Grieke-man ben. Bend gy ook van de Grieken, Daar isser mijn Man van dan, Zo noemt mijn eens jou Ouders Laat hooren of ikze wel kan. Zoud ik mijn Ouders noemen? Weet dan wie datze zijn; De Koning van de Grieken, Dat is 'er de Vader van mijn. Zijn Huys-vrouw Margareta, Dat is 'er de Moeder van mijn, De Naam moogt gy wel weeten Wie dat 'er mijn Ouders zijn. De Koning van de Grieken, Dat is zo een kleyne Man, Zoud gy niet hooger wassen Wat baat jou leven dan. Zou ik 'er niet hooger wassen, Ik ben der maar Elf Iaar oud, Ik hoop nog hooger te wassen, Als 'er Boomen staan in t Woud. Hoop je nog hooger te wassen, Als 'er Boomen staan in 't Woud, Zo heb ik nog een Dogter, Die is jonk en daar toe stout. Zy draagt op haaren Hoofje, Een Kroon van Paerlen fijn, Al kwamen 'er zeven Koningen, Zy zouden voor haar niet zijn. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy draagt op haare Borsten, Een Lely met een Zwaard, De Booze uyt der Helle, Is voor mijn Dogter vervaard. Gy roemt zo van uw Dogter, Ik wou dat ikze eens zag, Ik zou 'er heymelijk kussen, En bieden haar goeden-dag. Ik heb nog een kleyn Paardje, 't Loopt snelder dan de Wind, Dat zal ik u heymelijk leenen; Gaat zoekt dat gy haar vind. De Iager zat op het Paardje, Hy reeder zo lustig voort, Adieu jou zwarte Hoere, Iou Dogter my niet bekoord. Had ik jou in mijn klauwen, Gelijk je van d'Morge waart, Ie zou het my niet zeggen, Dat ik was veel te zwart. Zy nam daar eene Knoesten, En sloeg 'er al op den Boom, Dat d'Boom in 't Groene-woud daverde, An alle de Bladeren schoon. Een vermakelijke Klugt, voorgevallen op de Botermarkt, binnen Amsteldam, tussen een Boer met zijn Hoenderkorf, en een welbekende Juffrouw, Op een Nieuwe Voys. DAar was een Boer van 's Hartogenbos, 't Was een ligte Vos, Na de Markt is hy gaan loopen; Wild my verstaan, Om zijn Hoendertjes te verkoopen, Al met een Haan. Een Iuffrouw in haar Deurtje stond, Boer wat loofje u Haan: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik loofze voor een stuk van Agten, Schoone Ionge Vrouw, Mogt ik een Nagtje by u vernagten, Ia, ik schonkze jou. Wel bene gy dan nog vry Gezel; Sprak de Mammezel: Gy zult het my geen drie-maal vragen: Sprak der deze Meyd, Of ik zou een kansje met u wagen, In stilligheyd. Den Boer die trad de Kamer in, By die schoon Godin, Terwijl tapte d'Meyd daar ondertussen: Eene volle Kan, Zetten de Boer een Stoel met een kussen: Zet u neer Huys-man. Zy ontrekten haar Borsjes blood, Als Couralen rood: Maar de Boer was heel ontsteeken, Al door de Min, Zijn Ionk-hart begon te breeken, Na die schoon Godin. Hy nam de Iuffrouw by de hand, Op het Ledikant, Zy zey zoekt gy my zo te verkragten? Ik zweerder ik zal Schreeuwen, als een Dief in der Nagten, In de Paarde-stal. Toen de Boer zijn wil had gedaan, Is hy op-gestaan: Hey zey: ach lieve Ariaantje, Zoete lieve Vrouw, Had ik nog een Korf met een Haantje, Ziet ik schonkze jou. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} [Een Nieuw Liedt van den Gouverneur.] Stem: Siet hoe geluckig zijnse dan. O Wereldt vol van overdaet, Wat baent gy open wegen, Tot alderhande quaet, Tot wraeck, Bederf en moort, Een saeck noyt meer gehoort Sal ick u brengen voort. In Zeelandt is dit feyt geschiet, Ter tijdt doen Hertogh Carel Hier vaerde 't groot gebiet, Sijn Goeverneur bekent, Heeft hem tot quaet gewent, En kreegh een droevig end, etc. Hy sloeg een geyl en dertel oogh, Op eenen edel Vrouwe, 't Geen hem op 't lest bedroog, En sprack mijn heete lust, Sal nimmer sijn gerust Voor gy mijn vlamme blust, etc. Sy als een eerbaer kuysse vrouw, Sprack Heer sou ick verbreecken Met u de echte Trouw? Soud' ick mijn lieve man, Doen soo een grouwel an, Och spreeckt daar nimmer van, etc. Hy met een opstinaat gemoet, Ginck hem nae huys toe keeren, Heel toornich en verwoet, Hy liet van stonden aen, Sijn dienaers hene gaen En haelt haer man gevaen, Betichte hem met Land-verraet, Zijn Vrouw geheel verslagen, Die vraeght op heeter daet Wat magh de oorsaeck zijn, Dat dus mijn man vol pijn Daer moet gevangen zijn, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} V Man sprak hy wou 't Lant verraen Ick sal hem door Beuls handen, Doen 't hooft van 't lichaem slaen, Maer by mijn macht ick sweer, Voldoet gy mijn begeer, Gy krijgt u man dan weer. Die sond werdt hem vergeven dra, Voldoet gy mijne lusten, Soo krijgt u man gena. Dus kiest in dit geval, Mijn wil te doen voor al, Of ick hem straffen zal, etc. De hupssche vrouwe toogh mitsdien, Seer bitterlijck aen't schryen, Sal ick mijn man dan sien 't Hooft vallen voor hem neer, Of afstaen van mijn eer, En daerom sijn begeer, etc. Mijn lieve man is mijn soo goet, Als eenich schat op aerden, Of als mijn eer my doet, Mijn man mijn rechter hant, Moet een van bey aen kant, etc. Den booswigt greep haer by de hant, In 't midden van het klagen, Wiep haer op 't Ledikant En heeft seer ongerust, Sijn geyl en dertele lust Tot walgens toe geblust, etc. Toen sprack, gy vrouwe gaet nu heen, Op morgen moogt gy halen, V man uyt het geween, Bedroeft is sy gegaen, Hy liet van stonden aen, Haer man het hooft afslaen, etc. Des morgens opent zy haer deur, En gingh vrymoedigh treden, Voort na den Gouverneur, Sy sprack Groot-mogent Heer, Geeft my mijn man doch weer, Voor mijn geschonden eer, etc. Hy riep twee dienaers voor den dagh, Die bragten haer ter plaetse Daer zy haer man aen sagh Daer lagh hy sonder hooft, Van 't bloedig swaert verdooft, En 't leven wreet ontrooft etc. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy viel op't [lichaam] neer, En kusten zijne Wangen, [En schreyden] om haar Eer: Trok 't Haar uyt [d' Harsse p]an, En riep ô sno Tyran Vermoo[rt gy soo mij]n Man, Vermoord &c. Zy liep als zinloo[s] en [verw]oed, En klaagde het aan haar Vrien[den] Haar aldernaaste Bloed, Den Gouverneur [o sch]and, Heeft my mijn Eer ontmand, Mijn Man geleyd in 't Zand, Mijn &c. Haar Vrienden spraken Nigt wel hoe Laat ons van Zeeland reyzen, Terstond na Holland toe, En beklagen daar 't kwaad, En gruwelijke daad, Aan d'Hartog hoog van staat, Aan &c. Men kwam zeer haast en ongemeen: Tot Delft binnen Rijden, En ging ten Hove treen, Zy sprak den Hertog aan, Deed hem de zaak verstaan, Hoe 't al was toe gegaan, Hoe 't al &c. Ach wreek de Dood van mijne Man! Wreek mijn geschonden Eere, Zo ymand wreeken kan, U valschen Gouverneur, Die brogt my in getreur, Besteld hem straf daar veur, Besteld &c. Den Hertog sprak u wel verzind, En let wel op u reden, Hy is mijn een goed Vrind, Dus zegt in dit geval De zuyvere waarheyd al, Ik zweer hem straffen zal, Ik zweer &c. Maar zo 'k dees zaak onwaar bevind, Zo sal ik u den smaken, De Dood die u verslind, Ik daag hem voor het Regt, Dus hier in overlegt, Bedenkt wel wat gy zegt, Bedenkt &c. Zy sprak Mijn Heer is dit onwaar, [Soo laet] mijn Lighaam zagen, Aan stukken va[n malkaar] Of helpt my onder de Aard, Door [een scherp-] regters Zwaard, De Dood my [niet vervaert,] De Dood &c. Den Hertog liet den Breeden [Raet] {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Hof vergaren, [Om] dit [vervloekcte] kwaad, Te straffen ongem [een] Men deed de Vrouw alleen, In eene Ka[mer t]reen, In &c. Doen kwam de [B]oos-wigt voor den dag, Voor den Hoogen [Raedt] verschynen: En sprak met bly gelag, [Wat 's] d'oorzaak Mijn Heer, Dat ik op u begee [r] [M]oet reyzen hier zo veer? [Moet] &c. Den hertog spr[ak hem] vreeslijk aan Gy Eervergeeten Schel[m] [Wat] kwaad heb gy gedaan, Een eerbaar Vro[uw v]erkragt, Haar man ter dood gebracht, D[enckt] dat gy Straf verwagt, Denkt &c. Hy sprak wie leyd my dit te last, Het zijn verdichte Logens, O Vorst! Daar is niet aan vast, Steld mijn Party ten toon, Ik zweer u by de Goon Hy krijgt verdiende loon, Hy c. Den Hertog sprak ô Gouverneur! 'k Zal oprecht blijk u toonen, Men opende de Deur, Doen wierd zijn Hert belaan, Hy zag de Vrouwe aan, Bedroeft daar voor hem staan, Bedroeft &c. Don Carel wierd als opstinaat Sprak kend gy wel dees Vrouwe, Die voor u oogen staat, Dit is u Vyandin, Die gy door Geyle min, Dwong na u lust en zin, Dwong &c. Hy viel van schaamt ter Aarden neer, Den Hertog sprak met reden, Hersteld dees Vrouw haar Eer, Ik wil tot Straffens-schuld, Dat gy haar metgeduld Terstond hier Echten zult, [Terst]ond &c. [Don] Carel vraagden aan dees Vrouw Of zy [haer wou] begeven, Met hem in d'Echten- [trouw] [Sy sprack] ô Vorst ik kan! In d' Echt niet [nemen an] Den Moorder van mijn Man, [Hy sprack] 't zal u niet schadelijk zijn, Gy zult {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wraak genieten, Dus doet den raad van mijn, En dus door Vrienden raad, En des Hartogs zoete praat, Zy 't Ia-woord geven gaat, Zy 't &c. Dus wierd de Weduw weer de Bruyd En d'Huwelijks Voorwaarden, Wier daar geschrevn uyt, Al ley zy noyt geen Kraam, En hy te sterven kwam, Zo bleef zy Erfgenaam, Zo &c. De Priester wierd doe voor geaald, En 't Huw'lijk bevestigt, En voor den Raad bepaald, Den Gouverneur sprak Heer Wy bedanken d'Hertog zeer: Voor dees genoten Eer, Voor &c. Don Carel vraagd' zijt gy te vreen/ Ia Heer en wy vertrekken, Met alle Dankbaarheen, Zo sprak hy onder al, Mijn Bruylofs-feest die zal, Ook volgen na geval, Ook &c. Neen sprak den Vorst na mijn vermoen Zoo moet gy de Iustitie, En mijn ook eerst voldoen, Za knield daar voor het Zand, Op dat gy door Beuls-hand, Gestraft word weer met schand, Gestraft&c. Hy bad de Vorst om Lijfs-gena Maar 't smeeken was verlooren, Den Hertog sprak kom za Scherp-regter volgt uw last, En geeft die snode Gast, Het loon hem toe gepast, Het &c. Men sloeg hem 't Hoofd af met een slag, Het welk de Ionge Weduw, Met blijdschap als aan zag; Dus was den Gouverneur Zijn end een droef getrur, En groote Staat voor heur, En &7c. Dit is Waaragtig zo geschied, By Hartog Karel de Stoute: Omstanders wild dit Liet Doorlezen, dit betoond, Dat straf geen Vriendverschoond, Maar 't kwaad zijn Meester loond Maar &c. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Kermis Vryagie tusschen Truy en Jaep. Stem: Als het begind. JAapje sta stil, Iaepje sta stil: Hoord eens wat ik u moet vertelle Iaepje sta stil, Iaepje sta stil: Hoord eens wat ik u zeggen wil, Daar liep ons Kaetje met Krelis, Zo moytjes door de Kramen in 't stil Ik loof zy gingen aen den tril, Wat dunkje nou Iaepje sta stil. Jaepje. Malle Zottin, 't Is de Min? Die d'Ionkheyd trekt te zamen, Malle Zottin, 't Is de Min: Blijft staen en hoord mijn zin Ie zijt zo een aerdig Meysje, Willen wy 't zamen 't ook eens doen? Gaen om een zwiertje met fatzoen; Staet sil, of je maekt my groen. Truytje. Iaepje wat praet, Iaepje wat praet Ik durf het zeker niet wagen, Iaepje wat praet, Iaepje wat praet Sta stil 't is nu te laet Mijn Mortje zou zeker kyven, Al ik by teyds niet t'Huys en was, De Buuren kwamer 'er aen te as En Iaepje sta stil wat ras. Jaepje. Truytje zoet, Onnozelen Bloed; Wat bruyt u 't Oude Besje, Truytje zoet, Onnozelen Bloed: Sta stil hebje weer spoed: Kom Meysje ik zal u tracteren Op Wijn of Bier al watje lust En stellen jou Mortje wel gerust: Sta stil voldoen mijn lust. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Truytje. Aerdige Iaep, Wat benje een Knaep Wat zou ik met u lopen, Aerdige Iaep, Wat benje een Knaep, Sta stil jou lossen Aep, Tog willen wy eens gaen keyken, Om Masito zijn Kunst te zien En wat 'er vorders zal geschien Sta stil Iaep, Wild niet vlien. Jaepje. Eerst na de pret, Van Marionet, Het Spulletje van Ian Klaessen Eerst na de pret Van Marionet, Sta stil Truy met een zet Daer hebje de Klugt al gaende Zy kruypen uyt en in een Zak, En ziet wat is Ian Klaessen zwak, Sta stil nou Truytj' tot strak. Truytje. Ia zo waer Dat is wel raer Zy slaen malkaer met Stokken, Ia zo waer Dat is wel raer Sta stil mijn Lieve Vaer? De droes wie kan hier scheyden Ik waegt 'er aen 't gaet zo 't wil, Al sloeg mijn Mortje my op mijn Bil Kom lustig nou Iaep sta stil. Jaepje. Zoete Meyd, Wat ben ik verblijd Nu je me 't Ia-woord gaat gegeven Zoete Meyd, Wat ben ik verblijd Sta stil nu is het teyd Wy zullen t'zaem eens danssen Ie weet wel wat ik zeggen wil, Ie gaet met Iaepje nou aen den tril? 't Deuntje van Iaepje sta stil. Beklag over Rosalyn. Op de Wijs: Voila Lure mon Cousin. HOe zal ik dat verstaan Rosalijn Gy zijt niet als voor dezen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heb ik u misdaan Rosalijn? Om nu zo steurs te wezen Rosalijn, Dat zijn Rosalijn maar kuuren Rosalijn Dat zijn Rosalijn maar kuuren. Want laast nog doen ik kwam R. Om weer Cordaat te Vryen, Wat was gy bitter gram R. Geen korswil wou gy lyen R. Dat zijn Rosalijn &c. Zulk vies onthaal dat kan R. Geen braaf Galant verdragen, 'k Weet dog dat een Man R. U wonder zou behagen R. Dat zijn Rosalijn &c. En ook zo weet ik vast R. Dat gy mijn eerteyds minde; Want 's Avonds by de Straat R. Kwam gy my dikmaals binde R. Dat zijn Rosalijn &c. Gy ging met mijn alleen R. In 't Groen om vry te praten, Gy trapte my op de Teen R. Als wy daar zamen zaten R. Dat zijn Rosalijn &c. Zey ik dan Waarste pand R. Dat gy mijn wensch eens hoorde; Zo drukte gy mijn Hand R. En knikte op mijn Woorde R. Dat zijn Rosalijn &c. Gy liet mijn stil begaan R. Zo lang ik zoet bleef streelen, Zo zagjes kost gy slaan R. Als ik te stout dorst speelen R. Gy hebt mijn voor een Lind R. Daar ik u Borst mee cierde; [Genaamt] u Liefste kind R. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens Min u Hert bestierde R. Dat zijn Rosalijn &c. Wie zou na zo veel gunst R. Niet op de Vrijsters bouwen? Bedrog is Vrouwe-kunst R. Gy wil een ander Trouwen R. Dat zijn Rosalijn &c. Want nu dat lange Floor R. Wat aardig weet te zingen, Verlokt hy u gehoor R. Door Honderd geyle dingen R. Dat zijn Rosalijn &c. Gy loopt hem agter na R. Die Tee-brief zal u rouwen, Want na dat ik versta R. Zoekt hy u noyt te Trouwen R. Dat zijn Rosalijn &c. Maar geeft u Trouw aan my R. De vreugd zal u omringen, Van 't Feest na Bed daar wy R. Dien Deun niet zullen zingen R. Dat zijn Rosalijn &c. Wanneer een Vrijster spreekt R. Door lonkjes en gebaren, Wat 'er agter steekt R. Voegt my niet te verklaren R. Dat zijn Rosalijn &c. Ook is de Liefde blind R. Ik wierd door u bewogen R. Gy Vryde als een Kind R. Nu zien ik uyt mijn oogen R. Dat zijn Rosalijn &c. Het harte Vuur is weg R. De Klok heeft reets geslagen; Gaat vry hier van mijn weg R. En loopt een ander plagen R. Dat zijn Rosalijn &c. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gevlugte Trouw, EEn Rijken Graaf in zijnder Bosschagie, Woonden in't Ridderschap al van playzant; Had veel Lakeyen, Dienaars en Pagie, Maagden en Knapen menigerhand, Drie Dogters schoonen, Die daar ook woonen, Op het Casteel in het Berrigze-land. Clarisken d'alder-jongste Gravinne, En zy ging wandelen in haar Zalet, Waar zy haar Vaders Schild knegt kwam vinden, Daar zy haar zinnen had op gezet: Die zy uyt Minnen, Zogt te verwinnen, Want zy met groote Liefde was besmet. Schoon-kind wild my dog excuzeeren, Dat my die Eer dog niet gebeuren mag; Gy wordt 'er bemind van zeven Lands heeren, Zy bieden uw haar Minne geklag, Uyt zuyvere Minne, Die uw Gravinne, Verzoeken tot de Trouw van Dag tot Dag. Zy zwoer dien Iongeling daar met Eeden, Dat hy van Herten was zeer Wellekom: Niemand en zou die plaats bekleeden, Van haar lieve Magetdom, Als hy alleene, Men zag haar Weene, Met Traanen-vloed als een' Water-bron. Dien Schild-knegt ook uyt dertele zinne, Sprak haar met troostelijke Woorden aan; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} By bent zo Iong en edel Gravinne, Zoud ik voor uwen Dienaar gaan, Wierd uwen Vader, Dit eens gewaarder, Zo deed hy waarlijk mijn Hoofd af slaan. Nogtans nam hy haar by der Handen, Hy zey wel aan mijn over-schoone Bruyd, En leydenz' in haar Vaders Waranden, Wel alzo verr' ter Zaalen uyt, Daar kreeg Lowijsken, Al van Clarijsken Op Trouw een Goude Zingenet tot Buyt. Lowijsken nam van grootste waarden, Uyt reverentie daar zijn Hoed'ken af, Zy buygden voor hem tot der Aarden, Als hy aan haar zijn Trouwken gaf; Zy zwoeren beyden, Ook niet te scheyden, Voor dat de Dood haer leyden in het Graf. Als doen gink hy haar Vader vinden, Die weynig dagt al op zijn Iongste Kind; Mijn Heer ik heb een zeker Beminden, En ik heb u zo trouw gediend; Wild my raad geven, Want 't Kost mijn leven, Zo haaren Vader my eens by haar vind. Brengt my dees Maagt in geen der schanden, Sprak daar den edelen Graaf van 't Casteel; Brengtze veel liever in Vreemde Landen, Zo hoord gy van de Vader geen krakeel, Gaat met malkander Vry op een ander, En Trouwt gy daar uw Uytverkooren deel. Hy nam dees Grave Woorden in agte, Gink uyt de Kamer alzo zeer verblijd; Hy speculeerde in zijn gedagte, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hebt gy geen doven gezeyd: Hy gink beneden, Zeer wel te vreden, Bragt aan zijn Lief een troostelijk bescheyd. 's Avonds kwam hy daar alle zo laten, Voor een Slaap-venstertjen van haar Palijs; En zy brogt ter hem Zes-honderd Ducaten, Het was goed Teer-geld voor Lowijs; In een Calisken, Zett' hy Clarisken, Alzo begaven zy haar op de Rijs. Hy liet haar Vaders Paardekens draven, Wel Twintig Mijlen tussen Dag en Nagt; 't Was om haar Venus-lusten te laven, Tot hy met vreugden de Reys had volbragt; Zo dat zy kwamen Al binnen Namen, Daar losten hy zijn vriendelijke Vragt. Als doen gink hy een Pastoor aan spreeken, Om te bevestigen haar door de Trouw, Eer Veertien Dagen of Drie Weeken, Zo was 't Gravinneken al een Vrouw; En Lowisken Ree met Clarisken, Weer na hun Vaderland met zijn Huys-vrouw. Het was voor hem wel een blyde Maare, All's wat hy dede het en kost geen kwaad; Dus kwamen zy t'Huys weer beyde te gaare, Nu had volbragt zijn Meesters raad: Hy wierd ontfangen, Met groot verlangen, Alzo kwam Lodewijk tot groote staat. EYNDE. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. AUrora brengt den klaaren Dag. 37 Adieu Schoon-lief nu moet ik. 45 B. Batavia Casteel ten toon. 57 Blonde Kaetje lieve Bekje. 60 C. Coridon die speelden een Liedje. [9] D. Daar reed 'er een Jonk-heertje. [7] Daar was een Maget vol benouwen. [35] Daar ging een Jager uyt Jagen. [79] Daar was een Boer van 's Hartogenbos. [81] E. Een Rijken Graaf in zijnder Bosschgie. 92 G. Geeft een Aalmoes voor de Blinde. [20] Gulde Zon u Stralen. [67] H. Hier heeft my Rosemond. [3] Hoe zou ik nu nog langer treuren. [4] Het is nu ruym Vijf Jaar geleden. 13 Het zal 'er geen zeven Jaaren meer. 62 Hoor iens allerzoetste Meysje. 70 Het begon uyt den Oosten te. 73 Hoe zal ik dat verstaan Rosalijn. 89 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} I. [Jan] Sul die Vrijd, Jan Sul die. 27 [Ik ben] lestmaal de Nieuw-poort uyt. 39 [Ik] ging mijn lest vermeyden. 43 [Ik] was lestmaal in alliantie. 56 Jaepje sta stil, Jaepje sta stil. 88 K. Komt luysterd Vrienden met. 11 Komt Orpheys, komt Amphion. 41 L. Laast doe ik op Batavia kwam. 18. Lieffelijke Herderin. 23 Luystert eens wat ik zal zingen. 26 Liefste Klaartje alderzoetste Meyd. 64 M. Mijn Roosje, mijn Troosje, is lief. 51 O. [O] Dag ô lang gewenste Dag. 29 [O] Schoone teyd,, Van aangename. 47 [O] Waereld vol van Overdaat. 83 T. [Trijn] mijn Engel mijn Godin. 15 W. [W]el wat vreemde Dragt, 5 [W]anneer men heeft geschreven 36 [W]at doet my ontstellen. 49 [W]aar zal ik mijn klagt volenden. 55 Z. Zo als de Zon in 't Westen daalden. 16 Za Bachus Kinderen. 22 Zullen dat mijn droeve klagten. 31 Eynde des Registers.