Opwaartsche wegen. Jaargang 8 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Opwaartsche wegen. Jaargang 8 uit 1930-1931. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken aangebracht. p. 276: de noten van het artikel hebben allemaal hetzelfde nootnummer ‘1’ en hebben geen nootverwijzing in de tekst, ze zijn achteraan het artikel geplaatst. _opw001193001_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Opwaartsche wegen. Jaargang 8. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1930-1931 Wijze van coderen: standaard Nederlands Opwaartsche wegen. Jaargang 8 Opwaartsche wegen. Jaargang 8 2015-02-24 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Opwaartsche wegen. Jaargang 8. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1930-1931 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_opw001193001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Opwaartsche Wegen 1930] Dichten door E.L.S. Dichten is willen, willen is ontvangen. Al dringen in den geest verborgen wetten Wij moeten daaglijks op het groeien letten. De tijd vervolgt zijn souvereine gangen. Eindelijk rijpt 't gestalteloos verlangen. Wee ons, als laffe vrees dan zou beletten Den vagen drang in daden door te zetten En klimmend te zoeken, waar de vruchten hangen. Als honden, die het spoor van 't wild ontdekken Plots blijven staan en 't gansche lichaam strekken Zoo wordt soms, in den matten jacht der dagen Prikkelende geur op winden aangedragen. Een licht geritsel doet zich vlakbij hooren Strak staat de geest, de wil springt driest naar voren. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreeuwen door D. Ietswaart. .............................. Zoo keeren zij te avond weer. De stille spiegelende vlakken der rietomschoten waterwakken duisteren onder 't dalend heir. Als koren uit de hand gezwaaid vallen ze onder zoekend zwingen, ruischend als het verloren zingen der wind, die langs de velden waait. Ze schuilen in de diepe schauw der struiken en geknotte boomen, en zien de nevel naderkomen, de ijle kilte van den dauw. En stiller wordt het land, en zacht dooft na het zwieren door de zwerken het blijde ruischen van hun vlerken in het verlangen naar den nacht. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Leo van Breen] Doodsangst door Leo van Breen. Als ik eens zal gestorven zijn.... Hoort, hoort hoe de dood reeds aan mijn venster klopt Dan zal er zijn één noodkreet die mijn keel omstropt: De beker, het bed; het lief, de wijn.... O God, met mij naar U gaat der begeerten sleep; Mijn stervend oog is nog een laat en lokkend licht; De zwelgse lust begrijnst dit donker lijf dat zwicht Het gaat met alles dat in 't leven kwelde, scheep. En aan Uw voeten leg ik elke lieve lust van 't moegetarte hart, dat in een zwerfziek leven de rauwe ruimten wild en zinneloos doorvloog; Ik, die mijn eigen lippen lievend heb gekust in waan dat ik aan U mijn schatten wilde geven, En zo mijzelf van U voorgoed verloren loog. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge priester door Leo van Breen. Hij reisde met mij in dezelfde trein door d' evangeliese Zondagsrust; Later als we beiden vergrijsd zullen zijn, wordt dit herdenken last of lust.... Zijn blik was zo jong als de liefde Gods en zijn stem was een lief gebed. Zijn krachtige handen omklemden vol trots Bunyan's Progress, in 't Hollands gezet. En we stommelden voort in de romm'lende trein door d' evangeliese Zondagsrust. Ik dacht aan de weelden van menig festijn Hij had nooit nog een meisje gekust. Maar zijn ogen verrieden eén ogenblik het leed dat gevangen houdt, de mens, die zijn leven tot een hel van vreugdeloosheid bouwt. Ik heb niets gezegd toen, maar veel gedacht, oog aan oog met een klein verdriet. Dat fluisterde mij zijn dwaasheid in; Van de mijne sprak het niet. Misschien dat dees nacht hem liefde brengt en aan mij een stil gebed. Maar hoe dit zij, eéns komt elk mens van Troje tot Nazareth. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} En als hij deze avond vroom en schuldeloos verbrengt; Dan grijpt hem in een wulpse droom het vuur dat allen zengt. En als ik deze avond wild en teugelloos geniet, Dan grijpt mij in een zelfde droom een teugelloos verdriet. En we reizen nu saam in een zelfde trein door d' evangeliese Zondagsrust. Later, als we beiden vergrijsd zullen zijn, wordt dit herdenken last of lust.... {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De crisis. (Fragment) door G.M. Nijdeken 's Avonds in het donker van de boerenbedstede vertelt vrouw Heyink haar man, dat hun eenige zoon Albert, Diene Harmsen, dochter van een ‘onder’ hen wonende arbeider verleid heeft en dat ze bij haar geweest zijn, om te zeggen, dat ze nu ook trouwen zullen. In stilte hadden ze zonder hoop op toestemming van Alberts ouders voor hun huwelijk ongeveer 8 jaar omgang met elkaar gehad. Op Alberts doelbewust aandringen had Diene niet langer tegen kunnen houden, wat ze zelf ook verlangde. Albert meende op deze manier zijn ouders tot toestemmen te dwingen. Op den volgenden mistigen Novembermorgen was Heyink al vroeg op stap. In zijn stuggen kop broeide nog ná, wat hem gisteravond reeds tegenover zijn vrouw zoo onbeholpen ruw had doen zijn. Zijn gerimpeld gelaat stond strak. De mondhoeken waren vertrokken, en tusschen zijn oogen stond een dwarse groef. Zijn vuisten balden zich op zijn rug. Hij zou.... Hij voelde zich tot alles in staat. 't Was ín hem als het water van een overvolle rivier, dat zoekt naar de zwakke dijkplek, om door te breken. En even grauw, modderkleurig, als zulk water waren nu zijn gedachten. Door kleine oogspleten keken zijn grauwgrijze oogen, als zochten ze, onverschillig wàt. Alleen Albert ontliep hij. Hij wist hem bezig in den stal, bij het vee. Hij wist Albert de oorzaak van dat gruwelijke, dat als een wrang, knagend gevoel in zijn hoofd, in zijn hart, neen in alles zat. Maar zijn gedachten wendden zich tegen die andere, die blonde, met haar mooie lijf, die hij nu haatte omdat ze één was met zijn zoon. Vertrouwen deed hij niemand meer. En stil, woordloos, mokte het in hem, dat ze te dicht bij zijn mooie plaats had gewoond, en te vaak zijn goed had gezien, om het niet te begeeren. Had ze aan het jonge vrouwenlijf niet het beste wapen gehad, om in zijn burcht binnen te dringen. Zij, zíj was het. Had, bel-ja, met haar eer gespeeld om zich als vrouw op ‘Roerink’ te zetten. Jawel, - met een worst noar een zii spek 1) gooien, dat kende hii. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze hém, - Albert - tóch kreeg, wat kon het dan zoo'n slét schelen, wat 't volk er van zei,.... maar híj was er óók nog. Tegen de vrouw had hij ook niet veel gezegd, dezen morgen. Zwijgzaam, als steeds had hij bij haar gezeten, met het koffie drinken en brood eten. Heimelijk verdacht hij haar ervan het met Albert eens te zijn. Alles was natuurlijk tégen hém. Straks zou zijn naam in 't kladboek komen en ieder hem bespotten of meewarig belachen. En daarvoor paste de boer van 't Roerink. Afrekenen zou hij. - Eerst met de meid. Een weinig voorovergebogen liep hij 't land in. Daar wist hij Hermsen aan 't ploegen. Zijn klompen besmeurden zich met den nattigen grond uit den greppel. Even zag hij, met monsterenden blik, dat de arbeider niet geluierd had. Dat moest er ook nog aan te pas zijn gekomen. Dicht bijgekomen groette Hermsen hem: ‘Mergen, boer!’ Met een ruk stonden de twee paarden stil. Zonder weeromgroet viel de boer uit: ‘Zoo vader van een slet, een hoer, een nietsnut van een meid’. Hermsen keek op, verwonderd. Dan boog hij zijn hoofd, als keek hij naar zijn bemodderde bouwschoenen. 't Deed hem pijn, wat de boer zei, maar hij zweeg. Al méér had hij pijn en leed ondergaan van zijn Boer. Dat was zoo een arbeiderslot. ‘Joa, now zeg ii niks, now hol ii de smoele dicht. Wat doei op mien land? Woi soms graag zelf de Boer wêzen. Za 'k mor manges 't werk ôver nemmen. Dan kun ii veur Boer speulen. Zoo zuken illie het ummers toch’. - Hermsen begreep niet Keek een oogenblik half verwijtend zijn patroon aan. - ‘Joa ii en ow knappe dochter op Roerink, boer en boerinne. Dan kunnen mien vrouw en ik 't vee verzurgen, en most krûien. Mor dat zal ollie niet lukken. Al is die jong van mien ook nog zoo dol. Ollie plan geet niet deur!’ Hermsen zweeg maar. Soms meende hij dat de Boer den kolder in den kop gekregen had. Als een ander zóó wat had gezegd had hij hem neer geslagen, maar hij woonde gepacht onder Roerink. Om toch eenig begrip in zijn domme verstand te krijgen van wat de Boer meende zei hij ten laatste: ‘Wat bedoel ii toch, Boer?’ ‘Wat ik bedoel?’ En, als had hij op deze vraag gewacht, knarste het uit Heyink: ‘Dat ii as de mieter maken mot, daj van 't land komp, en anders za 'k ow den ploegstok op de botten kepot sloan. 's Zien wat d'r harder is! En dai veur van oavend uut ow huus bint, en anders zak ow d'r uut loaten gooien. Ii heb mien now lang genog getreiterd. Verdriet en last heb illie mien meer bezurgd, dan 'k ooit ergens van gehad heb. En dan van zoo'n ongelukkig stuk arrebeier met zien fijne dochter. Ik dank ow. Van mien woning wil ik nog geen hoerekast zien,.... en nouw veruut!’ En den ploegstok nemend begon hij, door 't booze heen den verbaasden, en maar half begrijpenden Hermsen van zijn land te drijven, zonder hem tijd of gelegenheid {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te gunnen ook maar z'n jas en koffiekruksken mee te nemen. - Eén der paarden rilde snuivend. De half-afgeploegde voor lag breed open. Een ander zou in zijn werk treden. Zou achter zijn ploeg loopen En waarvoor?.... Wat ging het hem aan, dat Albert achter Diene ‘hen zat’. Om Diene was het dat begreep hij. En zooals de nabije boomen altijd wat gehavend worden, als een uit hun kring geveld wordt, zoo wist hij, dat hij van wat over Diene heen kwam ook zijn deel te dragen had. Langzaam trok hij op huis aan. Moe, doezelig, als met beursgeslagen ziel.... - Vóór de winter-klare lucht gevuld werd met het twaalfuur luiden, lag Hermsens boeltje voor z'n leege woning. Diene schreide. Moest dat om hààr? Langzaam kruiden en droegen ze alles naar 't dorp. Alleen in 't hok (ruimte onder den toren, gebruikt als arrestantenlokaal) had men hen toe willen laten. Voorloopig.... In den ongelijken strijd tusschen Boer en knecht durfde in Saxlo géén, de partij der verdrukten openlijk kiezen.... Wild rukte Boer Heyink aan de ploeglijn. Hij zou toonen, dat hij wel ploegen kon, als 't moest. En den ganschen morgen door, op klompen, die hem dikwijls deden zwikken, zette hij zijn paarden aan. Zweetend, schuw, dreef hij zijn dieren voort. Vloekte als één niet begreep, wat de driftige drijver achter hen wilde. Laat - het middagluien was reeds lang verklonken - kwam Heyink bij de achterdeuren van de boerderij aan. In hem was nog niets veranderd. Misschien was het eenig warme gevoel in hem, de gedachte zich op ‘de meid’ gewroken te hebben. De tweede knecht zond hij met een enkel woord naar de paarden, om die te stallen. 't Personeel had half verwonderd al gezien, wat bij Hermsen schuin tegenover 't Roerink gebeurde. En dat het met den Boer ‘huilen’ was, zagen ze terstond. Fluisterend en knipoogend met ernst getrokken gezichten vertelden ze elkaar hun gedachten, zochten verband tusschen dit alles. Alberts naam zeiden ze niet, maar hij was toch in hun gedachtengang het middelpunt. In de ‘goeie kamer’ waar alleen de vrouw zoo nu en dan eens kwam, liet de Vader zijn zoon bij zich roepen. ‘Zie zoo, ow “schoonvader” is al an 't pakken en die slet zal zoo gauw meugelijk de buurt uut. Heb ii now 't hart in ow zielement niet meer um nog één keer die deern an te kieken, want ik sloa ow de beenen kepot. Ik bín hier boas en 'k blief hier boas. Verstoan! Ii loat die deern loopen en in 't vervolg zal ík ow wel zeggen of ii 't derp in kunt goan. Hier heur ii, en hier blief ii. Mergen goat ze 't derp uut. Ik zal ze loaten zien, dat dat Heyink van 't Roerink geen beumken is woar alle honden tegen an pissen. En ii ook, doen wa 'k ow zeg, dat zui, al za'k ow met de ploeglien an de stalreppels vastbinden. Joa 'k zal ze mien eenige zunne mien afhandig loaten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Nooit! Wil ii trouwen, veur mien part deze wekke nog, moar niet met 'n hoer!’ ‘Diene is geen hoer!’ beet Albert van tusschen zijn bloedlooze getrokken lippen door. Hij had nooit anders geweten dan: de boer Alleenheerscher. En altijd had hij zich geschikt, zwijgend gebogen, als een boom in den wind. Dat was zoo, hóórde zoo, was altijd zoo geweest. Zwijgen, schikken, doen! Zoo gold het voor de ‘boojen’, voor de kinderen, en schijnbaar zelfs voor de Vrouw. Maar dìt werd Albert te sterk. Dit griefde, beet 'm tot in 't hartje van zijn ziel, als een scherp zuur. En zijn blauwgrijze oogen gluurden door nauwe spleten. Om zijn mond trokken zich scherpe gleuven als van een grijnzenden hond. Haat, gekrenktheid, dolle zucht naar vrijheid toonde zijn houding en langzaam als staal op staal klonken zijn woorden: ‘Dan goa 'k met Diene 't derp uut!’ Zoo een daad van revolutie was zelfs in den giftigen Heyink niet als mogelijk opgekomen. ‘Wat?’ riep zijn schor wordende stem. Zijn onderkaak zakte. Een seconde staarde hij als geslagen. Maar ook dadelijk weer werd hij de oude. ‘Noar de heuizolder ii, en de hilde 1) vol gesjouwd. Woi doen wa 'k zeg!’ Woest sprong hij op. Het rimpelig voorhoofd boven de diepliggende, stekende oogen trok nog meer samen. De pilowen broek kraakte bij een onverhoedsche beweging. Een rilling, als in een moment van machtsbevrediging, kwam langs zijn dijen op. Albert zag het wit van zijns vaders oogen rood beloopen. Hij zag het gelaat zich vertrekken, als van iemand, die van benauwdheid blauw wordt. Een radelooze haat, tegen haar, die zíjn zoon wilde aftrekken van zijn plaats 2) sprak uit heel de houding en de niets ontziende hartstocht van Heyink deed de woede in Albert weer rijzen, als de zonnehitte den denderenden glans boven het droge bouwland. - Met opééngeknepen lippen, gebalde vuisten in zijn broekzakken, bang voor zijn eigen daden en toch met een geslagen gevoel in zich, ging hij loom naar het achterhuis, den deel over, en beklom de ladder naar de hilde. Met elken sport, scheen echter ook zijn woede weer sterker te worden. Onder zijns vaders blik weg, kwam weer de wrok tegen alles in zijn hart. Hij zag niet zijn eigen zonde; zijn begeerte naar vervulling zijner wenschen, die hij zoo dwars tegen die zijner ouders in wist. Hij vergat, dat duizend jaren gewoonte in Saxloo niet wilde gebroken worden door 8 jaren liefde. Hij zag alleen de grove onbillijkheid zijns vaders, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de hardheid van het dogma, en het vijandig optreden tegen Diene. En in zijn hard werken op den hooizolder mokte hij, dat hij zich niet zou laten kisten, voor hij dood was. ‘Vanavond!’ was zijn onuitgesproken wachtwoord. ‘Vanavond’, dan zou hij nemen wat het zijne was, en nooit, nooit zou hij Roerink weer terug zien. Maar Diene zou hij niet laten gaan. Hij voelde zich schuldig aan haar eer. En dat gaf zijn liefde sterkte om te ontkomen aan den ban van zijn Vader, die hem nu een bruut was. Wat hij dan verder zou doen? Zich voegen bij de Hermsens? Trekken mét hen naar Friesland of Holland als ‘maaipoepen?’ Hij wist het niet, maar hoe feller hij dacht, hoe zwaarder hij zwoegde, zweetend onder hooivrachten, waarmede hij de hilde vulde. Een oogenblik dacht hij: ‘Direct gaan?’ Hij wist dat het gewonde oudergezag in zijn, nu hatenden Vader, in staat zou zijn, hem, den volwassene, terug te voeren als een gevangene. Neen, vanavond, laat, zou hij hen achterna gaan, zoeken, en verzachten het leed, dat hij zelf hen had bezorgd. - Beneden hoorde hij niemand De knechts, die voelden dat er ‘herrie’ was, hadden werk gezocht, om zoo mogelijk ‘den olden’ uit de voeten te blijven. En ééne koe rinkelde wat met haar ketting langs het stalhout. Traag knipten de koeien met haar oogleden, herkauwden, en deden het verder stil zijn op den halfdonkeren deel. Een enkele hen, als verdwaald, zocht in 't half donker naar verloren graankorrels. Kippig oogde ze naar de loome koeien. Tot den mokkenden eenzame onder de hanebalken drong haar aanwezigheid niet door. Zijn gedachten, die anders nooit haast maakten in den ronden boerenkop, woelden en golfden nu dooreen. Heete vlagen deden het vóór hem donker worden. En hoe stijver zijn hart verkoude voor zijn vader, hoe minder hij het verkeerde in zijn eigen doen fout dacht. ‘Had hij het niet vooruit geweten. Die kerel zou het immers nooit goed gevonden hebben. Maar winnen zou de oude stijfkop het toch niet. Deze keer was het zijn beurt! Diene ging hem boven zijn Vader, boven den machtigen boer, met zijn alles.’ En het verharde - versteende - hart van den zóón lag zacht en mild in den borst van den mínnaar. Het klopte voor Diene in heerlijke warmte, en bonsde in haat voor de onbuigbaarheid des vaders. * * * Wrevel en stugheid lag den ouden Heyink op al zijn bewegen toen hij rond zijn hofstêe scharrelde. De vrouw, in bang verdriet vreezend, had werk gezocht, waar de boer haar wel niet zoeken zou. Ze moest denken, alleen zijn. Een breuk in haar klein gezin voelde ze komen als een onvoorkomelijk leed. Heyink treuzelde de varkensschuur binnen. Geen mensch zag hij daar. En de slapende, domme dieren, voelden van een naderend onheil niets. Voelden zich alleen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen tot vreten, slapen, en vet worden. Het ergerde hem, hier geen angst-oogen te zien. Gek, waar was 't volk? Ver, waar Hermsen dien morgen geploegd had, was nu een knecht bezig. De paarden werden flink aangedreven, dat zag hij. En in stilte genoot hij even er van, dat hij er den wind zoo onder had. ‘Als 't mis was’ zooals de bojen zeiden kon je dat op Roerink wel zien, ook al had je er niets van mee beleefd. Eén moest hij toch hebben, om tegen te praten. Ze ontliepen hem, goed, maar dan zou hij er toch wel een vinden. Hij dacht een oogenblik er over naar 't dorp te gaan, maar neen, eerst hier alles recht gezet. - Zijn overwinningsgevoel werd weer verduisterd, toen hij in het verste hok een zeug zag loopen, die binnen eenige dagen biggen moest, en wat stijf leek. Zijn norschheid werd weer strakker. - Door een kleine staldeur kwam hij achter het melkvee. Hij vermoedde den ouden melkknecht daar aan 't afmesten. Maar geen weeë lucht van warme, pas losgewoelde koemest stonk in zijn neus. Tusschen twee koeien door, die hij met zijn harde klomp tegen de pooten stootte, en door een slag in 't kruis, wat uit elkaar joeg, kwam hij op den deel. Een koetouw lag slingerend voor hem. Hij bukte zich, en hoorde tegelijk het dempend neervallen van groote gaffelproppen hooi op de hilde. Daarboven wist hij Albert. 't Was beter dat ze elkaar nu niet zagen, ging het door hem. Hij had gewonnen, Albert was gegaan, gehoorzamend. Maar hij kende Albert, zíjn zóon, en wist dat bij deze onderwerping wrok geboren had moeten worden. Dat moest afzakken. Maar een demonische drang in hem dreef hem den langen ladder op. Als vogelpooten omgrepen zijn veroude, vermagerde handen, de leerstijlen. Alsof hij den eenzamen wrokker daarboven helpen wilde, nam hij een gaffel mee. Zwak glimmerden de kromme punten van een flauw binnengedrongen lichtstraal. Hij zag door de panreten fijn vroolijke snippertjes daglicht in de muffe ruimte blikken. Het losgewerkte, ómgegooide hooi gaf een stoffige, mulle lucht. - In ééns zag Albert zijns Vaders zwarte pet door het opsteek gat komen. Wat gehijsch, - en de boer stond in het hoogste deel van zijn koninkrijk. En daar bij hem was de belager, of misschien het werktuig van de belaagster, van zijn macht. Gelukkig toch, dat de jongen ten minste toe had gegeven. - Hij stak zijn vork ook in en begon mede te sjouwen. Diep zwijgen hing in de warme stoflucht en hun zweetende gestalten donkerden weg in de hoeken, of, soms, viel een priemende lichtstraal tusschen de pannen door op hun taaie werkkleeding. Heyink wist niet wat hij zeggen zou, en Albert wilde het eerste woord niet spreken. Tusschen zijn oogen groefde zich een diepe gleuf. Wat deed de Boer nu hier. Kwam hij wat toegeven, of was het een pronken met: ‘Ik voel me zoo zeker als wat’. En zwarter werd het nog in de ziel van den gepijnde. - Eindelijk, om toch eens een barst in dat woordlooze stille samenwerken te hebben, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dat als een knellend zeel hen samenbond zei Heyink: ‘'k Bin blii, dai verstandig an ow werk gegoan bint. Later zui inzien dat 'k geliek had?’ ‘Zoo? sarcastte Alberts verwrongen stem, dâ gleuf 'k niet’. En dan losbarstend - haast struikelden de woorden over elkander -: ‘'k Bin geen klein kind meer! Hol ow wieze proat mor veur ow! Een mooie kjel bin ii. Ow eenigste zunne z'n geluk kepotsloan of 't een appeteekersfleschken is, - dat kun ii. En niedig worren, as 't niet noar ow zin geet. 't Geet er mor um, wie van ons tweeën, 't meest an zien eigen denkt. Ii of ik. Mor dâ zeg 'k ow: winnen zui 't nooit!’ En met vernieuwde hevigheid kookte de vastgebonden hartstocht in Albert over, als een strijkvolle ketel, waar een heftig vuur onder brandt. Z'n oogen vloekten de schemer in, als zochten ze elken tegenweer te vernietigen. Hij voelde zich koud en heet tegelijk. In z'n klompen kromden zich zijn teenen. Zijn gespannen spieren schenen zich tot knappen toe te willen samentrekken. Hij voelde zich, zooals nog nooit - onzegbaar woest, ontoombaar. Deze onverhoedsche uitval maakte den boer weer harder, hoekiger, dan voorheen. Hij voelde, dat de brand, die hij meende uitgetrapt te hebben door een wreede hardheid-op-klompen, toch niet gedoofd was. En krachtige, scherpe haat deed hem uitvallen: ‘Now zeg 'k 't ow in ens! 'k Brek ow nog liever den nek dan dai mien zin niet doet. Kwâjong, wat meen ii wel?’ Albert stak zijn hooivork in den denderenden bodem. Nu ging hij! Zonder zijn vader iets te zeggen, of aan te zien wilde hij hem passeeren. Maar in nieuwe woede greep deze hem, met al zijn kracht vast, als voelde hij ineens te zullen verliezen wat hij zoo zeker zich al wist. ‘Hier, op “Roerink,” heur ii, en blief ii. Hier! hier is ow werk!’ ‘Los!’ rukten stem en lichaam van Albert tegelijk. Maar de olde Heyink was niet een versleten Heyink. Zijn sterke vuisten hadden koeien bedwongen, en jonge stieren, die, om gekastreerd te worden, moesten worden neergedraaid, - zou hij nu een jóngen niet dwingen kunnen?.... Hij vernieuwde zijn kracht, als goot de toorn frissche voeding toe, en z'n nijd kittelde hem, baas te willen blijven! Maar de jonge mannenkracht, die niet door gewéld, maar door eerbied en eeuwen-traditie gebonden was geweest, had dien band gebroken, en vrij streed de gekrenkte zoon met de hardhoofdigheid en trotsch des Vaders. Goddeloos verwenschten zij malkander zonder woorden, - krampten hun vingers in elkanders kleeren, elkanders vleesch. Hun koppen bonsden hard tegen hard en op den zachten bodem van hooi rolden algauw beiden als één klomp vleesch. Stof stoof stikkend op. - Tanden knersten! Dolle haat deed niets denken, enkel strijden. - Een mannen-worsteling, - hevig als onweer vlak boven je - kampten ze, om {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de heerschappij over den zoon, om het nu zeker weten, wie had te beschikken over het volwassen kind, de vader of de zoon zelf. - Verdoffend in 't hooi, werden de gesmoorde kreten en geluiden beneden niet vernomen. Ze rolden en draaiden, in hevigheid elkander drukkend als ten doode. Géén poogde vrij te komen uit de in blinde woede knellende knuisten des anderen. Niet vlucht, maar overwinning of nederlaag zochten ze. Ze rolden nog één, twee keeren om, en naderden al meer en meer het opsteekgat. De nauwe opening, waar omheen het hooi rechtwandig gepakt lag, gaapte als een nieuw graf. Ze letten er niet op. Hun rooddoorloopen oogen waren blind van haat. Ze zagen zelfs den tegenstander niet.. Dan...., als in een put verdween de opeengeklampte massa, die zelfs in den val niet losgelaten wilde worden. Met een luiden plof sloegen ze op den heiharden leemen deel neer. Het vee, in heftigen schrik, sprong op. Kettingen rinkelden, ringen schuurden wild langs reppels. De stilte was woest vernietigd. - Dien avond zat Dien in ‘'t hok’ onder de kerktoren. Droge, starende oogen wilden geen traan loslaten. Haar ziel was dien dag geslingerd, gescheurd, gekneusd. Zóóveel in eens had haar gebeukt, dat schreien een belaching was van de smart, die haar vulde. Men was hen, in den schemer, komen vertellen, dat die harde, bonkige Heyink, al gestraft was voor zijn onmenschelijke doen. Hij en Albert waren van den hooizolder gevallen. Beiden waren gekneusd opgenomen. Heyink was boven op Albert terecht gekomen en was er niet zoo slim aan toe als zijn zoon. 't Had anders om moeten zijn, - vond men. En toen haar Vader hardvochtig: ‘Net goed!’ had geknikt, en naar meer bizonderheden gevraagd had, was zij weggekropen, vernietigd door dit alles. En in haar denken kwam duidelijker steeds 't gevoel van straf, straf voor haar kwaad, bedreven met Albert, dien zij, om hun liefde, niet tegengehouden had. Nu pas kwam in haar als een zuil, het schuldbesef. Haar schuld, haar zonde, de zonde van hààr en hààr Albert, doorpriemde 'r ziel. En te gróót, om dit te uiten, werd het berouw. De gevolgen zou ze dragen. Spijt om de gevolgen van hun daad voelde ze niet, maar 't berouwde haar, lichtzinnig toegegeven te hebben aan den drang van Albert. Zij voelde, dat niet toeval, of samenloop van omstandigheden, maar zuiver straf voor bedreven kwaad, over hen was gekomen. Zou Albert zwaar gekneusd zijn? Zou ze hem weer zien? Zou hij....? - Alleen, geheel alleen wist ze zich nu. Door eigen daad. - En op haar eenvoudige manier, zocht ze in het donker van het hok, waar ze den nacht doorbrengen moest, den Rechtvaardige, die geslagen had. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bidden, dat geen gebed kon heeten, en toch een rein Gebed was, steeg op, waarin ze haar zonde als schuld beleed, en waarin ze zich over gaf aan den God, dien ze zóó nog nooit had gevonden. Ze bad, ze streed om 't leven van Albert, wilde om hem te redden nog meer geslagen worden, als 't moest, maar eindigde in een snikkend: Gij weet wat goed is, Heer. Dien nacht voelde Dien voor 't eerst dat een zwangere vrouw een twee-eenheid is. En het ontroerde haar. De nonnen door Berendien Schuiling. Geluid'loos gleden uit de kloosterwoning de tengre nongestalten, een voor een - en voegden zich te zamen, in twee rijen gleden ze langs mijn blik ter kloosterschoole heen - ze schuifelden op dun-geschoende voeten en hielden steeds heur blikken recht gericht en 'k schouwde lang die donkere gestalten, totdat ze bij de bocht, verdwenen uit 't gezicht. en elken dag bleef ik eerbiedig wachten als langs mij heen dat stille wonder gleed.... - - - - - - - - - - - - - - - - hielden die nonnen net als ik, geborgen zòò'n bonzend hart onder heur nonne-kleed? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Middagliedje door A.J.D. van Oosten De dag gehavend, lang, en heet vindt ons vermoeid van lach en leed in 't weeke gras dat reeds vergeelt. De halmen wiegen droom en beeld van weelden die 'k vergleden weet en vloek - doch nimmermeer vergeet. Het leven dat aan onrust deelt wat het aan smart nog hielt verheeld herziet vandaag al wat het deed. Hoe snel is dit geluk gereed: een handje dat met bloemen speelt een handje dat mijn voorhoofd streelt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verloren lied door G. Kamphuys. De vreugden van een blijden dag En van een vogel 't lichte zingen - Het zijn de zorgelooze dingen, Wier glans zacht is als een glimlach. Jubelend uit het trillend loover, Vernam ik eens een zuiver lied. Verbaasd zocht ik, maar vond hem niet, Den fluiter, die zich ijlings zóó ver Begeven had, dat ik hem nooit Meer wederzag. Dagen en nacht- en lang daarna heb ik gewacht - Maar 't lied was in den wind verdoold. En ik; - de weg van bloed en rozen Was lang en zwaar; de wilde bloei Van bloemen en hun trotsche groei Heb 'k boven 't zuivre lied verkozen. En zwervend werd ik en teloor Temidden van een vreemde wereld - Vermoeid, geslagen keerd' ik weer en Biddend om 't lied, dat 'k eens verloor. O God, geef eindlijk weer Uw stilt', Uw licht, en van Uw milden hof Het witte bloeien en de heldren lof Van een nieuw lied naar Uwen wil. De vreugden van een blijden dag En van een vogel 't lichte zingen - Het zijn de zorgelooze dingen - De glanzen van Gods milden lach. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrikaans proza door J. Haantjes. C.J. Langenhoven. Ik heb lang geaarzeld voordat ik de advocaat en senator C.J. Langenhoven koos tot onderwerp van een letterkundige studie. In de eerste plaats wel, omdat hij zelf zich met hand en tand verzet tegen iedere letterkundige beoordeling. ‘Geen resensie word gevra nie’, staat er voor in een van zijn boekjes afgedrukt. En in het voorwoord voor een ander van zijn geschriften heet het: ‘Ek laat geen ander mens toe om my werk te verbeter nie’. ‘Die geagte leser kan glo wat hij wil en as hij nie wil nie kan hy laat staan.’ In de twede plaats ben ik teruggeschrokken voor een verhandeling over C.J. Langenhoven, omdat diens werk zo omvangrijk en zo verscheiden is 1). Daar zijn vertelsels onder voor kinderen en spookverhalen, politieke-, letterkundige- en godsdienstige toespraken, een verslag van een tocht met een olifant en een tramwagen en van een bezoek van een bewoner van Venus, toneelstukken, een verzameling van duizend spreuken, ja zelfs een detectiveroman! Wanneer ge al deze boeken en boekjes doorgelezen hebt, dan duizelt het u even; hoe onder al deze verscheidenheid van onderwerpen nog de eenheid des persoons te ontdekken? Tenslotte is er nog een derde moeilikheid. De nationale betekenis van Langenhoven gaat ver boven zijn letterkundige waarde uit. Langenhoven is, met zijn populaire boeken, de schakel tussen de eerste en twede Afrikaanse beweging. Hij heeft zijn volk, het Afrikaanse volk, lezen geleerd. Hij heeft ze, met zijn boeken, niet enkel vermaakt, maar ook opgevoed. Hij is, gedurende de laatste vijftig jaar, een der voornaamste steunpilaren geweest van het Afrikaanse volksleven. Volgens de opzet van deze artikelenreeks hebben we echter Langenhoven niet te bezien in zijn nationale betekenis, hebben we enkel de vraag onder de ogen te zien: Wat kan Langenhoven betekenen voor ons, weliswaar stamgenoten van het Afrikaanse volk, maar toch door ruimte en tijd van dit volk gescheiden? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt vanzelf, dat we zó een geheel andere beoordeling krijgen; een beoordeling, die meer op de litteraire betekenis van Langenhoven ziet, en die dus - laten we dit maar terstond vooropstellen - wel zeer eenzijdig worden moet. Toch heeft zulk een beschouwing haar waarde. Tot nu toe is Langenhoven voor ons een naam gebleven. Onder zijn grotere nationale betekenis is zijn geringere, internationale, waarde schuil gegaan. Het is juist de overtuiging dat Langenhoven ook ons, die niet onmiddellik tot zijn volk behoren, nog wel iets te zeggen heeft, die ons de moed geeft om zulk een eenzijdige beschouwing aan te durven. Want zo gezien, kan dese, opzichzelf eenzijdige beschouwing er toe meehelpen om de gehele persoonlikheid van Langenhoven tot haar recht te doen komen. Langenhoven is meer dan eens vergeleken met een Nederlandse schrijver, met Multatuli. Dr. S.J. du Toit tekent de overeenkomst tussen beide auteurs als volgt. 1) ‘Bij altwee dieselfde vaardigheid en beweeglikheid van gees, dieselfde voorliefde vir moralistiese bespiegeling, dieselfde strijdvaardigheid. Geen van beide het met sy digwerk dieselfde hoogte as met sy prosa bereik nie; altwee sien hulle denkbeelde so helder en skerp omlyn dat dit perspektiefloos word, dat die wasige vertes in die begrip agter die woorde, die so suggestiewe eienskap van die eg poëtiese, uitgewis word’. ‘Albei pas hulle gewoonlik dieselfde aanvalstaktiek toe: die belaglik maak van een of ander onverdedigbare tiepe, om dan op die regte moment, as die gehoor gewin is en klaar staan om te stenig, die ongelukkige op wie eintlik die aanval gemunt is, met 'n handige toer in die plek van die oorspronklike strooipop te skuif. Multatuli het gehad sy Javaan om in die bres voor te tree teen Droogstoppel en Cie.; Langenhoven “my volk” teen oor die pedante gespuis’. Ik zal er niet aan denken om ook maar een van deze overeenkomsten te ontkennen. Maar wel zou ik er op willen wijzen, dat men onbillik wordt, wanneer men zich bij het schetsen van Langenhovens persoonlikheid, uitsluitend tot deze overeenstemming beperkt. Want Langenhoven is meer dan Multatuli. Multatuli was uitsluitend negatief; Langenhoven is minstens even revolutionnair als hij, maar slaagt er in, op de puinhopen van het oude, overgeleverde bezit, een nieuwe, eigen wereld op te bouwen. De levenswijsheid, die Langenhovens eigendom is, is van de grond op, door hemzelf, in moeite en strijd op de hedendaagse wereld veroverd; ze is door en door echt. En omdat Langenhoven niet enkel negatief is, maar ook positief, daarom kan hij meer zijn dan Multatuli was; daarom kan hij niet enkel beeldenstormer zijn, maar ook medebouwer aan eigen tijd. Langenhoven is didacticus. Hij kan geen boek schrijven, of het bevat, naast vermaak, ook lering. Zijn kinderverhaal ‘Die Krismiskinders’ verloopt in een allegorie; {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn detectiveverhaal ‘Donker Spore’ is, behalve verhaal ook demonstratie van een filosofiese stelling. Het lijkt me niet ongewenst om dit zo centrale kenmerk van zijn werk met een enkel voorbeeld te verduideliken. Onder de titel ‘Geeste op aarde’ heeft Langenhoven acht spookverhalen verzameld. Voor die verhalen plaatst hij een inleiding, waarin hij de vraag opwerpt: ‘Is daar spoke?’ Een onmiddellik antwoord op deze vraag kan hij niet geven. Maar hij wil onderzoeken. Daartoe verzamelt hij dan de voornaamste spookverhalen die hij ooit gehoord heeft. Deze spookverhalen zijn het materiaal waarop hij zijn conclusies bouwen wil. Maar niet alleen zijn dat de verhalen; ook de personen van wie deze verhalen afkomstig zijn, dienen in het onderzoek betrokken te worden. Vandaar, dat Langenhoven, aan het begin van iedere ‘spookstorie’, even een korte beschrijving geeft van de persoon uit wiens mond hij ze optekende. Nu volgen de acht verhalen. Ze zijn alle even spannend, en aan de theoretiese opzet, waar ze hun ontstaan aan te danken hebben, denken we onder het lezen dan ook al zeer weinig. Een ‘na-woord’ komt ons, aan het slot van het boek, echter daar weer aan herinneren. Wij moeten, wanneer we deze en dergelike geheimzinnige gevallen beschouwen, allereerst nagaan of wij ze ook op de een of andere natuurlike wijze kunnen verklaren, zegt Langenhoven in dit na-woord. Maar hoe kunnen wij er zeker van zijn, dat wij, met onze beperkte kennis, inderdaad alle mogelikheden van een natuurlike uitleg hebben uitgeput? Wie kan zeggen, of er bij een bepaald geval geen natuurwetten optreden, waar wij nog onkundig van zijn? ‘'n Komeet was, in die dae voor sy loopbaan kon bereken word en sy terugkoms voorspel, nie te minder 'n natuurlike verskynsel nie.’ Juist omdat wij niet zeker weten of we alle natuurwetten wel kennen, zijn we, voorzichtigheidshalve, wel verplicht om ons aan een verklaring uit natuurlike oorzaken vast te klemmen. Want waar blijven we anders? ‘Ons sal netnou weer komete besweer en hekse verbrand.’ Vandaar dan ook dat het maar het verstandigst is om de vraag ‘Is daar spoke?’ een open vraag te laten. Want: ‘'n Nie is 'n wonderlike ding. Hy behels die ewigheid en die oneindigheid. 'n Ja is nog wonderliker. Hy bepaal hom tot 'n puntjie van die ruimte en 'n stippie van die tyd en dan vernietig hij vir tyd en ewigheid en oral se oneindigheid die Nie. Daarom is die verstandige met albei, ontkenning of bevestiging, omsigtig’. Langenhoven volgt in dit boekje de experimentele metode, en dat is geen toeval. In al zijn theorieën grondt hij zich op de feiten; steeds bouwt hij vanuit de waargenomen werkelikheid een zuiver persoonlike overtuiging op. Vandaar dan ook dat hij zoveel invloed gehad heeft en nog heeft, op het jonge geslacht in Zuid-Afrika. Dit geslacht voelt zo duidelik: hier is iemand die zich niet a priori al op een voetstuk plaatst; hier is iemand die niet schroomt om met ons af te dalen tot de veelheid der {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} alledaagse verschijnselen teneinde uit deze veelheid op geheel onbevooroordeelde wijze een eigen levensovertuiging te vormen. 1) Ge kunt in Langenhovens werk bladzij na bladzij doorlezen, zonder dat ge anders geboeid wordt, dan door een vormelike originaliteit; door verstandelike effecten, die U op de duur vermoeien. Ge zijt reeds geneigd om het boek weg te leggen. Maar dan plotseling spant uw aandacht zich. Wat Langenhoven daar zegt, dat is niet enkel vernuftig meer; dat getuigt van een diep geestelik inzicht. Voor enkele ogenblikken ligt het boek ledig op uw knie. Dan leest ge verder. Maar ge wordt weer teleurgesteld. Het is alles weer even vormelik-origineel. Ge vraagt u zelf af, of dat ene ogenblik van spanning geen hallucinatie was, geen luchtspiegeling in dorre woestijn. Het was echter geen luchtspiegeling; het was werkelikheid. Want zo is Langenhoven: ongelijkmatig, 't ene ogenblik visionnair, 't andere ogenblik louter verstandelik-origineel. We moeten tans de oorzaken nagaan voor deze ongelijkmatigheid. Een van deze oorzaken ligt al zeer voor de hand. Langenhoven is, behalve advocaat en senator, ook journalist; hij moest zijn hele leven lang op gezette tijden copie leveren. Dan is het niet te verwonderen, dat deze copie de ene keer beter is dan de andere. Maar een algehele verklaring van het hierboven vermelde verschijnsel biedt deze ene omstandigheid toch niet. Er moet hier een diepere oorzaak zijn. En die is er ook. Langenhoven wil schrijven voor heel zijn volk. Hij wil lectuur geven ‘wat genot verskaf bij die veewagterskraal en nie benede die aandag van die hoogsgeleerde uniwersiteits-professor (is) nie’. P.C. Schoonees heeft indertijd een scherpe kritiek geleverd op deze doelstelling. 2) ‘Dit is pure onsin’, zo heeft hij toen gezegd, ‘om van 'n kunstenaar te verwag dat hy hom na die publiek moet rig’. Ik meen dat deze kritiek niet geheel gerechtvaardigd was. Schoonees oordeelde hier te veel van uit één gezichtshoek, volgens de schoonheidstheoriëen der tachtigers. Hij vergat dat Langenhoven geen individualisties kunstenaar is op dezelfde wijze als Kloos en Gorter dat waren; sterker nog, dat Langenhoven niet in de allereerste plaats kunstenaar is, maar volksschrijver. Al is dus de kritiek die Schoonees op Langenhovens opzet uitoefende, niet geheel juist, toch mogen we wel met hem aannemen, dat Langenhoven schrijft volgens een ideaal, dat meestal slechts benaderd en zelden geheel bereikt kan worden. Daarvoor bestaat er tussen de psyche van een veewachter en een professor een te groot verschil! Dit verschil is voor het grootste deel verstandelik. Geestelik, of misschien zouden we nog beter kunnen zeggen: inzichtelik, doet het zich veel minder sterk gelden. Vandaar dan ook, dat Langenhoven daar zijn ideaal het naast is, waar hij voor een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ogenblik het verstandelike element weet te verdiepen, het een geestelike achtergrond weet te geven. Evenals ieder talent, heeft ook dat van Langenhoven zijn grenzen. Wat Langenhoven dan niet kan, dat is: zijn mensen voor u laten leven. Zijn personen blijven figuren. Zij missen plastiek. Hoe komt dit nu? Omdat Langenhoven meer denker is over het leven dan uitbeelder van het leven? Ongetwijfeld ook mee daardoor. Maar de voornaamste reden is dit toch niet. Een van de eerste vereisten voor plastiese uitbeelding is, dat men het voorwerp dat men wil uitbeelden in z'n geheel ziet. Dat men dus niet enkel let op de delen waaruit het is samengesteld, maar ook op het verband dat er bestaat tussen deze verschillende delen. En het is juist een lijnrecht daaraan tegenovergesteld element, dat in Langenhovens werk een voorname plaats inneemt. Dat element is het contrast. In een van Langenhovens boeken komt een verhaaltje voor: de geschiedenis van een kind, dat verdwaald raakt, gevonden wordt door een grote schelm, door hem verzorgd wordt en teruggebracht. Dit verhaaltje is op zichzelf om meer dan een reden reeds typerend voor de schrijver. Maar typerender nog dan 't verhaal zelf, is de titel die Langenhoven er aan gaf. Dit verhaal heet: Lammetjie en Wolf. De tegenstelling die er reeds bestaat tussen de twee figuren die dit verhaal vullen, is in de titel nog eens verscherpt tot uiting gebracht! Langenhoven heeft een grote voorliefde voor contrasten. Deze voorliefde uit zich soms in de opzet van een verhaal; zij drukt ook haar stempel op zijn stijl. Een paar van de spreuken - uiteraard de beste voorbeelden hier! - kunnen ons dit verduideliken. ‘Dis 'n slegte man wat lieg om 'n ander in 'n moeilikheid te kry: dit kos 'n goeie man om nie te lieg om self daaruit te bly nie’. ‘Daar is mense wat kan doen wat hulle wil, maar dit is die wat wil doen wat hulle kan’. ‘Vandat daar bedwelmgoed is wat opwek is daar opwekgoed wat bedwelm’. Hoe is deze voorliefde nu te verklaren? Laat ik er in de eerste plaats op mogen wijzen, dat de persoonlikheid van Langenhoven, naast een rationalistiese, ook een sterk romantiese aanleg heeft. Deze schrijver koestert een warme liefde voor kinderen, voor honden; hij heeft veel lof voor het verleden en veel blaam voor het heden; hij is hier en daar humorist. Ook de neiging tot het maken van tegenstellingen is als een romanties element op te vatten. Echter geloof ik dat Langenhoven met deze contrasten niet enkel uiting geeft aan een romantiese behoefte, maar dat hij met hen ook een bepaald doel najaagt. Du Toit heeft reeds opgemerkt dat de woorden bij Langenhoven zeer verstandelik zijn; zij geven een zuiver omlijnd begrip en niets meer. En nu lijkt het me soms, alsof Langenhoven dat wat zijn woorden hem niet geven kunnen, zoekt tussen de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden in, in tegenstelling tussen de beide scherpomlijnde begrippen die zij uitdrukken. En inderdaad, soms gelukt hem dit ook! Dan wijken plotseling de wolken uiteen en valt er een lichtstraal tot diep in zijn en onze zielen. In zulk een ogenblik wordt uit de vereniging van intellectualisme en romantiek iets hogers geboren: de visionnaire aanschouwing! Deze ogenblikken van goddelike inspiratie zijn niet veelvuldig. Meestal is de worsteling om deze hoge genade tevergeefs. Dan blijft de contrastwerking louter-verstandelik; dan vermoeit Langenhoven u, juist omdat hij u enkel intellectuele bevrediging schenkt. Maar, om een oase te bereiken, moet men door uitgestrekte woestijnen trekken. En zijn het dan juist niet deze dorre woestijnen die aan de oasen hun wondere aantrekkelikheid verlenen? [Gedichten van Jan H. de Groot] Bokser door Jan H. de Groot. Zijn lange loop is soepel, loom, en gluipend als een panter. Het lijf wiegt in de veeren van z'n spieren. Zijn kop onder de ruitenpet is grof en lijkt vierkanter. En langs zijn zij, hoog op, de armen zwieren. Patserig doen. Zijn sterke borst vooruit, zijn kop omhoog loopt hij in breed beweeg door drukke straten. Boven de platgeslagen neus, ligt één blauw oog Maar dat is prachtig juist, nu loopt hij in de gaten. Het lage reepje voorhoofd, modderstom zal zóó gebogen staan, bij d'eerste roode lap: een niet begrepen woord, een lach, een grap. Want brute kracht is God, jaloersch en immer wrekend meer dan drievoudig, 't aangedane leed. God-beest, rondom zich slaand en immer leven brekend Die schaterlachend gaand', zijn ruige daad vergeet. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Paleiswacht door Jan H. de Groot 't Paleis staat in de zon. Een schamel baldakijn, verschoten rood en goud, gaat in het front verloren. Huzaar op wacht met zwarte kolbak op zijn ooren draagt fel getrokken zwaard en zware karabijn. En van de hoek der straat tot aan de middendeuren, loopt vif een marinier gestadig heen en weer. Hij gaat en keert, de bajonet op het geweer. En waakt oprecht voor iets dat toch niet zal gebeuren. Een slagersjongen en een bakkersknecht, staan met wat kinderen te wachten en te kijken. Bijna verpletterd door dit zwaar gewicht. 't Paleis schijnt dood, het heft zich dor en recht. De marinier loopt staag zijn zolen te verslijten. ....Dit nuttig werk perst zweet uit zijn gezicht. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Terugkeer door Jan H. de Groot. Ik keerde na een jaar. Ik zocht en vond je weer. Ik hield je handen vast, en zag je klare oogen. Toen aarzelend heb ik mij over je gebogen. Je bood je mond, ik kuste je als weleer. Wij wenschten terug, de hartstocht van 't verleden Maar ach, dit roode wonder was niet meer. Gebroken in den tijd. Wij sloegen de oogen neer. Niets scheen veranderd, toch, wij hadden zeer geleden. Heb ik je lief? Ik ben toch teruggekomen! Maar onze monden sloten niet meer om den zoen. Wie heeft dit wilde wonder weggenomen? En deze kus, van Judas, als een toorts van spot. En onze harten stom, en onze zielen naakt, ontzettend naakt, onder het naakte licht van God. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht door Jan H. de Groot. De dag was over, en de avond kwam. Een koele hand streek langs mijn moede oogen. Ik luisterde naar de stille fluistering van de wind, die aan mijn ramen stond gebogen. ‘Wees nu gerust, de dag klom wild en heet. Je waart zijn knecht; hij eischte van je leven de volste kracht, je vreugden en je zweet. Kom aan het raam, ik heb een droom geweven.’ ‘Nacht, weet dat ik je min, meer dan de dag. Nu hoor ik stemmen die van wondren zingen. Nu kan ik droomen van een kinderlach, En van een kus en van een bloem, en duizend dingen die roepen om een stem, een stem die ik in mij draag Waarnaar ik luister in den nacht, die zingt door heel mijn leven.’ ‘Kom aan het raam, hier is mijn droom; maar vraag God eerst of Hij je zonden wil vergeven.’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee van de oude garde 1) door J. van Ham. Lodewijk van Deyssel en Van Looy - wat voor herinneringen wekken niet die beiden? Wie van ons geslacht is onweerstaanbaar als die twee? Van Looy heeft het beste plaatsje in mijn hart, waar vergeten we ooit Nieuw-Holland, of meneer van Sorgen? Het grote verschil tussen de kritieken van v. Deyssel en van Verwey zit hierin, dat het ons bij v. Deyssel niet schelen kan over wie hij het heeft, zijn kritieken lazen we om hunszelfs wil; bij Verwey is onze aandacht gespannen, omdat we prijs stellen op zijn oordeel. Van Deyssel lazen we met plezier, ook al waren we het niet met hem eens; was hij echter eens niet op dreef, dan liet zijn hele betoog ons verder koud. Van Deyssel was in zijn kritieken in de eerste plaats literator, Verwey kritikus. Ik zou niet graag met Greshoff wensen, dat alle kritici literator waren, maar als men van Deyssel is, kan men zich dat veroorloven. Bovendien heeft van Deyssel meermalen bladzijden geschreven van heldere stijlanalyse; hij laat de waarde van de woorden zien, als hij een enkele zin van een auteur naar voren haalt en die woord voor woord naproeft. Dat doet hij in deze bundel Nieuwe Kritieken b.v. weer bij de bespreking van Felix Timmermans' Anna Marie 2) en het proza van Jan Walch. Wijd verschillend van vroeger, een echte ouwe heer is hij in zijn officiële toespraken tot zijn jubilerende vrienden. Zijn genot in het zien van schilderijen uit hij in een rij kleine stukjes. Vroegere lyriese bewogenheid klinkt in zijn enthousiaste opstellen over de zangeres Joy Mac Arden. De stukken zijn verschenen tussen de jaren 1922 en 1929. Het is merkwaardig om te zien, hoe van Deyssel nog geheel leeft in en uit '80, en hoe geen enkele der {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeren zijn belangstelling heeft; tenminste, hoe hij over allen zwijgt, gelijk Kloos over hen zwijgt. Toch zouden wij wel eens willen weten, wat zij van onzen tijd nog kunnen waarderen. Aan de andere kant, we verwachten niet, dat ze voor onze tijd nog iets nieuws te zeggen hebben; zwijgen ze daarom over de pogingen van heden? Ook van Looy bleef zichzelf gelijk; maar dat wil hier alleen zeggen, dat zijn werk voortreffelik gebleven is. Zijn Nieuw-Proza begint met Een beeldje, een beschrijving van een Japanneesje als koorddanser in een circustent, een enkele bladzijde, die ons doet beseffen, dat bij Van Looy elke regel kostbaar is. Als van Looy niets te bieden had dan het picturaal vermogen van zijn taal, zou hij reeds tot een van onze belangrijkste schrijvers behoren. Maar hij heeft daar nog boven zijn warme menselikheid. Want van Looy is van de kunstenaars, die elkaar omstreeks '80 vonden, de gaafste, gezondste mens. Daarom is het hem gelukt in de heer van Oudentijd uit De koepel ons een figuur uit de Camera te schetsen zonder Hildebrand's cynisme. Er zit veel goedmoedige humor in van Looy; ze is in dit boek rijkelik aanwezig. Ja, dit boek is waard de tietel van van Looy's eerste werk weer op te nemen. Bij van Looy tellen geen jaren. Daarom doet het er niet veel toe, van welke jaren deze stukken zijn, het loopt nog al uiteen, geloof ik. Het laatste De kandelaar stond, naar ik meen, twee jaar geleden in het Kerstboek van de Wereldkroniek. Vele andere stonden in De Nieuwe Gids. Als van Looy ophoudt met schrijven, is er niemand die hem vervangen kan. Na Kloos en Van Deyssel lazen we Coster en Marsman, wie lezen we na van Looy? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} A. den Doolaard 1) door Han. G. Hoekstra. Het eerste wat mij van den Doolaard onder de oogen kwam, was zijn portret in de almanak Erts 1927. Het had van een jongen boer kunnen zijn, of van een smid, een blijmoedigen kerel, zoo weggeloopen vanachter een heet vuur ergens in een rustig, landelijk dorp. Maar het kon evengoed zijn van een hartstochtelijk goudzoeker, voorgoed verloren in de Far West, van een blonden broer van Alain Gerbault, of van een norschen piraat, eeuwen en eeuwen te laat in ons midden gevallen, en daarom wat weemoedig en bij tijden woest. Naast het portret stond een vers en verder in den bundel nog twee andere: geen goudzoeken maar dichten en niet smeden maar verzen schrijven dus. Van wat er echter in het desbetreffende Erts van den Doolaard stond, vond ik het portret het best. Den Doolaard publiceerde twee dichtbundels. ‘De verliefde betonwerker’ verscheen in 1926 bij Stols, en de Gemeenschap gaf twee jaar later uit ‘De Wilde Vaart’. Daarnaast zwerven er van hem essays en sportieve schetsen in verschillende tijdschriften rond, o.a. ook in een der Engelsche periodieken, waaraan hij medewerker is, the New Criterion. In zooverre het al niet reeds het geval is, zal het echter wel den Doolaard's roman zijn, die in breeden kring een oordeel over hem doet vellen. Want deze: ‘De Laatste Ronde’ mag dan op verschillende manieren becritiseerd, bè- èn veroordeeld worden, er is één wel vaststaand feit: dit felle, gejaagde boek laat zich niet wegcijferen. Den Doolaard's poëzie evenwel. Het is daarmee een eigenaardig geval. Ze stelt in eerste instantie een even gerechtigd vermoeden als zijn physiek. Ik heb zijn eerste verzen ‘de Verliefde Betonwerken’ hier op het oog. Ze zouden van den smid, den boer of den goudzoeker kunnen zijn in hun sublieme momenten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ze zijn daarentegen van den dichter den Doolaard in zijn zwakkere oogenblikken. Ik zou kunnen zeggen slechtere, want deze verzen zijn zoo-goed-als slecht. Den Doolaard is hier de dichter-athleet, de zwaargewichtheffer met het bij wijlen sentimenteele hart. Hij wil dit ook wel zijn, wil véél-meer-nog zijn, en in deze drang verwaarloost hij alles, maalt niet om routes, vraagt niet om noord-oost of zuid-west. Zijn talent zet zich niet vast, klemt zich nergens tot een rust grooter dan een flitsend moment. Willens en wetens drijft hij naar, en bedrijft hij een hol-klinkende, luidruchtige en schijnbaar krachtige en krachtdadige romantiek. In hoofdzaak zijn de verzen uit de Verliefde Betonwerker geschreven uit een speelsche en vernuftige fantasie. Deze fantasie koos zich een kinderspeelplaats op een plek waar ze den hemel wil vermoeden en maakte deze tot voorloopig en onvast verblijf. Den Doolaard speelt met rotsblokken en planeten. Hij maakt er een verheven en af en toe spannende sport van. Als een beroepsjongleur met zijn borden en hooge hoeden, speelt hij (den Doolaard) met maan en sterren bij God voor de deur. Hij is kind en fantast, naïef en roekeloos en het is mij in zijn verzen of hij aan zijn struikelen, zijn blindelings opstaan en weer struikelen een vreemde, wilde vreugde heeft beleefd. Het is den Doolaard in deze periode om het even, wat hij schrijft. Hoofdzaak is hem: schrijven, d.i.: zich uiten, vorm geven aan een ideeënstroom, een ideeënstòrm. En, hoewel in deze eerste verzen dan het méést intens, is deze eigenschap een kenmerkend element in den Doolaard's werk. Ze is het daarom, omdat nergens remmen werden aangezet, en bijna nòg niet worden aangezet. Het zijn rondborstige zorgeloosheid en een onmiskenbaar talent die het gehalte van de verliefde Betonwerker bepalen. Deze drang naar ontlading gaf uitkomsten die vrijwel volledig faalden. Den Doolaard is hier de blonde matroos, die in een kroeg aan de haven een brief aan zijn meisje beproeft. Hij is alleen nòg on-handiger, nòg onbeholpener en zwaarder op de hand. Hij zou achter ieder woord een rake vloek willen zeggen en achter ieder razend uitgeschreven zin een taaie borrel achter zijn kiezen willen slaan. Er zijn echter momenten in de eerste bundel waar de dichter beter gaat schrijven. Ik reken daaronder het gedicht ‘Bloed en Zand’ en, gedeeltelijk, ‘De Bestijging’. De bundel eindigt met de beloftevolle verzen van ‘De Laatste Viking.’ Die belofte is in ‘De Wilde Vaart’ gedeeltelijk vervuld. Er is een nieuw element in den Doolaard's werk gekomen, een element van afstand. En ik laat me hier tot een sport-technische vergelijking verleiden: den Doolaard, die hooghartig en hals- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} starrig, en tègen-over het leven den kop heeft willen behouden, heeft zich laten passeeren. Ik heb niet kunnen ontdekken of hij in den daverenden wedloop Leven tevreden en verzoend is met een plaats als goede tweede. Daarvoor is den Doolaard te welberekenend, te uit-gerekend, te geraffineerd Al heeft hij niets van de stoïcijnsche kalmte van een Nurmi, veeleer de jongensachtige uitgelatenheid van Jean Borotra, den vitalen Bask, daarbij is den Doolaard zoo geslepen als een slim dier. Al wat ligt tusschen het moment waarop hij zijn vermetele eerste plaats innam en het moment van afstand laat hij in het duister midden. Tusschen de Verliefde Betonwerker en de Wilde Vaart ligt een klove, die veel kleiner schijnt, dan ze heeft kùnnen zijn. Den Doolaard heeft er zich met een snellen, terloopschen sprong van ontdaan. De Wilde Vaart valt in drie deelen uiteen en daarvan noem ik één gedeelte het eerst: de gedichten, die een vervolg uitmaken van zijn eerste bundel, geen háár beter zijn dan deze en in wezen met deze latere verzen niets uitstaande hebben. Als proeve van dezen eersten den Doolaard schrijf ik een der Hyperion-verzen over: Hyperion. Alleen, Tusschen de waanzinswenteling der zonnen Die ondergaan aan mijn gestrekte naakt En staroogend omhooggaan, jagend achter Hun eigen lichtspoor, eeuwen lang, voorbij Aan de uitgestootene der vastelanden, Die willoos drijft van hemelkust tot kust, Zijn ziel gezengd door de herinnering Hoe horizonnen aan zijn blik ontvlamden, Zijn hand de einders aanvleugde tot purperheet, Die nauw belook de aanfakkeling der sterren, Wanneer alleen zijn adem hijgend joeg.... De rest der verzen uit de Wilde Vaart bevat de Balladen en eenige andere gedichten waarvan het titelvers het merkwaardigst is. De dichter tracht daarin naar een herkenning, misschien dien ik te zeggen, er-kenning van het leven en zichzelf in een andere, of anders geziene, positie. En daarbij trachtte hij en slaagde er in, een poëtisch beter geschreven vers te geven. De drieste overmoed van Herman van der Bergh en de spitsvondige levenswijsheid van Nijhoff schijnen hem over den schouder te hebben gekeken bij het schrijven van dit vers. Tenslotte de Balladen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is volgens mij geen innerlijke drang geweest (tenzij den Doolaard 't zelf mij anders vertelt) die den dichter tot het schrijven van deze balladen kan hebben gedreven. Desnoods had het zóó kunnen gaan: Een kennis merkt op, dat niemand in Holland een goede ballade kan schrijven, en den Doolaard denkt: donders, waarom zou ik dat niet kunnen? En hij gaat naar huis en schrijft er een. Min of meer goed en even graag schrijft hij, als 't uitkomt, een ode op Chaplin of Moeskops, een dramatisch epos, 6 tooneelstukken of een Hollandsche Hugh-Drummond-serie. Den Doolaard's capaciteiten waren vrijwel onmiddellijk begrepen, even onmiddellijk bijna als de aanvankelijk verwarde en verwarrende resultaten van zijn schrijven. De Balladen waren een vervulling. Hun aantal is gering, maar genoeg om dien den Doolaard te verwerkelijken, die de eerste verzen alleen deden vermoeden. Hij heeft zich hier losgemaakt van wolken en wegdrijvende paradijzen. Hij is, forsch en breed, zich op deze vertrouwde, oude wereld komen planten. Hij wil haar met lichaam en ziel toebehooren en met lichaam en ziel beminnen. Liefde wordt hem een onstuimige religie. Er ruischt een wild-stroomend bloed door deze Balladen. Een warme stroom jaagt er dwars doorheen en raakt het vers in al zijn vezels, zoodat den Doolaard's nooit verloochende woordenweelde geen overdaad wordt. Verbeten en donker is de Ballade van de gestorven landloopers met het prachtige einde: Prinsen, die hier op aarde wordt versmaad, Omdat gij 't lijf in greppels neer woudt vlijen De zon op lippen en verzengd gelaat Brandmerkte U met een vorstlijk vrijgeleide. Wie eenmaal achter 't zonvuur zwerven gaat Kan liefde niet tot vasten stand verleiden, Liefde is bitterder dan bedelbrood Sneller dan zonnevuur, harder dan dood, Want de eerste kus is bitter reeds van 't scheiden. Wilt mij als de aardsche droomen zijn gedaan, Omhoog uw helder vrijgeleide geven; Liefde en horizonnen hing ik aan In blindelings beminnen van dit leven; Nooit kon ik liefde's hinderlaag ontgaan, Nimmer der horizonnen roep weerstaan Want machtiger dan ik was steeds het Leven. Wilt mij daarom Uw vrijgeleide geven. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de andere noem ik nog de somber gloeiende Ballade van een donkere vrouw. Een bijzondere bekoring heeft voor mij het vers van de Dry Girs drinkers, een bijna zakelijk wild-west drama met bruuske wendingen en effecten. Niet in den bundel afgedrukt maar in Erts 1929 en afzonderlijk uitgegeven verscheen de Ballade du Jeune Marin. Ik reken het den Doolaard's tot nu toe beste vers. Ten slotte laat ik hier nog volgen: De ballade van den matroos. Waaraan denkt de matroos van een schip in nood, Als hij lacht bij het splintren der laatste boot, En weet, dat achter het branding gesis De monding der laatste haven is, Waar wij binnenvallen maar keeren niet Met vaarwelgewuif en een afscheidslied? Als hij zijn hand rond de reeling klampt, En luistert naar 't stervend machinegestamp Vaart de zon van zijn hart de havens voorbij Die hun lichten wierpen in 't woelig getij. In elke haven zijn straten genoeg Met een laaggezolderde zeemanskroeg, En bij elke kroeg is een bed bereid Waar hij een nacht met een vrouw in zijn armen vrijt, En waar al zijn zwerven zich snikkend verraadt In een kus, die rood tusschen haar borsten staat. Het zog van een schip is een spoor dat niet blijft, Noch de naam, die wit boven het water drijft; Maar eenmaal gaan twee oogen voorbij Die sterren worden in stormgetij, Die, als alle havens vergeten zijn, De lichten der laatste haven zijn, Waar wij binnenvallen, maar keeren niet Met vaarwelgewuif en een afscheidslied. Het hart is niet enkel een ding dat slaat En zorgt dat het lichaam door 't leven gaat, Daarom zijn 't haar heupen, haar schouders niet, Die hij boven de laatste vloedgolf ziet, Maar een licht, dat zoo strak in het duister staat Dat hij het leven lachend verlaat. Maar elk hart alleen is een schip in nood, Zonder ster, zonder maan, snel op weg naar den dood. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste en de eerste ronde 1). door Gabriel Smit. Ik begin te gelooven, dat Marsman gelijk had toen hij zei, dat den Doolaard het slachtoffer dreigde te worden van goedkoop artistiek succes en commercieele speculaties. Tenminste: (om eerst het laatste te nemen) voor mij ligt zijn roman ‘De laatste ronde’, het boek, waarnaar allen, die belang stellen in onze hedendaagsche letterkunde, verlangend hebben uitgezien: eindelijk zouden wij dan het moderne proza krijgen, ‘een boek van adembeklemmende spanning, geschreven door een van de talentvolste figuren van de jongere generatie.’ Veel verwaande interviews en schreeuwende annonces hebben ons zenuwachtig gemaakt, en nu het boek verschenen is, kunnen wij onze teleurstelling nauwelijks verbergen. Want misschien heeft deze roman na een vluchtig lezen in veel opzichten wel de eigenschappen van wat het moderne proza zal moeten zijn, maar ‘een goedkoop artistiek succes’ heeft den Doolaard verleid tot het wanhopige suggereeren van een spanning, die geen spanning (althans geen intensiteit) is, en heeft hem gedwongen met een verraderlijke koppigheid een stijl vol te houden, die soms waarlijk modern is, maar meestentijds een handig, inslaand maniertje. Dit alles is nog het meest bedriegelijk, omdat den Doolaard werkelijk talent heeft, omdat hij weet hoe het moet: hij kent het ‘vak’, hij kent de eischen die aan het moderne proza moeten worden gesteld. Hij weet, dat ons werk thans verticaal moet zijn, dat wij directheid vragen, snelheid, vermetelheid, durf. Hij kent ‘de rimpels van groote ernst’, die het tragische gelaat van onze schoone letteren ontsieren. Hij schreef eens in ‘De Vrije Bladen’ (jrg. 1926, bldz. 285): ‘Wij weten ons deel:.... alle krachten saam te spannen tot éénen ruk, waarmee wij in een dronken verlangen naar haar ziel, en de ziel der Aarde, het lichaam van de geliefde van boven de trappelende hoeven van de telganger naar ons toetillen, door een winter van bang en duizelend wachten naar de volmaakte lente van één kus, bannend vier lippen in éénen brand, die den zomer lachend verduistert.’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als ge deze vreugde zult hebben doordacht, (of liever) doorvoeld, dan zult ge er de diepste leegte van weten. Ik geloof niet, dat ‘hemelsblauw, sneeuwwit en zonnegoud’ de essence van dit leven zijn en ‘een brand, die den zomer lachend verduistert’ is niet de grootste vreugde en zeker niet de diepste. Ik heb in dit boek bovenal gemist ‘de zuivere glimlach’, het neuriënde geluk, dat zich om alle dingen legt als een diepe, gouden glans, verinnigend. Het blind geweld van het zonnegoud heeft hem de oneindige troost van een zachte lamp, ver in een al te zeer vereenzaamden en versomberden avond, doen vergeten. Het leven te dwingen tot het uiterste, ‘alle krachten saam te spannen tot éénen ruk’, is zeker een soort vreugde: een vreugde, waarvan de kern een wanhopig, verbitterd en schreeuwend verzet is. Maar de werkelijke, diepste kern van alle leven (van alle vreugde dus zeker) is de zingende, zwevende stilte, die glanst in de groote oogen van een klein kind, die trilt in de brooze handen van een oude vrouw, reeds langen tijd door ons geweld alleen gelaten: het is de stilte van den witten Kerstnacht, ver buiten deze wereld, van God. Daarom is de ‘adembeklemmende spanning’ van den Doolaards roman niet werkelijk, is de sensatie geforceerd, daarom is het een spanning die u niet grijpt dan van buiten af. Het roert ons hart niet, omdat het aan de diepste waarheden van dit leven schokkend en oorverdoovend voorbijraast. Gij zult dit ook in (zeer) veel van zijn poëzie terugvinden, want daarenboven lijkt mij zijn bewogenheid allereerst rethorisch en pas in de tweede plaats psychisch. Of, sterker: hij ziet literair, hij spreekt literair, hij voelt literair, en het ergste is nog, dat hij dat meestal zelf niet weet. Soms zingt hij zich boven zijn rethoriek uit: de geforceerde klanken van zijn bulderende woordenreeksen voegen zich dan plotseling tot een heldere melodie, de woeste, breidellooze bergstroom mondt in een strak, kristallen meer. Het lijkt mij toe, dat zijn groote taalgevoeligheid hem dan de juiste woorden vinden doet: ook déze poëzie is in diepste wezen rethorisch. Een sterk voorbeeld hiervan is zijn vers: ‘Ik dank U....’ uit den bundel ‘De verliefde betonwerker’, waarin ge na veel holle klanken eensklaps staat voor de wondere slotregels: ‘Om haar te dragen door het woud der nachten zonder één wankeling.’ Omdat hij weet, dat in een moderne roman de lyriek als zoodanig niet op haar plaats is (lyrisch proza is geen proza) zult ge dit hier bijna niet vinden. Maar zijn bewogenheid is toch allereerst artificiëel: de rethorische heeft hij in zijn roman gecombineerd met en grootendeels vervangen door een tweede: de filmische. De Russische en soms ook de Fransche films leverden hem de fragmentarische concentratie, het snelle verspringen der beelden, de korte, compacte scènes. Maar omdat hem dit natuurlijker afgaat, omdat mij dit (voor hem) noodzakelijker lijkt, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} lukte hem dit beter. Deze eisch van het moderne proza heeft hij althans ingewilligd: het zuivere, strakke, onvertroebelde constateeren, snel, verspringend en fel. Lees in ‘De laatste ronde’ het fragment over de wedstrijd in het stadion, en b.v. dit korte: ‘De Bugatti deelde het nachtverblijf met twee geiten, en Robert Day sluimerde diep in een vervaarlijk piepend en zeer smal ijzeren ledikant. Een paar keer tastte hij slapend naast zich, stootte zijn hoofd en werd wakker. Twee sterren stonden wit in de donkerblauwe vensteropening. Hij voelde onder zijn kussen naar het kleine portret van Yu, klemde er zijn handen hard omheen en viel vijf seconden later in slaap’. Ik heb den Doolaard hierboven een woord-technicus genoemd en ik zal dit blijven doen, maar dit zou het misverstand kunnen wekken dan ik hem een werkelijk dichterschap wilde ontzeggen. Niets is echter minder waar: soms geeft hij ‘een feilloos schot in de roos’, zooals Marsman dat van hem noemde, dan is hij een van de zeer weinigen zijner generatie die de nooden van dezen tijd omvormde tot het ondefinieerbare complex der poëzie: lees b.v. zijn balladen, waarvan er enkele welhaast klassiek zijn, die van den onbekenden soldaat en die voor een donkere vrouw. En zeker heeft hij in deze roman ons proza met enkele zeer bizondere gedeelten verrijkt, hij heeft (op wellicht nog onvolledige wijze) enkele voorwaarden ertoe daadwerkelijk gedefinieerd, en dit is een niet geringe verdienste. Laat deze voor een groot gedeelte in zijn roman te niet worden gedaan door zijn rethorische geforceerdheid die ik u hierboven omschreef, vast staat, dat hij (artistiek genomen) ons dichter bij het doel heeft gebracht. Lees ook dit kleine fragment (wat mij sterk doet denken aan een film van Réné Clair): ‘Er was geen afstand meer tusschen het grasveld en den diepen blauwen herfsthemel. De lampions dansten tusschen de sterren. Zij wandelden op elkander toe tusschen twee blauwe wolken. Hij greep een ster, hield er zijn handen omheen alsof hij bang was dat de wind hem zou uitblazen en duwde hem sprakeloos in haar wild bruin haar. Toen bekeek hij aandachtig haar heldere oogen, schudde het hoofd en nam de ster weer weg. Opeens viel het licht uit zijn trillende handen en hij duizelde omlaag in den wind, die onder zijn voeten wegschoot. De ster viel met een gerinkel van glas aan stukken. “Wie meer dan twaalf glazen breekt betaalt”, zei de correcte stem van Uncle Tom door den loudspeaker.’ Ik heb dit boek een artistieke winst genoemd en het heeft dus hiermede aan een groot gedeelte van de gestelde verwachtingen voldaan, maar dat ik het tenslotte toch als een teleurstelling beschouw, zou ik willen motiveeren met enkele woorden van Gerard Bruning: ‘Het gaat op een bepaald moment in de kunst om niets anders dan de kunst en op een ander bepaald moment (of tegelijkertijd!) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} om niets anders dan de mensch, maar ditmaal worden de normen van zelve van hooger orde, omdat nu het criterium niet de kunstenaar maar de mensch is.’ Het verhaal is n.l. als volgt. Een jonge man, Robert Day, door een teleurgestelde liefde met zelfmoordplannen bezield, wordt in het ten uitvoer brengen van die plannen op het laatste moment verhinderd door Halling Aarhuus, fabrikant van zoolleer, gloeilampen, automobielen en kunstzijde, aandrijver en beheerder van drie concerns. Robert Day gelijkt sprekend op den fabrikant, die met behulp van den geredden zelfmoordenaar een soort Loewensteinaffaire op touw wil zetten. Robert krijgt nog zes maanden te leven en een Europeesch crediet; hij moet op eerewoord beloven precies na dien tijd terug te zijn en moet dan boven het Kanaal uit een vliegmachine springen. ‘Als lijk kunnen wij voor elkander doorgaan’, zegt Aarhuus tegen Robert. In de zes maanden, die Day dan nog te leven heeft, drinkt, of liever zwelgt hij wat den Doolaard de ‘whisky pur’ van het leven noemt: ongelooflijke verzamelingen gewone whisky en cocktails, en bijna nog grootere hoeveelheden van hetgeen hij voor liefde laat doorgaan maar wat ik als zoodanig niet geconsolideerd hoop te zien. Ik wil aannemen, dat voor een mensch, die zich plotseling lijf aan lijf ziet geplaatst tegenover het groote raadsel van den dood, de remming onzer cultuur weinig waarde meer heeft; ik kan mij zeer goed voorstellen dat zoo iemand alles wat het leven aan intense vreugde geven kan nog eenmaal proeven wil; maar ik weiger aan te nemen dat deze vreugde bij whisky, courtisanes of 150 K.M. snelheid in een race-auto te vinden is. En voor zoo ver Robert Day zijn vreugde bij andere vrouwen zoekt: De stelling, die den Doolaard hem tegen het einde van het boek in den mond legt: ‘Er is alleen maar liefde, wanneer hartstocht doodgewoon is, en het eenige’, lijkt mij op de laatste drie woorden na juist, maar soberheid blijft zelfs in de liefde een der grootste menschelijke deugden. De kern van deze verwilderde hartstocht is (ik schreef het reeds) een wanhopig verzet en zeker geen vreugde, ‘denn alle Lust will Ewigkeit’, en deze hartstocht draagt reeds den dood in zich. De door den Doolaard versmade deugd: soberheid (ik zou deze hier nader willen noemen: de deugd van het eenvoudigste evenwicht) groeit onweerstaanbaar sterk en strak naar de zuil van het witste licht, die de ware vreugde, het ware Leven is. Tenslotte vragen wij naar de Levenswinst. ‘De Laatste Ronde’. Ik geloof, dat het de eerste is. Wij weten nu ongeveer in welke stijl wij moeten loopen, strak en fel, maar dit tempo is geforceerd, en sneller dan het hart en de adem, die het voeden moeten, verdragen kunnen. Bij het ingaan van de tweede ronde hebben wij onze veerkracht zeker verloren, want whisky verhoogt het uithoudingsvermogen niet. En de baan is lang, de tijd kort, dus elke beweging moet nauwkeurig worden getoetst en afgemeten. Want ook (en dit is zeker): het is de finale. Nu of nooit! Het startschot heeft geklonken; de eerste ronde - - {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Mevrouw van Ammers-Küller in Parijs. De woorden van wederzijdse vriendschap en waardering bij de huldiging van Mevrouw van Ammers door vertegenwoordigers van de Franse en Nederlandse kultuur wederkerig elkaar gewijd, worden hier dankbaar gememoreerd. Evenals we Mevrouw van Ammers gaarne gunnen het deel der toespraken, dat haar persoonlik aangenaam wilde zijn, aangezien zij als sekretaresse van de Nederlandse afdeling der Pen-club zich voor het leggen van internationaal kontakt zeer verdienstelik schijnt gemaakt te hebben. Te meer waarderen we deze huldiging, daar ook andere schrijvers van de gewekte belangstelling mee profiteren en de konsekwentie er van o.a. is de vertaling van Nederlandse werken in het Frans, waartoe o.a. Geertje van Johan de Meester behoren zal. Vooral op het laatste feit leggen we de nadruk, daar we het zeer zouden betreuren, als de betekenis van onze literatuur in het buitenland voor wie weet hoe lang weer zou vastgelegd zijn aan de waarde van een boek als De Opstandigen. Just Havelaar †. De Stem heeft met Just Havelaar een bekwaam redakteur verloren, het vrijzinnig Christendom een van haar beste woordvoerders; wij allen derven een eerlik mens, een groot hart. Zijn laatste jaren werden verbitterd door scherpe aanvallen op zijn persoon en werk. Jan Engelman heeft de kiesheid in De Maasbode over het graf van Havelaar heen met Herman de Man de weinig verkwikkelike woordenstrijd van Havelaar en Bloem voort te zetten. Ondertussen ligt voor ons het laatste werk van Just Havelaar over Het werk van Frans Masereel en we voelen dubbel wat we aan het graf hebben moeten afstaan. Hij had de gave een boodschap als die van Masereel door te geven. Averechtse geschiedbeschouwing. Tot onze spijt is in de Kroniek van de vorige maand onder dit hoofd een fout à la Breevoort blijven staan: daar werd n.l. B.J. Gerretson genoemd als Geerten Gossaert: de vader voor de zoon, die zelf C(arel) Gerretson heet. Boutens 60 jaar. Hoog en ver ligt daar, als een monumentaal gebouw, het werk van dezen dichter. Met scherpe contouren teekent het tegen een ijlen hemel. En daarboven heeft hij de adelaarsvluchten van zijn grootsche gedachten volbracht. Soms lijkt het een tempel, waarboven de wierook recht stijgt en waaruit de vreemde geluiden van onbekende instrumenten klinken. * * * Zoo is 't. Op dezen dag staan hier de bundels in groot getal, en nu hoor ik 't ranken van veel en heerlijk en zuiver geslepen kristal. En in 't alleraandachtigste luisteren naar deze {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hautaine klanken, die zoo subtiel en onstoffelijk even trillen en dan vlug, haast nerveus vergaan, komt het gevoel van groot bezit over mij. Hier is een verzameling van kostbaar glas, van weelderigen rijkdom en gratievolle lijnen. Welk een verrukking van fabelachtige techniek. ....: zij reit der dingen namen Tot levende gezangen samen.... * * * Hier slaat de deur van de ziel wijd open voor de droom. Hier gaat de stilte op zilveren voeten. Dit is een sprookjeswereld, waarover het goud van den zomer en het zilver van den winter afwisselt, met al de wonderen der getijden. En er is de liefde en het leed gelegd op de menschen, wien te leven minnen was, ‘of wien althans de liefde leven zijn moest.’ Schoonheid en onstoffelijk. * * * ‘Verzen’ als de eerstelingen van een komende schat, de weelde van een voorhof. ‘Praeludiën’ als de muziek, die geheimzinnig de zinnen roert. ‘Stemmen’ met een harteklop, waarin de rust en de wijsheid het rhythme zijn. ‘Vergeten liedjes’, als sieraden van zeer oude tijden van zeer kostelijke waarde. ‘Carmina’, het machtig klinkend hooglied. ‘Sonnetten’, de strenge snoeren van brillant. ‘Zonnewolken’, waarachter een gouden licht doorbreekt; en dan al de weemoed van de vreemde landen.... Dit zijn de schatten die verzameld zijn in een hoog gebouw, dat wij nu bewonderen, maar dat voor zoovelen ontoegankelijk is. Door de wondere klanken, die door open vensteren klinken, worden wij gelokt en betooverd; anderen zijn stil en luisteren in verbazing of ontroering, anderen verstaan ze niet.... want deze vensteren zijn van de wereld afgewend en staren naar een andere wereld, een eigen wereld, die niet stoffelijk is. Johan de Meester 70 jaar. Een geheel tegengestelde, een ander kunstenaar viert eveneens zijn herinneringsdagen. Hij staat in het leven, tusschen de menschen. Hun harte-kloppen hebben zijn woorden de volgorde gewezen. Hij staat in den donder van de cultuur. Bij de groote electro-motor, die het moderne leven in beweging brengt. En het laaien van de vuren en het wentelen van de wielen is zóó sterk, omdat het schijnt voor een achtergrond van landelijke rust en het geluid vindt zijn echo's over de stille velden. De menschen in de moderne koorts en de excessen, die noodzakelijk elke ziekte volgen, beziet hij met een felle teederheid. Zijn ‘Geertje’ is een vast punt in onze literatuur niet alleen, maar ook is haar droevig deel het ontzettende beeld van zooveel zorgeloozen in deze wereld. 't Is tevens een manifestatie van heel het inzicht en aanvoelen van het leven van deze groote kunstenaar. Met een onafwijsbare raakheid en een niet te stuiten verbeelding, teekent hij de gebarsten figuren aan den rand van het leven. Zijn menschen kiezen de moeilijkste plaatsen, waar er maar één schrede is. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Frank van Wezels Roemruchte Jaren, door A.M. de Jong. N.V. Ontwikkeling, Amsterdam. (3e druk). A.M. de Jong is zooiets als een Nederlandsche Remarque. Deze schreef zijn beroemde ‘Im Westen nichts Neues’ - en gaf daarmee het klassieke werk over den grooten oorlog, gezien naar zijn verschijning en begrepen naar zijn zin (of zinloosheid). Gene gaf ons een klassiek mobilisatieboek. Een mobilisatie mag, vooral in 't begin, sinister lijken, hij is het niet. Er is geen gelegenheid om sinister te schrijven over een mobilisatie. Want, wat eerst verduveld ernstig lijkt, wordt al heel gauw een ‘lolletje’ van den eersten rang. Nu ja, er is wel gelegenheid tot kankeren, tot mopperen - een enkele keer tot verontwaardigd protest. Maar, al met al is de mobilisatie meer vervelend dan gevaarlijk. Dus - wat doet men? Men probeert to make the best of it en beziet de zaak van den gemoedelijken en als 't kan van den humoristischen kant. En dat zulks kan - enfin, leest U ‘Frank van Wezels roemruchte jaren’ meer eens. De Jong heeft een sterk humoristische ader. Hij is een man met een gevoeligen en bewegelijken geest. Hij ziet - en nog wel met het oog van een gaargekookten sociaaldemocraat - het soldaatjespelen. Het ge-meerder en ge-minder, waarbij de meerderen soms veel stommer zijn dan de minderen en meestal veel minder menschelijk. Hij ziet de onzin van het voorschriften-huishouden, waarin orders en tegenorders elkaar opheffen. ‘Dienst’, filosofeert de wijsgeerige kamerwacht, ‘dat is orders en tegenorders. Eerst wat in mekaar zetten en dan weer uit mekaar halen. En als je dan weer net zoover heen bent, als toen je begon, dan is de oefening geslaagd en dan is de dienst afgeloopen. Let maar es op!’ Maar toch ziet hij het op een goedlachsche manier. Er loopt natuurlijk wat roode propaganda onderdoor, maar die is weinig hinderlijk en wie zelf uit ervaring nog iets weet van de mobilisatiedagen, kan moeilijk onderscheid maken tusschen het algemeene ‘gekanker’ en dat van de Jong. Hij maakt zich wel eens driftig - maar dat doen alle goedlachsche menschen wel eens, ook als ze geen sociaaldemocraten zijn en dan aan een officier moeten gehoorzamen. Enfin, dat gehoorzamen is er dan ook naar - en de officieren hebben van den soldaat van Wezel niet veel pleizier beleefd, als we alles mogen gelooven. De Jong is een kostelijk typeerder. Zijn boek wemelt van allerlei - natuurlijk ietwat aangedikte - mobilisatietypen, de filosofische kamerwacht, de barsche militaire dokter, de tyrannieke commandant, de idiote sergeant-majoor en de nog idiotere kerel, die den dienst serieus schijnt te nemen.... Laat ik besluiten mogen met een kort citaat over den dichtenden bootwerker, als beste typeering van de ‘echtheid’, te beoordeelen door allen die - met name in de mobilisatie - het land verdedigd hebben: Sjaak Meier stelt voor, met z'n stuk of wat een biertje te gaan drinken ‘Da's toch in de buurt en met die warmte....’ ‘De zenuwen in je gedarmte!’ verwenschte de dichtzuchtige bootwerker. Meier keek hem onderzoekend aan. ‘Krijg ie dat dikkels?’ vroeg hij deelnemend. ‘Mag ie wel eens na late kijke, voor 't erger wordt’..... ‘Een drol op je bord!’ dichtte de ander grijnzend, en na het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen lachsalvo zei Meyer minachtend: ‘Die gooise gyn is myn te vies!’ ‘Een spijker in je lies!’ hield van Wezep onbarmhartig vol. Niemand kon ooit een debat van hem winnen. Hij rijmde de sterkste tegenstander met zijn verpletterenden onzin radikaal uit het strijdperk..... Meier gaf het dan ook op. En het was enkel, om het laatste woord te hebben, dat hij nog zei: ‘Stik!’ - Echter alleen om zich beleefd te hooren toevoegen: ‘Eerst u, dan ik!’ De kunst van vloeken en verwenschen is in dit boek opgevoerd tot een verbazingwekkende hoogte van dynamische variatie. Wat niet anders te verwachten is van iemand als de Jong, van wien ik eens hoorde vertellen, dat hij - toen hij zich in Christelijk gezelschap een avond lang moest inhouden - even naar het balkon vluchtte, om in z'n eentje z'n hart op te halen en daarna ‘opgelucht’ terugkwam. We kunnen de Jong daarin niet van ons principe overtuigen blijkbaar, want wat in besloten gezelschap uit beleefdheid wordt nagelaten, schijnt coram publico volstrekt niet te hinderen. Beleefdheid (voor ons is het iets anders!) tegenover het ‘lezend’ publiek schijnt onnoodig te zijn. Ik heb in buitenlandsche literatuur - zelfs lectuur! - zelden iets dergelijks aangetroffen. Het zou een reden kunnen zijn, om de lezing van dit overigens zoo gezond-humoristische boek af te raden. v.d. L. Het Ganzenmannetje, door Jakob Wassermann. Vert. door Nico van Suchtelen. 2e druk. 1929. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. We volstaan met hier even de verschijning van den tweeden druk aan te kondigen. Op de beteekenis van het werk hopen we in een der eerstvolgende nummers uitvoeriger terug te komen, in verband met andere werken van Wassermann. Nico van Suchtelen, die o.m. ook Christian Wahnschaffe verdietschte zorgde voor een beschaafde, vlotte vertaling, al wist hij ook ditmaal weer niet alle germanistische klippen te ronden. ‘Nijd’ inplaats van het bedoelde jaloezie b.v. is een fout van gemakzucht of onnadenkendheid. En zoo zijn er nog wel enkele meer. Toch is dit niet zoo veelvuldig, dat het den lezer erg hindert. Wassermann vindt blijkbaar in van Suchtelen een zeer toegewijden en sympathieken vertaler. v.d. L. Literatuur en Levensverdieping, door J. Petri. A.M. de Jongs Merijntje Gijzen-cyclus, door Dr. C. Tazelaar. Sint Franciscus van Assisi, door A.G. Barkey Wolff. Uitg. U.M. Holland, Amsterdam 1929. Deze drie boekjes zijn de eerste uitgaven in een serie, die de U.M. Holland te Amsterdam begonnen is: smaakvol uitgegeven deeltjes van enkele vellen druks, die een korte studie bevatten over eenig cultureel of literair onderwerp. Ds. Petri handelt, gelijk de titel van zijn bijdrage uitwijst, over de beteekenis der literatuur voor de verdieping van levensinzicht en de verrijking van levenskennis. Na een inleidende beschouwing over woordkunst en woordenkracht, wijst hij er op, dat ‘literatuur als diepe en waarachtige kunst niet (is) het mooie woord, vooral niet het opgetuigde en versierde woord, doch het woord als levenswaarde, als zielsrealiteit’. Door dit karakter kan en moet zij de mensch brengen tot ‘levensdiepte en levensinnigheid’, uit het doodend isolement van een in onszelf vastgeloopen bestaan tot een zien van het groote menschenleven. En dat geeft rijke vrucht: het verantwoordelijkheidsgevoel wordt versterkt, het saamhoorigheidsbesef verlevedigd, ontroering en ontferming gewekt, kennis geschonken van de levensmotieven en levenskrachten.... De literatuur bepaalt ons bij het levende leven, zij schrijft onze levensgeschiedenis, zij zet ons stil en maakt ons bewogen.... en zoo verdiept de echte literatuur ons leven, ‘doet schouwen, als iets in de verte van de stad, welker kunstenaar en bouwmeester God is. Dr. C. Tazelaar bespreekt de vier deelen van den bekenden romancyclus “Merijntje Gijzens {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd” van A.M. de Jong. In systematische ontleding van de vier boeken afzonderlijk en van het roman-geheel dat ze tezamen vormen toont hij aan, dat dit boek (dat literair vele en groote qualiteiten heeft) tendentieus is, wijl het in den vorm van analyse der kinderziel een verbeten strijd voert tegen Kerk en godsdienst, en gevaarlijk, wijl het vaste overtuigingen loswrikt zonder iets positiefs ervoor in de plaats te stellen. Want in zijn propaganda voor het socialisme laat het tenslotte zeer onbevredigd. Het derde deeltje der serie, Ds. A.G. Barkey Wolff's, Sint Franciscus van Assisi’ is een herdruk van het indertijd bij de U.M. Holland verschenen boekje van dezen Auteur, waarin hij de belangstelling van dezen tijd voor den heilige van Assisi verklaarde uit diens vrije persoonlijkheid, het sociale van zijn sentimenten, het feit, dat Franciscus een natuurmensch is geweest van een heel bijzondere soort, en pleitte voor waardeering van den man, die als het ware kerk en kunst in zijn tijd heeft verzoend. C.T. Con sordino, door Knut Hamsun. Uit het Noorsch vertaald, door S. van Praag. J. Philip Kruseman, 's Gravenhage (z.j.). Dit boek is een vervolg op Onder herfststerren en verzoent ons gedeeltelik met dit eerste deel. Ik zou er anders over geschreven hebben, als de boeken me gelijk onder de ogen waren gekomen zoals Rosa en Benoni gelijktijdig bij dezelfde uitgever verschenen. Nu wordt aan het eerste verhaal toegevoegd, wat er te veel aan ontbrak: een diepere ontroering, die de tragiek achter elk leven schouwt. Als men Onder herfststerren op zichzelf leest, ontkomt men niet aan de indruk, dat de vrouw voor de schrijver niet meer is dan het wijfjesdier, waarbij de man zijn bevrediging zoekt. Het is zo zonder ziel en zo cynies oprecht, dat men het met een zucht van verlichting weglegt. Con Sordino brengt een ander accent in dit verhaal, geeft zelfs nieuwe betekenis aan sommige taferelen uit het vorige boek. En het cynisme van de schrijver blijkt een masker, waarachter zijn beter wezen verborgen was. Dit is geen moraliserende kritiek; als het eerste deel zo los op zichzelf was blijven staan, was het literair veroordeeld, omdat een dergelike zielloosheid, een verhaal zonder karakterdiepte een aanklacht is tegen de verbeelding van de schrijver. v. H. Over den Omgang met Boeken, door J. Greshoff. MCMXXIX, 's Gravenhage N.V.H.P. Leopold's U.M. Den Haag. Een boekje, charmant als de auteur. Greshoff heeft iets van Couperus; hij is alleen jonger dan deze. Couperus deed altijd zijn best om de gedachte te wekken, dat hij van de aangenaamheden des levens reeds zoveel genoten had, dat hij er meer dan verzadigd van was. Waarom hij graag de aandacht van de onbelangrijkheid van het omringende afwendde op zijn eigen persoon. Greshoff houdt van het hele mooie leven; wiens werk past beter in een serie ‘Geniet het leven’ dan het zijne? Er is nog zoveel, dat hij niet genoten heeft. Toch genoeg om een fijnproever te zijn geworden en ook reeds veel te versmaden. Zijn dat niet de gelukkigste mensen? Ik houd van Greshoff's eerlikheid; hij koopt geen boeken, omdat de een of andere meneer ze aanprijst, hij prijst zelf niet, omdat alle anderen er mee ingenomen zijn, of zijn beste vrienden. Hij is dikwels onrechtvaardig, maar hij is het onbewust en hij is het niet met een grijns, maar met een vrolike lach; hij kan ruw veroordelen, maar om iets anders te redden. Zijn boekje Over den Omgang met Boeken is een feest. Beminnelik, geestig, is dit kleine, goed uitgegeven boekje 1) me een groot genot geweest. Ik lees het over een poosje nog eens. v. H. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De Werken van Vondel. Tweede Deel 1620-1627. Uitgegeven in 1929 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. Het is een genot oprecht dankbaar te kunnen zijn bij de verschijning van een boekwerk, te meer waar dit voorrecht zo zeldzaam is. Deze uitgave stelt ons daartoe in staat. En het is daarom dan ook met grote blijdschap, dat we lezen, dat Prof. de Vooys begonnen is Dr. Moller in zijn geweldige taak te helpen, zodat de delen elkander sneller zullen kunnen volgen dan het tweede deel op het eerste volgde. Als elk jaar twee delen kunnen verschijnen, is het werk vrij spoedig kompleet. Het is een uitgave met zo grote nauwkeurigheid en piëteit verricht, dat ze met gerustheid het oordeel van de tijd kan afwachten. Dit deel bevat, behalve de rijk gekommentariëerde tekst der gedichten van 1620-'27, het korresponderend gedeelte van Sterck's Leven van Vondel, dat, al moge het in uitbeeldend vermogen en psychologiese doordringing te kort schieten, zakelik onovertroffen is en daardoor meegetuigend van de degelikheid, waarmee het ganse werk is opgezet. De beschouwingen van Simons over Vondels dramatiek, in hoofdzaak herdruk van een inleiding bij zijn vroegere Vondeluitgave, konden niet veel nieuws meer brengen; zijn opstel hoort echter tot het beste van wat over Vondel als dramaturg geschreven is. De illustratie der delen vormt ook een grote aantrekkelikheid dezer uitgave; geen moeite is te veel geweest, om die zo goed mogelik te doen zijn. Een verrassing is het portret van du Bartas, door de beminnelike naneef uit Gasconje gezonden. v. H. De Werken van Vondel. Derde deel 1627-1640. Uitgegeven in 1929 door de Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, te Amsterdam. Dit derde deel kon nog juist in 1929 verschijnen, zodat de belofte van de uitgever inderdaad kon worden ingelost. De verklarende aantekeningen in dit deel zijn van Prof. de Vooys, de opgave der varianten van Mej. Dr. C.C. van de Graft. Sterck en Simons zetten hun studies over Vondels Leven en zijn Dramatiek voort, waarover we onze mening vroeger reeds formuleerden. Dr. K.H. de Raaf wijst in zijn bespreking in de N.R.C. van 11 Jan. 1930 er op, dat de Protestant in de katholieke Vondel niet geheel is ondergegaan en licht dat met een paar voorbeelden toe. Ik geloof dat hier stof ligt voor een prachtstudie van een onzer Protestantse literair-historici. Het zou een van de interessantste studies over Vondel kunnen worden. Over dit derde deel, voorzover men een werk van dergeliken omvang en aard na een korte kennismaking kan beoordelen, kan dezelfde lof als aan zijn voorgangers worden geschonken en over de snelle verschijning kunnen we ons niet anders dan verheugen. v. H. Deneijs Reitz, Commando. A. Boer Journal of the Boer War. With a preface by General the Rt. Hon. J.C. Smuts, K.C. Faber and Faber, London. Deneys Reitz is de derde zoon van de bekende president, van de Oranje Vrijstaat. Toen hij zeventien jaar was, brak de Boere-oorlog uit. Deneys nam dienst. Hij nam deel aan de belegering van Ladysmith. Hij vocht mee in de hopeloze strijd tegen de Engelsen in Transvaal en Oranje Vrijstaat. Hij behoorde tot de afdeling die, onder leiding van generaal Smuts, zulk een succesvolle inval deed in de Kaapkolonie. Maar de overmacht was te sterk. De Boeren moesten bukken. De oude president Reitz weigerde zich te onderwerpen en werd verbannen. Zijn zoon volgde zijn voorbeeld; hij ging naar Made- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gascar. Hier trachtte hij in zijn levensonderhoud te voorzien door goederen te vervoeren van Mahatsara naar Antanarive en omgekeerd; ‘hard work in dank fever-stricken forests, and across mountains sodden with rain’. Veel vrije tijd had hij zo niet, maar toch vond hij nog gelegenheid om, onder dit zware werk door, zijn herinneringen aan de Boere-oorlog te boek te stellen. Sindsdien zijn er al weer vele jaren verlopen. Op het voorbeeld van zijn vroegere generaal, Smuts, onderwierp Reitz zich aan het Engelse bestuur; gedurende de wereldoorlog vocht hij aan de zijde der geallieerden in de rang van kolonel; na de wereldoorlog maakte hij als minister deel uit van de Zuid-Afrikaanse regering. Al die tijd bleef zijn relaas van de Boere-oorlog ongedrukt. Maar nu is het dan eindelik toch verschenen! Het boek van Reitz geeft geen volslagen beeld van de Boere-oorlog. De schrijver voert u van het ene deel van Zuid-Afrika naar het andere, en in de begrenzing van zijn persoonlike lotgevallen verliest ge soms uw kijk op het geheel. Maar wat zijn boek zo verloor aan algemeenheid, won het aan onmiddellikheid. Reitz schrijft een eenvoudige stijl. Hij geeft niet anders dan de naakte werkelikheid. Maar die werkelikheid is wel zo spannend, dat we zijn boek lezen als een roman. Wat Reitz over de Boere-oorlog schrijft, is minstens even boeiend als wat Penning er vroeger over schreef. Maar het is werkeliker; tegenover zijn boek doen Pennings verhalen, doet Pennings geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse oorlog aan als onecht en bevooroordeeld. Ware dit boek verschenen onmiddellik nadat het geschreven was, dan zou het een bekendheid gekregen hebben als geen ander boek over de Boere-oorlog. En nu? Men voelt terstond: een modern oorlogsboek is dit niet. Het besef, dat de oorlog een dwaze verblinding is, mist men hier. Maar kan men, mag men dit besef verlangen in een werk dat reeds een kwart-eeuw geleden geschreven werd? Lees dit boek dan desnoods maar onder voorbehoud. Maar lees het. Bewonder erin de menselikheid, en de ridderlikheid, die zich baanbreekt, door alle waan en verblinding heen. Bewonder er bovenal in het doorzettingsvermogen der Boeren, deze mensen ‘van ons geslacht’. J.H. Hans Loda, door Evert Reede. A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij. N.V. Leiden (z.j.). In dit boek worden beschreven de pogingen van een jonge, levenslustige, maar ook ernstige ‘vader’ van een weeshuis om zijn jongens zo gelukkig mogelik te maken. Het is een heel sympatiek boek, maar het is alles te geforceerd, en daarom doet het meermalen onecht aan. Het is jammer voor een boek, dat men overigens graag in de handen zou geven van ieder, die wel eens met jonge mensen moet omgaan. v. H. Joggeli's derde Vaderland. door Wilhelm Speck. Vertaling van Wilma. U.M. Holland, Amsterdam (z.j.). Men zal ver moeten zoeken, om een boek te vinden, dat Wilma zo zielsverwant is als dit verhaal over Joggeli. Van het begin tot het eind had dit van haar zelf kunnen zijn. Wilma's hoofdpersonen, en vele bijfiguren, hebben dikwels slechts te luisteren naar de inspraak van hun onbedorven hart om het waarachtige geluk te vinden, en zijn daarvan dan zo vervuld, dat ze in rijke mate daarvan weer kunnen uitdelen. Ze kennen ook wel de strijd, maar toch vinden ze altijd weer het kontakt met de bron van alle blijdschap. Dat lijkt ons soms onwerkelik, omdat wij en de mensen uit onze omgeving, aan deze rijkdom dikwels in veel geringer mate ons deel hebben en dageliks ervaren, dat we ons deel niet zuiver kunnen bewaren. Wij lijden dikwijls veel meer onder de kleine dagelikse dingen. Maar daartegenover staat de grote reinigende kracht, die van haar mensen uitgaat. Al durven we maar nauweliks aan haar mensen geloven en aan de supreme momenten van hun leven, toch geloven we in de waarachtige waarde van het geluk en de levenswijsheid, waaraan deze figuren hun betekenis ontlenen, en waaruit ze voortkomen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Joggeli gaat ook de weg die dwaas geacht wordt door de mensen, maar die zijn leven betekenis en diepte geeft, door zich door geen enkele bijoverweging te laten afleiden, maar gewillig te luisteren naar zijn hart. Deze eenvoudige daad, die voor hem zo vanzelfsprekend is, is juist het wonder van zijn leven. Wie van ons versmaadt de bruid uit Rommersrode, en vindt zijn geluk door te blijven in Dutenbach bij Magdalena? Joggeli is een van Wilma's koningskinderen, die ze bij Wilhelm Speck heeft gevonden, en nu meegenomen naar ‘Holland’. Wij voegen dit kind uit den vreemde, zonder onderscheid te willen maken, gaarne bij haar andere, eigen kinderen. v. H. Mario en de dieren, door Waldemar Bonsels. Kemink & Zoon, Utrecht. 1928. 255 pag. Een boek als ‘Die Biene Maja’, een alleraardigst verhaal, maar met een kosmischen achtergrond. Mario verliest zijn moeder, het laatste wat hem nog overbleef, als hij nog een klein ventje is, twaalf jaar. Mario heeft lang met Moeder alleen geleefd en hij is 'n beetje teruggetrokken. Hij heeft niet veel moois van de menschen gezien. Had de schoenmakerszoon die in den kelder woonde, niet vaak geprobeerd, zijn moeder en hem te plagen en wilde hij niet den vink in den appelboom in zijn nestelen en broeden storen, den kleinen vogel, wiens gezang zijn moeders vreugde was geweest, als zij na een langen nacht vol pijn des morgens verademing vond? Hij verlangde niet naar de menschen, vertrouwde ze niet. En zoo besloot hij, naar het Bosch te gaan. Hij wist waar het lag, met vader was hij er vroeger geweest. Vader hield van het bosch en had Mario in zijn geheimen ingeleid. In het bosch, dat wist Mario zeker, was hij veilig en daar was het geheim van het leven verborgen. En zoo verliet hij stil het sterfhuis, voor iemand wist, dat Moeder gestorven was en ging naar het bosch. Twee dagen en een nacht had hij daar rondgezworven en het brood was bijna op. Met zijn pijl en boog had hij niets kunnen schieten. Toen vond hij de boschhut. Daar woonde de oude Dommelfei, een heel oude, wonderlijke vrouw, als een vogelverschrikker. Ze leek altijd heel kwaad, maar binnenin had zij een groot, zacht, moederlijk hart. Bij haar bleef Mario. En zij leerde hem het bosch echt kennen. Dommelfei kende het bosch, de dieren, de planten, de boomen, de moerassen. Zij zocht en verkocht kruiden, zij leefde van dierenvangst. Er is daar geen vaste leefregel in die boschhut. Men eet als men honger heeft, men slaapt als men vermoeid is. En men komt en gaat naar het valt. Zoo trekt Mario dan het bosch in, ontdekt het. Ontdèkt de dieren en de planten, de goede en vreedzame en onschuldige en de roovers en giftplanten. Hij leert op pijl en boog vertrouwen, hij leert bij dag en avond den weg vinden, hij leert, hoe de mensch de natuur moet beheerschen. Alles wat hij thuis in zijn dorpje geleerd heeft, vergeet hij, maar hij krijgt er een nieuw zintuig voor terug - het levende, waakzame instinct, het onvermoeibare geduld van den jager en natuurbespieder. En hij leert ook dooden. Eens schiet hij een jong ree. Maar de doodsangst van het teere diertje en de ontzetting van de moeder maken hem half ziek van ellende. Hij wordt voorzichtig in het dooden - ‘een pijl mag niet langer zijn dan een brood, dan is het goed’ zegt Dommelfei. En dat onthoudt Mario. Dan vindt Mario het meer in het bosch. Het is breed en mooi. En hij neemt het in bezit, bouwt een hutje erbij en een vlot, en heele dagen jaagt en vischt hij daar. Op zekeren dag zwemt hij er dwars over, een gevaarlijke tocht. Aan land gesprongen ziet hij daar een vos in een val. De heldhaftigheid van het dier grijpt hem aan. En hij besluit zijn ouden vijand, den roover te bevrijden. Maar daar wordt hijzelf beetgepakt door den boschwachter. Mario vecht als een jong dier, maar daar helpt niets aan - hij wordt gevangen en in een schuur opgesloten. Maar hij is zelf al bijna een sluw jong beest geworden. Hij vindt ergens een kleine opening en ontsnapt listig. In het donker zwemt hij over het meer heen - en weet, dat hij aan den dood ontsnapt is, als eindelijk vlak voor hem het riet van den overkant ritselt. Hoe wist hij zoo de richting midden op dat meer, in het donker? Hij begrijpt het zelf niet. Zoo gaat zijn leven verder, dat altijd leeren is en door de natuur zelf opgevoed worden. Want {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Dommelfei voedt hem niet op. Die kijkt alleen en luistert en neemt waar. Zij heeft vertrouwen in den kleinen Mario en zijn groote leermeesteres, de Natuur. Zoo leert Mario het mysterie van het sterven kennen. Hij beleeft eens, hoe de marter, dat schrikkelijkste aller kleine roovers het eekhoorntje achtervolgt, grijpt en afmaakt. Dat vergeet Mario nooit meer, het was tegelijk ijzingwekkend en toch grootsch, omdat hij voelde, dat het moest. Maar Mario wil heerschen. Hij probeert den marter te dooden. Eens heeft de marter hem toen zelf bijna de keel afgebeten. En een andere keer was hij hem te slim af. En zoo was Mario niet de meester van den marter. Gevaarlijker nog was de adder. En hèm werd Mario de baas. Hij ving hem niet, o neen, en maakte hem ook niet dood, nog minder. Hij heerschte eenvoudig over hem door liefde. Hij naderde dichter en dichter als de slang bij haar hol in de zon lag te koesteren, elken dag dichterbij. Eindelijk lag hij op zijn knieën vlak voor haar, de hand naar het dier uitgestrekt, weerloos, hij voelde het zelf. Als nu de slang eens.... Maar hij sprak de slang zwijgend toe, dat hij geen kwaad bedoelde. En hij streelde haar over den rug. De slang ontkronkelde zich rustig en gleed in haar hol. Zoo wordt Mario meer dan een heerscher in het bosch - hij wordt weer een mensch, die in vrede en vriendschap met de gevaarlijkste dieren kan leven, die de natuur beheerscht. En hij doodt ook steeds minder, hem overviel een groot gevoel van leegte bij een dood dier. En zoo weet men niet, hoe dat alles afgeloopen zou zijn, als Mario op zekeren dag de jonge slotvrouw niet in het bosch had ontmoet. Zij was oorlogsweduwe en haar eenig zoontje was in zijn zesde jaar gestorven. De vrouw hield van Mario, zoodra ze hem zag. En ze zorgde er voor, dat Mario van haar ging houden. En zoo vroeg ze een keer aan Dommelfei, om Mario zelf te mogen opvoeden. De oude vrouw, die meer van het ventje hield, als zij hem ooit had laten blijken, moest zichzelf overwinnen, omdat ze het meest van alles van Mario hield. Zoo kwam Mario op het kasteel - maar Dommelfei en het bosch vergat hij zijn leven lang niet. Dit is verreweg het zuiverste werk, dat Bonsels tot heden geschreven heeft. Mag het als innerlijke groei beschouwd worden, dan beteekent het een groeien naar het geestelijke toe, naar de diepste kern van Bonsels zieleleven. Hoe eenvoudig is dit ideaal van een nieuwe menschheid: een onschuldig kind in een maagdelijk bosch, beschermd door begrijpende, nooit bedillende moederlijke liefde, opgevoed door de natuur zelf, de natuur, die overal van God spreekt, die God zelf is. Het verloren Paradijs. Dat verloren paradijs is Bonsels diepste droom. Nog iets van dien nooit geheel vergeten gelukzaligheid van den reinen mensch in de ongebroken natuur vindt Bonsels in de natuur zelf terug, nog altijd is de natuur een reinigende macht, ongebrokener en reiner dan de menschelijke samenleving. In de natuur is de drukkende veelheid van zedelijke conflicten verenkeld tot het probleem van het dooden, dat de harde eisch van het overleven is. Dooden moet, het kan niet anders. Dooden, om zelf te leven. Meer niet. Een pijl mag niet langer zijn dan een brood, dan is het goed. Zoo houdt de natuur zichzelf in stand, beschermt zichzelf en verslindt zichzelf en bewaart zoo het ijzeren evenwicht. Dat is mysterie en eeuwige noodzaak, waar de gedachte niet aan mag raken. Want het is allen gemeenschappelijk eigen, het lijden en sterven, maar ook de liefde, de bewondering en de harmonie. En over den noodzaak van de vernietiging heen buigt zich begrijpend het medelijden en de liefde van den mensch, en zijn bewondering om de zinvolle verborgenheid, dat door het dooden het leven mogelijk blijft, dat uit den dood leven gebouwd wordt. Maar de begrijpende liefde van den door de natuur onderwezen mensch staat hooger dan leven en dood samen - zij verstaat deze beide als noodzakelijke eenheid en tracht naar harmonie met het levende. In ‘Hemelvolk’ voorspelt Bonsels in de verre toekomst een tijd, dat ook deze laatste disharmonie tusschen schepsel en schepsel zal opgeheven zijn. Dan zal alleen nog liefde heerschen in de schoone schepping Gods. Dan komt ‘das Reich’, dan wordt de paradijsdroom, nooit geheel verbleekt in de menschenziel, verwezenlijkt, dan wordt het visioen van Jesaja van de nieuwe aarde werkelijkheid: ‘men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid’ Was in ‘Hemelvolk’ dit visioen nog vaag, in dit boekje heeft Bonsels getracht het als mogelijk in de werkelijkheid te plaatsen, in beginsel: Mario heerscht door liefde over den vergiftigen slang en de slang doet geen kwaad. ‘En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} adder en een gespeend kind zal zijn hand steken in het hol van een basilisk’. Als het Rijk zal komen, zal het niet komen door kracht of geweld, maar door liefde. Mario jaagt aanvankelijk in het bewustzijn van zijn meerderheid als een heerscher, om de wellust van het jagen en dooden. Later verdiept zich in hem de eerbied voor het leven, slechts uit lijfsnood doodt hij nog. En zoo is telkens weer duidelijk, dat achter al Bonsels' werk de groote idee van een allesomvattende Goddelijke liefde die alle creaturen aan elkaar binden zal, de groote en Goddelijke harmonie, scheppend werkzaam is. Deze uiteindelijke harmonie is Bonsels kerngedachte, zijn diepste, zijn Paradijsdroom. En zoo algemeen menschelijk is deze droom, dat zij diep ontroert, zelfs al blijft de nuchtere blik op de werkelijkheid gericht. Zelfs? Misschien juist daardoor. Een zekere ontwikkeling ten opzichte van vroeger werk is moeilijk te miskennen. Het zedelijk conflict is versimpeld, vereenvoudigd. In dit boekje geen spoor van maatschappijkritiek, van sexueele problemen, van de botsing tusschen individu en gemeenschap. Een zuivere, liefelijke, idyllische sfeer, waarachter een krachtig werkelijkheidsbesef zich tracht te veredelen en te verdiepen tot een positieve, liefdevolle wereldbeschouwing. Bonsels leeft in menig opzicht niet ver van de geestelijke sfeer der Schriften. Maar hij gelooft op zijn eigen manier en interpreteert op zijn eigen manier. En hier begint een gebied, waar de grenzen moeilijk zijn te onderkennen. Alleen staat vast: in zijn wereldplan is geen Christus noodig, die voor allen voldeed. De verlossing moet uit den mensch - maar is dat voor Bonsels niet: uit God? - zelf voortkomen. Het is rijk - en toch arm, wat Bonsels zoo bezit. Het is zelfs tragisch, in deze wereld een mensch te hooren getuigen van de verlossing, die uit menschenliefde zal komen, tragisch als de stem des roependen in de woestijn. En daarom bewondering waard. De stem van Bonsels heeft ook ons een woord te zeggen, zij kan ons tot zelfonderzoek dwingen en ons met zijn doordringende blik laten zien, hoezeer ook het Christendom dicht naast het eindige en vaak ver van de eeuwige idee der liefde woont. v.d. L. Levensproblemen bij Shakespeare, door Dr. F.W.A. Korff. De Erven F. Bohn, Haarlem. Dit deeltje uit de bekende reeks ‘Volksuniversiteitsbibliotheek’ zal wel tot nadere studie van Shakespeare prikkelen, daar de schrijver een vurig bewonderaar van den grooten dramaticus is, en, met behoorlijke kennis van de Shakespeare-literatuur, diep weet door te dringen tot de levensproblemen in King Lear, Hamlet, Julius Caesar en Macbeth, over welke drama's het hier uitsluitend gaat. De bekende uitspraak van Gundolf: ‘Er war Schöpfer, kein Mittler’ en diens vergelijking van Shakespeare met God, aanvaardt Korff niet. Ook Shakespeare toch blijft bij zijn arbeid ‘gebonden aan de eenmaal gegeven werkelijkheid, een nieuwe werkelijkheid te geven ligt boven zijn kracht. Maar.... hij geeft haar een door hem vrijmachtig gekozen structuur’, en naar die structuur heeft de schrijver een onderzoek willen instellen met behulp vooral van het helle licht, dat Shakespeare zelf, soms in één enkelen regel, op zijn personen vallen laat. Na een korte uiteenzetting van het stuk volgt telkens de behandeling van het probleem, dat Korff er in heeft meenen te vinden. In King Lear is dit het probleem van schuld en lijden, het oude probleem van Psalm 73 en Job (bl. 50). Dit eerste opstel is m.i. wel het best geslaagde van de vier, daar de schrijver hier het soberst is met zijn uitweidingen. Veel verder gaat hij al in Hamlet, dien hij vergelijkt met Kierkegaard en zelfs met Christus. Intusschen zal hij zelf wel niet meenen, met het woord ‘melancholie’ het Hamlet-raadsel te hebben opgelost. Als ik in alle bescheidenheid één opmerking mag maken: misschien zou de voorstelling, ons in deze bladzijden gegeven, nog aan volledigheid hebben gewonnen, zoo de schrijver de uitingen en het gedrag der personen wat meer had gezien in verband met den tijd, waarin ze leefden, althans op den kijk, dien Shakespeare op dien tijd had, onze aandacht wat meer had gevestigd. Zoo herinner ik me een verhandeling van Allard Pierson over de zelfmoordgedachte en de Middeleeuwsch-christelijke beschouwing in diens Hamlet-studie, zoo moet de historische Brutus-figuur, waarvan, ondanks Renaissance-idealiseering, nog vrijwat bij Shakespeare overblijft, eer tot de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} benaming fanaticus, dan idealist leiden. Natuurlijk heeft Korff het volste recht dezen kant van de zaak voorbij te gaan, doch het is zeer de vraag, of zijn studie hiermee gebaat is. Trouwens in Macbeth spreekt hij, bij een beschouwing over het kwaad in en buiten den mensch, wel degelijk van ‘de periode, waarin het stuk werd geschreven en den tijd, waarin het speelt.’ v.d. L. Het kruis in de branding, uit het Engelsch van Sir Ph. Gibbs, bewerkt door Dr. J. Veldkamp. Om met 'n samenvattende conclusie te beginnen: - ik meen de waarde van dit boek het meest juist aan te geven, wanneer ik er den term ‘belangwekkend’ voor gebruik. Dit slaat voornamelijk op den inhoud. We hebben te doen met een oorlogsboek. De schrijver teekent ons de Engelsche mentaliteit en toestanden van vóór, tijdens en onmiddellijk ná den oorlog. Daarnaast geeft hij ons een blik op het Rusland uit die periode, waarin o.a. de groote revolutie valt. Hòe hij dit doet, kan vooral scherp worden aangeduid, wanneer we dit werk even plaatsen tegenover bijv. het algemeen-bekende ‘Im Westen nichts Neues’. Terwijl Remarque ons in alle onmiddellijkheid zet voor de vreeselijke realiteit, die hij voor zichzelf laat spreken, geeft Sir Ph. Gibbs ons de visie van ‘den man terzijde’, die zelf mee doorleefde, maar toch steeds een zekere objectiviteit behield als van een geïnteresseerd toeschouwer. De ‘Engelschman’ is aan het woord, die z'n emotie binnen de perken weet te houden, die steeds z'n ‘humor’ bewaart, wanneer we dit woord althans in z'n eigenlijkste beteekenis nemen. De schrijver is Engelschman en ten tweede: geroutineerd ‘journalist’. Met scherpen blik heeft hij het typeerende in allerlei milieu's en gebeurtenissen gepeild. In het schijnbaar-toevallige ontdekt hij den algemeenen regel, de groote lijn. Door middel van dialogen deelt hij ons meestal z'n conclusies mee. Het voor-oorlogsche Engeland wordt ons geteekend met de velerlei opvattingen, die men er vond, met het verwarde tasten van een doodgeloopen cultuur: - Romilly-Hall met z'n humanis tisch streven, - Paul de wetenschapsvergoddelijker, - Clara, de suffragette, - Serge, Detlov en z'n idealistische groep, - de benepen bourgeois in den zwager; - daarnaast de corrupte ideeën over huwelijk en opvoeding met de gevolgen ervan; - alles wat er leefde en streefde, allerlei typische groepen van het Engelsche volk zijn er geschetst door de weergave van karakteristieke milieu's en gesprekken. Over dit bestaan komt vernietigend de oorlog. Het hoofdmoment van het boek is m.i. gelegen in de beschrijving van de reactie van het oorlogsgebeuren op de verschillende karakters. Geen fel-realistische weergave van de gruwelen op het slagveld, - maar van elk der personen geschetst hoe hun bestaan botst tegen wat daar plots voor hen oprijst: dood, verminking, de breuk van alle normen op maatschappelijk, moreel en religieus gebied; - de schildering ook van de zwenking, die velen maken, de aanpassing of het ondergaan. Kort volgt daarop ook een beschrijving van den onmiddellijk-na-oorlogschen tijd met z'n problemen: het werkloosheids-vraagstuk, de algemeene depressie, de wonderlijk-snelle verbroedering, het nieuwe pacifistische streven! - - Een buitengewoon-belangwekkende inhoud dus zeer zeker! - Des te meer jammer, dat de vertaler aan het ‘bewerken’ is gweest! In z'n Inleiding verdedigt de heer Veldkamp z'n handelwijze aldus: ‘Waar het nu (echter) terwille van taal en stijl, of ter assimilatie aan onze mentaliteit noodig scheen, heb ik, met toestemming van den auteur veranderingen aangebracht.’ In het algemeen zou men de vraag kunnen stellen of een dergelijke manier van wijzigen een boek ooit ten goede kan komen, vooral wel die ‘ter assimilatie aan onze mentaliteit’, maar in dit bijzondere geval, gezien de zeer-speciale bedoeling die vertaler ermee had, lijkt ze me ten scherpste af te keuren. Wat is n.l. het geval? - In de origineele Engelsche uitgave draagt de inhoud een zeer vaag {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk cachet. De hoofdfiguur, Gilbert Chesney, de vertegenwoordiger van den schrijver in het verhaal, gelooft tot het einde toe niet in een oplossing door middel van de Christelijke levensbeschouwing. Wel komen daartoe Katharina en Paul, twee andere op den voorgrond tredende figuren, en we kunnen daarom wel eenigszins spreken van een tendenz in Christelijke richting. Maar dit was voor den vertaler toch alles veel te slap, te vaag en nu heeft hij door middel van wijzigen, weglaten en aanvullen dit Christelijk element sterk aangedikt. Allereerst blijkt dit uit den titel: - het Engelsche algemeene ‘Unchanging Quest’ werd getransponeerd tot ‘Het kruis in de branding’, waardoor een fel-gekleurde vlag werd geheschen, die geenszins de lading dekt. Het is verder de moeite waard het verhaal op bepaalde punten te vergelijken met de Engelsche editie, waarbij we zullen bemerken, dat hier en daar de vertaler in flagrante tegenstelling is met het origineel. Ik verwijs daarvoor o.a. naar de blz. 42, 114, 172, 245, 320, 322, 325 en 398 der Hollandsche uitgave. Een onschuldige handelwijze? - M.i. zeer zeker nièt: - de sfeer van het geheel wordt er door vertroebeld; - ook de onbevangen lezer moet den storenden invloed ervan voelen. Het was onnoodig ook: - de Christelijke tendenz làg erin, - waarom moet het er Hollandschdik opgelegd worden? Wat den vorm aangaat: - het geheel is geschreven in een vlot-journalistieke stijl, die ook door den vertaler goed is weergegeven. ‘Vlot-journalistiek’, meer ook niet: vooral op den duur treft ons een zekere dorheid van uitdrukking, - we missen frischheid, originaliteit van zeggen; - het is een conventioneele taal van geijkte termen. Den uitgever treft de blaam voor de opzichtige, pompeuze band der gebonden uitgave. Waar men tegenwoordig overal streeft naar soberheid van lijn en kleur in den boekband, valt de drukke teekening en het zware rood met goud hier wel zeer uit den toon. t. K. Christelijk Letterkundige Studiën, deel V. Verzameld door M.J. Leenderts en Dr. C. Tazelaar. Uitgave U.M. ‘Holland’, Amsterdam. 1929. In de bekende serie ‘Christendom en literatuur’ is onlangs deel vijf van Chr. Lett. Studies gepubliceerd, evenals de voorgaande deelen bijeengebracht door den heer Leendertse en Dr. Tazelaar. Meer dan een aankondiging kan deze recensie niet zijn en het is voor de lezers van ons blad ook overbodig, een beschouwing der afzonderlijke essays te geven: zij kennen de schrijvers ervan en hun wijze van behandeling uit hun andere publicaties en zij zullen er prijs op stellen, dezen bundel naast de eerder verschenen deelen in hun kast te zetten. Ds. Heynes causeert over den journalist Brusse. Eigenlijk is zijn opstel geen essay, maar een causerie en we vermoeden, dat men haar even graag leest omdat men Heynes kent en waardeert uit zijn boeken, als omdat men iets meer over Brusse weten wil. Diep is Heynes' artikel niet. W. Kramer geeft een stijlstudie over Van Looy in den trant van hetgeen hij o.a. in Stemmen des Tijds eerder leverde. Zijn essay is uitstekend voor de kennis van Van Looy's proza. Dr. Tazelaar behandelt het werk van Augusta de Wit. Wij weten, hoe goed hem de beschouwing van het moderne proza-verhaal is toevertrouwd. Ten slotte schrijft Mevr. H. Kuyper-Van Oordt over het werk van Robbers. Het spijt ons, 't te moeten zeggen, maar dit opstel achten wij geheel mislukt. De schrijfster is novelliste, geen essayiste. Haar te vragen voor een bijdrage in dezen bundel was een misgreep. Men kan schrijfsters goede bedoelingen waardeeren, het resultaat van haar poging was minder dan middelmatig. De bibliografische aanteekeningen ontbreken ook in dit boek weer niet, hoewel ze hier minder uitvoerig konden zijn dan in deel drie en vier. T. z.t. zullen de volledige bibliografieën der behandelde auteurs meer gegevens voor verdere studie verstrekken. De uitgever verzorgde het geheel op zijn bekende uitstekende wijze. P.H.M. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De ballade van Reading Gaol naar Oscar Wilde door Leo van Breen. I. Voor G. Hij droeg zijn uniformjas niet want bloed en wijn zijn rood; En roodbevlekt van bloed en wijn vond men hem bij de dood; Het meisje dat hij lief had en een mes wrong in de schoot. Hij liep tot voor de rechters in zijn grauwe boevenjas; Zijn pet stond vrolik op een oor en luchtig was zijn pas; Maar nooit zag ik een mens die zo diep in gedachten was. En nooit zag ik een man die zo diep in gepeinzen was, voor 't kleine stukje hemelblauw achter het vensterglas; De vrijheid achter 't traliewerk vertrok zich tot grimas. Ik was daar in dezelfde zaal en in een zelfde nood; En peinsde wat het Noodlot voor die man borg in zijn schoot; Toen achter mij een stem zacht zei: Zijn vonnis is de dood. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn God! De muren tuimelden rondom mij wild ineen; Gedachten in mijn brandend hoofd stormden in wanhoop heen. Hoe groot de pijn om 't eigen lot, ze vond zich nu alleen. Ik enkel wist de moordende gedachte fel en rood, die voor hem stond in 't stralend licht en lachte om zijn nood: Hij die zijn liefste heeft vermoord, gaat met haar in de dood. Maar ieder doodt eens wat het liefst hem is of wezen mag; Soms is het met een moordend woord, soms met een lieve lach; De lafaard doodt zijn lief bij nacht, de held doet het bij dag. De een heeft jong, de ander oud, een lieve droom gekust; Maar beide worgen hem in 't end uit hebzucht of uit lust; De zachtste neemt een mes, omdat dit 't leven 't snelste blust. D'een koopt zijn liefde op de straat, een ander biedt haar aan; Maar 't geeft niet of dit met een zucht of lachend wordt gedaan; Want wie zijn liefste doodde, moet niet altijd met haar gaan. Niet ieder boet zijn misdaad met gevangenis of dood; {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ieder mens bergt in zijn hart een kostbaar schaamterood; En velen danken na 't misdrijf God voor hun daagliks brood. Niet ieder boet zijn boze daad voor 's werelds streng gericht; Geen strop omklemt zijn hals en geen doodskleed zijn bleek gezicht; Zijn voeten storten niet verdwaasd in 't oeverloze licht. Hij schrikt niet bij het ruisen van der schimmen bleek gewaad; Ziet niet de kille geest'like en de rechters, grauw van haat; Noch van de felle president 't verdoemend geel gelaat. Hij kent de dorst niet die verziekt het brandend vlees dat wacht des beulsknechts handen, die gedwee gehandschoend zijn en zacht; Die hem met riemen bindt tot hij niet meer naar drinken smacht. Staat niet versteend wanneer de lijkdienst voorgelezen wordt; Maar voelt dat hij nog leeft wanneer zijn adem hortend schort, als hij waanzinnig langs de doodkist in het loodsje stort. Hij staart niet naar de lucht door het bewasemd stukje glas; Zijn wrange mond bidt niet alsof er nog een uitkomst was; Hij voelt niet op zijn dode wang de kus van Caiaphas. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zes weken op de binnenplaats zag ik hem dag aan dag; Zijn pet stond vrolik op een oor, zijn mond verborg een lach; Maar nooit zag ik een man die zo vol van gedachten lag. En nooit zag ik een man die zo diep in gepeinzen was, voor 't kleine stukje hemelblauw achter het vensterglas; De vrijheid achter 't traliewerk vertrok zich tot grimas. Hij wrong de bleke handen niet die men te samen bond; Geen klacht verried de wanhoop die hem zwijmelend verslond; Alleen dronk hij, of 't nektar was, de zon met open mond. Hij was niet als de lafaards die in 't uur waarin men ducht het Eind, de handen strekken naar de vrijheid die ontvlucht; Hij keek maar naar de zon en dronk als medicijn de lucht. En ik en alle anderen daar saam in zelfde nood, vergaten van ons zelve nu de misdaad klein of groot; En staarden slechts naar hem die zo kalm wachtte op zijn dood. En vreemd was ons zijn lichte stap in de doorzonde dag; En vreemd was ons zijn peinzend oog {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat naar de wolken zag; En vreemd was het te denken dat zò'n schuld zwaar op hem lag. Het jonge groen van 't bont plantsoen vervult het hart met moed; Maar bang maakt d'aanblik van de galg met haar verdorde voet, die, groen of dor, geen vrucht draagt voor een mens de dood ontmoet. Ter hoogste plaats streeft het melaats begeren van de mens; Maar kwam men tot het hoog schavot geklommen voor die wens, om dáár nog eens de lucht te zien op 's levens laatste grens? 't Is heerlik om te dansen bij violenzang of zucht; 't Is heerlik als men dansend uit de boze wereld vlucht; Maar 't is niet heerlik, rap van voet te dansen in de lucht. Wij staarden met een zieke blik naar zijn te zeker lot; Wie weet, ook wachtte op een van ons 't meedogenloos schavot; Wat zou het einde zijn voor hem en ons: de Hel of God? Maar op een dag verscheen hij niet op 't smalle binnenplein; 'k Wist dat hij rustig wachtte op zijn laatste medicijn; En wist óók dat voor hem een lach de laatste pijn zou zijn. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén ogenblik slechts waren wij te saam voor 't aards gericht; Maar vonden daar geen woorden op elkanders bang gezicht; Want 't heil'ge donker was gevlucht voor 't schaamteloze licht. Een zelfde dak heeft vroom gedekt twee zelfde paria's; De wereld sloeg ons van haar hart, geen mens bracht ons solaas; Maar één moment verschenen wij elkander, in een waas. III. In Debtor is de celwand hard, en hoog de buitenmuur; Daar viel voor hem het laatste licht naar binnen, schraal en zuur; Twee wakers naast hem, wilde hij soms sterven vóór zijn uur. Die waren rond hem om te zien zijn angsten, dag en nacht; Te kijken naar zijn schreien stil, te horen naar zijn klacht; Te waken, dat de prooi zich niet voor hen als offer bracht. Maar hij zat onbewogen neer en kende angst noch vrees; Hij rookte en dronk en zeide soms - zijn stem was ver en hees - ‘Dat nu de beulsknecht komen mag, en 't touw slaan in mijn vlees.’ Het voorschrift was de direkteur de hoogste heiligheid; {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De dokter zei: ‘De dood is slechts een wetenschaplik feit.’ Traktaatjes bracht de geestlike hem voor zijn zaligheid. De wakers staarden voor zich heen; De monden klemden dicht; Misschien sprong 't hart hen in de keel, maar zwijgen is een plicht van 't masker, dat onmenslik stond voor hun verdord gezicht. Want men is bang dat medelij een stille troost verspreidt; En in een moord'naars hol past geen oprechte menslikheid, Dan die van 't moord'naarshart dat rilt om tranen, zelfgeschreid. Wij hielden op de binnenplaats ons polonaisebal; Heel onverschillig, elk van ons weet zich Satans vazal; Geschoren hoofden, grauwe pij maakt vrolik karnaval! We klopten stenen dag aan dag voor eenzaamheid en voer; En vonden ons des avonds moe als beesten op de vloer; Maar in het hart van ied're man lag stil de Vrees op loer. Zò stil, dat zij soms dagen lang. geen levensteken gaf; En elke last, hoe drukkend ook, viel van de schouders af; Tot, donker voorspook van ons lot, ons oog viel op een graf. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Met open keel lag daar het geel hol als een levend beest; De droge grond lag snakkende naar bloed dat dorst geneest; En geen van ons die niet zijn lot in 's monsters ogen leest. Dan sleepten wij ons lam van angst de lange gangen af; De beulsknecht met zijn koffertje loerde de slaapzaal af; En ieder beefde als hij kroop in zijn genummerd graf. Dan was de eeuwenlange nacht gevuld met angst en schrik; Verstolen stappen slopen rond in ieder ogenblik; En door de vensters gluurden staag gezichten, wreed en dik. Maar hij was in de kalme slaap der onschuld weggezet; De wakers vroegen, als langs hem onhoorbaar ging hun tred, hoe iemand slapen kon, wanneer de beul zat naast zijn bed. Er is geen slaap voor schreienden die schreiden nooit te voor; Zo ging voor ons van deze nacht geen ogenblik te loor, waarin niet ieders angsten staag kropen van oor tot oor. O God, het is een bitter ding als and'rer zonden rood steeds kwellen als een eigen schuld het hart dat zich te groot van zonden weet, en kermend schreit, maar toch geen bloed vergoot. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De wakers met hun plichtsgelaat zien door het sleutelgat de grauwe zondaars neergeknield; Ze strijken 't masker glad, en vragen, hoe zò bidden kan de mens die nimmer bad. En heel de nacht was ons een wacht in wroeging neergeknield; Er was geen angst die ons niet aan het hart gevangen hield; En met tien levens, hels en wreed, scheen elke geest bezield. Vergeefs was 't kraaien van de haan naar het begeerde licht; Elk ogenblik verried een snik onze allerlaatste plicht: De doden te betreuren tot het eindelik gericht. De geestenrij gleed ons voorbij in nevels grijs en grauw; D'een trok de maan een feestkleed aan, een ander kleurde 't blauw; Maar het vervormde in een storm van kreten, ruw en rauw: De wereld is de wereld niet voor wie geboeid moet gaan; En wie met dobbelstenen speelt, die mag dit woord verstaan: Hij die met zonde dobbelt, zal in Zonde ondergaan. Geen vaag fantoom verbijsterde ons moegeweend gezicht; Geen dwaze droom, geen hersenschim {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte onze hoofden licht; Het was de Werk'likheid, die naakt danste voor ons gezicht. En als kokottes liepen zij heupwiegend af en aan; Zij walsten duizeldraaiend rond en bleven plots'ling staan, om ons te helpen bij 't gebed, de steun van onze waan. De morgenwind sloop zacht en mild door 't eerste grauwe licht; Maar verre bleef een dageraad die 's mensen ziel verlicht; En, biddend, waren wij bevreesd voor 't oordeel van het licht. Op 't laatst zag ik de tralies als een stroom van brandend lood; En langs de witgekalkte muur een helse vuurstroom vlood; En 'k wist dat ergens, waar dan ook, Gods morgenstond was rood. Die morgen schuurden wij de cel in ongekende haast; En iedereen deed over 't werk van d'anderen verbaasd; Maar elkeen weet, dat het de Dood is, die door 't venster blaast. Hij kwam niet op een sneeuwwit ros, in purperen gewaad; Een glijplank en drie ellen touw zijn tot het werk in staat; Zo kwam de beulsknecht van de Dood voor zijn geheime daad. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Door een moeras van duisternis vond onze angst haar loop naar ons, maar geen gebed of klacht in onze harten sloop; Want iets was dood in elk van ons, dood was in ons de Hoop. Want 't Noodlot wijkt niet voor een traan, noch wijkt het voor een lach; En ieder, zwak of sterk, ontvangt zijn dodelike slag; Het Noodlot komt soms in de nacht, soms komt het overdag. We wachtten tot de slag van acht vol gram kwam aangezoemd; Want deze slag is die van 't lot dat elke man verdoemt; De strik hapt toe op elke man, vergeten of beroemd. En wij, we hadden niets te doen en zaten stil en stom; We wachtten 't onheilspellend sein; De stilte was rondom; Maar onze harten klopten of een gek sloeg op een trom. Tot plots de klok haar kreet uitstiet in de verbaasde lucht; En een wereld wanhoop over ons sloeg in een wilde vlucht; We wisten toen dat hem gebeurd was, wat elk van ons ducht. En zoals men de bangste droom ziet in het blank kristal, zagen wij hoe voltrokken werd de dood aan Doods vazal; En van het lichaam hoorden wij de doffe, droge val. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn schreeuw die ons in d' oren sloeg viel dood op 't koude steen; Maar hoe z'in mij geslagen is, dat weet mijn hart alleen; Want wie een dubbel leven leeft, die sterft er meer dan een. IV. Er is geen kerkdienst op een dag die bloed met bloed geneest; Want onze geest'like is ziek van dit vergeldingsfeest; En in zijn ogen brandt er iets dat niemand gaarne leest. We wachtten het verlossend sein der fluisterende bel; De sleutels openden op 't laatst elks luisterende cel; En op de ijz'ren trap verscheen elk uit zijn eigen hel. En weer in Gods gewijde lucht waar tergend vrijheid riep, gingen wij droef en zwijgend om, het hoofd boog menig diep; En nooit zag 'k dat een mensenstoet zò in gepeinzen liep. Ja, velen lieten 't hoofd omlaag, een lang verloren schat; Want ieder wist dat op deez' dag niemand meer rechten had; Toch doodde hij slechts met één slag, zij met een geselrad. Zij namen 't leven keer op keer, en dat men dit verkoos, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} doet dit hart zijn als Jericho's onsterfelike roos; Maar deze bloei is een van bloed, en 't bloedt zo nutteloos.... Zwijgend gingen wij in 't rond, als beesten aan een koord; Het stomme, grauwe maskerspel werd door geen kreet verstoord; Wij wisten dat men sterven kan vóór men de Dood behoort. En zwijgend ging de stoet in 't rond; In elke geest brak baan van helse dromen, zwaar van bloed, een woedende orkaan; En Vrees sloop uit voor elke man, en Angst kroop achteraan. De wakers waren slechts vervuld van hun verdorde plicht; Ze hadden Zondagskleren aan, een lach op hun gezicht; Maar aan hun schoenen zei de kalk het werk dat was verricht. Een graf van ongebluste kalk onder de buitenmuur, is, wat van deze mens gespaard blijft uit het helse vuur; Men ploegt er en men zaait er niet dan drie jaar na dit uur. Daar brandt de ongebluste kalk hem op van top tot teen; Zij vreet het zachte vleesch bij dag en 's nachts het harde been; Maar 't hart laat de begeer'ge vlam geen ogenblik alleen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie jaren zaait en poot en plant men daar geen ogenblik; Zo lang zal deez' verdoemde plaats onvruchtbaar zijn van schrik; Ze staart in de verbaasde lucht met een beschaamde blik. Men denkt, een moord'naarshart bevlekt het simpel zaadje rein; Het is niet waar! Gods aarde is milder dan mensen zijn; En de witte roos glanst daar als sneeuw, en de rode brandt als wijn. Een witte roos bloeit uit zijn hart; Een rode uit zijn mond; Wie weet hoe d'Aarde helen zal, dat, wat de mens ontbond; Want niemand wist Gods wil, toen Hij Christus naar d'aarde zond. Maar rozen geeft men ons niet tot een heilzaam levensfeest; Slechts stenen, gruis en traliewerk zijn troost voor onze geest; Omdat men weet dat Gods natuur het wroegend hart geneest. Nooit zwierf een simpel rozeblad tot dit bezoedeld graf; Een blad dat soms de wind aanvoert, daalt niet vertroostend af, als teken, dat Gods lieve Zoon voor ons ook, 't leven gaf. Het graf, waarin nog stamelend te bidden poogt zijn mond, behoudt zijn prooi, omdat men hem {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de voeten samenbond; Hij mag slechts schreien, daar hij ligt in ongewijde grond. Maar eind'lik heeft de zwerver rust van 's Levens lokkend lied; Dat hem tot leven noodde, maar tot sterven achterliet; Nu rust hij warm en zacht en geeft het aardse goed om niet. Zoals een beest gehangen wordt, zo hingen zij ook hem; Er wachtte de verschrikte ziel geen laatste Requiem, maar slechts een kuil, als voor een rat, gevonnist in een klem. En voor de vliegen trok men hem de grauwe kleren uit; Zij gonzen rond de rode keel van hun gezwollen buit; En drinken daar zijn laatste bloed met een voldaan geluid. De geestelike daalde niet tot deze dode af; Onthield het kruis dat Christus schonk aan dit bezoedeld graf; Omdat deez' mens een was waarvoor Christus het leven gaf. Maar 't is al goed, het is voorbij, zijn leven boos en broos; En tranen van vreemden zullen zijn d'aan hem ontzegde roos; Want die hem betreuren, zijn paria's, en een paria treurt altoos. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Ik weet niet of de Wetten juist of dat ze onjuist zijn; Wij weten enkel, dat rondom ons sterke muren zijn; En dat een jaar langzaam vergaat in ons gemarteld brein. Alleen weet ik, dat elke wet, dóór mens vóór mens gemaakt, sinds Kaïn Gods meest geliefde wet voor altijd had verzaakt, de slechte vrijlaat, en die goed is, onverbid'lijk raakt. En ook weet ik - of ieder 't weet? - dat geen gevangenis gebouwd werd dan uit rode steen als een getuigenis; Met tralies, opdat God kan zien wat mensenliefde is. Met tralies, opdat niet de zon zal troosten, of de maan; Om te verbergen deze hel van menselik bestaan; Opdat Gods Zoon niet lachend komt en schreiende moet gaan. 't Gemeenste in de mens dijt hier van knop tot bloem en blad; Maar al wat goed is in de mens ligt op een geselrad; De Angst bewaakt de zware poort, en Wanhoop 't sleutelgat. Zij samen kwellen dag en nacht de harten klein en vaal; Zij slaan hun zwepen striemend uit {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} in de beangste zaal; En men wordt gek of niet, maar slecht worden we allemaal. En elke cel is als een hel van warmte en stof en vuil; Geen van Gods gaven blijft gespaard in deze moord'naarskuil; En in het uitgewoonde hart opent de Lust zijn muil. Het water dat men walgend drinkt, is slijmerig van spijt; Het bitter brood is, opgeschrikt, versteend tot kalk en krijt; En Slaap die niet kan rusten, vecht vertwijfeld met de Tijd. Maar 't kwellen van de lege maag, de honger en de dorst, zijn iets waaraan geen een van ons zijn kostb're tijd vermorst; Waarom ook? Elke steen, geklopt, ligt 's avonds op de borst. Het donker altijd in ons hart, de schemer in de cel; We kloppen stenen dag aan dag, elk in z'n eigen hel; En stilte maakt meer leven dan het luiden van de bel. En nooit hoort ons verbijsterd oor een menselike stem; Ons oog zuigt zich aan 't sleutelgat als kind'ren aan de mem; Zo rotten wij met lijf en ziel in onze rattenklem. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ieder hart dat hier verstart en ieder hart dat breekt, verspreidt in het leprozenhuis een geur die alles wreekt; En geeft een glans, dat 't daglicht schuw en schaamtevol verbleekt. Gelukkig hij, wiens hart dan breekt in een belijdenis; Want kan men boeten zonder dat het hart gebroken is? En kan God ingaan in een hart dat niet gebroken is? En hij die aan het aards gericht zijn leven gaf als prijs; Wacht op de heil'ge hand die hem voert naar het Paradijs; Want God verwerpt geen hart dat brak op 's levens droeve reis. Drie weken gaf de rechtbank hem voor boete en berouw; Opdat de hand die bloed vergoot zichzelf kastijden zou; En om zichzelve vrij te slaan uit Duivel's scherpe klauw. Met tranen, dag en nacht geschreid, ontsmette hij zijn hand; Want bloed wordt enkel uitgewist als Zonde niet meer brandt; En wat in Kaïn bezoedeld was, werd rein in Christus' hand. VI. En wie nog waarde hechten wil aan 't menselik gericht; En wie de doodstraf 't summum acht {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van rechterlike plicht; Hij denke één ogenblik slechts aan dit graf dat naamloos ligt. En laat hem daar tot Christus roept de Doden uit de dood; En ween om deze zondaar niet de droeve ogen rood; Want wie zijn liefste heeft vermoord, gaat met haar in de dood. Maar ieder doodt eens wat het liefst hem is of wezen mag; Soms is het met een moordend woord, soms met een lieve lach; De lafaard doodt zijn lief bij nacht, de held doet het bij dag.... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgang door M.A.M. Renes - Boldingh. Ver achter alle gewone levensdingen ruischt een stille hooge muziek, maar het zijn alleen maar de Zondagskinderen onder de menschen, die zooveel van haar accoorden opvangen, dat ze de vreugde der melodie meedragen kunnen in hun leven. Gerda heeft ook wel iets van het verre ruischen gehoord, Zondagskindeke dat ze is, en nu kan ze niet anders doen, dan haar ooren naar alle kanten tot luisteren te wenden. De levensmuziek komt nog maar zoo flauw en in telkens onderbroken accoorden tot haar, en toch lijkt ze haar zoo bekend. Waar kan ze die toch 't eerst gehoord hebben! Was 't in de bloeiende duinen van 't zonnig Kinderland? Of op de geurige avondweide, waar vader eens met haar wandelde? Gerda weet het niet. Eigenlijk zou ze ook niet kunnen zeggen, wàt ze gehoord heeft, en waarnaar ze zoekt, en dat er Eén is, die achter haar leven staat en wacht in glimlachend geduld, tot ze sterk genoeg is, om de klanken van 't groote lied te kunnen verdragen, dat kan ze zelfs in 't geheel niet vermoeden. Voorloopig moet ze 't dus nog maar doen met 't weinige, dat de winden haar toewaaien, maar dat weinige bewaart ze als een groote schat in het diepste hoekje van haar hart, waar niemand kan binnenkomen, om 't haar te ontrooven. Want roovers zijn er. 't Is wel niet prettig, om dat te moeten bedenken; 't maakt 't leven tot een vreemd, onbetrouwbaar iets, waartegen men steeds op zijn hoede moet zijn. Alles, wat ze aan schatten vindt langs haar wegen, wordt daar veilig bij opgeborgen; het wondere beweeg van donkere dennekruinen tegen diep blauwen zomerhemel, het geheimzinnig-sterke bruisen der brekende golven, wanneer ze in lange vacantiedagen aan zee mag zijn; maar ook teere, oude wijsjes, die op hun zachte voetjes de eeuwen komen doorgewandeld, en daden van groote, heldhaftige liefde, waarvan ze leest in haar boeken. Ook alles, wat ze aangaande Jezus weet, wordt daar veilig bijgeborgen, hoewel dat niet zoo heel veel is. Niet meer, dan wat men zoo op kan doen voor de etalage van een kunsthandel, en wat men zoo eens een heel enkelen keer in een boek leest, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zijn Naam niet gemeden wordt. Dat alles bewaart Gerda bij haar andere schatten van sterrenhemel en woudgeruisch, in onbewust aanvoelen, dat alle schoonheid in hemel en op aarde bij Hem behoort, en dat Zijn stem in het groote levenslied de eerste en de laatste klank zal hebben. 't Luisteren en verzamelen gaat echter niet altijd even gemakkelijk, want het leven is druk, zelfs voor een klein meisje, dat nog met een hangende vlecht door 't leven gaat. Daar is zooveel, thuis, en in school, dat 't luisteren belet. Eigenlijk schijnt niemand er ooit rekening mee te houden, dat Gerda dat toch doen moet, en vindt iedereen het een onnut en schadelijk iets, om zoo droomerig te zijn. 't Belet het vooruitkomen in de wereld, en Gerda móet vooruitkomen in de wereld, natuurlijk ze moet immers voor zichzelf kunnen zorgen, later, over een paar jaar al, wanneer ze haar examen gedaan heeft. Daarom moet ze nu ook altijd zooveel huiswerk maken. Zware lasten van boeken sleept ze elken namiddag mee naar huis. Dat staat 't andere, het betere en zeer verheugelijke ook zoo in den weg - al die sommen en thema's en lessen. En er is zoo zelden iets bij, wat in de schatkamer thuishoort. Dat juist maakt zoo eindeloos moe en ongeduldig. Dat alles dreigt het leven zoo arm en vreugdeloos te maken. Zal de levensmuziek wel ooit door al die beletselen heen kunnen dringen? Maar dien avond, den avond van het vreemde gebeuren, had Gerda een goeden kans, en morgenavond een nog veel beteren. Ja, die morgenavond prijkte met een glans van heerlijkheid, zooals ze in lang niet gezien had. Hoe was 't ook weer zoo gekomen? O ja, Rieks groote zuster kon niet gaan naar 't concert, het eenige groote van den heelen winter, en nu mocht Gerda in haar plaats gaan, met Rieks moeder, en Riek zelf. 't Was eigenlijk geheel onbegrijpelijk, dat zoo iets heerlijks iemand maar zoo onverwacht in den schoot kon komen vallen, en 't was, om 't leven in 't vervolg met wat meer vertrouwen tegemoet te treden, dat 't toch eens metterdaad gebeurd was. Gerda zat te lezen in het textboekje, dat al sedert een week in haar boekentasch huisde, als een blij rood bloempje te midden van al 't grauwe huiswerk. Heele gedeelten kende ze van buiten, want in ieder vrij kwartiertje hadden zij en Riek er samen in zitten snuffelen, tot de andere meisjes van de klas haar er mee gingen plagen: ‘Daar zitten ze weer te dweepen met de heilige Elizabeth!’ Maar dat plagen deden ze natuurlijk slechts, omdat ze zelf niet naar 't concert mochten. 't Was dan ook ontegenzeggelijk een groote-menschen-concert en dat gaf er in de oogen van de vlechtenmeisjes nog een heel bijzonderen glans aan. Eén koor was er, dat Gerda 't allermooiste vond, nu al, en straks, als 't gezongen werd, zou dat koor ook 't allermooiste blijken te zijn, dat wist ze heel zeker. 't Lied van de Kruisvaarders was het: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ins heilge Land, ins Palmenland, Wo des Erlösers Kreuze stand.’ Hoe dat toch wel bruisen zou door de groote zaal, gezongen door zooveel stemmen. En wat een eer en een vreugde om mee te mogen zingen in dat lied. Dit moest toch eigenlijk wel een deel zijn van 't levenslied, dat Gerda zocht; daardoor kwam 't zeker, dat ze er zoo gespannen naar uitzag, alsof 't hooren ervan haar een heel eind verder zou brengen. Als ze haar oogen even dichtdeed, zag ze het verre Oostersche land voor zichgehuld in gouden zonnewaas. Recht staken de palmen hun kruinen op maar den ondoorgrondelijk blauwen hemel. In de verte lijnden de bergen in flauwe golvingen, en over alles lag de meest strakke rust, die men zich denken kon. Maar plotseling rees dan dat andere op, dat er volgens het lied ook bijbehoorde: ‘des Erlösers Kreuz.’ Groot en zwart stak het af tegen het hemelblauw en tegen het zonnegoud en als Gerda er lang naar keek, was 't, alsof alles wegzonk tot onwezenlijkheid en slechts het dreigende, onbegrepene overbleef. Ze begreep het verband niet. Dat lang, lang geleden, Jezus gekruisigd was in 't Joodsche land, daarvan had ze wel eens gehoord. Dat was het eindeloos droef gebeuren uit lang voorbijen tijd - er waren veel droevige, verraderlijke dingen gebeurd in de wereldgeschiedenis - dit was één er van. Of was dit toch wel het allerergste? Maar waarom werd er dan in school nooit over gesproken? Waarom stond het in geen van haar leerboeken? Was 't dan misschien per slot toch niet gebeurd? Was 't niet waar? Was 't slechts een verzinsel, zooals er zooveel verzinsels huisden in de hoofden der menschen? Vaag vermoedde Gerda, dat er iets heel bijzonders met deze gebeurtenis was, iets, waardoor dat alles nu nog haar beteekenis had voor de menschen. Ze zou wel eens willen weten, wát 't dan was. In de kerken werd er over gesproken, maar naar de kerk ging Gerda niet. Niemand van thuis deed dat. 't Hoorde zeker niet bij hen; wel bij die andere menschen. Ja, en in den Bijbel stond ook van Jezus te lezen. Er was echter geen Bijbel bij Gerda in huis. Soms zou ze er wel graag een willen hebben, en die dan goed verstoppen in haar kastje, om er af en toe in te lezen, zoo heel in 't geheim. Och, maar goed verstoppen kon nooit, want op haar kastje was geen sleutel en de kleintjes rommelden er zoo dikwijls in. En dan, een Bijbel hoorde niet bij hen, evenmin als de kerk. Dat alles van Jezus hoorde zeker niet bij hen. 't Beste zou zijn er maar heelemaal nooit meer over te denken. Als Gerda zóó ver gekomen was met haar gedachten, hield ze op, verschrikt, want dan leek het plotseling of al haar schatten haar opeens ontglippen gingen. Hoorde 't dan tòch alles bij elkaar? En - Gerda daar dan ook bij? Och, maar wat moest er dan veel veranderen. Neen, daar was in 't geheel geen kans op. Zij zou wel altijd met een heel klein weinigje tevreden moeten zijn, enkele klanken, zoo nu en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, en verder moest ze examens doen, en vooruit komen in de wereld. Neen, een droomster mocht ze niet worden, daarvoor had ze in 't geheel geen tijd. Was 't leven dan zoo hard en gevangenisachtig? Of was 't van Gerda onaardig en slecht, dat ze niet prettig vond, wat moeder en oom voor haar hadden vastgesteld? Oom had voor zijn dochters ook alles zoo goed vastgesteld, en die deden, zooals hun ouders het verwachtten; die waren flink, die pakten aan. Och ja, 't zou wel heel onaardig van Gerda zijn, dat ze was, zooals ze was. Eigenlijk moest ze zichzelf op stel en sprong veranderen maar ze kon tòch niet helpen, dat het vragen en zoeken en verlangen bleef wonen in haar hart en dat dàt althans in 't gehee niet te veranderen was. Maar morgen! Morgenavond, dan mocht ze luisteren en wegdroomen. Daarvoor waren concerten immers. Neen, zooals Gerda zich dáár toch op verheugde! Intusschen was 't vanavond toch ook al prettig. Gerda liet haar kruisvaarders in den steek en keek zacht-genietend rond in de kamer. Zoo vredig en gezellig was 't niet elken avond. Buiten hagelde en sneeuwde het den geheelen namiddag al, telkens een bui, die zweepte tegen de ruiten en floot langs de straat. Dat maakte 't binnen juist nog gezelliger. En zoo allemaal bij mekaar, zonder dat 't al te vele huiswerk haar en Beppie dadelijk naar boven jaagde, naar 't kleine leerkamertje, - en ook zonder 't oudje. Hoe zou die 't nu wel hebben, in haar slaapkamer? ‘Wat zal ze de hagelbuien goed hooren; wat zal 't kletteren op 't glazen serredak en tegen de groote ruiten van de tuindeur’. Hoe zou 't met haar zijn nu; zou ze gauw weer beter worden? 't Oudje was 't noodzakelijk kwaad in Gerda's huis. Mams had de twee groote kamers rechts van de gang aan haar verhuurd, omdat 't leven zoo duur werd met alle lessen, die de kinderen moesten hebben. Door oudjes komst kwam er aan veel zorgen en droef gereken een eind, maar iets anders deed met haar zijn intree in huis. Want oudjes oogen gluurden 's avonds onrustig in de kamer rond, en oudjes mond sprak altijd op klagenden toon, alsof het leven háár speciaal slecht behandeld had. Het was niet iemand om van te houden en de kinderen konden onmogelijk anders doen dan een afwerende houding tegenover haar aannemen. Dat deden ze onbewust veel sterker, dan ze bedoelden, en voor mams was die stugge houding vaak hinderlijk en een groote zorg. Dan hield ze haar meisjes voor, hoe 't eenzame oudje toch ook haar goede kanten had, en dat langdurige ziekelijkheid haar zoo had gemaakt. ‘We moeten lief doen, omdat ze veel geld betaalt’, dacht Gerda wel eens bitter, maar dan weer herinnerde ze zich met een gevoel van dankbaarheid de mooie haarstrikken, die ze op verjaardagen van 't oudje kreeg: breeder en duurder, dan mams ze ooit zou koopen, en daarmee nam de twijfel over de verhoudingen in huis weer de overhand. 't Oudje hàd ook haar goede zijde, natuurlijk, maar wat was dan dat vreemde om haar heen, dat de kinderen uit alle macht moesten afweren: Was het 't rustelooze, 't zenuwachtige, 't ziekelijke bijna, of was 't iets {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} anders, iets, dat in verband stond met ongekende diepten van angst, met den levensafgrond zelf, dat Gerda en Beppie en Mineke, met hun groote zoeken naar 't lichte levensfeest zoo radeloos verschrikte? Maar vanavond was 't oudje er tenminste niet, en dat was een overgroot geluk. Al een paar dagen was ze in haar kamer gebleven, ziek, niet erg. Gerda mocht er zich dus wel een heel klein beetje over verheugen. Hoewel, vandaag was ze ook weer in bed gebleven, en Mams maakte zich wat ongerust vanmorgen, dat had Gerda wel gemerkt, al wist ze niet precies, wàt 't was, dat Mams verontrustte. Tante keek ook zoo vreemd, toen ze er met Mams over sprak. Wat zou 't geweest zijn? Maar in ieder geval was 't nu al weer over, want alles was gewoon en gezellig. Op de nog onbekleede tafel telden Mams en tante de pasbezorgde wasch uit. Telkens dook tante weg en haalde een nieuw stapeltje op uit den grooten waschmand en mams telde na en schrapte door op de lijst. Af en toe werd er iets op zij gelegd, dat versteld moest worden, en dan keek tante eens zorgelijk naar 't staag aangroeiende stapeltje. De linnenkast was haar afdeeling en de kinderen waren wild in hun spelletjes en hadden veel kleeren noodig. 't Was ongelooflijk, hoeveel er altijd te naaien en te stoppen viel. Aan 't andere einde van de groote huiskamertafel zat Beppie te lezen, met een vuurroode kleur van opwinding en de vingers stevig in beide ooren gestopt. Och, 't was ook zoo spannend en wondermooi. Daar hadden de apen den kleinen Mowgli geroofd en voerden hem weg door de kruinen der boomen. En Baloe, de goede beer, probeerde beneden op den grond hun spoor te volgen. Hoe dat wel afloopen zou? Beppie zag de takken doorbuigen onder het handgrijpen der apen; ze hoorde 't opzwiepen na een sprong; en de kleine Mowgli zweefde daar maar boven duizelende afgronden, vastgehouden door zwakke apenhanden. En 't was waar gebeurd, dit boek. Waar gebeurd! Zulke mogelijkheden bestonden er dan toch maar in het leven. Van allerlei kon er gebeuren. Wie weet! wie weet! Als er een stapeltje door mams handen te dicht bij haar gelegd werd, duwde ze dat met een driftig rukje op zij, zoodat 't voortzeilde over de gladde tafel. Nu kon ze toch geen stoornis hebben, nu de wonderen van het oerwoud om haar heen waren. 't Was al erg genoeg, dat Mineke niet ophield met dat schrikkelijke pianospelen. Dat ging maar aan een stuk door; 't kleine ding was er geheel in verslonden. Ze rekte haar armpjes zoo ver mogelijk uit om de twee uiterste toetsen te pakken te kunnen krijgen: den allerhoogsten, dof-tikkenden, en den laagsten, brommenden bastoon. En dan werkte ze de handjes naar elkander toe, wit, zwart, wit, wit, zwart, tot eindelijk in 't midden de b en de c het uitkrijschten van groote vijandschap. 't Was werkelijk oorverscheurend, en 't was merkwaardig genoeg, dat Mineke haar spelletje zoo maar ongehinderd mocht voortzetten. 't Zou wel zoo zijn, dat moeder blij was, wanneer haar jongste zichzelf eens een poosje bezighield. Gewoonlijk was 't 's avonds: ‘hè, wat zal ik nou eens doen?’ ‘Zeg toch eens, wat ik doen moet.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Beppie werd 't nu toch te machtig. Mowgli was met een paar vervaarlijke sprongen in de oude koningsstad aangekomen en 't stille doodenspel van Ka met de apen nam een aanvang. Neen, nu was 't onmogelijk, wezenlijk onmogelijk, om ook maar eenige afleiding te dulden - zelfs niet van kleine blonde Mineke. ‘Mams toe, laat ze nou ophouden’, kwam een smeekend stemmetje uit 't Indische oerwoud, ‘toe nou Mams, ik kan heel niet lezen’. Maar 't zou haar vanavond niet helpen. Mams keek met een blik van verstandhouding naar de klok; 't was zóó bedtijd voor 't kleintje, dan eindigde het concert vanzelf. Tot zoolang moest ieder het maar zoo goed mogelijk verdragen. ‘Och, laat haar maar even; je hebt toch je ooren dichtgestopt, en dan, wanneer jullie je les instudeert, klinkt 't ook niet altijd even mooi’. Ja, dat was moeten, vond Bep, ‘akelig genoeg!’ Maar dit van Mineke was naar onzin. Ze zei echter niets meer en keerde met nog rooder kleur naar 't stille tooverspel terug. ‘Heb jij geen huiswerk Ger?’ 't Kwam Mams wat verdacht voor, dat haar oudste nog zoo rustig aan tafel zat, terwijl ze andere avonden om dezen tijd al lang naar boven was verhuisd. ‘Jawel Mams, een beetje, en ik doe ook al wat’. Werkelijk had het dierbare tekstboekje plaats gemaakt voor een bruingekaft themaboek. ‘Als 't maar niet weer zoo laat wordt als gisteren. Niet later dan tien uur, hoor Ger?’ ‘Nee, Mams, 't is heusch maar weinig, 't komt wel klaar’. Maar nu moest Mineke naar bed. De wasch klaar, 't kleed weer over de tafel, als nu 't kleine ding naar bed ging, bleef er nog een heerlijke rustige avond in t verschiet: ‘zonder oudje’, dacht ook Mam. Als 't nu werkelijk niets ernstigs was, dan vond zij 't ook nog zoo kwaad niet, wanneer 't oudje een paar dagen haar kamer zou houden. Later waardeerde ze dan de huiselijke gezelligheid zooveel te meer. Werkelijk niets ernstigs? Mams praatte 't zich voor; ze wilde 't zoo graag denken, maar ze kon niet helpen, dat ze innerlijk heel onrustig werd, als ze aan 't oudje dacht. Wat voor vreemde oogen zette ze toch vanmorgen op, en welke uitdrukkingen gebruikte ze ook maar weer. En huisde 't niet in haar familie, die plotseling opduikende onwil om het leven verder te dragen? Had niet haar zuster ook.... Mams rilde, als ze aan die mogelijkheid dacht. Ja, er moest aan haar familie geschreven worden, de verantwoordelijkheid werd te groot - alleen, dan kwam op eens alles op 't spel te staan. 't Zoo ruim vermeerderde inkomen, dat zoo hoog noodig was; zou dan al 't vroegere getob en gereken weer moeten beginnen, en dat nu, nu de kinderen grooter en duurder werden? 't Dan nog maar eens aanzien? 't Nog maar eens wagen? Mams zuchtte even verholen. In ieder geval moest Mineke naar bed en 't was waarlijk gelukkig, dat er ook nog zulke eenvoudige voordehandliggende dingen in 't leven waren. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kom Mineke, je poppen opbergen. Nu ga ik een kopje thee aan juffrouw Dalland brengen, en in dien tijd moet jij klaar zijn, hoor. Dan gaan we samen naar ‘bedje de veer in de lakentjesstraat’. Met een grapje moest Mineke gevangen worden, dat wist ieder bij ondervinding. Als de glans maar bewaard bleef! Maar o wee, als die ging ontbreken. Een eindeloos koppig verzet van 't verwende kleine ding was daarvan 't gevolg. ‘Hè, waarom nou, 't gaat net zoo lekker’. Zeurderig keerde ze zich om op 't krukje, en met een plotseling opduikende hoop tante aankijkend: ‘hè toe nou tannie, zeg, dat ik nog niet hoef’. Tegelijk keken Beppie en Gerda op, gespannen; zou 't kleintje haar zin krijgen? Dat was toch niet te hopen? Maar neen, gelukkig, 't was net als altijd; wat Mams zei, dat zei tante, en wat tante zei, zei Mams. ‘Ben je mal’, lachte tante, ‘'t is bedtijd hoor; bedje de veer wordt vast al ongeduldig, dat je niet komt. Je mag zoo'n deftige dame niet zoo lang laten wachten’. ‘Ik zal tenminste onze deftige dame ook maar niet langer laten wachten’, zei Mams, en schikte een kopje thee en een paar beschuitjes op een blaadje. ‘Als ik terugkom, moet alles klaar wezen, hoor liefje’, en tegen tante: ‘'t verbaast me, dat ze nog niet gebeld heeft, 't is al over tijd. Zeker een goede bui vanavond’. ‘Hé, neen’, verwonderde tante zich ook. Gerda en Beppie keken er van op - tante aan - en van tante naar Mams. Er was iets tusschen die twee; stil oogenspel van ongerustheid. Wat was er toch; was er onraad? Ja, er moest wel iets de kamer zijn binnengeslopen, onzichtbaar, en niet te herkennen, misschien wel geheel onbekend, maar in zijn onbekendheid raadselachtig dreigend. Al 't goede en veilige dreef 't op de vlucht. Alles maakte 't anders. Beppie haalde 't weg van haar zwerftochten met Mowgli, en Gerda van haar pas weer opgevatte lesboek, om ze over te zetten in de donkere werkelijkheid van angst en vrees. Hoor, in de keuken jankte Puk en krabbelde met geweld tegen de deur. Dat deed hij anders nooit zoo erg. Waarom deed hij dat vanavond! O, er was iets, er was iets! In een niet geheel-bewust-wordend gevoel van moeder te willen sparen, lei Ger haar boek op de tafel en stond op. ‘Zal ik 't even brengen, Mamsie?’ Heel gewoon zei ze 't; natuurlijk heel gewoon. Ze was zóó weinig gewend te laten merken, wat er diep in haar leven voorviel, dat 't haar niet eens moeite kostte. En: ‘wel neen kind, waarom?’ zei moeder, ook heel gewoon. ‘Kom, de thee wordt koud. Dus Mineke, je weet het hè?’ Vlug liep Mams weg, als iemand, die haastig van een pas behaalde overwinning profiteeren moest, en tante wilde de deur achter haar dicht doen. ‘Nee, laat open?’ sprong Beppie op, ruw en ongeduldig van plotselinge angst. Ja, o ja, er was wat; 't had Bep heelemaal aangegrepen, 't keek haar uit de helderblauwe oogen. Ger zag haar aan, wetend, dat zij beiden bang waren voor 't zelfde ongekende, maar ze {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} durfde niets zeggen. Ze keek naar Mineke, die met haar popjes in den arm in den versten hoek, tegen de overgordijnen aan was gaan zitten; tusschen háár en 't gevaar stond dan in ieder geval de tafel - en dan naar tante, die deed, of ze aandachtig 't waschgeld optelde, maar die ook luisterde - naar Puk - en naar dat andere. Er behoefde trouwens ook niets gezegd worden; 't ongekende was genaderd tot vlak bij. Ach neen, ongekend zou 't niet langer blijven. Uit de tuinkamer klonk flauw moeders stem; die had daar zeker ook de deur achter zich opengelaten, bij wijze van verbinding met het gewone, bekende leven. ‘Wel juffrouw Dalland, wat krijgen we nu? 't bed leeg? is u toch weer opgestaan? en we hadden zóó afgesproken....’ Maar toen zag ze een wit tipje uitsteken, op zij van de vreemd neerhangende roode portières. Eén ruk-zonder-nadenken, om te zien, wát daar achter zich verborgt en wetend-toch-al, wat het was. Toen veel kopjes gerinkel en een kreet, een kreet van afgrijzen en doodsnood, die al de sluimerende angsten en nooden van het huis wakker riep. Ze had het oudje gevonden, dat den donkeren drang niet had kunnen weerstaan en weggegaan was uit het leven, zonder den oproep af te wachten. In de keuken kermde en krabbelde Puk ééns zoo luid en dwingend. En in de huiskamer wisten ze opeens, dat 't gekomen was, 't donkere het, dat geen naam droeg, maar dat niettemin bestond, nu, in hun huis, op dit oogenblik. ‘O, groote God!’ schokte tante op. In die diepte was de Naam het eenige, dat gezegd kon worden. Maar Gerda vloog op van haar stoel, haar boek in verwarring meenemend, en viel de voor-suite binnen. ‘Mams, Mamsie, wat is er!’ Zij en Mams hoorden immers bij elkaar, wanneer er nood was. Maar: ‘weg, weg!’ weerde moeder af. Laag van den grond klonk haar stem. ‘Haal een dokter, gauw, heel gauw, direct!’ En toen Gerda toch dichter bij wilde komen, nóg dringender afwerend: ‘weg, weg!’ Iets ongekends klonk er in die woorden, iets, dat bijna woest was; de ontzaglijke drang van een moeder, om haar kind te beschermen. Daarna boog ze zich weer over 't kleine, witte, dat op den grond lag, op 't zeil voor de serredeuren en schreeuwde haar nood uit: ‘o, jou slecht oud mensch, heb je dát gedaan!’ en dan snikkend, met de hand voor de oogen geklemd: ‘o God, help ons toch!’ Toen begreep Ger. Opeens begreep ze alles. In haar hart verhief zich ook met woeste golven het noodgeschrei en één seconde lang stond ze verstard te luisteren naar al die donkere stemmen, die van buiten en van binnen zich aan haar opdrongen. ‘Ins heilge Land, ins Palmenland’. Onzin was 't alles, 't bestond niet. Alleen 't andere bestond, alleen dit. O, was 't dát, was 't dát! Nu kon 't nooit meer goed en vroolijk worden, neen, nooit meer. ‘De dokter, de dokter, toe dan toch?’ klonk moeders stem nog eens. Moeder probeerde wat los te maken aan.... aan háár. ‘Natuurlijk’, dacht Ger; ja de dokter, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} die hoorde er bij. En Ger vloog terug naar de gang, tegen tante aan. ‘Hou de kinderen binnen’, hield ze tante tegen, als een, die jaren ouder geworden was; ‘of sluit ze op, ik moet naar dokter Schouten’. Meteen rukte ze al de wijde regenjas van den kapstok en slingerde die om. Buiten konden de knoopen wel vastgemaakt; buiten kon ook de muts wel worden opgezet. Nu moest ze weg, om den dokter te halen. En ze holde de donkere avondstille straat op. Het verwoede hagelsneeuwen had opgehouden, maar de straat was glibberig nat, en hoog omhoog trokken in wilde horden de wolken langs de koud glinsterende maan. Daar zat de storm achter; die zweepte ze voort, langs en over elkander heen. Als kleine, onwezenlijke lichtpuntjes flikkerden af en toe een paar sterren door een wolkenopening, maar 't was duidelijk, dat die vanavond in 't geheel niet meetelden. Ger huiverde - van de koude, die even bij den overgang, haar te pakken kreeg, en toen huiverde ze nog eens, maar dieper, alsof haar heele leven in al zijn vezels meeschokte, van de ontzetting, die onmiddellijk weer terug kwam, nu niet meer getemperd door 't lamplicht en de menschenstemmen huis. Ze moest zich bezinnen. Waar woonde die dokter ook weer? O, ja, natuurlijk.... En ze holde voort, veel te hard in haar overspanning, hoewel ze wist, dat er toch niets meer te redden viel. Met haar mee holden de verschrikkingen, suisden haar in de ooren: ‘zóó is het nu; zóó is het. Ze heeft zich....’ Neen, het woord durfde ze niet denken of zeggen, maar de daad zag ze vóór zich, zooals ze 't oudje op den grond had zien liggen. ‘O, o God’, kreunde 't in haar hart. ‘Is 't zóó? is 't zóó in het leven, en moet ik daar doorhéén? Alléén? en bestaat er niets van al 't andere?’ 't Was een lange, donkere weg naar den dokter. Door de lanen langs het park. De koude wind snerpte langs haar wangen en handen en benam haar soms volkomen den adem. Dan hield ze even in, liep langzaam, maar plotseling, alsof ze zich op een groot, onoverkomelijk plichtsverzuim betrapte, ging ze weer hard loopen. De haarstrik ging los, gleed van de lange vlecht af. Ze voelde de vlecht losgaan. Maar och, wat zou dat, láát maar los gaan, overstemde ze haar meisjes ergernis die toch even boven kwam. Er was nu niets meer, dat erg was, na dit van thuis. O, waarom, waarom moest dit nu gebeuren, juist nu vanavond, nu alles zoo goed was. Een straatjongen riep, in grappig-willen-zijn: ‘hé, juffie, ze hebben den dief al’. Ger begreep, dat hij om háár zoo grapte, om haar opvallend harde loopen, maar 't schampte slechts langs haar heen. In haar wereld van verschrikkingen kon geen stem uit 't gewone leven van grapjes maken doorklinken. Haar wereld was vervuld van enkel wanhoopskreten. ‘Zoo lag ze, ineengekronkeld, en zóó boog mams zich over haar heen; o, arme kleine Mamsie; en dat riep Mams. Als ze 't nog eens gehoord had. Als ze nog eens niet heelemaal dood....; o, zóó was 't thuis, altijd nog, en zij holde hier, en er was niets meer aan te doen. Nergens was meer iets aan te doen. Niemand kon 't ooit weer goed maken. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie je wel, die donkere, ruischende boomen, die zeiden 't ook, en de vliegende wolken, en 't flikkerende lantaarnlicht in de levenlooze laan. En de sterren deden niet mee, die deden nooit werkelijk mee, die konden niets. Al brutaler werden de verschrikkingen. Ze omringden haar geheel en al; ze dansten voor haar oogen; er was geen uitweg meer. ‘O, onze Vader, die in de Hemelen zijt!’ Plotseling kwam 't opduiken uit vroegere tijden. Ze had het in lang niet gebeden voor slapen gaan. Als je met die dingen toch verder niet te maken mocht hebben, als je er toch niet heelemaal bij behooren mocht, dan wilde ze dat eene ook niet hebben, had ze geredeneerd. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt!’ Ze kon niet anders doen, dan 't al maar achter elkaar zeggen. Al maar denzelfden eersten regel. Er kwam wel iets van Naam en van Koninkrijk, verderop, maar dat deed er vanavond niet toe. ‘Onze Vader?’ je moest er je handen bij vouwen, bedacht ze. Daarom haalde zij ze uit de diepe jaszakken en deed ze samen, krampachtig, voor haar kloppende lijf. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt’. Ze kwam er het donkere, ruischende park mee door; de verschrikkingen bleven, maar 't leek, of ze minder brutaal werden. Nu die zijlaan in. Daar moest de dokter ergens wonen in een groot huis, heel aan 't eind, rechts. Als de honden maar niet buiten waren, dacht ze vaag. Twee groote honden hadden ze daar; elk van de jongens had er één, dat wist ze van school. Maar dadelijk daar over heen wierp zich weer dat van thuis, dat aller, allerergste. Toen verdween de vrees voor de honden. Die hoorde bij de vroegere wereld, maar niet bij nu. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt; Uw Naam....’ neen, ze wist niet meer verder. Alles duizelde en suisde in haar hoofd. Ze wist niets meer, heelemaal niets, alleen dat van thuis, 't onnoembare, en 't andere: ‘Onze Vader’. En haar hart klopte zoo; overal klopte 't, in haar wangen en in haar keel, en boven in haar hoofd. ‘Misschien val ik hier wel neer’, schoot 't door haar heen; ‘als ik dan maar eerst gebeld heb’, dacht ze er flauwtjes achteraan. Eerst bellen, en dan neervallen, en wegzinken, en nooit, nooit weer terugkomen. En Mams dan? en de kleintjes? O, neen, neen, dat kon ook niet. Niet wegzinken, maar blijven, blijven. Ze hoorde er bij, bij thuis - bij dat andere. ‘O, onze Vader’; als Hij er nu ook eens bij hoorde; maar Hij hoorde bij die anderen, niet bij hen. Daar was 't huis. Roodachtig ganglicht viel in een breede, rustige baan over den stoep op 't grint en vloeide weg in 't omringende duister. Uit de zijkamer kwam pianogeklank en luidruchtig jongenszingen. Wat moest ze nu zeggen! De meid zou natuurlijk opendoen. Ze kon toch niet zeggen dat juffrouw Dalland zich had opge...., neen, Gerda schudde het woord van zich af, en terwijl ze aan de bel rukte, veel te hard door opwinding, dacht ze: ‘ernstig ziek, dat was 't beste.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Slof, slof, slof, kwamen oude voetstappen door de gang naar voren. Eén van de glazen deurruitjes werd opengedaan. ‘Wie is daar?’ Gerda begon haar boodschap: ‘moeder vraagt, of....’, maar struikelde over haar eigen woorden, merkte, dat de meid bevreemd deed, en toen ging 't heelemaal niet meer. Onrustig plukte ze aan haar mantelzakken; o, haar hart, wat klopte dat, en wat gloeide ze; en haar háár was los, en thuis was 't allerergste, dat ze niet eens noemen kon. In namelooze ellende kwam er een lange snik naar boven wellen, toen nog een, en nog een, totdat de meid het noodig vond, de deur geheel open te maken. ‘Komt er maar in’. Werktuigelijk stapte Ger op de gangdeurmat en hoorde de deur achter zich sluiten. Ze zag de meid naar de kamerdeur loopen, aankloppen, en met 't hoofd in de kamerdeur gestoken, zeggen: ‘Mevrouw, d'r is een juffrouw, of.... tenminste...., maar ze is niet goed, geloof ik’, was 't vervolg van de aarzeling. Stoelenverschuif binnen, dichtrollen van suitedeuren, toen kwam mevrouw in de gang. ‘Wat is er Doortje?’ Maar Doortje was al weggesloft naar haar keuken, hoofdschuddend. ‘Rare spektakels had je toch altijd bij een dokter’. Groot en rustig en moederlijk kwam ze bij Gerda staan, ‘de snoes’, zooals de schoolmeisjes haar onder elkaar vereerden, wanneer ze soms een van haar jongens van school kwam halen, en alle dappere voornemens, om zich goed te houden, om niets te laten merken, verdwenen als sneeuw voor de warmende voorjaarszon. Als ze 't deze eens alles kon vertellen, als deze eens naar haar luisteren wilde. Maar dat zou ze natuurlijk toch niet willen. Zóó was niemand tegenover een vreemde. En Gerda probeerde haar harnasje van vóór dezen avond weer aan te trekken, 't wilde echter niet zoo recht lukken, en hulpeloos bleef ze, met hoog-brandende kleur, en oogen, waarin nog de verschrikking broedde, tegen den gangmuur leunen, zoekend naar een leugentje, dat alles gewoon zou doen schijnen, dat meteen háár slordige opgewondenheid verklaren kon. ‘O, ben jij het? zoo laat nog? Kom maar even binnen hè? Dan kun je 't mij vertellen, want dokter is niet thuis. Maar ik kan hem wel opbellen. Zal ik dat doen?’ Gerda knikte, stamelde iets van: ‘ja, graag’; willoos, met een zweempje van komende rust, ging ze mee in de lichte voorkamer en liet zich in een lagen rooden armstoel zetten. Stil, ineengedoken, bleef ze zitten, een kleine grauwe vreemdeling in de feestelijke kamer, terwijl de ander het telefoongesprekje voerde. ‘Ja, er is bepaald groote haast bij; 't kind kwam heelemaal overstuur hier aan’, hoorde ze zeggen. Gelukkig, dat kwam dus in orde, maar, wat deed zij hier nu eigenlijk nog? ‘Zoo, kindje, en vertel 't me nu eens’. De ander kwam tegenover haar zitten, ook laag en heel dichtbij, en ‘kindje’ zei ze; ‘kindje’. Dat deed het laatste armelijke restje van verweer verdwijnen. Hoefde Gerda dan niet flink te zijn, en zich te verzetten tegen alles? Mocht ze dan zijn, zooals ze was, doodelijk verschrikt, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en bang? een ‘kindje’, dat geen raad meer weet? En hoefde ze nu ook niet meer bedenken, wat ze zeggen zou? Van heel onderop, van den bodem van 't leed, kwamen de tranen opstijgen, al meer en meer, groote, warme, langzaamreizende tranen. Eerst bleven ze nog dralend de oogen vullen en verblindden die met weerkaatste lichtschittering. Toen rolden ze naar beneden, langzaam, één voor één over de gloeiende wangen, over den grijzen mantel. Maar schreien, schreien bij een ander, dat was iets verschrikkelijks. Ze kon niet anders doen, dan zich omdraaien met een schok, en haar hoofdje op de armen leggen, en die samen weer op de zachte zijleuning. De ander zag het steeds feller schokken van 't smalle meisjesrugje onder den stroom van lang, verward donker haar, en dacht weer aan die wanhoopsoogen in de gang, aan 't zenuwachtige plukken aan de mantelknoopen. Wat spookte er toch rond in dit kleine menschenleven, dat zoo groote benauwenis met zich bracht. Want dit was niet het schreien van een kind, 't leek in verband te staan met den afgrond zelve. Zacht stond ze op en ging wat water inschenken bij 't buffet. ‘Zoo kindje, drink nu eerst eens even en vertel 't me dan; 't is heusch veel beter, als je de dingen vertelt’. Beschaamd keek Gerda op, nog warmer en rooder van 't opgewonden uitsnikken; een beetje wantrouwend ook. Zou mevrouw 't niet raar vinden dit schreien? Iedereen vond zoo iets toch raar? Na-rillend nog dronk ze van 't koele water. Dat kalmeerde. En toen begon ze uit zichzelf te vertellen. Eerst de boodschap nog eens, dat dokter dadelijk komen moest, thuis. ‘Toch niet voor moeder?’ ‘Nee, voor moeder niet, maar voor juffrouw Dalland....;’ de pasgewonnen kalmte dreigde weer te ontglippen; de mond begon verraderlijk te trekken en 't tranen-doorweekte zakdoekballetje werd verwoed gedraaid en geknepen. O, ze wilde niet meer huilen, neen, ze wilde niet. Maar dat ging toch niet zoo heel gemakkelijk, nu ze alles weer voor zich zag, 't oudje op den grond, verwrongen en Mams er bij, en dàt zei Mams.... dát.... Langzamerhand begon de ander te begrijpen. ‘Is.... is ze dood? Ja?’ Stom knikte Ger, hulpeloos. Maar zooveel konden de kinderen toch niet van 't oudje gehouden hebben, dat dit hevige er het gevolg van was. Of zou ze.... Met lichtsnelheid wist ze 't opeens. Ja, dan was 't werkelijk de afgrond. Dan waren daarom de wanhoopsoogen van dit arme kind. ‘Heeft ze 't zelf gedaan? Ja?’ Fluisterend werd 't gezegd, alsof 't door luid uitspreken al te veel gestalte zou krijgen. En weer knikte Ger; ‘opgehangen’, klonk 't nog zachter, met een diepe rilling van afschuw. Nu 't allerergste gezegd was, kon de rest vanzelf volgen, en alles vertelde ze aan die ander, met de moederoogen. Hoe Mams 't oudje gevonden had, en hoe zij zelf haar had zien liggen op 't zeil, en dat 't nu nooit meer goed kon worden, en dat altijd alles zoo akelig was geweest. Ja, en ook, dat 't zoo slecht van haar was, om zoo ontevreden te zijn, want dat Mams er toch was, en tante en de kleintjes, maar {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze er toch niets aan doen kon. Ze moest altijd verlangen naar iets, dat veel mooier en veel prettiger was, dan alles van nu.... En die tegenover haar begreep; ze begreep alles van den eindeloozen zonnehonger, dien dit schaduwplantje hebben moest. Een van jaren en jaren stil opgestapeld verlangen zonder hoop op vervulling. En dat, terwijl Gods zonneschijn over de aarde stróómde. Maar ook niet anders dan dat allerbeste zou hier kunnen helpen. ‘Gerda, ik weet zeker, dat God nog alles goed voor je maken zal; zoo doet God altijd; en weet je, voor wie zoo heel sterk verlangen kunnen als jij, daar heeft Hij het allerbeste voor weggelegd. Nu bewaart Hij 't misschien nog een poosje, maar dan, opeens, komt Hij er mee voor den dag. “Kijk eens, had je dát wel gedacht?” zegt Hij dan. En dan heeft Hij iets heel verrassends, voor jou alleen, en dan weet je meteen, dat Hij al die jaren aan je gedacht heeft. ....Wist je, dat we dát wel eens zingen, in de kerk? Kijk, dat daar aan den muur hangt’. Gerda had er al eens naar gekeken, tersluiks, zooals ze altijd keek naar platen en spreuken over ‘Dat’: ze hoorde er immers toch niet bij. ‘God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem.’ ‘De jongens hebben 't voor me gebrand,’ vertelde de zachte stem verder, ‘omdat 't mijn lievelingsvers is. Zie je kindje, daarom zal alles terecht komen, omdat God liefde is. En daarom weet ik ook heel zeker, dat God nog iets heel moois voor je bewaard heeft.’ Stil, in elkaar gedoken, de handen nu rustig in de jaszakken, zat Gerda te luisteren naar de dingen, welke die tegenover haar vertelde, en een groote, blijde verbazing werd in haar wakker. Dus dat alles was vaste werkelijkheid, waarover men denken en spreken mocht. Al die dingen mochten hun plaats in het leven hebben, ja, de eerste plaats, omdat het immers de dingen van God waren. En God was liefde. Langzamerhand trok de gordijn weg, die altijd het Koninkrijk voor haar had verborgen gehouden, breede lichtglansen konden nu binnen vallen. Gerda kon niet anders doen, dan er tegen knikken, heel stilletjes en herkennend. Natuurlijk, zoo was het. Maar, had ze dat eigenlijk niet altijd geweten, heel, heel diep in haar hart? En had ze alleen maar altijd gedacht, dat ze 't niet weten mocht? Heerlijk was 't, om 't wel te mogen hebben, als een groote schat.... Langzaam kwamen weer een paar tranen aanreizen, maar deze waren anders dan die van daareven; ze gloeiden en prikten niet zoo, en Ger vond het nu blijkbaar ook niet meer noodig, zich om te keeren teneinde ze te verbergen. ‘En dat van Jezus, hoort dat er ook bij?’ Aarzelend klonk 't nog, uit ongewoonte om dien naam te noemen; de ander ontroerde er van. Zoo een klein heidenkindje, dat snakte naar de blijde boodschap. ‘Van Jezus? ja, alles van Jezus hoort er bij. Zonder Hem is er eenvoudig niets te denken; dat zul je later zelf ook zeggen. En jij hoort er ook bij, Gerda, jij ook, dat weet ik heel zeker.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja.... ik ben zoo blij.’ Maar thuis - thuis was alles nog hetzelfde. Ze schoot op van haar stoel. ‘Ik moet gauw naar huis gaan,’ zei ze, verlegen opeens weer. ‘Maar je komt toch wel eens terug, hè? Dat moet je stellig doen, dan kunnen we nog eens praten over allerlei. Doe je 't? 's Avonds ben ik altijd wel thuis, want dan moet ik oppassen, dat de jongens hun huiswerk maken.’ Zoo gezellig klonk dat. ‘Heerlijk, heerlijk,’ zong het als blij vogelstemmetje door het donkere van thuis heen. Ze mocht terug komen bij de snoes. Neen, zoo lief als die toch was! Met een van warmte overvloeiend hart stond ze weer in de donkeren, ruischende laan. ‘God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem,’ fluisterde ze zachtjes voor zich heen, en bedacht weer, dat God een verrassing voor haar bewaard had, voor hààr; die zou wel komen.... later.... Naarmate ze dichter bij huis kwam, ging ze toch weer harder loopen. Er was iets, dat haar voortjaagde, met steeds grooten worderde onrust. Veel, veel te lang zou ze weggebleven zijn, en ze hoorde toch thuis. Maar 't was ook zoo heerlijk geweest, in die lichte kamer, en dat ze dat nu weten mocht, van God, en van Jezus, en dat zij zelf er ook bij hooren mocht. Bij 't openen van de voordeur viel de oude beklemming weer met volle kracht op haar. Hier was 't gebeurd; hier was 't om zoo te zeggen nog. Een flauwe eau-de-cologne geur hing in de gang, en uit de kamers aan den eenen kant klonk voetengeschuifel en zachte, vreemde stemmen. Daar waren ze bezig.... Gerda huiverde; zoo zwaar, zoo zwaar was alles opeens. Zou Mams daar nu ook bij moeten zijn? Maar in de kamer zat Mams in de oude grootvadersstoel, en Mineke zat op haar schoot, half in slaap, net als het heel kleine kindje van vroeger; een paar tranen hingen nog aan de lange wimpers en de krullen waren hopeloos in de war. En Beppie zat tegen tante aangekropen. Gerda wist 't wel, omdat de groote verschrikking in huis was, daarom zaten ze zoo. Die maakte hen ook zoo moe en verslagen, zoo hulpeloos. Er was een nieuwe klank in haar stem, toen ze vertelde van haar tocht door de duisternis, naar den dokter. Ook, dat ze binnen was geweest, bij mevrouw, omdat ze zoo hard geloopen had, dat ze niet meer kon, en daar even had gezeten, om uit te rusten. Maar 't nieuwe, het vreugdige, dat vertelde ze niet. Dat kon ze maar zoo niet vertellen. Dat was haar geheime schat, die ze heel, heel verborgen bewaren moest. Straks, als ze alleen was in haar kamertje, zou ze hem weer bekijken gaan. Zacht werd er op de deur geklopt. De vreemde man, met een bleek, meewarig gezicht, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam zeggen dat zijn werk nu klaar was. ‘En hier was de sleutel van de kamer, die had hij maar afgesloten. Misschien, dat mevrouw dat liever had.’ Moeder knikte, stond moe op, om de buitendeur achter den man te sluiten. Mineke bleef tegen de tafel leunen, waar Mams haar neergelegd had. Bleek zag ze, òp van den slaap. Haar oogjes vielen vanzelf al weer dicht, en staande sliep ze. 't Werd bedtijd, voor allen tegelijk dezen keer, want de kleintjes durfden niet alleen naar boven. In optocht trokken ze de gang door, de trap op, naar de slaapkamers. Daar mocht Mineke bij Mams in bed, en Beppie bij tante, voor gezelligheid en bescherming in den nacht, en Gerda mocht voor dezen eenen keer 't knipje op de deur van haar kamertje doen. Ze rilde, toen ze alleen was. Vreeselijk was toch alles; nu lag zij daar beneden, alleen, levenloos. Wat ze wel met haar gedaan hadden, die vreemden? Hoé zou ze liggen? Gelukkig maar, dat de deur op slot was, dacht ze vaag. Maar toen ze in bed lag, kwam toch dat andere haar huisje binnen, zacht en blij als op Engelenvoetjes. Dat, wat ‘de snoes’ haar verteld had, van God.... en van Jezus.... en dat zij er ook bij behooren mocht.... Toen vluchtte de verschrikking weg, en met een stillen glimlach, als een, die in droom wonderheerlijke dingen ziet gebeuren, sliep Gerda in. ‘God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem.’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas door R. de Bruin. Hij gleed - de laatste - binnen, bleek en moe, een ziek verlangen in zijn doffe oogen: geslagene van liefde en van logen- en zuchtte, en sloot de deur angstvallig toe. Zij vraagden niet: wel Thomas gij? - en hoe - maar zwegen hun aangrijpend mededoogen, en wisten sterk hun eendren wil gebogen naar den in leed verzwakten zwerver toe. Hun vreugd bekende na den vredegroet: - waarom in weedom 't innigst was gebeden - 't ontwaken uit den nacht om te genezen. Toen hij het Licht ontroerend had beleden, verhieven zij zich vroom van wil en wezen den Meester en hun Broeder tegemoet. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Galilea door Muus Jacobse. Wij kwamen aan Zijn graf: Hij was er niet. Gods Engel zei dat Hij was opgestaan, Naar Galilea ons was voorgegaan. Hij was ons voorgegaan, Hij was er niet. Toen is Hij ons verschenen en Zijn stem Heeft ons dit wonder teken doen verstaan: Naar Galilea is Hij voorgegaan, Hij is ons voorgegaan, wij volgen Hem. Hij is verschenen, maar Hij ging weer heen. Hij is verschenen en weer heengegaan Ten hemel, en wij bleven eenzaam staan. Wij bleven eenzaam, want Hij ging weer heen. Maar wie met Hem naar Galilea ging, Heeft Hij dit wonder teken doen verstaan: Hij is ons naar de hemel voorgegaan Als een vertroostende herinnering. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Nellie van Kol. Met haar is een zeer merkwaardige vrouw weggenomen. Een bruiloftskind. Een vrouw, die van haar heil niet kon zwijgen. Een vrouw, die al maar zong van haar geluk in geloof, van haar grooten vrede, die alle verstand te boven gaat. Zij beleed het, jaren geleden: ‘Ik ben bekeerd, en wedergeboren geworden.’ Zij is gekomen van het natuurlijke tot het geestelijke, van vaagheid tot vastheid, van zoeken tot gevonden hebben, van duisternis tot licht, van dood tot leven. Ja, tot leven! Het is iets dat een volkomen scheiding maakte tusschen het toen en het daarna; het was een volkomen vernieuwing en herschepping, een overplanting in een geheel anderen grond: van uit den bodem van het aardsche en vergankelijke, het leven met Christus in God.’ 't Werd een wonder, 't werd een feest. Er is feest in mijn ziel, want de Heiland kwam in.... En uit dezen grooten rijkdom is een noodwendigheid gekomen, onbedwingbaar zijn de zangen uitgebroken: Dan moet ik grijpen naar pen en papier Om armelijk op te vangen De echo van al dat gekweel en getier, van al die jubelzangen. En nu is zij ingegaan tot de eeuwige feestvreugde. Er sloeg toch wel even een schaduwstreep over ons, om het voorbijgaan van deze vreugde-zangeres. v. D. Jac. van Looy. Jac. van Looy is dood. Dat is het laatste bewijs van zijn menschelijkheid. Dat is het laatste bewijs van zijn leven. Is er werk aan te wijzen van inniger menschelijkheid en van dieper leven? Was van Looy geen zuiver werker? Gaat niet door heel zijn werk een levens-adem en de zuiverheid van een zee-wind onder den Hollandschen wolkenhemel? Hij was zoo heerlijk gezond, maar ook zoo eerlijk fijn in zijn kunst. Daarom is de natuur bij hem zoo geliefkoosd en hebben zijn oogen de kleuren gedronken als een dorstig dier, dat zich verzadigt aan een koelen vijver. Hij ging onder de bloemen van zijn land en met de dieren des velds als een trouwe wachter aan een zekere poort. Wie zou de kleur uitnemender kennen van de purperen bloem, of het goud van een wegstroomend korenland? Was 't dan wonderlijk, dat de Zuidelijke tooverhemel hem dagen en nachten deed droomen en ontroeren en de zachte wind en de warme geluiden en de eeuwige lach van een hooge zon hem vervulden van kleur? * * * {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moeilijk is 't nu, om van dezen gullen-en eenzaam machtigen geest een nagedachtenis te schrijven, 't Leeft nog alles en uit dorre gebroken aarde is altijd weer teruggekomen het leven in de jonge heerlijke frischheid. * * * 't Is toch onmogelijk van zijn werk al de kleuren te zeggen, want het staren in die zon maakt mij het onderscheiden moeilijk. Zijn Proza is enkel kleur, licht, leven, sfeer. Een vaart, een overweldigende vaart, stuwt de woorden achter elkaar aan en plaatst het waargenomene zoo, dat het tot leven en beweging komt en gaat pralen in al de levenspracht. Feesten, met zoo ontzaglijk veel levensgeluk. Veel optimisme, veel leven. Dat is zijn palet met de meest luide verven. Ontroerende figuren zijn opgestaan, groot zijn ze opgerezen en gegaan over het onmetelijke land. De ondoorgrondelijkheid van het leven is hij, begenadigde, van zoo heel nabij genaderd, zoodat hij kon luisteren naar den geest der dingen. Maar bovenal stond daar de wereld voor hem, sterk en breed-uit, op vaste sterke stutten. En het was scherp aangegeven en omlijnd met forsche contouren om de werkelijkheid te versterken. De wonderlijke avonturen van Zebedeus. Hier werd hij aangevallen en beschuldigd. Deze avonturen zouden, wat de stijl betrof, onder invloed staan van Dante, den Bijbel, Cervantes, Shakespeare enz..... Is er verdere bewondering noodig? Een donkere kerk, waarin diep-weg een kleine vlam, een licht-bal hangt, blijft buiten deze vreemde stralen donker. Totdat de oogen, die moeten bewonderen, zelf verlicht worden. Gekken is een zonne-boek. Daar is alles verguld. Het heeft licht geregend, en de schaduwen zijn gekleurd. Reizen is de tooverpracht van de warme onbekende verte. Jaapje en Jaap. Een boek als een kind, waar je zoo heel veel van houdt. De zorgen worden grooter met elk jaar. Dat wordt vleesch en bloed, dat niet van ons gescheiden kan worden. * * * Zoo is zijn werk gereed gekomen. De kleuren zullen verdrogen en de penseelen verstijven. Maar wij zullen drinken, nog jaren van zooveel weelde, van zooveel goud. v. D. Een paal in losse bodem. Wie van de verhoudingen in de letterkundige kring der Jong-Katolieken niet op de hoogte is, zal het nieuwe maandschrift ‘De Paal’, waarvan zo juist het eerste nummer verschenen is, ongetwijfeld met eenige bevreemding lezen en zich dan afvragen of men hier met een gerechtvaardigde aanval op misstanden, dan wel met een hetze tegen zekere bestaande reputaties te doen heeft. Onze jong-Katolieke letterkunde is ongetwijfeld belangrijk, en daarom wil ik trachten in een kort woord in het licht te stellen, hoe men zijn houding ten opzichte van het nieuwe maandschrift ‘De Paal’ dient te bepalen. Toen eenige jaren geleden Gerard Bruning, de leider der jong-Katolieken stierf, werd zijn plaats voornamelik ingenomen door Jan Engelman en Anton van Duinkerken. Eigenaardig was het echter dat de door Gerard Bruning verzorgde letterkundige rubriek in het dagblad ‘De Morgen’ in handen kwam van Ton Kerssemakers, een volgeling van Moller, die echter zijn eerste sporen op het gebied der letteren nog moest verdienen. Dat tussen hem en de andere leiders spoedig een konflikt uitbrak, spreekt wel vanzelf. Kerssemakers eiste een vernieuwing die totaal overbodig was, en toen zijn positie aan ‘De Morgen’ hem onmogelijk werd gemaakt, richtte hij het maandblad ‘De Paal’ cp, waarvan het eerste nummer voor me ligt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan er van zeggen, dat het ontstaan is uit een misverstand dat wortelt in bekrompenheid, Kerssemakers wil precies hetzelfde als van Duinkerken: een goede Katolieke kunst. Maar er is dit verschil tussen hen, dat van Duinkerken werkelik goede kunst maakt, terwijl Kerssemakers volstaat met het geven van afbrekende kritiek, die veelal niet of zeer onvoldoende gemotiveerd is. Nu zou dit allemaal nog niet erg zijn, wanneer wij de indruk kregen, dat Kerssemakers dit alles eerlik meende, maar mag men eerlikheid verwachten van iemand die zich door middel van pseudoniemen verviervoudigt, en uit deze pseudoniemen een ‘redactie’ samenstelt? En wat kan men voorts nog voor onze letteren verwachten van een scheldvers als dit: Anton van Duinkerken. Zodra Uw jeugd voorbij is en dunner wordt Uw haar, Dat haat ge al wat vrij is en boven Uw gebaar. Ge praat dan van studeren, van wetenschap en dichtersmaak Maar al Uw zwaar oreren is dooier dan een houten staak. Afgezien van het feit, dat men hier niet van een vers kan spreken, is het verwijt, dat van Duinkerken moet treffen, volkomen ongegrond. Alleen zijn ‘Jehanne d'Arc’ is al méér waard dan dit hele Paal-nummer; dit vers zegt in enkele regels overtuigend wat Kerssemakers c.s. vergeefs trachten aan te tonen. Als er iemand in Katolieke kringen is, die het eerlik meent met de kunst dan is het van Duinkerken, en men mag de enigszins despotiese aanleg, die hij zeker bezit, niet gebruiken als een stok om de hond te slaan. Dit eerste nummer van de Paal vind ik hoogst belangrijk, òmdat het zo hoogst onbelangrijk is. Het staat op dezelfde hoogte als het gemiddelde peil van het fascistiese schendblaadje ‘De Bezem’. En daarom meende ik het hier als zodanig te moeten signaleren. Ongetwijfeld zal er dezer dagen in Katolieke kringen - tenzij men het blad doodzwijgt, wat zeer verstandig zou zijn, maar wel niet gebeuren zal - heel wat stof opwaaien, en de lezer van Opw. Wegen is dan reeds enigszins georiënteerd. Het ware wenselik, dat Kerssemakers c.s. vóór zij een blad van 32 pagina's groot oktavo volgoten niet inferieure beweersels, de waarde inzagen van Léon Bloy's woord, dat in dit nummer (o parodie!) voorkomt: ‘Het is tans niet meer de tijd om te bewijzen dat God bestaat. Het uur slaat waarop men zijn leven voor Jezus Christus geven moet.’ Van Breen. Een prachtidee. Van het mannetje, wiens onmiddellijke voorouders de broodboomen van midden Afrika bewoonden. Van het mannetje dat blijkbaar getrouwd is (hoe is 't mogelijk) en uit een schromelijk gebrek aan zelfkennis zijn vrouw een abonnement op HET AMUSANTE WEEKBLAD wenscht te geven. Als verrassing. Als verjaarscadeau. Terwijl: Ja, terwijl zij zich beiden een gratis amusant dagblad, met ochtend-, middag-, avond- en zondagseditie kunnen verschaffen. Door een blik in een spiegel of een blik naar elkaar te werpen. Voor andere lach-op-gezagwellustelingen kan een abonnement op een bekend hoogstaand christelijk literair maandblad uitkomst brengen. Men bepale dan in het bijzonder de aandacht bij de achter-buiten-pagina, rechts beneden. En hunne wegen zullen nimmer opwaarts gaan. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlogsliteratuur. In de Fransche letterkundige kringen is eenige weken geleden een kleine beroering ontstaan in verband met de oorlogslitteratuur. De knuppel is in het hoenderhok geworpen door een zekere mijnheer Norton Cru, die in een boek, getiteld Témoins, een 350-tal oorlogsboeken, waaronder ook romans, onder de loupe neemt en ze keurt op hun documentaire waarde. Er blijft dan van die romans al heel weinig over. 't Is volgens Norton Cru, vrijwel alles arrangement. Noch de toestanden, die beschreven worden, noch de data, die genoemd worden, kloppen met wat werkelijk in die en die sector op die en die datum plaatsvond. De taal, die men de soldaten in de mond legt, de gevoelens, die men hen toeschrijft, 't is alles heel anders dan in de werkelijkheid. Wie dus zijn kennis omtrent de oorlog uit zulke boeken denkt op te doen, wordt ten eenenmale verkeerd ingelicht. Prof. Daniël Mornet, zelf een ancien-combattant (zooals trouwens Norton Cru ook) heeft aan dit boek een zeer waardeerend artikel gewijd. Maar de eigenlijke romanschrijvers zijn in het geweer gekomen. Roland Dorgelés, de schrijver van Les Croix de Bois en Jolinon, schrijver van Valet de Gloire, gesteund door critici als André Thérive en René Lalou, hebben op krachtige wijze hun goed recht verdedigd. Hun betoog komt ongeveer hierop neer: Wanneer een boek een evocatie wil zijn van gebeurtenissen, dan is het noodig, dat men er iets anders in vindt dan dorre feiten. Die feiten moeten de drager geworden zijn van de ontroering van de schrijver, die ze belicht en groepeert vanuit z'n persoonlijke visie. Zóó eerst worden ze tot leven gewekt en zóó eerst wordt het mogelijk dat iemand, ook al heeft hij het beschrevene in de détails zelf nooit zóó meegemaakt, het toch oogenblikkelijk als waarheid erkent, omdat hij de diepere beteekenis ervan als waarheid ervaart. Het overweldigend succes van het boek van Remarque wordt niet verklaard uit de daar vermelde feiten, maar hieruit, dat de wijze waarop die feiten belicht zijn, in de ziel van het tegenwoordig geslacht zulk een gevoelige klankbodem schijnt te vinden. Want wie, als Norton Cru, in de eerste plaats naar feiten vraagt, moge niet vergeten, dat ook de wijze, waarop de wereldoorlog in de ziel der menschheid z'n terugslag heeft gehad, een feit is, en een zeer belangrijk feit zelfs. De houding, die men aanneemt tenopzichte van de oorlog wordt niet in de allereerste plaats bepaald door wat hij was, maar door de wijze waarop men erop gereageerd heeft. Uit de oorlogslitteratuur nu blijkt wel, dat de stemming der schrijvers voor het overgroote deel anti-oorlogsgezind is. En dat ze daarbij de sympathie van het groote publiek aan hun zijde hebben, wordt bewezen door de juist nu weer zoo sterk toenemende belangstelling voor oorlogsboeken. Een nieuwe Nederl. hogeschool. België, dat zich opmaakt om een eeuw van onafhankelik volksbestaan feestelik te herdenken, heeft de rij van feestelikheden prachtig ingezet door een onrecht, dat even oud is als de Belgiese staat, weg te nemen. Waalse arrogantie had een door de historie enigszins opgedrongen eenzijdigheid tot een evangelie verklaard. Met Vlaamse goedmoedigheid is het onrecht lang gedragen, maar een steeds sterker Vlaams bewustzijn is met de jaren gegroeid, en in literatuur en politieke leven langzaam tot een kracht geworden, die op de duur erkenning afdwingen moest. Al kunnen we nog dageliks opmerken, dat Vlaam en Waal niet gemakkelik aan één tafel zitten, toch begroeten we het feit, dat de stichting van Willem I herleeft, als een bewijs dat er toch sinds 1830 heel wat veranderd is, dat er een nieuwe geest van onderling begrijpen en waarderen in kiem en aanwezig is, ondanks alle geschetter, dat er rond dit besluit heeft geklonken. Deze vernieuwde universiteit heeft dan ook naast haar kultuurtaak ook een belangrijke positie bij de pacifikatie tussen de twee volksgroepen van onze buurstaat. Deze ‘pacifikatie van Gent’ zal misschien door vele ‘nadere Unie's’ bevestigd moeten worden, en zal misschien ook nog wel eens door nieuw misverstand worden verstoord. Maar toch betekent ze voor de Vlaamse zaak een flinke stap vooruit. Verbroedering is natuurlik in de strijd der Vlamingen nooit het naaste doel, maar ook dat hoge goed wordt door deze kapitulatie der franskiljons een stap nader gebracht. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Hopman-Engelkes. In de A.R. Rotterdammer van Zaterdag 8 Maart wordt de eigenaardige kritiek, vooral van Dr. Engelkes op het laatste deel der Chr. Lett. Studiën onder de loupe genomen. Het belangrijkste in deze beschouwing is wel de overtuigende wijze, waarop wordt betoogd, hoe verouderd het standpunt der beide heren is. Begrijpelik als oud-liberale stelling in de N.R.C., onvergefelik in Woord en Geest. Dat ze in een bepaalde bundel, in een of meer opstellen, niet vinden, wat ze van Chr. lit. kritiek hadden verwacht, wie zal het verwonderen? Niet altijd zijn we even gelukkig, niet altijd bezitten we het volle verantwoordelikheidsgevoel; meermalen zijn onze beschouwingen dualisties; goed, allemaal toegegeven. Maar er bestaat Chr. literaire kritiek - en als ze er niet was, zou het ons als een schande voor de voeten moeten worden geworpen, dat we ze niet gaven. Maar het is absurd de mogelikheid en het recht ervan te ontkennen. En het is onbillik van het weinige dat er is, niet dankbaar te erkennen, dat het zijn aparte taak heeft, die het enige malen reeds naar behoren heeft vervuld. Als er geen Chr. letterk. Studie is, bestaat er ook geen Chr. literatuur, dan is al ons werk, in onze kringen, in ons tijdschrift overbodig. Beweringen, die Hopman waarschijnlik ook wel voor zijn rekening durft te nemen. Dan is het ook niet meer nodig en mogelik om over Roomse literatuur te spreken, etc., maar dan moeten we ook de kalender van 1880 weer boven ons bureau hangen! Greshoff en Donker. Anthonie Donker beklaagt zich over Greshoff. In De Stem en bij een mijnheer van de Nieuwe Rotterdammer. Je kunt, heeft Donker ondervonden, van Greshoff houden, totdat hij iets wat je heilig is, of jezelf, raakt. Dat komt, omdat Greshoff met zekere virtuositeit een zwakke plek weet te ontdekken en met buitengewoon veel plezier van die kennis misbruik weet te maken. 't Is dikwijls buitengewoon genoeglik om te lezen, en er zit altijd een fond van waarheid in, maar 't is altijd een gedeelte van de waarheid, die hij naar voren keert. Door deze eenzijdigheid voelt het slachtoffer zich altijd onrechtvaardig behandeld. Als het dan daarna nog tot een diskussie komt, is het mogelik van beide zijden met veel overtuiging eigen gelijk vol te houden. Ja, maar, zegt Donker, de ene week vertelt Gr. dat het publiek een hoop stommelingen is, en de volgende het tegenovergesteld. Maar, beste Donker, heeft Gr. niet beide keren gelijk, of ongelijk, om het even, maar zijn niet beide stellingen met evenveel vuur vol te houden? Is het karakterloos, dat Gr. zijn naam onder beide stellingen schrijft? Je tweeërlei uitleg bij het woord leiding en leidertje bewijst immers volkomen, dat men schijnbaar met zichzelf in tegenspraak kan zijn en toch volkomen eerlik en te goeder trouw zijn, en niets aan zijn karakter bij derg. schijnbare inkonsekwentie inboeten. Het enig verschil tussen jullie beiden is, dat jij verantwoordelikheidsbesef toont te bezitten en Greshoff dit voor zichzelf lochent. Natuurlik kon Gr. van zichzelf beter weten; als hij zich geen taak stelde, waarom zou hij dan telkens zo in de kontramine wezen? Telkens meent hij wat recht te moeten zetten; hij is net zo goed als alle andere recensenten een opvoedertje van onmondigen, een kritiese zedenverbeteraar en een veertiendaagse voorlichter. Wie is meer aan het ‘saneren’ dan Jan Greshoff? Après tout, is het Critisch Bulletin iets anders dan de recensierubriek van andere tijdschriften? Ik vermag het nog steeds niet in te zien. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Liederen van den Arbeid, door Martien Beversluis. Uitg. N.V. de Arbeiderspers. Amsterdam 1929. Het is nog maar enkele weken geleden, dat wij bij het reviseeren van drukproeven, (o, verfoeilijke hondenbaan) verzen onder handen kregen van Martien Beversluis en dat wij bij het lezen van een te corrigeeren versregel, de tweede en de derde verder lazen, om tenslotte het geheele vers vanaf den titel opnieuw te beginnen en uit te lezen, hardop voor te lezen, ook stuk voor stuk de overige verzen, die in de proeven staken. En dat, toen ze ‘op’ waren, één van ons uitriep: ‘Kerel, kerel, wat zijn ze toch prachtig.’ Ik verzeker u dat, als er één bewonderaar is van Beversluis' kunst, dat ik dat ben. Ik behoef u zeker niet meer te verzekeren, dat als ik mij aan iets of iemand geef, dat ik het enthousiast doe, met heel mijn hart. Beversluis heeft mijn geheele enthousiaste bewondering. Sterke Hollandsche zanger, die met bijna volmaakte technische vaardigheid, het woord in zijn rithme jaagt, zijn bandelooze ziel laat jubelen, tot je hart er van bonst en je hoofd er van davert. Ik luister naar hem, zooals ik eens luisterde, naar die schallende lijster in onze bloesemende kerseboom. Maar deze bundel is een laf verraad en een vloekende leugen. Een verraad jegens zichzelf, een leugen van zijn kunst. Was deze dichter een niet te verwinnen vrijgeest? En is deze bundel niet een poging tot het kiezen van een zeker bewust doel, waaraan hij zijn kunst dienstbaar tracht te maken, waaraan hij zijn geest ten offer brengt? Moet er een nieuwe socialistische zanger, als opvolger van Adema van Scheltema gefokt worden, die minder bescheiden, zijn verzen zegt voor de wijde krans van enthousiast applaudiseerende A.J.C.-ers? Het schijnt zóó, en dit beteekende allemaal niets, als het maar waarachtig was. Als Adema van Scheltema uit een waarachtige ontroering zijn socialistische zangen zingt, zijn marschen slaat, zijn strijdliederen laat dreunen, is dit één en ondeelbaar met zijn ziel. Als Guido Gezelle, René Declercq, Albrecht Rodenbach hun Vlaamsche strijdzangen schrijven, zijn deze geboren uit de heilige ontroering. Maar deze liederen van den arbeid, van een cliché socialisme, dragen een opgeplakte stemming, een gewilde, misschien goedbedoelde, maar telkens hopeloos mislukkende sfeer. Zijn virtuooze techniek bedekt niet de valschheid. De ontegenzeggelijke bekoring van de stampende cadans van zijn versmaat betoovert ons niet. De holle inhoud klinkt te luid. Het is in deze verzen uitsluitend techniek, koude techniek. In zijn voorwoord lezen wij: ‘Deze verzen hebben hun ontstaan te danken aan het verzoek der V.A.R.A. om op den avond van 30 April en den morgen van 1 Mei 1929 eenige liederen voor te dragen, die in overeenstemming waren met het karakter van deze socialistische wijdings-uren. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor hen, die in de ontwikkeling van mijn poëzie tot heden belangstelden, zij opgemerkt, dat vóór deze uitgave nog een bundel lyrische gedichten is geschreven, die volgt op mijn Canzonen, welke bundel later zal verschijnen. Ik heb dit werk aan hen, die mij nader brachten tot het socialisme, aan Greet en Ger. Zwertbroek gewijd.’ Gelegenheidsverzen dus, geschreven op verzoek. En de aangekondigde lyrische tusschenbundel moet waarschijnlijk een overgang vormen van Canzonen naar deze arbeidsliederen, om hen die belangstelden (tot heden) in de ontwikkeling van zijn poëzie, het aanvaarden van deze schijnbare ommekeer makkelijk te maken. De verzen van dezen bundel zijn arbeidsverzen, ongetwijfeld. De wevers, de dorschers, de bouwers, enz. In deze onderwerpen geen nieuwe gezichtspunten, integendeel uiterst traditioneel. Nu zou ik hiertegen geen enkel bezwaar hebben, indien ons van deze menschen iets belangrijks, iets nieuws,.... neen,.... goed, maar dan iets waarachtigs verteld werd. Het is slechts een oppervlakkig geredeneer over dat, wat zij alzoo doen. We wisten dat reeds lang en het is ons vóór Beversluis, reeds meermalen verteld, en lang niet zoo oppervlakkig. De dorschers. In 't holle donker van de schuur, (in wolken vliegt het stof), daar staan de dorschers in 't gedreun van trommelen en geplof! De vlegels op! De vlegels neer! De ééne valt na d'andere weer! En in dien maatslag danst het graan ten voeten, waar de dorschers staan. Daar staat een lichtstreep als een balk, te midden van hun werk. Die valt, als in een oud tafreel, in deze arbeids-kerk. Die schijnt op kiel en norsch gelaat, en op de sterke hand, die slaat, enz. enz. Ja, zoo doen de dorschers, dat wisten we reeds van de Clercq. Maar ‘deze arbeidskerk’ is iets nieuws. Nieuws?? Het is valsch. Het is hol. En natuurlijk moet het licht hier op het norsch gelaat vallen. Een ander gelaat is in arbeidsverzen niet mogelijk, ook al geeft de dichter in het voorgaande geen moment aanleiding tot deze norschheid. Maar dit is nog niet eens het slechtste. Wat echter te denken van dit: Rondom hem bonst het hol antiek der slingerklok, melancholiek. Of rent een koortsig klokje, ziek, het uur af in zijn mechaniek. Maar zeker streelt de zon haar wiek langs man en werk en tijdmuziek. Hij weegt en wikt en balanceert de voortgang, die hij repasseert. De eindeloosheid peilt hij met zijn passer, cirkel en pincet. Heel het heelal, dat vliegt en wendt, is hem vertrouw'lijk en bekend. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een dor rim-ram. Het rammelt van binnen. Het is een nietszeggend dom gehorrel, een vervelend spel van woorden. Maar ik zou Beversluis zelf willen vragen, of hij deze bundel als geïnspireerde kunst beschouwde, ik zou hem willen vragen wat er van zijn reputatie als kunstenaar over moet blijven als wij lezen: Ik ken alleen haar jong gezicht, dat teer en bleek trezoor. Maar ginds weet ik de steenen poort, waardoor ze gaat teloor. Ik ken het uur van komen aan het loeien der sireen, die, als een beest met rauwen roep, brult naar den hemel heen. Vaak maakt haar rank voorbijgaan mij den dag melancoliek. Want welke bel luidt droever dan de bel van de fabriek? Dit is valsch tot in het hart, valsch sentimenteel, hol gephraseer. En kreupel in zijn gang, terwille van het rijm. Dit: Want welke bel luidt droever dan de bel van de fabriek? is eenvoudig onzin. Elk vers, een enkele uitzondering daargelaten, is dood als een pier, doodgeredeneerd, doodgeversificeerd. Ziel, een brandende, een ontroerde ziel mist totaal. En al komt hier en daar een poging naar een diepere stemming, het mislukt, en ontaardt in een duf gemoraliseer. Geen moment waarachtige bezieling. Uitroepen als: O volk! O land! klinken hol-pathetisch. Termen als: ‘Vastaaneengesloten’, of ‘het zwerk van onze vrijheid’, zijn kwasi-flink en op den draad versleten. En Arbeid met een groote A schijnt toch wel heel echt bedoeld! Om toch maar een goed beeld van ellende en verschrikkelijkheid te geven grijpt de dichter links en rechts, hevige ronkende beelden, die het vers zwakker in plaats van sterker maken: Als heksen hurkend om de touwen, zwijgend.... De vingers tasten in de mazen, als vogels zijn zij over azen nedergestreken. Eén vers mag ik uitzonderlijk zien: De Smid. Het is echter in 't geheel geen arbeidslied in socialistische zin, het is een ‘tof’ tippelend liedje, tot het slot, dat davert van snorkende banaliteit. De smid. Den ganschen dag in hamerslag, 't gelaat van driften wit, staat stoer en fel in 't wiss'lend spel van zwart en hel, de smid -. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de moraal: Zoo staat een man, die driftig van den droom, waarvoor hij strijdt, al wat hem tart, hoe norsch en hard, zal beuken tot het splijt. Ferm zoo! Hm.... En nu het snorkend slot. Zoo sta ook ik in 't oogenblik der schepping, die mij spoort. En smeed uit staal en taalmetaal die glansbokaal: Het Woord! Neen, ik ben nog een bewonderaar, een waarachtig bewonderaar van den kunstenaar Martien Beversluis, maar ik ontken in deze bundel de zoozeer gewaardeerde kunst van deze dichter. Volgens het voorwoord is de dichter, dichter bij het Socialisme gebracht. Het kan zijn. Uit deze verzen blijkt het nergens. De illustraties van Nans Amesz vind ik verre van fraai. Ze zijn stellig modern, en even stellig in strijd met de versletenheid van de gedichten, waaraan ze zijn ontleend. Neen, deze Liederen van den Arbeid, maakten mij ontsteld, en bedroefd, en met zorg lees en herlees ik De Hulstboom, De Distel, Het Wad en Stervende Vogel. JAN H. DE GROOT. Oorlog, door Ludwig Renn. Geautoriseerde vertaling door Arthur Müller Lehning. Uitgave Erven J. Bijleveld, Utrecht. De kroniekschrijvers van ‘Opwaartsche Wegen’ hebben enige malen over de wassende stroom van oorlogslektuur geschreven en het twijfelachtige van de pacifistiese waarde er van. Als we Krieg naast Journey's end en Im Westen nichts neues leggen, dan is Journey's end het meest literair en romanties, het boek van Remarque laat het meest het demoniese van de oorlog en het ontstaan van het nieuwe gemeenschapsgevoel zien; Renn is nuchter-zakelik, het meest ‘betrouwbaar’; maar is nog altijd niet achter de portée der dingen, die bij beschrijft. Hij schrijft geen geschiedenis, maar kroniek. Renn gold voor onkwetsbaar in de loopgraven; inderdaad is hij ongeveer dezelfde gebleven na vier jaar oorlog. Daarom staat hij in de laatste maanden als een vreemdeling in het Duitse leger; de ontbinding ziet hij aan met ergernis, maar ze heeft op hem geen vat, hij begrijpt het niet. Hij heeft nog pas het ijzeren kruis le klas gekregen, waarom zou men zijn plicht niet doen? Hij is bewonderenswaardig Renn, zeker; toch is het goed dat de wereld niet de wereld van Renn is, want hij is toch een machine, Renn; hij zou met dezelfde plichtsbetrachting tien en twintig jaar blijven doden en zou nooit begrijpen, dat hij aan een misdaad meewerkte. Daarom is Oorlog zo'n vermoeiend boek; op elke bladzij doet Renn kalm zijn plicht; als het ook hem wel eens te veel wordt, dan schaamt hij zich. Maar als zijn meerderen zeggen, dat dit niet nodig is en dat hij wat rust verdiend heeft, dan vindt hij het weer best. En ondertussen wordt met de eentonige herhaling van altoos dezelfde gevechten, waarvan we de portee nooit vatten, met verachting van alle literatuur, verslag, getrouw verslag uitgebracht van wat een gewoon loopgravensoldaat van de oorlog zag. Dit boek is geen literatuur; het is een dokument, een oorlogsdokument. Als we dit lezen, be- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen we pas, dat Remarque schrijven kon. Ik was doodmoe na het lezen van dit boek. Een kroniek van meer dan 300 bladzijden van almaar dezelfde aaneengerijde verschrikkelikheden. v. H. Individu en Gemeenschap, door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. D.A. Daamen's Uitgevers Maatschappij. N.V. 's-Gravenhage. (z.j.) De betekenis van dit boek valt grotendeels buiten de belangstellingskring van ons tijdschrift, maar wie aan literatuur doet, slaat vanzelf acht op alles wat het geestelik leven van zijn tijd bepaalt. En dit is een belangrijk boek als geestelike reflex. Terloops verwijs ik naar zijn opstel over het Amersfoortsche censuurgeval; K. was een van de weinigen, die toen verstandige woorden sprak. v. H. Daer Slae Gheluck Toe, door Lettice U. Cooper. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf's U.M. (z.j.). Een historiese roman uit de oude school. Als literaire gebeurtenis is het verschijnen en het vertalen van dit boek zonder enig belang. Voor wie nog van Van Lennep of Conscience (Wade en Dethich lijken in hun tekening heel veel op de Koninck en Breydel) houdt, is dit boek wel een aardige variatie op het programma. Want de intrigue is inderdaad hier en daar niet onaardig; de karaktertekening is onbelangrijk en op zijn hoogst typering; de historiese waarde is aanvechtbaar, maar het boek laat zich tamelik vlot lezen. v. H. Eiberslust, door W. Schippers. Tweede druk. J.N. Voorhoeve, Den Haag (z.j.). De tweede druk van een goed boek. Geen mooi boek. Schippers kan eigenlik niet schrijven; hij gaat in de tekening zijner figuren niet verder dan wit en zwart; zijn stijl gaat op stelten. Maar zijn werk wordt niet anders gepresenteerd dan als evangelisatielektuur voor eenvoudige mensen. En dan blijft er niet anders over dan te zeggen, dat dit verhaal met al zijn gebreken de grote les van naastenliefde en van vertrouwen in Gods bestuur op eenvoudige wijze leert. v. H. De ondergang van het roofslot, door P. de Zeeuw J. Gzn. 1929. J. van Bleek (Bootsma & Co.) 's-Gravenhage. Een jongensboek naar een oud recept: een roofslot, gestolen geld, gevangenschap en ontvluchting, een onderaardse gang, ditmaal van een uur lang, en een goed einde: de held van het verhaal eindelik weer bij vader en moeder terug. Iets zal de jongens in deze gegevens altijd blijven boeien; maar toch raken deze verhalen afgedaan en wij gevoelen geen behoefte dit verdwijnen tegen te gaan, al bestaan er heel wat minder jongensboeken dan die van de heer de Zeeuw. v. H. Palle Jarmer, door Morten Korch. Uit het Deensch vertaald door E. Koefoed-Pennings. N.V. van Holkema & Warendorff's Uitgevers-Mij., Amsterdam. Dit verhaal bevat nog heerlike ouwerwetse romantiek: een oude molen, waaraan een oude sage verbonden is, die elke huisvrouw op de molen met grote rampen bedreigt. Een allerliefst meisje van onopgehelderde afkomst, een ander die met alle geweld dit lieve kind ongelukkig wil maken. Liefde, haat, wraak, sluipende treden, bijna een vreselike dood, redding als het water tot de lippen staat (letterlik), verder een massa naïevelingen, die om het hardst meewerken, om ten slotte alles goed af te laten lopen. Er zit een massa aardige stof en ook boeiende vertelkunst in; jammer, dat we er niet meer in kunnen geloven. v. H. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote warenhuis. Roman door Sigfrid Siwertz. Geautoriseerde vertaling uit het Zweedsch van Mr. J.J. ten Siethoff. Den Haag. J. Philip Kruseman. (z.j.). Dit boek is, als zijn tietel doet verwachten, een beetje rommelig. Het biedt van alles te koop: van sarkasme tot sentimentaliteit toe. Maar het is niet vervelend. Het is een bonte rij personen die dit warenhuis vullen: Goldman, de direkteur, een klein, lelik joodje, die tot een karikatuur van een zakenmens wordt verwrongen, een klein beetje de speelbal van zijn verschillende chefs en ten slotte van de kleine Alfred; de barones, frivool alleen door het gemis van een solide man, die ze ten slotte in Wecksten vindt; de onderdirekteur Asklöv, die in de speelgoedafdeling een speelpop voor het leven vindt, die pas in de 2e afdeling van het boek echt zijn vrouw wordt; de étalage-artiest Dupré, die verliefd wordt op een van zijn reklamepoppen, die in een van de mannequins later levend wordt; de reklamechef, de enige die nooit sentimenteel is; Sporre, de detective, die zorgt voor het melodramatiese element. De levens van al deze personen en vele andere lopen door elkaar, de band is hun arbeid bij Goldman en de nuchter-humoristiese wijze, waarop de schrijver ze tegenover de werkelikheid plaatst; een enkele maal ook in de werkelikheid. De auteur heeft nog al een optimistiese kijk op het leven, al hangt Sporre zich op, wordt Philips verbrand, Dupré bedrogen; ten slotte komt het meeste terecht en leven we in een nog al brave wereld, al wil ze wel bedrogen zijn. Voor ons publiek niet bepaald de beste lektuur; kwaad kan het overigens niet veel; het is moreel alleen wat oppervlakkig; literair verliest men er niet veel bij, als men 't laat liggen; amusant is het dikwijls wel; in de kritiek op mensen en maatschappij is het 't best. v. H. Kinderleed, door Thomas Mann, vertaald door C.J.E. Dinaux. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. z.j. Dit verhaal is klaarblijkelijk opgezet om de laatste bladzijden te ensceneeren. Daardoor boet de geschiedenis ons inziens wel in, wat de compositie ervan betreft, die we niet anders dan matig kunnen noemen. Maar de uitnemende en uitvoerige detailteekening van het professorengezin vergoedt dit tekort zeker. De hoogleeraar in de geschiedenis, prof. Cornelius, heeft een groot gezin, waarin de achttienjarige Ingrid en de zeventienjarige Bert en hun vele artistiekerige kennisjes modern doen. Behalve de beschrijving van de gezinsleden en de wel wat al te uitvoerige teekening van den huisknecht Xaver, geeft het boekje het verhaal van een feestavond ten huize van den professor, op welken avond bij gramofoon-muziek gedanst (?) wordt. Lorchen, het jongste dochtertje, de lieveling van den geleerde, danst met een der gasten en wenscht, dat hij haar broer was. 's Avonds in haar bedje schreit zij heete tranen en alleen haar vader begrijpt het leed van zijn kind. Het begin van dit verhaal is wat stroef geschreven, de zinnen zijn wat gecompliceerd. Verderop drukt dit bezwaar niet meer. Wij zijn blij, dat dit boekje den Hollandschen lezer in vertaling wordt geboden. P.H.M. Het juiste woord. Een moderne handleiding voor ieder, die het juiste woord op de juiste plaats wil spreken, door Mr. J. Boonstra. Wed. P. van Waesberge en Zn., Rotterdam. Een modern boekje! Geschikt b.v. als men een geschenk moet aanbieden en men met den mond vol tanden staat. Men slaat vooraf pag. 161 op en leert een twintig regels enthousiasme. Moet men een vergadering leiden dan doet men verstandig het boekje mee te nemen om voor verschillende mogelijkheden gedekt te zijn. Daarom had het beter in zakformaat kunnen verschijnen. Bij het graf van een weldadig man, vervult pag. 169 ons van groote droefheid. Een gevaar is altijd dat er meerdere bedroefden hun ontroering van dezelfde pagina hebben opgedaan. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou dan meerstemmig gezegd kunnen worden. Als men dit boekje bezit en men is op de juiste plaats, dan kan men het juiste woord spreken. v. D. Ridder en Heilige. Het leven van St. Franciscus van Assisi, door A.M. v.d. Krafft. Baarn. N.V. Hollandia Drukkerij. 1929. Een zeer uitvoerige beschrijving over het leven en werken van St. Franciscus. Het boekje is in de eerste plaats geschreven voor jonge menschen. Na het vele dat in de laatste jaren over deze groote figuur is geschreven en uitgegeven, is dit werkje wel zeer uitvoerig en volledig, maar daarom nog niet belangrijken. v. D. Van de onrust der ziel. Van twijfel tot zekerheid. Beide uitgaven J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1928, 1929. Door een vergissing werd het eerste van deze twee deeltjes het vorig jaar niet aangekondigd. Groningen heeft het voorrecht, dat nu reeds twee jaar achter elkaar een vijftal lezingen worden gehouden over verwante onderwerpen, die te samen een soort kursus vormen. De namen van de ‘kursusleiders’, de professoren Aalders, De Groot, Haidjema, Van der Leeuw, Van Veldhuizen, De Zwaan; Dr. Roose en Ds. Tichelaar geven ongeveer het gehalte der lezingen aan. Deze voordrachten Zaterdagsavonds in de Martinikerk gehouden, behandelden het vorig jaar ‘de onrust’, ‘de twijfel’; dit jaar het komen tot ‘zekerheid’. Het is om jaloers te worden op de Groningse gemeente. v. H. Van toen wij vrij werden, door Aug. C.J. Commissaris. Tweede deel. Van Vrijheid naar gelijkheid 1853-1903. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., Groningen, Den Haag 1929. Het eerste deel kondigden we ongeveer een jaar geleden aan, het gaf de emancipatie der Katholieken van 1795-1853. Dit tweede deel eindigt met de dood van Schaepman. Dit dee behandelt voornamelik de politieke strijd en het leven van enkele voorname katholieke leidersl v. H. Ontvangen: Tekst en Uitleg. De Spreuken van Salomo I, door Prof. Dr. B. Gemser. Uitg. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. 1929. Een nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, door J. van Ham en Dr. S. Hofker. Eerste deel. Derde druk. Bloemlezing uit de Nederlandsche letteren, door Dr. E. Rijpma. Derde druk. Beide uitgaven bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1929. v. H. Driebladige Maandkalender. J.N. Voorhoeve. Veiligheid, zekerheid en genot. Elfde druk. Meer dan zeven millioen uitgegeven in vele talen. J.N. Voorhoeve, 's-Gravenhage. Schoolopvoeding en Onderwijs, door P. van Duyvendijk en J.B. Visser. De Wereld en die daarin wonen. Deel IV, door A. van Deursen. J. Overweel en W. de Vries. Beide bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1929. v. H. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de tweesprong door Ben Onie. Zij vlochten een kroon van doornen, Zetteden die op zijn hoofd, Wierpen hem een purperen mantel om En gaven hem kinnebakslagen. Johannes. Is het déés doornenkroon, die mij het Leven brengt? Is déés potsierlike' en geslagen man mijn Koning? Is het een heilig God, die al dees hoon gehengt En kom ik tot die prijs in 't land waar milde honing Uit witte leeljen lekt? Leef 'k van dìe ademtocht? Vaart mij Gods adem aan uit dèze weerloze ogen? Is dit De Weg? -: Voorwaar! Dan word ik duur gekocht!.... ‘Zij vlochte' Hem 'n kroon van doornen.’ Wie blijft onbewogen? ‘Zetten die op Zijn hoofd.’ Wie leest het ongebogen? ‘Wierpen Hem een purperen mantel om!’ - Nog meer? Nog meer? ‘En gave' Hem kinnebakslagen!’ - Wie durft nog klagen, Bij zo'n ontzettend leed nog spreken van zijn eer? Wie durft bij zó veel hoon nog zegge': Ik ben bedrogen!’ Wie durft bij zó veel smart God vreugd en voorspoed vragen!? {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Willem de Mérode] Omar Khayyam door Willem de Mérode. Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn. Hij leunde in zijn besmeurde kaftan tegen De deur der kroeg en stamelde verwegen Van God en wereld en zijn eigen pijn. ‘Gunt Gij den mensch alleen rampzalig zijn? Waarom wordt 't leven ongevraagd verkregen? Maak ons als 't stof, waaraan wij zijn ontstegen. Wees eens barmhartig en beveel: verdwijn!’ Hemels onwrikbaarheid en mensch'lijk dwalen Hoonde hij, en prees 't dronken ademhalen Tusschen ‘nog niet’ en ‘niet meer’ 't hoogst genot. Maar in den roes en schaarsche stille droomen Werd soms zijn wrevel van hem weggenomen En schreeuwde hij als kind om hulp tot God! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De martelaar door Willem de Mérode Toen heeft zijn hart, lang door zijn angst belet, Een wraakschreeuw naar den hemel uitgestooten. En in Gods ooren donderden de schoten Die deze ziel losbrandde tot ontzet. En God kwam neder; en dit hol benet Gelaat werd van Zijn heerlijkheid omvloten, En onaantastbaar; en zijn vuiste' ontsloten Als knoppen en ontbloeiden tot gebed. En toen de beul in een beklemmend zwijgen De vlammen door het droge rijs liet stijgen Scheen 't of zijn hoofd den dood begroetend neeg. En 't was of men de armelijke resten Verbrandde van ruw neergehaalde nesten, Terwijl de vogel bliksemsnel ontsteeg. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprekende trekken in de kunst van Guido Gezelle door W. Kramer ‘Heel de wereld is éen stemme, alle kruid is een stemme, de vonkelende zee is een stemme, de zuchtende boom, het doomende veld, de stralende wee, 't ontwekkende dier, de biddende mensch is éene stemme. Aurora. ‘Faire resplendir une forme sur la matière’ noemt Jacques Mariteau het wezen der kunst. Materie is de menigvuldigheid van indrukken, door de zinnen opgevangen uit het leven, uit de natuur, uit geheel dit klank- en kleurrijke heelal; materie is de golf van aandoening, die ons innerlik beroert. Vorm is de beheersende macht van de geest, die de in zijn aard chaotiese materie ordent en doorlicht tot aanschouwing, tot zijn persoonlik levensbeeld. Ons kennen en ervaren is de weerkaatsing der dingen door de spiegel van onze persoonlikheid. Wat de kunstenaar onderscheidt van de gewone mens, is de fijnere gevoeligheid van zijn waarnemen, de sterkere lichtconcentratie van zijn intuïtieve, dat is schouwende geest, en daarbij de macht zijn rijke diepe visie te weerkaatsen in de zuivere taal der zinnen, hetzij in kleur en lijn, hetzij in het zinvol klankgebaar. Daarom is de kunstenaar een leermeester der mensheid: het gevoelig lichtvlak van zijn kunst ontdekt ons dieper wezen in de verschijningen van allen dag, onthult ons hun latente schoonheid. Zulk een spiegel is de kunst van Guido Gezelle, klaar als de ‘Waterspiegel, die rust op het goudene zand’, de goudgrond van zijn allesomvattende liefde en bezielende vroomheid: het open oog, glanzend van het wondere licht van Gods genade. O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels! Dan voele ik mijn herte dat groeit en ik beef: o neen dan en ben ik geen slijk meer.... 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal, 'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede: - - - - - - - - - - - - - - - - {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} God! - en geknield durf ik spreken nu, - God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God! ik alleen ben uw priester op aard, uw schepping dat is mij een tempel, en al het geschapene wilt Gij, o God, ontvangen van uit mijne handen. Dat is de grondtoon van Gezelle's poëzie, de Idee, het leven van zijn kunst. Gezelle is priester, ook in zijn kunst, de wierook van zijn aanbidding, ‘waar 't vier in speelt en 't vonkelen van 's herten vlammen’. In de loutering van zijn contemplatie heldert al het aards en grauw tot hemels blauw, wordt elke stem gezuiverd tot een toon in de goddelike hymne die de schepping doorruist. Die hymne te vertolken in het menselike woord wist hij zijn roeping: Blomme, beke, nachtegaal, windenstemme, dondertaal, blanke bleeke manestraal, looft God in mijn zangen! Wie heeft die stemmen verstaan als hij, voor wiens liefde ook het verborgenst groeiende kruid en het nietigste diertje niet te gering was om het te bespieden en te volgen in zijn nederig bestaan en met blijdschap het geheim van zijn schoonheid te ontdekken. Weegbree en distel, muur en huislook leven in zijn verzen evengoed als berk en popel, als roos en glycine; de mieren en de muggen, die reppen en vlerken over 't fijngedopte mos zowel als de van ouds dichterlike nachtegaal en leeuwerik. Daardoor is zijn vers fris en rijk als de natuur zelve. Hier is niet de wazige zoetelike droom van het romantiese landschap, maar de scherp speurende blik en het fijnonderscheidende oor voor de schone realiteit der natuur. Dichterlike visie, geleid door diepe kennis, die in andere vorm sprak in zijn wekelikse ‘Uitstapjes in de Warande’, in Rond den Heerd, waar de planten beschreven werden met al wat er om is, met afkomst en zeden, legende en zinnebeeldigheid, zoals alleen een vlijtige en dichterlike geest ze bestuderen en kennen kan. Die zin voor het reële, doorsprankeld door de fantasie zijner liefdevolle aanschouwing, deed de nederige verschijningen van het Vlaamse land stralen van ongekende schoonheid: de wilgen, schuddend hun ruisende kleed in den blinkenden morgen, de oude kopwilge, het ranke riet, het schubbig distelhaar, omspannen van Godssamaar 1) en kobbenetse kanten 2), de hagedoren: Hagedoren, diepe en donker, heel uw hoofd vol blommen hangt, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 's zomers, en coraalgeflonker 's najaars, u de vingers vangt. Hij spreekt tot hen als tot zijn medeschepselen, die immers evenzeer als de dichter stemmen zijn in het grote loflied aan de Schepper: ‘zoo ik een reke zingend ben of spreke, zingend doe 'k met alle ding! Wij, - ik en gij - belijden 't woord van zijn almachtigheên’. Die aanspreekvorm in zovele zijner natuurgedichten is karakteristiek voor Gezelle. Karakteristiek ook, hoe deze gevoelige dichterziel, met zijn behoefte aan warmte en liefde, zich altijd keert naar het licht. Het symbool, het schoonst openbloeiende in Ego flos.... Ik ben een blomme en bloeie vóor uw oogen, geweldig zonnelicht, keert telkens terug in zijn zelfbelijdenissen. Zo spreekt de bloem de zieletaal van de dichter in ‘Tot de zonne’: Zonne, als 'k in mijn groene blaren en vol waterpeerlen sta en dat gij komt uitgevaren, schouwt mijn bloeiend herte u na. Throonend op den throon gezeten van den rooden dageraad, wilt het blomke niet vergeten, dat naar u te wachten staat. Talrijk zijn de liederen aan de zon, het beeld van God, bron van alle leven en van alle schoonheid, ‘doorwerkende, alderfijnst, de fijnste wasdomwanden, met leven, licht en groei’, bron van zijn blijdschap. ‘Zegepraal’, ‘Fiat lux’ zijn haar zegeliederen, waar zij nevel en duisternis doet zwichten, beeld ook van de geestelike strijd: ‘onverwinlijk is de Waarheid, onverheerbaar is het Licht’. Nevel en duisternis zijn hem de dood: ‘o nevelduisternis, gij toogt mij niets van al daar hope of troost in is’, en doet hem smeken ‘o zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeid’. De winter is hem het graf van alle schoonheid en leven: ‘Het Winterspook, Op krukken, Blootakker, Winternacht, Winterstilte, Aksternesten’, zijn vol van zijn verschrikking en van heimwee naar de zomer. Maar als de zwellende botten der bomen openspringen, als 't ‘maagdengroen’, nog kroes en in zijn kreuken, met luchtig dons bezet, het geluwgroene lentekleed weeft, dan breekt ook de lentejubel van de dichter uit: Laat de lieve zonnebronne, laat het leutig zonnevier, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} laat de versche blommen kommen, laat weêrom de lente, alhier! Dan ja, zal 'k genezen wezen, opstaan en, gespannen fel, of 't een klare snare ware, dichten ende deunen wel! Zijn lust is in elk zaadje dat ‘dóór den grond zijn eerste priemke toogt en tintlende in den morgenstond, zijn doomend kopke droogt’, in de ‘eerste rooze rood, die door 't groene van heur knopke lonkt en 't pinklend hertje ontbloot’. Want vooral het liefelike trekt hem. De zucht naar helder weder, naar vrije lucht, naar zonneschijn, naar rust en vrede breekt uit op schier elke bladzijde van zijn gedichten: ‘vrede, vrede, vrede, zonneschijn, de nood, de innige nood zijner ziel,’ zegt Hugo Verriest. Daarom ook beangstigde hem de stad, ‘het menschenetend steêgedrocht’: Laat mij, laat mij henenvluchten landwaarts, en de steê, de steê, niets van al heur eeuwig zuchten, niets van haar, mij volgen mee! Storme is 't altijd in de stede en ongerustheid; altijd iet, dat daar vol onvriendlijkheden, grimt op mij en leelijk ziet. Uit dit stormend zeespel henen, heel alleene is 't, dat ik moet, diepe en verre in 't land verdwenen, rusten waar ik God ontmoet. Men moet in zijn poëzie niet zoeken het geweldige, het machtige vergezicht, de beklemmende levensvragen. Zijn vers is altijd het innig spreken van het kind met de Vader, van wiens liefde hij zeker is; stralend van de blijdschap een blik van zijn God te mogen ontmoeten in elke blommenstaal, Gods taal te horen in de stem der winden; droef alleen waar zonde en zorgen het uitzicht bewolken. Hier is niet de huiver voor het oneindige van een Pascal, niet de toon die spreekt uit een vers van deze tijd 1): {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} O Sterren, macht van ruiten en trapezen, uw strakke lijning is het die mijn wezen onwrikbaar spreekt van 't eeuwge van den Nood.... De sterren zijn hem de getrouwe hemelwachten, die de wisse tale spreken, dat een wakend oog hem ziet. En de maan, die uit haar zilveren luchtboot lacht, doet hem met vreugde God gedenken, binst het stille van de nacht. Daarom is hem ook de vergankelikheid, het najaarssterven, geen verschrikking. Zoals het leven de ‘Bamisbosschen’ verlaat, en, met zijn trage vlerken vol wierooks, naar den hemel stijgt, zo zal zijns levens geest gaan tot God. Dat uitzicht wekt het heimwee dat hijgt in het gedreven rythme van zijn jeugdvers ‘Aan de leeuwerke in de locht’: Spant, o ziele, spant uw vleren, veerdig tot de hemelvaart, wilt niet langer hier verteren: op, geliefde, hemelwaard! - - - - - - - - - - dan, o dan! zoo vliege ik hoog en hooger, in mijn hemeltocht, dan gij mij den weg kunt toogen, Leeuwerke, in de blauwe locht. Dan, o dan! zoo keere ik nimmer, nimmer, nimmer, nimmer weêr, maar ik blijve, schouwend immer immer in het gulden meer van dien Oceaan van Goedheid, van dien Oosterdageraad, die, wie eens genoot zijn zoetheid, nimmer, nimmer keeren laat! Naar dat uitzicht dringt het smachten in zijn zieleklachten. Het is de troost in de Kerkhofblommen, de beste van zijn menigvuldige gelegenheidsgedichten. Talrijk zijn die gelegenheidsgedichten, in de verschillende bundels verspreid. Geboren in de dagelikse arbeid van de priester, getuigen zij van zijn liefdevol meeleven met zijn volk in hun vreugden en in hun leed, van zijn altijd gerede rijmvaardigheid. Maar deze didactiese en epigrammatiese verzen vallen voor het merendeel buiten de poëzie van Gezelle. Zij zijn de vrucht van reflectie, niet de noodwendige uitstralingen en ontladingen van zijn innigst wezen. De dichter horen wij in zijn natuurpoëzie, groeiende van de nog vaak al te romantiese weelde zijner jeugdverzen tot de strenge zuiverheid van het bezielde realisme {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen; - in de stille spraak van zijn zieleklachten, waar niet is de pracht van beeld, maar de ontroerende eenvoud van een schamel mensenhart. II. ‘Zijn woord en sprake was de uitwendige vorm van zijn inwendig wezen’. Hugo Verriest. De taal onderscheidt zich als kunstmateriaal van het materiaal van alle andere kunsten door haar directheid. Zij is de meest onmiddellike uiting van de menselike geest. Elke waarneming, elke aandoening, elke gedachte reflecteert als motoriese prikkel in ons zenuw- en spierstelsel, beïnvloedt daardoor de harteklop en de ademhaling, en vindt langs de subtiele wegen der associatie zijn gevoelige uiting in het motoriese spel onzer spraakorganen. Zo spiegelt in de stem met haar wisseling in klank, in tempo, in rythme, in haar aanzwellen en verzwakken, het innerlik leven in zijn fijnste nuancen. In de studie ‘Over de grondslagen van het rythmisch woord’ heeft Hugo Verriest, een der dankbaarste leerlingen van Gezelle, dit innig wisselspel tussen het woord in zijn klank en beweging eenerzijds, en het beeld der ziel anderzijds, getoond. Dankbaar studieobject was hem daarbij de taal en het vers van de vereerde meester. Want, bezielt de krachtige uitstraling van gedachte en gevoel in het zenuwen spiergebied het woord van elke dichter, de taalgevoelige bij uitnemendheid, tot zijn sprekend levensbeeld, - in Gezelle's kunst is een natuurlike gevoeligheid van rythme en een zuiverheid van klank-expressie, waarin spiegelen het innigst zielsontroeren en de volle rijkdom der natuur. Hij is ‘de godbegaafde Vinder in wiens merg en midden huivert, onweerstaanbaar, de stemme der aarde en des hemels. Telkens dat hij de natuur aanschouwt, zonne, sterren, wolken, boomen, beken, vruchten, velden, ja 't kleenste deelken ervan, plant of bloem of kruideken, onze herten worden ontroerd; zijn oog, zijn woord, zijn klankenval, leeren ons erkennen en liefdevol groeten de groote, de schoone, de milde, de duizendvoud rijke, en wij ontwaken.... verbaasd dat wij zoo lange, doof en blind, te midden dezer harmonieën hebben gesluimerd’. (H. Verriest). Dat is de macht van zijn woord, dat hij heeft geteeld en gekweekt in levenslange studie; dat hij genietend beluisterde in de natuurlike zuiverheid der ongeschoolde volkstaal en van het kinderlied; dat hij beproefde in al zijn krachten en mogelikheden, tot het hem werd het zuivere organisme, het scheppende zintuig van zijn geest. Die levenslange studie en beproeving van zijn materiaal verklaart de groei, waarop ik hierboven wees. Het rijk melodies bewegen, het vanzelf ontspruiten van het harmoniese woord uit het rythme van zijn stemming heeft Gezelle van jongsaf. Maar die gemakkelikheid en die weelde van te deinen op rythme en maatgang verleidt tot een veelheid van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, waarin het beeld zwemt; tot een genoegen nemen met het rhetoriese beeld, met de omslachtige wending, met het stopwoord (ik denk aan het in de eerste gedichten zo vaak voorkomende ‘voorwaar’), met de opgelegde geestelike strekking (in de ‘Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren’ liet hij bij twede uitgave zulk een didactiese uitweiding geheel vervallen). Gebreken, die opvallen in ‘De Mandelbeke, De Berechtinge, Hij leeft, De roep des Heeren’,.... zelfs nog in het reeds zoveel scherper, zuiverder beeldende ‘Van de wilgen’. Hoe stoort hier bijvoorbeeld in de prachtige natuurvisie de vergelijking: (‘Zoo stondt gij daar) alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf, gebouwd lijk een kerke op het water’. Zij zijn uit de tijd, waarin hij deze karakteristiek gaf van zijn dichten: Weg met u, penne, over 't gladde papier, uw eigene bane en uw land is 't! Vaart op het gladde papier, in de hand die u voert, en die zelf door een ziele gevoerd wordt! Weg met u, penne, vooruit, 't zij de schaduw van het wentlende loof geplekt over 't blanke papier valt, 't zij dat de klimmende zon mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt, 't zij ze, mij, penne, en u zelf van schaduw verlangende, wegzinkt! Weg met u, penne, over 't gladde papier, en rust niet, en rust niet, totdat de ziele het zwellende tij des gevoels, haar eigene krachten geen meester, los en heur banden haast kwijt, in brekende tranen vooruitstroomt! Ligt dan nutteloos hout, en rust, met de hand van den dichter, rust, dan kunt gij de ziele een last maar geen hulpe zijn: rust dan! Het is de gemoedsontboezeming van Bilderdijk, met al de gevaren van die. Daar 1) zijn de breedsprakige alexandrijnen, waar maar zelden een levenskrachtig {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} rythme de zware gang der jamben doorbreekt. Daar is de gemakkelike verteltrant van Cats, met zijn altijd gerede didactiek. Maar daar is ook reeds de lichttintelende visie van ‘Het schrijverke’, daar is ook reeds ‘het ruischen van het ranke riet’ in onsterfelike taal- en zielsmuziek vertolkt. Daar is de ontroerende zieleklacht ‘Aan Maria voor mijn zieke moeder’, met de smekende slepende rijmen en het angstige staande rijm, waarin de zin breekt als in een zucht: o Liefste aller vrouwen, mijn hert en betrouwen, gedoog mij te aanschouwen, verhoor mijn gebed: Gij kunt het mij geven, en 'k smeeke u al beven, schenk Moeder het leven, en houd het gered! 1) de ballade ‘Het kindeke en het graf’, waar de rijmklank van de 2de, en van de 4de regel van elke strofe de gevoelstoon van die strofe doet dóorklinken. Daar is reeds een enkele keer de fijne plastiek van het enjambement: (bij de stervende in ‘De Berechtinge’) Ik zag u, ziel, de vlam gelijk die, wentelende onstandvastiglijk, ten langen laatsten losgegaan, een wijl blijft in de dampen slaan van 't vier, dat uit is.... ende.... wen- telt weg.... Zoo liet gij 't lichaam, en....; de plastiek der allitererende consonanten: en 't koren viel dapper en dikke: daar stond het, gestuikt op den stoppelden grond; de reële visie en de genietende schildering in de ‘Pachthofschilderinge: de hen met haar kiekens: Zoetjes streelde zij 't naar binnen, zoo daar een uit heel den hoop kijkend uit heur vlerke kroop; de waggelende eenden: ‘met hun teenen innewaard, met hun steert, die altijd wikkelt, kwamen achtereen gewrikkeld de anden’; de pronkende kalkoen...... Alles leeft en de zon, die al dat leven kleuren en stralen doet, heeft zelf schik in het geval: ‘En de zon, half weggedoken {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} half nog zichtbaar in het hout, loech, en viel in 't lachend woud’. Maar wilt gij de groei zien van zijn plasties vermogen, vergelijk de vertaling van Longfellow's ‘Hiawada's lied’, zoals Gezelle die gaf in Dicht-oefeningen, met de herwrochte vorm in de volledige vertaling van 1886, waar elke verandering een dieper insnijden is van de sprekende trek, een zuivering van de rhetoriese gemeenplaats tot de uitdrukking der klare aanschouwing. Met welk een fijn gehoor Gezelle zijn verzen beluisterde, getuigen de varianten in de verschillende drukken zijner gedichten. Hoor hoe hij de banale uitdrukking dieper toon geeft: ‘(de Harpe) die zulke klanken klinkt’ wordt ‘die zulke accoorden klinkt’; zie deze fijne variant: ‘'k Voele een traan mijn oog ontwellen (> ontzwellen), als ik denke: 't is voorbij.’ In: Hoort, 't is de wind, 't is de wind, 't is de wind, en zoekende zoekt hij om rust te vinden...., wordt de expressie versterkt door ‘zoekt’ te veranderen in ‘zucht’: in ‘Als gij naar het koren luistert’ wordt de beweging zuiverder door ‘Ruischt dan maar, gij dunne staven’ te vervangen door: ‘Drijft dan maar, gij dunne staven’. Zie hoe de plastiek verfijnt in de omwerking der volgende strofe: Aanschouwt hoe 't zonnewezen, onzegbaar schoon voordezen, eilaas, en schoonst van al nu zijnde, zinken zal, tot: nu immers schoonst van al, allengskens zinken zal. Hoe hij zijn gedichten heeft ‘hercastijd en hergekleed’ tot zij hem werden de zuivere weerklank der innerlike stem, getuigen de handschriften, vooral die van zijn latere verzen. Men vereenzelvige dit worstelen met het woord niet met het nuchtere zwoegen van de verzenmaker. Gezelle wist het ogenblik der begenadiging, waarom hij smeekte: Zoete lieve Dichterengel, slaat uw vlerken rondom mij, af te wachten wetende, dat ‘dichten is geen kunste, maar een gunste Gods’. Vele van zijn verzen beidden als de ‘slapende botten’ de dageraad van hun volgroeid ontspruiten 1): {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreekbaarheid. Zoo slaapt de botte in 't hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt den dag, den dageraad.... in barensveerdigheid. Nu eens is ‘woord en dicht en deun te gaar, van zelfs (hem) uit de ziel gesprongen’, dan weer is het een smachtend wachten op de ‘volborentheid’: ....Daar zitten zuchten al volveerdig, neêrgedwongen, en beidende, in de bange borst, die geren henensprongen! Ze kwellen en ze pramen u, en baren zult ge, baren, ach! de altijd onvolborentheid des weedoms!.... Want vooral in de jaren van zijn rijpste ontwikkeling, van zijn volle taalvermogen, kon hij geen vrede hebben met het ongeveer aanduidende, moest klank en kleur en rythme hem zuivere weerspiegeling zijn van zijn rijk aanschouwen, troostend uitwenen van zijn diepste zielesmart. Uit die tijd is de verzuchting: ‘men doet ook niet al wat men wilt met de woorden’, de woorden, die hij toch heeft beproefd op al hun mogelikheden en gestemd {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een gevoeligheid, waarin de teerste nuancen van de rijke gamma's van natuur en zieleleven hun weerklank vinden. III. Een studie van Gezelle's taal- en dichtvormen leidt in een voortdurende verzoeking tot citeren, om te wijzen zie hier en zie daar, en tot de ervaring, dat men onmogelik al die weelde in de nuchtere omschrijving kan vatten. Slechts enkele sprekende lijnen kunnen gewezen worden. Daar is de menigvuldigheid der rythmen, verscheiden als het leven zelf. Want wat vooral treft in de kunst van Gezelle is de zuivere ontwikkeling van die grondtrek van alle natuurlike taal: de imitatieve mimiek, die ons waarnemings- en gevoelsleven begeleidt en tot expressie brengt. De innige waarneming, het genietend inleven, wekte in zijn innerlik die levensstroming, harmoniërend met het rythme der natuurverschijning, die de bezielende drijvende kracht is van de herschepping der visie in taal, het suggestieve klankgebaar. De vlucht van de zwaluw, de statige stap van ‘gekamde koning Canteclaar’, het trage kruipen van de ‘slekke’, het spel der jonge mezen in de wulgentronk, alle leven dat zijn genietend oog bespiedde, herleeft in zuivere beweging in zijn verzen. De opdringende wolken, als ‘de wolkeweg bedijgt’ (= groeit), ‘'t gerep der roggestalen’ als de wind er door vaart, de rust van de dalende avond,.... wij zien en horen en ervaren elke natuurstemming, doordat zijn essentie de ziel, het leven, het rythme is van Gezelle's natuurvers. Wij zien het bij Gezelle zo treffend, dat het rythme, de levenstrilling, de reflecterende levensbeweging, de bezielende macht is der gehele taaluiting. Een zelfde maatschema, een zelfde strofe-vorm, een zelfde woord wisselt gevoelig van expressie onder de belichting van zijn visie, in de doorstraling van het meest verscheiden leven, zoals het water onder de hemel die er zich in spiegelt. Zie de groei van het leven in de sterker wordende accenten, in de hogere klank, in de krachtiger wordende beweging van een vers als ‘'t Is dag’: 't Is dag! 'k Ben uitgerust: het voedzaam vaste slapen heeft mij de ziel gewekt en 't lichaam vrijgeschapen van 's arbeids zwaren drang, die me op de schouderen lag; en wakend heete ik u Gods welkom, blijden dag! 't Is dag! 'k gevoel 't, ik zie 't, ik hoore 'et, aan het klinken der vlugge vogelen, die, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't jongste schemerblinken der morgenzon, hun lied en de eerste klanken slaan, die van 't herwekte dal des aardrijks henengaan. 't Is dag! Ik hoore, ik zie, met nieuwgeboren stralen, de zon heur evenbeeld mij door de vensteren malen: ‘Staat op!’ zoo roept ze, o mensch, het oosten kriekt alom; staat op: weêr herbegint ons dapper dagwerk! kom!’ ‘Staat op!’ zoo klinkt het woord, het dagwoord van de zonne: ‘staat op, o volk en vee en vogels: in de bronne des levens vroomt uw herte, o kruid- en boomgestalt', terwijl de middag bloeit en eer de zonne valt!’ Het rythme, het zielsaccent, stemt de woorden op de juiste toon, doet hun klankwaarden samenklinken tot het suggestieve accoord. Gezelle's poëzie is een leerschool der klankexpressie. Wij zien ze in al haar vormen en krachten. Van de gewild nabootsende onomatopee tot de meest subtiele klankplastiek. Met de eerste zien wij hem werken in ‘Gierzwaluwen’: Zie, zie, zie, zie! zie! zie! zie!! zie!! zie!! Zie!!! tieren de zwaluwen, twee, driemaal drie, zwierende en gierende: ‘Niemand, die.... {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} die bieden den stiet ons zal! Wie? wie? wie?? wie??? - - - - - - Leege nu zweven ze, en geven ze bucht: hooge nu hemelt hun' vlerke, in de lucht: amper nog hoore ik.... en, die 'k niet en zie, lijvelijk zingen ze: ‘Wie??? wie?? wie? wie....’ in zijn klank- en bewegingnabootsende werkwoorden: Zanggebroeders uit het woud, met uw talen duizendvoud: Gij, die kwinkt en gij die kwedelt, gij, die schuifelt en die vedelt, die, die neuriet, gij die tiert, gij, die piept en tiereliert, gij, die wistelt en die teutert, gij, die knotert en die kneutert, gij, die wispelt en die fluit, gij, die tjiept en tureluit, gij, die tatert en die kwettert, gij, die klapt en lacht en schettert, vezelt, orgelt, zingt en speelt, lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt, gij, die kwinkelt lijk de vinken, en alom gaat slaan en klinken, met uw bekken, licht en los, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het kettert in den bosch.... 1) Hoort hoe die twee waterleikes, vluchtig vlietende onder 't gers, over zand en over keikes nooit van loopen 'n zijn te wers: hobbel- dobbel, drets- en drevelend, krinkele winkele weg, al krevelen, nu alhier en dan aldaar, loopen ze.... ai 'k en weet niet waar. 2) Tot fijnste taalplastiek geslepen in zijn luisteren naar de ‘Nachtegale’: Horkt! Langzaam, luide en liefgetaald, hoe diep' hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelmonden! Nu piept hij fijn, nu roept hij luid'; en 't zijpzapt hem ter kelen uit. lijk waterbellen, die van de daken rellen. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik, dat perelkransen, van 't snoer gevallen, dansen. Versvorm, klank en beeld werken samen tot een taalmuziek, waaruit de volle rijke slag van de nachtegaal ons tegenklinkt. Hier is die melodieuse toonschakering der vocalen, geaccentueerd en beheerst in hun crescendo's en decrescendo's, in hun accelerando's en ritardando's door de consonanten. Vooral aan de fijngevoelige karakteristiek der consonanten ontleent Gezelle's taal zijn plastiese kracht. De consonanten zijn de plastiese elementen der taal bij uitnemendheid. Zij regelen de ademstroom in zijn tempo en kracht, zij zijn door de wijze waarop zij door de spraakorganen worden gevormd, en door de aard der inspanning daartoe vereist, de natuurlike imitatieve en suggestieve klankgebaren. Zie het ingespannen denken, waarbij de lippen op elkaar geperst zijn: ‘Hoe danig dat gij pijnt en past en pegelt, wijze mensch’, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de karakteristiek in de tekening van het ‘Maagden (d.i. Lente-) groen’: Niet lam en afgeleefd, maar kroes, en in zijn krenken zoo is het loof mij lief, voel de kracht in die ‘Abeelen’: Sterke stammen, kon dat wezen, gij, die, op en in den grond, met uw voeten vastgevezen, vamen diepe, ondelgbaar stond? Gij, die 't zwaar geweld der winden, kreunende, op uw kruinen droegt die zoo lang den boosgezinden wintervijand wedersloegt? de teerheid in het medelijdend aanschouwen van het broze ‘kindeke van den dood’: Het groeide alzoo de plante wast, die nimmer zunne 'n ziet: een rijzig, een reilde kindeke was 't, en derelijk als een riet, tegenover het bloeiende leven der andere kinderen: En de andere blommekes, blank en blij ze loegen altemaal...... Hier zien wij de betekenis van zijn veelvuldige alliteraties, geen infantiel klankenspel, maar uitdrukkingskracht, wortelend in het wezen der Germaanse talen. In de alliteratie wordt het klankgebaar dat de visie, het gevoel, reflecteert, versterkt door zijn herhaling. Zij bindt de woorden, waarin het innerlik beeld spiegelt, tot krachtig sprekende eenheid. Daarom ook vormen de allitererende klanken de krachtige accenten in het rythme. Welk een natuurlike kracht de alliteratie is in de natuurlike taal van Gezelle, blijkt wel hieruit, dat zij het veelvuldigst is in zijn krachtigst levende verzen. Deze levenstrek verklaart ook zijn liefde voor koppelingen als: claroen- en krijgsgeklank; niet als rein- en regenval; lijf- en levensrampen; binnen en buiten staan; het ridder- en het rundervee; wakker, als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel; gekibbelkappelt; gewaggelwolkt; de dreupeldrop. Ook de assonantie, het natuurlike klinkerrijm, dat evenals de alliteratie ook de volkstaal doorspeelt, werkt als bindende kracht in deze samenkoppelingen en samenstellingen: hert- en stemgeweld, rotse- en wortelvast, voort- en voorder, voorwaarts- en voorbijgetreden, vol rust- en lustig weder, die altijd oud- en kouder.... Zo laten de woorden zich voegen en vormen in de stroming van het rythme tot suggestieve klank- en betekenisharmonie. Gezelle had een woordenschat van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindige variëteit, gezameld in nooit rustende studie van de taal, zoals die leefde in zijn Vlaamse volk tot in vroegste tijden bij Maerlant en Ruusbroec, die hij nog verrijkte in gevoelige herschepping. Zie hoe hij het Middeleeuwse woord aweg (= onbegaanbare, dwaalweg) inkast in de opdracht aan zijn. God, ‘Hier ben ik’: U manschap doen, naar ridders recht en eere, is mijn betamen, en nooit en zal 'k mij Uws, O God, diens schild ik drage, schamen. Hier ben ik, Uw ontbiên getrouw: slaan anderen, verwaten, den aweg in, 'k en wille, o goede, o groote God, U laten! Het Middeleeuwse vroon (= Heer) herleeft in zijn samenstellingen vroon-autaar (= Gods altaar) en vroongedrocht (= Gods, goddelik, wonderschepsel: de zon). Onder zijn samenstellingen zijn taaljuwelen: 't wolkgeveder, de avondgloei, 't Oostersch dagverschiet, in 't jongste schemerblinken der morgenzon, stille en zonder roergeruchten. Doorentuin, dan botten open; los, uw' dichte loverknopen; los, uw zilveren reukallaam; 1) los, uw sneeuwwit blommenkraam! In het levensvolle epitheton: de lichtgevlerkte winden, de blankgebloeide perken, Bedruipt hem met uw' dropelen, o dauw, o regenvloed; en, moederaardsche meigrond, uw' herte 'em opendoet. Talrijk zijn de epitheta op -sche, waar hij de rijke kleur van een substantief in het belichtende adjectief vat: regenboogsche verven, nachtegaalsche galmen, najaarsch loofgewas, kobbenetsche kanten. Want de synthetiese taal van het vers mijdt de brede omschrijving. Het vers heeft zijn eigen syntaxis, beheerst door het rythme. Dat verklaart het gebruik van vormen als: wanneer hem eens de felle winden onvoetvaste en schier vallend {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden; in het zoetste rustbedwang; (de bomen in de vroege lente) nu schaars den bruinen grond nen tik van schaduwgroenheid gevend. Uit die krachtconcentratie der dichtertaal spruiten ook de prachtig atmosferiese werkwoorden: Wie 't groene veld, dat zwanger wordt, goudgeluwt, en zijn terruw stort; daar 't distelt en vol blommen staat; het vlugge schuim dat vedert; het morgent; het ment; het avondt; (de zon) die aarde, hemel, zee en locht doormiddaagt. Hoor de lucht vol vogelstemmen in het vroege voorjaar: Toch spreeuwt het en vinkt het luide overal; de merelaan lacht en tatelt; het muscht en het meest het koekoekt in 't hout; het zwaluwt en 't zwiert en 't swatelt. Weeldewoorden zijn hem de adjectieven in de vorm van participia. Zie al die kleur- en vormenpracht in het kerkraam: De ramen staan vol heiligen, gemijterd en gestaafd, gemartelaard, gemaagdekroond, gehertoogd en gegraafd; die 't branden van het ovenvier geglaasd heeft in den scherf, die glinsterend al de talen spreekt van 't hemelboogsch geverf. Zij ruisen zijn verrukking in de beschouwing van de ‘Glycine’: Bereukwerkt en berijkdomd door uw geurig rankgewas, vol blauw-halfwitte blommen en vol blaren, groene als gras, is 's zomers mij onzeglijk, hoe 't mij deugd doet u te zien, bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde biên. Zo slijpt hij de woorden tot de zuivere spiegels van zijn visie, zo stemt hij hun klank en beweging in de toon der ontroering. Door de epenthetiese verbreding of vertedering: terruwveld; storremslagen; die 't arem schaap beloeren; tijds genoeg om arrebeid en zonde te kennen; een troost voor ons, wiens arebeid het zaad heeft in den grond geleid; - het accent zwaarder zettend in de inkorting: bin- en buiten staan; edel-, blijd- en meerder mensch; jonk- en schoonheid. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo rijen zij zich in het rythme, zo vormen zij zijn versaccoorden, waar zij al hun kracht en teerheid uitstralen, al naar de adem die ze drijft: Och, hoe schoone drijft gij daar helderblanke mane klaar hóoge bóven veld en wee, zwemmende in de wolkenzee. - - - - - De daverende Zonne danst en dingelt op de daken. Harmonieën van rythme en alliteraties en assonanties, gepolariseerd door de genietende visie. Zie die visie als taalscheppende macht in deze toespraak tot de bloem: Hij was uw schepper, Hij dacht Hij schikte uw blaarkes, Hij woef dien blinkenden krans om uw hoofd. Hij miek u, mijn blommeke lief, hoor de tedere streling van woef, met het enjambement, dan de stralende klank. Zie de schone bewegingslijn in deze strofe: Hij nam het licht van de zon, een strále uit heur blinkende strálen, smeltende viel zij op u en kleurde uwen lachenden mond; de verandering van accent en tempo met de gang der gedachte: Gelukkig kind, dat ligt en laat geworden al 't geen den mensch (enjambement) zoo driftiglijk beróert. Want in het levenskrachtige vers van Gezelle valt de metriese geleding, die er toch is, niet meer op. Hier heersen de levende accenten, het accent, de ziel van het rythme en van het woord. Vandaar de levensverscheidenheid die eenzelfde maatschema, eenzelfde strofebouw doorvaart. IV. Voor Gezelle, voor wie de poëzie de natuurlike taal is van de gelukkigste ogenblikken zijns levens, zijn de prosodiese wetten, de beperkingen van maat en rijm, geen knellende banden, maar de krachten die de geest dragen en stuwen in zijn vrije vlucht. Zijn vers heeft de bekoring der vrijheid in de gebondenheid, van die volle rijke krachtsontplooiing juist in de gehoorzaamheid aan de wetten van harmonie en symmetrie, die het hoogste leven beheersen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zijn niet de grillige afwijkingen van altijd geldende wetten, waarmee het vrije vers van een jonger geslacht een geblaseerd gehoor tracht te treffen. Zijn rythme is de natuurlike ademhaling der ziel, in slag en weerslag der trochaeën en jamben, in keer en wederkeer van de melodiese versgolf. Zijn verslijn buigt en wendt zich in de beweging der idee. In de plechtige zwaar geaccentueerde taal van de eerbied: Onendig wezen, God, drievoudig, éen almachtig, wat zijt gij dicht bij mij, schoon ik u zie noch hoor! 1) In de drift der vrome bezieling: Staat op, 't is 't koninginnelied, dat uit den orgel springt en over de rillende ruiten schiet en bin' de steenen dringt. (Regina coeli) In de toon der zoete meditatie: o Dichtergeest, van wat al banden hebt gij mij, armen knecht, verlost, en uit uw handen wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost! In de teere klacht: Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijn arme ziel te baten, want ik zoo ellendig ben, ik, die zoo veel vrienden ken. Meegevoerd in het blijde leven der genietende aanschouwing: Een meezennestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom. Zie hoe de viervoetige trochee van kleur wisselt onder de verschillende stemmingsbelichting: Heere God van hemelrijken, Heere God, mijn toeverlaat, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ach, en laat geen ziel bezwijken, die met u ter bruiloft gaat. - - - - - - - - - - - - - Als gij naar het koren luistert, dat nu op- nu nedergaat; daar een zwepe wind in snuistert, dat de lieve zonne baadt; - - - - - - - - - - - - - Breekt zijn' bergsteê, slaat zijn ridderen, scheurt zijn vanen: roept en tiert, dat de verste velden sidderen van 't geruchte: zegeviert! Hoe het vers van Gezelle als de zuivere levenslijn zich wendt en beweegt naar het visuele of het emotieve leven, kan alleen een beschouwing van elk zijner gedichten afzonderlik doen zien. Hier kan slechts op enkele hoofdtrekken gewezen worden. Natuurlik als ademhalen noemde ik het rythme in Gezelle's beschouwende verzen. Karakteristiek is hier de vierregelige strofe, oplopend in het eerste en het derde vers, aflopend in het twede en vierde, een beweging, geaccentueerd in de afwisselende slepende en staande rijmen: 'k Hoore een' wisse tale spreken, uit het eenzaam stergebied; wonende in die wondere streken, waakt een ooge die mij ziet. Het is de rythmies bewogen zin, die zich gewoonlik verdeelt over twee verzen, met de natuurlike caesuur aan het eind van de eerste en derde regel. Zo zijn het eerste en derde vers óf rijmloos, óf gemerkt door eenzelfde rijmklank, zoals het twede en vierde vers dezelfde rijmklank hebben. Of in de bredere dringende aanloop tot in het staande rijm van het derde vers, met de korte terugslag van het vierde: Jesu, waar 't den mensch gegeven eenen keer maar in zijn leven U te bidden eenen keer, och hoe zoud' hij bidden, Heer! De alexandrijn, die wij in de eerste bundel nog herhaaldelik aantreffen, wijkt in de latere gedichten voor kortere verzen, die soepeler zijn in hun beweging, gevoeliger voor relief, en daardoor meer mogelikheden bieden. De strofen worden rijker geschakeerd, de lengte der verzen wisselt in de gevoelige tekening der zuiverder realistiese en tegelijk dieper doorlichte visie van de rijpe jaren zijner twede dichtperiode. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedicht ‘Van den ouden boom’, eerst in zesvoeters gezet, wordt herwrocht in de gevoeligere drievoetige jamben: Met uitgestroopten arm ten halven afgeknuist, wie staat er daar, en steekt een onbestaande vuist ten hemel? Is 't een reus in beelde? Neen 't, 't en is geen menschenbouw, 't is eer een wangedaantenis; een steenen berggedrocht, dat staande fel en fier, de scherpe houwen torst van 't vonkend hemelvier. De tekenende woorden hebben in de sterkere accenten krachtiger relief gekregen, de verzen zijn harder, peziger geworden, als de knoestige boom zelve. Alleen een enkele keer, waar hij bijvoorbeeld de zware vleugelslag van ‘De Rave’ volgt, keert het lange vers terug: Met zwart- en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe, de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe; die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind, gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt. Zie daar tegenover deze vlugge vogelvlucht: Uw vlerk, aan 't werk in 't zwerk, zweeft zwierend deur de wolken, o tier- end dier dat hier en ginder almedeens.... Prachtig werken zijn enjambementen. In de suggestieve tekening: (De boomen) schudden in den wind, die giert en tuitend door de takken tiert. Mijn herte gelijkt de sterre, die verschiet, en aan de hooge wanden des hemels eene sparke strijkt, die eer 'k heraêm, houdt op van branden! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} (de rust na die geeft het plastiese woord verschiet zijn verhoogde kracht, het zwevend blijven der stem in wanden doet de machtige welving des hemels zien). De teerste levenstrillingen vangt hij in die rythmiese schakeringen: Het doode in mij wordt levend weder, 't vat een lijf weêr aan; en zonder u, o dood, geen ader- dans en dede er meer mijn herte slaan. In de tedere zweving der stem wordt de gang der woorden vertraagd en verinnigd: 't En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. De blik omstreelt een bloem in zijn uchtendteerheid en al de volheid van genieten spreekt in de sierlike buiging en het rijke accent van de zin: o Lenteblomke, 'et moederhert der aarde eerst uit- gekropen, hoe heerlijk hangt uw halssieraad vol morgendauw gedropen! Hoe blijde baadt mijn oogen beide uw kraag vol di- amanten; hoe mooi omvangt uw vallend hoofd dit groen van wed- erkanten! Ook de leestekens zijn hem rythme-aanduidingen, zo in ‘De vierde Stonde’: Mijn kind, mijn uitverkoren, mijn herte kent, mijn ooge u niet, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} die, moe van weenen, schemerziet, en doolt, op uwe schreden! Zo vangt zijn vers als in een spiegel elke rimpeling en ritseling in het leven der natuur en van de ziel. Rythmiek, welker geheim ligt in zijn gevoelig motories beleven van iedere waarneming en van de taal. Van de taal, zoals die leeft als spontane gevoelsuiting in het levende woord van het volk. Hij geniet de natuurlike levensbeweging in het kinderversje, in spreuken en gezegden. Hoor de weerklank in zijn aardige rijmen: Inke de vinke den appelboom een splinternieuw paar leerzen! Janneke, mijn manneke, mijn hert- en hemeldief. kander wel een ander, neen, geen ander! - zijn zoo lief? Op de drijvende tol: Timpe, tompe, terelink, vliegt van hier na Derelijk, vliegt van hier na Rompelschee, koper kop en stalen tee; wilt hij op zijn been niet staan; 'k moet er met de zwepe op slaan: Timpe, tompe, terelink. ‘Spreuken en woorden doen dienen om te dichten’, verklaart hij. Het is de lust in het woord met zijn eenheid van klank en beweging en zin. Zo kan een enkel woord door zijn melodiese klank, door zijn bekorende deining, de rythmiese bewogenheid wekken, waarin het gedicht ontstaat. Gezelle heeft zelf zulk een wordingsproces getekend in zijn mededeling, hoe het kleengedichtje ‘Allenthenen’ ontstond: ‘Allenthenen (= naar alle zijden) is een edel wijd en breed strekkend woord, wat een treffelijk rijm en ware dat ook niet om te slaan op verschenen, verdwenen en diergelijke, waarmee de dichters altemets in 't nauw gebracht, of integendeel tot schoone gedachten gevoerd worden? Waarom het niet eens gewaagd, beginnende met het woord en latende zoo 't {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} lukt, de stoffe van 's zelfs achter komen, 't eene zal 't andere helpen. Zoo dus.... Overal en allenthenen waar de snelle wagenschenen loopen van het stoomgerid gaan de vierige asemjachten van de ontgloeide waterkrachten, vergen dat men God aanbidd'; immers, Hij is 't die den tijd en die de ruimt' heeft uit doen wijden; Hij die beider pale en perk houdt genaderd en gebonden in de diepten zonder gronden van 't verstandig menschenwerk. Daar zijn al twaalf rijmreken, en hebben ze eenige weerde, zij zijn 't verschuldigd aan het oud schoon woord waarmee zij beginnen; stoffe en al, 't is uit éen woord geproten, dat herleven moge, en met de schone oude Vlaamsche tale, dicht en dichter overleven. Amen.’ Zo werd het rythme van het gedicht Rechtveerdigen, staat op nu, geen tijd tot slapen meer, bepaald door dat van het motto ‘Evigilate justi’, I Cor. XV 34. Zo gaf in zijn gelegenheidsgedichten vaak de naam van hem of haar, aan wie het gedicht gewijd was, de maat aan: Amandine, uw deugdzaam leven heeft ons langen tijd gesticht. Het is de rythmiese ‘bezetenheid’, de oerkracht in de dichter, die vaak de visie wekt en de dans der woorden, waarin zij opstaan en zich rijen in de schone zinvolle orde. Hoort hij een keer het Septuor van Beethoven, de melodie van het Adagio 1) met zijn wiegelende 9/8 maat, wekt in zijn geest de visie van het wiegelende water, en hij vertaalt: 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water 't Er lag 'ne keer een bladtjen op het water {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En vloeien op het bladtje dei dat water En vloeien dei het bladtjen op het water En wentel-winkelwentelen in 't water Want 't bladtjen was geworden lijk het water Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als het water.... Rythme en rijm zijn de creatieve krachten in het vers, die de idee uit het halfduister der conceptie tot volle ontplooiing brengen. Ook het rijm. Wij zagen het als alliteratie de stemmingstoon van het vers of de plastiese trek accentueren. Wij zien het als eindrijm suggestief de harmoniese woorden ten leven roepen en daarin de belichtende beelden wekken. Zo leidt, naar het woord van Gezelle zelf, het rijm vaak de gang der gedachte. Zie zulk een ontwikkeling zich prachtig aftekenen in de eerste strofe van ‘Wierook’: O Wierookgraan, geronnen traan van ceder- en van lorkenstammen, gebedenbeeld, daar 't vier in speelt, en 't vonkelen van 's herten vlammen. Het beginwoord ‘wierookgraan’ (= korrel) wekt het rijmwoord ‘traan’ en de visie, daarmee verbonden, de r-klank van het grondwoord is de beheersende, concentrerende klank in het eerste deel. Het woord ‘-stammen’ wekt het rijmwoord ‘vlammen’, welks l de concentrerende klank wordt in het gehele twede deel der strofe. Zo is Gezelle's vers te determineren als de organiese groei van zijn natuurlike dichterpersoonlikheid. Experiment, dat het oog opent voor de schone structuur, waarin zijn leven gestalte won; hulpmiddel tot een dieper verstaan van deze rijke taalcultuur. ALMELO, 28 Junie 1929. W. KRAMER. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Jan H. Eekhout] De terugkeer door Jan H. Eekhout. Doods bittere land ver achter mij gelaten, waar niets ik dan mijn eenzaam Zelf bezat, Treden mijn voeten thans de gouden straten, o Liefde, van Uw onvermoede Stad! Wist gij niet, dat mijn duistre ziel U haatte toen, Liefde, gij ook mij verkoren hadt? Op welken golfstroom deedt gij mij verlaten 't land, waar ik bijna Uw bestaan vergat? Ik weet alleen: ik ben niet eenzaam meer: het zacht licht dat ik in mijne oogen vind - ik werd een minnaar en ik werd een kind - vind ik, ontroerd, in andere oogen weêr.... Hoor, hoe de onstuimige klokken in den wind juub'len van wonderbaren wederkeer! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De rattenvanger van Hameln, voor A.J.D. van Oosten. Hij was een ranke stille vreemdeling. Hij kon een engel of een duivel zijn. Aandachtig spelend stond hij op het plein en zond zijn lied uit door de schemering. En wie het lied bereikte, hen beving, onstilbaar, het verlangen naar een rein geluk, dat ergens, wereld-ver, moest zijn. Droeg elk het niet in zijn herinnering? De man ging heen en floot en floot en floot het zoete lied van liefde en van dood. Kinderen en dichters volgden snel zijn schreden. Tusschen de heuvelen verdwenen zij en keerden nimmer. - God vergeve het mij, dat om dien man 'k hartstochtelijk heb gebeden! JAN H. EEKHOUT. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu weet ik.... door A.J.D. van Oosten. Voor Corrie en Leen. Nu weet ik.... Nu weet ik waar de maan om wonk nu de avond aan de zon ontzonk. Daar was een dag, dit eender uur, gelijk aan thans: zoo zoet, zoo puur. Daar vloeide een water langs een strand een boeg gleed naar den donkren kant. Daar lokten lichten, groen en rood. Veilig - onveilig - leven - dood. Om 't Paradijs sloot, zwart aan blank diep in het West een wolkenbank. En een vermoeide wilde zwaan viel naar de kim een nieuwe maan. De voet vond zonder zien het pad wàt voet haar ten geleide trad? Hand in hand zwervend ging de tocht wàt hand was 't, die de mijne zocht? Schouder aan schouder, zij aan zij angstige vreemde klein, waarheen wilt gij? {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Glad werd de dijk, en het voetpad smal achter u aan volg ik overal. De strekdam sloeg een rechten hoek waartoe dit nachtelijk bezoek? Dicht achter elkaar de maan voorbij. Daar was een zee, wie waren wij? Water fladderde om het bazalt. Daar onbelet - wij hielden halt. Stil glanzend naar mij opgericht in mijn handen den schat van uw aangezicht. Oogen zochten wat in oogen blonk. Lippen proefden den wijn van hun dronk. Nu weet ik waar de maan om wonk nu een leege kust onder den avond zonk. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De spanning in het leven van Gezelle 1) door W. ten Kate Jzn. Gezelle's poëzie de ideaal-religieuze? Er zweeft, ook voor den Noord-Nederlandschen lezer, een eigenaardig zoet aroom rond den naam: Gezelle. Er gaat iets deinen op vlot-cadansend rythme voor ons innerlijk gehoor, we smaken iets van sappig-malschen klank, bij 't herdenken enkel van zijn naam. - Gezelle: die toen Zuid-Nederlands letterkunde nog niet anders kende, dan den flauwen aanzet, die gegroeid was uit de Romantiek, - opeens haar op te stooten wist - om met van Deyssel te spreken - in de groote vaart der volken. Gezelle: met wien nu een Vermeylen weer de literatuur van ginds in 't zuiden herbeginnen ziet, als mede kunnend tellen naast de kunst der landen van rondom. - Gezelle: die al spoedig hier groote bewondering en waardeering vond, omdat men bemerkte, dat wat men hier wilde, de eenvoudige priester ginds reeds jaren terug was begonnen en tot steeds meerdere volmaking had gebracht. Ik zei: ‘Gezelle: die hier al spoedig groote bewondering en waardeering vond....’ en ik dien er op te wijzen, dat die waardeering sinds die eerste jaren na '80, toen men hem hier ‘ontdekte’, toch weer iets aan het afnemen is. Nog zijn er velen, door wie hij gelezen en herlezen wordt, nóg is er menigeen, die zachtkens voor zich heen de lenige maten laat cadanseeren voor zijn aandachtsvol luisterend oor, die den smakelijken klank herproeft.... en het minder roemend oordeel van de anderen betreft ook niet zoozeer de kunst van dezen dichter op zichzelf als wel de lagere taxatie van de poëzie der heele groep, die we ten onzent noemen de ‘mannen van '80’, en waarbij zich Gezelle, zooal niet geheel, dan toch in wezen ten nauwste aansluit. Het is eenvoudig dit, dat elke periode haar eigen, overheerschende smaak heeft. Op zichzelf is 't iets wonder-eigenaardigs. Wie zal de oorzaken aangeven van dat immer komen-en-gaan der meeningen? Is het wellicht de eeuwige wet van het rythme, die zoo diep doorgrijpt in alles wat leeft, en die ook hier haar deinende wisselwerking vertoont? Die ook hier actie en reactie noodwendig elkander doet volgen? Die na een tijd, waarin het verstandelijke den boventoon voert, straks het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel weer wekt om zijn rechten te hernemen? Is het - om met Coenen te spreken - een wisseling van tijden van collectivisme en individualisme, of wel van conventionalisme en spontaneïteit? Hoe het zij: ik meen ook hier een wijziging in het oordeel over Gezelle te mogen constateeren, waarop ik in het verdere verloop dezer lezing nog terug denk te komen. Gezelle, als gezegd, sluit ten onzent nauw aan bij de beweging van '80. Dezelfde karaktertrekken, die bij deze aan te wijzen zijn, treden ook bij Gezelle naar voren. Spontaneïteit, individualisme, reactie op de dorre conventionaliteit der achterliggende periode; een hergrijpen naar zijn rechten van het gevoel, de emotie, en vooral: het hernieuwd, opbruisend ervaren van de vreugde aan het diesseitige, de zinnelijkwaarneembare werkelijkheid, wat ons deze heele beweging doet zien als een nieuwe Renaissance. Wat bijv. Staring en Potgieter in den aanvang der 18e eeuw hadden getast, maar wat weer verdoezeld was door de vooze middelmatigheid der onmiddellijke volgers, dat berstte plots nu open, ten deele ook onder den invloed der buitenlandsche literatuur. De bloeiende vreugde aan het diesseitige leven openbaarde zich opnieuw bij de bestudeering der classieken, maar vooral ook Keats en Shelley vanuit Engeland-Wordsworth en Longfellow, met daarnaast het Fransche naturalisme gaven tezamen den directen stoot ertoe. Zoo was het hier. Maar ginds in het Zuiden had, wellicht gedeeltelijk onder dezelfde invloeden, waarvoor toch een zekere persoonlijke toeneiging en gevoeligheid reeds moesten aanwezig zijn, zich diezelfde aandrang baangebroken in den eenvoudigen Brugschen seminarist, later leeraar en priester, die Gezelle was. Wonderlijk, zooals een genie het reeds voorvoelt en 't eensklaps zeggen gaat, wanneer een ander nog niets dan den flauwen aangalm speurt van wat komen gaat -; wonderlijk, hoe zijn fijnbesnaard gemoed reeds trillen gaat op wat aanruischen komt als een ijle, zwervende toon uit de ruimte van den komenden tijd! - Geen wonder, dat men niet direct hem vatte en waardeerde! O, wel om de aardige, makkelijk-vlottende vooiskens, die hij, de taal-en rythmen-virtuoos, spelende dichtte voor wie hem zoetsmeekende vroeg, - maar niet nog om dat andere, diepere, dat erin en achter zijn wezenlijke poëzie lag, als hij niet maar gelegenheids-dichtjes samenrijmde, doch wanneer hij uitzong, wat diep in hem aandeinde. Wanneer hij bijvoorbeeld zong van z'n Leye, dan tastte men nog enkel maar het anecdotische, het oogenblikkelijke, van zooals men de Vlaamsche beek kende en wat aardig door den dichter was verwoord; maar nièt voelde men erin de verbreeding van 't verheerlijken in 't ééne voorgestelde object tot een juichende omvaming van heel de schoone, bloeiende aarde met al haar bruisende zinnevreugd. Het was nog maar een enkele, die het langzaam vatten ging. Die blijheid om het aardeschoon is het vooral waarop ik allereerst de aandacht {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wensch te vestigen als een groote factor in het leven van Gezelle. Heeft hij niet zijn gansche leven gezongen van wat daar groeide en bloeide in Vlaanderen, van wat er krielde in het water of perelde in de wei, van wat er zich roerde als de kriepende zwaluw rond den toren of wat stil was als de pralende blommen langs de watergracht! Hij heeft dit alles liefgehad met een intense liefde. Hij gaat erin op, zoodat hij wordt tot het natuurobject, dat hij bezingt: ‘Ego flos: Ik ben een blomme....’ Bloeiend staat hij onder Vlaanderen's wijde geluchte, in der zonne algeweldige zomerbrand en kreunend lijdt hij ten herfste, met de boomen zwiepend buigend in de ruige vlagen. Hij, de gevoelsmensch, heeft zich zoo dikwijls daarbuiten stil laten maken. Al monkelend ging hij dan de smalle paadjes langs de Leye. Passief zie 'k hem loopen met gedoken hoofde, diep de handen in het zwart van z'n soutane. Maar van onder de lage, neergelaten brauwen flonkert het klare oog, waar een stille lach in speelt. Hij ziet het alles wel, wat rond hem roert - intens, o intenser dan ooit iemand onzer het zag - en het is maar niet enkel het uiterlijke, dat hij schouwt.... 't is of hij er door en doorheen ziet, of hij den room, het allerpuurste, er af schuimt en zachtkens binnenslurpt. A ja! In hem zit reeds wat straks in berstende weelde zal uitspuiten in ‘Pallieter’, maar zóó uitbundig, zóó bandeloos-wild breekt het bij hem toch niet baan. Hij bezingt het met die allesbeheerschende techniek, die mede opberst uit die bron van overdadige levensweelde. Immer is het zoo gegaan. Als de vreugde van het zijnde in de Renaissance de harten grijpt, dan is het evenzoo: mèt de weelderige inhoud komt als vanzelf de velerlei gevarieerde, correspondeerende vorm mee opstuwen uit de diepten van het onbewuste. Zoo ook bij Gezelle: het bruisende lustgevoel om de geadoreerde aardsche schoonheid roept mee de immer-wisselende vormvariaties naar boven. Zóó is hij geworden tot den wonderen toovenaar met rythme, rijm en klank. Inhoud en vorm beide opbruisend uit diezelfde bron van weelderig lustgevoel om de schoonheid dezer bloeiende aarde. - Eigenaardig: dezen trek in den priester! Het is niet de eerste maal, dat op deze in wezen pantheïstische zijde van Gezelle de vinger wordt gelegd. ‘Pantheïstisch’, want waar zóó de nadruk wordt gelegd op het zuiver-aardsche, waar een zóó intense vreugde over het diesseitige den mensch vervult, daar mòet wel het andere op den achtergrond raken, daar is toch in zekeren zin sprake van vergoddelijking van het stoffelijke. Neen: ik weet wel: hij zegt het niet zoo nadrukkelijk als de 80ers ten onzent, maar is het gevoel, dat er bij hem ten grondslag ligt, niet hetzelfde als bij deze, als bij de vertegenwoordigers van de Renaissance, als dat van de oude heidensche Grieken tenslotte? Nog eens: het is niet het geweldige uitbarsten als bij Felix Timmermans, die {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitschreeuwt van overdadig lustgevoel, maar toch: hetzelfde grond-element is ook bij Gezelle aanwezig. Immer weer leveren de natuurobjecten hem stof tot dichten: niet enkel als motief om eigen stemmingen te veruiterlijken, maar ook - als ontspruitend aan hun eigen wezen. Dan is er wel soms de vage verwijzing naar een God, die schept en onderhoudt, maar meer nog naar één, die het wezen is van die passieve, harmonisch-aandoende, onbewogen natuurdingen: een God: stil als een bloem is, blank aan den waterzoom; een God: puur als het licht is, dat van de witte, blinkende wolken schijnt; een God: eenvoudig en zorgeloos, als een vogel, vlerkend door de wijde luchten; een God tenslotte: evenwichtig, onbewogen als soms de ziel van een mensch - hier eveneens als natuurobject aangevoeld. Is het niet dèze harmonie, die Gezelle telkens weer daarbuiten zoekt, van de stille, onberoerde stemming; van het vàn-zich-laten-glijden van alle zorg en onrust, die er rond hem roert.... en zuiver - als individu - alléén te staan en alles te vergeten wat die eigen stilte stoort, zich terug te trekken, in wat men wel genoemd heeft een ‘ivoren toren’ en met een glimlach van dédain omlaag te zien! Geen overwìnnen van het afstootende, maar een zich afwenden en ontwijken. Lees in verband hiermede eens zijn ‘Paschen’ en zie dan, dat dit niet is een bestrijden en overwinnen van het doodelijke zwart, maar enkel een vreugdig belijden van het blijde, blanke wit. En ook hier weer op den voorgrond: het zinnelijke: Paaschen, Paaschen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mensch en dier! Paaschen, Paaschen, wijdt het vier, wijdt het licht en pint de lampen, laat den verschen wierook dampen: Hallelujah, 't jok is af Van de dood en van het graf! Ook in de verdere coupletten, waarin het Paaschverhaal wordt gereleveerd, is het enkel het gevoel van blijdschap, dat zich uit en nergens merken we iets van het overwonnen conflict. Er zijn mijns inziens in dit verband twee oorzaken, die te weeg brengen, dat {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet meer zoo onbepaald ook vooral Gezelle's religieuze poëzie kunnen genieten. Ten eerste is het de al-te-groote gemakkelijkheid en vlotheid van zijn techniek, die ons aandoet als een al te uiterlijk iets. Dichters met een dusdanige begaafdheid voor versificatie, hebben dat dikwijls. Het zelfde treft ons bijv. bij Vondel. Wanneer ze snaren aanroeren, die wij ons voorstellen als toch wel het allerhevigst te trillen, zooals Vondel het doet bij den dood van vrouw en kind, dan nòg loopt hun vers zoo gaaf en vloeiend heen. alsof het een stof betrof, die hen maar van terzij beroerde. Ze hebben iets episch, iets van 't op een afstand staan en 't koel vandaar bezingen. Of we hen evenwel daarop mogen aanvallen?.... 't Lijkt me zóó: de emotie treft hen.... en niet zóó uit de disharmonie der ruwe verstoring klinkt nu het gedicht op, maar straks als de heftige golven tot een zachte deining zijn verstild.... dan komt het woord en zegt het uit. Uit de egale stemming van kalme vreugd, of stille weemoed, klinkt het lied op, dat het zuiver, soms wel àl te glad en onaandoenlijk schijnend uitzingt. Hieruit vloeit vanzelf nu voort dat tweede, dat de inhoud nergens ons geeft het conflict zelf, maar slechts de effen nagalm van weer tennaastebij herwonnen harmonie. Wij, tegenwoordig, zitten alom vast in de conflicten en uit den zang, neen dikwijls het gebroken lied der dichters kreunt het onmiddellijk, direct op in de zware hijging van het rythme, in de verbrokkeling der klank. Wij zijn ànders, en vragen dus onwillekeurig ook van de poëzie wat anders. Voor ons niet meer het gemakkelijkglijdende vers van Gezelle, maar aan ons het moeizaam ópstrevende, ópstrijdende van uit de donkerte naar het licht. Wij willen niet ontwijken, wij willen overwinnen! Wij kunnen niet anders, wij moeten wel. Hoor het zwoegende lied van A. Roland Holst, met dien angstigen, benauwenden toon, opkrijtend naar het licht. O, wij willen ook de stilte! maar wij weten, dat die niet anders kan zijn, dan de moeizaam verwonnene. Wij kunnen niet leven met kalme gelaten wandelend in het licht en ginds terzijde het grijnzende donker. Wij moeten ook het donker kennen en erdóór tot het licht. Hoe ánders Gezelle: hij heeft het weggeschoven, z'n gansche leven door. Hij heeft geweken en ontweken. We weten allen van z'n zwaren tijd, waarin hij werd terzij gezet. Hij klaagde over onwil en onbegrip. Wij, nu hoorend van twee zijden, zien ook wel den anderen kant en dat handhaving moeilijk, zoo niet onmogelijk was. Hij was een individualist, slechts rekenend met het eigene, die niet kon lijden het ingrijpen van een ander op zijn sensitieve wezen. Hij trok zich schuw terug en klaagde.... dichtte lange jaren niet. Z'n harmonie was verstoord en: .... 'k Zal mij van te dichten zwichten, Zoo 't mijn hert niet wel en gaat: Wie kan rijpe bezen lezen Van nen tak die drooge staat?.... {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagen en een stille demping zoeken voor z'n leed: dat deed hij in de komende jaren: een demping, niet door overwinnen, maar door vergeten en een langzaam slijten. Wie het absolute licht wil, moet den zwaren donker niet ontwijken en Gezelle zocht het in een stille verdooving: Als zorgen mijn herte verslinden, als moedheid van 's werelds getier; dan zoeke ik weerom den beminden, dan grijpe ik den ouden brevier.... Uit den weg gaan voor het afstootende: hij deed het immer. Als de ruwe, grauwe herfst kwam met z'n naargeestige vlagen klagend en kreunend door de boomen, dan kwam het over Gezelle als een pijnend benauwen:.... eerst kloeg hij het nog uit.... .... ‘Hoe zeere vallen ze af de zieke zomerblâren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard!....’ tot eindelijk het geluid hem in de keel verstikte! O, zoolang er nog maar 't schoone te bejuichen viel, zong hij het uit: van als de wind klaroenend langs de velden joeg; van als de blanke sneeuw als een ijle, perelende vacht de wereld toedekte, hij had er z'n lied; en ook wel als een zachte regen eendelijk te vallen hing, en de wereld zoo klein, zoo intiem maakte, had hij z'n stil-cadansende strophen, maar 't kon te erg worden, te erg.... zoodat hij hierin iets ging voelen van dat andere, donkere, dat hij vèr moest houden om de vrede van z'n binnen-wezen niet te storen: hij schoof het wég...., hij trok zich terug...., sloot zich.... Ook over de moeilijke, bekende periode in z'n leven is hij heengekomen: het sleet en zachtkens kwam weer 't lied, stil voor zich heen, maar meerder, meerder, in een juichende vloed. De aarde was weer schoon.... z'n ziel was weer stil.... de heugenis van wat gebeurd was, schoof hij telkens zachtkens heen, maar amper het bezingend in een enkel, klagend lied. Had hij overwonnen? 't Lijkt me: neen. Want waar is het diepe lied, dat er ingetogen, met een andere, warmer resonans, van zingt? Waar is het teeken der aanvaarding en waardeering? Z'n lied zingt als voorheen: van de aarde en haar kostelijkheid, van de Roomsche eeredienst en de vreugden, die ze geeft, als de wierook walmt en de kaarsenvlam flakkert voor goud en fluweel en ook ja, maar ach, zoo episch, zoo objectief van het Schriftverhaal en heilige dingen. Z'n toon is niet verinnerlijkt, niet zóó, dat {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} we hem voelen, als machtig opstuwend uit de diepste gronden van z'n wezen, niet direct, onmiddellijk. En ánders trilt toch de stem van wie lijdend overwon, dan van wie ontweek. Ik mòet hier wel wijzen op die twee heel verschillende figuren, die in Vlaanderen zich beroemen zijn leerlingen te zijn: twee zoo heel verschillende naturen: Felix Timmermans en Alice Nahon. Bij den eerste uitgewerkt dat ééne principe tot in z'n verste consequentie: de vreugde der zinnen; bij de tweede: het religieuze element, maar verpuurd, maar verinnerlijkt tot de aanvaarding; o, nòg wel het klagen, maar daaroverheen ook het glimlachend berusten. En tenslotte kan ik toch ook niet anders dan tegenover Gezelle, die nog in de laatste maanden vóór z'n sterven zong van de natuur en daarin lei een vage klacht, die niet tot aan de oplossing reikte - het lied te plaatsen van háár, die het zoo gansch en al overgaf en bij wie het dan plotseling zoo ànders, zoo wonder-warm gaat klinken: Jacqueline van der Waals, bij wie aanvaarding, óók van de donkere zij. zelfs van het sterven en die toch eveneens de aarde zoo had liefgehad. Ik weet: het zijn teere dingen, die ik heb aangeroerd. Soms leek het mijzelf ontheiliging, als ik dacht aan het stille gelaat, zooals het op het doodsbed leien Lagae het ons beeldde, en weer en weer heb ik mij afgevraagd: was hij zoo, als ik hem zag? Ik hérlas z'n lied: het vreugdige, blijde en het stille, trieste en het was me of ik met àl te felle, ruwe accenten had gebeeld. Een leven is zoo gecompliceerd. Maar tenslotte meen ik toch te moeten volhouden, dat het in hoofdtrekken zóó was. Gezelle: de intense genieter van het aardsche schoon, die niet opkon tegen het leelijke, stootende, in welken vorm dan ook, niet wilde ook. Die daarom ook nimmer die diepte kon bereiken, welke wij zoo gaarne hooren in het waarlijk-religieuze lied. Tenslotte heb ik geen aanval gedaan op zijn kunst als zoodanig, die in haar genre zeker zal blijven wedijveren met het allerbeste, maar het gaat om het ideaal. Gezelle wordt toch nog zoo dikwijls beschouwd als ook ‘de’ religieuze dichter en het was hierom, dat ik er op wijzen wilde, dat het hoogste, wat een Christen daarin zoekt, niet wordt bereikt. De ‘spanning’ in Gezelle's leven! Is er tenslotte dus sprake van ‘spanning’? Deze onderstelt immers polaire krachten, die een diepgaande wrijving veroorzaken. En zijn deze bij hem te constateeren? - Ik meen in het voorgaande te hebben aangetoond van: ja! De wrijving is aanwezig geweest, maar de dichter heeft niet aangedurfd haar tot in alleruiterste consequentie te doorlijden. Er is het lied, dat uitsluitend bezingt het bloeiende ‘diesseitige’; er is het lied, dat wel vaag zingt van een God, maar dat toch in wezen op hetzelfde niveau staat als dat van groep I; {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} er is het vers, dat episch, objectief zingt van religieuze waarden, en tenslotte is er dàt, hetwelk dan wel het vèrste reikt, maar toch niet verder komt, dan een tasten naar het heilige en meestal een klacht bevat om 't niet-kunnengrijpen. Eigenlijk is het maar die laatste afdeeling, waarbij dan uiterlijk-gezien van ‘spanning’ sprake kan zijn. Bij de eerste drie lijkt hij als het ware het ‘jenseitige’ uit zijn aandacht weg te laten vallen om zich uitsluitend te richten op wat van déze aarde is. Maar om te beweren dat nu de ‘spanning’ in de perioden, waarin hij dergelijke gedichten vervaardigde, absoluut afwezig zou zijn geweest, - dit lijkt me te gewaagd. Immers - zooals reeds betoogd - is het karakter van z'n poëzie over het algemeen zóódanig, dat ze nimmer het conflict zélf geeft, maar slechts die momenten veruiterlijkte, wanneer de disharmonie zich weer oploste tot een kalme gelijkmatigheid. Willen we dan tenslotte meegaan met een aestheticus als Ermatinger, die alle kunstvoortbrengselen ziet opbloeien uit of als gevolg van een conflict, dan zullen we dus ook hier wel degelijk de spanning moeten aannemen, maar dan de oplossing ervan steeds moeten constateeren bij de genoemde drie groepen, in de riching van een overwinnen van het ‘diesseitige.’ Alleen bij de laatste groep behaalt dit niet geheel de zege, maar blijft de dichter zitten midden in de verstoring: het ‘jenseitige’ trekt, maar doet niet komen tot de geheele overgave, die als bij Jacqueline van der Waals dan toch ook weer z'n wonder-gouden gloed zou hebben geworpen over het diesseitige en dus eigenlijk de groote vereening zou hebben te weeg gebracht. Gezelle -! hebben we zoo iets begrepen van dien triesten trek op Uw gelaat, die door Uw vriend Verriest U deed benoemen met den naam van: ‘den zoetgevooisden zanger met den droefgeestigen kop’? Gezelle -! hoe zou het zijn geweest, als ook over uw wezen die zoo-wonderontroerende glans was komen te liggen, die er slechts zijn kan na de gansche overgave en de volledige aanvaarding! - Zou dan niet in plaats van de lijnen der smart de stille monkel rond Uw lippen hebben gelegen, dien wij er zoo gaarne zagen als gij van Uw zoete Leye zongt! Gezelle -! gij zijt de groote baanbreker geweest, die tòch dit als groote waarde hebt gebracht aan wie U volgden van ‘Waar’ te zijn. En wie waarachtig ‘waar’ wil zijn, die zal tenslotte niet kunnen blijven staan, waar gij Uw treden aarzelend hebt ingehouden. Gezelle -! naast Uw groote kunst hebben wij U meest te danken voor de groote stuwkracht, die van U is uitgegaan en die niet heeft nagelaten en zal nalaten haar werking te doen ook in de richting van het doen ontstaan van een waarachtige, ideaalreligieuze poëzie! - {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. De kunst van het voorzichtige antwoord en de vlucht uit de werkelijkheid naar den leugen. J.O. te L. vraagt aan de redaksie van het Geref. Jongelingsblad of ‘De Lichte Last’ van G. Schrijver tuis hoort in een Christelike Biblioteek. Het antwoord van die redaksie is weer eens tiepies ‘correkt’ en ‘renduit’. Wij hebben reeds veel plezier gehad met de moppentrommel, die de wekelikse correspondensie in genoemd blad is en voor ditmaal moeten we onze lezers toch eens mee laten genieten. Zie hier hoe de porceleinkast-politiek wordt gevolgd. Het antwoord op de vraag luidt als volgt: ‘De lichte last’ staat bekend als een der beste werken in onze Christelijke Literatuur. Dat neemt niet weg, dat er uitdrukkingen in voorkomen, die niet te verdedigen zijn 1). Dit is het gevolg van het streven van den schrijver om de personen in zijn boek ‘naar het leven’ te teekenen. Ook naar mijn meening ware 't beter, zulks te vermijden. (Dus de leugen is ons liever dan de waarheid. O.W.). Leest ge echter bladz. 113, de 3 laatste regels, dan bemerkt ge, dat de schrijver zelf een zijner personen doet protesteeren tegen hetgeen hij een ander heeft doen zeggen. Hoezeer we dus erkennen, dat die uitdrukkingen verkeerd zijn, zouden we nog niet durven zeggen, dat dit boek, dat in zijn geheel ontegenzeggelijk tot de Christelijke kunst behoort, uit de Christelijke Bibliotheken moet worden geweerd. De gewraakte woorden kunnen ook onleesbaar worden gemaakt 1). We hopen echter, dat de uitgever in een eventueelen nieuwen druk eenige wijzigingen zal aanbrengen’. Men vraagt zich toch af, of hier inderdaad een Chr. Jeugdleider aan 't woord is! ‘De lichte last’ behoort nu eenmaal tot de Chr. kunst en dan ziet men wat meer door de vingers dan in een ander geval. Maar de waarheid, de oprechtheid, de werkelijkheid moet er toch uit. Dan maar onleesbaar maken. De struisvogelpolitiek moet gehandhaafd blijven. Het streven van Schrijver om zijn personen naar het leven te geven had tot gevolg, dat zijn boek onverdedigbare (!!!) uitdrukkingen ging bevatten. Laten we er maar over ophouden, het is te misselijk en te min. We twijfelen er niet aan of de heer Kok zal zich te veel respekteeren om de knoeipolitiek van het Geref. Jongelingsblad te volgen! Chr. literatuur. In het ‘Nederlandsch Weekblad’, orgaan der C.H. Unie te Rotterdam schrijft onze redacteur Muller een serie artikelen over de moderne Chr. literatuur in den vorm van karakteristieken van sommige onzer auteurs. Na een inleidend artikel werden reeds behandeld: W.A.P. Smit, Jan H. de Groot, Martin Leopold, A.J.D. v. Oosten en Mevr. H. Kuyper-Van Oordt. Er volgen nog schetsen over Ds. H.J. Heynes, Wilma, G. Sevensma-Themmen e.a. De industrialisatie-roman. In het begin van April hield de heer E.M. v. Diffelen, secr. der Amsterdamsche Federatie van C.J.M.V.'s een literaire lezing voor de Radio onder den titel: ‘Een nieuw motief in onze {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur.’ Spr. vestigde er de aandacht op, dat ná den paedagogischen problemen-roman en ná den huwelijksroman de industrialisatie-roman zijn entree deed in de hedendaagsche letterkunde. Hij wees op een vijftiental zulke boeken en na de romantische industrialisatie roman te hebben geschetst, die eigenlijk geen ‘industrialisatie’-roman is, bepaalde hij zich tot het nader bezien van Paasman's ‘Tocht door het donker’ en Marcel Matthys' ‘Grauwvuur’, beide boeken door arbeiders geschreven, beide het mijngebied behandelend, terwijl de eene schrijver socialist en de andere roomsch is. Bibliographie. Zeer tot onzen spijt moeten wij de lezers mededeelen, dat Mej. D.M. Kramer zich genoodzaakt heeft gezien, uit den bibliografischen arbeid terug te treden. Dit besluit grondt zij op overwegingen, welke dit uittreden alleszins wettigen en wij zijn haar bijzonder erkentelijk voor hetgeen zij tijdens de periode van haar medewerking verrichtte in het belang der bibliographie van de mod. Ned. lett. Nu wij ons genoodzaakt zien den zéér omvangrijken arbeid weder alleen ter hand te nemen, doen wij nogmaals een zeer dringend beroep op onze lezers om voornamelijk het sedert '29 ingestelde ‘archief van literaire krantenknipsels’ met hun zendingen te steunen. Men zende ons om 't zoo eens uit te drukken ‘alles wat los en vast is’, stedelijke, maar óók provinciale bladen, niet alleen prot. Chr. (Standaard, A.R. Rotterd. etc.) doch ook liberale en R.K. bladen. De bedoeling is (zie ‘Bibliotheekleven’ van April) langzamerhand bijeen te brengen alles, wat in de dagblad-pers over literatuur (ook tooneel) wordt geschreven. Velen onderschatten de beteekenis van hetgeen de dagbladen schrijven voor de studie der literatuur, maar wie bedenkt, dat Dr. Ritter's ‘De Kritische Reis’ voornamelijk bestaat uit bijdragen in het Utr. Sted. Dgbl. komt van die gedachte terug. Wie dus iets te zenden heeft doe het en zoo mogelijk regelmatig, b.v. eens per maand. Rotterdam, G.J. Mulderstr. 62. P.H. Muller. Rektifikatie. Het gedicht ‘Thomas’ in de Aprilaflevering was niet van de heer R. de Bruin, maar van de heer H. de Bruin. Nagelaten gedichten van J.H. Leopold. Het tweede nummer van het tijdschrift ‘Leiding’ bevat o.a. een aantal nagelaten gedichten van J.H. Leopold. P.N. van Eijck, aan wien Leopolds bloedverwanten zijn poëtische nalatenschap hebben toevertrouwd, publiceert ze hier. Zij zouden door den dichter bestemd zijn, teekent v. Eijck er bij aan, om opgenomen te worden in zijn tijdens zijn leven nog in voorbereiding zijnden tweeden bundel. Een critische beschouwing zal moeten wachten tot een eventueel verschijnen in boekvorm; de publicatie er van is op zichzelf echter een tè belangijk literaire gebeurtenis om onopgemerkt voorbij te worden gegaan. Ge zult in deze verzen den volkomen Leopold terugvinden: als ge van den eersten cyclus het eerste vers, de eerste strophe gelezen hebt, heeft de lichte, trillende klank reeds geheel uw hart vervuld: een glanzend golven van zòò teedere innigheid, dat het breken moet in de eigen trillende handen. Ik weet het niet, maar dit schuwe, afgewende leven moet naar de binnenzijde wijd open zijn geweest op de bronnen van het eeuwige licht. Hoe kon hij anders deze droeve beslotenheid helder en onstoffelijk doen stijgen naar een melodie zòò angeliek, dat zij welhaast in de geheele Nederlandsche poëzie eenig is? Maar deze publicatie is vooral ook belangrijk, wijl zij mij van zeer groote waarde schijnt te zijn voor de kennis en het begrip van Leopolds laatste levensjaren. Zijn leven moet zich in de barre eenzaamheid daarvan zeer hebben verhelderd, gericht, het moet zich zekerder hebben ingesteld {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} op het doel. Want de zinsvorming, de geheele versbouw is geconcentreerder: ge zult er de lange, zware zinnen van b.v. ‘Cheops’ niet in terugvinden. De klanken, die zich bij het lezen van zijn vroegere verzen in vermoeiende, bedwelmende slingers om uw hart wonden, zijn nu korter; hij heat de onwezenlijke accoorden van zijn verscholen, gedempte harp dikwijls gemoduleerd naar zeer hooge, kortwuivende melodieën aan een open raam. Nog niet altijd: vele verzen hier hebben nog de oude klank, (b.v. het tweede vers van de eerste cyclus) maar in het geheel zie ik een andere instelling op het leven. Hij gaf hier ook een van de zuiverste zelfportretten, die ik van hem ken (I: 4): het eeuwige zich-geslagen-voelen (derde strophe): ‘Een leegte, een schemer, en zich niet keeren, een treden de jaren ongeteld, en door alles heen het voortdurend weten: gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld.’ Maar tenslotte toch weer het hart, dat zichzelf verliest in het lichtste licht: ‘En een stem verwezen en ingezonken en die nog stervende aanbad: ik heb zoo zielsveel van je gehouden, ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.’ Ook de hier gepubliceerde cyclus ‘Oostersch’ geeft ons den volkomen Leopold. Het is bijna onmogelijk om één vers afzonderlijk te noemen. Maar lees het gedicht ‘Asrafel’ en ge zult weten hoe hij stierf, hoe hij langzaam en eenzaam uit ons gezicht verdween. De laatste strophe: En zoo na overwonnen doornenpijn is hij den vruchteloozen twist ontgleden, heeft elken opgeslagen blik gemeden, wendde zich af en liet het zijn. *** Van Eijck teekent onder deze verzen aan, dat hij de verantwoording der tekstweergave e.d., die in een algemeen tijdschrift z.i. niet op haar plaats is, ter gelegener tijd en ter juister plaats geven zal. Deze meening heeft misschien haar goede redenen, maar het spijt mij toch, dat v. Eijck geloofde dit te moeten doen. Of zijn er bij de correctie fouten in gebleven? Moet ‘ligt’ in de eerste regel van de derde strophe van I: 2 niet ‘licht’ zijn? En is de slotregel van het vierde oostersche vers zoo wel geheel juist? Ik zou zoo meerdere plaatsen kunnen opnoemen. Leopolds poëzie eischt van haar eigen taalinstrument een bijna onmogelijk zuivere afstemming, een uiterst nauwkeurige interpunctie, en het geringste ontstemd zijn bederft haar, omdat zij meestentijds al zweeft op de uiterste grenzen der redelijke verstaanbaarheid. Intusschen blijven wij v. Eijck zeer dankbaar voor deze belangrijke publicatie. Gabriel Smit {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Dieren kijken ons aan, door Paul Eipper. Voor Nederland bewerkt onder toezicht van Dr. K. Kuiper, Dir. Rotterdamsche Diergaarde. 's-Gravenhage MCMXXIX. N.V.H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij. Eipper is een dichterlijk mensch, maar hij is toch in het algemeen ook een scherp waarnemer, die gedurende de reeks van jaren dat hij de dieren in gevangenschap opzocht, zich in hun psyche trachtte in te denken. Zijn boek is levendig, en zal veel kunnen bijdragen tot de liefde voor en de kennis van het dier, in het bizonder van het dier in gevangen staat. Een 32 origineele illustraties, naar opnamen van Hedda Walther, zijn buitengewoon geslaagd en verhoogen de waarde van het boek in niet geringe mate. v. D. Mijn loopbaan, door Jacques Urlus, met dertig platen. Uitgave van N.V. van Holkema en Warendorf's Uitgevers Mij. Amsterdam. Een zeer interessante beschrijving hoe deze wereldbekende zanger door het leven is gegaan en vooruitgebracht. Van Utrechtsche smid tot heldentenor met een wereldreputatie. Wat misschien even interessant aandoet, is wel dit, dat hij van smid ook gezeten burger, eigenaar van een fraai landhuis in het bekoorlijke Gooi en eigenaar van een heerlijk zomerverblijf in het kokette Noordwijk aan Zee, is geworden. Een dubbele prestatie. 't Boek is zeer vlot geschreven. v. D. Bij ons in 't land der Saksers. Schetsen, Studies en Verzen uit Saksisch Nederland. Bijeengebracht onder Redactie van Dr. J. Waterink. N.V.G.J.A. Ruys' Uitgevers Maatschappij Zeist. Een goedkoope volksuitgave van een belangrijk boek. Opgekomen uit het volk en ook bestemd voor het volk. Ontstaan naar het model van het boek dat in Duitschland is verschenen onder den titel ‘Niedersäksisches Heimatbuch’. Zooveel mogelijk is, volgens de Redactie, het ‘elck wat wils’ betracht. Er is getracht, zooveel mogelijk heel Saksisch Nederland vertegenwoordigd te doen zijn. De voornaamste bijdragen zijn van Dr. A. van Veldhuizen, W.H. Heuvel, F.C. Crone, Jan Willem uut 't Goor enz. enz. Het is niet de bedoeling de inhoud literair te beoordeelen. v. D. Krankzinnigen, door Fré Dommisse. Ingeleid door Dr. H. van der Hoeven. 2e druk. Rotterdam. N.V.W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij. Bij dit boek zijn enkele zinnen uit de inleiding overgenomen, voldoende voor ons blad. ‘Zooals in een oud scheeps-journaal, tusschen de koel-zakelijke gestelde regels, soms de emoties van den schrijver voelbaar gespannen staan, zoo is in dit onopgesmukte, pretentielooze verhaal een gefolterde menschenziel aan het woord, wier klachten eerst en wier bevrijding daarna zoo aangrijpend zijn, dat menigeen het niet met droge oogen lezen zal. De argelooze onbevangenheid waarmee {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijfster aan haar verhaal den bewogen klank van een mild en teeder gemoed verleende, verheft haar “ziekte-geschiedenis” tot den rang van de zuiverste “Bekentenissen” die de literatuur heeft voortgebracht.’ De schrijfster geeft haar ervaringen met een milden weemoed, en haar smarten herinneren ons aan de menschelijke ellende en onvolkomenheid, maar ook wat een liefde noodig is om ons iets nader te brengen, maar vooral hen nader te brengen in hun ellende tot ons. Hun harten zijn in gevangenis en zij die krank zijn, ook de geestelijk kranken, hebben een Grooten Medicijnmeester noodig. v. D. Het Web. 'n Schildersleven, door Maurits de Vries. Rotterdam. MCMXXIX. W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij. Als men dit boek openslaat en doorbladert, krijgt men den indruk dat de bladen op zekere gedeelten geperforeerd zijn, zoo groot is het aantal stippen. Maurits de Vries tracht in dit werk, wat hem gelukt is in ander werk, te beschrijven de oorzaak en de aanleiding tot een defect in den geest, bij een jong schilder. Door collega's, maar vooral door critici en publiek niet erkend, komt er onrust, vereenzaming en waanbegrippen en ten slotte een geestelijke ontreddering over hem. Daar springt iets kapot. Eerzucht en onmacht en een behoefte, tot het gaan tegen den stroom, de conventie in, breken dit veelbelovende leven. Het pogen, om te geven een zuivere analyse, van zulk een, zich al maar verzettende geest, al spannender en al dringender, tot de spanning te groot wordt, is in zooverre gelukt, dat men een enkele maal de druk voelt, de spanning waarneemt, maar toch niet zoo, dat de noodzakelijkheid als een obsessie over ons komt. De zinnen zijn bijna uitsluitend elliptisch en eindigen altijd in een serie stippen, waardoor men weliswaar een drang, een sterke verwachting, een spanning voelt, maar meer nog een kregelheid om het onvolledige en daardoor onmachtige, om de dingen nu eens voluit te zeggen. Wanneer dan ook het eind komt, het noodwendige eind, en er weer een aantal stippen onnoodig volgen, dan is het toch zeker geen wonder dat men geprikkeld is. v. D. De Wonderbare Genezing, door Marianne Philips. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. N.V. te Bussum in het jaar MCMXXIX. Een dagboek van Johanna Catherina Vaassen, in leven kantoorbediende. Een meisje, dat leed aan t.b.c. maar minstens even erg aan de wereld. Alleen, in deze onbarmhartige wereld, met een nooit gestilden honger. Heel vaak onbewust, maar daardoor misschien nog tragischer. Onbewust van wat zij miste en met den ernst van een ongekend tekort, verschuift dit onbelangrijke leven langs het wereld-gebeuren en niemand let er op. Door haar ziekte komt zij in aanraking met een dokter. Misschien wel de eerste en eenigste die belang in haar stelt, en daardoor ook bij haar het ware leven wekt, waardoor al haar gespannen verlangen zich richt op dezen man. Dit is dan ook het groote avontuur van haar leven, kort en troosteloos en ledig. En haar sterven is al even stil en eenzaam en ze ontvalt de wereld, zooals een klein blad valt van een grooten boom in een onbekend woud, en geen mensch weet er van en het ontroert geen mensch, omdat er zoovelen vallen.... De leegheid van dit leven en de eenzaamheid van dit hunkerende kind is sober geteekend. Daar is zelfs geen schijn van de zon, die licht laat vallen als een troostende gedachte, dat er toch Eén is die altijd wil troosten en altijd met ontferming innerlijk bewogen is. v. D. Het verre Paradijs, door Lida Vergouw. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zn. Wonderlijk is het dat sommige menschen zoo spoedig denken, dat hun kleine en gebrekkige bedenksels anderen belang zullen inboezemen. De bedoeling van Mej. Vergouw is iets heel groots te teekenen, een strijd van menschen in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} een arme wereld, vol van lust en zinnelijkheid en met harten, die hunkeren naar iets anders, iets beters, naar een Paradijs, dat ver is. Daartoe ontbreken haar ten eenenmale de gaven. Ze is niet eens in staat het gewone leven dicht bij te brengen, en dat is alle dagen en alle oogenblikken om haar heen, laat staan een paradijs, dat veraf is. Alle groote dingen zijn haar vreemd. Zelden zal dit in een boek zoo naar voren komen en zoo gemakkelijk te bewijzen zijn als in dit boek. Het is zelfs een gewoonte voor haar geworden alles klein te zien. Op de eerste bladzijde begint het al met: klinkertjes, stoeltje, pijpje, weertje, stoeltje, melodietje, wijsjes, liedjes, enz. Dat kleine komt eveneens uit wanneer zij behoefte heeft ons een stemming te teekenen: blz. 16 ‘Ziele-veroverende rust lag over den wijden waterspiegel, die kabbelen bleef in wellustige deining.’ ‘Ai’, dacht Just, ‘had ik hier mijn mandoline.’ Hiermede is een der fouten aangeduid van dit boek, maar dit is dan ook maar één en niet de eenigste. Sommige gedeelten zijn op z'n minst pervers, zonder dat de schrijfster dit bedoelt, maar omdat zij in de verste verte haar onderwerp niet beheerscht. Er is sprake van mollige vormen, uitzonderlijk weer, dat het temperament opjoeg en aanhitste; wulpsche passies; een verkoelend avondwindje, dat langs de wangen aait; een wellustige deining van het water; enz. Verder moet vooral heel duidelijk uitkomen, dat de fijnen, vooral de kerksche menschen niet deugen. Die behandelen de heilige dingen als gemeene koopwaar; ze zijn egoïst, knijpen de kat in het donker, zijn banaal, zijn allerminst op zedelijk gebied te vertrouwen. Een groot gedeelte van het boek is zinloos geklungel, dat niet eens in staat is den weerzin op te wekken, omdat het daarvoor nog te zwak is; men kan hoogstens de schouders ophalen en zich een klein beetje vermaken, over het kleine zieltje dat uit dit boek spreekt, en meerdere malen nog vies aandoet. v. D. Het Boschvolk, door William J. Long. Uit het Engelsch vertaald door S. Cilia Stoffel. Teekeningen door Charles Copeland. 2de druk Rotterdam. N.V, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij. Men kan niet anders doen dan zijn voldoening uitspreken, over het feit dat van dit mooie boek een herdruk is noodig geweest. Van de boeken van Long kan men nu eenmaal niets dan goeds zeggen en dat er veel belangstelling voor bestaat, blijkt nu uit dezen herdruk en stemt tot vreugde. v. D. Juan Sorolla. Roman von Hanns Julius Wille (Ph. Reclam Jr., Leipzig). Het aantal vraagstukken dat Hanns Julius Wille in zijn onlangs bij Philipp Reclam Jun. te Leipzig verschenen roman ‘Juan Sorolla’ aan de orde heeft gebracht, is waarlijk niet gering en de tallooze disputen, waarin de onderscheidene meeningen en tegenmeeningen - bijna zonder uitzondering raak en soms zelfs aphorismisch gedefinieerd - door den schrijver systematisch werden ingelijfd, vormen een voornaam deel van dit om verschillende redenen opmerkelijk stuk werk. De hoofdpersonen van het verhaal zijn gearriveerde musici. Juan Sorolla zelf wordt ons beschreven als een phenomenaal vioolvirtuoos, wiens spel wordt ‘umtost vom Beifall zweier Welten’, en zijn onafscheidelijke oudere vriend Noack, die hem op zijn tournée's vergezelt en accompagneert, heet een fijngevoelig pianist, bekwaam essayist en componist van meer dan gewone competentie. Beide nemen bovendien een positief standpunt in ten opzichte van de vele contemporaine stroomingen op het gebied van hun kunst. Om hen heen vindt men voortdurend personen met muzikale interesse, dus ligt het voor de hand, dat de vooraanstaande onderwerpen van dit boek van muziek-problematischen aard zijn. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ich lehne eine Kunst ab, die Suggestionsmittel sucht, um mein Unterbewusztsein einzufangen; ich leiste der Rührung Widerstand, in welche ein menschlicher Wille mich zu versetzen trachtet. Der Kunstler musz ebenso objectiv sein wie der Gelehrte.’ Aldus luidt de quintessens van een der betoogen van Noack, den objectivist pur-sang, wien de qualiteit van den vorm boven de banaliteit van de stof gaat. ‘Wir nehmen was bekannt ist, was überall besteht und fügen es in neuer schöpferischen Ordnung.’ Juan Sorolla, Spanjaard van origine en volbloed romanticus (‘Nun musten wir auf der rosafarbenen Wolke die dort am abendliche graugewordenen Himmel schwebt, davonsiegeln - fern der Welt’, verzucht hij, kort nadat hij zijn eerste daverende successen heeft geoogst, tot zijn geliefde, wanneer zij gezeten zijn op het terras van een café te Parijs), Juan Sorolla ziet in dergelijke divagaties van zijn Duitschen vriend evenveel aanrandingen van het inningst wezen der muziek. Deze vivisectie op de oude meesters kan hij niet dulden. Hij verweert zich tegen Noack's opvattingen, zich beroepende op een uitspraak van zijn leermeester Satie, om vooral de poëzie niet te vreezen. En tenslotte: ‘Wenn Sie nicht aus ihren Innern schöpfen dürfen, - was und waraus wollen Sie dann noch schaffen?’ Wat zijn propagandistische ideeën inzake de mechanische muziek betreft, zou men Noack representatief kunnen stellen voor den componist Arthur Honegger. Ook, evenals deze, ziet hij als eenig compositorisch heil voor de toekomst: de strakke, architecturale constructie, een intellectueel opgebouwde polyphonie; in zijn theorieën is hij wars van elk individualisme. Deze gedachtengang is den sensitieven Sorolla volkomen vreemd. In de mechanische muziek, de laatste consequentie van het objectivisme, vreest hij het (voor hem) ergst denkbare: de uitroeiïng van de levende interpretatie, welke alleen in staat is het contact tusschen de menschelijke gevoels-polen te bewerkstelligen en te bewaren. Ook ten opzichte van de jazz-muziek zijn hun opvattingen tegengesteld. Sorolla laat zich dadelijk meesleepen door de gekruide rhytmen: ‘Jazz musz man erleben, erleiden!’ roept hij uit. Doch Noack, nuchter, constateert: ‘Perfekte Instrumentalisten. Aber trotz scheinbare Unbegrenztheit des Themas rhytmisch und harmonisch immer daszelbe. Wie armlich das Gerüst worauf die musikalische Kolosz ruht. Wie dürftig das kompositorische Schema. Aufgeblasene Virtuosität, sinnlicher Kitzel, gewollte barbarische Formlosigkeit. Musik?’ - Het lot dier beide kunstenaars zal worden bepaald door de wijze waarop zij reageerden op het Amerikaansche leven, dat zij van zeer nabij leeren kennen op een tournee door de Nieuwe Wereld, waar den Europeaan het leven versneld en glanzend, sterk, jong en vooral: zelfbewust voorkomt. Wanneer een jeugdige Amerikaansche componist, tijdens een overhaaste autorit door nachtelijk New-York, in korte, kernachtige zinnen het muzikaal credo van zijn land te kennen geeft, dan luidt punt 1 daarvan: een radicale breuk met de gansche Europeesche muziek-inventaris, zooals die na eeuwen van evolutie is tot stand gekomen. Fanfaronades van getallen moeten den tournisten overtuigen van de muzikale aanleg en verdienste van het Amerikaansche volk. ‘Wij geven vocaal en instrumentaal onderwijs in de meest uitgebreide vorm op alle scholen. Het systeem, dat wij daarbij volgen, is het beste van de wereld’, aldus steekt een van de Amerikaansche zegsmannen van wal, wanneer hij een overzicht gaat geven van hetgeen de muziek-paedagogiek in zijn land vermag. Dien geest van zelfverzekerdheid ademen alle gesprekken en gedragingen der Yankees, die in hun eenerzijds ietwat grove hartelijkheid en anderzijds koud araffinement, den jongen Sorolla - wiens aanleg en temperament er niet naar zijn om zich, gelijk zijn vriend Noack doet, met scepticisme en intellectualisme te pantseren tegen deze mentaliteit - in hun snel en roekeloos tempo meesleuren, hetgeen tenslotte leidt tot een noodlottige ontsporing van den veelbelovenden jongen kunstenaar. * * * Het verhaal, dat het geraamte vormt van Hanns Julius Wille's roman is van dien aard, dat het, hier en daar wat uitgewerkt en toegespitst, als film-scenario in Hollywood zeker een dankbaar onthaal zou vinden. De schrijver is een scherp opmerker, een psycholoog met doorzicht, doch van het zienerschap, dat den kunstenaar in staat stelt, het stuk leven dat hij beelden {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat eerst in zichzelf te verdiepen en daarna te stellen in een boven-tijdelijk licht, - daarvan geeft zijn werk slechts spaarzaam blijk. Dat zijn visie opmerkelijk kan zijn, moge blijken uit het volgende citaat, gelicht uit de beschrijving van een wandeling door Parijs: ‘Die von eleganter Flüchtigkeit durchströmte und, gegen den Boulevard de Sebastopol hin, sich in goldigen Schimmer verlierende Strasze, war für ihn die Melodie einer in sprudelndem Tempo dahintanzenden Gavotte.’ Het ontmoeten van zulk een zin op een der eerste bladzijden van een boek, doet onwillekeurig verwachtingen ontstaan, doch voortlezende in het lijvig werk, wordt de lezer door dergelijke flitsen weinig meer verrast. Wille typeert bovendien de personen uit zijn roman meer naar het uiterlijke, dan dat hij hun innerlijk wezen openbaart en de aanvankelijke kracht van zijn typeeringen wordt niet weinig ondermijnd door de talrijke herhalingen ervan. De schrijver - we zeiden het reeds - schikt zijn persoon tallooze maken in een houding, die dienstig is tot discusiëeren en behalve vele muzikale verschijnselen, worden dan onderwerpen van litterair, economisch, bouwkundig, politiek en allerlei ander belang aan de orde gebracht. Aan bondigheid laten deze disputen in den regel niet te wenschen over, doch wanneer men even ingeleefd is in het gesprek komt wel eens het onbehaaglijk gevoel oprijzen, dat bij den schrijver eenige didactische opzet heeft voorgezeten.... Een kennelijk streven naar authenticiteit (we ontmoeten de namen van Satie, Cesille Sorel, la Argentina, Grock, Irving Berlin, Mengelberg etc., ja, zelfs de faam van het ‘Stedelijk (!) orkest’ te Amsterdam wordt niet verzwegen) verhoogt de onbetwistbare actualiteit van dit werk, dat zoodoende bovenal interessant is geworden. Doch, lezer, weet dat de kracht van deze eigenschap in een omgekeerd evenredige verhouding staat tot den tijd dien men, gerekend van af den dag van verschijning, laat verstrijken, alvorens men het boek ter hand neemt! De groote verdienste van Hanns Julius Wille's werk bestaat wel hierin, dat hij de muzikale stroomingen en tendenzen van onzen tijd (en daarvan voornamelijk de kentering van subjectivisme naar objectivisme, van de romantiek naar de ‘nieuwe zakelijkheid’) heeft verstaan en, scherp omlijnd, heeft weten vast te leggen bij de uitbeelding van de voornaamste figuren van zijn roman. Noack, de eenzame en eerlijke mensch, in wien het musisch denken van dezen tijd zich klaar weerspiegelt; Sorolla, wiens late romantiek hem ten eenenmale verhindert, de stem van het heden te verstaan, en tenslotte (qua curiosum) Taillefer, de boulevard-charlatan en phraseoloog. Hiermee wil echter niet gezegd zijn, dat al de muzikaal georiënteerde passages van dit boek zonder slag of stoot te aanvaarden zouden zijn. Integendeel: waar de schrijver (hij doet dit gaarne) de hachelijke onderneming waagt, muzieken naar den gevoelsinhoud te beschrijven, (hachelijk is zulk een onderneming, omdat de muziek het woord van nature reeds verre vooruit is), faalt hij meestal deerlijk en komt er zelfs toe, een violist ‘die schwingende Kadenzen’ uit een Brahms-wals, te doen interpreteeren ‘zu einem Anruf der Bruderlichkeit’ (sic!). Dergelijke dilettantismen zijn er vele, doch bedenkingen tegen deze sleetsche finesses wijken gaarne voor de waardeering, die de muziekminnaar het boek-als-geheel onmogelijk zal kunnen onthouden. Immers, meestal doet de musicus het verstandigst wanneer een concertist tot roman-held wordt verkoren, het hoofd af te wenden om zich ergernissen te besparen. Doch Hanns Julius Wille heeft een muzikaal georiënteerde roman geschreven, die zelfs den musicus met belangstelling zal vervullen. Weliswaar bevat het werk geen muzikale waarden en uitwegen uit het veld der problemen opent het evenmin: een roman is geen essay. In enkele opzichten heeft de roman ‘Juan Sorolla’ méér dan documentaire waarde: de behandeling van het phenomeen Jazz staat hierbij vooraan. Wij danken Wille een buitengewoon fascineerende beschrijving van een bezoek aan de New-Yorksche ‘Nigger-Heaven’ Harlem, waar de dans der zwarten ‘unerbittlich und mitreiszend wie ein Schicksal’ is en de jazz zich in haar primitieven staat manifesteert. Tenslotte werpt het professoraal betoog aan het einde van het boek, waarin de onderwerping van de massa aan de jazz-syncopen op pathologischen grond wordt verklaard, - men moge hel beamen of van de hand wijzen - een interessante kijk op deze materie en hij, die zich tot bestudeering van het jazz-verschijnsel zet, diene zeer zeker met dezen gedachtengang rekening te houden. Wouter Paap. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwatrijnen door Jan H. Eekhout. I. Uw hart toe hebt Gij ons op weg gezonden. Het pad erheen kwetst ons met felle wonden. Geen die gelooven kon 't geen eens Gij spraakt: Hij die zichzelf vindt heeft ook Mij gevonden. II. Verblindt mijn oogen, God - ik zal U schouwen! Verlam mijn handen, God - ik zal ze vouwen! Werp machteloos mij neer, verniel mij gansch: 'k Reis onweerhoudbaar voort naar Uw Landouwen! III. Onder U trekken bonte karavanen Blindelings voort door een woestijn van wanen. Soms wendt een enkle schreiende zich om En keert - en vindt U in 't kristal der tranen. IV. Ik sliep en droomde: gansch 't heelal wierd Licht. Mijn ziel weerkaatste hel Uw Aangezicht. Als in blij schreien uchtends ik ontwaakte Had ik uit den Dood aan U mij opgericht! V. Der wijzen waan klimt tot het sterrenheir. Weer telt de wereld dertig sterren meer. Een zot verrijkt zijn lijst met dertig namen - Met Uw naam schrijft men al de sterren neer. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Er zijn er, Heer, verwoed om U ontsticht. Niet Gìj, doch zij zijn 't onverganklijk Licht. Zij waapnen zich met kromme reên en wanen De aarde een kogel op Uw hart gericht. VII. Ik word niet moede van Uw Woord te hooren Sinds Gij mij tot Uw Rijk hebt uitverkoren. Ik ben de hongrige die breekt het brood Zorgvuldig, dat geen kruimpje gaat verloren! VIII. Ontelbre paân gaan tot U vreemd-verward. Eén pad beloopt rechtstreeks Uw vurig Hart. De schreên die 't dof bewankelen hem behooren Diens wanhoop U het felst heeft uitgetart. IX. Schildknaap des Doods eens, werd 'k thans schildknaap Gods! O zuivre pijn, o blijde vuurge trots U, Heer, te staan ten steile wacht en wering Al Haats gepijlte opvangend. Wankloos. Rots. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorjaarsmorgen in de stad door H. de Bruin. De villarijen met omgrind gazon langs 't roerlooze kanaal der buitenwijken staan rooz' en fonkelnieuw vernist te prijken in 't glanzig glorieën der morgenzon. De heiers op het braak terrein rondom gebieden 't zwarte ramblok haal' en strijken; wìj gaan in de begoocheling der rijken een eindweegs, opgeluchter, door de zon. En loopen tusschen 't binnensteedsch vertier nog in den zoeten waan van op te trekken naar 't zomerland achter den horizon, tot in de straat 't gebaar van den barbier die voor zijn deur het koperblinkend bekken uithangt - vermaant dat d'arbeidsdag begon. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Herstellende in mei door W. Hessels. Helle banen in het groene loover en goudgetwinkel op den schaduwgrond. Zij kijkt er droomend naar, haar jonge mond ligt half-geopend in den zoeten toover. Mag zij vandaag niet op? Het klopt en welt in haar alsof een nieuwe bron ontsprong. Zij denkt er aan hoe zij eenmaal hersteld zou gaan door tuinen waar 'n merel zong. Hoor helder-ruischend in de open deuren: een morgenzee, een zingend paradijs. Zij ademt diep en drinkt de zoete geuren. Dan hoort zij op. Wat is die vreemde wijs? Zij hoorde nooit zóó fluiten in het groen, het is of gouden oogen naar haar turen en schitteren. Zij ziet een visioen van groene vlammen en van gouden vuren. Een vage angst bevangt haar en een drang om niet te zien. Maar haar wordt verteld dat ze nu òp mag. Ze luistert stil, ontsteld en voelt zich huiverend en rood en bang. Schuw komt ze buiten onder 't koele loover. De warme wind wuift aan haar teer gezicht. Dan in een wilde vreugd, geeft ze zich over en treedt, bedwelmd, zacht-wiegend, in het licht. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kalf door Jan H. de Groot. Zijn stompe knobbelpooten zijn te lang om het gedeukte lijf in evenwicht te dragen. Een bulken gulpt mistroostig langs de meidoornhagen: ‘Ik ben voor alle vier mijn pooten bang’. Een bronzen bromvlieg drinkt zich rustig zat in 'n ooghoek en het oog staat vreeslijk scheel te kijken. Het peinst aandachtig hoe den lastpost weg te strijken. De staart is veel te kort en vies en nat. De kop gerekt, de oogen draaien rond 't wit voor. Dan plots een ruk omhoog, schichtige stooten. Het kalf vliegt wild opzij en springt met al zijn pooten, mal, schots en scheef van 't drassig stukje grond En rent, en loopt en staat ontsteld weer stijf en stil, en kijkt verschrikt om naar de verre hagen. Het stuntelt naar zijn moeder om zijn nood te klagen. En steekt zijn kop onder haar zware lijf. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment uit ‘Het zonnetje in het paradijs’ H. Kuyper-van Oordt Hoofdstuk II: Herr Kolax Cornelia de Cuyf en haar zuster Aurelia zijn stemmige meisjes-van-goeden-huize, Puriteinsch opgevoed, niet zoo jong meer en schatrijk. Cornelia ontmoet in den, zeer philantropischen, kring van de familie Heilo een jongen Oostenrijker, die aast op haar fortuin. Cornelia bezit fijn lichtblond haar, dat aan de slapen al een weinig wit wordt. Toen Cornelia dien avond bij de familie Heilo binnenkwam liep niet, zooals anders, Betsy haar tegemoet. Zij bemerkte dat er in de zitkamer menschen waren. Deze zwegen echter, alleen een vreemde stem vertelde, met weemoedigen klank en in het Duitsch. Cornelia hield haar hoed en mantel aan, want uit bescheidenheid wilde zij niet zoo lang blijven. Zij kwam de kamer in zonder dat daar veel nota van genomen werd en zette zich aan 't einde van de tafel. In 't mooie midden zat Herr Kolax, in den armstoel met lofwerk; mevrouw Heilo zat hem ter rechterhand en aan zijn linkerzijde keek Betsy, door haar lorgnet, hem de woorden uit den mond. En, tegenover, een beetje sip, luisterden Ernst en de huisheer. Herr Kolax was rijzig, ook als hij zat; mevrouw Heilo en Betsy, die allebei tonnetjes waren, bewezen hem den goeden dienst van 't contrast. Hij had een Zuidelijk teint en een edel voorhoofd. Op de tafel, voor hem uit, lagen zijn fijngevormde handen en onder 't verhalen keek hij daarnaar of ze van iemand anders waren. Zijn zwarte haar was zeer gesoigneerd en zijn tanden blikkerden zoo wit of hij voor een Savon Dentifrice reisde. Zijn tanden blikkerden, maar dat kwam zoo van zelf onder 't spreken. Lachen deed hij niet, daarvoor sprak hij van veel te vreeselijke dingen. Hij sprak van den nood. Toch lag er geen lijdende trek op zijn gezicht, noch was dit vermagerd te noemen. Eer was 't gevuld, en de weemoed in zijn stem het voornaamste waar men zijn droefheid aan bemerkte. Ook was hij, voor zijn omstandigheden, keurig geschoeid en gekleed. Hij had een pak aan dat door een eersten Oostenrijksten militairen kleermaker kon gemaakt wezen en schoenen zooals toenmaals hier alleen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} in de étalages stonden. Bij hem leek de forsche mijnheer Heilo een geretourneerd zeekapitein en Ernst een net ambtenaartje. Deze buitengewone verzorgdheid van Herr Kolax' uiterlijk was door den geheelen kring opgemerkt. En.... begrepen, gewaardeerd. Immers, wij Hollanders geven te weinig om de apparences. Een Oostenrijker lijdt liever honger dan dat er iets aan zijn toilet mankeert. En dan - sprak er niet fierheid uit, dat deze man, die loyaal trachtte leerlingen te vinden elken schijn vermeed van speculatie op de liefdadigheid? - Hij zag Cornelia niet. Zij was aan hem voorgesteld, hij was opgerezen, had genegen, haar hand gevat, deze een weinig opgeheven en was toen weer gaan zitten om den draad van 't verhaal opnieuw te nemen. Cornelia luisterde, evenals de anderen. - Zij had een blauw fluweelen hoed op en een donker blauwen mantel aan; door juffrouw IJspaart aangemeten en rond den hals van een duur donker bont voorzien. Zij kreeg het te warm in de kamer, waar de kachel flink brandde; zij stond eigener beweging op en liep de gang in, naar den kapstok. Een heel klein spiegeltje was tusschen de ijzeren tierlantijnen aangebracht: daarin kon de dame van vroeger precies haar kuif zien, om er haar zakkammetje door te halen. Dat deed nu ook Cornelia en duwde haar chignon òp, om aan 't kuifje relief te geven; zij kamde de spiraaltjes in haar nek naar boven en spreidde met haar vingers de witte vlokjes boven haar ooren wat uit. Toen zij de kamer weer inkwam en het verplichte frivolitétje uit haar kralentaschje kreeg, bemerkte Keetje dat Herr Kolax haar zàg. Even bleef zijn blik boven haar lichte kruin zweven. Maar die blik was alweer weg toen hij haar ten afscheid groette. Want de zusters van mevrouw Heilo kwamen, die wisten nog weinig en wilden ook graag over Oostenrijk hooren. Toen Keetje den kring verliet keek Herr Kolax juist weer in afgetrokken mijmering zijn handen aan, trok ze terug van de tafel, schoof wat achteruit, zoodat hij met zijn stoel dicht bij de lekkere kachel kwam, liet vervolgens zijn blikken dalen tot ze op zijn beeldige schoenen bleven rusten, en verhief andermaal het geklank van zijn buigzame stem. - Toen Cornelia thuiskwam zeide zij tot Aura: ‘Bets rekent erop dat we morgen allebei komen’. Zij ging daarop dadelijk naar haar kamer en hoewel zij toch wel wist hoe een hoed haar stond dien zij voor den tweeden winter droeg, zette zij hem voor haar kaptafeltje af, weer op, en weer af. Zij zocht nog wat in haar kast en trok, over de koperen roe, een witte zijden blouse op 't hangertje naar voren. Toen nam zij de spelden van blond schildpad uit haar haar, schudde het, kamde het uit met een zwaren soliden kam en breide het tot een klein stijf vlechtje. Toen Cornelia den volgenden morgen stof afnam in de koude zitkamer kwam Bets Heilo. Betsy beoefende de gastvriendschap mogelijk nog enthousiaster dan haar schoon- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder, aangezien zij zooveel sterker en jonger in jaren was. Zij placht zichzelf als een bromtol op te winden, draaide uit, rustte even, en draaide opnieuw. Wellicht omdat haar eigen weg aan de zijde van Ernst wat kaal was stookte zij gaarne vreugdevuurtjes aan den kant. Die vlamden een poosje, zakten, doofden. Maar dan had Bets, figuurlijk gesproken, de krullen en spaanders alweer in haar schort voor een nieuw brandje. Op 't oogenblik heette het vuurtje Herr Kolax en de Nood in Oostenrijk: Betsy wierp met armenvol er voedsel op. Geen agentesse met hooge provisie kon ijveriger werven dan zij, noch meer welsprekendheid en volharding betoonen, nu 't gold den kring te bewerken. Er werd een avond gegeven in 't zaaltje Calliope - of Keetje stellig - stèllig kwam? En Aura ook, en, als 't eenigszins kon, ook mijnheer de Cuyf? Keetje moest haar vader zien over te halen. Alle man moest in 't geweer gebracht, daarom spande Bets persoonlijk zich er voor en ging zelf met de uitnoodigingen rond. Ernst zou den gast introduceeren. Dan zou dominé Bieënblom de zaak van Oostenrijk in 't algemeen inleiden, want de menschen hier wisten er nog zoo bedroevend weinig van. - Er zou een schaalcollecte bij de deur zijn.... of Keetje daarop rekenen wou....? Maar vooral moest ieder door zijn tegenwoordigheid medewerken, en zoo zijn blijken van sympathie geven. De avond moest slagen. En 't was heelemaal een particulier initiatief van die paar families. - ‘Natuurlijk komen wij’ zeide Cornelia. Het zaaltje Calliope was een huiselijk rustig pijpelaatje, in een oude binnenbuurt van de stad. Zijn humanistische naam was een vlag die de lading niet dekte, want op een Muzentempel leek 't heel niet. Dan eer, met zijn witkalkmuren, zijn banken langs den kant en zijn stoelen, aan stokken, in 't middenruim, op een heel eenvoudig kerkje, gebouwd door een nederige gemeente, die niet veel besteden kon. Maar 't was een handig lokaaltje, overal dicht bij, knus, bergzaam en gauw verwarmd. In de laatste week van 't jaar was er iederen avond een Kerstfeestviering, en voor een bijeenkomst als deze was 't geknipt. Het bezat een podium, een harmonium, en een kachel die bezeten trok. Achterin was 't een beetje schemerig, als om meisjes te gerieven, die uit zakjes snoepten, of paartjes. Maar boven de lessenaar hing een lamp als een vuurtoren. De Cuyven kwamen 't zaaltje in. En de eersten die Cornelia's oogen zagen waren de nichten Merle. Zij had ze niet verwacht en was, één oogenblik maar, er niet prettig door verrast; daarvan gaf zij zich echter geen rekenschap. Zij zeide lachend tot Aurelia: ‘Kijk Bets haar best eens gedaan hebben.’ Charlotte en Nancy Merle hadden plaatsen opengehouden. Mijnheer de Cuyf ging op den hoek zitten en de volumineuze Aura, die dieët moest houden maar 't niet kon, liet zich tusschen de Merle's neer als een grazig rund tusschen hertjes. - {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aura wordt veel te zwaar, zij zal slecht-ter-been....’ maar mèt schoot Keetje een brok in de keel. Want de uitdrukking: ‘slecht-ter-been’ was door onverbrekelijke associaties verbonden aan de nagedachtenis der tantes, Mietje en Sophie, alsof deze vòòr alles en boven alle dingen slecht-ter-been waren geweest, zoodat niet slechts de verschrikking harer roerlooze rompen boven de wollen voeten op 't hooge bankje, maar evenzeer de middagen uit Keetjes jeugd, doorgebracht aan d' overzij der doodsjordaan, achter de gele deuren, met een klam haakwerkje op een stroeve trijpen zitting - ja zelfs de doodenwacht der grootouders in de achtersalon enkel en alleen uit dat slecht-ter-been zijn volgden. Keetje trachtte dus haastig aan iets anders te denken, keek niet naar Aura en knipperde tegen 't licht tot 't beeld vervloeide. De avond werd op de gebruikelijke wijze geopend; Helma Bieënblom, de dochter van den dominee, speelde op 't harmonium van: ‘Franz, den Kaiser,’ en Ernst Heilo wipte met correcte beenen het trappetje op. Hij zag er slecht uit, zooals altijd, en zijn oogen waren somber, maar overigens was het een keurig nette mijnheer in een fijn grijs pak. Hij sprak twee of drie volzinnen uit, wat geaffaireerd en wat rad, zoodat door deze introductie van den zoon des gastheers zonder meer geen hart onder 't gehoor voor den Oostenrijker zou zijn opengebloeid. Maar dat proces moest ook langzaam gaan. En dominee Bieënblom was een treflijke wegbereider. Zoo vele jaren al was hij makelaar geweest in buitenlandsche goede werken, zoo vele Protestante Spanjaarden en Cevennolsche Hugenoten, zoo vele Armenische Christenweduwen en tot jubilee-singers gepromoveerde zwartjes had hij tot den kring gebracht - 't was geen wonder dat hij schik had gekregen in 't métier. Zooals een goedhartige boerin een slecht doorvoed kalfje laaft, zooals een moederlijke vrouw zich neigt tot de klacht van een zwerfpoesje - zoo neigde zich 't hart van dominee Bieënblom tot de smeeking van Jood en Heiden, Griek en Mohammedaan. Natuurlijk werden hij en de kring wel eens bedot. Maar dat zette bij hem in 't minst geen wrok. Hij nam 't zoo kalm op als een winkelier met een grooten omzet een klein kwaad postje. Hij vergaf den minder-netten cliënt en, gedachtig aan 't woord van den Staatsman dat ‘un peu d'oubli’ aan de oprechtheid der vergeving niet schaadt, zette hij, zonder klachten of pour-parlers, de zaak meteen van zich af - misschien niet heelemaal rouwig dat hij eens schoonschip kon maken. Want als men in de philantropie den straal des boogs zóó lang neemt, ja, dan moet er af en toe wel eens een bed en een couvert vrij komen voor den nog deerlijker bedrukte. - Hoe 't zij, dominee Bieënblom was een eerlijke trouwhartige man, en hij had plezier in Herr Kolax. Hij begon den toestand in 't Oosten van ons werelddeel te schilderen in woorden, zoo afgesleten als een kwartje met den beeldenaar van Koning Willem II. Als ‘nijpende nood’ geweest was moest ‘leniging’ volgen; als ‘water’ werd gezegd begreep ieder dat het tot áán, maar niet over de lippen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zou komen - mede dank zij de vanouds geprezen Hollandsche milddadigheid. Op ‘geslagen wonden’ paste ‘balsem gieten’ en datgene waar de drenkeling naar greep moest geen stroohalm wezen, maar een echte, reddende hand. Dominee Bieënblom had een groot zwaar gezicht, met kleine trekken, als van een reuzekind, en een onschuldige stem, ook als hij daverde. Hij meende het zoo oprecht en hij had zoo'n medelijden - alsof al de brooden, die hij van zijn leven had weggegeven als hemelsche rozen van dankbaarheid waren weergekeerd en geen der beweldadigden ooit een krasje van teleurstelling op den spiegel zijner ziel had geschrapt. Hij zeide gedurig maar dat eigenlijk niet hij aan 't woord was maar onze hooggeachte, beklagenswaardige en van alles berooide vriend. Toen hij een tijdje zoo gesproken, en werkelijk beslag op zijn hoorders gelegd had zei hij: ‘en nu meneer Kolax’, veegde zijn bril af met het zeempje uit het huisje en ging op een stoel in de eerste rij, met zijn beenen een beetje wijd, zitten glunderen. Op 't podium rees Eleutherios Kolax van zijn zetel, de schoone, slanke man: een koning in ballingschap. Hij liet eerst zijn hoofd op de borst zinken en stond zoo een oogenblik, - eigenlijk nogal lang. Daarna richtte hij dat hoofd weer op en keek voor zich uit het zaaltje in, den blik een weinig omhoog gevestigd, alsof er boven op het pikdonker galerijtje een photograaf zat die hem kieken moest. Toen wendde hij zich naar rechts, ver naar rechts, zoodat alle menschen die links zaten den edelen vorm van zijn donker hoofd en zijn zuiver profiel tegen den kalkmuur zagen afgeteekend en daarop, precies zòò en precies zoo ver, naar links. Vervolgens liet hij een Duitschen volzin als olie van zijn lippen gulpen, en wachtte weer, zijn groote oogen wijd open als om de sympathie in te drinken, tot Ernst Heilo hem zou hebben vertolkt. Hij had eerst even, heel discreet, de rijen langs gezien. Maar bij Cornelia's gezelschap had zijn blik geen seconde langer op de Merles gerust, zoodat niemand recht had om hem de gedachte toe te schrijven: ‘dat konden wel eens groote dames zijn’. En toen zijn blik voorbij was gegaan voelde Keetje den vurigen kachelbuik op zich toekomen, zoodat al haar kleeren haar prikken gingen. ‘Wat is 't hier benauwd heet - wat jammer toch dat er geen vestiaire is. Zou 't gek zijn als ik mijn mantel over de leuning hing en mijn hoed op schoot nam....? Geen een andere dame doet het, ik kan toch de eenige niet zijn - als ik tenminste mijn hoofd maar kon blootmaken’. Cornelia hoorde niet wat Herr Kolax zeide in het Duitsch, noch wat Ernst Heilo in 't Nederlandsch overzette. Zij zàg hem alleen, het flonkeren van zijn oogen, zijn prachtig gebouwde lichaam en zijn pak van volmaakten snit. Maar later op den avond zag zij ook dat niet meer, zij zag alleen zichzelf. Zij zag zich zitten op haar stoel, met opgetrokken knieën, want 't was gewoonte in Calliope dat alle dames een bankje kregen. Haar schoot was dus breed, daarin lag haar zwarte leeren taschje en haar fijne linnen zakdoek, nog opgevouwen. En zonder dat zij naar ze keek voelde zij de gratie der Fransche nichtjes. ‘Hoe vreemd toch {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij zooveel jonger zijn dan Nancy en Charlotte, men zou dat waarlijk niet zeggen. Zij zijn nog zoo rank als meisjes. - Misschien moesten wij ook veel zwart dragen, zwart kleedt goed. Ja maar, onze japonnen komen niet uit Parijs, en wij hebben ook die beeldige juweelen niet. 't Zou bij ons toch heel wat anders zijn. Wij zijn maar 't beste bij juffrouw IJspaart, die kent onze figuren. - Aura moet toch niet altijd zoo lekker willen eten, ze wordt zoo corpulent als wat, ze zal - maar Keetje was nu op haar hoede en ontzeilde de klip: ‘Aura krijgt vast nog last van 't hart.’ - ‘Ik toon ouder omdat ik zoo groot ben,’ peinsde Keetje verder ‘klein en fijn staat jeugdig.’ En zooals 't Cornelia altijd ging wanneer zij meedoen wilde - zij werd hoe langer hoe grooter. Zij voelde haar rug in de leuning van haar stoel, haar voeten op 't bankje, kolossaal in de aangemeten laarzen. Zij keek naar de vingers van haar glacé handschoenen. Zij scheen de maat van haar buste en schouders, den omvang van haar bovenarm te voelen in de mouwen van haar mantel. - Doch meer dan dit alles, en ànders, voelde zij haar hoed, een domper op haar kruin, een zwaar hoofdpijnding dat daar blijven moest en haar kwellen - omdat zij toch niet alleen een uitzondering kon maken. - - Doch weldra verweet zij zich: ‘hoe is 't mogelijk dat ik aan mijn kleeren zit te denken terwijl daar zoo aangrijpend wordt gesproken!’ Dus luisterde zij weer naar 't milde gulpen der zinnen uit Herr Kolax' mond, en 't schrale straaltje van Ernst's vertaling. En toen Betsy in persoon de schaal ophield bij de deur, toen lag er, op de presse-papier der rijksdaalders, die de fladderende bonnen bedwongen, het mooie bankbiljet van Cornelia de Cuyf. Het kwam bij Keetje niet op om den volgenden dag een visite bij de nichten Merle te maken, ten einde van dezen, die naast haar gezeten, en Herr Kolax dus materieel uit denzelfden hoek bezien hadden, eens te hooren wat zij van hem dachten. Want Cornelia was er niet bij grootgebracht om maar dadelijk bij de kennissen op te loopen en over die en gene een oordeel te vellen. En ook in haar eigen huis werd over den avond niet nagepraat. De familie de Cuyf was op een voor haar doen laat uur thuisgekomen, en direct naar bed gestapt. Anderdaags aan 't ontbijt had mijnheer de Cuyf opgemerkt dat de toestand daar ginds donker scheen: zijn dochters waren 't er eens mede. En toen Cornelia 's middags na de wandeling nog een tijdje bij haar zuster zat te handwerken roerde Aurelia alleen in zooverre de meeting in Calliope aan dat zij zeide wat allen zeiden: ‘Ik geloof dat die Herr Kolax een heel bijzonder iemand is.’ Maar 's avonds, onder 't lectuuruurtje, kwam plotseling Betsy Heilo binnenvallen, met heete plekken op haar koonen, doodop en enthousiaster dan ooit. Zij had den heelen dag den kring afgedraafd om den indruk te vernemen, en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} al de vrienden waren eenvoudig opgetogen. En wat er al niet bij elkaar was.... De woorden: Herr Kolax, internaat, nood, gelden, comité, rolden door elkaar in Betsy's rammelenden mond als knikkers in een waterketel. Zij was te zenuwachtig om op te houden en te moe om over iets anders te kunnen praten. Zij relde als een wekker die op hol is. En maakte iets wakker dat sliep. Toen Cornelia op den gewonen tijd naar boven ging begon zij geheel ongemotiveerd haar potten te verzetten. Zij voelde met haar vinger aan een spruitje van haar roos als een moeder voelt naar een tandje van een kindje. Zij wreef aan een blad van haar citroengeranium en zag zich, als iederen avond, weer in onrust en twijfel gesteld of zij de planten nu eigenlijk te nat of te droog liet staan. Zij wilde het kannetje met vloeimest nog gaan halen - en schrikte van Aurelia, die net voor haar deur stond en verontwaardigd vroeg wanneer ze nu in vrede ophield met stommelen - wat moest dat gesjouw met die planten als 't slapenstijd was? ‘Ik lig er in,’ zeide Keetje, nederig en euphemistisch, niet veel meer dan vijf minuten op de waarheid anticipeerend, want zij was ontkleed en had haar goed al opgevouwen. Zij deed 't licht uit, en stak niet 't meer aan, ook niet toen Aura sliep. Haar boeiende boek bleef dien avond in de kast, onder de stapel hemden. Cornelia lag op haar rug, het laken over de deken geslagen, ter hoogte van haar schouders, maar 't zijden donzen dekentje opgetrokken tot haar kin, en ingestopt bij haar ooren, onbeweeglijk, zooals zij te liggen en te slapen placht, haar beenen gestrekt, met haar voeten tegen de kruik aan, de armen recht langs haar lijf gelegd, alsof zij zoo in windsels gepakt moest worden, gelijk een warme mummie. Zij draaide haar hoofd alleen wat op zij, om in den gedunden struik van haar citroengeranium te kijken. En hoorde nog lang in 't huis de penduleslaan. - - Klokke negen den volgenden morgen stond Betsy alweer op den stoep, om datgene, wat zij gisteren in den zege-roes vergeten had, met de noodzakelijkste inlichtingen en vragen aan te vullen. - 't Was mooi winterweer, haar schoonmoeder en zij gingen met den logé een dagje naar Delft. Want hij stelde zoo'n belang in alles wat echt Hollandsch was. En dan de Oranjevorsten - hij kende ze nog weinig, zeide hij, maar hij had ze reeds lief. En morgen, dan was er niets, want Herr Kolax dacht dat hij een leerling had en moest daarop af. Maar voor òvermorgen was er een muziekavondje georganiseerd, - of Keetje en Aura in elk geval kwamen? ‘Graag,’ zeide Cornelia met graagte. .... - Zooals altijd bracht Ernst Heilo de Cuyfjes thuis, 't was ditmaal op 't muziekavondje later dan anders geworden. En op den stoep voelde Keetje ineens {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} een gêne voor Ernst, omdat zij geen huissleutel hadden. Hij wachtte, brommig en sip, want voor 't teruggaan kon hij niet geschikt een tram nemen. Zij schelden en hoorden, in 't doodstille huis op de doodstille haven, een flauw geluid; haar vader die van boven kwam. Hij deed open, niet zoo dadelijk natuurlijk, want hij was stijf als hij had gezeten en slofte een beetje, hoewel hij altijd, ook in huis, op laarzen liep. De meisjes zeiden: ‘dag Papa, daar zijn wij weer.’ Zij gingen achter elkander de mysterieuze deuren langs en 't eindje gang, in 't donker, want mijnheer de Cuyf had meteen bij de deur 't licht weer uitgedaan. Dat trok thans voor 't eerst de aandacht van Keetje en zij dacht: ‘wat haalt dat nu uit, waarom is Papa toch zoo zuinig op 'n lichtje dat we zoo de trap op moeten stuntelen?’ Zij kwamen boven in de kamer waar hij den heelen avond alleen gezeten had; zijn uitgelezen, toegeslagen krantje lag bij zijn leege wijnglaasje, en Cornelia begreep dat het veel te laat voor hem geworden was. Maar hij zei er niets van. ‘Wat zie je er koud uit, Neeltje.... maar ik heb nog wat voor jullie....’ en hij ging van 't plaatje achter de vulkachel 't keteltje bisschop halen. Cornelia dacht aan den sleutel. Dat 't toch geen doen was om altijd, als ze ergens waren, te moeten denken: ‘nu zit Papa voor ons op.’ Elk kwartier op de klok te moeten kijken of 't niet te laat werd. Als ze nu nog geen sleutel mochten hebben - wanneer dan wel? Mijnheer de Cuyf ging zelf naar de kast om de glaasjes met 't lage voetje te krijgen en schonk in voor zijn dochters: ééntje, en dan nog een slokje na, want warme wijn is koppig, daar moet men niet van door drinken, hij smaakt bovendien den volgenden dag ook nog goed. - En Keetje had allang weer beseft dat zij kleine meisjes bleven, dat er nooit een tweeden, een derden sleutel bij zou gemaakt worden, en haar vader nooit voor één enkelen avond den zijne uit handen geven zou. Maar opzitten, in de kamer, en haar wachten met iets lekkers en iets warms, net als in den tijd toen zij naar schoolpartijtjes gingen. Aurelia en Cornelia dronken staande haar glaasje leeg, kregen het slokje dat toegift was, zeiden: ‘dank U wel, Papa, dat U op ons gewacht heeft’ en gingen, voor hem uit weer, naar boven. - Nu hadden de Cuyfjes vroeg geleerd dat men dien eigen avond alles nog op moet bergen wanneer men is uitgeweest. Cornelia wist dus niet beter of 't hoorde zoo dat zij haar zijden japon direct over 't hangertje deed en keurig netjes weer in den doek spelde. Zij wreef dan haar gouden ketting en haar armbanden op met een zeempje, alvorens ze weer in de étui's te sluiten. Zij hing haar kousen uit, zij rolde haar goede corset zorgvuldig op, om den pasvorm te bewaren en zette de schoenen op de leesten. Daar verging wel een half uurtje mee. Maar dat telde bij 't feest. Doch nu was er een vreemd gevoel over haar gekomen, alsof zij een vroolijke {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge meid was, die elken avond haar mooie kleeren aantrekt en dus geen drie, vier, jaar doet met een uitgaansjapon en een paar soiréeschoentjes. Die opdraagt, verslijt, nieuw koopt omdat ze te kort komt - niet omdat 't model uit de mode is al is de stof nog prachtig. Cornelia wilde het grijze zijdje over een stoel gooien, haar corset er boven op, haar sieraden ergens op tafel, en haar kousen uitschoppen in bed. Zij wilde zorgeloos en los wezen, morgen in de hoeken naar haar schoenen moeten zoeken en haar onderjurk zien slieren over 't kleed. - - Zij was doodmoe en sliep ineens. En begon te droomen. Zij droomde dat Aurelia voor haar bed stond en zeide: ‘Neeltje, kijk noù es!’ Zij keek op de haven en wist in haar droom dat 't had gesneeuwd. Intusschen was de citroengeranium zoo gegroeid dat zij haast niet meer in de kamer kon; zij groeide tegen 't plafond op en zag rood van de knoppen en de roosjes. Deze droom was haar niet onbekend, hij keerde periodiek terug en de klimopfestoenen aan den wand waren er wel niet vreemd aan. Maar er kwam nu een vervolg op: zij droomde dat zij niet wilde opstaan en Aurelia haar eten bracht op bed. Zij bleef heel haar droom-dag liggen. - - Toen Cornelia den volgenden morgen beneden kwam had zij zin om plannen te maken. ‘Kijk eens, 't was nu geschikt om 't herfstsoupeetje te geven. Papa's gezondheid was nu juist zoo goed - en mevrouw Heilo wilde in Utrecht gaan logeeren, en Ernst moest voor zaken naar Engeland en dan ging Bets misschien wel mee. 't Was beleefd tegenover de Heilo's om nu iets terug te doen, terwijl die logé er nog was, zij hadden zich ook zooveel moeite gegeven. - Als ze den datum eens in de volgende week stelden?’ ‘De week daarna dan liever’ zeiden mijnheer de Cuyf en Aura, die niet hielden van haastigen spoed. Daags daarop gebeurde er iets dat Keetje sterk onder den indruk bracht, al betrof 't maar een kleinigheid. Zij deed met Aura boodschappen in de stad, want 't liep tegen Sinterklaas. Zij hadden haar oude bruine mantels aan en haar zwarte hoeden op die als ijzeren potten over haar gezicht stulpten. Want men had haar tijdig ingeprent dat er zuinigheid, orde en regel moet zijn bij 't dragen der kleeren. Wat voor-best is, moet voor-best blijven. Als men 't alle dagen maar aanschiet is zòò de fraîcheur er af. - In de garderobe der Cuyfjes hingen dan ook heele verdiepingen van oude jaargangen. En 't had veel voeten in de aarde eer iets weg mocht. Al droegen ze 't ten slotte nog maar twee keer op een winter, bij hondeweer - 't principe was daarmede gered. En zulk weer was 't nu, morsig en grauw, bij slijkerige straten. 't Was nog vroeg in den middag, 't licht in de étalages was nog niet aan. 't Motregende, en de Cuyfjes hadden in de overdekte galerij voor den modewinkel van Milliners staan kijken. Want vrouw blijft vrouw, en alhoewel Aurelia en Cornelia voor zich {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf nimmer die ijdele zeepbellen bliezen, zoo keken zij er toch naar met veel interesse. Wanneer zij een japon in de vitrine mooi vonden drukten zij dat uit in den gemitigeerden vorm: ‘voor wie 't draagt.’ Zij stonden er nog toen Keetje voelde dat zij zich moest omkeeren. Ernst Heilo ging met Herr Kolax voorbij. Hij zag haar niet, absoluut niet. Langs haar heen keek hij even, vaag, naar de dameskleeren achter de glazen. Ook Ernst herkende haar pas toen hij voorbij was, en groette daarop, met achterwaartschen zwenk en extra beleefd. Toen nam ook Herr Kolax wezenloos zijn hoed af, zooals men dames groet die kennissen zijn van buitenlandsche kennissen, in een vreemde stad. - - Nu werden die weeldedingen op eenmaal voor Keetje van een onverhoedsche vijandigheid. Zij keek naar de krasse sjawls, langs donkere stoffen geleid; de voluptueuze bontmantels, de geheimzinnige kleine flacons, tusschen de corsagebloemen. De flatteuze, dure hoeden; de tulle, het gaas en de kraaltjes op de japonnen, bestemd voor avondpartijen waar zij nimmer kwamen. Zij zag haar tweeën staan, de Cuyfjes, stijve ouderwetsche juffrouwen, in mantels zooals geen mensch ze meer droeg. ‘Waarom koopen wij ook die mooie dingen niet,’ dacht zij een oogenblik, ‘wij hebben er toch al 't geld voor. Waarom moeten Aura en ik altijd onze japonnen bij juffrouw IJspaart laten maken? En waarom kunnen wij alleen aangemeten schoenen hebben?’ ....Nu, maar dat sprak toch van zelf. Bets Heilo deed toch ook zoo, en Helma Bieënblom. En mevrouw Heilo had altijd zoo gedaan, en de vrouw van dominee Bieënblom, bij haar leven. Op 't atelier van juffrouw IJspaart, die haar tante, de vorige juffrouw IJspaart, was opgevolgd werd heel precies genaaid, de vaste snit wedijverde met de keurige afwerking en zij leverde alleen in de duurste stoffen. - Maar die wereld achter de ruiten fascineerde Keetje toch. En zij dacht hoe zij er eens een keer zou binnengaan. De verkoopsters wilden wel, die zouden 't haar wel aanpraten. Zij zag zich in 't paskamertje voor den grooten spiegel staan, in haar degelijke hooge ondergoed, haar beenen in de zwarte kousen en schoenen, met zwarte kousenbanden-onder-de-knie. De verkoopster gooide de eene japon na de andere over, en er was er geen een bij of hij stond haar dwaas. Uit alle halzen kroop het beschamend randje Jaegerwol en haar kleurloos gezicht paste net zooveel bij de piquante, jurken als een kadetje bij een truffelpastei. - ‘Wat zou ik er aan hebben’ dacht Keetje ‘'k zou hem ééns aandoen, en ze zouden me allemaal uitlachen’ - Helma 'n critiek van comme ça. En de jurk zou in de kast hangen tot de zij was vergaan. - Maar een mantel,.... met een mantel kon ik 't gerust nog eens een keer hier probeeren. Mantels zijn vanzelf dicht - en die hebben ze ook in groote maten. - - Zij deden verder haar boodschappen, en stapten, nog steeds in 't motregentje, terug. Zij kleedden zich voor 't eten in haar lakensche middagjaponnen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en trokken haar warme gevoerde huisschoenen aan. De avond was precies als anders. Zij aten, lekker en veel, de vader ging rusten in zijn kamer en Aurelia en Cornelia namen na haar korter tukje de een haar Duitsche en de ander haar Engelsche boek. Maar onder 't lezen merkte Aura op: ‘hoe vreemd dat Ernst en Herr Kolax ons vanmiddag niet kenden.’ ‘Dat kwam door die hoeden en onze oude mantels,’ zeide Keetje, plotseling sterk overtuigd, ‘die moeten we nu toch heusch eens opruimen, Aura. En dan, je moet denken, Herr Kolax heeft ons altijd alleen bij avond gezien, als 't licht op was.’ - Ook thans weer bij 't naar bed gaan kreeg Keetje lust om haar japon niet op te hangen, haar goed niet op te vouwen, haar kousen uit te schoppen onder dek. - Het potje met cocosvet van de kaptafel raakte zoetjes aan in onbruik, maar Aurelia en Cornelia kochten nog geen brillantine bij den kapper, uit vrees voor de schadelijke bestanddeelen, die er in gemengd mochten zijn. Zij maakten ze zelf, van olijfolie en lavender. Maar nu nam Keetje een druppel olie slechts, en van de lavender wel driemaal zooveel. Zij zalfde zich 't haar, maar breide 't ditmaal niet. Zij liet het geheel en al los, en lag zoo achterover, haar nek en warme wangen in 't warm en geurend vachtje. Zij deed dit in de hoop dat de droom weerom zou komen, en 't gebeurde ook werkelijk. Weer groeide de citroengeranium tot 't plafond en zag rood van de roosjes. Maar er trad nu iets storend in 't verloop. Haar vader kwam de kamer op en zeide dat dit niet ging, hij zou een bediende van kantoor sturen om den pot weg te halen. 't Hinderde niets, zij kon zòò in bed blijven liggen, en met 't hoofd onder de dekens kruipen als de man kwam.... ‘Wat gek dat die droom van de klimop nu twee keer vlak na elkaar komt,’ zei Keetje, toen zij wakker werd, want zij was zich van geen opzet bewust geweest ‘ik moet het eigenlijk eens opteekenen.’ En zij stapte direct uit bed op de citroengeranium toe waar opnieuw het nachtelijk wonder mee was gebeurd. Maar zij vond de voldoening niet van de eerste maal; de herinnering leek afgeknapt, alsof haar droom reeds in den droom was verstoord. Zij was niet uitgerust, maar voelde dat nog niet zoo direct. Zij zette de binnen-ramen open opdat de plant weer frisscher zou staan, en ging er toen opnieuw in, omdat 't nog veel te vroeg was. Zij keek naar de wintersche lucht, naar 't apegapend Verkade-nachtpitje in haar Fairy lampje en zeide: ‘Eleutherios Kolax.’ - Zij dommelde net weer toen Aurelia kwam kijken waar zij bleef. En daar 't een punt was om op tijd aan 't ontbijt te zijn wiesch Cornelia zich ferm, maar kleedde zich haastig, en dacht van haar haar: ‘dat doe ik straks wel over.’ Het ‘straks’ werd intusschen middag; na de koffietafel met het warme schoteltje, gebruikt in de goedverwarmde huiskamer, ging Cornelia loom naar boven. Haar oogen prikten, de ballen van haar handen gloeiden en zij had, om de schâ van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hanewaken in te halen, niets liever gedaan dan een uurtje slapen. Doch dit was geen gewoonte in huis, wanneer men niet ziek was of voor 't minst hoofdpijn had; Keetje verzette zich dus en trad voor haar toilettafel. Het opgewipte kapspiegeltje weerkaatste, met een stukje grijze lucht, Keetjes grijswit gezicht, zij schrikte echter niet erg, want zij wist hoe gauw zij wegtrok. Haar haar plakte op strengetjes en leek daardoor miezerig en dun, maar ook dit gaf haar geen ontsteltenis daar zij terstond de oorzaak begreep: den vorigen avond had zij zich 't hoofd te rijkelijk met haar brillantine bedauwd. ‘Wasschen is 't eenige’, dacht zij, en zette zich, haar kapmantel nog om, op haar bed. Dat dateerde uit den tijd van vóór de kostschool, het behoorde bij 't jongemeisjeskastje en was, evenals dit en evenals 't kaptafeltje, grijs geschilderd en met vergulde biesjes afgezet. Het had een hoog beschot aan 't hoofdeinde, een hoog beschot aan 't voeten einde en hooge planken terzijde, zoodat 't leek of Keetje in een doosje sliep. Zij kon erin, dat was uitgemaakt, want 't bleek iederen nacht; en zij zou het voorts kunnen, omdat zij niet meer groeide. Maar wie haar zoo op den rand had zien zitten zou zich hebben afgevraagd hoe ooit die groote juffrouw de Cuyf in dat ledikantje moest passen. Zij had wel zin om dien avond weer naar Heilo te gaan en overlegde of 't gek zou zijn. Welneen immers, waarom? Zij liep toch bij Heilo in en uit. Waar deed je de Heilo's meer plezier mee, dan met belangstelling. En zij nam een warm bad, dat haar wonderlijk verkwikte, zij wiesch haar haar, en droogde 't snel, bij een heete kachel, zoodat het vlossig en springerig werd en wel ééns zoo veel leek als anders. Zij trok haar witte zijden blouse aan, maar dat lokte geen kommentaar uit. Aura had geen lust om mede te gaan, nu 't zoo geheel onvoorbereid kwam. Maar zij verzocht aan Keetje allen voor haar te groeten, ook mijnheer de Cuyf deed dat, maar hij voegde er aan toe of 't niet te laat worden zou? Keetje voelde de toespeling op 't muziekavondje en zeide vriendelijk: ‘dan blijf ik verder de heele week bij U thuis, Papa’. Zij trof bij Heilo geen gezelschap aan. Er was niemand dan mevrouw Heilo zelf en Herr Kolax. Mevrouw Heilo zat aan de tafel achter haar theeblad en dommelde over een open krantje. En Herr Kolax zat in een stoel bij de kachel en dommelde over een Duitsch tijdschrift. ‘Daar doe je goed aan, lieve’, zeide mevrouw Heilo, en dutte ongemerkt weer verder. Maar Herr Kolax sprong kwiek overeind, dadelijk aanstalten makend om zich op minzame wijze met Fraülein de Cuyf te onderhouden. Zij zetten zich aan den anderen kant, hij liet haar het Duitsche tijdschrift zien, zij gingen samen de prentjes bekijken, zoo als een jongmensch en een jong meisje dat doen aan een theetafel, en Cornelia zei ‘hübsch’ en ‘schön’, bij alles wat ze tegen kwamen. Maar toen ze 't dóór, en nog eens teruggebladerd hadden op een paar bizarre {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} en bijzonder de aandacht trekkende plaatjes, toen stokte 't discours. Want de mooie oogen van Herr Kolax waren nog befloersd van de slaperigheid en hij geeuwde een keer met een grijns tot aan zijn witte kiezen. Doch hij wist raad, en daar plaatjes kijken makkelijk, en altijd onderhoudend is, stelde hij voor zijn kieken eens te halen. Cornelia had vlassend naar den vleugel gekeken - had Herr Kolax haar niet gevraagd, zoolang hij nog hier was dikwijls voor hem te zingen? Dit was nu de beste gelegenheid. In 't muziekkastje hier lag ongeveer de zelfde zangmuziek als in 't muziekkastje thuis in de zitkamer. Zij had zich 's middags al wat geoefend, opdat haar stem los zou zijn en licht aanspreken; zij had de Lotosbloem eens doorgespeeld en een paar liederen uit den Cyclus van den Molenaar. - En als zij 't vroeg - zou hij dan niet nog eens Chopin willen spelen......? Doch Herr Kolax ging aan 't instrument zoo slungelig voorbij, dat Keetjes hoop doofde. Zij hoorde hem loopen, boven, op de logeerkamer en hij bleef nogal lang weg. Hij kwam terug met een leeren tasch vol kieken en prentbriefkaarten. Eerst de stad Weenen: pleinen, straten, huizen. En bij één daarvan zeide hij ‘dat is mijn Instituut’. Cornelia had zich hiervan alreeds een voorstelling gevormd, waar wel reminiscenzen van de kostschool te Apeldoorn door heen speelden. Een zomertuin, dik in 't loof, een mooie groote villa en de groep der leerlingen opgesteld voor de veranda. Het onderwijzend personeel aan de flanken, de leerlingen die klein van stuk waren op de eerst rij en de Instituteur met zijn gezin in 't midden. Maar voor dit lieve beeld schoof nu een gebouw, waar geen kop of staart aan was te vinden. 't Was niet te zeggen of 't leek op een kazerne, een krankzinnigengesticht, een politie post, of wat ook. 't Kon aan een plein gelegen zijn, of 't was ook mogelijk half daarin weggezakt, want men zag eigenlijk niets dan een rijtje celraampjes. ‘Mijn Instituut’ zeide Herr Kolax nogmaals, doch zonder veel trots. En Cornelia, die zoo gauw geen passende appréciatie vond voor dit weinig sprekend stift zeide: ‘hübsch’, en liet 't voorbij gaan. Nu volgde er iets, dat Cornelia sterk interesseerde: het gezin van Herr Kolax. Echter, ook hierbij viel haar voorstelling om alsof de photo's die beentje lichtten. Het was te veel beweerd dat voor Cornelia de tijd had stilgestaan. Zij wist best, dat de kinderen van nu anders waren dan de kinderen van vroeger. Op de vraag bijvoorbeeld, wat de vrouwelijke jeugd thans droeg zou zij een prompt en vrij nauwkeurig antwoord hebben gegeven. Maar niettemin was de algemeene vorm, waarin zij en Aurelia en de schoolvriendinnen meisjes waren geweest, voor haar bewustzijn vrijwel maatstaf gebleven. Hoe vreemd keek zij dus op toen Resi en Franziska twee wezentjes bleken, wier leeftijd tusschen de tien en de twintig mocht schommelen, met verleidelijke gezichtjes, met oogen, lokkend half-geloken en mondjes als open bloemen. Hoe konden {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wereldwijze mooie vrouwtjes ooit met mogelijkheid de dochters zijn van den nog zoo jeugdigen Herr Kolax? Alhoewel, wanneer men nauwkeurig keek, dan zag men toch wel dat 't prille halfwasjes waren, met kinderschoudertjes en nog iets hoekigs bij de ellebogen. De een balanceerde met hangende voetjes op een soort bloementafel, bij een tuil zoo groot als zij zelf en de andere had onder iederen arm een Pekineesje. Die hondjes waren niet van hen zelf maar van Vera, vertelde Herr Kolax, zij had ze te leen gegeven, omdat 't zoo aardig stond. Of de photo's kort geleden gemaakt waren? - Ja, pas, net voor dat hij naar Holland ging, hij dacht dat de vrienden daar wel graag zijn schatten zouden willen zien, ze leken sprekend. Nu volgden kleine Jozef en Aloys, met vreeselijke rakkeroogen, naar overigens zoo lief en fijn, dat men ze naar een tentoonstelling van jongetjes zou kunnen sturen. Hierop schoof en tastte Herr Kolax wat in den stapel en Cornelia meende, dat het passend was om te vragen naar het portret van zijn overleden vrouw. Maar zij wilde wel, dat zij 't niet gedaan had, zoo greep die vraag Herr Kolax aan. Hij leunde voorover op de tafel en beschaduwde met beide handen zijn oogen, zoodat Cornelia niet anders kon denken dan dat er tranen in brandden. Het portret van Theresia?......? Neen, dat niet, hij had het niet bij zich. 't Ontroerde hem te veel. Hij had zich niet kunnen vermannen om 't mede te nemen. 't Lag thuis, afzonderlijk in een kistje, op een plek die niemand kende dan hij. Zondagsmiddags, dan hield hij in eenzaamheid een soort wijdingsstonde, hij haalde 't beeld der aangebedene te voorschijn en staarde lang op het geliefde aangezicht en dacht...... terug...... En Herr Kolax scheen een snik, die opkwam in zijn keel, te smoren. ‘Maar dit is Vera,’ hernam hij, zich eenigermate herstellende, en hij sprak den naam uit op een manier alsof hij ‘Werra’ zei. ‘De goede, de Engelgleiche’. En met doffe stem voegde hij eraan toe ‘Vera verdient om op de handen gedragen te worden’. Misschien wilde Eleutherios Kolax hiermede alleen te kennen geven, dat Stephan, zijn broer, zijn vrouw gewoon op haar beenen liet gaan, en dus de vluchtige of zwevende beweging onthield, welke rechtens aan engelen toekomt, of ook anderszins aanduiden, dat in Vera's bestaan, als gehuwde, iets gebondens lag. - Hoe 't zij, de zet was niet gelukkig. Hij had misschien beter gedaan tegenover de Hollandsche vrienden als hij het portret van Vera ook maar in het kistje had gelegd. Maar toen Cornelia merkbaar schrikte, begreep hij onmiddellijk, keerde 't portret op zijn kop en leidde de aandacht af. Doch zij had de handteekening nog juist gezien: ‘Vera Kolax’, hoekig en zwart, met letters als kiezelsteenen. Er waren nog andere portretjes van Resi en Franziska, in carnavalcostuumpjes. Nu geleken zij nog meer zonder leeftijd, kinderen, die 't midden hielden tusschen de kapelletjes, die zij voorstelden, en nachtvlinders. Haar lichaampjes waren omzwachteld met donkere stoffen om 't donkere kapellenlijf na te bootsen en ze hadden groote vleugels - van gaas, zeide de vader, die merkte dat Cornelia niets van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} maskerade afwist. En op haar gelokte kopjes waren, goed zichtbaar, de voelsprieten aangebracht. Cornelia was, gegeven de omstandigheden, opmerkelijk weinig bleu. Nu maakte Herr Kolax 't haar ook gemakkelijk, want hij praatte voortdurend zelf, zoodat Keetje zich niet om haar discours behoefde te bekommeren. Zij kwam dan ook zoo ver, dat zij best eens wat vragen durfde. Of Resi en Franziska veel uitgingen? - Ja, wat wilde men, 't leven was daar zoo heel anders. En Herr Kolax, die aldoor gedaan had alsof Holland en de kring voor hem elk zedelijk en maatschappelijk ideaal verwezentlijkte, liet nu onverhoeds uit, dat hij 't hier een dood-afgrijselijke saaie boel vond. Hij slikte 't bijna tegelijk weer in, maar 't was gezegd, en flater nummer twee; hij paste vanavond slecht op zijn tellen. Dat kwam door Cornelia's goedigheid, hij merkte wel dat 't zoo erg niet was, als hij zich tegenover haar een beetje liet gaan. Maar toch vond hij 't zaak om gauw weer een beteren indruk te geven. Hij vertelde dus dat hij Evangelisch was, en er eigenlijk nergens zoo ingetogen werd geleefd als onder de Evangelischen in zijn land. Hij had ook kennis aan een predikant in Fransch Zwitserland, die had al een paar keer aangeboden om zijn vier lievelingen te huisvesten - in tijden van nijpendsten nood. Maar hij had niet van ze kunnen scheiden, altijd vond hij in hen het beeld van zijn Theresia weer - vooral in de meisjes. Telkenmale als Herr Kolax het woord ‘nood’ met meer dan gewone emphasis uitsprak had Keetje op de lippen gehad: ‘in bijzondere gevallen zou ik U zeer gaarne willen helpen’. Doch dan was daarmee te kennen gegeven, dat zij in dezen tijd, nu er zoo exorbitant veel van de menschen gevergd werd, nog in staat was om gratis aanbiedingen te doen. En dat wilde zij niet, zij voelde het als een grofheid om te doen blijken, dat zij gefortuneerd was. Zij wilde niet weten, tegenover iemand die ver van zijn land zwierf, dat zij gezeten was op geërfd bezit. Zij schaamde zich er voor dat haar vader en Aura en zij rijke menschen waren. Wat dat betrof had Keetje echter gerust haar scrupules op zij kunnen zetten. Dat zij rijk was - en hoe rijk ten naaste bij, was voor Herr Kolax geen verborgenheid meer. Hij had zich nopens zijn lieve Hollandsche vrienden getrouwelijk van alles op de hoogte gesteld. Intusschen, een schaduw van datgene wat Keetje op de tong lag scheen over Herr Kolax' gevoelige ziel te strijken. Hij begon tenminste vreeselijk droevige verhalen te vertellen. Neen, 't waren geen courantenpraatjes, van dien generaal en die gratelijke weduwe - hij had de personen gekend. Een majoraatsgoed was tot koloniehuis geworden, - door gelden uit Holland in stand gehouden. De edelvrouw kookte zelf de pot voor de kindertjes, waarvan zij en de majoraatsheer kosteloos mochten meeëten. En dat in de keuken waar eens feestmalen voor prinsen van den bloede waren bereid! - Vera, zijn schoonzuster, had met Stephan een houten {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} stulpje moeten betrekken; gelukkig was er een akkertje bij, dat bebouwde Vera nu zelf, om te kunnen eten van zijn vruchten. Met dat hij 't zei scheen hij tot ontspanning te komen. 't Hooge, door fierheid teruggedrongen, woord was eruit. En Cornelia, plassend en wadend achter woorden aan die immer wegschoten, poogde te verzekeren, dat hij zoo'n treffend geval van nood haar gerust kenbaar mocht maken. ....Hij zou nimmer voor zichzelf hebben gesproken! Nooit, nóóit zou hij iets vragen voor zich of de zijnen! Daar was hij veel te vrij, veel te fier voor! Bovendien, niet hij kwam in de eerste plaats. Hij was jong, krachtig, hij wilde werken - als hij er nu maar in slagen mocht om élèves te vinden, maar dat zou wel. Neen, als hij zijn lot vergeleek met dat van den majoraatsheer, die met zijn gemalin in de keuken at van een emaille bordje, dan was hij rijk. Dus - niet voor zijn persoon, maar voor Vera en voor dezulken als zij wilde hij dit koninklijk-edelmoedig aanbod van Fraülein de Cuyf aanvaarden. Zij hadden gedaan met de photo's en Herr Kolax schoof ze in elkaar. Maar ineens werd 't hem te machtig, hij haalde er nog eentje onderuit en zeide: ‘dit is Vera's huis.’ Cornelia zag een aardig buitenhuisje; aan 't tuinhek stond Vera; zij was hier eenvoudig gekleed en had tuingereedschappen in de hand, zeker had zij op haar akkertje gewerkt. Zij was mooi, en geen klein beetje ook. Zij stak den neus in den wind, een hachje, een durfal - maar er lag over haar wezen wel iets eerlijks en opens. En weer las Cornelia 't krasse handschrift: ‘Vera Kolax’. De plaatjes gingen in de tasch en de séance was daarmede afgeloopen. Cornelia keek angstig naar de klok, maar zij bleef op haar stoel. Herr Kolax had verteld, dat Ernst en Betsy Heilo naar een concert waren. Ze kwamen dan altijd na afloop nog even thuis aan. Keetje nam zich voor, op hen te wachten en dan tegelijk mee op te stappen. ‘'t Wordt laat, 't wordt verschrikkelijk laat,.... als Papa toch maar naar bed wou gaan. Eer Ernst en Bets hier zijn, en dan nog vijf minuten praten. Zou 'k mijn goed maar niet vast aandoen?’ Maar 't was zoo gezellig aan de tafel, vlak naast Herr Kolax, Cornelia bezweek. Zij was al vrijer en vrijer met hem geworden; zij durfde zelfs vragen of Herr Kolax - vanavond natuurlijk niet meer, maar dan op een andere keer - nog eens Chopin zou willen spelen, en hij beloofde dat. En opeens maakte hij haar een complimentje over haar zeldzame, licht blonde haar.... Een vloedgolf sloeg Keetje over 't hoofd, zoo zwaar, zij verdronk er in. Haar gezicht werd donkerrood, donkerrood, tot in de geprezen lokjes. En de naakte bekentenis stond daarop zóó te lezen, dat zelfs Herr Kolax bedremmeld werd. Hij meende wat hij zeide. Hij had allang bedacht, dat hij meer had aan één gefortuneerd meisje dan aan een Instituut, tot den nok toe gevuld met leerlingen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vond het bovendien géén werk om aan den oever van zoo'n goudvisschenvijver te zitten en dan toch per slot van zaken heen te gaan zonder een reëel en duurzaam zoodje in zijn bunnetje. Hij geloofde dat Cornelia een bescheiden, goed schepsel was, dat weinig last zou geven. Hij vond haar ontzettend log, maar vóór wat, hóórt wat, en hij berustte in de gedachte, dat het Hollandsche type dit nu eenmaal meebrengt. En wat hij van haar haar gezegd had meende hij in elk geval. Al zijn vriendinnen, tot en met Vera, waren pik- of blauwzwart geweest; thans leek hem dit vlasblond een betamelijke afwisseling. 'k Ben met die juffrouw ineens uit alle zorgen, overleidde hij: ‘Laat Vera mij maar uitlachen. Er zullen er nog genoeg zijn die 't mij benijden.’ Nu was Keetje natuurlijk verder finaal met stomheid geslagen. Maar wegkomen kon zij niet. Zij keek radeloos naar de klok en van de klok naar de uitgerustte mevrouw Heilo. Ernst en Bets kwamen blijkbaar niet meer, 't concert was zeker later geëindigd dan zij gedacht hadden, zoodat zij ineens waren doorgegaan. Doch er kwam een moment dat Cornelia's zenuwachtigheid, namelijk haar zeer positieve angst voor 't telaat thuiskomen alle andere, nog vagere gevoelens terug drong. Zij stond op met een ruk, alsof haar rok had vastgekleefd gezeten. En zei, stuursch van agitatie ‘nu moet ik.’ Herr Kolax wilde haar tot aan de tramhalte wegbrengen; zij liep naast hem, te gejaagd om er plezier in te hebben. Maar één oogenblik kwam nog dat haar trotsch en gelukkig maakte, het oogenblik, dat zij instapte. De straat was leeg en donker geweest, doch in de tram zagen al de menschen haar, met den statigen mijnheer, die haar cavalier was. Zij groette hem nog eenmaal bij 't wegrijden en lachtte daarbij vriendelijk. Maar op haar eigen stoep voelde zij zich als een konijn in den strik, en was blij toen zij maar eenmaal gebeld had. Aura deed open. Aura's haar hing een beetje los, alsof zij lang met haar hoofd tegen een sofa had geleund, en haar gezicht was geheel ontdaan. ‘....Maar Neeltje.... ben je nu toch gek.... 't is bij half één.... we zijn doodongerust....’ ‘'t Is niets, ik ben niet alleen gekomen, Herr Kolax heeft me weggebracht’, poogde Keetje nog eenigszins triomfantelijk te zeggen. Maar 't maakte voor 't minst geen indruk op Aura. Zij zeide: ‘Papa is vreeselijk boos op je en je krijgt een standje van belang.’ - En nu trachtte Keetje wel te denken: ‘Neen, 't is werkelijk niets, want dezen avond hèb ik’, maar toen zij het ijzige eindje gang doorliep, waar uit de gele deuren heel de traditie op haar afkwam: de tantes, Mietje en Sophie, en grootpapa en grootmama, in de kleeding der zestiger jaren, die allen ontzet stonden over Cornelia's gedrag - toen wist zij niet beter te doen dan Aura bij haar arm te pakken en te zeggen: ‘ga jij maar eerst’. De kamer was benauwd en droevig, omdat de kachel te lang had gebrand en 't {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} gaslicht te lang de zuurstof had verteerd; omdat te lang hier menschen hadden opgezeten, tot ze over hun slaap heen waren geraakt. En Keetje's eerste woord was: ‘'t Spijt me vreeselijk, Papa, was U toch maar naar bed gegaan, nu had Aura toch kunnen opendoen’. Maar zij voelde terstond, dat zij zoo de zaak verkeerd aanvatte. Want 't klonk nu, alsof zij waarlijk de schuld nog op haar vader wilde gooien - alsof hij zich geforceerd ophield, terwijl hij heel goed naar bed had kunnen gaan. Alsof hij 't zich uit vrije verkiezing moeilijk maakte, door niet uit handen te geven, wat Aura precies even goed kon doen. Keetje kon de rechte woorden niet vinden om 't anders en beter te zeggen, zoodat duidelijk bleek hoe zij alleen in overtreding was. Zij vond haar vader volkomen in zijn recht: hoe zou 't mogelijk wezen, dat hij ging slapen als om bij half één zijn dochter nog niet thuis was. En Keetje stond daar, een roekeloos kind, dat ouderliefde en zorg met voeten treedt. Hij nam haar niet in verhoor. Hij zeide, kort en zakelijk, dat hij tucht en orde zou handhaven in zijn gezin. De vorige keer had hij 't nog door de vingers gezien, omdat 't toen een muziekavondje betrof. Maar Cornelia begreep zeker dat hij geen misbruik toeliet. Hij zou niet gedoogen, dat zijn dochter om half één in den nacht thuiskwam, als daar geen permissie voor gevraagd was. En als 't nog eens voorkwam zou hij haar voorloopig verbieden om uit te gaan. Keetje troostte zich niet meer met de gedachte aan den avond. Het zakte weg, zij raakte 't kwijt, 't scheen achtergebleven op een pad, dat zij niet had mogen loopen. Niemand kon thans de onbetamelijkheid sterker gevoelen dan zij, want zij alleen wist van de tweede onbetamelijkheid, die er bij behoorde: de veel te groote familiairiteit bij dat plaatjes kijken. Zij sprak niets meer tegen, zij gaf haar vader op elk punt gelijk. Zij voelde zich ook klein tegenover Aura, die Papa vanavond trouw gezelschap had gehouden. Niets was er meer in haar hart dan zelfverwijt. ‘Nacht Papa’, zeide zij ootmoedig. ‘Nacht Cornelia’, zeide haar vader, naar de goede oude gewoonte om kinderen, die stout zijn geweest, voluit bij hun voornaam te noemen. Keetje ging naar haar kamer en ontkleedde zich. Maar nu kwam de gedachte niet bij haar op om alles nonchalant neer te gooien. Zij hing haar blouse uit, zij vouwde haar ondergoed op, zoo keurig of de Directrice van de kostschool te Apeldoorn vannacht op inspectie kwam. Geen lucifershoutje slingerde, geen haarspeld lag scheef, toen Keetje besloot om 't in orde te gaan maken. Zij stond daar, in haar witte flanellen nachtjapon, die tot haar voeten reikte, hoog aan den hals, gesloten aan de polsen: een kuische, Germaansche, een groote vrouw, de priesteresse Velleda met een blond vlechtje. En minder om de kilheid van 't portaal dan om 't decorum sloeg zij ook nog een breede witte wollen doek om. Zij schoof zoetjes vooruit, op haar gebreide nachtpantoffels, om te luisteren aan de deur, en even {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} te draaien aan den knop, om 't af te kussen en weer goed te maken, vóór den nacht, zooals zij van kind af gedaan had. Om vredig te kunnen gaan slapen. Zij klopte, met één vingertop, dat Papa niet zou schrikken. Zij hoorde ‘binnen’ en deed de deur zoo geruischloos open of de heele verdieping vol slapende babies lag. Maar eer zij gesproken had zag zij iets dat haar met de diepste ontroering en beschaming vervulde. Zij zag op den schoorsteen een welbekend glaasje staan. En op het plaatje achter de kachel, die 's nachts zachtjes aanbleef, het bisschop keteltje. ‘Papa,’ vroeg Keetje, thans met dikke tranen, ‘wilt U mij alsjeblieft een nachtkus geven?’ ‘Hoe kwam 't?’ vroeg haar vader, ‘waarom is Aura niet mee gegaan? Ben je soms nog ergens anders geweest?’ ‘Dat weet ik niet, Papa, - ergens anders geweest ben ik niet, alleen bij Heilo. Ernst en Betsy zouden nog aankomen uit 't concert, en dan was ik daarmee opgestapt. Maar ze zijn zeker ineens doorgegaan, omdat 't te laat was.’ ‘Was die Oostenrijker er ook?’, zei mijnheer de Cuyf op precies zoo'n toon als hij vroeger zei: ‘je bent zeker weer op 't ijs geweest, net zoo lang tot je er door gaat.’ ‘Ja Papa, we hebben kiekjes bekeken uit zijn land.’ ‘Hij gaat nu toch zeker gauw weer weg?’ ‘Precies weet ik 't niet Papa, - hij zou hier vandaan nog in Utrecht gaan logeeren.’ ‘....Je verdient 't niet,’ zeide hij, onverwachts en grommig. ‘Kijk maar es achter de kachel....’ ‘O, Papa dan toch....’ ‘Je mag 't licht ook wel even opsteken, Neeltje’. ‘Nee Papa, daar wordt U veel te klaar wakker van.’ En bij 't Fairy lampje, dat ook hier het duister verdreef, kreeg zij 't keteltje en schonk zich in. Zij was nog nooit voor een glaasje warme wijn zóó dankbaar geweest. Het keteltje bevatte nog meer, zij mocht nog een vòl tweede kelkje nemen. Zelfs 't bodempje, dat de moeite niet meer was, kreeg zij erbij, zoodat 't met elkaar bijna drie glaasjes werden. Zij werd soezerig en warm, en dacht dat zij, met haars vaders vergiffenis, wel heerlijk slapen zou. En toen zij zich over de hooge koets maar weinig bukte om haar vader te kussen kneep hij haar handen stevig in zijn oudemannenknokkels. Nu volgden er dagen, dat Cornelia zenuwachtig en prikkelbaar werd. Als zij thuis zat verlangde zij onbeschrijflijk naar Herr Kolax. Maar uit wandelen gaan, in de hoop van hem weer tegen te komen was zoeken naar een naald in een voer hooi. En de Heilo's zoo spoedig weer bezoeken durfde zij niet goed, minder om de Heilo's dan om haar vader. Zij verwachtte wel een klein briefje, zonder echter buitengewoon {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurgesteld te wezen omdat de post haar voorbij ging. Maar weldra gebeurde er iets zeer aangenaams: de Heilo's zonden een uitnoodiging voor een dineetje. Cornelia wist niet of zij er goed aan zou doen haar nieuwe fluweelen blauwe japon aan te trekken. Zij bedacht zich lang, zij wikte en woog het voor en tegen, eerst stil bij zich zelf en toen overluid met Aurelia. Want Aurelia en Cornelia waren gewoon om lang, breed, uitvoerig, omstandig en met redenen omkleed de dingen des dagelijkschen levens te bespreken. Zij had de japon om te dragen, dat stond vast. Maar de vraag rees of 't beleefd was tegenover de gastvrouw en Bets, die, dat wisten ze, thans nog niets nieuws genomen hadden. Aura adviseerde te wachten tot hun eigen soupeetje, als ook haar bruine pendant gereed kon zijn; en Keetje voelde daarvoor. Zij deed dus haar grijze zijdje weer aan, dat nog kort geleden haast te chic was geweest, en nu zoo wonderlijk home made leek. Het was een dineetje met enkel bekende gezichten, gegeven in een stijve eetkamer, waar het menu, dat altijd eender, maar altijd heerlijk was, werd opgediend in een wit steenen eetservies door keurige ouderwetsche meiden. En tot Cornelia's verbazing waren ditmaal ook de nichten Merle op de invitatie gekomen. Het was een ontzaglijke zelfoverwinning van Bets geweest om daarvoor haar broer te passeeren. Maar zij had die behaald. Zij had zich voor Herr Kolax een paar pelikaansvederen uit de borst geplukt. Tijdens de assemblée vóór het eten reeds kwam Herr Kolax aan Cornelia de Cuyf zijn opwachting maken. Zij zat wederom op het jeugdcanapeetje, met Helma Bieënblom, die voor de vriendin der Cuyfjes gold. Doch Herr Kolax stevende aan, en zijn gebaar was zoo stellig, dat Helma opstond, zonder meer. Hij zette zich aan Cornelia's zijde en begon te praten, zachtjes en erg rad, Keetje kon ter wereld niet zeggen waarover. Maar dat deed er ook niet toe, de bedoeling was minder dat zij hem goed hooren, dan wel dat zij hem goed zièn zou. Nu was het in Cornelia's wereld volstrekt geen gewoonte, dat mannen en vrouwen elkaar zoo straf in de oogen keken. Over het niet betamelijke, of niet ongevaarlijke hiervan werd niet gepraat, en waarschijnlijk ook niet gedacht. Men deed het eenvoudig niet. Men liet den blik zoowat zakken, totdat hij rusten bleef op des sprekers mond of kin. Maar de oogen van Eleutherios Kolax grepen Keetjes zachte kijkers op eenmaal zoo vast - zij werd volkomen weerloos. De stemmen in de kamer raakten weg in de verte. Niets bestond er meer dan hun beider oogen. Zij vergat zichzelf, zij vergat Herr Kolax, - op zijn oogen na. Zij sprak niet, zij luisterde niet, zij zag zelfs zijn gezicht niet meer - enkel zijn brandende oogen. En haar arme zinnen verschroeiden ervan. Toen dan nu Herr Kolax zijn prooi secuur op de doornen had vastgeprikt, tot tijd en wijle dat hij er zich weer mee kon bemoeien, wendde hij zich tot minder spannend jachtvermaak. Hij bemerkte dat men hem dezen avond tot cavalier voor {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} de dames Merle bestemd had. De afwezigheid van Madame Betsy's broer ontging hem niet: hij kreeg zijn kans en wist wat waarnemen was. Zijn plaats aan tafel was tusschen Charlotte en Nancy; hij begreep zijn plicht, maar gevoelde gelukkig tevens een aangenamen drang dien te vervullen. Hij kweet zich wèl, maar hij niet alleen. Ook de Merles hadden de afwezigheid van haar boekhouder richtig uitgelegd; zij aanvaardden het offer, dat Betsy van haar eigen bloed bracht op gracieuze wijze en traden de mis-en-scène gereedelijk in. Zij beschikten nog altijd over de gave om hoogst humoristisch te kunnen vertellen, en Herr Kolax genoot ervan om eens toehoorder te mogen zijn. Hij verkeerde graag met oudere vrouwen die charmant en geestig waren, en hij had het in 't gezelschap van de Merles zoo naar zijn zin, dat hij opzag tegen 't zware werk, waarvoor hij hier was gezet: het ontginnen van maagdelijken grond. Het kwam ook zoo ver niet, de bergères waren veel te hoffelijk om toe te laten, dat de vreemdeling een vergeefsche poging deed. Zij waren oudere Fransche vrouwen, rijk aan ervaring en aan tact, en Herr Kolax was een man, die zijn wereld kende. In een oogwenk verstonden zij elkaar en Herr Kolax verzegelde de zuchten in zijn borst, ze sparend en bewarend voor de vrienden der Centrale Rijken. Maar dat nam niet weg, dat de Merles, zoo voor één avond, Eleutherios een charmanten vent vonden. Zij wilden er zich best die paar uren voor geven, dat hij een aangename herinnering aan hare personen mee zou nemen naar zijn land. Hij was denkelijk voor de eerste en laatste maal haar tafelheer: zij deden wat zij konden om 't hem prettig te maken. En Herr Kolax op zijn beurt was zichtbaar in zijn schik, dat hij eens vrijaf kon nemen. Als zijn tanden thans blikkerden dan was dat door een eerlijke lach. Hij was de ruimhartige Fransoosjes echt dankbaar omdat zij hem deze ontspanning gunden en had verlicht de spade uit de hand gelegd. Hij bedacht dat hij hier nu eens voor 't eerst vrouwen ontmoette, die goed geschoeid, goed gekapt en goed gekleed waren; die tenminste discours hadden, zoodat zij hem bezig houden konden. Soms werd er van den overkant een vraag gedaan, dan liet de schoone Eleutherios terstond zijn mondhoeken zakken en sloeg zijn oogen op, nog weemoedig, weliswaar maar toch met een straal erin van hoop, omdat er nu uitkomst kwam, nu Hòlland helpen wilde. Maar zoodra de vrager afliet, boog hij zich weer over naar de behaaglijke immortellenbloempjes aan zijn zijde. Later, toen de thee gedronken werd, voegde hij zich weer bij Cornelia. En dit maakte haar bitter en verslagen, - veel liever had zij gewild, dat hij bij Charlotte en Nancy maar gebleven was. Zij zelf had aan tafel gezeten tusschen Ernst Heilo en dominee Bieënblom, met Helma op de punt. Zij had, over den zwijgenden Ernst heen, naar 't spreeuwengekwetter van Helma geluisterd, met geduld niet alleen, doch met welwillendheid. Want Helma was leelijk van gedaante en kalig van haar, daarbij gekleed in een jurk zonder model en snibbig in haar antwoorden: Helma overtroefde haar niet. Cornelia wist, dat de goede dominee Biëenblom haar {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne mocht en haar straks wel tot confidente maken zou van al zijn welwillende overleggingen. Maar voor 't moment streelden zijn blikken zijn Oostenrijker, gelijk men een mooie, doch al te magere poes aait, en met Cornelia praatte hij weinig. En al dien tijd was de jaloerschheid in haar ontstoken geweest op Charlotte en Nancy, die, op haar leeftijd, nog bekoorlijk waren, die een jongen buitenlander, wiens tantes zij gevoeglijk wezen konden, boeiden en charmeerden. En toen Herr Kolax zijn aandacht weer aan háár besteden wilde, - toen wenschte zij hem wel weg. Nooit had zij zich, naar lichaam en geest, zoo zwaar gevoeld: een saaie Hollandsche juffrouw, zonder conversatie. Zij had hem wel willen duidelijk maken, dat zij dan den wil voor de daad zou nemen, doch dat hij zich voor haar maar niet meer inspannen moest en zich niet meer vermoeien om zoo'n log blok als zij, uit beleefdheid ten dans te leiden. Wanneer hij haar gracieuze en hoffelijke dingen zeide gevoelde zij zich als een boerin, die een uitgezochte lekkernij aanpakt en opeet als een bolus of een stuk boterkoek. En feller benijdde zij die goede causenses, haar nichtjes Merle. ‘Waar moet ik het in vredesnaam met hem over hebben?’ dacht zij, ‘nu hij mij alles van zijn land al verteld heeft? Een ander onderwerp is er niet.’ Maar zij zette zich aan 't geweer. Zij glimlachte, zij hield haar rug recht. Zij probeerde gemakkelijk, gewoon te doen, alsof zij Herr Kolax langer en beter kende dan de anderen. Zij zeide zelfs, geanimeerd en fleurig, dat er werkelijk nog wat muziek gemaakt moest worden Doch daar kwam dien avond niet meer van. Met dat al was Keetje zóó onnoozel niet of zij vermoedde wel dat er een huwelijksaanzoek voor haar op komst was; de gedachte daaraan vervulde haar met onuitsprekelijke vreugde, doch tevens met naamloozen schrik. Trouwen, de vrouw van Herr Kolax worden, hier vandaan gaan, naar Oostenrijk - ‘hoe kan dat,’ zeide Keetje, ‘hoe kom ik daar ooit toe?’ Als zij goed geslapen had, dan stond haar zeiltje wel bol en 't kwam haar voor, dat zij zou durven. Maar bij den minsten tegenslag in 't verloop van den dag, een kleine mislukking, een kleine woordenwisseling met Aura, plofte haar stemming, als een luchtballonnetje waar men in prikt, en werd een voddig, verschrompeld ding. Soms vond zij eenige kalmte in het feit, dat zij nog altijd niet voor den tweesprong stond en er wellicht nimmer voor zou komen. Maar dikwijls ook leefde zij zich zoo sterk de toekomst in, dat zij zich afvroeg, hoe zij ooit als vrouwelijk hoofd, dat Internaat zou kunnen bestieren en nog daarenboven een gezin met vier kinderen, die haar wel glad de baas zouden zijn. Het was een geluk om van te duizelen, wanneer een man als Herr Kolax haar tot vrouw vroeg. Maar zou zij tegen dit geluk zijn opgewassen? Zij werd wanhopig nerveus en moeilijk en verried zich den heelen dag. Zij kribde met Aura en snauwde zelfs haar vader af. Hij was dubbel teer en lief voor haar, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} die dagen. Maar dit prikkelde haar nog meer, want zij maakte er uit op dat hij alreeds voor haar de beslissing had genomen. Nu had Cornelia God lief, van ganscher harte. Zij vertrouwde op Zijn Voorziening Bestel, dat haar leven richtte. Zij bad wel veel, om licht en leiding, want zij wilde Hem dienen en in al Zijn wegen gaan. Maar 't ging haar als zoovele menschen: zij wilde wel een teeken zien. Een teeken, dat tot haar spreken zou, als in klare woorden. Zij bedacht tot wie zij zich eens wenden kon. Niet tot Aura, die was 't altijd eens met Papa. Aura zou zeggen: ‘waar denk je over?’ Maar bij mevrouw Heilo en Bets, die 't voor Keetje een vorstelijke eer vonden en reeds minder dan half bedekte toespelingen maakten, leek het haar ook lang niet veilig. Bets zou in een half etmaal de zaak er doordrijven en alle confidenties uitkwekken over de stad. En de dorre Helma had nergens begrip van. Dan weer meende Keetje, dat men nooit over zooiets praten moet eer 't zoover is, wellicht was 't slechts dankbaarheid en vriendschap van Herr Kolax. Maar waarom moesten mevrouw Heilo en Bets er dan zoo telkens op duiden? Zeker wisten zij er meer van. Maar daar durfde Keetje in geen geval naar vragen. Zij soesde en was absent, gelukkig maar dat de datum van hun soupeetje naderde, dan moest er een oplossing komen, omdat kort daarop Herr Kolax vertrok. ‘Waarom moet ik toch zoo tobben?’ vroeg Keetje, ‘ik dacht dat de liefde een groot gaaf geluk zou zijn. Waarom weet ik niet wat ik wil? Of ja ik weet het wel, maar waarom durf ik dan niet? Als ik maar eens onbevangen met iemand spreken kon. Nu draaien mijn gedachten maar rond in een kring, er gaat niets af, er komt niets bij.... Als ik eens met de Merles ging praten - of met Amaury....’ Ineens was Amaury daar weer, het jongetje, het neefje, met wien zij eenmaal gespeeld had op 't heerenhuis. Amaury, dien zij bijna niet ontmoet had in de jaren van zijn huwelijk, die telkenmale zoo lang uit haar leven verdween, en toch altijd nabij leek. ‘Als ik met Amaury eens vrijuit sprak en heel den toestand blootlegde. Hij zou alles van mij begrijpen, omdat hij zelf zoo heeft geleden door wat Francientje hem heeft aangedaan. Alleen Amaury zou mij kunnen raden....’ Maar Cornelia besefte dat dit niet ging, met een jongen, niet gehuwden man spreken over liefdesaangelegenheden. En zij verkropte haar angst in stilte. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusland door Leo van Breen. Gezegend zij Uw zwartste kwaad, aarde, die uit 't verwilderd zaad altijd weer vruchten groeien laat.... De Hel wordt juichend in hen rondgedragen. Vuurzuilen spuiten in de blinde nacht. De haat is een eksplosie en der kerken bleke wacht is sidderend uiteen geslagen in deze hordenloop van duistre vlagen. De nacht staat spokig aan de horizon en braakt het duister in verbeten woede. Duizenden twijfelen aan de hoede Waaronder hun trekken naar God begon. Zij menen alles voor goed verloren en willen niet horen hoe vrij breekt in der aarde zondenval het eeuwig goede. Maar hebben wij het recht nog te gelooven? Wij uit het Westen, waar de rode gloed nog nablaakt en niet kan doven vóór de kreet van der duizenden bloed hier vergoten, is verstreken na eeuwen van samenbreken waarin wij hebben geboet? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Zien wij nu naar de dood. Verlaat mij niet. Wij die de zonden van een ganse mensheid dragen mogen slechts luistren naar wat God gebiedt en dit volbrengen zonder vragen. Zien wij thans naar de dood. Verlaat mij niet. Vergeet de dood niet meer en stel Uw leven voor altijd op hem in; Dáár waar de vruchten sterven, is, tussen geve⁀en derven, het eeuwige gewin; dáár, tussen wake⁀en sterven het eeuwige begin Weet tussen 't rottend ooft U boetend te begeven. Dit Rusland is Gods oordeel over onze tijd; Wij hebben die verkwanseld, nu worden wij geranseld door 't ongeloof, ver van ons zelf en onze zaligheid. Maar toch: gezegend zij Uw zwartste kwaad, aarde, die uit 't verwilderd zaad altijd weer vruchten groeien laat........ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozart door Willem de Mérode Hij luistert: liefdes heilige motieven Gaan door zijn bloed en luchtig wordt 't en klaar. Hij ziet een vijver in een weide, waar Wind speelt met spiegelende madelieven. De wolken schaduwen; de bloemen hieven Zich wit tot hemels donkere gevaar. De zon ontluikt, en voor haar heet gestaar Buigen en sluiten zich de zoet gegriefden. 't Wordt avond en het maanlicht en de dauw Bleeken de wereld; 't water ademt lauw En waagt te glimmen door het groot verbleeken. De donder gromt heel donker en heel ver, En stilt.... het bloed ruischt luid en helderder. En in een lach verbergt een stem zijn smeeken. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} François Villon. door Jan H. Eekhout. in eerbied opgedragen aan Mevrouw B. Reitsma-de Gavere. Hij was een teedre onder de rabouwen, zijn ziel waakte immer op een wonder lied; hij minde zon en sterren, bloemen, vrouwen, de zuivre ruisching van het Seine-riet, en ook de dood, hem had hij lief, de duistre dood der gehangenen van 't hard Parijs, en, urenlang soms, kon hij stil beluistren van de eigen ketenen de vreemde wijs. Als hij voor God kwam en 't oordeel begon, de roover en het kind François Villon stond recht en roerloos voor de Hemelrichter. God sprak: Ik heb u naamloos liefgehad. Ik zie geen zonde aan u. Ginds ligt mijn Stad, ga zorgeloos tot haar in, Villon, mijn Dichter! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Zijn we wat of niet? Marsman dient in het Mei-nummer van De Vrije Bladen ‘serum’ toe aan de ‘kankeraars’, die al maar beweren, dat het zo droevig is gesteld met de hedendaagse Nederlandse literatuur. Dat moet nu maar eens uit zijn, vindt hij. Een beetje meer zelfrespect. Wij zijn lang niet mis. Het succes van dit artikel zal ongetwijfeld groot zijn. Over een paar maanden is het weer bon ton om te zeggen, dat wij lang niet mis zijn. Marsman heeft het immers zelf gezegd? K.H. Stille opvaart in de pers. De bedoeling van de bundel is niet geheel begrepen; dat dit gedeeltelik aan de samenstellers en de late verschijning ligt, moge door ons betreurd worden, maar dient gezegd. In opzet was de bedoeling om aan het eind van 5 jaargangen Opw. Wegen te laten zien, wat in die 5 jaargangen reeds aan goede verzen of als poëtiese belofte was verschenen. Ten eerste komt de bundel nu ongeveer twee jaar te laat en laat Opw. Wegen zich niet meer naar deze bundel beoordelen. Ten andere zijn de bundelaars niet konsekwent geweest en hebben voor sommige auteurs ook uit hun bundels gekozen uit vrees ze als auteur onrecht te doen. Daardoor is b.v. W.A.P. Smit en de Merode goed vertegenwoordigd. Dat is echter bij anderen weer niet geschied, Beversluis b.v., soms omdat hun bundels na het opmaken van de inhoud van Stille Opwaart zijn verschenen, Jan Eekhout, b.v. Door het gebeurde bij De Merode misleid, meenden de critici natuurlik, dat de samenstellers, al bladerend bij Beversluis, de geplaatste gedichten z'n beste vonden en wraakten die keuze, terecht. Maar het was geen keuze, het was ongeveer al wat indertijd Beversluis aan Opw. Wegen had bijgedragen. Doordat niet uitdrukkelik vermeld is, dat de keuze beperkt is tot schrijvers die in Opw. Wegen schreven (al of niet met hun bundels), begrijpt Dr. Ritter b.v. niet wat Beversluis in deze bloemlezing doet, en waarom Gossaert en Jacq. v.d. Waals gemist worden, terwijl van Hél. Swarth bv. weer wel opgenomen is. Maar deze tekortkomingen daar gelaten, toch is de goede gedachte geapprecieerd en is de bundel met belangstelling gelezen. Wat voor indruk maakte deze bloemlezing? In het algemeen deze: dat onze jongeren niet iets nieuws brengen, in hoofdzaak bewaarders van een traditie. Of men nu met Anton van Duinkerken enigszins smalend van ‘epigonen’ spreekt of met Dr. Ritter van ‘een onvernietigbare gehechtheid aan de traditie van het vers’ en ‘de eenvoud van hun sentiment’, het komt in hoofdzaak hierop neer, dat onze jonge dichters zich in hoofdzaak aansluiten bij een vorig geslacht. Of het goed gezien is van Dr. Ritter om een vers van W. ten Kate als het meest typerend voor de Prot. jongeren te kiezen, betwijfelen we, al geven we graag toe, dat in hun vers een grote evenmatigheid heerst. Zelfs de vertwijfeling, die Aldert Jongedorper in z'n vers belijdt, is nog geen wanhoop. Als Dr. Ritter schrijft, dat deze dichters nog niet een ‘bondgenootschap met de dood’ hebben gesloten, denk ik aan Eekhout, die daar wel toe naderen, niet in blijven kon. De Protestantse poëzie behoudt, als ze goed is, een element van uiteindelike zekerheid. Is het echter waar, dat de Protestants-Christelike groep ‘aan alle {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} kanten beveiligd staat tegen den monsterachtigen aanval van het moderne leven op het romantisch gemoed’? Ik denk niet, dat van Oosten dit toestemmen zal. Dit heeft de kritiek ons wel geleerd, dat door deze bundel anderen bewust geworden is, dat de groep van Opw. Wegen - meer of minder belangrijk - een eigen karakter heeft, dat echter niet ligt in een eigen vormvernieuwing, maar in een eigen geestelike sfeer. Als we zelf het werk onzer jonge dichters overzien, zouden we er soms aan twijfelen, religieuse bezieling missen we te vaak; wij voor ons zien meermalen met bezorgdheid een zekere neiging om eigen geestelik karakter te willen prijsgeven voor moderniteit, die dan zeker in epigonisme zou ontaarden; anderen die meer onbevangen staan kunnen, zien in dit opzicht in ons nog een ongebroken geheel - of komt dit alleen nog maar, omdat de bundel ietwat achter de feiten aanloopt? Haantjes en de Gysbert Japicx-studie. In de Leeuwarder Courant van 26 April, 3 en 10 Mei publiceerde Haantjes drie belangwekkende artikels over de Gysbert Japicx-studie, waaruit 't voornaamste hier wel gememoreerd mag worden, omdat 't van algemeen belang is. Hij bespreekt daar in verschillende opmerkingen die over zijn werk Gysbert Japicx, Fries dichter in de zeventiende eeuw gemaakt zijn om te voorkomen, dat de Gysbert-studie op een verkeerde weg zou raken. Daarvoor toch was gevaar. Eén der critici. Dr. Gosses - besprak dit werk in de Holder van Februarie 1930 en verloor o.i. enkele dingen, die een goed criticus niet vergeten mag, uit 't oog. Hij volgde een metode die onbillik is tegenover een te kritiseren werk. Naast 't beeld, dat Haantjes ontworpen had, plaatste hij een ander van eigen makelij. Daartoe had hij recht. Maar hij toonde niet de onjuistheid aan van Haantjes' werk; hij maakte gebruik van opmerkingen van andere beoefenaars van deze studie zonder te vermelden, dat Haantjes die opmerkingen besproken en weerlegd had; hij twijfelde aan de conclusies die Haantjes had getrokken en moest dat wel doen omdat hij niet de feiten zag waaruit ze voortkwamen. Zo komt men niet vooruit. We moeten in de studie niet terugkeren tot verlaten standpunten tenzij we aantonen, dat deze ten onrechte zijn verlaten, en dat deed de kritikus niet. Deze metodiese fout moest in 't belang van de studie gesignaleerd worden. Ook elders komt ze wel eens voor. In bovengenoemde artikels bespreekt Haantjes allereerst 't verband tussen 't werk en de persoonlikheid van de dichter; dus hoe men uit iemands dichtwerk de persoonlikheid kan vinden; een kwestie bij elke literatuurstudie van buitengewoon belang, maar speciaal bij Gysbert Japicx, die bijna alleen uit zijn werk gekend kan worden. Hier dus wel een praealabele kwestie, want is 't niet mogelik deze dichter uit zijn werk te leren kennen, dan zal 't voor immer onmogelik zijn een schets van zijn persoon te ontwerpen. Hij wijst er op, dat men moet onderscheiden tussen eigen werk en vertaling, 't laatste kan voor dit doel niet op een lijn gesteld worden met 't eerste, want de reden van de vertaling kan zeer verschillend zijn. Voorzichtig wikkend en wegend en geen gegeven verzuimende is 't mogelik toch de persoonlikheid van Gysbert te vinden, zo luidt zijn konklusie. In zijn tweede artikel gaat hij nog eens na de ontwikkeling van Gijsbert van volksdichter tot renaissancedichter en toont aan, dat bij aanvaarding van deze groei, vele moeilikheden, die anders rijzen bij de verklaring van Gysberts dichterschap, verdwijnen. Gysbert Japicx wordt dan ‘een wonder schone bloem uit een plant die zijn wortels diep geslagen heeft in 't Friese land’. In 't laatste artikel bespreekt hij de betekenis die deze dichter als schepper van Friese schoonheid heeft voor 't Friese nationale leven, en die hij nu nog heeft voor onze Christelike Kunst. Voor hem was de kunst, nu hij renaissancedichter was geworden, autonoom, niet meer was zij dienares, zoals in zijn didakties werk, maar heerseres. De moeilikheid was voor hem nu, evenals voor onze Christelike dichters van tegenwoordig de verzoening te vinden tussen zijn Christelik geloof, ook immers een heersende kracht, en zijn kunst. Hij vindt die verzoening in Christus die voor hem de Verlosser en de Schoonheid is: zijn kunst wordt hem de voorsmaak van de vreugde die de hemelse zaligheid zal geven. (Zie Opw. Wegen Jrg. VII, 10). {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. De late Passagier, door Daan F. Boens. ‘De Sikkel’, Antwerpen. C.A. Mees, Santpoort. Van dit werk werden 250 exp. gedrukt op Hollandsch papier van Van Gelder Zonen, genummerd van 1 tot 250. De inhoud bestaat uit vier afdeelingen. De late passagier, Landing, Het lied van den proleet en Terminus. Ik wil van dit verzen-werk iets zeggen, omdat het met nogal eenige pretentie zich aandient. De inhoud wekt direct de gedachte aan een matroos, die aan wal alles wat eigenaardig beziet, omdat hij dan ook de schommelende beweging van zijn schuit wil voortzetten. Daarom zijn er ook maar enkele zaken die hem belang inboezemen en die hij ‘door’ heeft. De rest is zeer ongewoon voor hem. Deze late passagier spreekt vooral in de eerste afdeeling bij voorkeur in de vorstelijke meervoudsvorm, dat komt meer voor in zoo'n toestand. ‘Wij zijn de late passagier’ en ‘wij zijn als laatste man alleen op 't schip gebleven’, ‘wij zijn eenzaam’, ‘wij leven van een reeks gegevens’, en ‘wij zijn het huis met stil genot.’ Wat hem het meest belang inboezemt is de vrouw, vooral die vrouw, die klaar in al zijn vezels leeft, een vrouw die is zijn dageraad, die hij sterren om het hoofd bindt. Hij heeft aan wal al dadelijk pech. Hij staat eenzaam te wachten en te droomen in een nacht die vroom is. De maan danst met zacht geluid op een verren boom, over de stad gulpt gezang en er zijn vrouwen aan een vensterbank. Zijn wij dan eenzaam die hier staan Met droomen van geluk belaên, Te wachten op een tram die komt En, voor men opstijgt, verder bromt? Ik ga nu nog verder wat van dezen scharrelaar vertellen. En in dit werk zijn wel aardige gegevens. Nu eens voelt hij zich als een draaiend paard op 't kermisplein, dan leeft hij weer met de zucht naar verten. In een eerlijk oogenblik komt een bekentenis van zijn reeds vroeg bedorven zijn naar buiten: 'k Was vroeger ook soms jong en wild, Nu is die dartelheid gestild - Dit zegt mijn buurvrouw, die het weet - Mijn hand heeft vaak haar borst gekneed. Maar dit is maar van voorbijgaanden aard, hij gaat verder: Een mijlpaal weent op aller wegen, Een boom verdort in winterregen, Een trein werpt sterren in den nacht Ik op de komst van Greta wacht. Of Greta nog is komen opdagen blijft onbekend. In elk geval is hij weer wakker geworden en voelt zich niet ‘gedisponeerd’. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben in een droom geleefd, Gestreden en om 't lot gebeefd, Bemind al wat te minnen is, Al gaand tot een begrafenis. * * * In de tweede afdeeling is hij wel wat vrolijker, al zijn de haren nog wat verwaaid, en ontroert hem de herbergzaal ‘als 't ongereinigd bed’, maar als 't weer avond wordt is 't weer mis. Toen zegde een zatte vrouw mij in de stille dreven: - ‘'k Heb 't leven lief tot de hoogten van den dood. ‘Bemin mij, man,.... - Toen heb ik droef gezegd: ‘o vrouw, gij zijt de waan!....’ Maar ben des andren daags toch bij de meid gegaan. De derde afdeeling is niet beter. De laatste spreekt o.m. van andere verlangens. Van helder slapen gaan, ‘voorgoed of slechts tot morgen.’ Hij telt de dagen op zijn vingeren, als ze weer met het zeil gaan slingeren. Hij wauwelt nog over nonnen die iets ‘verslinden’ en dan laat ik hem verder maar weer aan zijn lot over. * * * Maar met dat al blijven wij zitten met één van deze 250 werken op Hollandsch papier van V. Gelder Zonen, en hoe zullen de andere 249 er mee zitten. Om nu te constateeren dat dit papier veel te goed was, en dat gewoon, doodgewoon papier nog veel te goed zou geweest zijn, is al heel gemakkelijk, maar dan zijn de kosten van zetten en drukken nog weggegooid. Beter lijkt het mij deze jongeman op te geven aan een reclasseering inrichting. v. D. Gedenkboek Wereld Bibliotheek 1905-1930. Dit gedenkboek, met zijn vele uitingen van diepgemeende erkentelijkheid en bewondering, warme belangstelling en hooge vereering, is den stichter en voortreffelijk leider der Wereld Bibliotheek, den heer L. Simons, bij zijn afscheid opgedragen. Een mooie kleurendruk van een geschilderd portret van den heer Simons gaat een zeer groot aantal gelukwenschen vooraf en er volgen een groot aantal foto's van de verschillende auteurs, waarvan werk werd uitgegeven in de afgeloopen 25 jaren. v. D. Kool en rozen, door C.M. van Hille-Gaerthé. Derde druk 1930. N.V. Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mpij. Rotterdam. Een derde druk van een van de aardige meisjesboeken van Mevr. van Hille-Gaesthé. M.i. iets minder van kwaliteit dan 't Verstopte huuske en Onder het stroodak, die met Kool en rozen een soort serie vormen. v. H. Het werk van Frans Masereel, door Just Havelaar. Uitgegeven in het jaar MCMXXX. ‘De Baanbreker’ Servire Den Haag. Dit laatste geschenk van Havelaar zal veel waardering vinden. De inleiding geeft een uitstekende karakteristiek van de persoon en het werk van Masereel en zal voor velen het middel zijn om de grote waarde van Masereel's kunst in onze tijd te doen beseffen. Het is buitengewoon goed en royaal geïllustreerd voor de betrekkelik lage prijs, die het aanschaffen kost. v. H. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Sara, door Johan Skjoldborg. Uit het Deensch vertaald door Claudine Bienfait. Uitgegeven door J. Philip Kruseman. Den Haag (z.j.) Een gewone verleidingsgeschiedenis. Sara een mooi dienstmeisje op een grote boerderij wordt verleid door de zoon van de boer, die haar in de steek laat. In haar ellende doodt ze haar kind. Tuis wordt ze goed ontvangen, maar haar schuld zal ze moeten boeten. Het boek is niet slechter en beter dan vele van deze soort. Een vertaling was overbodig. v. H. Derde Zending Evangelisatiebibliotheek. J.N. Voorhoeve. Den Haag. Deze zending bestaat uit een weekkalender voor 1930, twee geschriftjes over de Bijbel, om op de waarachtigheid en de waarheid van het heilig Boek te wijzen, verder een achttal kleine verhaaltjes, eenvoudige, wel wat al te opzettelike, maar in zijn soort toch goede evangelisatielektuur; en 16 traktaatjes. v. H. Het donkere licht, door Anton Coolen. Rotterdam 1929. N.V. Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij. Het motief van Het donkere licht toont veel overeenkomst met Hun grond verwaait: de verwording van de Peelbevolking door de aanraking met de stad en het teloorgaan van het eigen bedrijf. Simon Wijnands, die zijn innerlik leven maar schaars tonen kan en zelf nauweliks beseft; wiens enig amusement een pijp tabak is bij Jan Olie en een borrel bij Doreke Moes, is een aandoenlike figuur, zoals hij met het speelgoed onder de arm over de wegen naar huis loopt en wanneer hij in het ziekenhuis twee sinaasappels legt op het tafeltje bij Marie d'r bed en van zijn onhandige liefde niets anders weet te zeggen dan: ‘Ons Moeder had ze Willempke Kuiten laten meebrengen en ze voor oe meegegeven.’ 't Is een verhaal dat een is met onze Vaderlandse grond en dat in de zuiverheid van deze weinig gekompliceerde mensen toch overal verstaanbaar is. Het is een sociale roman die geen politiek kent; het is een zedenroman die niet amoreel is, maar de zonde met een pijnlike glimlach begrijpt en vergeeft. v. H. Fouten, door Piet van Veen. Oorspronkelijke Roman. Nederl. Uitgevers Mij. Amsterdam. MCMXXIX. Een tamelijk smakelooze opsomming van een groot aantal z.g.n. fouten, die een zeker jong getrouwd man maakt tegenover zijn vrouw. Eerst doen ze stug tegen elkaar, dan nog stugger, dan weer eens stom vervelend, dan heeft het aardige vrouwtje niet genoeg aan haar Daan enz. Zoo kun je door gaan en allerlei banaliteiten in de meest moderne volgorde opsommen. Dan kom je vanzelf tot de conclusie, dat het geheele boekje niet alleen handelt over fouten, maar dat het boekje zelf de meest groote fout is. De inhoud staat ongeveer op de hoogte van de meest afgedraaide film, die nog wel eens kan voorkomen op het bijprogramma van een afgelegen kwartjesbioscoop. v. D. Het Goud van den Pharao. Oorspronkelijke roman, door G.H. Priem. Nederl. Uitg. Mij. A'dam. 1929. Weer een Oorspronkelijke roman. 't Is wel een oorspronkelijke productieve tijd. Je staat er gewoonweg van te kijken. Nu komt de oorspronkelijkheid van dit soort romans ongeveer overeen met de oorspronkelijkheid van elke oorspronkelijke knolraap. De een heeft niets van den ander. De punten van overeenkomst strekken zich nog verder uit. Immers is 't zoo, dat èn deze romans én de meer bedoelde knolrapen beiden veel vocht bevatten en bij gebruik den mond droog kunnen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Ook kan men aan beiden gemakkelijk een staart denken, en ten slotte kunnen ze beiden hol zijn. Ook komt het voor dat beiden een kort leven beschoren is, en na gebruik wel eens last veroorzaken. Maar ik moet nu van deze knolrapen afstappen en terug keeren tot het goud van den Pharao. De heer Priem heeft in dit boekje over Egypte geschreven. Over de onbekende graven en schatten, en ge kunt rustig op Uw stoel, de aardigheidjes van verstoppertje spelen in het eeuwenoude woestijnzand meemaken. Dat zand doet me alweer aan die fameuze knolraap denken. v. D. In dagen van ziekte, 14 overdenkingen, door L. Aalders, Predikant te Vaals. Met een woord van inleiding van Dr. W.J. Aalders, Hoogl. te Groningen. Nijkerk G.F. Callenbach 1929. Een stemmig uitgevoerd boekje dat een aantal woorden bevat uit ervaring geschreven en daarom door velen dankbaar zal worden gelezen. v. D. De Schijnwerper. Een moderne lof der zotheid. Tooneelspel in drie bedrijven, door T.J.C. Gerritsen. N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij - Leiden. Onder de schijn van te leven voor een groot ideaal, heeft menige Streber zich een kring van vereerders en vereersters weten te scheppen, die zich door hem heel geschikt lieten gebruiken om zijn egoïsme te dienen. En menig spoedig tot dweperig enthousiasme op te voeren jong meisje en menige met idealisme koketterende, gewichtige dame of heer heeft zich door een dergelike ‘schijnwerper’ afschuwelik geblameerd. Dit toneelspel herinnert ons aan de tijd, toen er in ons land wanhopige pogingen gedaan werden om voor een groots vredesdrama enthousiasme te wekken en het zo tot een opvoering te forceren. Iets dergeliks wordt in De Schijnwerper belachelik gemaakt. Een jong vredesapostel, die zich de rol van Messias aan laat leunen, dringt zich in de beste families in en bezit de eigenaardige gave speciaal de dames tot een onbepaald vertrouwen in zijn roeping op te wekken. Hij is echter een bedrieger, voor wie het prachtige ideaal van de wereldvrede niets anders is dan een voorwendsel om zich bij de beste families in te dringen, naam te maken en zijn zak te spekken. Hij begaat zelfs de brutaliteit de moeder van zijn verloofde de schandelikste voorstellen te doen. Natuurlijk komt tenslotte de ontmaskering. Het aardige van het stuk zit niet in de oplossing, die voor de hand lag, maar in verschillende geestige, satirieke passages. Er is in elke Maatschappij een zeker deel, dat leeft bij exaltatie. Dat wordt hier dikwijls heel aardig de spiegel voorgehouden. v. H. Georgette Garou, door Dominique Dunois. Geautoriseerde vertaling uit het Fransch door H. Wiessing Adrian. N.V. Hollandia Drukkerij. Baarn 1929. Het eerste deel uit een nieuwe serie bekroonde buitenlandsche romans. De bedoeling van deze Serie is den lezer een onwraakbaar certificaat van oorsprong te geven. ‘Onder Buitenlandschen Yk’. Het is een sombere geschiedenis van dorpsmenschen in het arme Sublaines. Moeilijk als het land, zijn de menschen. In de eeuwige worsteling, daar tusschen hemel en aarde, waar het beste aan onttrokken wordt, zijn ze geteekend evenals het land, zoo natuurgetrouw, maar ook zoo in hun moeitevol bestaan. Georgette is een vrouw, die over haar land gaat, zoo hoog en zoo zeker en zoo welbewust, als het gouden graan, dat statig ongebogen naar den hemel opstaat. Maar ook zij is even afhankelijk van haren Schepper, als haar land van regen en zon. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} En als zij dan tevergeefs wacht op wat zij als vrouw van haren man moet ontvangen, dan gaat ook haar leven als een doelloos onvruchtbaar stuk land aan de oogen der menschen voorbij. Dan komt het probleem dat opgelost moet worden. Een kind moet er komen, anders gaat er een heel land verloren. Dan gaat ze minder groot en minder trotsch, als een overspelige vrouw over haar land. Ze heeft ontvangen van een ander. Maar dan ook erkent haar land haar niet meer. Haar man, die haar knecht was: hij neemt dat land, hij bemint dat land, en samen met den zoon van zijn vrouw is hij zoo aan dat land gebonden, is hij zoo één met dat land, dat er verder geen wereld meer bestaat. Hij is de vrek van het land. Hij vergroeit met het land.... Een sombere geschiedenis, in een natuurlijke grootheid geteekend. De menschen behooren zoo tot die streek en tot het land waarop ze geteekend zijn, en waarvan ze leven en hun werk doen, als de zon die er over glijdt en de regen die het vruchtbaar maakt. Hun daden en hun gedachten zijn wisselend en grillig als de wolken, die de schaduwen laten vallen. Maar hun denken en handelen is nog weinig gecompliceerd en hun leven is zoo eenvoudig en ver van de cultuur, als het vergeten dorpje waar ze wonen. Dit boek is voor mij geweest een zeer groote verfrissching, als een zomersche dag, ver van de stad en de hooge huizen waartusschen de wind geen doorgang weet. En hier is nog een open hemel en een taal, die in den grootsten eenvoud, de heerlijkheid van het werkelijke leven, zelfs in zijn moeilijkste dagen, spreekt. v. D. Juli veertien, door Emil Ludwig. Het drama van het voorspel. Geautoriseerde vertaling van Titia Jelgersma. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers Mij. Arnhem in 't jaar MCMXXIX. Een boek dat aan de jongeren ter waarschuwing is opgedragen. Deze Auteur, bekend door zijn groote biografische studies van Napoleon en Bismarck, heeft met zijn geduldigen speurzin, de dingen der dagen voor Juli veertien, bezien en bestudeerd en komt nu met een aaneengesloten aantal documenten, die ons verplaatsen in de moeilijkste dagen, die Europa heeft doorgemaakt. Elke pagina is als een golf van een zeer woelige zee, en de onrustige hemel daarboven voorspelt een ontzaggelijk onweer. Voor een historisch overzicht een zeer belangwekkend boek. De stijl is groot gehouden, en maakt dat men dit voorspel ziet in al zijn ontzetting, maar ook vooral in de geweldige omvangrijkheid en ingewikkelde noodzakelijkheid. v. D. Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde. door Dr. J. van Mierlo, Jun. S.J. 1930. N.V. Standaardboekhandel, Antwerpen, Brussel, Leuven. Voor Nederland L.C.G. Malmberg N.V. 's-Hertogenbosch. In 1928 verscheen van Dr. Van Mierlo een vrij uitvoerige geschiedenis van onze literatuur tot aan de renaissance. Aangezien de grote literaire handboeken geschreven zijn door niet-Katholieke Noordnederlanders, meent hij, dat het zijn nut kan hebben, dat een katholiek Zuidnederlander over het bij uitstek katholiek en Vlaams gedeelte van onze literaire historie op zijn plaats is. Wat we hem niet willen en niet kunnen betwisten. Vooral waar het geschiedt door een man van de erkende bekwaamheid en de originele studie-eigenschappen van Dr. Van Mierlo. Het was alleen jammer, dat het boek van Dr. Van Mierlo wat haastig uit een diktaat en enige aantekeningen is ontstaan, waarom de kritiek onder erkenning van vele verdiensten op vele détailgebreken kon wijzen. Dit is de reden, dat de schrijver vóór hij een tweede druk wil laten verschijnen, deze zo grondig wil verbeterd zien, dat hij de vele vragers naar zijn boek voor- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} loopig teleur moet stellen, tot hij zich volkomen verantwoord voelt zijn werk in 2de druk te publiceren. Om gedeeltelik aan de wensen tegemoet te komen, heeft hij extra een beknopte uitgave van zijn werk laten verschijnen. Aan deze uitgave is reeds op een enkele plaats te zien, dat Dr. Van Mierlo uitgebrachte kritiek ter harte heeft genomen; bibliografies is het beknopte werk in sommige opzichten vollediger dan het grote. Maar in hoofdzaak is het werk hetzelfde gebleven; de indeling, de wijze van karakteriseren, de geest van het werk. We verheugen ons in de belangstelling voor het werk van Dr. Van Mierlo, die deze tussentijdse uitgave noodzakelik maakte, al moeten we onze lezers er op wijzen, dat de Rooms-katoliek hier en daar de geleerde in de weg zit, als hij de wetenschappelike objektiviteit kwijtraakt bij de beoordeling van bv. Anna Bijns en Marnix' Biëncorf. v. H. Lyceum-Herdrukken II, Vondel's Gijsbrecht van Aemstel en Leeuwendalers in verkorten vorm uitgegeven, door Dr. Ph.A. Lansberg. Derde Druk. Een nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, door J. van Ham en Dr. S. Hofker. Derde Deel - Tweede Druk. Van toen wij vrij werden, door Aug. C.J. Commissaris. Eerste Deel - Derde Druk. Opwaarts, door Aug. A. Bondens. Alle uitgaven van J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1929. Op het laatste boekje na zijn dit herdrukken. Opwaarts van Boudens is een leesboek, dat tot doel heeft literaire begrippen te onderwijzen aan Roomse kinderen. Ondanks waardering voor de wijze van mededeling van de heer B. bezit ik toch ook een niet geringe vrees, dat dit boekje veel verwarring zal stichten in jonge Roomse hoofdjes. Op pag. 16 b.v. wil de heer B. de tegenstelling proza-poëzie verduideliken. Poëzie bezit hij, die vers gevallen sneeuw bewondert, prozaïes is de man, die denkt aan de modder die er op volgen zal; toekomstdromen, idealen, poëzie; de nuchtere werkelikheid proza; kinderen die spelen, lachen, poëzie; de volwassene die bij alles om de senten denkt, proza. God de hoogst denkbare poëzie, de duivel de laagst denkbare karikatuur van het proza. Vooral deze bekroning der rij voorbeelden, wekt de gedachte, dat proza of de prozalevenshouding iets immoreels, zondigs is, en de poëzie nadert aan de heiligheid, in alle geval aan onschuld. Dat is toch een moraliserende interpretatie van aesthetiese begrippen, die er onmogelik mee door kan. Deze voorbeelden verduisteren de toe te lichten voorstelling, inplaats van ze te verhelderen. Na een uiteenzetting, dat maat en rijm ‘bijkomstigheden’ zijn in een vers vindt hij het toch nodig de maatsoorten aan te leren, tot de amphybrachus toe. Inplaats van te leren hoe het ritme een natuurlike reflex is van ons innerlik, leert de heer B. hoe men met ritme van alles ‘uit kan drukken’. Bilderdijk, Tollens en Cats moeten het natuurlik erg kunnen, ik gun het ze, mits billikheid betracht wordt. Aangezien de verregaande onbillikheid en onoordeelkundigheid van de heer B. de kinderen alle norm, alle kracht tot eigen oordeel ontneemt. Het bekende vers, dat Bilderdijk schreef, toen hij in 1806 weer in ons land kwam wordt hier gerangschikt onder bombarielyriek. Goed, ga Uw gang, mijnheer B, maar waarom Bilderdijks ballingschap tussen aanhalingstekens, alsof de dichter voor zijn plezier een uitstapje van 11 jaar had gemaakt, waarom zo spottend ‘vreeselijk blij’ en ten slotte het flauwe mopje: ‘Jammer dat, toen Bilderdijk eenmaal hier was, hij het nergens uit kon houden!’ Hebt U er nooit van gehoord, dat dit met meer kunstenaars het geval is geweest? Is dat soms het bewijs voor het bombarieachtige van zijn vers? Uw jongens moeten het wel denken, omdat ze niet weten, dat U om een andere reden een hekel hebt aan Bilderdijk. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Cats die al hier en daar een duw gehad heeft, wordt op pag. 120 belachelik gemaakt om zijn lust tot moraliseren naar aanleiding van alles en nog wat. Soit, maar op pag. 121 staat: ‘Een “aerdigh bloemtje” zette hem aan het redeneeren over de vergankelijkheid van het menschelijk leven: na korten tijd verwelkt de bloem en na korte jaren is het met het leven ook gedaan.’ De heer Boudens weet toch wel, dat dit een parafrase is van een Bijbelwoord, een vergelijking die enige malen in de Bijbel wordt herhaald, waarschijnlik omdat de treffende juistheid en schoonheid van het beeld van de psalmdichter bij de latere schrijvers van de heilige boeken weerklank vond? Dat de vervelende versifikatie van Cats de heer Boudens hindert, ik kan 't me voorstellen, maar laat hij hem niet verwijten, dat hij een van de schoonste beelden uit de Bijbel overneemt, om daarmee de jongens wijs te maken, dat alleen een soort oude leuterkous dergelijke fraaiïgheid verzint. Toch, al heeft men nog zo'n hekel aan een bepaalde schrijver, het lijkt me altijd verkeerd bepaalde literaire figuren tegenover jongens aan eenzijdige bespotting bloot te stellen. Wat voor pedagogies of literair-aestheties nut bereikt men daar mee? Wil U over didaktiese poëzie vertellen, goed, zeg dat dit genre ook bestaat, houd u er niet van, zeg het gerust, maar probeer toch eens even in de mentaliteit van die schrijvers te komen, en te verklaren waarom voor hen en voor hun lezers deze kunstsoort van zo grote waarde was. En laten we toch niet als de heer B. zo flauw kerkelik-eenzijdig zijn. Hoe gemakkelik zou het niet voor een Protestants schrijver zijn tegenover kinderen de middeleeuwse didaktiek belachelik te maken. Maar nog eens, wat winnen we daar mee bij de kinderen? We stichten met zulke opvoeding groot onheil! v. H. Johannes Hermanus Gunning door K.H. Miskotte. N.V.U.M. Bredee, Rotterdam z.j. (1929). Allereerst geeft de schrijver een prachtige karakteristiek van het geestelijke milieu, waaruit Gunning is gegroeid. Vervolgens schetst hij het karakter van Gunnings geloof en reconstrueert zijn ‘ethisch denken’ uit zijn werken. Hoe uitstekend Miskotte's boek ook is, het valt buiten het kader van ons tijdschrift en we mogen - gesteld al, dat we het zouden kunnen - dus niet meer doen, dan het hier aankondigen, hoogstens aanbevelen. Het is niet slechts een biografie, deze levensschets van den ouden Gunning, maar achter diens persoonlijkheid doet Miskotte het theologisch denken der 19de eeuw op zeldzaam pakkende wijze herleven. Ik hoop, dat 't boek ook in onze kringen veel lezers zal vinden. P.H.M. Louis Piérard, door Vincent van Gogh. Een kunstenaarsleven. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande 1929. Evenals Miskotte's boek over Gunning valt Piérard's korte levensschets van Vincent buiten het kader van Opw. Wegen. Wat ook hier niet verhindert, dat we het boekje met een aanbeveling kunnen aankondigen. Piérard's boekje leze men naast Meier Gräfe's boeiende en uitvoeriger biografie vooral om de bijzonderheden, welke hij mededeelt omtrent Vincent's leven in de Borinage. Er is een zekere gemoedelijkheid in de verteltrant van Piérard en het werkje kan o.i. het best gelezen worden als men Meier Gräfe's studie en die van Just Havelaar reeds kent. P.H.M. Letterkundige Inzichten en Vergezichten XIV, door Willem Kloos. Luctor et Emergo Den Haag 1929. Kloos blijft dezelfde in al z'n literaire kritieken. Hij is soms vervelend, vaak interessant en meer dan eenmaal zeer de moeite van het lezen waard. Zijn reeks Letterkundige inzichten en vergezichten blijft voortgezet met dezelfde ontembare volharding, welke eens Jan ter Brink zaliger aan den dag legde met de zijne. Zooals de hoogleeraar in zijn tijd door de jongeren niet serieus werd genomen, meesmuilen de jongeren van thans om Kloos. Wat niet wegneemt, dat bij het vele, dat gerust in {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nieuwe Gids had kunnen blijven rusten, deze nieuwe bundel goede of zelfs beste artikelen bijeen brengt over Van Oudshoorn, Hein Boeken, Boutens, Noto Soeroto en Penning. Het behoeft niet gezegd te worden, dat 't boek ook nog een stuk bevat over Shelley. P.H.M. Adelaïde, door Gerard Walschap. Rotterdam - 1929. N.V. Nijgh & van Ditmar's U.M. Ik ken Gerard Walschap niet en weet niet, of Adelaïde zijn eerste boek is. Maar dit boek is beter dan het meeste, dat tegenwoordig verschijnt. En als Vlaams boek is het biezonder merkwaardig, daar bij al het goede dat de Vlaamse literatuur heeft, de nuchtere eerlikheid van dit boek er haast niet voorkomt. Het thema is weinig opwekkend: een tot krankzinnigheid uitgroeiende obsessie. Adelaïde, een meisje met heftig temperament, verlooft zich met Fonske Tierens, die haar echter laat zitten, als blijkt, dat haar vaders zaken in de war gelopen zijn. Kort daarna trouwt ze met Ernest Verhaeghen. Deze had zijn studie nog niet beëindigd, maar Adelaïde had haar ouders in de waan gebracht, dat ze met Ernest trouwen moest. Voorlopig hebben ze het finantieel niet ruim. Pas twee jaar na hun huwelik durven ze de kosten dragen van een gezinsvermeerdering. Wanneer tenslotte dan Adelaïde in verwachting is en de ouders van beide kanten zich verheugen, begint voor Adelaïde de angst door een woord van de onderpastoor, die meent dat een geweigerd moederschap de straf in zich draagt, door ontrouw of tegenslag met de kinderen. De waanzin, die ook Adelaïde's vader in zijn ouderdom heeft getroffen, uit zich voorlopig in een hevige angst voor Eric, haar jongentje. Haar bezorgheid neemt zulke proporties aan, dat ze tenslotte bijna een met Eric stoeiend neefje met een mes doodt. In een zustergesticht komt ze schijnbaar tot rust. Bovendien heeft Zuster Alice haar op de gedachte gebracht, dat ze verkeerd deed tegenover haar man door geen tweede kleintje te willen bezitten. Het lijkt dan een ogenblik, of de eerste gelukkige huweliksdagen terugkeren, maar zij hoopt op ontrouw van Ernest, om zodoende het lot van Eric af te wenden. Als het haar lukt om Ernest veel in aanraking te brengen met mevrouw Reynders, is ze blij en jaloers beide. Tenslotte loopt ze met moord- en zelfmoordplannen rond. Eindelik valt ze bij een poging om haar man te begluren uit het raam en is dood. Buitengewoon sterk is haar dubbelleven getekend: de krankzinnige, die zich laat gaan, als ze alleen is, of met haar onnozele vader, of haar kleine jongen; de vrouw die haar rol van gezonde speelt in gezelschap. Uitstekend is Ernest, die van haar houdt, maar haar niet begrijpt. Er is niets in Ernest, ondanks al zijn liefde, waarop zij steunen kan. Ook al de bijfiguren zijn kranig getekend. Er is maar één bezwaar tegen dit boek, maar dat is dan ook een ernstige grief: er ontbreekt ziel, innigheid aan. Ik bedoel geen sentimentaliteit. Maar de figuren zijn teveel als door een toeschouwer gezien, wel scherp waargenomen en eerlik weergegeven, maar niet zo beleefd, dat hun leed door ons hart gaat. Er is iets cynies in het ganse verhaal. Ernest die de beste van alle is, blijft onbelangrijk. Adelaïde's ondergang heeft zo weinig tragiek; het grijpt niet aan. De eindindruk is: meer knap dan goed. Toch een merkwaardig boek en Gerard Walschap een naam om te onthouden. Hij belooft twee vervolgen op Adelaïde: het eerste zal gaan over Eric. v. H. Een uit velen door Jeanna Oterdahl. Uit het Zweedsch vertaald door N. Basenau-Goemans. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam in het jaar MCMXXIX. De schrijfster van dit boek is bij ons bekend geworden, voornamelik door Inger Skram, dat ik ook na lezing van Een uit velen voor haar beste boek houd. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uit velen heeft al dadelik de ietwat gewrongen kompositie tegen. Niet dat het onnatuurlik zou zijn, dat iemand die uit een zware ziekte tot het leven ontwaakt de toekomst vreest en daarom liever nog eenmaal het verleden doormaakt, maar het is wel voor de buitenstaanders een enigszins onnatuurlike wijze om met een leven bekend te raken. De kompositie heeft nanuurlijk de voordelen, maar vooral ook de bezwaren die een dagboekroman heeft, de laatste dan nog vermeerderd door de storende interrupties van de herstellende patiënt in het heden. Toch heeft deze schrijfwijze ook een belangrijk voordeel gehad. De retrospektieve verhaalmethode moge ons hinderen, de introspektieve karakterbeschrijving heeft Eva Colbjörnson tot een vrouw gemaakt wier leven het onze geworden is. Een uit velen is toch een uitstekend boek. We houden van dat meisje, die vrouw, die zoveel vitaliteit en waarachtige liefde bezat, dat de minst toeschietelike omgeving en de vijandige omstandigheden haar niet haar vertrouwen in het leven ontnamen, maar haar integendeel de kracht gaven om welbewust een nieuw leven op te bouwen op de plaats, waar haar alle liefde zolang was onthouden, Een uit velen vertelt van een vrouw, die als ze de man die haar gelukkig had kunnen maken, af moet staan aan een ander, niet een leven van ontbering hoeft te lijden, maar van wie we vertrouwen, dat ze ook in haar alleen-zijn zich een rijk leven weet te scheppen. Dat Eva zo verzoend kon zijn met het leven dat haar zo weinig gaf, komt in niet geringe mate door het bevredigend antwoord dat ze ontvangt bij haar zoeken en vragen naar het geheim van haar leven. Ze had haar onbekende ouders gehaat, die haar als een niets van nergens in een liefdeloze wereld hadden geplaatst. Van haar karikaturaal-cyniese ‘Grootmoeder’ moet ze eerst leren zachter over haar ouders te oordelen, later leert ze bij het horen van hun geschiedenis ze eren en liefhebben. Dit is alles buitengewoon goed en met veel takt verteld. Er is maar één storende ergernis: de merkwaardige toevalligheid dat ze juist de huishouding verzorgt in het gezin, dat tot de naaste familie blijkt te behoren van haar onbekende moeder. Als in het leven zo'n merkwaardig samentreffen plaats heeft, spreken we terecht van Gods wonderbare leiding; maar van een schrijver heb ik het altijd minder gelukkig geacht, wanneer hij zo als Voorzienigheid tegenover zijn personen optreedt. Een leven is geen logies-onverbrekelike reeks van feiten, hoeft ons in alle geval als zodanig niet bewust te zijn en kan maar zelden zo worden doorschouwd, maar als de voornaamste wending in een levensverhaal beheerst wordt door een toevalligheid als de komst van Eva in het gezin van Sophie Hammar, dan is dat ongemotiveerd buitenkansje voor de schrijfster van Een uit velen, dat haar de oplossing zo licht maakt, voor ons een teleurstellende kompositieonhandigheid. De gehele kompositie, de ganse intrigue van het verhaal moet men dan ook werkelik als iets bijkomstigs gaan zien en het zieleleven van Eva Colbjörnson als het belangrijkste, om een zekere waarde aan dit verhaal toe te kennen. Gelukkig vergoedt de tekening van Eva werkelik veel en dat is nodig, want de andere figuren, hoewel niet mistekend, blijven toch te veel op het tweede plan om ze iets duideliker dan in hun ommetrekken waar te nemen. Dat geldt zowel voor de beschaafde takt van Sophie Hammar als voor de cyniese hardheid van de grootmoeder, het moederschap van Marianne en de eenvoudige hartelikheid van Anna Schedin. Wat dit boek voor ons verder nog een andere dan literaire waarde geeft, is het idealisme en de begrijpende Christelike liefde, waarmee het is geschreven. v. H. Doolhof, door Agnes Maas van der Moer. Mij. voor Goede en Goedk. Lect., Amsterdam. De laatste keer, dat we van deze schrijfster wat lazen, was het haar verhaal ‘Pan’ en als we aan dit boek terugdenken is het met wrevel. Agnes Maas van der Moer kàn uitstekend schrijven en ook dit ‘Doolhof’ is een knap stuk werk. D.w.z. als aesthetisch kunstwerk bezien. Taal en stijl dienen evenwel een doel, de beschreven handeling, de actie der hier optredende figuren {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten in den tendenz-roman iets bewijzen. Er schijnt in onze literatuur geen àndere roman mogelijk dan de problemenroman. 't Is of de literatuur in een al nauwer wordende fuik is gedreven en de lezer vraagt zich bij al die steeds maar weer om en om gewentelde problemen af, hoe we in de romankunst er weer uit komen. ‘Doolhof’ is een heel eerlijk boek; hier wordt niets verzwegen. Geen geheimen van de vrouwenziel worden door deze schrijfster heilig genoeg bevonden om onbesproken te laten. Maar dat is niet de eenige grief, die wij tegen dit boek hebben. Vier vriendinnen wonen samen en zoeken hun bevrediging in hun dagelijkschen arbeid. Dank zij het feit der hooggeroemde emancipatie-der-vrouw loopen deze vriendinnen hun eigenlijke vrouwelijke roeping hopeloos mis. Hoe ze het doel van het leven misloopen of voorbijschieten maakt de inhoud van dit boek uit. Alma is getrouwd geweest maar heeft een jaar ‘huwelijksvacantie’. Wie het gelooven wil geloove het, maar als deze vrouw een tijd lang met Dolf heeft geleefd, vindt ze uiteindelijk toch weer het ‘ware’ bij Eric, van wien ze een jaar vacantie had. Kitty is de vrouw, die de liefde niet vindt en van den eenen man naar den ander fladdert om te eindigen in het grofste egoïsme. Let is de advocate, haar liefde vindt ‘bevrediging’, wordt ‘gesublimeerd’ in haar practijk. Dat is haar weg, die ze duidelijker zien gaat, hoe ouder ze wordt. En Bep is de berustende. Jet de verpleegster houdt niet van idealen; als ze op twee en dertig-jarigen leeftijd huwt met een man van in de vijftig, doet ze dat zonder romantiekerigheid. Eerst als ze gehuwd is en een kind krijgt beseft ze pas, dat haar geluk, dat het geluk en de vrede van ‘de’ vrouw, in het huwelijk is te vinden, bij den man, bij het kind. Dat zou begrijpelijk zijn, als de schrijfster het niet zoo grof beleed met de mond van Jet. Men begrijpt niet, als men dit boek gelezen heeft, hoe een vrouw er lust in hebben kan zóó met alle egoïsme te koop te loopen. Liefde is voor haar geen geestelijke band, is niet vooral iets, dat de zielen van twee menschen samen bindt, maar is iets sensueels, iets zinnelijks. Geen dezer vriendinnen komt uit het kringetje van het ‘begeeren’ uit, zelfs Alma niet, al poogt de schrijfster dat ook te betoogen. Men moet eens nalezen, wat Dr. Tazelaar over dit en soortgelijke boeken schreef in ‘Het huwelijksprobleem in de literatuur.’ Dit is een verhaal om bij te grienen. Wat een materialisme, wat een levenspeil. Wat een gedrijf naar egoïstische motieven. Wat een ellende, wat een desolatie! P.H.M. De klokken luiden. Fantasiën over den zin des levens, door C.L. Schleich. Geautoriseerde Nederlandsche bewerking door Martien Beversluis. Amsterdam, N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’. (z.j.). Beversluis dient het boek van Schleich in een Inleiding aan als een pendant van De kleine Johannes. Dat had hij niet moeten doen; het is al erg genoeg, als deze vergelijking bij de lezer opkomt. Als we inderdaad met De kleine Johannes gaan vergelijken, dan kan dit niet anders dan onze waardering voor Schleich's boek doen minderen; zozeer valt elke vergelijking in het nadeel van Schleich's fantasieën uit. De enige manier waarop wij enige waardering voor De klokken luiden kunnen voelen is het intellektueel genoegen, 19de-eeuwse wetenschap te zien omgevormd tot soms allergenoegelikste verhaaltjes, een vernuftige vertel- en verklaarmethode met gebruikmaking van allerlei knapverzonnen beelden. Ik geloof niet, dat het voor Schleich veel meer dan een allergenoegelikst intellektueel spelletje geweest is. Anders was Else wel iets meer geworden dan de pop die ze nu geweest is. Else is niet één moment een echt kind; de schrijver wel hier en daar, b.v. als hij verklaart hoe Frans verliefd wordt op Else. Ik kan in Schleich, zoals hij zich in dit boek openbaart niet anders zien dan een ‘orator-didaktikus’ en zijn boek een aardig zoethoudertje voor wie behoefte heeft om op deze wijze in de Natuurlike Historie, etc. bezig gehouden te worden. Het zou een aardige kursus voor een radio-volksuniversiteit kunnen zijn, maar veel verder kan zich mijn waardering niet uitstrekken. v. H. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. XX. Karel van de Woestijne. 1878-1929. Eerste gedeelte. A. I. Gedichtenbundels en prozawerken. 1903 De Vlaamsche Primitieven. Antwerpen, De Nederl. Boekhandel z.j. 1903 Het Vaderhuis. Amsterdam, L.J. Veen; Gent, Julius de Praetere. 1905 Verzen. (Het Vaderhuis. De boomgaard der vogelen en der vruchten. Gedichten, eerder gepubliceerd in ‘Vlaanderen’), Bussum. C.J.A. v. Dishoeck. 2e verm. dr. 1914, 3e dr. Lyriek I (1928). 1908 Janus met het dubbele voorhoofd. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck, 2e dr. 1917. 1910 De gulden schaduw. De rei der maanden. Het huis van den dichter. Poemata. (20 genummerde exemplaren op Japansch papier), Bussum. C.J.A. v. Dishoeck 2e dr. Lyriek II 1928. 1910 Afwijkingen. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1911 Kunst en geest in Vlaanderen. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1912 Interludiën I. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1914 Interludiën II. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1918 Goddelijke Verbeeldingen (Fonteine-uitg. nr. 4). 's Gravenhage, W.P. van Stockum & Zn., Antwerpen, De Nederl. Boekh., 2e dr. 1921. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1918 De bestendige aanwezigheid. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1920 De modderen man. Brussel, ‘Het Roode zeil’; Maastricht, A.A.M. Stols. 1922 Laethemsche brieven over de lente. Gedrukt voor Palladium door J. van Krimpen in 200 ex. bij G.J. van Amerongen & Co., Amersfoort. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en v.d. Zande [reeds eerder (1904) verschenen in Flandria's Novellen-Bibl. nr. 41]. 1924 Zon in den rug. Maastricht, Boosten en Stols. (De Schatkamer IV). 1924 Substrata. Geschreven en verlucht door Leo Marfurt. Antwerpen, ‘De Sikkel’, Santpoort, C.A. Mees. [luxe editie op Japansch papier met 5 pl.]. 1925 Beginselen der Chemie. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's U.M. 1926 Het zatte hart. Voor Palladium gedrukt door J. van Krimpen op de handpers van Joh. Enschedé & Zn. te Haarlem. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese & v.d. Zande. 1926 Christophorus, met houtsneden van Jozef Cantré. 10 ex. op Japansch papier, 100 ex. op papier van Van Gelder & Zoon. Antwerpen, ‘De Sikkel’. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1926 God aan zee. Maastricht, A.A.M. Stols. [Serie Trajectum ad Mosam dl. 16]. 1927 Het menschelijk brood. Bussum, A.A.M. Stols. [To the happy few dl. 12]. 1928 Het Bergmeer. Maastricht, A.A.M. Stols. [Serie Trajectum ad Mosam dl. 28]. 1928 De boer die sterft. Maastricht, A.A.M. Stols. [Nr. 1-25 op Japansch papier, nr. 26-225 op simili Jap. papier Van Gelder]. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 1928-1929. Werken. 1. Lyriek dl. I; 2. Lyriek dl. II; 3. De Schroeflijn I; 4. De Schroeflijn II; Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. Brussel, De Standaard. A. II. In samenwerking met anderen: 1897 Letterkundige bundel der Herremans-Zonen. Gent, A. Siffer. 1899 Werk van Styn Streuvels, Victor de Meyere, Karel v.d. Woestyne. Versierd door Juul de Praetere. Antwerpen. 1901-1910 Werk van Stijn Streuvels, Aug. Vermeylen, Herm. Teirlinck, Urb. v.d. Voorde e.a., 5 deelen. Bussum, C.J.A. v. Dishoeck. 1929 De Leemen torens, door Herm. Teirlinck en K. v.d. Woestyne. 2 deelen. Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's U.M. A. III. Vertalingen uit vreemde talen: 1910 Homerus' Ilias. Vert. d. K. v.d. Woestyne. Amsterdam, Mij. v. G. en G. Lect. (Wereldbibliotheek nrs. 124-126). A. IV. Belletristische bijdragen - proza en poëzie - in diverse tijdschriften. 1.In ‘Vlaanderen’: 1903, p. 301 Ernstige liederen. 1903, p. 311 Stille gesprekken. 1903, p. 311 De jongste sater. 1903, p. 501 Romeo of de minnaar der liefde. 1904, p. 13 Liefdezang. 1904, p. 209 ‘Aan de vertroosting’. 1904, p. 378 Acht idyllische gedichten. 1904, p. 510 Ged. uit Boomgaard der vogelen en der vruchten. 1904, p. 557 Liefdezangen; twee idyllische gedichten. 1904, p. 564 Twee epigrammen. 1904, p. 566 Uit de eindzang en Ter wijding. 1905, p. 129 O vrouweleed. 1905, p. 404 Verzen. 1905, p. 415 De dubbele nachtegaal. 1905, p. 521 De zwijnen van Kirke. 1905, p. 560, Herfstlied. 1906, p. 22 Kleine ode aan Const. Eeckels. 1906, p. 133 en 166 Blauwbaard of het zuivere inzicht. 1906, p. 223 en 265 Liederen van Lente en Herfst. 1906, p. 410 Zomerverzen. 1906, p. 476 October. 1907, p. 96 Aeschulos. Zeven op Thebe los (vert.). 1907, p. 189 De zuivere jongeling en zijn zatte moeder. 1907, p. 529 Late zomer aan zee. 2.In: ‘De Gids’: 1911, IV, 373 Het gelaat des dichters. 1912, II, 108 Het gelaat des dichters. 1913, III, 107 Drie Heiligen. 1914, I, 187 Het gelaat des dichters. 1914, II, 16 De sterrendief. 1915, III, 435 Het gelag bij Tholos. 1916, II, 1 Verzen. 1921, III, 329 Dante-vers. 1925, III, 42 Verzen aan zee en in een tuin. 1925, IV, 304 Gedichten. 1927, IV, 182 Gedichten. 1928, III, 303 Gedichten. 3.In: ‘Groot Nederland’. 1909, II, 373 Afwijkingen VI-XIII. 1910, I 157 Verzen. 1910, II, 39 Gedichten. 1911, I, 40 In memoriam Jean Moréas. 1911, II, 668 De paarden van Diomedes. 1912, I, 37 De paarden van Diomedes. 1912, I, 489 De paarden van Diomedes. 1912, II, 397 Verzen. 1913, I, 696 De Spartaansche Helena. 4.In: ‘Elsevier's Geïll. M. schr.’: 1910, II, 269 Adonis. 1911, II, 361 en 446 De vliegende man. 1912, II, 290 Eros en Anteros. 1913, I, 482 Hebe. 1914, I, 256 De Zon. 1915, II, 362 De vijf zinnen. 1916, I, 125 Uit: ‘Het gelaat des dichters’ 1917, I, 133 Omzettingen. 1917, I, 206 Het maal der idioten. 1917, II, 280 Verzen. 1920, I, 34 Verzen. 1921, II, 241 Verzen. 1922, I, 319 en 389 In voto Tenebrae. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 1923, I, 14 Ultima. 1923, II, 98 Optima. 1927, II, 109 De blind-geborene. 1927, II, 399 Terug. 1928, II, 98 De blind-gewordene. 5.In: ‘Dietsche Warande’: 1910, I, 69 Drie verhalende fragmenten. 1910, II, 225 Verzen. 1910, II, 338 Epische fragmenten. 1910, II, 357 De paarden van Diomedes. 1911, II, 47 Verzen. 1911, II, 362 Verzen. 1912, I, 197 De aanbidding der herders. 1924, I, 193 Verzen. 1926, I, 52 Nacht. Glas. 1928, I, 169 Onuitgeg. ged. uit ‘De Voedster.’ 6.In: ‘De Stem’: 1921, II, 812 Verzen. 1925, p. 255, 475, 546. Beginselen der Chemie. 7.In andere tijdschriften: De Ploeg: 1912, 249. De terugtocht. 1914, 133. Liederen. Leven en Werken 1917, 318. Aanbiddingen. De Witte Mier 1924, 187, Ernest Verlant. 1924, 459. Jan van Nijlen (m. portr.). Nu 1927, 43. De modderhaven. Het Vaderland 16 Sept. '16. De herderlijke aanbiddingen. De Lelie Mrt. en Apr. '12. Liedjes aan mijn zoontje. 1) A. V. Critische bijdragen in diverse tijdschriften. 1.In: ‘Vlaanderen’: a.Onder de rubriek: ‘Litteraire Kroniek’. 1903, 134. Proletarische poëzie en Mevr. Roland Holst-v.d. Schalk. 1903, 274. De uitdrukking der poëzie en Giza Ritschl. 1904, 319. Gevoel en begrip der laatste ‘Verzen’ van Herman Gorter. 1904, ? Eenige dichters. (V. de Meyere, Joh. Reddingius, Corn. de Waal, V. van Weide, Lod. de Schutter, Edw. B. Koster). 1904, 588. Beeld en Woord. 1905, 41. Jezus de Nazarener en Rafael Verhulst. 1905, 203. De geschiedenis van het gedicht. b.Onder de rubriek: ‘Leven en Kunst’: 1906, 141. De gedichten (O.K. de Laey, N. v. Suchtelen, Jul. de Boer, P.J. v. Baarda). 1906, 194. De gedichten (Fel. Rutten, Giza Ritschl.). 1906, 246. De gedichten (J.H. de Veer). 1906, 288. De gedichten (Huibrecht Haenen). 1906, 346. De gedichten (De vroolijke Limburger. Lambrecht Lambrechts). 1906, 388. De gedichten (Evert Temme). 1906, 437. De gedichten (Herman Gorter). 1906, 485. De gedichten (Maurits Uyldert). 1906, 570. Arthur van Schendel. 2.In ‘Elsevier's Geïll. M. schr.’: 1910, I 145. Maurits Niekerk, m. afb. 1910, I 209. Theo van Rysselberghe, m. afb. 1911, I 393. Emile Claus. 1912, I 301. Jules de Bruycke etser, m. afb. 1913, I 201. Albert Boertsoen. 1914, II 244. Aanteekeningen over kunst in België. 1915, I 417. Het hart van Pieter Brueghel, m. afb. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 1924, II 289. George Minne als teekenaar. 1927, I 393. Gustave v.d. Woestijne. Belgisch schilder, m. afb. 3.In: ‘Groot Nederland’: 1913, I 239. ‘Les clarté's latentes’ van Frans Hellens. 4.In: ‘Amsterdamsch Weekblad’: onder de rubriek: ‘Kroniek der Gedichten’: 1911, 13 Aug. I. Inl. Edm. v. Offel. 1911, 10 Sept. II. C.S. Adama van Scheltema. 1911, 24 Sept. III. Frederik v. Eeden. 1911, 11 Dec. IV. Albert Verwey. 1912, 28 Jan. V. Albert Verwey. 1912, 24 Maart VII. J. Winkler Prins, P.C. Boutens. 1912, 7 April VIII. Geerten Gossaert, Annie Salomons. 1912, 21 April IX. P.N. v. Eyck. 1912, 12 Mei X. Hélène Swarth, E. Verhaeren. 1912, 23 Juni XI. R. de Clercq. 1912, 28 Juli XII. Hélène Swarth. 1912, 25 Aug. XIII. Herman Gorter. 1912, 20 Oct. XIV. Jan Prins, L. v.d. Waals, J.P. v. Goethem. 1912, 3 Nov. XV. A. Roland Holst. 1912, 15 Dec. XVI. Marie Metz-Koning, Hendrika Boer, Magda Peeters 1913, 9 Febr. XVII. Alex Gutteling. 1913, 13 April XVIII. C.S. Adama v. Scheltema. 1913, 1 Juni XIX P.C. Boutens. 1913, 15 Juni XX. Dichters van na 1895. 1913, 6 Juli XXI. Firmin van Hecke. 1913. 24 Aug. XXII. Prosper van Langendonck, René de Clercq. 1913, 17 Aug. ? Siska van Dalen, Hendr. v. Tichelen, Hugo Verriest. 1913, 7 Sept. XXIII. Fred. v. Eeden, Alb. Verwey, H. Roland Holst. 1913, 28 Sept. XXIV. J.J. de Stoppelaar, J. Bergman. 1913, 19 Oct. XXV. A. Roland Holst. 1913, 18 Dec. XXVI. Felix Rutten. 1913, 27 April Gent. Tentoonstellingsstad, m. afb. 1914, (data onbekend). E. Verhaeren's Les blés mouvants. Roomsche poëzie K. Lebo. Doorstreden leed. J.H. Labberton (Th. v. Ameide). Verz. gedichten. 5.In: ‘De Nieuwe Amsterdammer’: 1915 Kloos' derde bundel verzen. 1915 Verzen van J.H. Leopold. 1916 (Nr. 62) Hilarion Thans: Omheinde hoven. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Stervend meisje door Jan H. Eekhout. Over den dag en haar smal leven duistert Nu 't scheemren van den avond waar zij klein Neerligt in 't houten huisje in den tuin - Een ijle wind is door de takken ruischend - Soms zoet-vermoeid, bijna onhoudbaar fluistert Zij van geluk, dat niet mocht durend zijn. Eens was er liefde en veel zachte pijn. d'Engel des Doods heeft langzaam haar ontluisterd. Zij weet dat ze dra sterven zal, misschien Straks reeds of morgen -. Zij glimlacht en denkt: Het leven was ook mij toch rijklijk goed. Maar nu mij Eén zoo groot en teeder wenkt Als nooit de liefste aardsche minnaar doet Wil 'k haastig gaan en Hèm mijn lippen biên. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Vurige oven door Hélène Swarth Zijn 't leeljen blank op windbewogen stenglen Of zwanen, drijvende in het rood en goud, Dat de avondvijver trouw gevangen houdt? Of uit den Hemel neergestreken Englen, Onzengbaar, zingende in het purperwoud Van booze vlammen, rijzend hen te omstrenglen, Doch niet vermogend, vuur met sneeuw te menglen? - 't Zijn heldeknapen, juichend blij en stout. Gewijde knapen, wie geen vlam kan schroeien, 'k Zie ongedeerd uw witte schoonheid bloeien, Ik hoor van verre uw vromen jubelzang. In martelgloed van Levens lijdensoven, Mocht met mijn lied ik zoo mijn Vader loven! Ik voel uw adem, Vader, 'k ben niet bang. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment uit ‘Koningskinderen’ door C. Rijnsdorp. Het was zwaar mistig, toen 't kleine personeel op de stoep na het afsluiten van de deur afscheid nam. Neeltje liep vlug door naar huis. 't Was bijna zes uur: tijd voor de boterham. Vader was de geheele dag niet uitgeweest. Ze nam haar weg langs het oude kerkhofplein vlak bij de Groote Kerk aan de Sluis, over de wipbrug bij de kleine vischmarkt en 't smalle steegje tusschen de oude pakhuizen - kortste, maar verlaten route naar huis. De klok sloeg zes. Huiverig liep Neeltje door, met in de ooren nog 't gezang van de kinderen. In haar gedachten regelde ze reeds 't werk, dat haar wachtte: tafel dekken, koffie zetten en de arbeid daarna. Onwillekeurig verhaastte zij haar tred. Ineens, uit het donker, trad een man op haar toe. Ze schrok hevig, want ze had niets gezien en hoewel 't nog vroeg was, kon men nooit weten, wat voor varend volk hier rondzwierf. Maar ineens herkende ze aan lengte en stem: Simon 't Hoen. ‘Dag Neeltje.’ Hij gaf haar een hand. Haar hart klopte. ‘O, 't Hoen’, zei ze schichtig. Hij antwoordde niets, haastte zich ook niet om haar, maar haalde uit zijn zak een gesloten couvert. ‘Ik heb hier wat voor je. Wijje dat is leze? Maar 't is heelemaal partekelier.’ ‘Voor mijn? Persoonlijk?’ ‘Ja. Hoe is 't mit je? Bê-je nog ziek?’ ‘Nee, ik mekeer niks hoor. Nou....’ ‘'k Krijg wel antwoord van je, hî?’ Neeltje mompelde iets en groette. ‘Nou, dag 't Hoen.’ ‘Dag Neel. Sterkte.’ Ze liep door, na een ijzeren handdruk, die haar nòg pijn deed. Hij bleef nog staan, in de schaduw van de steeglantaren, donker op donker. - {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was doodstil in de kamer. Vader lag achter de bedsteedeuren rustig te ademen. Ze had zich vergewist of hij sliep en even 't gezicht met de ouderwetsche slaapmuts zien rusten op 't hooge kussen. 't Tikken van de klok stoorde niet. Een nachtlichtje stond op tafel; licht wilde ze niet opsteken, alleen maar eindelijk lezen, wat de brief inhield. Ze nam een haarspeld uit 't haar en peuterde de envelop open. Heel voorzichtig vouwde ze de brief open en las. Nog stiller was 't nu. 't Nachtlichtje zette een kring licht op de tafel en wierp een zware schemer in de hoeken van de kamer, die nu kleiner en ronder leek, terwijl Moeders portret droomerig toezag. Bevende vingers deden 't papier zacht ritselen, maar de handen kwamen er niet toe, 't briefje op te vouwen; weer streken ze 't uit en de gestalte las stil. Zoo bleef 't een poos. Bij een plotselinge beweging van de man in de bedstee - hij stamelde klanken en ging verliggen, een hand gleed af langs het bed - schrok Neeltje even, maar ze verroerde zich verder niet. Weer zat ze een tijd stil - dan vouwde ze voorzichtig 't papier op en deed 't in de envelop. Heel zachtjes, zonder geluid, schreide ze; haar handen beefden; zenuwachtig bewogen de vingers zich om de zakdoek. Nachtstilte suisde door de kamer. Een flauwe wind liep buiten door de dorre boomen en morrelde aan 't raam. 't Oude huis was nu vol zacht gekraak en geritsel. Nog altijd zat de gestalte daar aan de tafel - 't schreien verminderde. De handen waren gevouwen boven 't papier, 't hoofd was gebogen - haar adem ging alsof ze sliep - of bad. Dat duurde heel lang. ‘Neeltje, kind, wat doe jij nog op,’ klonk 't ineens schor om de hoek van de bedsteedeuren. 't Oude gezicht met de slaapmuts in het halflicht staarde grootoogig naar de gestalte aan tafel. En meteen kwam de oude man te voorschijn, rillerig, maar hevig ongerust. Klaar wakker, als oude menschen zijn, - resoluut, als hij altijd geweest was, schoot hij zijn broek aan. Zijn slaapmuts had hij al op bed geworpen. Met een beweging, die van schrik kon wezen, had Neeltje een stuk krant over de brief gelegd en haar zakdoek liet ze los op de krant. ‘Wat is er, zit je te huile?’ En met een blik op de klok, in starre verbazing: ‘Half twéé, kind bêje niet góéd? Heb je zwarigheid?’ ‘Ja Vader’, zei ze zacht. ‘He? Wat is 'r dan?’ ‘Dat kan ik niet zeggen. Vader.’ Zijn woorden waren zwaar en tegelijk hol in de nachtstilte gevallen. Neeltjes antwoord kwam gefluisterd, maar beslist. Goote had nog nooit zooiets van haar gehoord. Hij stond stom van verwondering; heel de situatie beduidde hem, dat hier iets zeer buitengewoons plaatsgreep. Hij schoot een jasje aan en streek zich door de verwarde witte haren, maar ging niet zitten. ‘En mot-je daar nou in 't holst van de nacht om an tafel gaan zitte huile? {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht is om te slápe. Kê-je nie' beter na' je bed gaan en zette de viezevaze uit je hóófd?’ ‘'t Bènn' geen viezevaze, Vader’.... maar ze bracht de zin niet ten einde en boog schreiend het hoofd voorover. Hier was een keerpunt' in haar leven; de groote strijd; 't bittere verdriet; de onaanvaarde hoop - en hoe zou ze kunnen slápen? Goote stond en keek nog eens naar de klok. Hij was dertig jaar getrouwd geweest en begreep, dat gemopper de zaak niet zou beëindigen en dat er van slapen ook dan voorloopig niets zou komen. Meteen was hij toch ook werkelijk hevig verontrust; hij begreep, dat hij haar overspanning had onderschat. Onder de bedstee stonden zijn pantoffels, maar Neeltje, die zijn beweging begreep, beheerschte zich, stond op en zei: ‘Vader, ik ga al na' bed. Gaa-d-U nou óók slape. Toe. U.... ken me tóch nie' helpe. Dat.... dat ken.... God alleen, Hij.... zal raad....’ Maar verder kwam ze niet. Ze was tenslotte een vrouw, geen kerel van ijzeren kracht. Ze had haar gevoel, haar jarenlang verkropt geheim, haar hulpeloosheid en eenzaamheid.... Ze viel neer op een stoel en kermde van ellende. Verschrikt draafde de oude man naar de keuken, bracht een natte doek mee en bette haar daarmede oogen en hoofd. Neeltje was alweer kalmer en liet haar Vader stil begaan, maar 't meelij met hem gaf haar de zelfbeheersching terug. Ze weerde hem af. ‘Laat maar, 't zakt al een beetje.... Hè, dat was lekker....’ Ze probeerde te glimlachen. Er stond altijd naast 't nachtlichtje een glas water klaar. Daarvan liet haar Vader haar drinken. Bij het neerzetten van het glas begonnen haar handen weer te beven. Ze stond op, zich beheerschend, zette wat op tafel terecht, ruimde de kranten op en nam een paar koppen en schoteltjes mee. ‘Nou, wel t' ruste’ - Zoo ging ze de kamer uit. Haar vader stond besluiteloos met zijn groote oogen haar na te kijken. Hij wist niet, wat hij zeggen moest. De deur stond op een kier; hij liep erheen en keek in de gang. Zijn dochter was juist de keuken binnengegaan. Hij maakte een beweging om haar te roepen, doch hij sloot de deur en schudde het hoofd. Dralend, huiverig, klom hij weer in zijn bed. Hij luisterde. Neeltje liep nu in 't kamertje boven. Hij hoorde haar 't raam dichtschuiven, de deuren sluiten. Haar gang door de kamer was duidelijk te volgen. Maar hoe hij zich ook inspande, van schreien vernam hij niets meer. Even had hij de inval, naar boven te gaan en haar toe te dekken, zooals hij wel eens deed, toen ze nog een kind was. Maar nu herinnerde hij zich heel goed, dat ze een vrouw was van in de dertig. Hij keerde zich om, hoofdschuddend en zachtjes mompelend, zich kouwelijk aan alle kanten wikkelend in 't dek. Nog eenmaal richtte hij het hoofd op - maar niet het geringste gestommel of gekraak was meer te vernemen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoetjes aan werd hij warm. Vanuit dit warme plekje werd het aangrijpend gebeuren iets heerlijks, om over na te peinzen tusschen waken en slapen. Half dommelend droomde hij, dat hij deed, wat zijn vaderplicht was geweest. Neeltje had gehuild.... ‘Wat zou 't kind hebbe’, zei zijn vrouw, opziende van haar kousstoppen. ‘Ga jij es kijke’. Hij kwam boven. Weer schrok hij wakker. Kraakte er iets? Bijna meteen dommelde hij in. Nu was zijn vrouw bóven en lag hij te wachten, tot zij terugkwam. Waar bleef ze toch? Hij liep 't uit te leggen aan juffrouw Talema, buiten, boven op de krens, maar zij was 't niet met hem eens en bleef eigenzinnig. Zijn bewustzijn deinde weer - 't leek hem even later - uit de slaap omhoog, 't Dek omsloot hem niet goed meer; de koude lucht blies langs zijn beenen en deed hem zachtjes huiveren. Half dommelend peinsde hij na over 't gebeurde, tot hij weer droomde. Nu was hij 't aan 't vertellen bij Seidler en ging voor in een krachtig gebed. Meteen wist hij toch, dat het maar een droom was. Nu schrok hij toch klaar wakker. Zijn conscientie was geraakt. Droomen van gebedsgaven, vertoond in het publiek en 't stil gebed nalaten voor het kind van zijn vleesch en bloed? Gootes zonden waren hem niet onbekend. Zij waren zoo oud als hijzelf! In wakkere nachten, als bij een bliksemstraal, die een afgrond verlicht, zag hij, soms, even maar, iéts van de diepte daarvan. En hoe snel was de Vorst der Duisternis dan erbij, om er een mooi paradestukje voor 't gezelschap van te maken. Zonder praten, zonder tegenwerpingen, moest hij, de Vader, de minste zijn. En hij wou het, oprecht. Zoo vouwde hij de handen en zocht zijn ziel zijn Vader. Maar wat verhinderde zijn gebeden? Zijn gedachten waren verward, hij voelde zich gejaagd en onrustig, er was geen ontsluiting op zijn bidden. Het duurde lang, eer hij begreep en geheel bereid was. Maar toen ook stond hij vastbesloten op en kleedde zich aan. Nog vóór zij zich ter ruste begaven, moest deze zaak tusschen hen worden besproken. Niet alleen vóór, maar ook mèt haar moest deze toestand in het gebed worden gebracht. Hij nam 't lichtje mee de kraaktrap op, huiverend in zijn jasje, waarvan hij de kraag had opgezet. Hij kuchte van de kou, waarin zijn adem uitdampte. Neeltje was toch zeker naar bed gegaan; ze had haar lichtje uitgeblazen. 't Was er stil. Niets bewoog, ook niet bij 't piepen van de verroeste scharnieren op deze vochtige zolder. Goote deed voorzichtig een stap naar het bed. Hij hield zijn hand achter 't lichtje, om dit te versterken. Neeltje lag in haar ijzeren ledikant, het gezicht naar de muur, stil ademend. Goote, en tegen de lage zoldering zijn reuzige schaduw, bogen zich naar 't bed. Hij belichtte haar zooals ze daar lag, van uitputting in diepe slaap gevallen, bijna een lijk. De oude man keek een poosje aandachtig toe. Toen ging hij zachtjes weg. - {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De heele Haven werd ingesneeuwd. Van 't voormalig Oost-Indische Huis, waar oude kanonnen nog als paaltjes in de grond stonden, tot aan de nieuwe spoorbrug, van de Wal tot de groote moestuin van Schuyt, geraakte het heele plaatsje onder de witte snoeperij. Bert, voor het raam van de pastorie staande, had de eerste kalme vlokjes naar beneden zien komen wandelen en hij had geroepen: ‘'t Snééuwt alweer!’ Die kalme vlokken, aangekomen van hun reis uit de hooge, kondigden een naderend leger aan, zacht van onweerstaanbaarheid. De mooie sterke vlokken bleven liggen op de zwarte grond; al dra kreeg de straat een dunne witte tint. En 't sneeuwde almaar door. Op 't land achter de pastorie, met uitzicht op wel tien kerktorens van de nabije stad, waar vandaan 't met dit winterweer zoo echt Dick-Wittington-achtig kon luien op Zondagmorgens, verdwenen alle gele en zwarte plekken onder een zuiver wit. Alle Havenaars keken naar de sneeuw. Dominee in zijn studeerkamer aan de voorkant van 't huis staarde ernaar, onderwijl het redebeleid construeerend van een preek; de oude Goote zocht zijn overschoenen op, om zijn dagelijksche wandeling niet te missen; Seidler, rheumatisch in zijn koue kamer, werkte moeizaam zijn vereenigingsadministratie bij. En Mevrouw Gasters aan de deur, bij de dagelijksche schermutselingen met leveranciers, was schuwer van de buitenlucht, maar even precies en gesteld op goed-en-goedkoop als immer. De ducdalven in de Sluis kregen witte mutsen en zelfs op het zwarte dekzeil der tjalken kleefden in blinde drang de vlokken. De lucht omhoog was er van doorstreept en doorspikkeld; bij hoeken en in open gaten joeg het warrelend dooreen. Alle geluid werd gedempt. Het trampaard trok in matige huppelgang zijn vracht zacht dreunend over het ijzeren spoor, maar alle ander vervoer verging allengs geluidloos. Bellen zongen over de Haven. Langzaam, onder de sluierlucht, draaide de dag naar de vroege avond toe. Een brok hemel scheurde open. In het vreemde, aan het tijdelijke ontheven avondlicht, spiegelend in het gele water, vertoonde de besneeuwde Sluis met zijn lage kerk en gildepoortje de gestyleerde vormen van een houtsnede. Even nog kwam de bijna volle maan als een gouden penning aan de donkere lucht staan, - toen dekte, met het duister, de hemel zich weer toe. De sneeuwjacht herbegon. In 't plantsoen bij de Zondagschool waren de kreten van de sneeuwballende jeugd verstorven. De een na de ander, soms vanuit de verte zangerig geroepen, was afgedropen. Ook hier viel met het duister stilte in, waarbij de achteruitjes der smalle oude huizen met hun verlichte groote ouderwetsche vakjesramen lichtplekjes te zien gaven achter neergelaten lancasters. Onder de lantarens was eerst recht te bemerken, hoe vinnig de jacht doorzette. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar leek het licht een cirkel in de wervelende vlokken te trekken, de vlokken, die elk open plekje in mouw of hals wisten te vinden en zelfs in oogharen en mondspleet kwamen kleven. En de blik van 't Hoen, die daar langzaam voortwandelde naast Neel, - hij had kouwelijk zijn kraag op - zag niets.... geen zicht, geen zicht.... ‘Weet je 't secuur, Neel,’ was alles wat hij te zeggen wist. ‘Ja 't Hoen.’ ‘Mot dat nou zóó, mot dat zou zóó,.... Neel.... weet je 't wel secuur....’ Half verblind keek hij op naar het standbeeld van Swartenhondt. De admiraal stond daar impressionistisch bekleefd met sneeuw; zijn uitgestrekte arm met de staf wees naar niets in de vinnige cirkeling van jagende vlokken. Ze liepen verder en kwamen weer terug - voor de derde maal reeds gingen ze dit pad.... een verloren dwalen in de sneeuw, zooals hun leven.... ‘Neel.’ ‘Ja, 't Hoen....?’ ‘Dàt is “et toch nie” meer: die oue geschiedenis; dàt is toch uit de wegt?’ Ze viel hem in de rede, smartelijk: ‘Uit de weg.... vergéten is 'et, maar....’ ‘We hiélde toch van mekaar....’ bepleitte hij zijn verloren zaak. ‘'t Hoén....’ Ze keek voor zich, want in haar oogen sprongen tranen. Begreep hij dan niet, dat hij nu niet meer moest komen, dat hij te laat was? ‘D'r is te veel gepasseerd in die jare, 't Hoen.... Die tijd....’ ‘Tijd? Wat ken ons die tijd schele, Néél, nou wou 'k je toch.... Die tijd.... Jij ben dezelfde en ik ben dezelfde.... Dat leit toch....’ ‘'t Ken niet, 't Hoen.’ En weer zwegen ze. Waarom pléitte hij langer? In zaken zou hij al lang zijn. opgehouden. Wilde hij 't niet zien? - Neel huiverde van de kou. Ze had barstende hoofdpijn, die haar onpasselijk maakte. Maar de man naast haar boog zich weer naar haar toe; zijn oogen, die ze duidelijk zag ondanks de donkerte, zochten de hare. In haar ellende, terwijl haar ziel onder 't praten door zich in gebed tot God trachtte te verheffen, verstond ze bijna niet, wat hij zei. Maar zuiver en doeltreffend sprongen los op blik en toon de herinneringen aan vroeger, toen hij nog heelemaal was de koppige 't Hoen, tegen wie ze geen verweer had; toen zij nog vroolijk was en van 't leven wat verwachtte. 't Leek haar gisteren, die prachtige zomer, die klaproosjes bij de molen, die hooischelven op 't land - en die stomme, verwijtende schijn van 't laatste rood, toen ze naar huis gingen, die avond - die geprikkelde korte gesprekjes. Was dat tien jaar geleden? En ze brak los: ‘Maar waarom kom je dan nóu, 't Hoen, waarom nóu.... je ben te laat, dat begrijp je ommers wel.... wat mot 't nou nog worde.... och 't Hoen, waarom bê-je altijd zoo dwars, zoo vreemd, al die jare, waarom kom je nóu.... waarom nóu....’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze stonden onder het boomskelet van de groote kastanje tegenover pakhuis Brandenburg. Nu wisten ze beiden waarlijk niet meer, wat te zeggen en wat te doen. 't Hoen staarde voor zich uit - met zijn groot, ongeschoold verstand probeerde hij zichzelf te peilen, maar hij vond geen houvast.... geen houvast.... ‘Maar ik mot na' huis, 't Hoen, heusch, Vader zal nie' wete waar of ik blijf mit-dat weer....’ ‘Maar as we nou tòch is.... tòch voor mekaar bestemd ware? Wat zeg je dan, wat doe je dan.... Neel....?’ ‘'t Is te laat 't Hoen, heusch’; ze schreide, onverstaanbaar zei ze nog wat, 't Hoen verstond alleen: ‘Dwing me nou niet.’ Aan een huis belde een gedaante aan, die omkeek naar hen. Ze stonden juist in 't licht. En nu liepen ze weer, naar de uitgang, even ver nog als toen ze begonnen. Op 't politiebureau brandde licht. Hier vernauwde zich het straatje, het plantsoen liep uit in een punt en de achtergeveltjes der huizen stonden hier met hun lage afdakjes dichter bij elkaar op. 't Oude gildehuisje, met zijn open toren-koepeltje en bel, werd beschenen door een lantaren als op een gravure. Hier begon het drukker gedeelte; hier lichtten winkels en bij de steenschuiten stonden omnibussen. In een paal bij de brug brandde een rood licht en uit 't Café ‘de Sluis’ klonk getier en geschreeuw. Op de dijk kwam een klein lichtje aan bij een weemoedige roep van Zeelandsche mosselen. Een kennis van de kerk zag hen afscheid nemen. Neeltje leek iets te vragen, waarop hij antwoordde. Daarop gingen ze uiteen. De zwarte gedaante van 't Hoen ging door de lichtplek van een lantaren en weg. Neeltje hield de lichte kant; ze droeg een boodschappentasch aan de arm en kwam recht op de kijkster aan, die de hoek om verdween. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan in verblinding door Leo van Breen. Gaan in verblinding vele uren samen, Eéns roept met dwang een helder ogenblik; Steden verschroeien, landen schromplen samen. En uit de chaos rijst het nieuwe Ik. Het ziet de wereld als een donkre val die leed en zorg en droefnis houdt besloten; De mens, met ergernissen volgegoten, Volgt willoos leefdrift als vazal. In blindlings hunkren naar een vederlicht zich overgeven in beminde armen; Maar eigenliefde kan het hart niet warmen, Elke omhelzing slaat een wereld dicht. Blijft nog de nacht, die soms een goedertieren glimlachen is, die 't moe en onvoldaan hunkeren langs der dromen pad doet gaan, Om zich ver van het aardse glansrijk uit te vieren, Maar in 't ontwaken huilend samenbreekt. Moe staren voze ogen naar der klokken sluipende wijzers en verbeten wrokken blijft bij als pijnlik vuur dat tergend leekt door het kordon der stugge arbeidsuren O mens waar is Uw hart dat gillend breekt; Waar is de gouden gloed der heiligende vuren? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaterdagnamiddag bij Delfshaven door A.J.D. van Oosten. De wal bij middag ligt verlaten, dood. De stille booten leune' aan kale kaden. Er vest geen duchtig volk zijn stoere daden. Geen breede vracht rijst uit der schepen schoot. Daar snerpt geen lierklank meer in driftig laden. Alleen de storm giert aan, heftig en groot. Al wilder wolken dichten de' hemelwaden. Rauw windgevlaag bejaagt rivier en vloot. En snoeit de takken in de vale lanen en zweept den trotschen stand der ranke kranen en sleurt aan kabels en gespannen schoren en schudt de trieste domheid der kantoren, en stort op 't water, grijs zoo wijd ik 't zie al huivervloeden van melancholie... {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De avonden...... door H. de Bruin. De avonden, zóo stil dat over 't pad langs zee de blâren onbewogen hingen, sprak hij bij voorkeur van de levensdingen. - - Het was sinds jaren de gewoonte dat we, door de laantjes, naar de muurbres gingen, waar men een onbelemmerd uitzicht had over het water. - - Zwijgzaam wordend zat hij dan de rust der schepen in het wringen en woelen van den vloedstroom te beschouwen. - - - De moegezworven schepenlijven met lichten als oogen ten hemel geheven - zei hij eenmaal, - vást in den stroom van 't leven! - - zoo klare ziele oogen in gebed tot God gewend te hebben, zóo vertrouwen.... {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Diametraal tegenover elkaar door Muller. Scherper tegenstelling dan er bestaat tusschen ‘De Intocht’ van A.J.D. van Oosten en ‘Het Stuwende Leven’ van Willem van Dreest, is binnen den kring van hetgeen tot nu toe van ‘onze’ auteurs werd uitgegeven, wel niet mogelijk. ‘De Intocht’ vormt de tweede bundel gedichten van een dichter, wiens ontwikkeling door ons met groote belangstelling wordt gevolgd. Wie ‘His Master's Voice’ kennen, weten, dat het boeiende in Van Oosten zijn veelzijdigheid is. In deze nieuwe keuze uit zijn rijke productie is het opnieuw die veelzijdigheid, welke het eerst treft. Van Oosten is visioenair. Dat bleek uit zijn gedichten over de maanden van het jaar en uit zijn verzen, geïnspireerd op Bijbelsche geschiedenissen. Dat blijkt wéér, zoodra we ‘De Intocht’ opslaan bij het eerste vers: ‘De oude vesting Gorinchem’. Maar reeds het tweede gedicht toont Van Oosten als de beschrijver niet alleen, maar als de belever van het moderne leven. ‘Lunch-muziek’, ‘Motorrit’ en ‘Vallende Vliegers’ geven een geheel andere zijde van het talent des dichters te zien als het eerste vers uit den bundel. Indien men dat wil, dan is zonder moeite bijna al wat den modernen mensch karakteriseert, uit déze gedichten te abstraheeren: de gejaagdheid, de roekeloosheid, de snelheid-van-het-levenstempo, het gebrek aan verantwoordelijkheid, de oppervlakkigheid en het te kort aan geestelijk evenwicht. Indien iemand van onze auteurs staat midden in den tijd, dan is het zeker Van Oosten. Evenwel, de verrassing ligt daar, waar het blijkt, dat hij ‘het moderne’ aan zich vermag te assimileeren, het als met een ruk maken tot symbool. In ‘His Master's Voice’ was het 't titelvers vooral, dat dit toonde, hier, in dit boekje vindt men iets er van terug in ‘Dolce far niente’ en alles in ‘Druipende dennen’, ‘Beloken knotwilg’ en ‘De onvoltooide toren’. De verrassing wordt verwondering gedurende de lectuur van dit laatste gedicht. Immers, hier is tevens iets van het epische, dat ‘De rattenvanger van Hameln’ kenmerkte en dat in ‘De Reddeloozen’ van dézen bundel het duidelijkst in het {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} licht treedt. Vooral in dit breed-opgezette gedicht vindt men een visie en een dramatische kracht, een breede beelding, welke, o zeker, veel winnen kan aan alle kanten, maar waarvan de forsche toon en de evenwichtige bouw verwachtingen wekken. Reeds zet men zich om te constateeren, dat voor Van Oosten's taal bij dit alles een zekere bezielde rhetoriek typisch is, als ‘Vagebond's Bloem’ met die rhetoriek een charme en een luchtige speelschheid onder de aandacht brengt, welke verbaasd doet staan over de virtuositeit van dezen dichter. Van Oosten is de veelzijdigste en daarom de boeiendste figuur uit onzen kring. Er zijn een aantal mogelijkheden in ‘De Intocht’, die tezamen een bevestiging vormen van hetgeen ten opzichte van zijn kunnen over den dichter is vermoed bij de verschijning van ‘His Master's Voice’. En toch - Van Oosten zal zich dienen te concentreeren, zoo hij verder wil gaan. Hij zal zijn veelzijdigheid moeten dwingen tot synthese. Men vindt thans hier den visioenair, daar den epicus, ginds den symbolist, verderop den virtuoos en elders weer het type van den modernen mensch, maar er is nog geen samenwerkende eenheid, geen synthese van dit alles. En bovenal missen we hier ook - zij het bij dezen dichter in veel mindere mate dan bij sommige anderen - nog te zeer een positief Christelijke toon. Als we die vinden is het daar, waar Van Oosten Christen-symbolist is. Maar wij zoeken tevergeefs den Persoon van Jezus Christus als de Levensleider. In deze verzen van ‘De Intocht’, evenals in die van ‘His Master's Voice’ is de schreeuw uit den nood van de moderne vermechaniseering, er is ook de overgave en er is de aanbidding. Maar is niet Jezus, Die verlost en Wien daarom het danklied geldt. Hier zijn de onrust en de spanning, hier is de ervaring van God als kracht ten leven, midden in 't levens verscheurende felheid, maar daar is niet de serene rust, die vrede, welke alle verstand te boven gaat en die slechts geschonken wordt door den Heer. Dat, wat het vers van Willem de Merode en van W.A.P. Smit, soms ook dat van Jan Eekhout, de zuivere klaarheid en den stille vreden doet uitstralen is aan het werk van A.J.D. van Oosten nog niet eigen. De roman ‘Het Stuwende Leven’ van Willem van Dreest mag alleen dan in één adem besproken worden met de gedichtenbundel ‘De Intocht’ van Van Oosten, wanneer het er om gaat de geesten te beproeven, die beide werken dragen. Vergelijken we de geest van ‘De Intocht’ met die van ‘Het Stuwende Leven’ den blijkt het onmiddellijk, dat ze diametraal tegen elkander over staan. Willem van Dreest's roman behandelt een periode uit het leven van een schilder, vertelt, hoe deze kunstenaar, die bij een tentoonstelling van zijn werk groot succes heeft, zijn leven slijten gaat bij bosch en hei, ver van het woelige, bruisende leven. Na een periode van depressie wordt de artist, die zich tot dan toe bij de reproductie {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van de natuur hield, gegrepen door het stuwende leven van den arbeid en vindt hij bij dat nieuwe ideaal zuiverder kracht, te beter, als hij voortaan ter zijde wordt gestaan door de vrouw, die hij vond in de periode van depressie. Schier al het typeerende van dit boek is tevens een negatie van die kwaliteiten en eigenschappen, welke Van Oosten's werk voor ons zoo belangrijk maken. De taal, de beeldspraak, het gegeven, de behandelingswijze ervan, dit alles is impressionistisch en lang niet in den gunstigsten zin van het woord. Dit is de belangrijkste reden, waarom het ons onmogelijk is, dezen eersteling van Van Dreest met gejuich of zelfs maar met een optimistische verwachting voor de toekomst, te begroeten. Zeggen we vergoelijkend, dat het boek en alles eraan verouderd is, uit een periode, welke gelukkig achter ons ligt, dan doen we daarmee àl wat we kunnen om nog zooveel mogelijk dit verhaal te plaatsen onder de gunstigste belichting. We behoeven geen citaten te geven of voorbeelden uit het taalmateriaal bij te brengen om bewijzen voor ons oordeel aan te dragen. Reeds als we hooren van ‘de vreugde om de kleur’ en er van den schilder wordt verklaard: ‘Hij wentelde zich in de kleur’, weten we precies, waar we zijn. Van Oosten lééft in ‘het moderne’, Van Dreest is er, zonder het zelfs maar te bemerken, aan voorbij gegaan; de dichter heeft een eigen, oorspronkelijke taal en zegging, de prozaschrijver zoekt bij de tachtigers heul en bescherming; Van Oosten is a-traditioneel, Van Dreest zuiver traditionalist. Bij den eerste is strijd en conflict met het leven, de tweede zoekt de wereld en haar gewoel achter zich te laten; de eerste reikt met de armen naar den hemel, de tweede zoekt gestuwd te worden door ‘het leven’. Is het niet kenmerkend voor den in dit boek beschreven schilder, dat hij na de geslaagde tentoonstelling onmiddellijk de stad ontvlucht en de eenzaamheid intrekt? Is het niet even typeerend, als de verheerlijking van den handenarbeid, waaraan die figuur ‘lijden’ gaat, wanneer hij - verder in het boek - weer loopt langs de kaden en door de straten van de wereldstad? Natuurlijk ook was deze schilder in zijn jeugd en bij zijn familieleden een onbegrepene. Door heel dit boek zoekt de schilder Karel op allerlei wijzen zichzelf. Dit is even kenmerkend impressionistisch als het niet-Christelijk is. Ook de vlucht uit de wereld, de verheerlijking van den arbeid en het onbegrepen blijven zijn op dit punt frappant. Het Christelijk staan jegens de wereld en het leven, de Christelijke levenshouding en de Christelijke gezindheid vinden een doodloopenden weg in het impressionisme en als we daarom ‘Het Stuwende Leven’ veroordeelen, is de reden aanstonds duidelijk. Het Christelijk geloof is niet individualistisch, maar voert tot de gemeenschap, het ontvlucht de wereld niet, maar brengt er midden in, het vreest niet de cultuur en ‘het moderne’ maar aanvaardt ze, het zegt niet, in alle toonaarden, ‘Ik’, maar, ‘de ànder’, het acht niet de stoffelijke werkelijkheid, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de geest primair, het is niet monistisch als alle impressionisme in laatste instantie, maar dualistisch. Men zal zonder verder commentaar begrijpen, dat ‘De Intocht’ en ‘Het Stuwende Leven’ twee geestestypen, twee wijzen van zich verhouden tot leven en wereld tegenover elkaar vindt staan. En evenzeer zal het duidelijk zijn, waaròm en dàt Van Oosten 's werk voor ons belangrijk is en dat van Van Dreest zelfs geen hoop laat in de toekomst. ‘Christelijk’ duidt op een zich verhouden tot leven en wereld, zóó positief, zóó duidelijk ‘bejahend’, dat er voor het ‘verneinend’ impressionisme geen waardeering zijn kan. En dat impressionisme wordt door Willem van Dreest in zijn roman bestreefd. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbereikbaar door Maryanne van Lochem. Het vuur in de open haard vlamt hoog op. Buiten raast de wind. Hierbinnen verspreiden de schemerlampen al een zwak licht, en de theeketel zingt. Wij wachten, Pam en ik. Ik in een lage stoel bij het vuur, en Pam op zijn kussen op de breede vensterbank. Het gebeurt niet dikwijls, dat Pam en ik samen alleen zijn. Pam is nooit zonder de baas. Hij komt en gaat met de baas. En als de baas een enkele keer zonder hem uitgaat, gaat Pam in zijn hok. De baas is nu ook maar voor een oogenblik weggegaan; naar de boerderij, of naar het land, ik weet niet waarheen. Ik weet ook eigenlijk niet, waarom hij Pam daarbij niet meegenomen heeft. Weet Pam waarom? Ik kijk er Pam op aan. Hij ligt heerlijk, gemakkelijk en lui, maar zijn groote, wijze oogen zijn open. Ineens weet ik het: ik ben jaloersch op Pam. Ik ben nooit op een mensch jaloersch geweest; God weet, dat ik daar ook nooit reden toe gehad heb. De man, die ik met mijn heele wezen liefheb, heeft nooit van een andere gehouden dan van mij. Hij was al niet jong meer, toen wij trouwden; hij is nu bijna oud; maar wij zijn altijd samen geweest, hij heeft mij nooit, ook maar een oogenblik, verlaten voor een andere. Ik moest heel tevreden zijn. Dat ben ik ook; dat ben ik immers ook. Alleen heb ik hem nog altijd lief.... zoo lief. Ik zit nu niet alleen te wachten, ik zit te verlangen. Pam ook. Dat weet ik. Dat kan ik zien aan zijn wijze, open oogen. De baas heeft Pam vergeten, zooals hij alles, en ook mij wel eens vergeet. Als dat gebeurt, ben ik heel ongelukkig, en als hij dan terugkomt, heb ik tranen in mijn oogen, en als hij vraagt, wat er is, zeg ik er iets van, - o, niet eens een verwijt, ik zou hem nooit iets kunnen verwijten - maar iets, toch iets. Ik kan het immers niet helpen, het is alleen, omdat ik zoo heel veel van hem houd, dat ik ongelukkig ben, als hij mij vergeet. Dan troost hij mij, maar is toch een beetje geërgerd, dat ik verdrietig ben om zoo'n kleinigheid. ‘Baby!’ zegt hij, en zoent mij. Dan zucht ik, en heb spijt. Ik ben nu wel eenmaal veel jonger dan hij, en misschien altijd een {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} beetje een kind in zijn oogen, maar ik wil toch zijn vrouw zijn, en geen baby. Pam.... Ik kijk naar hem, en weet weer: ik ben jaloersch op Pam. De baas kan Pam honderdmaal vergeten - al moet ik toegeven, dat het niet dikwijls voorkomt - Pam blijft dezelfde. Hij vraagt zich niet af, of hij vergeten is, of werkelijk niet meekon. Hij wacht en verlangt. Hij slaapt nooit, al lijkt het misschien zoo. Hij slaapt alleen, als de baas bij hem is, op zijn gewone plaats zit, en alles rustig is. En dan nog kijkt hij op bij de minste beweging van de baas. Hij volgt hem - op kleine afstanden alleen met zijn groote, stille oogen, maar op grootere heelemaal. Steeds door, en altijd weer.... En ik ben jaloersch. Daar komt hij. Ik heb nog niets gehoord, maar ook dat zie ik aan Pam. Pam hoort hem altijd eerder. Hij hoort, hij ziet, hij voelt, hij ruikt.... hij wéét het, feilloos zeker, lang voor een ander, lang voor mij.... Al heb ik dat nooit meegemaakt, ik weet zeker, dat hij geen vin verroeren zal, als op winternamiddagen de lichten van mijn kleine two-seater de oprit opzwenken. Als het die van de groote wagen zijn, met de chauffeur, staat hij dadelijk voor het raam. Vandaar loopt hij langzaam naar de deur, zooals hij nu ook gaat, zacht en beheerscht, toch vol verlangen. Pam is een jachthond, en hij kan zich beheerschen. Hij is de beste jachthond van de baas. Voor mij is het altijd, of hij dat weet, en er een stille trots van hem uitgaat. Zoo dikwijls de baas verhalen doet, over zijn praestaties en zijn bekwaamheid - en altijd is Pam daarbij, en kijkt hem aan, met zijn stille wijze oogen - heb ik willen fluisteren: ‘pas op, maak hem niet verwaand!’ Maar dan zou iedereen mij uitlachen, en hij zou weer ‘baby’ zeggen. Nu staat Pam bij de deur. Hij staat zoo, dat de baas hem niet ontgaan kan: hij zal de deurknop niet om kunnen draaien, of Pam is bij hem. De kamer mag vol menschen zijn, de kinderen, of vreemden.... Pam verloochent of verbergt zijn verlangen voor niemand. Ze mogen kijken, of lachen, of er wat van zeggen.... het raakt hem niet. Hij staat en wacht. Zijn baas. En als die binnen is, wijkt hij geen oogenblik van zijn zijde. Dat, wat voor hem het voornaamste is. Niet alleen voor hem. Ik kijk, en blijf zitten. God weet, dat ik soms wat zou willen geven, om daar ook zoo te staan, en dadelijk zijn hand op mijn hoofd te voelen, en liefkoozende woorden te hooren, zonder iets te zeggen. Nu, nu er geen anderen zijn, zou ik dat kunnen, en ik kan meer. Ik kan de gang inloopen, en hem bij de voordeur al omhelzen, en hij zal mij in zijn armen houden en vragen: ‘Is er wat, kindje?’ Wat van een hond vanzelfsprekend is, wordt een vrouw alleen verondersteld te doen, als er wat is. Toch, als ik dan zou zeggen: ‘ik hou zoo van je’, zou hij mij begrijpen, en hij zou mij lang tegen zich aan houden, en lang kussen. En de armen om elkaar heen, zouden wij naar de kamer loopen. Maar dan? Bij de deur zit Pam. ‘Zoo Pam, ouwe Pammel, ben je daar?’ De baas aait en beklopt hem, stoeit {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem. Als de baas naar zijn bureau loopt, loopt hij mee, en als hij gaat zitten, zit hij naast hem, poot of kop op zijn knie. Naar de kast, naar de andere kamer, nog even weer de gang in, overal volgt hij de baas, ijverig en geduldig. Hij laat hem niet meer uit zijn oogen. Als de baas opstaat, staat hij ook op, en als hij bij het vuur gaat zitten, zit Pam daar ook. Hij kijkt naar hem op, en wacht geduldig af. God weet, hoe zielsgraag ik dikwijls - juist ook als er anderen, de kinderen, familie of kennissen in de kamer zijn, en ik mij zoo ver van hem af voel - hoe zielsgraag ik dan zoo stil bij hem neer zou knielen - knielen, omdat hij zoo oneindig goed is - en alleen maar naar hem opkijken en zijn hand kussen of die houden tegen mijn wang - alleen dat, alleen maar dat, en lang.... altijd, verbeeld ik mij, altijd.... Zooals het bij Pam geen duur heeft, en geen begin en geen eind, voor zoover dat van hem afhangt, maar zijn leven uitmaakt, zijn heele zijn.... ‘Kom maar Pammel’, zegt de baas dan, en helpt hem naar boven klimmen, tot hij heelemaal op baas' schoot ligt en daar met zich laat sollen. Nu kijken de groote, wijze oogen wonderlijk vergenoegd. En al spelend, vertelt de baas van hun beider wonderbaarlijke lotgevallen in het jachtveld.... ‘en toen, Pam’, ‘is het niet Pam?’ Ze hebben veel beleefd, de baas en hij, en veel genoten. De baas' lievelingssport: de jacht. ‘En Pam is weer zoo braaf geweest, zoo braaf!’ Pam heeft en krijgt altijd een groot aandeel in de triomphen; hij heeft de baas geholpen, bij wat hem zoo na aan het hart ligt; hij heeft de dressuur van de baas eer aan gedaan, de baas is blij met hem, en trotsch op hem. Een bont verhaal vormen hun beider avonturen, waar niemand anders van weet, en zij iedereen van alles over wijs kunnen maken. De baas knipoogt tegen Pam en Pam spreekt nooit tegen. Hij kijkt alleen, en ligt zielsgelukkig in de allerongemakkelijkste houding in de armen van de baas. Pam is niet alleen een jachthond, maar ook een groote hond, en zoo ongeschikt voor schoothondje, als je maar denken kunt. Zij weten dat ook beiden wel, Pam en de baas, en zij lachen er om, en doen samen wanhopige pogingen om die vier lange pooten binnen boord te houden! Maar nu kom ik, en geef de baas zijn thee en zijn courant, en hij kan Pam niet meer gebruiken. Hij duwt hem weg. ‘Liggen, Pam!’ zegt hij kort en hard. Triomph? Eindelijk mijn triomph? Och, nee immers! Nederlaag, ergste nederlaag! Als mij dit overkomen was,.... maar het zal mij immers nooit overkomen.... Juist, om wat volgen gaat, zal het mij nooit overkomen, word ik ontzien.... Grootste nederlaag voor vriendschap en toewijding, om ontzien te worden! Dingen die bedoeld zijn, worden niet gezegd, dingen, die hij niet graag doet, met liefde gedaan, omdat hij mij liefheeft. Groote onvolmaaktheid: hij spant zich in, beheerscht zich, ontziet mij: hij heeft mij lief. En ik ben een vrouw. Twee onafscheidelijke dingen, die eigenlijk hetzelfde inhouden. Als mij dat overkomen was: weggeduwd, weggecommandeerd, wat voor wanhopigs zou ik immers niet gedaan hebben? In tranen uitgebarsten? weggeloopen? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} flauw gevallen? zelfmoord gepleegd? Het lijkt geen van allen voldoende voor de afgrijselijke wanhoop, die ik gevoeld zou hebben. Ik zou iets vreeselijks hebben gedaan, iets wanhopigs, iets, in ieder geval iets, dat voor de baas thee en courant voor het oogenblik ongenietbaar zou hebben gemaakt.... Iets zelfzuchtigs dus. Nederlaag. Pam doet wat bevolen wordt. Hij legt zich neer aan baas' voeten zóó, dat al mocht hij indommelen, hij elke beweging daarvan gewaar moet worden, en hij is rustig en tevreden. Wat de baas doet, is goed. Hij tracht niet te begrijpen, niet te weerleggen; hij kan niet argumenteeren en niet verwijten. Hij heeft gehoorzaamd, en hij is bij de baas, dus alles is goed. Hij heeft niet alleen niets vreeselijks of wanhopigs gedaan, maar hij is tevreden als tevoren. De baas met zijn thee en zijn courant en mij, vergeet voor het oogenblik Pam's heele bestaan. Hij rookt en leest en rust uit. Het licht van de schemerlamp schijnt mild over hen beiden. Het vuur flikkert vroolijk aan zijn voeten. Hij is gelukkig. Hij kust mijn hand, die hem zijn tweede kopje thee heeft gebracht, en leest verder. Nu niets zeggen, en niet op de leuning van zijn stoel gaan zitten. Twee vrouwelijke opofferingen. Opofferingen! Nederlaag. Pam kijkt naar mij op, en knipt met zijn oogen, als wil hij mij betrekken in hun saamhoorigheid. Ik ben daar niet in te betrekken. Zij hebben beiden en samen hun dagwerk volbracht. Zij zijn voldaan. Er is een volmaakte harmonie in hun rust. Is dit, vraag ik aan de vlammen, het onbereikbare, het onbereikbare tusschen man en vrouw, deze volmaakte harmonie in rust, in rust na samenwerking?.... {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind der zee door J.D. Ietswaart. Haar leven was een teeder bloeien van rank jasmijn die openbreekt die onbewust in 't licht gaat groeien en lachend om wat leven smeekt - die dag aan dag van zonlicht dronken het teere bloesemleven leeft En in de nachten blij verzonken zich aan een droom van schoonheid geeft. Een golf der zee, die zwelt onmachtig - en hoog - in 't stijgen - zingt en staat en valt - en zingend is gedachtig hoe waarheid in een droom vergaat - die weet zichzelf tot zang gedreven om 't leed dat droefnis in zich draagt te zingen in een hooger leven dat stervend van het licht gewaagt. Het leven is de waarheid weten - en waarheid is een droef bezit - zij, die hun droomen zijn vergeten bekennen en belijden dit. En wie haar minnen zijn gedachtig hoe waarheid in een droom vergaat maar ook na iedre droom indachtig dat voor hen weer de waarheid staat {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} en ieder zal in moeheid grijpen en duister spelen het snarenlied en zal verlangend naar het rijpen der droomen hooren en hoort die niet en niemand zal den droom ontwaren - wit - en veel schooner voor het lied maar droef in zich den snik bewaren ‘dit en ook alles is het niet.’ Waan is de waterval die bruisend een duizeling van genieten is, maar in de moede nacht verruischend een eeuwig hoop - vervlieten is. Een lichtend vallen zonder opstaan een droom die in den dood vergaat. Een groote golf van huiverend neergaan waarvan geen opgang meer bestaat. omdat de bloem in 't neder-knakken geen wensch en geen gebed meer heeft omdat de boom zijn doode takken in weemoed aan de winden geeft omdat de stam door leed gespleten een leven van verwonding leeft en, in een laatste bloei - vergeten zich aan den wind in neerval geeft. En als een bloem te zeer volbloeid heeft haar het stortend licht verschroeid. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-strijders door H. de Bruin. Ze roemden zeer het zonnig kleurenspel der hellingen, de teere rust beneden, en peilden 't verre panorama wel, maar vonden niet den weg uit het verleden. Vertrouwder was hun 't oude berghotel met geur van wijn en smeuë zoetigheden; de weeë plechtigheid van het appèl en 't stramme van hun reisvermoeide leden. Tóch - later - toen zij door de bergen reden, voorbij de wingerds bleek van avonddauw, de glansdoorvloten plooiïng der rivier, verrieden sommigen hun stil pleizier, aan den geweven droom van, éven, nauw betrokken zijn in 't vredestemmig heden. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Rimbaud door M. Boss. De angst die zich van den jongen man meester maakte, was niet te ontkomen. Hij had behagen gehad in het cynisme, waarmee hij alles wat zijn omgeving animeerde: eer, succes, liefde, schoonheid, afwees. Toen bleef alleen de vrees. Met haar had hij graag afgedaan als met het andere, maar zij was hem te sterk. Het was in een nacht, dat hij ging. Zijn lachen, zijn cynisme, zijn arbeid waren niet meer dan het koopen van een uur van den beul, die op zijn zwaard leunde. In die dagen was het dat hij zijn plan volvoerde, waarvan hij zich vroeger veel voldoening beloofd had. Hij gaarde zijn beste verzen samen, en zond ze naar Verlaine in Parijs. Toen brachten de nachten hem weer slaap. De hoop, dat een andere ziel met hem strijden en gelooven zou, was een uitweg, een ontkomen. Maar hij was zich bewust, aan welk een slechte kans zijn leven hing. De ontmoeting aan het station in de voorstad was een teleurstelling, zoo diep, dat ze hem het spreken belette. Wat hem had kunnen redden was een ziel, in wiens zekerheid hij in het benarde uur had kunnen schuilen als in een nest. Wie ging naast hem? Een onmondige, die zich grafsteenen hieuw boven durende vernedering. Was er nergens uitkomst? Verlaine, de oudere, sprak. Ze schreden door het ravijn der straat; de blik van den vreemde ijlde langs den wand, nog vreeselijke kerker: het veld, onder de stolp van den hemel, verborgen deze steenen. Hier ook dreigde de ondergang; de vrees daarvoor. Zijn adem was kort. Rimbaud wist dat de laatste idee van de menschheid, de teugel die de daden voert, in zijn hand lag; hij voelde haar, het geloof, zich ontglippen. Hij dacht terug aan de boeken van de profeten van het menschelijk ras, die hij in het dorp las; maar hij verachtte hun methoden, en hij wist hun kalmte gif. Hij zag de voetgangers passeeren, sommigen liepen met gulzige stappen, alsof ze niet tijdig het nieuwe speelgoed zouden bereiken; en anderen die wankel als {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} over vertreden bloemen gingen. Maar er was niemand die den afgrond zag; niemand, die niet gesust was door de fluisterende stemmen der Wetenden, die de eeuwen droegen. Van zijn eigen onrust was er verzadiging voor dezen. Voorbij was de tijd, dat hij zich op het zienerschap beroemde. Hij wist niet dat alleen de liefde op het eenzame pad mag voeren; hem had de hoogmoed in de eenzaamheid gedreven. Meer dan eens had hij bewust deze vrees in zich wakker geroepen, omdat hij wist dat ze eens komen moest, bij ieder, die zich voor overgaaf te hoog achtte. En nu.... hij had alles gegeven om een uur lang, als vroeger, blind te zijn. De schedel knelde om zijn brein; zou het morgen, nu, zijn dat het hem verwoestte? Verlaine praatte. De ongelukkige met de intuïtie die van een vergeten hoek in het paradijs stamde, zwijmelde in de woorden, vatte struikelend de zin van zijn gedachten, stormde, dronken, vooruit in zijn vervoering voor den verlosser die naast hem ging.... maakte plannen; schreef met bevende vingers in een toekomst, overdadig van bloeien; om plotseling stil te staan en met trillende lippen, een kind gelijk, om de gunst van het godenkind te vleien. Achteloos streelde de jonge Rimbaud het vleesch van zijn arm. Een burger, naast hem liep een vrouw, passeerde de twee. Ronde glimmende lippen. En Rimbaud, de moeilijkste gast die ooit aan de tafels van Parijs aanzat, liep naar de twee; vroeg naar een straat. De man antwoordde van uit zijn lachen; toen zag hij, onverwacht, al de macht, de afgunst, de hoon in het gezicht van den vrager. Rood waren de randen om diens oogen. De burger verbleekte; hij riep een vloek en keerde zich af, vol hinder en argwaan. Verlaine wachtte hem bij een lantaarn als een hond zijn meester. De nerveus wankele stemming van den jongen vreemdeling vatte ontroering om deze aanhankelijkheid. Hij bezag het gelaat van zijn geleider: de schedel hield in een gebalde vuist alle driften, en de oogen onder dit verwulf hadden de blik van een verongelijkt kind. Dorstig zocht hij deze behoeftigheid; niemand was hem nog zóó tegengekomen. Rimbaud was zich bewust, dat hij naar de laatste bloem op de wereld: den mensch keek, en zóó vervuld van pijn en zoo gekweld was zijn blik, dat Verlaine de oogen afwendde. Toen liet ook Rimbaud van dit doelloos bedelen voor de poort van het Mysterie af. Onthutst door het onverwacht intermezzo eerst met den burger, dat hij niet begreep, daarna door deze blik, die een woord langde voor eigen nieuw geheim, zweeg nu Verlaine. De avond vond hen in den salon der litteratoren. Hier deden melodietjes opgeld, die bevangen harten vonden. Rimbaud die de koude des nachts in het veld kende, had het vuur opgezocht en warmde zich. Hij keek zich zat aan de blinkende facetten van de glazen prisma's aan alle lampen; toen dronk hij de troost van een interval, van een liedje in een speeldoos. Als een frêle meisje danste het melodietje in de kamer. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij hoopte. Hij hoopte, dat een van hen, die daar met hem waren, de last van zijn schouder zou kunnen meedragen. Dat het gebaar, de blik, de stem van een van hen versch mocht zijn, omdat hij zich zelf zonder kronkels, en de wereld naakt en waar zag. Dat er een van hen met witte hals en zwarte rok voor hem gingen, mocht weten van het Niet, waarboven de mensch de koorddanser is. Wist iemand een reden, voor de glimlach waarmee ze grinnikten tegen den afgrond? Wie? Men praatte. Men las zijn verzen. Men buitte zijn emoties uit; vermaakte zich met de verwarringen van zijn hart, neep, streelde en plaagde het eigen tot het niet meer spartelde. Een markies, die beroemd was, sprak van zijn ziekte. Hij had zich tegen zijn verwachting hersteld; tegen zijn wil had hij het langwijlige spel hervat; maar hij was desondanks verheugd, dat zijn kwaal niet de gevreesde kanker bleek. Men verlangde van Rimbaud, dat hij zijn nieuwe verzen zou lezen, dat hij zijn meening zou zeggen over de huidige litteratuur; dat hij het gericht zou houden over hen allen. Hij trad in den kring. Hij zoog den adem in; hij had een laatste behagen in de functies van zijn lichaam, de wel van zijn bloed, de zachtheid van zijn kleeding. Toen brak hij los in zulk een hoonen van hun God lasterend leven, dat men verstomde. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Vanwaar zijt gij?, door E. von Maltzahn. 2e druk. La Rivière en Voorhoeve, Zwolle. (z.j.). ‘Deze roman schildert de droeve gevolgen van de modern-mystieke geestesrichting’, zegt de schrijfster. Verder heet het: ‘Wie kennis maakt met de moderne tijdgeest-stroomingen zal het begrijpen, dat een Christelijk schrijfster het als een verplichting gevoelt, daartegen stelling te kiezen.’ En: ‘Het is bedenkelijk, hoogst bedenkelijk, dat onze Christelijke kringen in het algemeen zoo weinig af weten van deze modern-mystieke en intellectualistische stroomingen, welke vooral jongeren bedreigen, trachten te bedwelmen en te vergiftigen.’ Voor wie lezen kan, zijn deze zinnen uit de inleiding niet alleen stijlloos, maar ook vaag en niets-zeggend. Wat is b.v. ‘de’ mystieke geestesrichting? Wat zijn ‘moderne-tijdgeest-stroomingen?’ Er zijn er dus niet één, doch meer? Ja, zegt E. v. M. en ze herhaalt: ‘modernmystieke en intellectualistische stroomingen.’ Wij weten nu natuurlijk dadelijk op een haar, wat de schrijfster bedoelt en op 't oog heeft, nietwaar? Wat zal dat worden, als ze tegen zulke abstracties de pen gaat voeren! De recensent zit er mee, als hij gaat beproeven, de inhoud van het boek objectief weer te geven. Het motief is de vriendschap of liefde van Beate Lechner voor Rufus Werner. Beate's vriendin was met Rufus - een houtvester - verloofd, doch overleed. Beate huwde den veel ouderen Lechner en als na Hanna's dood Rufus een werkkring krijgt in de buurt van het landgoed der Lechners (Schönau), ziet hij Beate weer en knoopt vriendschapsbetrekkingen met haar aan. Ook met haar echtgenoot, doch die is heel vaak op reis en dan musiceeren de beide jongelieden naar hartelust. Rufus vindt in die vriendschap en dat samenspel troost voor het verlies van zijn geliefde. Alles heel normaal. Evenwel, het schijnt, dat de vriendschap langzamerhand in liefde overgaat, op het oogenblik, waarop Mevr. Marianne Burgdorf - een oude vriendin der Lechners - op Schönau komt logeeren. Deze Marianne Burgdorf heet een ‘leidster der Godszoekers’ (wie dat zijn blijft ons verborgen) en ze doet veel aan jeugdwerk. De schrijfster laat haar de rol spelen van het booze beginsel en het zoo innig verafschuwde ‘moderne’ behoort onverbrekelijk bij haar. Deze dame heeft, naar het heet, zeer vrije opvattingen over liefde en hoewel de lezer maar vagelijk ingelicht wordt over haar principia, neemt dat niet weg, dat zij er de oorzaak van wordt, dat Beate en Rufus langzamerhand hun vriendschap in liefde zien veranderen. Mevrouw Burgdorf heeft ook een ànder jongmeisje ten val gebracht, haar verleid met een student en het slot van die historie is, (tijdens ons verhaal) dat het meisje overlijdt aan de gevolgen van een ontijdige bevalling. Als veel andere dingen, blijft het voor den lezer ook verborgen, waarin de daadwerkelijke zonde van Beate en Rufus bestaat. Het schijnt uit het verhaal te moeten blijken, dat hun vriendschap liefde wordt, doch reeds als de jongemenschen dit bemerken, treden zij op hun schreden terug, zoodat er dus eigenlijk niets gebeurt. Natuurlijk geven wij de schrijfster volmondig toe, dat de gedachte reeds van het ‘begeeren’ zonde is, maar het bevreemdt ons toch wel in hooge mate, dat zij nergens aan den lezer deze waarheid voorhoudt, zooals die door Jezus werd geformuleerd in het: ‘Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel met haar in zijn hart begaan’, hoewel er letterlijk gesmeten wordt met Bijbelteksten in dit boek. Hoe het zij, er worden lange en diepgaande gesprekken gevoerd tusschen Rufus en zijn {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder, tusschen die moeder en Rufus' broer Adelbert, tusschen Beate en haar echtgenoot, tusschen die echtgenoot en verschillende zijner vrienden, tusschen die vrienden en Rufus' naaste familieleden etc. etc. En het slot van het lied is, dat Beate tot ‘inkeer’ komt, haar zonde belijdt, zich een zenuwoverspanning op den hals haalt en door haar echtgenoot ten slotte weer in liefde wordt geaccepteerd. Vele en veelsoortige ècht-Duitsche lyrisch-dramatische scène's krijgen we gedurende het verloop van dit geheele proces te lezen, die het den Hollandschen lezer bij wijlen wee om het hart maken. Straks zullen we er een uitstallen. En dit alles geschiedt, let wel, nadat er ten hóógste gezondigd is in het gedachteleven. Een misdaad die, het zij hier alvast gezegd aan Beate's dierbare echtgenoot het volste recht geeft.... om z'n mond te houden. Immers, we hooren hem op p. 211 zeggen: ‘Beate, ik had niet voor mogelijk gehouden, dat dit het einde zou zijn van mijn midzomernachtsdroom’. Dit is de Farizeër, die op de andere bladzijde zijn rede vervolgt met: ‘Het was niet juist van mij gezien dat ik, toen ik naar je hand dong, daarin het verleden betrok. Ik heb uw moeder liefgehad, Beate. Jaren lang heb ik tegen die verkeerde neiging gestreden en ook mijn strijd was niet altijd, zooals die zijn moest.’ (Cursiveering van ons, M.). Enfin, een recensent is aan veel gewoon en wij zouden deze inferieure geschiedenis zulk een uitvoerig aan de kaak stellen niet eens gegund hebben, zoo er nog niet andere dingen dan de bovenstaande in het geding waren. De geheele geschiedenis heeft dus de verhouding van Rufus tot Beate tot kern. Daar omheen heeft onze Christelijke Courts Mahler haar haat tegen ‘het moderne’ uitgeraasd. Wanneer een Christelijk schrijver nu het drijven van een bepaalde groep lieden aan de kaak wil stellen in zijn roman, dan ga hij gerust zijn gang, maar dan strijde hij openlijk en blijve tenminste eerlijk. Indien iemand waarschuwen wil tegen wat hij een bedenkelijke vrijheid acht in den omgang van jongens en meisjes, we zullen slechts onze schouders ophalen, wanneer tot die waarschuwing speciaal den romanvorm wordt uitverkoren. Maar het is onchristelijk, ja, het is infaam, als daar een zich geloovig noemend Christin alles wat ‘modern’ heet in discrediet poogt te brengen bij haar geloofsgenooten en dat alléén door het debiteeren van vaagheden en leugens. Het gemeene en het bedriegelijke in dit verhaal van E. v. M. is, dat zij verschillende, als geloovigen optredende mannen en vrouwen laatdunkend en minachtend spreken doet over ‘de geheele moderne kritiek’ en ‘de Oostersche wijsheid’ etc. Men komt er - daar zorgt zij wel voor - nergens achter, of en zoo ja, welke bepaalde groep van ‘ongeloovigen’ zij op het oog heeft. Hier zijn enkele citaten, ten bewijze: ‘Als een epidemie schreed het moderne heidendom, zwaar zwanger van Oostersche mystiek door de werelden’. ‘een sovjetgeest besmette duizenden, die, ziende blind, met grenzenlooze lichtzinnigheid theorieën volgden....’. ‘Geld en brood en spelen deden opgeld als nooit t, voren. Dieper en dieper raakte de van God vervreemde wereld in het labyrinth’ ‘.... als ze vertelde van de theorieën, zeden e.d. zooals het moderne leven die beleed en uitleefde.’ ‘De moderne wereld wenschte....’ Dit alles staat op p. 216. En op de volgende heet het: ‘Een anti-Christelijke geest ging over de aarde en infecteerde alles. Wie de oogen niet sloot voor de werkelijkheid, zag met ontzetting, hoe als een wervelwind, de adem van den tijdgeest de volkeren, nabij en verre, vergiftigde. Vervlakking, verwording, revolutiegeest overal, daarnaast (sic!, M.) cultuurbegrippen en geestesstroomingen, die den Christus Gods verwierpen, zonder tal.’ Voor dergelijke onzin zie men de pagina's 8, 33, 31, 47, 55, 58, 60, etc. Het is natuurlijk gemakkelijk ‘de vrije jeugdvorming’ (wat zègt die algemeenheid? M.) verantwoordelijk te stellen voor een geschiedenis als die van het meisje en den student. Maar het is een grove en infame leugen, dat een jeugdleidster in 't algemeen een paar jongemenschen zal verleiden tot het plegen van ongeoorloofde handelingen. Dat stervende meisje moet als een afschrikwekkend voorbeeld dienen. Maar wij, lezers, nemen niet maar zoo voetstoots aan, dat jongemenschen in 't algemeen, zich laten drijven tot zulk een verboden handeling door praatjes van een leidster. En dat wel, als ze voor de eerste maal samen alleen zijn! Het is al erg, dat iemand ons op zulk een wijze zand in de oogen strooit, erger wordt het, als dat geschiedt om {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de’ (?) Jeugdbeweging in discrediet te brengen, maar het allerergste is het, als zulk een verhaal op allerchristelijkste wijze uitgebuit wordt, ja, geheel geconstrueerd, om ‘de waarheid’ van ‘het Christendom’ te ‘bewijzen’! Moet het nog gezegd worden, dat Marianne Burgdorf sterft ‘in de zonde’ en dat dit sterven alweer heerlijk Christelijk, smakelijk wordt beschreven? Met kwasi-huivering en namaak-ontroering? Beate komt tot ‘inzicht’. Maar heel haar Christelijk geloof, dat zoo hoog geroemd wordt en ter verdediging waarvan dit geheele boek werd geschreven, is niet in staat, haar te helpen. Immers, de schrijfster deelt ons op p. 247 zèlf mede: ‘Beate Lechner is physiek nooit weer de oude geworden.’ Commentaar overbodig! Van kleine leugentjes bedienen de sujetten zich, als dat noodig is, zonder blikken of blozen. Beate gaat de zieke Marianne Burgdorf bezoeken, maar durft niet goed alleen gaan. Aan het sterfbed der dame evenwel zegt ze: ‘Mijn man durfde mij na een langdurige ziekte niet alleen laten reizen.’ (228). Marianne Burgdorf is een reeds bejaarde dame, ongeveer van de leeftijd van Beate's moeder (13). Maar tijdens haar verblijf op Schönau wordt zij opgeroepen omdat haar eenige zuster plotseling ernstig ziek is geworden (28). Dan zegt zij: ‘Ik wil niet gaarne het jonge meisje langer dan beslist noodzakelijk is, alleen laten’. Hoe zit dat? Over Christelijke ethiek gesproken! We lezen in het begin van het boek, dat Beate's huwelijk met Helmut Lechner gelukkig is. Maar dat neemt niet weg, dat we op p. 27 het volgende lezen: ‘Beate was nog een jong ding, toen ze Lechner ontmoette. Alhoewel hij zeer zeker ook belangrijke kapitaalverliezen had gehad, verkeerde hij toch nog in goeden doen. Lechner kon overal aankloppen. Hij was een nette verschijning, geacht en goed ontwikkeld. Een goede partij, zou men zoo zeggen. En zij, een bekoorlijke verschijning.’ De lezer, die vlug van begrip is, kan hier wel tusschen de regels lezen en hoort het valsche toontje. Maar nu komt het Christelijke: ‘Echter, de scherpzinnige vrouw, die het leven kende, vroeg zich af, of het jonge meisje zichzelve genoeg had gekend en of ze niet aan de jeugdige, ouderlooze zusters een offer had gebracht.’ Natuurlijk is de taal en de stijl van dit verhaal uitmuntend. Hier zijn slechts een paar voorbeelden: ‘Mevrouw Rufus had hem doorzien op dat punt en wist maar al te goed, wat daarbij op het spel stond’ (9). ‘In zijn kamer stond een bonte rij van producten der moderne literatuur, sommigen sieraden de letterkunde, sprankelend van leven, wegslepend van jubelende zinsbouw’ (10). ‘De inhoud van de lade was door het vele gebruik in het ongereede geraakt’ (11). ‘Slechts eenige perken met herfstbloemen.... staken ietwat scherp af bij de zeldzaam harmonieerende herfsttinten’ (13). ‘Zij bediende met veel omslag de thee’ (17). ‘hingen Beate's oogen aan de lippen der oude vriendin’ (26). ‘Een warme bloedstroom kleurde het gezicht’ (26). ‘De geheimzinnigheid der natuur klopte aan twee menschenharten’ (37). ‘En haar ziel ging zwanger van levensvolmaking’ (38) ‘Doch de drang naar het schoone beheerschte hem te veel’ (59). ‘Een hart, dat naar alle zijden overvloeide’ (191) ‘En wie droeg geen wonden in het hart?’ (195) ‘Het spelevaren op.... alles, kwam opnieuw boven....’ (210) ‘Het schijnt een ontspannende uitwerking op haar uit te oefenen.... Op den duur is deze spanning echter zenuwsloopend’ (192) etc. Hier is een heerlijk, sappig stuk lyrische dramatiek: ‘Slechts tegen het schemeruur, als het avondrood de kimmen kuste, werd het boven levendig. Dan herleefden de oude toondichters: de muziekgolven deinden. Wie het niet wist, welke handen aan het heerlijke instrument deze klanken ontlokten, zou zonder meer gedacht hebben, een kunstenaar van beroep (sic, M.) aan den vleugel te vinden. Kracht en spontaniteit, ook teederheid, ware kunst eigen. Onrust en stormgeloei - bazuinstooten. (allemaal uit die piano, M.). Lenteleven en dan tenslotte (sic) een bruidslied op zijden snaren vertolkt. En daartusschen, als uit een andere wereld overkomend, het vertrouwelijke zuchten eener laatste biecht. Wie die weeën in deze muziekgolven langer beluisterde, kreeg den indruk van een ingewikkelden, bovennatuurlijken gang van zaken.’ Men begrijpt, wat dat beteekent, vooral als er even later geschreven wordt: ‘Droomend zweefde zij door sferen, die geen werkelijkheid kenden.’ En natuurlijk: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die zelfverlossing hield geen stand’ (190-191). (Alle cursiveering is van ons, M.). De vertaling van dit prul is in overeenstemming met de rest. De bewerker is uitnemend in de stijl van het geheel gebleven. Ziet u maar: ‘meerdere families’ (8); ‘Een verschijning, die opviel en direkt innam’ (14); ‘Een vrouwenkop met fijne trekken’ (14); ‘in betrekking tot’ (17); ‘hoe zijn oog haar zag in zijn mannelijk lieven’ (37); ‘dat haar kracht niet braak lag’ (49); ‘verpleegde gaarde’ (63) ‘Voor haar gaf het ongeschreven wetten’ (67); ‘werpen de hoekzuilen in de smeltkroes’ (89); ‘meer dan bereikt’ (91); ‘De slungel heeft weer geen sjaal om’ zegt een dame (115); ‘zij reist morgen af’ (131); ‘Dat die Burgdorf ook niet kwam’ (216); ‘Hij brak af’ (212); Ontroerd brak hij af’ (211); ‘Daar brak het stuk plotseling af’ (193); ‘De Tiefensander’ = de heer Tiefensand (237); ‘Rolf was vuur en vlam en holde de trap op’ (246); ‘Laat je dat van mij zeggen’ (108); ‘Een winterdag bij hoogtij’ (113) etc. etc. Ten laatste nog een woord van dank aan de heeren uitgevers, die den moed gehad hebben niet alleen, om ons Christelijk volksdeel, waarvan in uitgeversprospecti met zooveel ophef gewag gemaakt wordt, te beduvelen, maar die zelfs een eer stellen in hun twijfelachtig ondernemen, gezien hun eigen inleiding. Daarin heet het, dat degenen, ‘die door werkkring of anderszins’ (sic! M.) aanraking hebben met de breede volkslagen ‘bij ervaring weten, hoe het daar deint’. Van deinen maar gezwegen is ons van die breede volkslagen in dit snertboek niets gebleken. Pathetisch roepen die heeren uitgevers: ‘ja, waar zoekt het jagende moderne leven al niet naar?’ Wij zijn daarnaar minder nieuwsgierig dan om te weten, of zij het halteren met nietszeggende abstracties als deze, van Von Maltzahn hebben geleerd. Hun bombast-taal vinden we ook verderop: ‘Over de aarde vaart een wonderlijke geest, tot aan haar uiterste verten’. Ach, die varende geest en die verre aarde-verten! Maar: ‘Elisabeth von Maltzahn plaatst ons midden in den bruischenden vloed’ (Dat is niet zoo héél prettig, heeren!). En nu volgen de leugens elkaar met angstwekkende snelheid op: ‘Zij laat ons intens meeleven; brengt ons in contact met bloeiende, jonge levens (er worden zeker menschen bedoeld?); met levensrijpe mannen en vrouwen, en de neigingen huns harten; met de groote levensvragen van hoofd en ziel. Haar felle belichting dringt door tot in de schuilhoeken van het leven. Haar roman wil een hulpmiddel zijn voor het geloof en de Christelijke ethiek....’ Enfin lezer, hier wordt ons de soep toch te heet, dit is méér dan een mensch verdragen kan. Laten we het even duidelijk vaststellen. Hier zijn uitgevers, Christelijke uitgevers, die niet slechts bedrukt papier in den handel brengen, om er iets aan te verdienen, maar die de pretentie willen hebben, hun mede-Christenen met hun uitgaven te dienen en voor te lichten. Zij zijn blijkens hun inleiding nog grootsch ook op hun wanprestatie. Zij geven dit boek uit, van deze schrijfster. Hoe zullen we zulk een handelwijze kwalificeeren? Is het niet treurig, dat deze menschen geen kans zien om in het buitenland werken te vinden als die van Jeane Oterdahl, Raoul Stephan, Bern. Vallotton etc.? Waarom vindt een niet-Christelijk uitgever Oterdahl wèl en zij niet? Het is fraai! P.H.M. De Zachtmoedige, door F.M. Dostojefski. Amsterdam, U.M. De Gulden Ster (z.j.). ‘De zachtmoedige’ staat bij de sponde van zijn overleden vrouw en peinst. De overdenking bij dat sterfbed vormt den inhoud van dit boekje. Laten we er geen woorden aan besteden, want die vermogen toch niet de sfeer te suggereeren, welke uitgaat van dit ‘phantastisch verhaal’ en zouden alleen maar verschrompelen in de schaduw van deze niets ontziende ziels-ontlediging. De overdenkingen van den zachtmoedige vertolkte Charlotte Defresne-Köhler in haar voordracht en die haar niet hoorden, moeten zich tevreden stellen met het gedrukte woord. Men leze dit verhaal hardop, dan verliest men er het minste aan. Wat is het onnoozel, te zeggen, dat dit boekje ontroerend schoon en aangrijpend is! P.H.M. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. XXI. Karel van de Woestijne. 1878-1929. Eerste gedeelte. 6.In: ‘Nieuwe Rotterd. Ct.’: Letterkundig bijblad: 7.In: ‘Nu’: 2e Jrg. dl. III p. 1-15 en 129-141. Pieter Meulewater (Fragm. uit Gedenkschriften). B. I. Over den schrijver in 't algemeen: 1.Bij zijn 50sten verjaardag: J. Greshoff. K. v.d. Woestyne 1878 - 10 Mrt. 1928 m. afb. Op de Hoogte 1928 p. 36-37. O. Dambre. K. v.d. Woestyne als professor, m. afb. Den Gulden Winckel 1928 p. 36-38*⁾ J.W.F. Weremeus Buningh en M. Roelants; Karel v.d. Woestyne, m. portr. Telegraaf 10/3'28 Av. R. Horreman. Karel van de Woestyne. Socialistische Gids 1928 p. 220-23. Dietsche Warande 1928 p. 97-145 m. afb. d. Redactie, U. v.d. Voorde, T.V. Toussaint v. Boelaere, M. Roelants, Fred. v. Eeden, J. Eeckhout, M. Gysen, Isr. Querido, A. Mussche, A. v. Duinkerken, A. v. Cauwelaert, A. Kuyle, E. de Bom, Bibl. Jan Engelman. K. v.d. Woestyne. De Gemeenschap IV p. 157-163. M. Uyldert. K. v.d. Woestyne. Alg. Hbl. 9/3'28 Av. De Boekzaal 1928, K. v.d. Woestyne, pag. 109, m. portr. M.J. Leendertse. A.R. Rotterdammer 10/11'28. 2.Bij zijn overlijden: N.R. Ct. 24/8'29 Av.; 25/8'29 Ocht., m. portr.; 26/8'29 d. J.R.Th. Campert; 27/8'29 d. U. v.d. Voorde. Telegraaf 28/8'29 Av.; 25/8'29 Ocht. d. J.W.F. Weremeus Buningh. Alg. Hbl. 25 en 27/8'29 Ocht. m. portr. Maasbode. 25/8'29 Ocht., 26 en 27/8'29 Av., m. portr. Amsterd. Wbl. 31/8'29 d. J. Prinsen J.L. zn., m. portr. Eigen Haard. 1929 p. 692-93 d. J.R.Th. Campert, m. portr. Elsevier's Mschr. 1929 II 203/04 d. H. Robbers; p. 276 d. J.R.Th. Campert (ged.). Morks Mag. 1929 p. 501-502, m. portr. Den Gulden Winckel. 1929*⁾ p. 233-234 d. Anth. Donker, m. portr. en hs. Den Gulden Winckel. 1929 p. 249-250, foto's van K.v.d.W. Nieuwe Gids. 1929 II 448-51 d. J. Reddingius p. 452 d. H. Boeken (ged.). Soc. Gids. 1929 II 827-834 d. R. Herreman. Leven en werken. 1929 p. 561-66 d. Annie Salomons. De Gids. 1929 IV 119-123 d. M. Nijhoff. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland. 1029 p. 1924-1032 d. J.R.Th. Campert. Dietsche Warande. 1929 p. 745. Opw. Wegen. 1929/30 p. 294-97 d. Gabriël Smit. Gemeenschap. 1929 p. 331-32 d. A. Kuyle, p. 344-46 d. A. v. Duinkerken m. portr. De Stem. IX p. 832-40 d. Alb. Plasschaert. De Stem. X p. 51-57 d. Dirk Coster. Boekenschouw. XXIII p. 337-347 d. Lidw. Diepenbrock m. portr. Vandaag. 20 October 1929 K. v.d. Woestyne nummer geïll. met bijdragen van A. Vermeylen, E. de Bom, M.V. Touss. v. Boelaere, H. Robbers, F. Bastiaanse, J. Greshoff, Joris Eeckhout, F. v. Hecke, A. v. Cauwelaert, A. Kuyle, U. v.d. Voorde, H. Scholte, R. Minne, V. Brunclair, H. Utenbroecke, R. Roemans. 3.Diversen. E. de Bom. K. v.d. Woestyne in: Het Levende Vlaanderen (Amsterdam 1917) p. 117. M. Ghysen. K. v.d. Woestyne in: Vlamingen van Beteekenis (Antwerpen, A'dam 1920-'21). Joris Eeckhout. K. v.d. Woestyne in: Mannen van beteekenis II m. portr. (Brugge, Den Haag z.j.) 1925. Aug. Vermeylen. K. v.d. Woestyne in: Van Gezelle tot Timmermans (Amsterdam 1924) p. 57. 77-79, 83, 86-94, 96, 117, 119, 123. E. d'Oliveira. K. v.d. Woestyne in: De Jongere Generatie (Amsterdam 1914) p. 35 m.p. Is. Querido. K. v.d. Woestyne in: Over Literatuur; karakterstreken (A'dam 1924) p. 171. A. de Ridder K. v.d. Woestyne in: Onze schrijvers geschetst in hun leven en werken (Baarn 1909). Dirk Coster. K. v.d. Woestyne in: Europa 1909 IV p. 225. Greshoff en de Vries. Geschiedenis der Nederl. Letterk. (Arnhem 1925) p. 262, 272-73, 302-305, 307, 358-359. J. Prinsen J. Lzn. Handl. t.d. Ned. Lett. gesch. (2e dr. Den Haag 1920) p. 733. Frans Bastiaanse. Gesch. der Ned. Letterkunde IV (Amsteradm 1927) p. 614, 616. J.R.Th. Campert Het Vaderland. over K. v.d. Woestyne 26/7'25 (hierover D.G.W. Aug. '25*⁾. Den Gulden Winckel 1925 p. 43 K. v.d. Woestyne gehuldigd*⁾. Den Gulden Winckel 1925 p. 83 K. v.d. Woestyne gevierd? d. M. Roelants*⁾. Den Gulden Winkel 1925 p. 187 K. v.d. Woestyne over zijn werk*⁾. *) De met * gemerkte bijdragen zijn in ons archief terug te vinden doch op 't oogenblik nog niet gerangschikt en geregistreerd. *) De met * gemerkte bijdragen zijn in ons archief terug te vinden doch op 't oogenblik nog niet gerangschikt en geregistreerd. *) De met * gemerkte bijdragen zijn in ons archief terug te vinden doch op 't oogenblik nog niet gerangschikt en geregistreerd. *) De met * gemerkte bijdragen zijn in ons archief terug te vinden doch op 't oogenblik nog niet gerangschikt en geregistreerd. *) De met * gemerkte bijdragen zijn in ons archief terug te vinden doch op 't oogenblik nog niet gerangschikt en geregistreerd. *) De met * gemerkte bijdragen zijn in ons archief terug te vinden doch op 't oogenblik nog niet gerangschikt en geregistreerd. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ichnaton door Jan H. Eekhout. Dit tot mijn Volk dolend in duisternis Met loodzwaar hart en tastend-wanklen voet: Ik ben de dronkne van het gouden bloed Van Hem, die aller liefde kernvuur is! Mij de geborene uit Zijn felsten gloed, Mij bleef geen enkle Oorsprong ongewis; Naakt bloeit in 't hart mij 't diep geheimenis Van mensch en dier, van berg en veld en vloed! Hoort naar 't geen Aton boodschapt door mijn mond! Alleen Ik ben des grooten Levens wit en Der schepselen Ziel, der dingen eeuwigen Grond, Der wereld Omtrek en der wereld Midden! Ik ben de stervens- en geboortestond! Gij zult in Mij uw eenigen God aanbidden! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille opvaart door H. v.d. Leek Als we dezen bundel verzen, verzameld uit acht jaargangen ‘Opwaartsche Wegen’ in de hand nemen, dringen zich twee vragen aan ons op: Is dit poëzie? en: Is dit Christelijke kunst? In zijn algemeenheid kunnen we de eerste vraag beslist bevestigend beantwoorden. Er is in deze bundel inderdaad poëzie, goede en zelfs zeer goede. Er staat menig vers in, dat gezet mag worden naast de beste verzen van onzen tijd. Dat daarnaast veel middelmatigs, zelfs slechts staat, mag men den bundel niet verwijten. Zij wil niets zijn, dan een lengtedoorsnee door de ontwikkeling van acht jaar lyriek rond Opwaartsche Wegen. Tijdschrift en dichters beide, dus de heele Christelijk literaire beweging is jong. Men pleegt niemand aansprakelijk te stellen voor zijn beginwerk en zoo is het onjuist om, de bedoeling van dezen bundel in aanmerking genomen, het tijdschrift voor zijn beginperiode, de dichters voor hun vaak reeds lang overwonnen werk thans nog ter verantwoording te roepen, hen met een actueelen maatstaf te meten. We gaven velen de kans, veel beginners vooral. We verzamelden in deze bloemlezing hun werk als document van ontwikkeling, als historisch gegeven. Alleen, als men daarmee ten volle rekening houdt, kan men rechtvaardig oordeelen. 1) Daarom ook gaven de bundelaars aan dit boekje den bescheiden naam ‘Stille Opvaart’. Zij zien dat er een Christelijke lyriek aan het worden is en dat deze bescheiden kunst stilaan, zonder veel drukte naar buiten, omhoog streeft. Maar het karakter van dit ‘omhoog’! Daarin ligt voor onszelf de kern van zelfbezinning tegenover dezen bundel. Onze tweede vraag is: ontwikkelt zich deze lyriek steeds meer tot ‘kunst’ of tot ‘Christelijke kunst’? Is de winst een formeele, aesthetische alleen, of kunnen we ons verheugen in een aesthetische bloei, die tegelijk kenmerk is van een verdieping van ons Christelijk levensgevoel? De beant- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} woording van deze beide vragen is in hun onderling verband vooral van het uiterste gewicht voor de toekomst van onze Christelijke literatuurbeweging. Want het kritisch overleg, waartoe deze vraagstelling dringt, wijst ons in laatste instantie terug naar onzen maatstaf. Ten aanzien van de aesthetische winsten toont een vergelijking met voorafgaande pogingen een duidelijke groei. Wat eens ‘Bloesem en Vrucht’ zaliger gedachtenis als ‘Christelijke poëzie’ bood, heeft zichzelf geoordeeld. Dat was een waterig aftreksel van de domineesliteratuur van voor Tachtig, repristinatie zonder leven of Schwung, en als zoodanig ook religieus vleugellam, een burgerlijk-moraliseerend en preekerig gerijmel. Wat niet anders te verwachten was van een kristelijke rederijkerskamer. ‘Ons Tijdschrift’ beschikte over gansch andere krachten. Gossaert was er de centrale figuur onder de lyrici. Wat zich om hem heen groepeerde, werd in elk geval geïnspireerd door een ernstige wil tot gave kunst. Edoch, dit tijdschrift droeg geheel het stempel van zijn tijd, het was Christelijk bedoeld, - maar in wezen individualistisch. Jonge wijn in oude leeren zakken. Aan de onverzoenlijke innerlijke tegenstrijdigheid van een Christelijke levensbedoeling en een individualistische levenshouding moest deze mooie jonge beweging zijn natuurlijken, snellen dood sterven. De geniale Gossaert kon tegen zijn eigen eerlijk inzicht niet op en hij deed, consequent denker die hij is, de consequente stap: hij zweeg. Anema deed een goedbedoelde poging, om het nieuwe pathos der Tachtigers vol te gieten met een Calvinistisch levensgevoel. Er was bij hem meer wil dan talent, zijn poëzie kwam nooit uit boven een cerebraal geciseleerde, gevoelsarme versificatie van Christelijk-getinte natuurtafereeltjes. Ook zijn amalgama van impressionisme en Calvinisme werd in den smeltkroes niet tot goud. De eenige, die door een diep-menschelijk lijden heen tot een ontroerend zuivere, diep-Christelijke lyriek openbloeide, was de Mérode. Op zijn zeer persoonlijke weg is hij alleen gebleven - nog altijd is zijn lyriek om het Ik gecentreerd, ook hij is nog altijd een kind van zijn jeugd - maar dat Ik is in deemoed gebroken tot willige overgave aan zijn Vader. Durft men van deze beweging een balans trekken, dan mag men zeggen, dat zij met een vermolmde traditie brak en een nieuwen, eigen vorm zocht. Een dichter als Gossaert vond dien: niet slechts bezat hij een zeer eigen en zeer sterk vormprinciep, maar bovendien vond hij een nieuw Calvinistisch pathos van zeldzame kracht en schoonheid. Dat deze winst totaal verloren ging, is een gevolg van het feit, dat Gossaert innerlijk moest vastloopen. In hem, de sterkste schepper van deze groep komt de tragiek der innerlijke divergentie tusschen Christendom en individualisme het sterkst tot uiting. De nieuwe vorm kon slechts een korte schijnbloei zijn, omdat de breuk met de negentiendeeuwsche traditie slechts uiterlijk, niet innerlijk was. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo stond het groepje jonge dichters, die ongeveer gelijktijdig met ‘Opwaartsche Wegen’ naar voren kwamen, zonder traditie. De Mérode mag men, als gerijpt uit een vorige generatie, tot dit groepje niet tellen - en inderdaad is zijn invloed op deze jongeren ook bijna onmerkbaar, zoo niet geheel afwezig. W.A.P. Smit sloot aan bij de traditie van het Christelijke lied der zeventiendeeuwers, wier vorm hij in zekeren zin vernieuwde. Voor het overige is het eenige element, dat de jongeren zooals we ze in ‘Stille Opvaart’ in hun wording bijeen zien, eenigermate samenhoudt, de traditioneele gehechtheid aan het ‘vers’, zooals P.H. Ritter zeer terecht opmerkte in zijn bespreking van dezen bundel. In alle andere opzichten, in hun betasten van de werkelijkheid, in hun subject- en objectgevoelens, in hun timbre en toonaard, hun rhythmiek en rijmbehandeling en niet het minst in hun thematiek vertoonen zij allen een andere, vaak in 't geheel geen herkenbare scholing. Beteekent dit een volle en volledige oorspronkelijkheid? Allerminst. Formeel-aesthetisch is er alleen deze bate: dat de meesten dezer dichters bezield zijn door een sterke en eerlijke aesthetische zelfkritiek, door een sterken vormwil. Dat is ongetwijfeld een winst, want immers daarin verraadt zich een ontwaken van een zoo lang smartelijk gemist besef van de eischen der schoonheid. Daarvoor geven we zonder eenige reserve uiting aan onze dankbaarheid: dat deze jongeren hun aesthetische verantwoordelijkheid zoo sterk voelen, dat zij wars zijn van elk goedkoop surrogaat. Maar zal deze winst definitief voor onze Christelijke kunst bewaard blijven? Met andere woorden onze tweede vraag herhaald: geven zij ook Christelijke kunst, daarmee 't bewijs leverend, dat hun kunst is ontsproten aan een innerlijke eenheid van Christelijk levensgevoel en aesthetische vormwil? Dringt en werkt onder dezen vormwil een nog dieper en machtiger begeerte: als dichter stem en getuige van God, als kunstenaar Zijn profeet te zijn? Wat is in het diepste innerlijk van deze jongeren de sterkste gerichtheid: die op den schoonen vorm of die op de ervaring van Gods eeuwige realiteit, van God als gericht over het menschenleven? Is hun levensgevoel in laatste instantie aesthetisch of is het religieus? Beseffen zij het mysterie van Gods oneindigheid in en door eigen menschelijke eindigheid? Men weet: hier balanceert de beslissing zoowel voor den vrager als voor den ondervraagde op de scherpe kant van een scheermes. Deze vraag is principieel in den ontzaggelijksten zin des woords. Is dit Christelijke kunst? Daarop kan alleen de geest dezer poëzie, nimmer het gebruik van woorden daarin antwoord geven. Noch het noemen van God, van Christus, noch van andere karakteristieke woorden eener Christelijke terminologie geven hier eenige garantie of aanwijzing. De ‘geest’. Een voor het kritisch denken in zijn wezenlijken zin eens en vooral ontoegankelijk verschijnsel. Geest wordt onmiddellijk of in 't geheel niet ervaren, intuïtief herkend of nooit. Laten we de bundel zelf bezien. Neem hem {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} eens en lees hem nog eens door met dit ééne vragende gevoel: is de kern van deze poëzie God of het Ik? Dan zal het U opvallen, dat er veel over God gesproken wordt, maar nog veel meer over ‘Ik’. Dat er een begeerte is, een felle, brandende, ja in zijn tragische ‘Ichhaftigkeit’ zelfverterende begeerte naar God. En dat ernaast is een onmacht, om zich in God te verliezen, het Ik te verzaken. Dat is in dezen bundel het God zij dank nieuwe en tevens tragische, het diepverblijdende en tevens dreigende: dat hier het levensgevoel van deze jongeren in de waagschaal hangt tusschen individualisme en Christendom. Er is een dualisme in dezen bundel, schijnbaar gelijk aan, maar in wezen gansch anders dan dat, 't welk de groep-Gossaert innerlijk spleet en met onmacht sloeg. Want hier pas duidelijk, hier voor het eerst, wordt deze ik-gebondenheid ervaren als een vloek, als een laatste blok tusschen de ziel en God. Niet zoo in Gossaert's ‘Experimenten’ - een boek, dat men nooit zonder diepen eerbied in de hand neemt, om zijn schoonheid en waarachtigheid - want hier is nog altijd een pogen, om in de overgave de persoonlijkheid te redden. Hoe machtig sterk spreekt het gevoel van eigenwaarde, het Grieksch-mannelijk zelfbewustzijn, dat ondergaan wil en niet kàn, dat God smeekt, te slaan, maar niet geheel te vernietigen: En, God, schoon 'k buk voor U en smeeke om veel vergevens, Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn. of, in dezelfde ‘Verloren Zoon’: Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken, Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart.... of wel: Eén ding heb ik begeerd; één ding heb ik ontvangen: Dat, zoo de dood mijn leden zou omvaên, Ik voor Uw aangezicht, o Bron van mijn Verlangen, Niet ledig zoude staan! en eindelijk deze duidelijke belijdenis van kunstenaars-individualisme in onmiskenbare oppositie tot den ‘naaste’: De dichter, met een wijle uit woorden saam geweven, En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid, Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven, Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid. In al deze plaatsen uit ‘Experimenten’ (welk een hooghartig-aristocratische titel voor deze magistrale poëzie) is de trots een roem, de zelfhandhaving een deugd, het Ik een - zelfs onder de uiterste noodzaak van Gods gericht - souvereine waarde. Dat is nog zuiver individualisme, renaissancistische erftrek van den hoogmoedigen Helleenschen geest, als een onvermorzelbaar harde diamant ingekristalliseerd in de ziel van den Westerschen mensch: handhaving van het Ik tot ieder en prijs. Individualisme, het Ik als absolute waarde, hoe ter wereld {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} kàn het ooit een schoorpunt zijn in de structuur van den Christelijken mensch? Is het niet in wezen de adellijke, de aesthetisch-bekorende gestalte van de zelfzucht - in wezen de ontkenning van Christus' weg tot verlossing (die immers verlossing is juist van dit Ik): Heb God lief boven alles en Uw naaste als Uzelven? Dit individualisme is het, waaraan onze Westersche beschaving langzaam, maar zeker ten onder gaat; de diepe bron van alle levensellende, maatschappelijk, maar bovenal geestelijk: de neurotische kanker aan het diepste levensgevoel van den hedendaagschen mensch, de Zonde bij uitnemendheid. De tegenkrachten zijn reeds lang ontwaakt, maar ze vermogen het starre bolwerk van het Westersch individualisme nog niet te doorbreken: Dostojefski reeds vijftig jaar geleden, Wasserman, Brod, Toller, en zoovele lyrici uit de Duitsche expressionistische beweging. De tragiek van deze ik-gebondenheid als vloek van onze kuituur, als vastgeroeste rem op ons naar zelfontlediging snakkend zieleleven wordt onder onze jongeren als vloek gevoeld. Aangrijpend is de angst voor de verstikking in het Ik in dit gedicht van Ygbert Jacobs, een wanhoop, die in een geweldig gebed openscheurt tot God: De poel. Eenge, die overbleef nog van de somber-stille plassen, Waar in de ellende van steeds groeiende vertroebeling, De reinheid van den éénmaal zuivren stroom verging, Wiens levensdrift verzoog in moordende moerassen, Voel ik mijn onmacht tegen sluipende gewassen, Wier woekerleven krachten uit mijn eigen bodem krijgt, En niet te ontkomen aan hun macht, die tergend stijgt, Dreigt laatste zuiverheid nog redd'loos te verdrassen. Van schokkend zwaar gezwoeg der verre oceanen, Trekt slechts een trage siddering over mijn doodsch gelaat. Laat door mijn lustloos leven heen, dat in dit moer vergaat, De waatren scheurend weer een diepe bedding banen, O zee, o eindloosheid, waarheen ik stemloos smeek, Zend mij Uw sterken stroom, die alle dijken breek'! De vertwijfeling om een zieleleven, dat in zijn ik-doorwoekerde, vertroebelende onmacht verzompt, is hier zóó ontstellend scherp gesymboliseerd in het beeld van een dichtgroeienden poel, is in zijn bekentenis: Gods Heilige Geest siddert nog slechts traag over mijn zielespiegel, is in zijn kreet: God, scheur mijn leven met {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw stroomen des Geestes open en vloei Gij er met Uw levenwekkende liefde weer doorheen, - een zoo volstrekt Christelijke verwoording van den verlossingsdrang, dat ik niet aarzel, dit vers een Christelijk gedicht van groote profetische beteekenis te noemen. Een visionair geschouwd beeld van onze individualistische levensdoem. Is het niet merkwaardig, dat in dit gedicht het woord ‘God’ niet één keer voorkomt? Ginds Gossaert, nog één met zijn individualistische levenshouding, God aanroepend.... om zichzelf te mogen blijven, hier een jonge dichter, die van de individualistische structuur innerlijk is losgemaakt, maar nog niet verlost is, in zóó twijfelmoedigen deemoed, dat hij God's naam in dezen chaos der ziel niet betrekken kàn. Ook hier is een woord-sluier als Gossaert's ‘wijle uit woorden saamgeweven’ - maar thans in diepen deemoed gespreid voor het eigen gelaat, dat zich misschien niet waardig voelt, den glans van het Heilige te ontvangen. De oceaan, de zee, de eindeloosheid - dat is het symbool voor het numineuze, voor God. Het Ik - dat is de ‘poel’ (welk een oud en bekend Christelijk symbool voor de vertroebelde ziel) waarin parasieten het leven afknellen en wurgen. Dit gedicht is symptomatisch voor een nieuwen geest, voor een ook in de kunst doordringende gerichtheid van het Ik af, naar God toe. Symptomatisch in dien zin, dat de richting gevoeld wordt - maar dat de doorbraak van een echt-Christelijken, deemoedigen geest nog niet is ingetreden. Zelfs in dit vers, dat zoo vlak naast het inzicht rondtast, is het Ik nog het centrale probleem. Dat is het onreligieuse en bijzonderlijk on-Christelijke van onzen tijd: dat het Ik zoo buiten alle verhouding belangrijk is. Wenscht ge een maatstaf? Vergelijk dan Vondels aanbidding van God's ontzaglijke majesteit in de Rei der Engelen: ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten....?’ met zijn zoo volkomen opgaan in het Mysterie, dat het Ik als nietig creatuur plotseling aan al zijn individueele grenzen ontdekt en daarmee van zichzelf als probleem verlost wordt, geslingerd uit het ‘probleem’ (typisch woord voor een individualistische kuituur) in het ‘mysterie’. Wij onderzochten de vraag: is dit bundeltje Christelijke kunst? En vroegen ons af: indien niet, wat is dan het on-Christelijke, dat met den vloek der onvruchtbaarheid slaat? Mogen we, na het voorafgaande niet antwoorden: dat on-Christelijke is in wezen de hoogmoedige zelfhandhaving, de ziekelijke egocentralisatie? ‘Hij moet wassen en ik moet minder worden.’ Dat is weer een van die plotseling in de Schrift opstralende grondwetten van het geestelijk leven. Mogen we het, moeten we het dan niet als een voorname, misschien de voornaamste maatstaf aanvaarden? Een kenmerk van het Christelijk leven is de blijdschap. Overal, waar een menschenziel door Gods verzoenende, de ziel tot berstens toe van leven doorstroomende liefde wordt vervuld, is blijdschap, onweerstaanbare, stralende blijdschap. Waar de verkilling van het met op de eeuwigheid gesloten vensters geblindeerde Ik heerscht, daar ontstaat het doodelijke isolement, het zich onbegrepen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen, de eenzaamheid, het steeds onmogelijker worden van contact met de werkelijkheid,.... de weemoed. Het ‘waas van weemoed’ - dat als een lichtlooze sluier gespreid ligt over de meeste van Gossaerts verzen, dat als een geur van verwelking opstijgt uit het werk van dichters als Karel van de Woestijne, A. Roland Holst en zoo talloos vele anderen. Onbegrepen-zijn, anders-zijn, machteloosheid, verdorring, ‘leven is een eeuwig afscheid nemen’, weemoed, de smart der eenzaamheid, het zijn altemaal symptomen van den geestelijken dood van het ellendige, van den Schepper losgeraakte schepsel. Zonder een zekere eerbied ziet men het levensbeeld van een zoodanig in zichzelven gevangene niet. Hij is tragisch in den diepen zin der liefde. En toch.... eischt dat levensbeeld, eischt de levensverbeelding van den individualistischen dichter niet altijd de volle aandacht van den ander op, een aandacht, die hij, hoewel voor hem levensbehoefte, levenssurrogaat, toch aanstonds weer hooghartig meent te moeten afwijzen, daar hij elk menschelijk meegevoel als een nieuwe aanval op zijn kwetsbaar Ik voelt? Leest men de in dezen bundel voorkomende gedichten van Martien Beversluis: De Hulstboom, Het Wad en De Distel - dan ziet men zich daarin een aan zijn egocentrisme lijdenden mensch zich krommen in zielepijn. ‘Distel’ en ‘hulst’ - twee gewapenden, die hun stekels zoo noodig hebben ter beschutting van hun kwetsbaar hart. Het ‘Wad’ - eeuwig bevruchte, eeuwig onvruchtbare aarde onder den oceaan van Gods eeuwige levensstroom. Tragiek van de onvruchtbaarheid van 't uit God losgemaakte Ik. Maar geen overgave, geen gebed, gebroken te worden. Neen, een omlaagtrekken van den Christus naar een aesthetisch-individualistisch vlak: O! hulst, die 'k eeuwig levend zie gij zijt symbool van Christus, die in 's levens felle stralen, vereenzaamd en gewapend stond dat geen zijn schoonen aandacht schond, maar onder doornen zich ontwond tot bloei als van koralen. Dat is een ik-handhaving, die zelfs niet schroomt, te verklaren: Christus was óók een gewapende machtelooze, als ik, die zelf de hulst ben. Wat is er in zulk een vers van Christus overgebleven, die de ‘weg’ is en de ‘waarheid’ en het ‘leven’? ‘Koorddanser’ noemt Han G. Hoekstra den mensch - ziet hem op een touw over de eeuwigheid heendansen: menschenleven, een drieste dans boven de eeuwigheid. Heer, zie de drieste danser, die ik ben, Gij hebt het koord gespannen en ik ken de blinde aanvang, noch het duistre einde. Boven mij spant Uw lucht, beneden zijn de wegen en steden, klein onder mijn voet. Ik ga U, dansend, langzaam tegemoet. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarachtig, een goed vers. Maar waar is hier de deemoed voor God? De huivering voor dat ontzaglijk Mysterie? Heer, zie de drieste danser die ik ben - wacht, ik kom al tot U! Ik weet mijzelf in evenwicht te houden, te handhaven boven deze duizelingwekkende ijlheid. Uw lucht spant boven mij onder mijn voet ligt dat belachelijke wereldje. Ik kom U tegemoet. Een prachtig vers, subliem van beelding - maar in zijn kern geïnspireerd door de hybris, de fatale zelfoverschatting van den individualist. De belijdenis van een humanistischen geest, die zich met God gelijk acht. Vergelijken we ‘Na het Avondmaal’ van Ygbert Jacobs - een zuiver ik-vers, een belijdenis, waarin weliswaar de ellende om Christus smart als eigen schuld wordt ondergaan, maar in zijn opsomming van lichamelijke toestanden van berouw en schaamte een al te groot geconcentreerd zijn op eigen bevindingen, dan dat deze avondmaalszang ook maar één moment van verlossing meebrengt, vergelijken we dit gedicht met ‘Heilig Avondmaal’ van De Mérode, een eenvoudig en zuiver vers, waarover de groote liefde Gods, waarmee Hij Zijn verlosten aanraakt als een lichtglans te schijnen hangt. Hier is het elementaire een doorstroomd worden van Gods liefde, omdat.... het Ik er zijn plaats voor heeft geruimd. Het zou weinig zin hebben, aan de hand van dit princiep den heelen bundel door te gaan.... maar lees het en leg dezen Goddelijken maatstaf aan, die het oordeel, het gericht Gods ons voorhoudt: dat tenzij het hoogmoedig hart tot kinderlijkheid gebroken wordt, deze mensch het koninkrijk der hemelen niet zal betreden. Door dit oordeel worden we allen geoordeeld - zonder uitzondering. Het eischt deemoed. Is deze, uit het diepst van een geestelijk leven groeiende deemoed het wezenskenmerk van deze poëzie? En dan moeten we, alweer balans trekkend, antwoorden: Neen! Daarmee moeten we erkennen, dat veel van de poëzie van onze jongeren misschien een zeer groote aesthetische winst beteekent - dat een enkel gedicht uit den grooten nood naar de verlossing uit het Ik roept, dat er een innerlijke afkeer van het individualisme schijnt te gloren - maar dat met dat al deze poëzie toch nauwelijks Christelijk mag worden genoemd. Een hard oordeel. Maar dat we onszelf en elkaar verschuldigd zijn. Omdat het niet ons, maar Gods oordeel is. Dit heeft ons allen persoonlijk dit te zeggen: dat wij niet moeten meenen, dat smart om de gevolgen van ons egoïsme ook berouw voor God is en een levensbeginsel. Want bij al zulke belijdenissen kan het Ik gehandhaafd blijven - en met het Ik blijft deze smart gehandhaafd. Het heeft ons dit te zeggen: dat wij met onze uitingen een geestelijke verantwoordelijkheid op ons nemen en een geestelijke schuld toonen, namelijk onze onmacht, om, juist als begenadigd dichter, de blijdschap van het geloof uit te stralen, die blijdschap waaraan een wereld zich zou kunnen opheffen. Onze onmacht, om onze Christelijke kunst die van binnenuit stralende glimlach te geven, die, als een zucht van Gods geest gevoeld in onze ziel een vermoeden van de kracht der Goddelijke genade aan den enkelen mensch wekt, maar {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} die tot een storm aangewakkerd een wereld tot God zou kunnen brengen. Het inzicht: dat onze Christelijke kunst nog niet kon doorbreken tot ware vergeestelijking, omdat ons Christelijk leven gevangen ligt in zieledoodend, zielsisoleerend, hoogmoedig tegenover God zich stellend individualisme, heeft voor onze Christelijk literaire beweging dit te zeggen: dat wij maar één weg hebben om een waarlijk Christelijke kunst te ontvangen, - geen orientatie op eenige richting buiten ons, geen meten van onszelf aan anderer aesthetische praestaties, geen vreugde, als ons een gedicht gelukt is, waarin een andere, ons in wezen vreemde levensstijl z'n vorm heeft gevonden. Maar alleen verdieping van het eigen geestelijk leven, onbarmhartige eerlijkheid tegenover onszelf, afzien van eigen Ik, van succes - om misschien eens te kunnen komen tot deze begenadiging: Gods stem in deze wereld te mogen zijn. Verdieping: dat is dus, dichter bij God leven. Dat is dus: Hem steeds als oordeel voelen, als oneindige maatstaf tegenover onze volstrekte eindigheid. Ons ‘probleem’ overboord werpen en aan het ‘mysterie’ ons overgeven - dat is dus: verwachten, hopen, gelooven. Zonder deze houding zou onze beweging zinloos zijn. In deze houding is zij zinvol als Gods openbaring zelf. De bevroren fontein door E.L. Smelik. Tot nachtmuziek en fluisterdroomen Ontbloeide 's avonds de fontein, Als rondom stilte was gekomen Kon eerst haar lied verstaanbaar zijn. Zij sproeid' in glinsterende stralen Een weerschijn van het middaglicht, En weefde, fijn, met zilvren stralen, Haar ruizelenden mantel dicht. Nu zwijgen haar bescheiden zangen, Der dagen gloed, der nachten leed, Borduurwerk, in het ijs gevangen, Verstijfd tot kristallijnen kleed. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevrijding door Leo van Breen. Straks slaat een schelle schater van bevrijdend licht in on ze doffe ogen die vermoeid van staren door oeverloze duisternissen, te bewaren nog zochten schemerschaduw van geliefd gezicht; Maar in de grenzeloze donkerten slechts vonden een waaiend wereldruim, dat, om zichzelf beducht de sterren tuim'lend jaagt in zinneloze vlucht, bloedende stoet van bleekgezoende monden.... Maar straks slaat schelle schater van bevrijdend licht; Wij weten, wéten, dat wat eens geboren werd in een heil'ge vreugde, niet verloren gaan kan in Gods erbarmend en genadig licht. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste spel door Greeth Smitskamp. ‘De zet is aan u, dokter.’ Hij schrok verward op uit zijn peinzen, en keek kleurend als een schooljongen in het rustig glimlachende gezicht van de vrouw tegenover hem. Maar direct herstelde hij zich weer, en zei met een hoffelijke buiging in haar richting: ‘ik vrees dat u vanavond een al te gemakkelijk partner aan mij hebt, juffrouw Vogel.’ Ze knikte even en leunde dan achterover in haar lagen stoel, volgend de gebaren van zijn breede, welverzorgde hand boven het rood- en wit ivoor der schaakstukken. Om hen lag de kamer in avondrust. De bleekroode schemerlamp op den schoorsteenmantel wierp over het hoofd der vrouw heen een stralenbundel op het schaakbord, en liet de kamerhoeken in 't halfduister. Vaag drongen geluiden van de dorpsstraat in het stille vertrek door en met tusschenpoozen klonk, als van uit de verte, de bel van de winkeldeur beneden. Ze was nu rechtop gaan zitten, en tuurde ingespannen naar het spel, steunend de kin in de smalle beringde hand. De man tegenover haar keek naar het grijze, golvende haar, dat glinsterde als rood koper in den gloed van de lamp. Haar gelaat was in de schaduw, en als een bleeke, vreemde vogel bewoog haar witte hand over het bord. En plotseling wist de man dat hij het dezen avond zeggen zou. Hij kon nu niet meer elke week een langen avond tegenover haar zitten, en zwijgen van de dingen die in zijn hart waren, het werd te moeilijk. In een vreemde verwondering bedacht hij weer hoe machtig dit op hem aan gekomen was, hoe het zijn kalm, stil leven uit evenwicht had gebracht. Maar in een gevoel van onmacht wist hij gelijk dat het niet gemakkelijk was van liefde te spreken als het lichte land van de jeugd al zoo lang verlaten werd. Een tijd lang speelden zij zwijgend door. Tot de koekoeksklok achter hem acht hooge, heldere slagen de stilte in tinkelde, en zij opstond om thee te schenken. Hij keek toe hoe de slanke, kleine gestalte op de theetafel toeliep, en haar handen de witte kopjes klaar schikten, waar roode glimvlekken van het licht op dansten. En terwijl ze, het grijze hoofd licht gebogen, twee kopjes inschonk, bezag hij in {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} stille aandacht het fijne, bijna meisjesachtige profiel in de teere omkruiving der zilveren haren. Ze was niet mooi, dacht hij mijmerend, maar ze had in haar gelaat, haar handen het bekoorlijke van een fijn, oud heiligenbeeldje. En om haar was immer de rustige sfeer van een stil, innerlijk licht. Ze reikte hem zijn thee. En toen ze weer samen in de beslotenheid van den lichtkring zaten drong sterker dan ooit het verlangen op hem aan om dit alles vast te kunnen houden. Om niet langer als een hongerende zich een enkelen avond te mogen verzadigen aan haar tegenwoordigheid, maar haar mee te voeren naar zijn groot, somber doktershuis, waar alles wachtte naar haar licht. Opeens schoof hij bruusk zijn stoel naar achteren. ‘Het gaat niet vanavond,’ zei hij kort, wijzend op het spel, ‘laten we liever wat praten’. Ze keek hem aan, met haar klare grijze oogen, en even voelde hij een onrust in zich opstijgen onder dien helderen blik. Toen zei ze zacht: ‘Zouden we niet liever doorspelen?’ Maar toen hij geen antwoord gaf nam ze behoedzaam het bord op en zette het op de lage boekenkast. ‘Als we nog willen uitspelen,’ verklaarde ze glimlachend, zich omwendend tot den stillen man bij het tafeltje. Hij zag het schaduwspel in de plooien van haar zwartzijden japon, en de matte glinsteringen van de granaten speld in de kanten op haar borst, waarboven haar oud gezichtje als zacht-rood overbloosd lag. De avond, peinsde hij in een afdwalen van gedachten, de avond kleurde alles mooier, inniger. En hij hoorde bij hen, oude menschen. Niet meer de dag in zijn klaren overmoed, zijn fel verwachten. Neen, de avond was goed, goed. Dwalend raakten zijn gedachten verder af, toch steeds toevend en wijlend om dit late geluksverwachten, dat in zijn eenzaam leven was opengebloeid als een blanke bloemkelk, stil en bezonnen, en dat nu schuchter en licht te leven stond in den schemer van vervulling. Het leven was hem geweest, mijmerde hij, als een juweelenschrijn, waarvan hij den sleutel niet had kunnen vinden. En in zelfverkoren eenzaamheid was zijn bestaan vergleden in zoeken, zoeken in een nevelig land. Maar nu, als een openbaring was hem het weten geweest dat er in hem een sterke bron van onvermoede teederheid gebleven was. Een teederheid die met bevende schreden den onzekeren weg zocht naar haar hart. Het geluid van haar rustige stem deed hem opschrikken. Ze stond nog bij de breede vensterbank, en schikte twee stoelen aan. ‘Laten we bij het raam gaan zitten’, zei ze zacht, ‘het is nog niet heelemaal donker.’ Hij zette zich zwijgend, en luisterde als van verre naar het opgewekt praten van haar vriendelijke stem, terwijl hij de dorpsstraat inkeek, waar als een bleek parallelogram het schijnsel van de uitstalkast op de ongelijke keien viel, een lichtbaken in den schemer. De avond van den vroegen voorjaarsdag was nog niet geheel gevallen, maar het lichte duifgrijs der vluchtige wolken was al versomberd tot donkerder kleuren. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} In de straat was niet veel bewegen, een enkele late arbeider keerde op moede voeten huiswaarts, de leege koffiekruik bengelend over den schouder. Af en toe kwam een haastige huismoeder aanloopen voor een vergeten boodschap, en verdween in de winkeldeur, die haar hoog rinkelend geluid den stillen avond inzond. De zwijgende man aan het venster tuurde in de verte, waar, over het kanaal heen, aan het einde der lage weilanden een kleine groep populieren hun donkere armen ten hemel strekten. Zacht deinden ze onder de streeling van den avondwind, als bevend van weemoed om de onbereikbare hoogte der opkomende sterren. En opnieuw overdacht hij dat hij nu moest gaan spreken van de dingen die zijn ziel beroerden, en dat die taak moeilijk was, en zwaar. Plotseling klonk door den stillen avond een hoornsignaal, laag en langgerekt, als een smartelijk-klagende roep, gevolgd door een snellen korten stoot. ‘Kijk, nog een laat schip,’ praatte de stille vrouwenstem tegenover hem. Samen zagen ze toe hoe het schip naderde, donker teekende de zware romp zich af tegen het vervagende grijs van den avondhemel. Op het hooge dek was het kleine silhouet van een jonge, blonde vrouw, die breide. In het want fonkelde een licht, als een wakend oog, en schoof langzaam en geluidloos het raam voorbij waar de twee oude menschen zaten. Toen begon de breiende vrouw te zingen. Hoog en helder klonk haar jong geluid door den stillen avond, maar naarmate het schip verder gleed werd de zang vager en gedempter, om tenslotte stil-aan te vervloeien in de avondgeluiden. De twee menschen aan het raam luisterden zwijgend, vreemd bekoord door het wegstervende lied dat éven klaar en levend voor hun zielen had gestaan, om te verglijden als een vredig panorama. En de man voelde plotseling weer de felle aanraking van het leven, hier in deze omgeving, waar de tijd leek stil te staan. Hij verbrak het eerst hun zwijgen. ‘Nu vaart ze verder met haar lied, en we weten niet waar heen’, zei hij peinzend. De vrouw antwoordde niet direct, maar eindelijk zei ze langzaam, het gelaat uit de schaduw naar hem opheffend: ‘Is het eigenlijk niet een beeld van ons leven? Zoo varen we allen heen, met ons levenslied op de lippen, verder, altijd weer verder.’ ‘Ja,’ zei hij met een lichte bitterheid in zijn stem, ‘en we weten niet waarheen, waar de reis heen leiden zal. Ach, en meestal weten we niet eens voor wie we ons lied zingen.’ Ze keek hem aan met een onderzoekenden blik. Toen zei ze ernstig: ‘Toch is er maar Eén voor Wien we het kunnen zingen, voor Wien we het moéten zingen.’ ‘Ach,’ zei hij schouderophalend. Even was er de stilte, toen vervolgde hij aarzelend: ‘ik geloof dat het niet het meest 't doèl is waar het op aan komt. Zou het niet van grooter waarde zijn hoé we ons lied zingen? Als we er altijd ons heele {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} hart in leggen, als het altijd het lied van onze diepste ziel is, dan geeft het ook niet waarvoor het opstijgt.’ Hij was rechtop gaan zitten, en poogde haar aan te zien, maar ze hield het gelaat afgewend. Toen vervolgde hij op zachter toon: ‘Sommigen van ons zingen het lied voor hun werk, anderen voor de wijsheid, de macht, den droom. Dan ook zijn er enkelen, de gebenedijden, die hun lied zingen voor de liefde.... dat is het schoonste lied. Ach, als het er maar is, als onze zielen maar niet dor en koud geworden zijn, en hun lied hebben laten zwijgen.’ Ze gaf geen antwoord, maar bleef het raam uitzien. Hij zag van terzijde in stijgende ontroering haar fijn, bleek profiel als een kleurlooze anemoon bloeien in den schemer en zei met een aarzelend tasten in zijn stem: ‘Een lied door twee gezongen kan zoo schoon zijn, door twee stemmen die harmoniëeren.’ Ze hief haar hoofd op en zag hem een oogenblik vast aan. ‘Ja,’ zei ze toen langzaam en ernstig, ‘maar als die twee hun lied niet tot een eender doel laten stijgen zal de harmonie moeten breken. En hoe zal de zwijgende ziel haar lied dan weer hervinden? Want breken zàl het lied, onverbiddelijk.’ ‘Niet altijd misschien’, wierp hij met een matten toon in zijn stem tegen. ‘Ja,’ zei ze zacht, ‘altijd’. Een tijdlang zaten ze zwijgend. Buiten was de duisternis gevallen. Toen zei hij met een vreemde stem: ‘Het wordt mijn tijd.’ Zwijgend ging ze hem voor naar de gang, en reikte hem zonder woorden zijn hoed aan. ‘Dank u’, zei hij kort. Ze stak haar hand uit, en hij vatte die, met neergeslagen oogen in zijn strak gezicht. Maar voor hij de trap afdaalde wendde hij zich half tot haar om, en zei met een vermoeide klank in zijn stem: ‘Ik denk dat - dat ik voorloopig niet meer zal kunnen komen, juffrouw Vogel.’ ‘Ach’ -, zei ze zacht, half tot zichzelf, ‘en u was zoo'n goed vriend - -’ Maar hij was al weg, en even later hoorde ze slechts zijn zware stap in de avondstilte verklinken. Plotseling voelde ze zich alleen staan in de hooge, breede gang, en met beide handen de plooien van haar rok glad strijkend wist ze zich opeens oùd. Toen ging ze langzaam naar haar verlaten kamer, en begon met omzichtige handen, een voor een, de ivoren schaakstukken in de ingelegde doos te schikken. December 1929. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Een grafdicht voor Floris Verster door J. van Ham. De figuren van de Sarkofaag door Albert Verweij 1). De stille verering die in ons land leeft voor het diepgeestelike weergeven van kleine uiterlikheden, het prachtige werk van Floris Verster, heeft in Verwey inwoning gehad van zijn jonge jaren. En toen ons van de grote meester wel de geest, gered in zijn doeken, overbleef, maar zijn vergankelike lichaam weggenomen werd, heeft Verwey bij het openen van de Verstertentoonstelling ons iets van de rijke persoon van de schilder laten zien. Het heeft hem nu geïnspireerd tot de versiering van zijn grafstee met de beelden van leven en dood. In De Eilandplant zien we de kostbaarheid van het bijzondere leven van de kunstenaar, die door zijn anders zijn elk een eerbiedig gebaar afdwingt, de kostbare plant, voor wier bestaan ieder beeft zolang ze haar vaste stand nog behoudt. De Gesprekken met een gestorvene tonen ons het rustig aardebestaan van de schilder en de verering van de dichter voor de wijsheid waarmee de ander aanvaardde. De kracht waarmee de schilder zich beperkte tot de aardedingen, ook al wist hij hun wezen goddeliker te openbaren door huwelik met het licht. En daarom zo begrijpelik de vraag van de man der Verbeelding, of het leven hem zo voldaan had, een vraag die hij stellen mocht, omdat de ander de kracht bezat zich buiten eigen leven te stellen en als toeschouwer eigen leven te overzien. Maar een vraag die voor de steller beantwoord was, zodra hij was geformuleerd. Verster had zijn leven goed geleefd en kon er dankbaar op terugzien. Wat dan een goed leven is, verhaalt de dichter in de parabel van De heilige en de moordenaar. Alleen wie zijn geloof trouw bewaart en tot in zijn laatste ogenblikken niet twijfelt aan de woorden die hij zich als norm ten leven gesteld heeft, bereikt het edele sterven, waardoor hij anderen een voorbeeld is. Tot zover bepeinst de dichter het algemeen karakter van Het bestaan op aarde. In De vermommingen van de levensdrift wordt in een rij van beelden of bepeinzingen de oplossing van het levensraadsel benaderd. Waar een nieuwe tijd ons {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} nog slechts fundamenten en muren laat zien, geen nieuwe kroonlijst en de resten van het oude de schimp van ouderwetsheid en kleingeestigheid dragen, daar sterkt ons de wet van de seizoenen: het geloof in het jaar. Ondertussen weeft de tijd zijn nieuw patroon. Maar wie de Godendroom verstaan wil, moet niet anders willen zijn dan zijn stille en zuivre schijn, opdat God in ons geboren kan worden. Zo kan ons leven ook worden een toewenden naar de mensheid; het wassen der wonden. De schoonheid van de aarde, het genot van de arbeid grijpen ons weer ieder uur, om toch ook daar telkens weer voor het raadsel te komen staan, ook het raadsel van het onbegrepen naast elkander leven, zelfs van hen die het uitzicht smaken van een zelfde top. Het verstaan der dingen wordt niet met de zinnen geleerd, noch met de geest, maar deze twee tot één: de zichtbre zin die ge in de schoonheid vondt. Op het oude Speeltuig heet een groot gedicht in alexandrijnen. Verwey heeft steeds een afkeer gehad van deze versvorm; het vers van de Improvisator leek hem geen gave, maar een hebbelikheid en de alexandrijn werd in het gesprek der jonge vrienden een schertsend spel om de weg te korten, maar werd nooit door hen geschreven. En toch, hoeveel werd niet ontsloten van Ronsard tot de Régnier in die schone vorm. En hoe bekend is deze maatval voor wie zich tuis voelde in de Réveilkring. Hij schertst, zij hebben er hun ernst door uitgestort. Eeuwig is iedre vorm in 't hart waardoor hij wordt. In deze vorm der ouderen schrijft hij nu het mensenleven: het kind, nog vlak bij de eeuwigheid, de knaap die zich in zichzelf opsluit en zijn haat en genegenheid naar persoonlike keus geeft, de jongeling, die de wereld met trotse moed aandurft, de man wiens innerlik oog klaar wordt, die luistert naar de stem van zijn oorsprong. In geen stadium van het leven wijkt het goddelik licht voor het nuchtere dag-gezicht. In deze alexandrijn ontmoet hij tenslotte ook Bilderdijk. De lange maatgang werd bij hem soms een sierlik spel en hoe ook afgemeten waarlik hartstochtelik, - toch met theatraal gebaar. Daartegenover - en tegenover Bilderdijk's hemels Jeruzalem - plaatst Verwey de woordgeworden lieflikheid van dit Zijn, de korter slag van vers, de dadelikheid van het woord, minder lerend, dichter bij het hart, zonder pronk van overgeleverde dichter-beeldspraak, maar 't beeld uit de omringende zichtbaarheid. In de ledige stad gaan de gedachten steeds weer naar Floris Verster. De dichter kan door de straten dwalen van het oude Leiden en aan iedere straathoek is de vriend tegenwoordig. De paden die hij niet gaat, zijn naar het oude huis. Hij is niet tuis. Zij is niet tuis. Maar voor de geest van de dichter vertoont zich het ongeschonden beeld van de stille woning, die het rustige geluk borg van het paar dat zonder elkaar niet zijn kon. Tegenover velen was Verwey altijd een reaktie op de persoon die hem tegemoet trad, tegenover deze mensen kon hij volkomen zichzelf zijn. Daar was geen gevaar misverstaan te worden. De beschrijving {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit milieu wil ik niet parafraseren, het behoort tot het beste wat Verwey heeft; ik wil het verder onaangetast laten. In Een stem uit het koor wordt de plaats van het tijdelike in de stroom der eeuwigheid bepaald, en het raadsel van de dood benaderd. Dat eensklaps met één felle slag Het schoonste leven kan vergaan Wie die het ooit met oogen zag Kan het als goed en juist verstaan. Maar God is niet alleen de doodsgod, Hij is ook meer dan de God van groei, de Begeleider van onze korte vaart door het licht, de mens is slechts de breker van Zijn schijn. Hij wordt tot vorm in ons; Zijn eeuwigheid leeft in onze tijdelikheid. Daarom kan Hij ons weer wegwerpen en geen drop van Zijn wezen gespild worden. Het belangrijkste gedicht van De drift die niet sterft is het gesprek tussen de dichter en de gestorvene over Het verbrand stadhuis, waarvan ik het slot citeer: De dichter: Een nieuw gebouw? Men wenscht weer 't oude - De gestorvene: O ja, Men wenscht weer 't oude. Gij en wij, wij allen Wenschen weer 't oude. Een ieder kent het leven Maar eens en wil 't herhaald. Maar 't stierf en niemand - Weet wel! - niemand die stierf keert die hij was. De dichter: Men maakt het na. De gestorvene: De dwazen! Muren dragen Als menschen 't leven van hun duur in iedre Rimpel. Dat maakt geen stervling na. Voorheen schilderde ik muren, en geen menschgelaat Droeg duidelijker 't aandoenlijke bestaan Van zijn verleden, als dat vlak van steen. Denkt ge dat als zoo'n muur verbrand was, ik kon zeggen: bouw hem nieuw en juist als de andre? Ik wist wel beter, want de nieuwe muur, Naar dat hij meer op de oude leek, zou minder Die oude zijn. Hij zou zijn schijn zijn, zonder Zijn leven. Neen! een nieuwe muur, maar anders: Gebouwd door andere hand tot ander doel - Het waarlijke gelaat van 't nieuwe Huis. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zo het graf van een gestorven vriend nog sieren kan met beelden van leven en dood, zo dat zijn sarkofaag is geworden tot een kostbare schrijn, verdient, ondanks het wijken der jaren, de dichternaam nog ten volle. Het rijke geestelike leven van de dichter verhindert een wegdrijven in onbelangrijk woordgezeg. Zijn techniek die geen aarzeling kent, doet hem een versmade vorm als de alexandrijn opnemen en hij brengt in deze statige versvorm een levendigheid die ons verbluft. Er is in deze alexandrijnen een zo grote speelsheid van ritmiek, dat ze ons haast aandoet als een moderne versvorm. Toch is deze poëzie zeer verscheiden van wat de jongeren in een vers boeit: de rustige probleemstelling en de bezonnenheid waarmee verder de gedachte wordt uitgewerkt - niet onbewogen, misschien dieper, sterker gegrepen dan anderen vol moderne heftigheid, maar toch met een rustig gelaat. Hij kent het anders zijn in gewone schijn, het verbetene in onverstoorbaarheid, het verhevene in het daagse kleed. Daarom is hij Verster zo verwant, die hoewel zijn ganse wezen uitsprekende in zijn werk, zich ook wegborg in zijn werk, de vermommingen van de levensdrift. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Friese kroniek 1928 en '29 door K. Fokkema. Een nieuwe bundel. O. Postma: ‘De Ljochte Ierde’. Brandenburgh & Co. Snits 1929. In 1918 verzamelde Dr. O. Postma zijn verzen in de bundel Fryske Lân en Libben, waarvan in 1923 een tweede druk verscheen. Zes jaar later bundelde hij zijn nieuwe verzen in ‘De Ljochte Ierde.’ De bundels volgen elkaar rustig op, zoals heel deze persoonlikheid een innerlike rust bezit, die 't verlangen naar 't verleden verbindt met 't schone van 't heden. Een romanties verlangen dat niet sterft, maar ook 't tegenwoordige in gouden glans weet te zetten. Zijn fijne waarnemingskunst, die ook 't kleinste weet te bezielen, maakt hem ongetwijfeld een verwant van Rilke, van wie hij ook enkele vertalingen publiseerde. Gelukkig dat deze romantiek nog bestaat, die zo nauw verwant is aan 't Friese wezen en de Friese kunst. Een loeiende koe, de roep van de ganzen weet hij te doordringen met een mystieke geest. Zo bleef hij ook hier de dichter van 't Friese land en sluit hij zich nauw aan bij de Friese litteratuur. Krachtig is zijn werk, een kracht die teerheid insluit. Hij buigt zich over 't kleine leven en bezingt ‘de Lodde’ (de spa) en de hand die hem bestuurt en 't eenvoudige graverswerk wordt groots onder zijn blik, het zal de eeuwen trotseren, ook wanneer straks de graver rust. Deze laatste, weemoedige gedachte brengt hem niet tot wanhoop, want de zon weerspiegelt zijn goud in de blank gewerkte ‘lodde’ en zet zo heel de werker in gloed. Zijn jeugdherinneringen voeren hem naar 't oude land en de bekenden van zijn jonkheid, want ook de mensen meer nog dan de dingen trekken hem. Hij ziet zijn makkers weer, maar ook de ouderen en 't ontroert hem. O it liet fen dy't as bern ús koe, Dat grypt ús wol yn 't moed. Een oneindigheidsverlangen spreekt uit zijn verzen, een zich deel voelen zo {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} wel aan 't verleden als aan de toekomst en daardoor een blijven bestaan. Daarom levensvreugde.... ondanks de vergankelikheid. O frjeon, Jy binne wei; wy haww' Jo brocht Nei 't lêste sté; en hwet ik sjong is wei, Ef hast forgoen - o, ûnbegryplik eat! Forstoam, forgoen en dochs yn ljochte dei! Heel duidelik spreekt de dichter over zijn werk en taak in de verzen XIV, XXII en XXVI. Het eerste noemt hij: ‘Hwet de dichter witte moat’ en dat zijn dan de wonderen van de jeugd, de weldadigheid van de natuur en de levensgemeenschap van het dorp en als hij de nachten niet kent daar Rilke van spreekt: En o, as er de nachten net binne, sa binne er de dagen Mei de ljeafde fen'e ljochte himel En al ierde' waerme gloede! En as de frou er net is dy 't libben tôge, Sa is er de mem, dy't it jimmer jaen scil, Siele, dy't slachten omfettet. Zijn liefde tot de mensen gaat naar de zwalker, naar de boer die zijn bedrijf ziet vergaan, omdat hij niet de hoogste prijs weet te krijgen voor zijn vee en 't loon van de arbeider niet beknibbelt en die nu in een diakonie-huis zijn leven, zonder wrok, rustig verder voert, omdat hij 't leven neemt zoals 't is. Het eenvoudige trekt hem; zijn werk is dan ook vrij van de dichtershoogheid, hij erkent 't onvermogen van de dichter, een zeldzame bekentenis in onze tijd: It moast nou wêze - ik bin sa âld - Dat ik it wêzen fen'e dingen iepen lizze koe; Dat ik út'e bylden wei - sa as hja dat sizze - Komd wie ta de djipste krêft. Mar, o hwet ik fiel is net as de boarstrige skors En it sêfte moas fen'e stammen; Even zeldzaam is in onze tijd ook een lied op de kleine-bourgois (XX), waar weer de alles omvattende liefde van Postma in uitkomt, tegelijk met een zachte kritiek op enkele moderne dichters. Ik zou 't wel voor U neer willen schrijven maar citeerde al te veel. Lees het zelf. De Ljochte Ierde werd de bundel terecht genoemd en deze aarde geeft de dichter een oneindigheidsgevoel maar nog geen Godzoekend verlangen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee proza-verhalen. R. Brolsma. De Boer en de Arbeider op Ekema. W.A. Eisma, Ljouwert. De Skarlún, Brandenburgh & Co., Snits. Beide verhalen zijn zoals we dat van Brolsma gewoon zijn: zuivere typering van de personen die met een tikje humor gezien zijn. Vooral in 't eerste vinden we die humor. De boer kan geen arbeider houden omdat hij vooral 's morgens nog al humeurig en oplopend is, totdat hij in Haeye iemand vindt die hem staat. Maar zijn drift verdwijnt daarom niet en breekt op een drukke hooidag voorgoed zijn gezondheid. Zijn schoonzoon neemt 't bestuur van het bedrijf over. Een eenvoudig verhaal uit 't gewone boerenleven, maar gezien met sympathie voor de mensen in hun dageliks bedrijf. En hier en daar een aanduiden van de achtergrond van 't leven. De Skarlún is de geschiedenis van het Friese Boefje, naar 's lands gelegenheid verfriest. Raak geschetst is de rouwe omgeving van de jongen thuis, zijn omgang met zijn schoolmakkers. Hij komt in aanraking met een jeugdige, zwervende koopmandief die hem op 't verkeerde pad brengt. Bij vonnis van de rechtbank wordt hij ter beschikking gesteld. Dit werk is evenals de Boer en de Arbeider een reeks goede taferelen, tot roman is 't nog niet geworden. 't Is liefdevolle copiëerlust, die ons niet de gave roman schijnt te kunnen geven. De Friese schrijvers zouden veel kunnen leren bij de Noorse. Vertalingen. Dr. G.A. Wumkes. ‘Der stiet biskreaun’. Th. Storm. De Skimmelrider door M.S.E. Visser P.E. Holtrop, Julius Caesar. 1) Terecht ziet men in Friesland in dat zonder goede vertalingen de Friese litteratuur niet tot bloei kan komen. 't Is dan ook verblijdend dat van allerlei terrein zeer waardevolle lektuur wordt aangeboden. Ook voor de vorming van de taal is dat van groot belang. Het eerste boek geeft ‘bijbel-fries’ voor elke dag en is van de ijverige bibliothekaris van de Provinciale Bibliotheek, die daarmee bewijst dat de zaak van 't gebruik van 't Fries in 't godsdienstige hem nog zeer ter harte gaat. Het bevat goed gekozen gedeelten van de Bijbel die uit de grondteksten zijn overgebracht. Tevens is dit een goede voorbereiding voor de Bijbelvertaling en een inleiding op 't gebruik ervan. Hier en daar zijn wel aanmerkingen op de taal te maken; Dr. Wumkes zelf veranderde ook nog al eens van uitdrukking, zoals blijkt wanneer we dit werk vergelijken met een verzameling bijbelgedeelten van een tiental jaren terug van zijn hand. Het zou zeer gewenst zijn wanneer Friese predikanten en {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers dit werk eens goed nagingen en hun opmerkingen daarover de schrijver kenbaar maakten, zodat met hulp van velen een zuivere, verheven en infriese vertaling voorbereid werd. Het tweede werk heb ik gelezen op een avond toen de woeste Westerstormen om ons huis gierden en de pannen van 't dak roffelden, een goede begeleiding bij deze novelle van de ook in Holland naar ik meen, weinig bekende Theodor Storm. De Schimmelrijder is een verhaal uit 't Noordfriese leven, uit de strijd tegen de zee. Een van de dijkgraven uit vroeger tijd rijdt nog, zo laat Storm vertellen, bij onstuimig weer over de dijk. Hij heeft zijn leven verloren toen door een dijk op zijn initiatief en naar zijn ontwerp, tegen de zin van de overige ingelanden aangelegd, de polder bezweek. De eens arme boerenjongen, opgeklommen tot dijkgraaf, werd door de eerzucht bevangen en stond in betrekking met de duivel van wie hij ook de schimmel kreeg. In 't verhaal is waarheid en bijgeloof dooreen gemengd zoals de oude schoolmeester opmerkt die 't doet. Aan de hoorder en lezer de taak het te schiften, als hij dit wenst! 't Is een realisties gegeven, maar toch met romantiese trekken bewerkt. Storm is een noordfries, die in 't Duits zijn werken schreef; ongetwijfeld heeft mee 't ontwakend stambewustzijn bij de Friezen Visser er toe gebracht deze novelle te verfriesen. Hij gaf ons daarmee ook goede lektuur. De vertaling is niet steeds zuiver, hier en daar onjuist, maar dat betreft kleinigheden. Van T.E. Holtrop verscheen enkele jaren geleden een vertaling van Hamlet, tans kwam van de in 1923 overleden schrijver uit ‘Julius Caesar’. Het verschijnen van deze vertaling wijst er op waar vandaan de Friezen kracht willen zoeken voor hun strijd; men sluit hierdoor aan bij een traditie uit de negentiende eeuw, toen ook Shakespeare werd vertaald. Het steeds weer gaan naar Engeland wijst op een voor velen nog onbewuste stamverwantschap. Wij zien in de litteratuur weerspiegeld het streven van tegenwoordig: een ontwaken van de groot-friese gedachte en een versterking van eigen kultuurleven door verwante invloeden te assimileren. Nu moet nog het ‘venster naar 't noorden’ geopend worden. Litteratuur-geschiedenis. D. Kalma. De Fryske Skriftekennisse fen 1897-1925. Diel I 1). Zal er een bloeiende Friese litteratuur ontstaan, dan zal deze meer dan tot nu toe bestudeerd moeten worden. Deze uitspraak klinkt op 't eerste horen vreemd. Laat ik het verduideliken. Er is in Friesland te weinig continuïteit tussen de schrijvers van de verschillende generaties en ook tussen die van dezelfde generatie. Dit is wel te begrijpen. Elke auteur begint vrijwel opnieuw. De eerste taal waarin hij wordt {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwezen, soms ook in litteratuur, is het Hollands. Pas later maakt hij kennis met de Friese letterkunde. Hollandse, misschien ook meer Europese invloeden hebben op hem gewerkt, zeer weinig de Friese. Hij geeft zijn schoonheidsontroering nu in eigen klanken, weinig vaak aansluitend bij wat bestond. Een groep wordt heel zelden gevormd. Straks komt een ander en gaat dezelfde weg. Zo wordt de letterkunde 't werk van opzichzelfstaande werkers. Die indruk maakt altans de litteratuur op mij. 't Kan zijn dat een nauwer bestudering nog een verwantschap eens toont, voorlopig zie ik die nog niet. Boeken als 't bovenstaande zijn daarom belangrijk. Ze vergemakkeliken, altans 't krijgen van een overzicht en zullen velen aansporen tot studie om ook eens een schrijver door wie men getroffen wordt grondiger te bestuderen. Want ook dit is juist in Friesland lastig. Veel werk ligt in de tijdschriften en kranten en tot lezing daarvan komt men niet zo gemakkelik. Kalma behandelt een belangrijke periode; het tweede deel dat 't werk van de jongeren zal geven, zal echter nog meer geven dan dit, dat ± 1914 eindigt. Hij beperkt zich niet tot 't aestheties-belangrijke, wat heel goed gezien is. Vooral voor de Friese letterkunde zou een dergelijke opvatting te eng zijn. Heel de uiting van 't geestelik leven voor zover dit in 't Fries gebeurde, wil hij bespreken. De verklaring van de droeve toestand van de literatuur ± 1900 zoekt Kalma voor een groot deel in de ekonomiese toestanden. Naar mijn mening zit deze meer in de eigenaardige opvatting van defriese taalstrijd die men toen had; de z.g. volksschrijvers sluiten zich geheel op in 't volksfries en daardoor werden de meer kunstzinnigen en intellektuelen afgestoten. Pas wanneer 't onderwijs beter wordt, ontstaat een kring van mensen die een andere kunst kan waarderen. Dit verbeterd onderwijs heeft ook meegewerkt aan 't tot stand komen van de jongfryske beweging. Op de Gymnasia en H.B.S.-en werd toen meer dan te voren aan de Nederlandse kunst na '80 de aandacht gewijd, dat moet op de kunstzinnigen een bevruchtende werking gehad hebben. Deze faktor heeft Kalma wel wat over 't hoofd gezien. Een afdoende verklaring van de geestelike verschijnselen zal wel nooit gegeven kunnen worden, ze alleen uit materiële omstandigheden te verklaren lijkt me eenzijdig. Overigens is dit boek goed geslaagd. De samensteller groepeert de schrijvers om de tijdschriften, voor zo ver mogelik, en brengt zodoende enige orde in de grote groep namen. Bij de bespreking van de personen afzonderlik had ik graag iets meer vernomen van hun leven daar dit dikwijls in nauw verband staat met hun werk. Dan, hoewel de schrijver objektief wil zijn, moet de gebruiker niet vergeten dat dit, en spesiaal voor hem die een leidende plaats innam, biezonder moeilik is. Terecht spoort Kalma dan ook aan tot eigen studie om zich zelf een oordeel te vormen. In de jaren 1928 en '29 kwamen nog enkele andere werken uit; de uitgevers vonden ze echter niet belangrijk genoeg om hier aangekondigd te worden: ze werden ons niet toegezonden. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Avonddauw van Hélène Swarth. J.H. Kok, N.V., Kampen 1930. De jongste bundel van Hélène Swarth is met meer belangstelling ontvangen dan het publiek gewoon was in de laatste jaren aan nieuwe bundels van onze oudgeworden schrijvers van '80 te besteden. Deze belangstelling vond haar oorzaak niet in de aesthetiese waarde van het werk der laatste jaren van deze dichteres, maar in de wending die zich in haar leven aan het voltrekken is. Hoewel verklaarbaar en voor een zuivere waardering van haar werk der laatste jaren noodzakelijk - waren we niet zelf de eersten om in een artiekel de aandacht op dit gebeuren te vestigen? (Opw. Wegen IV, 143 e.v.) - dreigt deze belangstelling een karakter aan te nemen, die enigszins pijnlik aandoet. Sommigen juichen, alsof een bekering van een dichteres een soort politieke overwinning is, of een pleitgrond voor de onomstotelikheid van eigen geloof; anderen waarschuwen ons niet te veel vertrouwen te stellen in deze wending, die hun niet meer dan een stemmingswijziging lijkt. Wij zullen ons wel wachten, om op een van deze wegen onze schreden te zetten. Dat komt ons niet toe. Is het in het algemeen moeilik om uit een gedicht konklusies te trekken omtrent de psychiese en geestelike gesteldheid van een dichter, bij konscientiezaken is het verboden een oordeel uit te spreken. Als het waar is, dat Hélène Swarth haar handen opheft tot God - en niemand die daar aan twijfelt - dan mogen wij haar gebed niet storen door de inhoud van haar smekingen te bediskussiëren. Als wij haar verzen bespreken, zullen wij, zolang zij zelf niet openlik en nadrukkelik in haar vers belijdt, wat de betekenis van haar ontmoeting met God is voor haar ziel, ons er van onthouden de inhoud en de waarde van haar geloof te omschrijven. Om echter niet misverstaan te worden willen we er op wijzen, dat een bekering van een dichteres als Hélène Swarth niet een plotseling feit is, dat later op een bepaalde datum zal kunnen worden gesteld, ook niet een overgang tot een bepaald kerkgenootschap als bij van Eeden. Het is een volkomen blijven in eigen milieu, gepaard gaande met een langzame innerlike verandering, die zowel voor ons als haar zelf nauweliks waarneembaar is en slechts op afstand kan worden gezien. Zoals in het leven van ieder Christen de zaligheid Gods de ene dag sterker wordt gevoeld dan de andere, zo gaat het ook haar in het langzaam bewust worden van geestelik bezit. Goddelike nabijheid en Godverlatenheid, breken in berouw, en getroost door Zijn liefde bepalen het leven van een Christen; bij een vrouw als Hélène Swarth hebben deze gevoelens bovendien zachte kontouren. Misschien dat deze woorden U doen begrijpen dat het de tijd nu niet is, waarop wij zouden kunnen bepalen in hoeverre Hélène Swarth voelt, dat God gemeenschap houdt met haar ziel. Toch, dat men zich over haar verzen uitsprekende, ook over deze intieme verhouding heeft uitgelaten, spreekt vanzelf: haar verzen hebben een sterk geestelike inslag gekregen, ze plaatste niet toevallig enkele van deze verzen in Opwaartsche Wegen, zij bundelde ze bij een Christelik uitgever. Volgen wij de bundel op de voet, dan vinden we daar verschillende stemmingen die elk geloovige {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kent. In de volgorde is een zekere klimax van geloofsvertrouwen. De hoofdgedachte vinden we terug in het eerste en in het laatste gedicht: een belijdenis van de kunst als een geschenk Gods, een erkennen van het verleden als een dwaalweg, een zoeken, een roepen om troost. Angst klinkt in haar stem (8-10), ze bidt om versterking van te zwak geloof (11); verschillende gedichten getuigen van een onbestemd zoeken en verlangen naar Gods vertroosting (12-17) om in Rotsklip (18) een hoogtepunt van hoopvol vinden te bereiken. Deze vertroosting blijft als stemming nog in enkele volgende gedichten hangen (19-21) om weer in vragen te verzwakken (22-25) tot een volgend hoogtepunt (26) haar weer tot de algemeene mensenliefde van Stijgen (27) voert. Ingeleid door een symbolies gedicht over de cypres ‘levens- en grafboom’ bepeinst ze het leven des Heren (28-35). In Stemmen en Adoratie (36, 37) is het liefde tot God en God's liefde geopenbaard op Golgotha, die de inhoud vormt. De morgen geeft haar angst, de avond troost, de lente doet haar luisteren of Zijn liefdestem haar roept, en brengt haar voor vragen betreffende het voortbestaan van haar ziel (38-42). Angstig hopen doet ze, als ze aan haar sterfuur denkt (42-44) en als ze vrede zoekt, is het alleen het Boek der boeken dat haar Vrede's adem lavend tegemoet zendt (45). God bestuurt de wolken, daarin ziet ze de ganse wonderlike leiding van al het geschapene. Daarom past tegenover hem slechts deemoed (46, 47); gelijke verhouding is in de beide volgende gedichten (48, 49) en als zij zelf slechts ondergang ziet, belooft een stem haar hemelrust en Gods nabijheid ervaart ze (50, 51). Rustig in dit vertrouwen vraagt ze te mogen sterven en opnieuw voelt ze de verre afstand die haar van God scheidt en de wonderlike nabijheid, die vertroostend is. (52-53). Verjongd ziet ze zich in de Hemel en vindt haar geliefde terug (54, 55). Zalig zijn de armen van geest, zij wijzen de weg naar de Hemel (56). Het lot van een stervende, die haar in haar leven tot grote troost was, brengt haar tot de enige troost in leven en sterven, de Rots der eeuwen (57-61). Tal van kleine ervaringen, ontmoetingen, overpeinzingen brengen haar telkens weer tot het tasten naar de eeuwigheid: een lied, een beeldje, het maanlicht, een meisje dat haar moeder roept, een regen van papaverblaadjes die neervalt rond de portretten van lieve doden, een zwarte nacht. Een eeuwigheid, een hemel, waar ze haar lieven ontmoeten zal (62-68). Zo zingt ze een lofzang op het geloof (69). Weer keert ze zich naar het verleden, toen zij op de dwaalweg was, tot Christus haar weer op de ware weg wees (70, 71). Gemeenschap aan Zijn dis, verlangen om ontbonden te zijn brengen haar er toe om af te zien van zichzelf en haar hemelgedachten te bannen en slechts haar berouw en haar verering Hem te schenken (72-75). Nu daalt de stemming weer: wat voor taak heeft ze nog op aarde, dwaalt zij niet zonder te weten waartoe, en de angst komt weer omhoog - de hemel stom voor haar kermen - en weer klemt ze zich vast aan haar hoop, die haar een hemel belooft (76-80). Zo kan ze weer Kerstfeest vieren (81-91) en ze wijdt haar hart tot een Godsaltaar (83). Zij is het zingend meisje, dat voor het Kind in Bethlehem niets dan haar liederen heeft, maar door Maria opgewekt wordt Zijn ganse levens- en lijdensweg met liederen te begeleiden (88, 89). De ster van Bethlehem brengt haar aan de voeten van Emmanuel (92, 93). Een ganse rij van vage stemmingen van liefde en verheerliking heeft deze Kerstboodschap haar gebracht. Soms een aarzelend heffen van het hart vol kou en duister tot liefde en licht, soms een vooroverstorten aan Zijn voeten. En ze is vrouw met Maria, als zij navoelt, hoe zwaar het haar moet geweest zijn in Christus het offer van haar leven te brengen (92-95). Toorop's Gebed brengt haar weer tot het Eeuwig Leven voor wie sterven gaat (96). In donker Doolbosch (97) belijdt ze zichzelf als zoekende, maar ook als gezochte, door haar Heiland gevonden. Als Hij haar nu bij de hand wil nemen, als Hij haar voeden wil met Zijn manna, zal de honger van haar ziel gestild zijn (98, 99). Zo komt ze tot haar laatste Lied (100, 101). Er is niets te vinden dan God alleen, mijn zoeken werd geen vinden, maar Hij greep mijn hand en nu, wat er ook gebeure, is mijn lied voor Hem, zal ik mijn lippen rein bewaren voor het heilig lied. Zonder te bediskussiëren de feitelike waarde van deze getuigenissen - persoonlik vertrouwende dat ze van eeuwige waarde voor haar ziel zullen zijn - mogen we wel wijzen op de waarde van deze poëzie voor een Christenlezer. Zij het dikwijls vaag aangeduid, hij kan er in vinden {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} al de vrees en vertroosting van een worstelende ziel en de onomstotelike waarheid dat God zich vinden laat. Daarom mogen we dankbaar zijn voor deze bundel. Ook omdat Hélène Swarth meestal van haar stemmingen gave poëzie heeft kunnen maken. Ik zeg stemmingen, want verstechnies is Hélène Swarth zichzelf sinds '80 gelijkgebleven. Iets van de volheid van klank is ingeboet, er is versobering gekomen, maar verschillende verzen uit Avonddauw zijn nog prachtverzen, zij het van een versopvatting die onze tijd heeft losgelaten. Zoals elk natuurgebeuren, elke ontmoeting haar vroeger bracht tot de herproeving van haar leed, zo richt het ganse leven rondom haar nu haar gedachten op de dood en de troost van het leven hiernamaals. God schenke haar die. v. Ham. Egeltje, door Theo Thijssen. C.J.A. v. Dishoeck, Bussum 1929. De geestige, sarcastische schrijver van ‘Het grijze kind’ heeft in dit boek een aantal vlotgeschreven prozastukjes bijeen gebracht, die zijn vele lezers ongetwijfeld een aangenaam uur bezorgen zullen. Het is alleen jammer, dat de schrijver die verhaaltjes niet wat geordend heeft. Nu liggen de genres wel wat hinderlijk dooreen. Overigens een prettig boek van een speelschen geest. P.H.M. Het verloren land, door Johan Koning. Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam. Johan Koning is lang zoo ‘knap’ niet als Agnes Maas van der Moer. Maar hij is tenminste iemand, die weet, wat geestelijke standing beteekent. Ook zijn boek is - natuurlijk - een problemenroman. Den hemel zij dank, echter niet een huwelijksroman, al speelt het huwelijk er een rol in. In Koning's boek wreekt zich een andere fout van het ‘genre’ dan in 't werk van Agnes Maas v.d. Moer. Deze schrijver heeft zich gezet om te betoogen, dat zelfs de liefde in een huwelijk niet in staat is, de kloof te overbruggen, die er is tusschen Oost en West. Een Indische jongen komt naar Holland en studeert in Leiden. Hij verliet zijn land om hier te vinden wat hij begeerde: kennis. Maar in Indië teruggekeerd kan de kennis het ‘inzicht’ niet vervangen. Indië is voor hem het land dat hij verloor en in Holland komt hij toch nooit ‘thuis’. Precies andersom gaat het Hilde, de doctores, met wie hij huwde. Zij verliet het vaderland om in Indië ‘het inzicht’ te vinden, waarnaar zij, bij alle ‘kennis’ die ze verwierf, hunkert. Ook haar wacht de teleurstelling. Jammer, dat Koning het verhaal niet heeft voortgezet om den lezer duidelijk te verklaren, of de geestelijke band van het huwelijk tegen zulk een wederzijds idealenverlies bestand is en ten slotte toch twee menschen bijeen houdt. ‘Het verloren land’ is niet spannend, het boeit niet, wat een verhaal - in den goeden zin van het woord toch moet doen. De geoefende lezer - en dat zijn we nu, dank zij den stortvloed van problemenromans allemaal geworden - ziet te veel het geraamte van den bouw. Hilde b.v. is nergens suggestief geteekend en wij voor ons zouden ze niet voor den geest roepen kunnen. Dat zou in dit speciale geval toch moeten kunnen. Of Koning gelijk heeft in hetgeen hij met zijn verhaal wil beredeneeren, kunnen we niet beoordeelen. Voor ons heeft hij het niet heelemaal, niet volkòmen gewonnen. Ten slotte nog dit. Waarom zijn boek werd ‘bekroond’ door de W.B. is ons niet erg duidelijk. Want het steekt in geen enkel opzicht uit boven een ànder verhaal. Of zijn er zóó weinig behoorlijke boeken, dat ze met het lantarentje van de prijsvraag moeten worden gezocht en extra belicht, als ze gevonden zijn? P.H.M. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. XXI. Karel van de Woestijne. 1878-1929. (Tweede gedeelte). [De beide pagina's bibliografie in het Juni-nr. hadden niet op deze wijze gepubliceerd mogen worden. Dat ze zóó werden geplaatst berust op een vergissing. De opmerkzame beschouwer heeft zelf reeds gezien, dat hier een ongecorrigeerde proef werd opgenomen. Onder de aanduiding: ‘Bijdragen in de N.R. Ct.’ behoorde de onderstaande lijst. Wij drukken die thans af, mèt onze excuses. Tevens maken we van de gelegenheid gebruik, de naam R. Horreman te verbeteren in R. Herreman. Dank zij een onzer medewerkers zijn we in de gelegenheid, hier af te drukken de lijst van Van de Woestijne's bijdragen in de 2de reeks van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Voor de gebruikers dezer bibliografie deelen we mee, dat deze reeks zich alléén te Leiden in de Universiteitsbibliotheek bevindt. De eerste reeks is compleet uitsluitend te Antwerpen.] A.V. 6. Bijdragen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (1916-1929). 1.Onder het opschrift: ‘Nieuwe Fransche Boeken’: 1916: 2 Juli. 1917: 3 Jan., 23 Maart. 1920: 8, 22 Mei, 11 Oct., 6 Nov. 1921: 6 Maart, 26 Juli, 15 Oct. 1922: 22 April, 16 Sept. 1923: 5, 19 Mei, 3 Nov. 2.Onder het opschrift: ‘Kunst te Brussel’: 1920: 22, 24, 25 Dec. 1921: 1, 3, 4 Mrt., 27 Apr., 28 Mei, 31 Mei en 1 Juni, 24, 25 Sept., 22, 23, 25, 26, 27 Oct., 26 en 28 Nov., 13 en 15 Dec., 21, 24, 28 Dec. 1922: 23, 26, 28, 29 Jan., 19, 23, 25 Febr., 1, 3, 6, 21, 30 Apr., 31 Mei, 29 Juni en 1 Juli, 3 Aug., 28 Oct., 7 en 15 Nov. 1923: 7 Febr., 6, 7, 9, 10 Mrt., 4 en 5 Mei, 4 Juni, 4, 6, 7, 14, 27 Oct., 7, 11, 28 Nov., 3, 6, 8 Dec. 1924: 5, 9, 14, 17 Jan., 11, 19, 22 Mei, 31 Mei (E. Wouters), 3 Juni (Breughel viering), 25 Juni (Steinlen), 26, 29 Juni, 2, 4, 5 Juli, 4 Sept., 8 Oct. (Delville), 30 Oct. en 1, 5, 8, 12 Nov., 19 Nov., 3, 4, 5 Dec. 1925: 14, 16 Jan., 7, 10, 25, 28 Febr., 5, 8, 9, 23, 29 Mrt., 7, 12, 16, 18, 30 Apr., 1, 17, 20, 24, 27 Mei, 27 Juni, 16, 18, 21 Juli, 27 Sept., 1 Oct., 31 Oct. en 3 Nov., 10, 14 Nov., 22 Nov. en 4, 7, 9, 13, 16, 18 Dec. 1926: 11, 20, 21 Jan., 12, 13, 24 Febr., 10, 11 Mrt., 21, 22 Apr., 6, 7 Mei, 25 Mei, 20 Juni, 11, 19 Oct., 2, 7, 9, 11, 16, 17, 23, 25 Nov.; 13, 21, 24 Dec. 1927: 7, 8, 23, 26, 28 Jan., 15, 22 Febr., 15, 26, 27 Mrt., 15, 20, 24 Apr., 25, 26 Mei, 22, 23, 26 Juni, 2 en 27 Nov., 16 Dec. 1928: 17, 22, 28, 31 Mrt., 25, 27, 28 Juni (Expressionisten), 30 Juni (C. Meunier) 5, 7 Juli, 29 Sept., 1 Oct., 22 Nov., 4, 7 Dec. 1929: 5 Jan. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Onder het opschrift: ‘Muziek te Brussel’: 1921: 1 Mrt., 28 Apr., 25 en 28 Juni, 21 Sept., 29 Oct., 5 Nov. 4.Onder het opschrift: ‘Tooneel te Brussel’: 1921: 30 Juni. 1922: 27 Jan., 3 Mei, 31 Oct. 1923: 1 en 3 Mei, 12 en 15 Oct. 5.Diverse Artikelen. 1920: 16 en 17 Aug. Van Eyck en Bouts terug 18 Aug. De Aanbidding van het Lam Gods. 20 Aug Het altaarstuk van het Heilig Sacrament. 3 Oct. Nestor de Tierie. 19 en 20 Oct. Moderne Kunst 1-2. 1921: 1 Mrt. Een Albert Bouts. 21 en 25 Mrt. Twee Dooden 1-2. 26 Mrt. Emile Claus (zie 25/12'25) 31 Mrt. Aanwinsten. 2 April Belgisch tooneel. 3 April Drie Lezingen. 25 April Veilingen. 28 en 29 Apr. Bij James Ensor (zie 24/4'22; 25, 30, 31/8, 3/9'22) 29 en 30 Mei. Kunst van heden. 2 Juni Herman Teirlinck en het kubisme. 29 en 30 Juni. Constant Permeke 1-2. 30 Juni en 2 Juli. Twee brochures 1-2. 3 Juli Veilingen. 12 Juli Aanwinsten. 26 en 27 Juli. Provincie-kunst 1, 2, 3. 29 Juli In het Museum. 29 en 30 Juli. Muziek te Oostende 1, 2. 30 Juli en 2 Aug. Jonge Vlaamsche Letteren 1, 2. 25 Aug. Jacques Despier herdacht. 27, 28, 31 Aug. en 1, 2 Sept. Een Russisch dichter aan de Vlaamsche kunst I-V. 23 Sept. Muzikale verhuizing. 27 Sept. Amiël. 28 Sept. Herdenkingskunst. 28 Sept. Godefried Kurth herdacht. 29 Oct. Nood en Dood van Ieperen. 31 Oct. Letterkundig leven te Brussel. 1 Dec. Een tooneelvertooning. 20 Dec. Natuurschoon. 30 Dec. De twee academies. 1922: 17 Jan. De derde en vierde Academie. 26 Jan. Huldiging. 29 Jan. Een denkbeeld of twee. 18 Febr. Joan Luyken's Duytsche Lier. 21 Febr. Administratie. 23 Febr. Molière te Brussel. 26, 27, 28 Febr. Jules de Bruycker. 5 Mrt. Negerkunst. 25, 27, 30 Mrt. Theo van Rysselberghe. 29 Mrt. Letterkundige Prijzen. 30 Mrt. en 5, 11 Apr. Het Wereldpaleis. 14 April Staat en Letterkunde. 22 April Franz Courtens. 24 April James Ensor (Zie 28, 29/4'21 en 25, 30, 31 Aug., 3 Sept. '22) 26 en 29 Apr. Rik Wouters 25 en 29 Mei. Academiciëns 1, 2. 20 Juni Albert Baertsoen. 29 Juni en 1 Juli. Buitenlandsche Kunst te Brussel, 1, 2, 3. 2 Juli Bouwen. 8 Juli Gedachtenis van Prosper van Langendonck. (Zie 20/3'26). 29 en 31 Juli en 1 Aug. Herdenking 1, 2, 3. 16 Aug. Bibliotheken in België. 20 Aug. Jef Denijn gehuldigd. 25, 30, 31 Aug. en 3 Sept. De week van James Ensor. (Zie 28, 29/4'21 24/4'22, 30/9, 5, 6/10'26). 2 Sept. Maurice Maeterlinck (Zie 23/1'23). 5 Sept. Stadsbeeld. 9 Sept. Le Disque vert en nog iets. 27, 28, 29 Sept. Schoonheid te Oostende, 1, 2, 3. 30 Sept. Volkstooneel. 3 Oct. Een Pantheon. 7 Oct. Een literaire inzinking in Vlaanderen? 28 Oct. De Pallieterige Vergissing. 31 Oct. Taveernen. 1 Nov. Hugo Verriest of het drievuldig geluk. 2 Nov. Camille Lemonnier gehuldigd (Zie 24/5'24). 4 Nov. Volksbibliotheken in België (Zie 9/2'24). {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Dec. Fransch-Belgisch tooneel. 9 en 30 Dec. Consciënce-Brieven, 1, 2. 24 Dec. Prof. Prinsen te Gent. 27 Dec. Veilingen. 28 Dec. Verleden. 1923: 2 Jan. Kunstopleiding. 4 Jan. Kunstnieuws. 13, 20, 27 Jan. Charles van Leberghe. (Zie 18/4 en 19/9'25). 22 Jan. De Aug. Beernaerdtprijs. 23 Jan. Maurice Maeterlinck (Zie 2/9'22). 2 Febr. Filmcensuur. 9 Febr. Hendrik de Braeckeleer. 17 Febr. Heeft het symbolisme zijn laatste woord gesproken? (Zie 14/4'23). 18, 20, 27, 28 Febr. Nieuws over kunst I-IV. 24 Mrt. Georges Eekhout gehuldigd. 31 Mrt. Kunst buiten Brussel 1, 2. 31 Mrt. Van Nu en Straks. 14 April Belgisch Symbolisme (zie 17 /2'23). 21 April Hulde aan Aug. Vermeylen. 24 April Belgische kunst te Parijs. 12 Mei Jef Casteleyn. 26 Mei Maurice de Vlaminck te Brussel. 27 Mei Hodler te Brussel. 2 Juni Tapijten. 16 Juni, 25 Aug. en 1 Sept. Mislukte uitvaart 1, 2, 3. 30 Juni Het gesprek in Tractoria. 4 Juli Welgeplaatste nieuwsgierigheid. 7 Juli Een nagalm. 5 Aug. Antwoorden. 9, 11, 14 Aug. Vacantiekrabbels, 1, 2, 3, 4 8 Sept. Stephanie Mallarmé. 8, 11, 13 Sept. Belgische Bouwkunst. 13 Sept. Wat verdwijnt. 17 Oct. Aanvulling. 8 Dec. Virginie Loveling. 22 Dec. Georges Rodenbach. 29 Dec. Fernand Severin. 1924: 9 Febr. Volksbibliotheken. (Zie 4/11'22). 23 Febr. De dood van E. Picard. 24 Mei Camille Lemonnier. (Zie 2/11'22). 3 Juni Moderne Kunst te Brussel. 3 Juni Byron te Brussel. 10 Juni Kunst in Vlaanderen. 14 Juni Jean Moreas. (Zie 27/3'26). 14 Juni Lenteleven. 24 Juni België en de decoratieve tentoonstelling te Parijs. 6 Juli Koloniale Bibliotheken. 6 Juli Een Belg over Holland. 9 Juli Kunst in Vlaanderen (Meunier) (zie 3/2'27). 12 Juli Het aangezicht der aarde. 26 Juli en 9 Aug. Waarom heeft Arthur Rimbaud gezwegen? 30 Juli Kunst in België. 8, 10, 11 Aug. Congoleesche kunst, 1, 2, 3 23 Aug. Realités fantastiques. 26, 28, 30 Aug. en 1 Sept. Herdenking van Guido Gezelle. (Zie 29/11'24). 3 Sept. Waalsche Folklore. 6 Sept. La source au ford des bois. 7 en 11 Sept. De twee steden, 1, 2. 13 Sept. Fransch-Belgische Letteren. 20 Sept. Lodewijk van Deyssel. 29, 30 Sept. en 1 Oct. Stedenschoon, 1, 2, 3. 3 Oct. Na den dood van Stan van Offel. 4 Oct. Dood van Iwan Gilkin. 5 Oct. Naar aanleiding van een toekomstig museum. 9 Oct. De twaalf geboden. 18 Oct. De dichters van 't Fonteintje. 9 en 11 Nov. Oude kunst te Brussel. 13 Nov. Boekbanden. 15 Nov. André van Hasselt. 15 Nov. La flamme immortelle. 15 Nov. Poems. 22 Nov. Herman Gorter. 29 Nov. Guido Gezelle. (Zie 26, 28, 30/8 en 1/9'24). 20 Dec. De zilveren vruchtenschaal. 1925: 3 Jan. Notes prises d'une Lucarne. 10 Jan. Liederen voor Maria. 11 Jan. België te Parijs. 17 Jan. L'Instation Douloureuse. 24 Jan. Die Zierde der Geistliche Hochzeit. 6 en 7 Febr. Schoonheid van Brussel. 21 Febr. Le rhytme de la vie. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Febr. Aanwinsten. 28 Febr. Le sens des Jours. 3 Mrt. Een nieuw museum. 25 Mrt. Literatuur en Politiek. 28 Mrt. Thomas Viconte †. 18 Apr. en 19 Sept. De brieven van Charles Leberghe. (Zie 13, 20, 27/1'23). 2 Mei Aug. Snieders. 9 Mei De dichter J.H. Leopold 60 j. 9 Mei Albert Verwey. 16 Mei Un But. 23 Mei La Betise. 30 Mei Kunst te Gent. 6 Juni Literaire Profielen van Joris Eekhout. 23 Juni Verg. Kon. Vl. Academie. (Zie 1/7 '25 en 23/1'26). 26 Juni Spanje te Brussel. 27 Juni De Peruviaansche Reis. 1 Juli Kon. Vl. Academie. (Zie 23/6'25 en 23/1'26). 23 en 25 Juli. Feestweek 1, 2. 1 Aug. en 19 Sept. Le genie du Nord, 1, 2 8 Aug. Sekten. 10 Aug. Literaire Prijzen. 10 Aug. Een leeraar instituut van schoone kunsten. 11 Aug. Aanmoediging van kunstenaars. 13 Aug. Nieuws over kunst. 20 Aug. Vincent van Gogh. 20 Aug. Aanmoediging van letterkundigen. (Zie 24/9'25). 21 Aug. In Belgische Musea. 24 Aug. Maneken van Nieumeghen. 24 Aug. Leon Kochnitzky in Italië etc. 24 Aug. Museum van Moderne Kunst. 26 en 27 Aug. Folklore. 29 Aug. Victor de la Montagne. 29 en 30 Aug. De groote nood der Belgische kuststreek, 1, 2. 5 Sept. Cacao. 15 Sept. Feliciën Rops. 16 Sept. Muscat Brussel. 24 Sept. Aanmoediging van literatuur. (Zie 20/8'25). 26 Sept. Le pot de fleur. 26 Sept. Le Chaisne sans Fin. 26 Sept. Het museum te Elsene. 30 Sept. Bouwkunst te Brussel. 3 Oct. Vereenigingskunst te Brussel. 6 Oct. De laatste wandeling. 7 Oct. Het gouden Brussel. 9 Oct. Kunstbescherming in België. 17 Oct. De dubbele afstraling. 17 Oct. L'Indigne Rivale. 7 Nov. De dichter en zijn schaduw. 17 Nov. Een Naklank. 17 Nov. Vlaamsch tapijtwerk. 19 en 20 Nov. Gustave van de Woestijne. 20 Nov. Musea te Brussel. 25 Dec. Emile Claus, door Cyriel Buysse (zie 26/3'21). 1926: 2, 14, 18 Jan. Louis David te Brussel. 9 Jan. De gulden slede. 23 Jan. De Kon. Vl. Academie. (Zie 23/6, 1/7'25 en 23/1'26). 26 Jan. De vreemde vrager. 30 Jan. Gedichten van Firmin van Hecke. 6 Febr. De Boksmatch door Fr. v.d. Wijngaardt. 26 Febr. en 3, 7 Mrt. Gentsche Kunst. 6 Mrt. Fransch-Belgische Letteren. 10 Mrt. Een museum te Sinte Martens Laethem. 11 Mrt. L'apologie de l'Adultère. 19 Mrt. Nederlandsche kunst te Brussel. 20 Mrt. Prosper van Langendonck. (Zie 8/7'22 en 16, 23/10'26). 27 Mrt. Sebbedeé. 27 Mrt. La suprême Aventure. 27 Mrt. Lit. Scheurkalender, Jean Moreas. (Zie 14/6'24). 10 April Stendhaliën. 16 April Folklore. 17 April La Chanson d'Eve. 1 Mei Jan I, Hertog van Brabant. 8 Mei Voyons de Velours. 29 Mei La Manage d'Hernance. 5 Juni Sous le soleil de Satan. 12 Juni Une rivolité farouche. 12 en 26 Mei. Jean Cocteau, 1, 2. 26 Mei Rue Golstein. l'Homme et le N. 29, 30 Juni en 1 Juli. Hamlet te Gent, 1, 2, 3. 29 Juni Kon. Vl. Academie. (Zie 23/6, 1/7'25 en 23/1'26. 1926 3 Juli Fransch Belgische Letteren. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Horace v. Offel. La Rose de Java. Verscheidenheden, Jean Cocteau III. (Zie 12, 26/6'26). 21 Juli De jongste hulde aan Claus. (Zie 26/3'21; 25/12'25). 21, 27, 29, 31 Juli. Kunst en volksleven te Nevel, 1-4. 31 Juli Rozen. 14 Aug. A. Roland Holst. De Afspraak. 15, 18 Aug. Castrum divionesse 1, 2. 20 Aug. De plaisante accordeonisten. 24, 26 Aug. Tommee hervormingen 1, 2. 29 Aug. Kunst in Vlaanderen. 29, 31 Aug. Te Oostende 1, 2. 25 Sept. Risquons Tout. 30 Sept, en 5, 6 Oct. Bij James Ensor. (Zie o.a. 28, 29/4'21). 16, 23 Oct. Het werk van Prosper v. Langendonck (zie 8/7'21 etc.) 29 Oct. Albert Saverys. 13, 20 Nov. Fransch Belgische Letteren. De roem van Verhaeren. 18 Nov. Een tentoonstelling. Ch. de Coster. 21 Nov. Top Naeff te Gent. 27 Nov. E. v. Offel. Naar 't levend model. 17 Dec. Theo van Rysselberghe. (Zie 25, 27, 28 Mrt. 1922). 31 Dec. Fransch Belgische Letteren. 1927: 8 Jan. De terugreis uit Holland. 29 Jan. Een nieuw museum. 3 Febr. Const. Meunier. (Zie 9/7'24). 5 Febr. J. Jans. Plastische verzen. 19 Mrt. Uit het dagboek van Lieven de Myttelaere. 16 April Pol de Mont. 14 Mei M. Roelants' Komen en gaan. 14 Mei Jef Mennekes. 4 Juni De dood van Georges Eekhout (feuil.). (Zie 24/3'23). 26 Juli, 28, 29, 30 Aug. Folklore te Gent, 1-4. 27 Aug. Het lied van de krijgsbende van Igoy. 3, 23, 24 Sept. De Belg aan zee, 1-3. 17 Sept. Vlaamsche Bijdragen. 1 Oct. Laveleye. Lettres intimes. 11 Nov. Florin Jespers. 22, 23, 27 Dec. Voorloopers 1-3. 1928 5 April. Kunst Fermere. 28 Sept. Een zomer. 6 Oct. François de Malherbe. 8 Nov. Em. de Bom. A. Bijdragen in de 2e reeks van ‘Nu en Straks’. 1896: p. 35 Door het zomeren. p. 172 Zang aan de Lente. p. 197 Herfst. p. 199 Stormzang. 1897: p. 55 Moe-Lied. p. 148 Zang. 1899: p. 194 Uit: Het Vaderhuis. 1900: p. 118 De Moeder en de Zoon. Aanteekeningen. De lijst van bijdragen, geleverd in de N.R.C. is geheel compleet, d.w.z., ze is belangrijk omdat ook zijn opgenomen alle ongeteekende bijdragen. In de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’ plaatste de schrijver niets. P.H. Muller. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Muus Jacobse] Voor de opperzangmeester door Muus Jacobse. .... totdat de Hoogste Heer .... u, als een uitnemend knecht, Ter dood toe laat in zijn gevecht. Dirk Kamphuizen. Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde, Als een vroom krijgsman, die het sein verstaat, Weet niet waarom, maar weet dat hij moet scheiden, Weet dat hij volgen moet zonder beraad. Hij hoort de verre klanken en moet schreien, Weet niet waarom, weet enkel dat hij gaat. Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde, Als een vroom krijgsman, als een vroom soldaat. Ik hoor de gieteling des avonds laat Over de schemerwouden mij geleiden. Is het de laatste maal, de laatste daad?.... Hij hoort de verre klanken en moet schreien, Hij hoort de verre klanken en hij gaat. Zing mij uw krijgszang en ik ga ten strijde.... {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} De aartsvader door Muus Jacobse. Don. Nat. Patris. De zeven eeuwen, die hem overschenen, Telkens als de zon klom over de rots, Sloeg hij de ogen naar het Oosten heen en Sprak hij de lofzang voor de morgen Gods. Achter zijn blauwe bergen, steile heining, Veilig in de omschutting van zijn dal, Zag hij zijn schapen in de luwte weiden Tot de verstilling van de avondval. Veilig achter zijn bergen, steile heining, Donker gedoken in de grote nacht, Zag hij zijn kudde slapen op de weiden En staarde in het vuur en hield de wacht. Dan dacht hij soms verwonderd aan zijn sterven En sloeg de ogen naar het Oosten heen: Morgen klom de zon weer over de bergen Zoals zij zeven eeuwen hem bescheen. En ingescheept in zijn vergeten dal, Voelde hij langer niet de stroom der tijden, Veilig achter zijn bergen, steile heining, Dromend voor anker aan de laatste wal. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlucht door Muus Jacobse. Toen wij dien avond bij elkander zaten, Zijt Gij gekomen met Uw dreigend woord: Wij moesten opstaan en de stad verlaten, Naar buiten vluchten uit de donkre poort. Wij werden voortgedreven door Uw handen, Altijd maar verder. Toen wij bleven staan, Zagen wij achter ons met angstig branden Sodom en Gomorra in de nacht vergaan. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozefs dood door Muus Jacobse. Toen Jozef sterven ging riep hij zijn zonen En wenend sprak hij tot hen: Blijf hier niet, Keer weder naar het land dat ik verliet En denk aan mij wanneer gij daar zult wonen. Begraaf mij in de heilige vallei. Daar bloeit de grijze tuin van de gedachten Der dode vaderen, die op mij wachten. De vaderen wachten en wenen om mij. - De dode vaderen met witte baard Kwamen en stonden om hem heen geschaard, En zacht heeft hij geantwoord: Zie uw knecht. De dode vaderen rondom geschaard Hebben hem met een glimlach aangestaard, Hebben hun handen op zijn hoofd gelegd. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De nijlprinses door Muus Jacobse. Zij heeft haar paleis in herfstige tuinen, Dicht bij het ruisen van het oeverriet, En iedre morgen komt zij om haar bruine Lokken te tooien in de stille vliet. Glimlachend in haar eigen beeld gevangen, Droomt zij dat hij haar ziet en haar bemint. Dan siddert door haar armen oud verlangen Om het ijl schreien van het verre kind. Zij heeft het aan haar borst gesust, vertederd In de begocheling: was het van haar? Gracelik reikte zij het weer en sedert Denkt zij nog vaak aan dat subliem gebaar. Ook dat is een herinnering. Zij rilt. Herfstnevel huivert aan haar bruine haren, Haar ranke huid. Eeuwige stroom verstilt, Dromend van herfst tot herfst in jaar na jaren. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De farao en de walkure door Muus Jacobse. Toen Farao gezien had telken male, Dat al zijn dromen onbedwingbaar vloden Naar een ver land, begreep hij de signalen En heeft zich moedig tot de dood gewijd. En in de schemering met al zijn scharen Trok hij de zee toe en hij zag een rode Lichtschijn verglijden op de donkre baren En bij hun ruisen knielde hij verblijd. ‘Kom nu o jonkvrouw, die mij hebt verkoren. Gij komt in wolken over mij gevaren. Nu ga ik deinend in uw arm verloren Tot waar het stil en donker is en diep.’ Zij boog zich over hem in laatst erbarmen. Huiverend zag hij haar donkre haren. Zij heeft hem weggedragen in haar armen, Weerloos en stil, hem kussend tot hij sliep. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Saul door Muus Jacobse. Binnen in mij brandt waanzin, onverzadigd. Schuw, in mijn koningsmantel, hul ik mij, En in de stilte van mijn binnenkamer, Sla ik mij op mijn aangezicht en schrei. Maar als ik dood ben, komen mijn vijanden: Hoor, hoe men spottend om mijn naaktheid lacht! Kom dan en red mij van de muur der schande, Mannen van Jabes, kom dan door de nacht. Laat mij dan in een rode vlam verteren. Die al mijn schande louterend verheelt. Laat mij de verre luchten laaiend kleuren, Purperen mantel om mijn schamel beeld. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Aalmoes door M.E. van Rossum. ‘D'r is iemand voor u....’ Het viel als een bom tusschen de Fransche lesjes. Juffrouw Scheuters lei voorzichtig haar pen neer op het roode-inktfleschje - aleer ze licht-nerveus haar vraag waagde naar het hoofd om de kier van de deur: ‘Iemand voor mij?’ ‘Een juffrouw’ - verduidelijkte de boersche hospita - meteen verscheen ze ten voeten uit, breed en plomp, in het halfopen deurgat. Achter haar massieven rug stond het ongezellig half-donker van het portaal. De zachte schaduw van de lampekap reikte tot haar kin - in den lichtkring veegden haar groote handen, uit gewoonte, langs haar nat bont schort. Over het roode tafelkleed keek het oude benepen gezichtje van de ‘juffrouw vóór’ in hulpzoekende verwondering tot haar op. ‘Zeg maar -’ de oude magere handen schoven onrustig de schriften in elkaar. ‘Zeg maar, dat ze hier.... Heeft ze niet gezegd, wie..........’ ‘Nee’, brak de breede vrouw de rest van het aarzelende zinnetje, als overbodig, af: ‘En ik ken d'r niet ook. Maar ze vroeg posetief na u’. - De netjes gespreide schriften van zooeven ritselden slordig dooreen dicht. - ‘Laat ze maar hier....’ Het deurgat was al weer dicht. Zware voeten gingen dof de trap af. - Het magere vrouwtje in de stille lichte kamer schoof haastig den half-gecorrigeerden stapel tot een feilloos-glad blok ineen. - En probeerde onderwijl verwonderd het ongewone avonduur en de laatste veelzeggende mededeeling van haar hospita tot een vage conclusie te combineeren. Andere stappen kwamen de trap op - lichte, vlugge. Er voer een plotselinge schok van schrik door de smalle handen, die om de hoeken van het schriftenblok klemden. Die vlugge voetstappen klopten een oude herinnering in haar wakker. Néé.... Een harde, haastige klop - nog eens. ‘Ja’, zei ze moeilijk. Kleintjes zat ze gedoken, nog altijd met haar handen om den stapel.... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De deur zwaaide ferm open. Daar achter stond weer het portaal - de plotselinge tocht, fel en koud, deed een zieltogend gasvlammetje wiebelen op een stakig armpje. ‘Dag juffrouw Scheuters’. Het was een meisjesstem, jong, frisch en resoluut. Het eerste, wat de oude vrouw achter de tafel zàg, was een jongensachtig-ferme, bruine hand, die de kruk omdraaide. Toen stapte het meisje in het licht. Een frisch, gewoon gezicht onder een zwarte muts, een zachte vlok losgewaaid haar over haar oor en diezelfde ferme hand uitgestoken over het glanzende vlak van het tafelkleed-onder-de-lamp. - De oude juffrouw schoof, verlegen, het blok van zich af. Oprijzend, stamelde ze onhandig, wat heesch door een avond-lang zwijgen: met wie of ze.... De koele jonge vingers knepen om de hare - in het lamp licht zag ze in twee klare, grijze oogen. ‘Nee, nee’, schudde het meisje, lachend - scherp voelde ze de makkelijke ongedwongenheid tegen haar eigen hulpelooze ontvangst - ‘dat moet u nou es raden. Kijk me es goed aan....’ Ze had nog niet anders gedaan, vorschend met haar fletse oogjes achter het fijne blinkende lorgnetje in het lachende gave gezicht, maar geen herinnering liet zich dwingen tot herkenning. Tòch, er moest een gezicht zijn, in die vage stoet van kindergezichten, al die lange jaren.... Néé.... ‘Dertien jaar geleden’, hielp de heldere stem. ‘heb ik hier bij u Fransche lesjes zitten maken, wéét u nog? In déze kamer’. Nog altijd zat haar hand geknepen in de ferme bruine vingers. Dertien jaar terug.... Mechanisch berekenden haar hersens het jaartal. Dertien jaar terug. - Fransche lesjes. - Het zei haar nòg niets. Er hadden er zoovéél Fransche lesjes zitten maken, aan deze zelfde ronde tafel.... ‘Emma’, begon het meisje uitnoodigend. ‘Emma van der Linden’. Ze lachte weer, haar sterke gave tanden bloot tusschen de frische lippen. Meteen liet haar hand de andere los en tastte ze achteruit naar een stoelleuning. Op het oude gezicht kwam een glans van herkenning doorbreken. Emma, Emma. Ja, ja. Nu kwam de naam opduiken uit de onmetelijk-lange rij van etiquetjes, met roode opschriften. E.M. v.d. Linden, Fransch. Ja, ja, dat was 't. Een lang, mager meisje met warrig sprieterig haar. Een schrift met omgekrulde hoekjes, en véél roode inkt van binnen. Het tweede boekje van Roovers en Schoo. In een bruin kaft, met den naam er op in stuntelige kinderletters binnen een gestekeld lijstje. ‘Emma’, zei ze, verrast. ‘Kind, ga zitten. O, heb je al een stoel. Dat is aardig. Nee maar, dat is nou aardig. Doe je niet even je mantel af -?’ Het meisje, makkelijk neergeploft op een stoel, de handen in haar zakken, aarzelfde even, als voor den vorm. ‘Niet doen maar,’ bedacht ze snel, ‘dan duurt 't zooveel te langer’. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardop deed ze lachend - afwerend: ‘Och néé, 't is al zoo láát. En ik hou u maar op.’ Ze knikte achteloos in de richting van den weggeschoven stapel. ‘Welnéé kind, welnéé’, weerstreefde de andere met pijnlijken ijver. ‘Je houdt me heelemaal niet op. Nee hoor’. Ze gaf nog een duwtje aan de schriften. Dit onverwacht binnengevallen buitenkansje moest ze zien vast te houden. Ze gruwde plotseling van het gewone vooruitzicht: een heelen avond-alléén-zitten in die zwijgende kamer. ‘'t Is zoo ongezellig’, bedacht ze nog, blij met die vondst. Ze moest niet al te gretig doen, niet direct haar armoe bloot geven voor die koele grijze oogen. Het meisje veerde op. ‘Nou vooruit dan. Néé, blijft u zitten... Hier op den divan maar’. Ze aarzelde één hachelijk oogenblik, vóór ze het zonderlinge meubel definiëerde. ‘Wat 'n monster’, hoonde ze in stilte. Meteen liet ze haar mantel al afglijden langs haar armen, met een vlug wrikken van haar schouders. Haar eerste beweging, het ding zoo maar even neer te gooien, stuitte ze bijtijds. Met een halven glimlach vouwde ze den ouden regenmantel vlug glad neer op het kakelbonte divankleed. Even overdacht-plechtig daalde de zwarte muts er op neer. ‘Zóó’, zei ze kwiek en duwde even, vlug, de platgedrukte slag in haar glansblond haar omhoog. ‘Als u dit huiselijk jumpertje voor lief wilt nemen’. Onder 't zittengaan trok ze met een even-ophalen van haar smalle schouders het wit-en-groen gestreept jumpertje glad langs haar sluik figuurtje. Uit de lage halspunt rees een bruine hals, lang en mager. Even knobbelden terzij de sleutelbeenderen op onder het bruine vel. Haar ferme handen lagen los in den smallen schoot van het groene rokje, dat even schreeuwend vloekte tegen het roode tafelkleed, voor het er onder verdween. ‘Een ring ook al’ - dacht de oude vrouw aan den overkant. Gretig hingen haar oogen aan het smalle jonge gezicht, met de even opgetilde kin, dat naar haar toegekeerd zat in het gele licht. Een beetje voorover gebogen, de fijne dunne vingers rusteloos langs elkaar wrijvend op het zachte tafelkleed genoot ze zwijgend deze onverwachte afwisseling in haar grauw bestaantje van oude-schooljuffrouw-op-een-klein-gat-van-'n-dorp. Haar fletse oogjes leefden er fel van op. ‘Je bent wèl veranderd’, begon ze, met een knikje en leunde nog meer voorover. ‘Ja, ja, dertien jaar. Dat je me nog herinnerde’. Het bleeke leelijke gezicht vol lijnen kreeg een verteederde uitdrukking. Het meisje wendde haar oogen af, plotseling verlegen. Nu een antwoord te geven, dat een beetje hartelijk klonk. En tegelijk rees er iets als een weerzin in haar tegen dit geforceerd-opgewekte dialoogje. Geforceerd van háár kant dan. En dat alles door een sentimenteele opwelling van Tante. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gunst, die ouwe ziel, ja’, was deze meewarig ijverig ingegaan op haar toevallige vraag. ‘Ja, die woont er nog. Nog altijd boven den bakker. Zou je die niet es op gaan zoeken, van de week? Gunst ja, dat moest je nou es doen. 't Mensch zou d'r verguld mee wezen. Ja Em, dat deed ik maar es, als ik jou was. Als ze nu van anderen hoort, dat je geweest bent, misschien’.... ‘Heden nog toe’, kriegel had ze haar boek weggestooten. ‘Waar is dàt nou voor noodig? Zoo'n sentimenteele ontmoeting: Kind-wat-ben-jij-gegroeid en zoo. Da's nogal wat voor mij....’ Maar meteen had ze toen al geweten, dat ze tòch gaan zou. Dat was één van die dingen, die net zoo lang in je hoofd bleven dreinen, tot je er ten slotte maar toe besloot. En nou zat ze hier. Jawel. Wat nu? 't Goeie mensch was waarempel nog verrukt ook. Nou vooruit dan maar, 't in vredesnaam voor diè niet bederven. Ze glimlachte geduldig. ‘U bent anders heelemaal niet veranderd. Nee’. ‘Nou, nou’. Het oude gezichtje lachte nog meer, de bleeke handen streken schichtig denkbeeldige plooitjes uit het tafelkleed. ‘Ja, gerust’, loog Emma onvervaard. ‘Ik zou u zóó gekend hebben hoor, op straat. Ik had eerst even op school aan willen komen,’ vertelde ze verder, zichzelf dwingend tot een rustig-genoeglijk gebabbel. ‘Maar ik dacht zoo, hè. - Dit is gezelliger, zoo bij u thuis. Op school met al die kinderen om je heen’. - ‘Bij u thuis’. - De oude stille vrouw warmde zich aan die losweg-gezegde woorden. Ze was van 't Weeshuis naar gemeubileerde kamers verhuisd, had haar leven lang op andermans stoel aan andermans tafel gezeten. ‘Bij u thuis’, zei dat kind. ‘Ik vind 't héél aardig, hoor’, verzekerde ze nog eens, voorover leunend. ‘Logeer je hier voor lang?’ ‘Een wéék, bij tante’. Zou ze er nog bijzeggen: met Kees? Vertellen, dat ze verloofd was? Och wel nee, waarvoor? Wat wist ze er aan? Werktuiglijk schoof haar rechterhand over den smallen gladden ring. ‘Zóó’, verwerkte de oude vrouw langzaam. ‘Een week. Je zult hier niet veel veranderd vinden’. ‘Nee, gunst nee’. Ze glimlachte flauw, daar liepen ze al weer vast.... De vergulde pendule tikte, fijntjes - de porseleinen herder keek naar de porseleinen herderin. De zware mahonie-meubelen stonden zich te verbazen. Emma's oogen dwaalden tersluiks door de hooge, holle kamer met de schemerige hoeken. Alles nog precies eender als dertien jaar terug. Hoe hield iemand 't uit, om dag-aan-dag tegen zoo'n draak van een linnenkast aan te kijken? En dat behàng! Grauw compleet. En die stugge harige overgordijnen. De bedoeling was waarschijnlijk groen. En boven de kast nog altijd die afgrijselijke plaat in die glimmende zwarte lijst. Wat stond er ook onder? Als kind was ze eens op een stoel geklommen, in een onbewaakt oogenblik, om de krullenwirwar van het onderschrift te ontcijferen. Hoe was 't ook? Toe nou. - Les Hirondelles. - Nee. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ken je de kamer nog?’ Ze schrok op, als betrapt, zei haastig: ‘O ja, óók nog niets veranderd’, en tegelijk hoorde ze met schrik den slechtverholen spot in haar stem. Maar de oude juffrouw ging er bedachtzaam op in: ‘Ja, zoogoed als’ beaamde ze voorzichtig. ‘Alleen die oude sofa, die hebben we opgeruimd. Weet je nog? Die paardeharen met óók mahonie. Daar waar nou de divan staat’. Hebben we.... Armzalig glimpje van zelfhandhaving. Alsof ‘we’ niet de bazige kostjuffrouw beteekende, waarbij de inschikkelijke oude ziel niets in te brengen had. ‘Nou, dan bent u toch al weer vooruitgegaan’. Nu móest ze den spot gehoord hebben, schuldbewust keek het meisje weg van het goedige oude gezicht naar den foeileelijken divan met zijn goedkoop, hardgekleurd tweedehandsch-kleed. ‘Ja, vin je niet?’ Het klonk zoo argeloos-verrukt. Emma beet op haar lip. ‘En vertel me nou es, waar ben je zoo al geweest, in al die dertien jaar? Toen je hier wegging - naar Amsterdam, is 't niet? - je was toen zoo'n jaar of negen.’ ‘Negen?’ herhaalde Emma verstrooid. ‘Ja, dat zal wel, dat kan uitkomen. Ik ben nou haast twee-en-twintig. Tot m'n twaalfde heb ik in Amsterdam school gegaan. Es kijken. Ja, op een meisjesschool. Toen een jaar of wat naar de H.B.S. Maar dat zinde me heelemaal niet. Al die wiskunde en zoo, en dan, sommige van die leeraars waren echte.... Nou, plagerig en zoo. En ik zette graag den boel op stellen. Dat saaie hok ook. Oh!’ Ze lachte, jongensachtig, bij de herinnering. ‘En pa kreeg maar brieven - o heden, boekdeelen vol. En rapporten.....! Enfin, na weer zoo'n brandbrief barstte de bom. Ik moest naar kostschool. Een goeie strenge, en goed ver weg. In 't buitenland, was meteen zoo goed voor m'n tálen, m'n Fránsch vooral.’ Ze lachte weer en haar lach kaatste terug op het aandachtige gezicht tegenover haar, dat gretig-luisterend naar haar was opgeheven. Een bleek lachje van: ‘Dat Fransch van jou, ja, ja, daar heb ik ook nog m'n deel aan gehad’. ‘En waar?’ ‘Lausanne’. Het viel onverschillig in het belangstellende zwijgen van de kamer. Lausanne.... Het was, of het mooie woord tot een sierlijk ding was gestold, dat daar op het roode tafelkleed lag te glanzen. De oude vrouw vatte het voorzichtig in haar bevende vingers. ‘Oh’, - zei ze enkel - haar oogen gingen gretig open als voor een wonder, naar het kalme effen gezicht van het meisje. Haar hunkerende blik bedelde hongerig. ‘O’, dacht Emma met vaag begrijpen: ‘dàt?’ Ze vertelde. Een beetje nonchalant, in onverschillige zinnen. Vooral niet poëtisch gaan doen. O nee, zoo'n deksel-van-een-fondantdoos-schilderij. - Toch - aan den overkant zat het oude juffrouwtje gedoken als een hongerig dier, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dat brokken toegegooid krijgt en ze niet durft aanraken. Haar grauwe oogen gloeiden met denzelfden gretigen hunkerblik. Lausanne! De muziek van het zoete Fransch, dat spelend wemelde door het achteloos-kabbelend verhaal. Le couvent..... La révérende Mère Supérieure..... ‘Gunst kind, een Róómsche school!’ kreet ze ontzet, in haar denken. Ze uitte het niet, bang om dit verleidelijk verhaal te breken. Stille bergen om een blauw meer - haar handen schuifelden rusteloos. ‘En dan gingen we wandelen, dikwijls, met één van de zusters, ziet u. Zuster Marie-Angélique, of Zuster Marie-Thérèse.....’ De smalle bloedlooze lippen prevelden klankloos de welluidende namen na, als een liefkoozing,.... ‘allemaal in zwart-en-wit, zoo'n beetje uniform. Stijf wel hè, maar 't stond den meesten toch wel goed. De menschen keken ons dikwijls na, als we twee aan twee voorbijgingen’. ‘Oh’, zeiden de bevende lippen tegenover haar, verteederd. ‘.... we waren met zoo'n vijftig, denk ik, Kleintjes en grooten. Overal vandaan hoor. We hadden er zelfs een Russinnetje bij. Mijn buurvrouw op de slaapzaal was een Fransche duchesse. Estelle de Ravéry....’ De oude handen sidderden. Na veertig jaar corrigeeren: Jaantje de Groot en Piet van Pauwe: Estelle de Ravéry. ‘.... maar ze kon goed met kussens mikken. Noú. En een káársen, dat ze wist binnen te smokkelen. Om in bed te lezen, ziet u. Mócht niet natuurlijk’.... ‘en dan 's avonds....’ Nu luidt langzaam de avondklok in de kapel, het zonnerood op de bergtoppen sterft weifelend weg. En in de donkere diepte ligt, glad en zwart, het meer..... ‘dan zongen we dikwijls nog in de zaal, als 't al schemer was. Met zuster Marie-Célestine. Die zong prachtig, boven ons allemaal uit. Ze leidde ook een zangkoortje bij onze feestjes.’ Ze hoorde het laatste niet, het gleed aan haar ooren voorbij. Vastgehaakt bleven haar gedachten koesteren, dat ééne, de zingende meisjes in de schemerige kloosterzaal, en het zilverzoet geluid der non daar boven uit. Achter de hooge spitsboogramen staat de bleekgroene avondhemel, en de eerste weifelende sterren springen open. Een harde klop viel op de deur. Plotseling was de kamer vreemd-vijandig stil. ‘Ja?’ zei juffrouw Scheuters, verlegen en schor. Het meisje spiedde, haastig en onbemerkt, naar de witte wijzerplaat van de pendule. Half tien. Drie kwartier al. Een uur? Ja, op z'n minst. ‘Als u soms thee mot’, suggereerde de grove stem van de hospita om het hoekje. ‘Ik heb ze net gezet’. Het oude menschje kleurde, en kromp ineen, als een bestraft kind. Thee, o ja. ‘Vergeten’, dacht Emma, ‘of niet om durven vragen misschien. De ziel!’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor mij niet, hóór!’ kalmeerde ze met welwillend hoofdschudden de hulpelooze verwarring tegenover haar. ‘Néé, heusch niet, doe geen moeite. Ik stap toch zóó op.’ ‘Dus niét?’ resumeerde de stem uit 't donker, zakelijk en bits. Meteen viel de deur dicht. De slag verried: lichtelijk gepiqueerd. De oude juffrouw hervond niet dadelijk haar gemoedsrust. ‘Maar had je nou heusch niet.... Ik laat je hier maar op een droogje zitten.’ Dwars door haar aandringen heen schoot de angstige zekerheid: ‘En geen koekjes in huis ook.’ ‘Nee, welnéé’, weerde Emma af, luchtig over haar wrevelig medelijden heen. Een leven zoo, wat? Compleet een slavernij. ‘Ik heb u al veel te lang opgehouden. Ik ga es opstappen....’ ‘O, nee, nee’. Meteen temperde ze haar heftig verweer tot een vriendelijk, geruststellend: ‘Je houdt me heelemaal niet op kind. Maar als je haast hebt, natuurlijk’. Hunkerend hield ze zich nog groot tegenover het jonge rijke kind vóór haar. ‘Den tijd? Och ja. Tante gaat niet graag zoo laat naar bed, en 't is nogal ver.’ Ze raakten aan 't praten over Tante. Nu kwamen familie-relaties los. Namen en nog eens namen. Lausanne deinde vervagend weg op den achtergrond. Ze luisterde onwillig nu, loerend op een wending, nog ééns de bergen en het meer. En de melodie van het dartele vlot-kabbelend Fransch. ‘En daar in Lausanne kind, daar sprak je zeker niets dan Fransch, hè?’ ‘Altijd. Ja, zoo goed als. We hadden onze vaste dagen voor Engelsch en Duitsch, maar de dagelijksche gesprekken zoo, waren natuurlijk enkel in 't Fransch’. ‘Dan zul je 't nu wel vlot spreken’. Afgunst en verlangen, een bitterzoete mengeling. De langgekoesterde glorie van de jaren-geleden-gehaalde acte. ‘.... och ja, dat is wel de manier, hè?’ Het viel als een slag. De glorie lag gebluscht, verpletterd. Haar oude schouders kromden even.... Emma tuurde weer naar de klok, bijna kwart, het kòn nu wel. ‘Ik moet nu heusch weg’. Ze rees al meteen op. ‘Al kwart voor tien’. Het klonk ongeveinsd verrast genoeg. Kees zou al wel loopen wachten. Even glansden haar oogen op. ‘Ik vind 't prettig u nog eens gezien te hebben’. Haar rappe stem, opeens weer vriendelijk-beleefd, sneed beslist alle aandringen-tot-blijven genadeloos af. ‘Nee, laat u maar, dat kan ik zelf wel’. Ze schoot met vlugge rukken in haar mantel, schoof, bukkend onder de lage lampekap, met een schuinschen blik in den schemerigen spiegel, haar zachte muts tot op haar wenkbrauwen. In haar zakken dook ze naar handschoenen. Er kraakte licht papier. O heden. Ze kleurde, als betrapt. Sufferd, die ze was. Hoe moest ze dit nu, zonder te kwetsen -? ‘Als ik u hiermee soms een pleizier kan doen’. Ze trok het knisterend pakje bruusk {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} tevoorschijn. Het oude juffrouwtje kwam verwonderd, achter de tafel vandaan. Als ze liep, was ze een beetje hoog in de schouders, als iemand, die altijd terug wijkt voor een bedreiging. ‘Een klein dingetje maar hoor, voor de aardigheid. Als u er wat aan hebt -’. Het papier ritselde er jachtig af, op den grond. Emma keek toe, wat verlegen met de situatie. Een van de gezegende heldere oogenblikken van Tante. Zijzelf zou zoo iets nooit - ‘O, maar hoe aardig. Dank je wel, hoor’. De oude witte vingers omvatten het bruine gesneden doosje met een bevende veneratie. ‘Uit Lausanne zeker’. Ze moest het tooverwoord nog eens zeggen. Je - je kunt het toch wel missen?’ Emma wendde haar blik af. ‘Jawel, zeker’. Het had al jaren op haar toilettafel geslingerd. Zulke dingen kocht je en gros daarginds. Dít was feitelijk voor bijouterieën. ‘Dag juffrouw Scheuters’, ze stak haar ferme magere hand dwingend uit. ‘Tot ziens hoor - eh - het ga u goed....’ ‘Dag, Emma’. Een mager handje, als een vogelklauwtje. ‘Bedankt hoor, voor je visite. Je neemt me toch niet kwalijk, dat ik, zoomaar “je” tegen je gezegd heb?’ ‘Welnee’. De bruine hand wrong zich los. Kees wachtte stellig al tien minuten. ‘Zeg nog maar gerust Emma, hoor. Nee, blijft u nou boven, ik kom er wel uit’. Het gasvlammetje bibberde heftig op. Ze stond al op de bovenste tree. ‘Kun je 't vinden? Voorzichtig maar, hoor’. De dunne stem klonk ijl tot haar over, van den kamerdrempel. ‘Jawel’. Ze stommelde behoedzaam naar omhaag. Wat 'n donker hier. Die kostjuffrouw bleef zeker maar binnen, bij haar versmade thee. Tastend vond ze de buitendeur. ‘En?’ vroeg Kees onder den lantaren en borg haar koude hand veilig in de warme diepte van zijn jaszak. Ze lachte tegen hem op. ‘Corvée’. Op het roode tafelkleed stond vreemd onder de lamp het bruine doosje uit Lausanne. Over de schriftenstapel, nog feilloos-glad als een blok, staarde juffrouw Scheuters naar het gesneden dekseltje. Hunkerend en afwerend tegelijk staarde ze, terwijl de pen-met-roode-inkt langzaam droogde tusschen haar vingers. Dan kromden haar smalle schouders zich nog krommer, en berustend boog ze zich over het eerste schrift: ‘Je comprends - tu comprends, - il comprends’. De roode pen streepte. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Han. G. Hoekstra] Blinde passagier door Han. G. Hoekstra. Matrozen vonden hem. Hij lag in 't ruim tegen een ruwe kist geleund en sliep. Ze brachten hem aan dek. Wankelend liep hij met hen mee. Er stoven vlokken schuim over zijn voeten, maar hij zag het niet - er was iets waaraan al zijn aandacht hing, ergens in hem zong een herinnering met de zee samen een tweestemmig lied. Sneeuwschuim en stormen, zingende matrozen. Uit welke haven had hij zee gekozen.... waar was hij zoo verloren scheep gegaan onder drie sterren en een gele maan.... waartoe dit en tot welken prijs. Wie riep hem, en wie bracht hem hier.... Wat was hij op een vreemde reis méér dan een blinde passagier....? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweesprong door Han. G. Hoekstra. De bloemen lagen smal en teer als kleine wonderen in het gras; wij waren kinderen als weleer, terwijl uw hand mijn hart genas. De torens in de stad staan recht, een eenzame agent gaat rond, ik heb u goeden nacht gezegd, en kus aandachtig uwen mond. Wat rest van dit zachtzinnig feest....? ik weet het niet, dit is voorbij, maar mòòi, maar dròmmels mooi geweest God zij met ons met U en mij...... {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Lenaerts van der Goes door Leo van Breen. Denn alle Lust will Ewigkeit, Will tiefe, tiefe, Ewigkeit. Van de vroeg-zeventiende-eeuwse dichter Pieter Lenaerts van der Goes weet men feitelik niets meer dan dat hij in het jaar 1602 een liedboek het licht deed zien, dat de naam draagt van ‘Den Druyven-Tros der Amoureusheyt’ en opgedragen is: ‘Aen de Eerbare Jeugt van der Goes.’ Van dit liedboek is nu een nieuwe uitgave verschenen, bewerkt door Drs P.J. Meertens. Zij is voorzien van een uitvoerige, gedegen inleiding van de hand van de bewerker; met de verzen is tevens de muziek afgedrukt, en het groot aantal verklarende voetnoten maakt het werk ook leesbaar voor niet-wetenschappelike lezers; hoewel enige kennis van de rederijkerstaal zo niet noodzakelik, dan toch gewenst is. De heer Meertens stond bij de uitgave van dit werk voor een moeilike taak. Het was niet de bedoeling, hier een tekstkritiese uitgave te bezorgen voor wetenschappelik geïnteresseerden, maar integendeel om een uitgave te bezorgen die - zover dit bij zulk werk mogelik is - begrijpelik en genietbaar zou zijn voor een vrij grote lezerskring, zonder daarbij aan wetenschappelikheid in te boeten. O. i. is de heer Meertens hierin volkomen geslaagd. Hem alle hulde voor dit nauwgezet werk. Maar het blijft een open vraag, of dit werk de aandacht zal kunnen trekken van niet-wetenschappelike, dus zuiver asteties-beoordelende lezerskringen. We zijn geneigd, deze vraag ontkennend te beantwoorden, omdat de taal van deze rederijker, ondanks het groot aantal verklarende aantekeningen, toch voor velen een struikelblok tot zuivere genieting zal blijken te zijn. Anderzijds moeten we bekennen, dat het bijvoegen van de muzikale tekst voor velen een grote aantrekkingskracht zal mogen worden genoemd. Wie enigszins met de rederijkers-terminiologie bekend is, zal de verzen van Pieter Lenaerts over het algemeen wel kunnen waarderen. Het is met deze dichter al precies eender gesteld als met zijn gewestgenoot Jan de Brune de Jonge, in wie de liefde meer verwoest heeft dan het lichaam alleen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik U kusjes geve reken ik alleen te leve. Al de rest en is maar druk, smert, verdriet en ongeluk, zingt deze dichter, en Pieter Lenaerts zingt het hem - zij het op eigen vooys - even hartstochtelik na. De erotiese drift, die zich kleedt in het gewaad van de laatmiddeleeuwse liefde beheerst elk van Pieter Lenaerts' verzen. Met de Brune de Jonge is er alleen het verschil, dat deze wat verder in de 17e eeuw staat en bovendien het masker der dienende, ridderlike liefde heeft afgeworpen. Pieter Lenaerts heeft dit niet gedaan, maar het valt niet moeilik, achter zijn woorden de bedoeling te raden; hij is met hart en ziel gebonden aan de lusten van 't vlees. De opdrachten van zijn verzen vertonen een bonte warreling van vrouwenamen; bestendigheid is verre te zoeken en men kan hier gerust een der gezegden van de oude Jan de Brune uit het capittel der liefde aanhalen: De eene lust, de ander kust, zoo baert de een' lust d'ander lust. Deze oude volkswijsheid schijnt echter niet tot Pieter Lenaerts te zijn doorgedrongen. Want, al stort hij, na door een der vele liefsten afgewezen te zijn, zijn gemoed uit in de verzen: Ick dan aldus ellendich Gestooten van der hant Is mij, arm knecht, nootwendich Een troostbaer onderstant, want niet en coemt hier van dan sterven in den brant Hij weet drommels goed, dat dit niet gebeuren zal en dat hij weer even welgemoed en met hetzelfde gemak een ander liefdes-objekt zal bezingen, en da capo! Maar - en dit is het wat zijn verzen verre beneden die van de Brune de Jonge doen staan - hij voelt niet dat hij ééns met lijf en ziel zal omkomen in de voortdurende, verwoestende brand der liefde, die zich manifesteert in talrijke Catharina's en Cornelia's. Hij is een zorgeloze troubadour die elke dag zijn hart aan een ander liefje verpandt. Maar toch meent hij het dikwels wel ernstig: Van mijn kintsche dagen Heeft zij mij verheucht: In mijn zins behagen Stont geen liever Jeucht, Die mij mocht verblijden gans. Lijf, goet en leven {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Was haer gegeven, Maer zij gaet nochtans Met een ander aen den dans. In deze laatste strofe breekt werkelik in de laatste regels, met de versplintering van het ritme, een mensenhart. Hier is Pieter Lenaerts dichter. Ware hij ouder geworden (waarschijnlijk was de dichter nog jong toen hij deze verzen schreef, en, zo hij al niet vroeg gestorven is, hij heeft nooit meer iets gepubliceerd) dan zou niet onwaarschijnlik een omkeer in hem hebben plaatsgevonden en zou hij zich, als vele andere Renaissance-dichters, wel hebben kunnen ontworstelen aan de gewilde preciositeit van taal en ritme. Want een begaafd dichter, in aanleg, is onze Pieter zeker. Daarvan getuigt menige strofe. En wat vooral deze dichter belangrijk maakt, is, dat hij, evenals de Brune de Jonge, de vergankelikheid in zijn verzen betreurd en vervloekt heeft om die vergankelikheid zelve. In zoverre staan zij beide tegenover en boven Jacob Cats; evenals de laatste, werden zij verbrand en verteerd door een voortdurende laaiïng der hartstochten, maar zij hebben de hartstocht betreurd òm het verlies ervan, niet zoals Cats uit een laffe angst voor de wrekende gerechtigheid. En alleen daarom zouden deze beide dichters een grotere plaats in onze literatuur geschiedenis verdienen dan die, welke zij nu innemen. De uitgave van Pieter Lenaerts' werk lijkt ons dan ook gerechtvaardigd, al hadden we - in de vorm van een bloemlezing - liever gezien dat een aantal minderbetekenende verzen van Pieter Lenaerts waren vervangen door evenveel goede van Jan de Brune de Jonge. Maar misschien wijdt de heer Meertens mettertijd zijn krachten nog eens aan het samenstellen van een bloemlezing, waarin méér Zeeuwse dichters - ik denk o.a. aan Reinier Telle, Hondius, v. Borssele, de Hubert, e.a. tot hun recht zullen komen. 1) 1) 1) 1) 1) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten. Tusschenspel door Jan H. de Groot. I. Hij heeft de lange zilvren fluit voorzichtig aan de mond gebracht. Wij zagen het, - toch onverwacht brak door de spanning het geluid. Een dunne toon, een vooze klacht, viel kleurloos aan de vensterruit. Wij staarden zwijgend voor ons uit. Jij wist, ik had een ziel verwacht. Toen heb jij mij je ziel gebracht. Ik hield die als een kostbre buit. Een licht sloeg wit door deze nacht. God vonkt zoo graag een sterk geluid, uit zielen driftig saamgebracht, als lippen aan een zilvren fluit. II. Was deze late herfstnacht schoon? - niet om de geele maan, die als een slapend kind zijn blonde hoofd stak uit het witte lint van watte wolken, die zich om hem rondden. Niet om de zware tijgeur die de wind in polders aan de dijkzoom had gevonden, ons toezond op zijn nachtelijke ronde.... Maar omdat jij plots lachte en gezwind de lange blonde vlechten had ontwonden, uitschudde van je hoofd, zoodat de wind dol dronken werd in deze dolle stonde. En om mijzelve, die verward en blind gevangen lag in deze blonde zonde. Ik zag je nooit zoo schoon, mijn stormend kind. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} III. En weet je nog, hoe bang de kleine kat hoog in de sprong van een der schaarsche boomen gejaagd, niet naar beneden dorst te komen, en klagelijk naar ons te mauwen zat. Hoe jij je armen opstak, mild, in vrome aandacht wachtend, een zeer verlangde schat. En ik de muts, die je in je handen had saampropte, opwierp, maar miste deze sloome duikelaar, weer miste en weer, tot dat ik heel secuur de afstand had genomen en smeet en 't ding als volle treffer zat. En hoe hij viel en veilig neergekomen, luid spinde aan je wang en wij nog wat over zijn angsten stonden na te droomen. IV. Niet schreien om 't vergaan van deze korte tijd. Een ruiter draagt zijn rinkelende sporen om in de flanken van zijn paard te boren. Vaarwel mijn kind, vaarwel, mij wacht een heetre strijd. Thans stijg ik op, mijn paard spitst reeds de ooren en snuift, ik drijf het sneller voort en sneller glijdt dit oogenblik voorbij in de armen van de tijd. Maar 't gaat in alle eeuwen niet verloren. Wij blijven elk in onze stomme eenzaamheid toch kindren tot een groot geluk geboren. Ons hart blijft sterk en groot omdat het dapper lijdt. Ik blik niet naar je om, ik storm naar voren. Maar jij zult duidlijk tot in alle eeuwigheid, Het luide roepen van mijn lijden hooren. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De essayist Querido 1) door C. Rijnsdorp. De scheppende kunstenaar, die zich wil uitspreken over allerlei onderwerpen, die hem ter harte gaan en waarover hij lectuur en meeningen heeft, kan die in poëzie nimmer rechtstreeks, in novelle en roman welbegrepen slechts zijdelings of in 't voorbijgaan kwijt. De antieke ‘samenspraak’, die meest geschikte vorm voor een wijze van behandeling, welke recht doet zoowel aan het onderwerp als aan de artistieke persoonlijkheid van de schrijver, wil, ondanks enkele knappe pogingen, den modernen niet goed meer af. Een zuiver wetenschappelijke behandeling, die er is om 't onderwerp alleen, streeft hij niet na: primair is zijn persoonlijke visie op de zaak. Voor lyriek is hij te zakelijk gestemd; de causerie is hem te speelsch. Vandaar ook zijn deelnemen aan het essay, hier als kunstgenre bedoeld. Het karakter van dit artistiek essay is vertrouwenwekkende subjectiviteit, zijn doel levende overdracht van grootendeels intuïtieve inzichten, zijn methode het suggestief betoog. Weliswaar getuigt een zeker wetenschappelijk element van 's auteurs recht tot meespreken, maar zijn verhouding tot de wetenschap is afgebakend; hij gevoelt behoefte aan lonkjes noch aan satirieke lachjes in die richting. Het artistiek essay heeft, bij alle vrijheid van het genre, zijn eigen stijl. Zoo zal, om maar iets te noemen, een schrijver met vormgevoel hier minder, in elk geval anders citeeren, dan in de wetenschappelijke verhandeling. Want dit soort essay schrijft men tenslotte niet om te citeeren, maar om geciteerd te worden. Zal de toon ook die der causerie dicht mogen naderen, er blijft verschil, want de bekoring van de litteraire causerie berust op een heel licht dissoneeren tusschen het onderwerp en de schrijver: niet het onderwerp, hoezeer ook beheerscht, is hoofdzaak, maar het (zelf)behagen, waarmede de causeur de materie al spelend behandelt. En het essay speelt niet, maar zoekt te verstaan. Hoe is nu het Queridolijnsch (Scharten) essay? Querido was nimmer een zuiver naturalist. En men moge van het naturalisme {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen wat men wil, 't feit, dat 't bij zijn uitbeelding der werkelijkheid de hulp van wetenschappelijke methoden inriep, gaf het toch een massief karakter en bewaarde 't voor oppervlakkigheid. Het impressionisme echter bood mogelijkheid van uitbreiding in alle richtingen bij een - soms gaarne betaald - verlies aan diepgang. Nu lijkt ons Querido een radicaal impressionist. Zijn indrukkenhonger staat voor niets. Ware hem tijd van leven gegeven, hij zou niet rusten, voor zijn pan-atmosferisme de aardbol zou omspannen en hij alle landen, volken, tijden en beschavingen aan de hand van alle talen der wereld zou hebben afgesnoven. Dat echter alomsnuiving per sé ook al-doorschouwing en al-omvatting zou beteekenen, is is Querido's ‘aan het onmetelijke verwant’.... misverstand. We weten dus bij voorbaat eenigszins, wat ons bij Querido's essay te wachten staat. Alles is van 't middelpunt weggeslingerd tot ver over zijn natuurlijke grenzen. Grenst 't artistiek essay aan de wetenschappelijke verhandeling? Een waar bombardement van bronnen en citaten komt U ‘bewijzen’, dat Querido's essay alleszins gelijk als wetenschappelijker is. Is 't essay heelemaal niet geleerd, doch artistiek? Querido's essay zal alles in ver-beelding overtreffen. Laat de causerie een prettig licht schijnen toe tusschen onderwerp en causeur? Querido trapt desverlangd het geheele onderwerp van zijn essay in een hoek. 't Queridolijnsch essay gaat maar en is. Daarom geef ik geen namen. Maar wat kan er op deze wijze van stijl, laat staan van 't onderwerp terechtkomen? De titel van het eerste opstel, karakteristiek voor de man van de dubbele opschriften, de dubbele romanthema's en de dubbelnaturen (Manus Peet ligt zelfs ergens in ‘zessen’), luidt ‘Over Franciscus van Assisi, iets over Middeleeuwen, Renaissance en nog wat.’ Wat deelen ons deze 125 bl. druks met hun voor 't optisch genoegen tusschengeschoven Romeinsche cijfertjes I tot XVII eigenlijk mede? ‘Over veel met betrekking tot St. Franciscus zijn de geleerden het niet eens. Er zijn punten van vergelijking met Boeddha. St. Franciscus was herbelever van oorspronkelijk Christendom. Ik zal nog dikwijls over hem schrijven. In zijn zonnehymne trilt natuurverrukking. Het lied moet echt zijn. David, Job, Jesaja (vooral de Deutero) en Asaf leven erin. Franciscus is een kind van het mooie Umbrië. O, die Middeleeuwen van Italië! Kan macht ooit ootmoed begrijpen? Er is een ontzaglijk verschil tusschen Boeddha en St. Franciscus. In hem is het edelste barmhartigheidsideaal gaan gloren. Dante verheerlijkt Franciscus en vaart uit tegen Pausen. Stendhal maakte over Giotto maar wat klaar. Giotto is intens, maar niet mystiek genoeg. Van Marle is knap, maar geen herscheppend beschrijver van schilderijen; Thode en Kleinschmidt zijn beter. Giotto's figurenopstelling is archaïsch. Hij blijft ook beneden Dante en Fra Angelico. Voor 20 jaar zag ik meer het goede in Giotto. De critiek der toekomst zal vele theorieën verwerpen. Het blijvende in Giotto's werk bestaat niet in de “handeling”, maar in zijn uitwisschen van Byzantijnsche {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} conventie. Giotto is niet monumentaal. Dr. Hoogewerff denkt over Giotto ongeveer als ik. Franciscus voelde diep-democratisch. Hoe was zijn bekeering mogelijk? De hitte der liefde verteerde hem. Zijn bruine pij was geen comedie. Hij is niet belachelijk. Er was heerlijkheid in de Middeleeuwsche menschheid. In de Middeleeuwen zijn tijdperken te onderscheiden. Franciscus blijft een bovenaardsche figuur. Deze studie is fragmentarisch en geen bronnenopgave. Bij de historiestudie is creatief inzicht noodzakelijk. Huizinga's ‘Probleem der Renaissance’ is goed en minder goed. Hooggeleerden zijn ook (! C.R.) wel eens dilettantisch. Er wordt gestreden over de grenzen van Middeleeuwen en Renaissance. De Renaissance was een belangrijk cultuurverschijnsel. Er is overeenkomst en verschil met de Middeleeuwen. Savonarola vloekte tegen de zonden der Renaissance, maar wilde toch ook vernieuwen. Wij zijn niets bij Franciscus. Ik begrijp de haat der socialisten tegen armoede. Maar Franciscus had Italiaansche blijheid, zijn jongeren wilde hij opvoeden tot vrienden. Hij was geen vijand der Kerk. Wij moeten, in tegenstelling tot Franciscus, de toestanden aanpakken. Er is zooveel onrecht. Wij zijn vrij-religieus socialistisch. Wij hebben dit soort predikers lief. Gerard Bruning vond mijn Manus Peet goed. De Poverello en wij hebben veel smaad te verduren. Doet mee aan onze strijd. In de nieuwe socialistische samenleving komen wij misschien tot Uw God. Het kapitalisme is de zonde.’ Dit dunne, impressionistische melodietje (het zij euphemistisch gezegd) wandelt boven de al te zware bassen van een honderdtwintig vermelde bronnen en artikelen en een kleine honderd citaten. Wij vragen ons af, tot wat voor lezers Querido zich met deze lectuur-impressies richt. Bedoelt hij ontwikkelde leeken in te leiden in de Franciscuslitteratuur, dan ware een ordelijk litteratuur-overzicht doelmatiger. Wendt hij zich tot vakmenschen en Franciscuskenners, dan weten wij niet of zijn bibliografisch apparaat hun veel verrassingen zal brengen, om van zijn commentaren niet te spreken. Is echter zijn (onbewuste) bedoeling, de lezer te imponeeren, dan is hierop wellicht hier of daar nog kans, maar zulk een resultaat valt uitteraard buiten de litteratuur en behoort veeleer tot de ziel- of natuurkunde. Intusschen blijven wij in deze uitsluitend letterkundig bedoelde beschouwing natuurlijk af van de oprechtheid van Querido's menschenliefde, die hem nog steeds aan zijn gevoelssocialisme doet vasthouden. Over het gebrek aan een eigenlijke gedachtengang behoeven we ons overigens niet te zeer te verwonderen, wanneer we bedenken, dat 't immers een der pretenties van Querido is, een behandeling te geven vanuit zijn ‘scheppende verbeelding’. Deze scheppende verbeelding n.l. verkondigt luide haar superioriteit ten opzichte van het lagere denken, zooals dat in de wetenschap culmineert. Het wekt in dit verband echter bevreemding, dat Querido in zijn essays het zoo weinig met die {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppende verbeelding blijkt aan te durven. Voor een aanzienlijk deel blijft hij, naar we zagen, steken in zijn ‘lagere’ lectuursfeer, welk gemis hij tracht te vergoeden òf door te verklaren, dat zijn studie slechts ‘fragmentarisch is bedoeld’ (bl. 73), òf door te beloven, ‘afzonderlijk’ of ‘elders’ op een of ander terug te komen, (bl. 26, 60 noot en 65 noot, 79) òf door te verzekeren, dat hij ‘diametraal staat tegenover....’ of ‘in vele opzichten afwijkt van....’ zekere aangetroffen beschouwingen, met welke verzekering ge het in vele gevallen stellen moet. En meent ge, dat nu de artistieke herschepping aan het woord zal komen en de verborgen naam der dingen u zal worden ontraadseld, dan blijkt, wat zich hier als in-schouwing komt aandienen, vooreerst slechts 't reeds gesignaleerde en zeer bedrijvige misverstand, dat het wezen der dingen zou bestaan in hun.... milieu. Geduldig wacht ge maar weer, tot de noodige ‘atmospheer’ -requisieten zijn aangerukt en b.v. Franciscus behoorlijk ‘wandelt onder de olijven’. De laatste procenten der analyse zullen alles goed maken, denkt ge. Die adjectieven, die elkaar weerspreken, of gedeeltelijk elkander bedekken als medaljes op een sigarenkistje, zijn wel een beetje hinderlijk. Maar ge herinnert u te rechter tijd, dat men bij impressionistische schilderijen de oogen half dicht moet knijpen: zoo vloeien die bijvoegelijkheden ongeveer ineen en begrijpt ge tenminste, dat Franciscus geen kantoorbediende was. Het tweede opstel heet ‘Remy de Gourmont, Balzac en Sainte-Beuve’. Op de eerste vier bladzijden zal de schrijver een ‘scheppende karaktistiek’ geven van De Gourmont. Nu kan men als regel aannemen, dat, hoe minder Querido in zijn essays citeert, des te meer kans er is op lectuur. 2) Het citeeren begint nog al bescheiden, zoodat eenige verwachting niet onredelijk is. Maar wat moet ge nu aanvangen met die vreemde meneer, over wiens breede slapen een blauwe ader van Montaigne zwelt en kronkelt, welke heer, een handkoffertje dragend, waarin zijn groen gebit phosphoriseert, zijn eigen botjes wil proeven, doch toch maar de voorkeur eraan geeft, om gedurende de 23 uren van 't etmaal, dat hij niet door mediaevalsche koorts en wroeging gekweld wordt, zijn hersenschors met hiëroglyphen vol te krabbelen en met ontstellende veerkracht te springen op de gezwollen moraalbuit van de Fransche bourgeoisie en haar traditie? Onderwijl plant hij bovendien nog theoriëen van Nietzsche de latijnsche aarde in en mengt er doorheen een brok Baudelaire-hoon alsmede luid uittartend, duivelsch lachen van De Lautréamont; ook laat hij wel, onder een dalmatica, het blonde beest opbochelen en krijten. Er is al evenmin iets met dit fraais te beginnen als met de inktpot (bl. 133), 't kruidnagelenbusje (134), 't driftige.... portaal (133) en verderop met de keukendeur (166), de vlooien (168, een bizonder soort, dat op.... linnengoed ‘aast’) en de kom {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} azijn (181). Maar goed, dit verdraagt men nog, dit is nu eenmaal scheppende verbeelding. Je went eraan. De meer rechtstreeksche karakteristiek, die met haar twintig benamingen voor De Gourmont en haar vijftig hem toegekende eigenschappen nog alleszins overvloedig is, zal misschien nog veel goed maken. Dingt Querido zelf op deze abundantie al iets af, door aan te geven, dat De Gourmont soms zus, dan zoo, of om beurten weer anders was, hij vindt die variëteiten dan toch belangrijk genoeg, om ze te vermelden. De indruk, die ge thans ontvangt, is, dat De Gourmont ongeveer alle mogelijke menschelijke eigenschappen tegelijk bezeten heeft. Want dit is geen karakteristiek meer, doch een cirkel van uitersten op sexueel, artistiek, psychologisch, karakterologisch en wijsgeerig-religieus gebied, waarop Querido aanwijzingen doet met 't platte van een lineaal. De Gourmont was erotomaan en had iets geslachtloos; hij hekelde religie en bezat godsdienstige verfijning, hij was een, zij het passief, modernist en tevens mal-achterlijk behoudend; vinnig en hoffelijk, nerveus en koel, individualist en objectief, was hij een man van de wrangste accenten en meteen subtiel; leed hij aan geestelijke atrophia, terwijl hij hunkerde naar zielsontleding; bezat hij broze schiftingsdrang en mijmerend sarcasme; was hij een mengsel (welk dan ook, C.R.) van mystiek en vrijdenkerij en een anarcho-aristocraat. - Zijn we onbillijk? We kijken de bladzijden maar weer eens over en bevinden 't geknoei telkens nog erger, dan we reeds dachten. Men eindigt in verontwaardiging. Zulke bladzijden zijn een slag in 't aangezicht van de goedwillige lezer. 't Is waar, er staat ook nog in, dat De Gourmont een essayist was - en een Franschman. Het lust ons niet, de kreupele ‘gedachtengang’ van dit essay verder voor u te volgen; die is, ‘kalm overdacht, eigenlijk om te proesten’ (bl. 144), zijnde àl te rijk aan ‘trillende en ontrillende intervallen’ (146). Querido's voorliefde geldt natuurlijk Balzac en we durven niet beweren, dat hij deze en andere lievelingsauteurs (b.v. Brederode) niet eenigszins annexeert; vooral de lof op Balzac klinkt à clef. Wanneer Querido deze naam moet schrijven, zendt hij hem meestal een klinkend adjectief als heraut vooruit; zoo leest ge van ‘walvischachtige, rigoreuse, onstuimige, machtige, roekelooze, geniale, daverende, zwijmelende, overdaverende’ Balzac. Balzac is o.a. ‘een gargantuellische lacher, een megalomanische toorner, een roekelooze zeeroover, een literaire mastodon.’ De karakteristiek is weer zeer overvloedig en daardoor met haar eigen karakter in strijd. Bijna vermakelijk is 't, ook in dit opstel te zien, hoe onrustig de schrijver wordt, zoodra hij een professor citeert of bespreekt. Want wat de dominee is voor Kloos, is voor Querido de hoogleeraar. Hij kàn dit soort menschen maar niet in hun waarde laten, wordt terstond ironisch, begint gefingeerde twistgesprekjes, kortom, maakt 't u moeilijk hem in dit opzicht au sérieux te nemen. Onmiddellijk springen twee {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen in zijn bewustzijn, soms op de tong: 1. Ik weet ook veel. 2. Ik ben bovendien scheppend kunstenaar. - Nu, wel gefeliciteerd, 't is werkelijk walvischachtig, maar zoolang Uw essays niet beter zijn, zullen we 't de professoren maar vergeven, dat ze geen Querido heeten. De kleinere opstellen over Kropotkine en Brederode, die het boek verder vullen, leveren voor ons doel geen nieuwe gezichtspunten op. Ook hier weer de denkmethode van de geringste weerstand, karakteristieken in superlatieven naar alle zijden tegelijk, een druk etaleeren van aardrijks- en geschiedkundige bizonderheden, kortom, het bekende onordelijke optrekken van eenige zeer bont gecostumeerde waarheden-als-koeien. Zoo toont zich Querido inderdaad ook in ‘essay en critiek’ de radicale impressionist, die hij is; de uitsluitend horizontaal geörienteerde. Zijn werk kent in 't algemeen slechts de neven-, nauwelijks eenige onderschikking. Beperking in 't onderwerp, diepgang in de conceptie, gradatie in 't oordeel, 3) orde, logica, climax in de voordracht blijven hem vreemd. Het afdwalen der gedachten is tot methode verheven; elke nieuwe afdwaling wordt door een Romeinsch cijfer schaamteloos aangegeven en bekroond. Zelfs de bladzijde scheldproza (116), die gericht schijnt te zijn aan zekere R.K. en/of Calvinistische jongeren, is niet raak. Zij schijnt in te houden, dat ‘wij’ stiekemers zijn. Geheel duidelijk is alleen, dat Querido hier weer eens ‘diametraal staat’, ditmaal tegenover.... zichzelf (zie bl. 175/6), want zijn bezwaar tegen Sainte-Beuve is juist, dat deze 't zedelijk karakter van de kunstenaar in de letterkundige beoordeeling betrekt. - En mijn belezenheid? Mijn enorme kennis? - Moet ge als kunstenaar U daarop laten voorstaan? Er is overigens veel belezenheid en er zijn vele bibliotheken. En de menschen, die daarin de weg weten, zijn allicht achtenswaardige lieden. Zoo ook gij. Maar we geven U veel van Uw bronvermeldingen, 't grootste deel Uwer citaten, al Uw diametrale posities en beloften, benevens voor f 3.90 Umbrische goudglanzende atmospheer ten geschenke voor één verstandig 4) woord over Uw eigenlijke onderwerp, of, bij gebreke daarvan, voor één eenvoudig, juist adjectief. Dat gemis aan omtrek bij Querido wordt zoo langzamerhand abject. Zou het on verbeterlijk zijn? Het ware tragisch. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Naar de victorie! Wij, Christelijke jongeren leven toch wel in een heerlijke tijd! Hoe hartverheffend is het, te zien naar de toenemende bloei en de prachtige groei van een zelfstandige Christelijke literatuur. Hoe zwelt ons hart, telken male als weer een der meest eminente figuren onder de Nederlandsche literatoren toetreedt tot het corps van Onze Auteurs! De verschijning van den bundel Stille Opvaart sprak in dit opzicht duidelijke taal. Was het niet of deze bloemlezing uitgegeven werd om aan het ongeloovig Nederland duidelijk en overtuigend te toonen: ‘Zie je, dat zijn Wij nu. Wist jullie dat al, dat grooten als Martien Beversluis - dien allervirtuoos-te onder de Nederlandsche poëten - dat Hélène Swarth - het zingende hart van Holland -, dat Mr. Van Geuns, dat zij allen zich niet schamen, te publiceeren in ‘Opwaartsche Wegen’?? En nu is het grootsche gebeurd: in de gelederen onzer strevende proza-kunstenaars, in de rangen onzer zegevierend voorwaarts marcheerende romanciers en romancières is opgenomen - met gejuich en met trompetgeschal - niemand minder dan de beroemde Ivans. Den vermaarden uitgever Daamen - eere zij zijn naam - is het gelukt, een der vele meesterwerken van dezen gevierden literator te verwerven voor zijn Christelijke Bibliotheek ‘Voor Hoofd en Hart’. De universaliteit van het Christendom komt thans toch óók wel uit op het lang verwaarloosde terrein der letteren: naast de alom bekende met roem overladen Lantermans, Runa, Anema, M. Veren, Rosen, Von Hammerstein, Alcock, Schrott, Penning, Idsardi, Kingmans, Rudiger, Namenhauer, Sheldon, Von Maltzahn etc. etc. zal in den vervolge ook Ivans met innige verheugenis worden genoemd. O, natuurlijk kleven er nog wel enkele smetten op het meesterwerk van den grooten bekeerling. Maar het zou onbillijk zijn, den Meester iets te verwijten, dat hem een volgende maal niet meer zal overkomen. En gelukkig was er het waakzame oog van den veteraan onzer uitgevers. De vloek, welke Ivans zich zonder erg in het vuur van z'n rede op pag. 199 heeft laten ontglippen, kon - dank zij den uitgever - nog net worden zwart gemaakt. Jammer, dat we ondanks dat toch het ‘bij God’ nog lezen kunnen. Daarom geven we de firma Daamen in ernstige overweging, bij volgende gelegenheden een ponsmachine te gebruiken, die het heele woord, papier incluis, pijnloos wegopereert. Maar thans naar de victorie o, Christelijke Romankunst. Ivans gaat ons voor naar lichtende verten. Gezelle-waardeering in 1897. Men herinnert zich, dat Pol de Mont in De Gids van Augustus 1897 een artikel schreef - het eerste uitvoerige en enthousiaste - over Guido Gezelle. De redactie van Noord en Zuid besprak dit artikel in haar tijdschriften-revue en teekende in een noot aan: (1897 p. 565). ‘Hoe Pol de Mont, de waarachtige dichter, de realist, die het meest schittert in het erotische genre, de vrijheidsman, die candidaat was van de meest vooruitstrevende politieke partij, de vereerder van Noord-Nederlandsche taal, die deze in alle zuiverheid wil spreken en schrijven, dezen echt vromen, kinderlijken, sterk geteekende roomsch-katholieken en particularistischen dichter zoo verheerlijkt, is bijna zoo verwonderlijk als dat de Gids dit artikel plaatst, dat elders geweigerd is en waarvan de voordracht o.a. te Utrecht voor een zeer ontwikkeld publiek, niets dan verveling heeft gewekt’. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De V.U. en de ere-doctoraten. De V.U. heeft een zeker aantal jaren bestaan en om dit feit te vieren verleenden de directeuren van deze instelling aan vier personen een ere-doctoraat. We weten niet precies, welke faculteiten bij deze ere-doctoraten betrokken zijn. In ieder geval is dit wel zeker, dat geen dezer ere-doctoraten op grond van letterkundige verdienste werd toegekend. En dat is eigenlik ook maar gelukkig. Want stel, dat genoemde directeuren geneigd geweest waren om ook een ere-doctoraat toe te kennen op grond van letterkundige verdienste, dan zouden ze dit toch niet hebben kunnen doen om de eenvoudige reden.... dat er in heel de Gereformeerd-wetenschappelike wereld geen enkel persoon te vinden zou zijn, die ook maar enigszins voor zulk een onderscheiding in aanmerking zou kunnen komen. Kuyper en Bavinck zijn niet meer. Ook van der Valk en de Moor zijn niet meer in het land der levenden. Wielenga en Tazelaar deden veel, maar toch hoofdzakelik op populair gebied. De enige persoon uit Gereformeerde kringen, die zich op wetenschappelike wijze met de letterkunde bezig houdt, is eigenlik Wille, en die is zelf hoogleraar aan de V.U. En ook Wille liet, na zijn nu ongeveer 7 jaar geleden verschenen dissertatie, zogoed als niets meer van zich horen. Natuurlik is het ook ons wel bekend, dat de V.U. zo langzamerhand enkele doctorandi in de Nederlandse letteren rijk geworden is, die, de een na korter, de ander na langer tijd, zullen promoveren. We zien met verlangen uit naar hun proefschriften, die een verrijking kunnen betekenen van ons Christelik-litteraire leven. Maar dat alles is nog toekomstmuziek. Tot op heden werd de wetenschappelike literatuurbeoefening in Gereformeerde kringen door slechts één enkel persoon vertegenwoordigd en dat is een teken van bedenkelike armoede. Bibliografie. De heer D. de Jong (Koninginnelaan 21, Leiden) heeft zich toegelegd op het bijeenbrengen van gegevens omtrent vertalingen in vreemde talen van werken van Nederlandsche auteurs. Hij is zoo welwillend, zijn verzameling voor zoover dat noodig is, ter beschikking te stellen van onze publicaties in dit tijdschrift en wij zijn blij, in hem een nieuwen medewerker te mogen begroeten. De heer de Jong heeft op zich genomen, in de spoedig hier te publiceeren bibliografie van het werk van Fred. van Eeden, de ‘afdeeling buitenland’ gereed te maken. Men zal binnenkort bemerken, dat dit feit de aparte vermelding verdient. Intusschen moet ik den heer De Jong en ook Mej. De Moor te Utrecht openlijk danken voor hun aandeel in de tot standkoming van de bibliografie betreffende K. v.d. Woestijne, waarvan het slot spoedig wordt opgenomen. P.H. Muller. De nieuwe onderlinge. Naar wij vernemen, zal dezer dagen aan alle jonge, nog niet bekroonde Nederlandsche dichters (of de Opwaartsche Wegen-groep erkend wordt, dient te worden afgewacht) een prospectus worden gezonden van de volgende inhoud: ‘Het is voor jonge dichters weer een moeilijke tijd. Was het vroeger vooral bezwaarlijk, voor voorradige copy uitgevers te vinden - tegenwoordig zijn de moeilijkheden van geheel andere aard. Nu de dichters de keus hebben tusschen meer uitgevers, dan hun werk verzen telt, legt deze factor geen gewicht meer in de schaal. Het intreden van deze toestand viel ongeveer gelijk met de wederopbloei van het essay. In zekere zin toch beteekende tot voor kort het beëssayeerd worden, wat vroeger het in druk verschijnen inhad, n.l. de eigenlijke entrée in het letterkundige kamp. Een voordeel van het essay was ook, dat het minder lette op de omvang van het behandelde oeuvre - ter citeering waren enkele regels voldoende - dan wel op de deelbaarheid van de dichter in perioden. Nu moet toegegeven worden, dat de dichters hun essayisten in dit opzicht tegemoet kwamen en om zoo te zeggen in het openbaar rondliepen met de zorgvuldig gekweekte schismata hunner ontwikkelingstijdperken. Toch is ook in deze wijze van publiciteit de klad gekomen. Hebben ondergeteekenden hun tijd goed begrepen, dan dienen nieuwe, meer met de ontwikkeling der omstandigheden rekening houdende methoden te worden bedacht. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zoodanig dient zich ongetwijfeld o.a. aan: de bekroning. Een bekroning, met al wat d'rum und d'ran ist, is een uitnemend middel, om de door veel uitgeverij en een overwoekering van essays verslapte publieke belangstelling te prikkelen, meer dan het door sommigen aangeprezen lapmiddel van publiek vergaderen in auteurs- en kunstvereenigingen vermag. Om maar iets te noemen: een bekroning wordt periodiek herhaald en is dus juist exclusief genoeg, om alleen de eigen kring in eenige jaren rond te gaan. Zij vordert een jury, waarvan de benoeming een bekroning op zichzelf beteekent; zij heeft plaats in het openbaar, zoodat de niet-bekroonden toch door de pers kunnen worden opgemerkt; zij kost slechts eenige honderden Guldens aan prijs, zaalhuur, reiskosten, gezellig samenzijn enz. Deze voordeelen springen in het oog. Waaraan alleen nog behoefte bestond, was een doelmatige, doelbewuste organisatie van al deze medewerkende factoren in een centraal verband. De Nieuwe Onderlinge nu meent, hierin ten volle te zijn geslaagd, mede dank zij rechts- en letterkundige hulp, die haar van de zijde van raadslieden-van-naam mocht geworden. Natuurlijk moet de adspirant-prijswinnaar iets geschreven hebben. Wij meenen ruim genoeg te handelen, door ook artikelen en essays, bij gebrek aan poëzie, resp. novellen en romans, binnen de cirkel te betrekken. Geoorloofd is ook het opnemen van vroegere dichtbundels in de volgende, die dan, met minstens twee nieuwe verzen aangevuld en van een nieuwe titel voorzien, voor een nieuwe bundel gelden en dus tot een afzonderlijke periode gerekend kunnen worden. Vereischt is voorts, dat de dichter, zooal niet in engere zin tot de bovendrijvende partij behoort, dan toch de invloed daarvan verraadt, zoodat een minimum cijns gewaarborgd is, terwijl voor het minst het werk van de adspirant datgene moet hebben, wat bij de mieren oneerbiedig dezelfde “nestreuk” wordt genoemd. Bij eenigszins genoegzame deelneming zal natuurlijk een kleine selectie moeten plaatsvinden. Als minimum wordt echter gegarandeerd, dat, wie niet voor een bekroning in aanmerking komt, op de jury-lijst wordt overgeboekt. Oud-juryleden hebben recht op het opgemerkt bijwonen der prijsuitreikingen, benevens zij, die niet méér kunnen of willen bijdragen dan het minimum (klasse A. van het formulier). Na inzending van zijn kaartje aan onderstaand adres, zal ieder belangstellende nadere bizonderheden resp. opgave der kosten ontvangen. Ten slotte mogen wij erop bogen, de meestal zoo twijfelachtige roem bij het nageslacht tot een reëele waarde in het heden te hebben gedisconteerd, voor een groot percentage der inschrijvers, tegen een matige bijdrage en tot meerdere bloei der Nederlandsche letteren, die ons allen ter harte gaan. Wij eindigen met een kwatrijn, vrij naar Oom Khayam: “Voor welke mond vergaart de druivenkweeker? Welk levend hart lescht die toekomstge beker? Roems vuurge wijn moet vóór de nacht geproefd; Slechts wie ons steunt, is van zijn kwantum zeker.”’ Hoogachtend, Maatschappij voor Roemverzekering DE NIEUWE ONDERLINGE, N.V. (w.g.) Dertiger, Secr.’ Voor copie conform: C. Rijnsdorp. Eindelik. Eindelik heeft de regering aan de Universiteit te Groningen een lector in de Friese taal- en letterkunde benoemd, de heer P. Sipma, en aan Prof. Kapteyn een leeropdracht gegeven voor 't onderwijs in de oud-friese grammatika. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee wordt voor 't eerst het Fries officieel onderwezen aan een onzer universiteiten, en wordt ten dele de achterstand die hier bestond, vergeleken bij Duitsland, ingehaald. Daar zag men allang 't belang in van deze studie. Niet alleen voor de Friese taalstudie zijn deze benoemingen van gewicht maar ook voor de Nederlandse. De bestudering van de Friese invloed op 't Nederlands eiste eigenlik alleen daarom al een professoraat in deze taal. Toch is 't niet vooral om 't wetenschappelijk belang van dit onderwijs dat we blij zijn met deze regeringsdaad. Het is de Friese beweging die reeds jarenlang dringend vroeg om een leerstoel in 't Fries. De regering heeft lang geaarzeld, gedeeltelik buiten haar schuld, om deze wens te vervullen. Eindelik is de vervulling gekomen. We beschouwen dit dan ook als een overwinning van de Friese beweging. Echter nog maar een kleine overwinning is behaald. Reeds vele jaren wenst men in Friesland onderwijs in 't Fries op de lagere scholen. Dit onderwijs moet tijdens de schooluren gegeven worden. Pas dan zal 't zonder te zware kosten mogelik zijn. Spoedig moet dit in orde zijn, anders is het te laat. Het moderne leven met zijn vervlakking bedreigt ook dit volk. Kon 't vroeger zich handhaven zonder taalonderwijs, tans nu de gevaren steeds ernstiger worden, is dat glad onmogelik. Krachtiger middelen dan ooit zijn er nodig. Herhaaldelik zond men adressen naar de regering om de onderwijswet zo te wijzigen dat 't gewenste onderwijs gegeven kan worden. Pruisen gaf daartoe reeds de gelegenheid, maar hier bleef de regering tot nog toe doof voor deze zeer bescheiden wensen. Zal men eindelik horen? {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een prachtige inleiding tot het werk van Dostojewski door Roel Houwink. Eduard Thurneysen, Dostojewski, vertaald door J. Jac. Thomson. Zeist, J. Ploegsma, 1930. Vrienden, het is noodig, helaas, de groote trom te roeren voor deze prachtige inleiding tot het werk van Dostojewski, geschreven door een der bekende voormannen der Zwitsersche Theologie en vertaald door J. Jac. Thomson, die ons van ‘De Idioot’ zulk een uitnemende vertaling bezorgde. Dit boekje moet gered worden uit den immer nog wassenden stroom van oorspronkelijke werken en vertalingen, waarmede onze uitgevers ons overstelpen. Het zou een schande zijn, indien het door hen die na ons komen zou moeten weder ontdekt worden! Want deze essay over het werk van den grooten Rus behoort tot het weinige, dat heden ten dage geschreven wordt, waarvan men nu reeds zeggen kan, dat het bestand zal zijn tegen het snel verval van den tijd. En ook al kent men niets van Dostojewski en al zal men zijn geweldig oeuvre voor geen tiende deel kunnen omvatten, dan nog moet ge dit boekje lezen, omdat het behalve ‘een inleiding tot het werk van Dostojewski nog zoo oneindig meer bevat. Wat Thurneysen over den mensch en zijn bestemming zegt en over zijn verhouding tot God, behoort tot het diepste wat in onze dagen over deze onderwerpen het licht heeft gezien. Al wat fundamenteel is voor ons leven en voor onzen tijd, ge vindt het hier glashelder en volkomen onbevangen aan de hand van de hoofdfiguren uit Dostojewski's groote romans uitgesproken. Er is al zoo veel, zult ge wellicht opmerken, over dezen schrijver geschreven, door Stephan Zweig, Berdiaeff, André Gide; ten onzent door Jan Romein, de Gruyter en Dirk Coster, om de bekendsten te noemen; maar ik verzeker u op mijn woord van eer, dat ik nog nimmer iets over hem las, dat zoo precies en geheel de kern van Dostojewski's kunstenaarschap raakte dan het amper honderd bladzijden groote opstel, dat Eduard Thurneysen aan hem heeft gewijd. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is het mogelijk, dat dit zoo bizonder smaakvol uitgegeven boekje, dat ter nauwernood een daalder kost, niet reeds een tweede, derde druk beleefde? Slapen wij dan tegenwoordig allemaal? Ik zou me niet kunnen begrijpen, dat het u, hetzij ge het werk van Dostojewski liefhebt, hetzij ge het slechts van hooren zeggen kent, niet eenvoudig ‘een openbaring’ geworden is. Waarlijk, wij zijn op geestelijk gebied tegenwoordig niet zóó verwend, dat wij ons de weelde kunnen veroorloven iets zoo goeds en dieps ongelezen aan ons te laten voorbijgaan. Goede wijn behoeft geen krans.... Ongetwijfeld; doch even waar is het, dat ‘onbekend maakt onbemind’! En omdat tusschen het veel-en-veel-te-vele, waarmede wij van uitgeverszijde overstroomd worden, dit kostelijk kleinood dreigt verloren te gaan, heb ik even op de groote trom moeten slaan. Ieder die mijn raad opvolgt en dit boekje koopt - om het te lezen en te herlezen!! - zal het mij vergeven. Daarvan ben ik overtuigd. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. De familie Ekekrona, door Runa. Uit het Zweedsch door D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij N.V. 's-Gravenhage. (z.j.) Over dit boek van Runa zullen weer vele goede recensies verschijnen en ik wil het bij voorbaat deze recensenten vergeven, want er is wel goeds van te zeggen. Wie dit boek leest en 't waarderen kan, leeft een tijdje in een milieu, waar hij zonder gevaar voor zijn morele gezondheid kan vertoeven; ook is er in het Christendom van de schrijfster en van de hoofdpersoon genoeg goeds en moois om het lezen van het boek tot stichting te doen zijn. Toch begrijp ik niet goed, hoe er telkens maar weer een roman van Runa vertaald wordt. Ik weet het wel, er is niet veel Chr. romanliteratuur en Runa schrijft nog lang niet de slechtste romans - maar, hoe krijgt zij ze toch bij elkaar al die boekemensen? Dagmar, de hoofdpersoon, heeft het gelukkige voorrecht kunstenares te zijn, een onberispelijk mens, een diep religieuse natuur, in het bezit van grote wijsheid en diepe mensenkennis, een vorstelike gestalte te bezitten, gemakkelike omgangsmanieren, fijne takt, een liefhebbend hart en de kracht om neen te zeggen tegen een schatrijke, beeldschone, beminnenswaardige, jonge graaf, hoewel ze hem vurig bemint, alleen omdat hij jonger is dan zij. Later blijkt, dat ze toch niet al te best bij elkaar gepast zouden hebben, omdat hij een beetje oppervlakkig is. Zelfs zijn Moeder is oppervlakkig, dat zouden we als de schrijfster het ons niet verteld had, nooit gemerkt hebben, zo als die gravin de mensen eigenlik toch dadelik door had en zooals ze de onuitgesproken gedachten van anderen meeleefde, en zo gemakkelik als er tussen haar en Dagmar, de rijkelikbegaafde, een innige vriendschap en geesteseenheid kon ontstaan. Het is waar, later verkoelt dat een beetje, maar dat was alleen, omdat het verhaal toen een andere kant opmoest, dat had zij van tevoren ook niet geweten. En imponeren dat Dagmar doet: zelfs de Wolf, de gevreesde, tot een karikatuur van hardheid uitgegroeide chef van Vesta, maar met het in boeken toch altijd weer ontdooiende goede hart, wordt een keurig beleefde mijnheer tegenover Dagmar. Zo zou ik door kunnen gaan, alle figuren lijden aan oppervlakkige chargering en wie er een bewijs van hebben wil en een rij van uitgekauwde uitdrukkingen op de koop toe wil nemen, beginne bij pag. 1, waar o.a. graaf Gösta van Skanty wordt beschreven met een ‘fijn besneden aristokratisch jong gelaat.... met stralende blauwe oogen onder mooi gewelfde wenkbrauwen en den beslisten en toch zoo uiterst bewegelijken mond.’ Verder was heel zijn wezen ‘een produkt van eeuwenlange verfijning.’ ‘Toch was hij niet ouderwetsch’.... Er is nog iets heel moois op pag. 1: Graaf Gösta heeft een uiterst ‘gevoelige’ mond. Die mond gaf uiting aan ‘elke’ wisselende gemoedsstemming’ en daarom vond Dagmar het vreemd ‘dat de eigenaar zijn knevel niet liet groeien, om zijn gevoelsleven wat meer te kunnen verbergen.’ Dagmar meende dus dat de graaf wist, dat hij zich door zijn gevoelige mond verried. Gelukkig blijkt later, dat hij hiervan niet op de hoogte was en dus ook niet weten kon dat een flinke knevel hem van dit lastige gebrek kon afhelpen. Wat Dagmar betreft, die was zonder dat ze het wist zielkundige, en daarom was zij dankbaar, dat hij geen knevel had. Dagmar wist dus dat een onbedekte bovenlip een psychologiese verklikker was, maar ze wist niet dat ze door dit te weten en daar gebruik van te maken, reeds zielkundige was. Over ‘het sap’ van Gösta's wezen staat ook nog een mooie zin op pag. 1, maar genoeg, er is een rariteiten-museum verborgen in deze roman. Er is ook nog wel wat beters; daarmee ben ik deze recensie be- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gonnen. Veel slecht geschreven romans zijn ook geestelik volkomen verwerpelik; Runa daarentegen kan ik nog in een heleboel dingen waarderen. Maar toch - waarom worden deze boeken vertaald? Prof. Obbink heeft in één van de vorige jaargangen van het Algemeen Weekblad (1928, geloof ik) nog eens voor dergelijke boeken een pleidooi gevoerd. Hij las ze zelf niet, in alle geval niet tot stichting of genoegen, maar vele mensen, eenvoudige mensen, waren er toch maar gelukkig mee. Hij vergeleek ze met lelike armoehuizen, die men de bewoners niet ontnemen mocht, omdat er binnen de muren zo veel geluk geborgen werd (zo ongeveer herinner ik me zijn redenering, ik kan het niet meer kontroleren). Maar als hij de afbrekende kritiek afwijst, dan vergeet hij daarbij te vermelden, dat met deze stumperige gebouwen als ‘riante heerenhuizen gelegen op deftige stand’ wordt geadverteerd door de heren makelaars en dat aan de redaktie van een bouwkundig vakblad de mening over de produkten die zij op de markt verhandelen, wordt gevraagd. Op de boekverkopingen van onze grote antiquairs worden deze soort romans het best getaxeerd; daar gaan ze met honderd tegelijk met moeite voor f 1. - per pakket weg. v. H. Over kunst en kunstenaars. Nieuwe bundel, door R.N. Roland Holst. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. Deze tweede verzameling uitnemende opstellen van den directeur der Rijks-academie voor beeldende kunsten heeft vooral groote instrueerende waarde. Er is in al deze verzamelde artikelen en lezingen één gedachte die, telkens opnieuw terugkeerend, steeds op andere wijze en uitvoerig wordt belicht en verklaard. Het is de tegenstelling tusschen gemeenschapskunst en kunst van afzonderlijke individuen, welke aanhoudend wordt aangewezen. Anders gezegd gaat het er den schrijver steeds om, te toonen, dat de plastische kunsten vooral het monumentale karakter hebben verloren sinds de 16e eeuw en dat de kunsten sinds de Renaissaine subjectiever zijn beoefend. Reeds in het artikel ‘Over zuivere en onzuivere opvattingen bij de aanvaarding en uitvoering van monumentale opdrachten’ zet Roland Holst zijn gedachten over dit cardinale punt uiteen, terwijl hij als uitgangspunt een werk van Brangwyn en een van Henri Charlier kiest. In dat stuk vergelijkt hij de verhouding van de monumentaliteit tot de persoonlijkheid met de verhouding, die bestaat tusschen den kegel en zijn top en zegt dan over de Renaissancistische kunst: ‘Maar de subjectieve kunst (de 17de eeuwsche, Impressionistische etc. M.) is als de kegel die niet het lichaam, maar den top tot basis heeft. Een tuitelige bouw dus, den bromtol gelijk, die alleen, zoolang hij snel draait, in evenwicht blijft, maar wankelt en omvalt, als zijn vaart rond zijn eigen middelpunt verzwakt.’ Dit laatste zins-deel houdt het verwijt in jegens de kunst sinds de Renaissance hetwelk Roland Holst terecht zoo scherp omschreef. Een beschouwing over de glasramen in de kathedraal van Chartres geeft hem vervolgens de gelegenheid, de Middeleeuwsche ambachtelijke kunst te bezingen. En de lezer, die daarna de voordracht leest, gehouden bij de aanvaarding van het directoraat der Rijks-academie, onder den titel ‘Over vrije en gebonden vormen in de plastische kunst’ is er reeds op voorbereid een uiteenzetting te begrijpen en te genieten over het verval en de wedergeboorte der monumentale kunst. Het is vooral met het oog op deze bladzijden (47-72) dat wij het boek instrueerend noemden. De beschouwer der kunst-in-het-algemeen vindt hier stof tot nadenken. We kunnen niet nalaten, één citaat hier over te nemen uit dit opstel: ‘Geen enkel kunstenaar, hoe begaafd ook, kan regelmatig waarlijk geïnspireerde kunstwerken voortbrengen, maar ieder kunstenaar is het gegeven binnen de grenzen van het schoone ambacht, zuiver en edel werk te voltooien, waar zijn hart bevrediging in kan vinden. Maar als kunstenaar moet hij dan allereerst los worden van wat ik geneigd ben te noemen de nà-renaissancistische namaak van een godenschemering en bovendien moet hij tevreden zijn met de rijke mogelijkheden, die het zuiver beoefenen van een zinvol ambacht biedt.’ Wij zijn, betoogt de schrijver hier en in zijn andere opstellen herhaaldelijk, op weg om de monumentaliteit te herwinnen, welke sinds de M.E. kunst verloren ging en van zijn plaats verdrongen werd door een individualistische kunst. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} In het stuk: ‘Enkele gedachten over de harmonie van constructieve en versierende vormen’ wordt wederom dezelfde kwestie, maar vanuit een ander gezichtspunt bezien. En de voordracht ‘De ontwikkeling en verwezenlijking der architekturale gedachte in Holland’ wijst er op, hoe de anti-renaissancistische geest zich in de negentiger jaren der vorige eeuw in West-Europa en ook in Holland in 't bijzonder, heeft baan gebroken: ‘Wat wij heden beleven.... is niet een aesthetische beïnvloeding, maar een psychologische ommekeer, het is niet een aesthetisch verschijnsel, maar het is een cultuuromwenteling....’ En elders: ‘De geestelijke vereenzaming past bij het overheerschend subjectief gevoel, zij keert zich uiteraard van de maatschappij af en richt zich naar een toegespitst persoonlijke levensopvatting. De architektonische idee, zij steunt, hoe kan het anders, op een sterk maatschappelijk besef, zij is van bedoeling altruïstisch, niet egocentrisch.’ Een heel scherpe definieering van het groote onderscheid tusschen monumentale en Renaissancistische kunst lezen we op bl. 124: ‘De groote monumentale schilderkunst der middeleeuwen was op haar hoogtepunt geometrisch van bouw, zuiver architectonisch van doel, abstract van inhoud, decoratief van aspect en rituëel van wezen. De groote schilderijkunst der Renaissance was op haar hoogtepunt niet geometrisch doch perspectivisch, niet architectonisch, maar vrij, niet abstract, maar subjectief, niet lineair en coloristisch-primair, maar tonalistisch, niet rituëel maar lyrisch’. Men zal begrijpen, waarom we dezen bundel instrueerend noemden. De zeer goede uiteenzetting van de kunst van Puvis de Chavannes - welke R.H. natuurlijk bijzonder boeien - moet past volkomen naast de reeds genoemde opstellen in het boek en ook is dat het geval met het artikel, gewijd aan Antoon Derkinderen, maar, met hoeveel genoegen men de beide geestige ironieën, welke dit deel beëindigen, ook lezen mag, het valt niet te ontkennen, dat ze eigenlijk detoneeren. P.H.M. Monestié de Hugenoot, door Raoul Stéphan. Geautoriseerde vertaling uit het Fransch door Dr. J.W. Marmelstein. Amsterdam. Uitgevers-Maatschappij Holland. Rondom een zeer eenvoudige intrigue geeft Raoul Stéphan in deze roman een prachtige schildering van de Cévennes en haar bewoners. Het is best mogelijk, dat men zich die intrigue na eenige tijd nauwelijks meer herinnert. Want nòch door het bizondere van het gegeven, nòch door een diep-indringende zielkundige analyse wil het overspel van Josias en Judith zich aan onze belangstelling opdringen. Het is een geval van een verdrongen en dan plotseling weer uitbrekende hartstocht met in den grond der zaak zeer primitieve gevoelens, maar die in dit milieu juist dáárdoor de stempel van echtheid dragen. Wat echter in deze roman onvergetelijk blijft, is de meesterlijke beschrijving van het landschap der Cévennes, met hun verschillende aspecten en hun historisch verleden, waar nu echter, vooral na de oorlogsjaren, langzaam het verval in voortwoekert, omdat de bewoners zich meer en meer gaan samentrekken in de stadjes met hun fabrieken. Slechts enkelen blijven die oude en barre grond, die ze toch zoo liefhebben, getrouw. En die mannen en vrouwen, hoe leven ze voor ons in hun zwoegen voor het dagelijksch brood, in hun humor, in hun kibbelarijen en in hun godsdienstverschillen. Dr. Marmelstein heeft goed gedaan die roman nader te brengen tot het Hollandsche publiek. De vertaling voldoet aan hooge eischen, al is het waar, dat verschillende dialect-eigenaardigheden, die aan het oorspronkelijke zoo zeer ‘l'odeur du terroir’ verleenen, verloren zijn gegaan. Hier en daar veroorloofde de vertaler zich enkele weglatingen en retouches, waarschijnlijk als concessie aan een bepaalde lezerskring. Toch zijn we dankbaar voor het ruime standpunt waarvan hij blijk geeft in z'n voorwoord: ‘De gezonde en robuste zin van den schrijver voor de werkelijkheid, min of meer vreemd aan vele kategorieën van onze vaderlandsche letterkunde, verhoogt de waarde van zijn werk, maar maakt het ongeschikt voor kinderen en onvolgroeide menschen.’ De symbolische bandteekening van Dirk Boode vertoont een krachtige, door de stormwind gezweepte boom, rustend op een croix huguenote, met op de achtergrond een bergspits. P. Brouwer. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Eeuwen vroomheid. Inleiding tot de gewijde literatuur, door Dr. K.F. Poost. Van Gorcum en Comp. N.V. Uitgevers, Brink, Assen. Een deeltje uit de ‘Vuurtoren Boekerij’. Het doel van Dr. Proost is, dat deze door hem verzamelde en toegelichte stukjes, meer aansporing tot nadere bestudeering van genoemde boeken zullen zijn. Uit de inhoud noem ik: ‘De Bhagawad-Gitâ; De Jobeïde, De Psalmen; Augustinus Belijdenissen. Naast dit bedoelen van Dr. Proost kunnen wij stellen, dat het hem meermalen gelukt is, ons te verzekeren, dat hij gewoonlijk wel tot de vorm, maar niet tot den inhoud is doorgedrongen en naast een door hem gemaakte opmerking over de evangeliën, zou 't goed zijn een door hem gekozen zin van Kierkegaard te plaatsen: ‘maar de aesthetische mensch is niet diep-religieus, dat is eerst de ethische. v. D. De Terugweg. Oorspronkelijke Roman, door Adriaan Trabak. MCMXXIX Nederlandsche Uitgevers Maatschappij Amsterdam. Voor de verschijning van dit boek is veel moeite gedaan, deze uitgave te doen slagen. Aan het voorwoord gaan een vijftal beoordeelingen vooraf, van bekende literatoren. Van Deyssel, Querido, Borel, Veth en Stokvis hebben allen meer of minder hun goede wenschen geuit en het goede, en de goede bedoelingen aangewezen. En ze zijn het er samen over eens, dat de schrijver onloochenbaar talent heeft, dat het een goed geschreven en ernstig gemeend boek is, dat de schrijver ‘anders’ is dan andere menschen en dat hij zich bewust geworden is, ‘anders’ te zijn, en het leed draagt van een psychisch gevangene, die zich niet ontworstelen kan aanei gen ik. Hiermede heb ik al veel aangeduid, van dit moeilijk te bespreken boek. Over de inhoud zelf wil ik kort zijn, omdat ik hierover niet veel durf te zeggen, immers het gaat over een mensch, met een ziel en het wordt gedragen door het wrange schroeiende leed en is doortrokken van een meermalen adembeklemmende atmosfeer, waarin geen leven tot bloei kan komen. En het dient zich toch ook aan als een biecht van een mensch, die op den terugweg is van de nachtzijde van het leven. Daarom enkel een opmerking over het voorwoord. De Schrijver zegt het boek geschreven te hebben voor hen die lijden, opdat zij een troost vinden, een geloof in een toekomst waarvoor hij strijden moet, opdat eens de wereld Christus en menschen waardig wordt, opdat het woord liefde niet meer spel zal zijn tusschen egoïsme en zinnenlust, maar een begrijpende vriendschap van mensch tot mensch. Geschreven werd dit boek tegen hen die veroordeelen, tegen hen die zich vastklampen aan oude vooroordeelen uit angst, zich zelf niet hoog kunnen houden, tegen hen die vastgeroest zitten in sleur van dagelijkschen strijd, die hun leven tot hel, hun woord tot leugen, hun ziel tot spons maakten; opdat zij allen begrijpen zullen een hooger doel op deze aarde. Niet meer anderen vernietigen, verdrukken, vertrappen, veroordeelen. En tot slot deze zin: De staat, waar God tot liefde wordt en liefde tot vrijheid, dat is mijn staat. Nu klinkt dat alles heel aardig, maar wanneer de auteur objectief wil oordeelen, dan moet hij ook kennen zijn eigen moeilijk karakter, humeurig, achterdochtig, onmaatschappelijk en twistziek. Dat veel menschen, vrienden voor hem wilden zijn, dat niet hij door hen, maar zij door hem verkeerd werden behandeld, en de ondankbaarheid alleen aan zijn kant staat. En dan, wanneer hij op den terugweg zijn leven overziet en zijn zonden belijdt, dan weet hij dat voor een groot deel de afgelegde weg achter hem verkeerd en zondig is geweest en dan is het wel heel gemakkelijk anderen te beschuldigen en zich een nieuw levensdoel te stellen, maar dat in niets zich onderscheidt van het zeer eenvoudige en zeer oude Christelijke. En ook dat een leven als het zijne nog niet langs dezen weg behoeft te gaan, omdat er wel een andere, een uitnemender weg te bewandelen valt, ook voor een gevangene. Daarom acht ik dit boek ook zeer ongewenscht voor het doel, dat de schrijver zich stelt. Daarom zal het voor hen, met wien hij zich gelijk weet, niet gemakkelijker worden en had hij beter gedaan deze biecht niet voor de wereld, maar voor God alleen te doen. v. D. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De lachende beklaagde, door François Pauwels. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam MCMXXX. Mijn verbazing was grooter dan mijn verwondering na de lezing van dit onmogelijke verhaaltje. Dat een z.g.n. wetenschappelijk man het noodig oordeelt een prul-dingetje te schrijven om daardoor gelegenheid te krijgen zijn vijandige, hatelijke gedachten tegen al wat christelijk is, orthodox in 't bizonder, te kunnen uitspuwen. Want 't gaat in dit boekje niet over 't onrecht dat een eenvoudige strand-strooper is aangedaan, dat is bijzaak; 't gaat hier over de dwaasheid en minderwaardigheid van wat een onmogelijke orthodoxe dominé in een klein zee-dorpje verkondigt. Deze dominé wordt nu beklad met al het gif, dat in deze schrijver brandt. Het gaat tegen dat allerstompste wat nog leeft en in leven wordt gehouden door de lekker eten-en-drinkende, eigengerechtige dominé's. En dit gaat niet met wel doordachte argumenten, maar op een manier die voor elk onopgevoed mensch onwaardig zou zijn. De vijandschap is zoo groot en alles beheerschend geweest, dat de schrijver niet eens tijd heeft gehad over deze verzameling minderwaardigheden te kunnen nadenken. Daardoor heeft hij iets van zichzelf laten zien. 't Is zielig om op te merken, wanneer 't hem niet gelukt, zijn haat door zijn verstand binnen de perken van welvoegelijkheid te houden. Hij is niet in staat geweest een normale karikatuur te geven, 't is een geknutsel en een geknoei om toch maar een soort van figuur samen te stellen, waar de lezers een onmogelijk, welgedaan mensch uit zullen herkennen. Daarom, nogmaals spreek ik m'n verwondering uit, dat iemand, die toch wel met oordeel des onderscheids zou moeten kunnen werken, zich zelf zoo onmogelijk van binnen heeft laten zien en getoond heeft, niet wat hij bedoelde, maar zijn eigen kleine zieltje. Dit boekje staat te laag om iemand te kwetsen. v. D. Dieren die men ‘wild’ noemt, door André Demaison. Boekerij ‘De Voortganck’ N.V. A'dam. Een buitengewoon intressante verzameling opstellen over allerlei groot wild, dat door de menschen jong gevangen en bij de menschen groot wordt. Dieren op de grens van wildernis en beschaving. Dieren die nog die wildernis in 't bloed hebben en leven tusschen de menschen. Een leeuwin, een maraboe, een olifant, een antiloop enz. De schrijver heeft deze dieren met veel liefde waargenomen en geteekend met zeer veel zorg. v. D. Kostja Rjabtsew op de Universiteit, door Nicolaj Ognjow. Geautoriseerde vertaling van S. van Praag. MCMXXX. De Baanbreker. N.V. Servire. Den Haag. Het werk van de grote Russiese schrijvers die onder ons klassiek geworden zijn, die dan ook alle hun biografie en kommentaar onder ons hebben, hebben we nooit volledig begrepen. De Russiese boer, maar ook de figuren van Dostojewski zijn ons vreemden gebleven, interessante vreemdelingen, met een boodschap waarvan we de waarde wel eens beseften, maar toch mensen die in ons geen gestalte kregen. Kostja daarentegen, al leeft hij in een nog veel moeiliker te begrijpen wereld dan het Rusland der Czaren, is ons veel nader verwant. Zoals Remarque door een sublieme keuze heeft doen beleven de wijze waarop een jong mens de wereldoorlog heeft geleefd, zo heeft Ognjow ons de reaktie van een eerstejaarsstudent op de chaos van bolsjewiekse noviteiten gestalte gegeven. Kostja aanvaardt de bolsjewiekse maatschappij als vanzelfsprekend en gelooft er in, als onze jongens hun maatschappij aanvaarden en er in vertrouwen. Hij gaat nog iets verder dan onze jongens, omdat de waarde van een maatschappijbeschouwing momenteel intenser wordt beseft. De nieuwe Russiese maatschappij wordt niet als een merkwaardigheid te kijk gezet, evenmin wordt haar voortreffelikheid betoogd; maar ze wordt door Kostja en de zijnen geleefd. We zien er de fouten van, de gevaren, maar ook hoe de mens zelf zich ten slotte toch ook {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} weer tegen die gevaren wapent. Het sterkst blijkt dat wel in de morele konflikten: de vrije omgang der seksen en de nieuwe moraal zou theoreties tot een beestenboel moeten leiden en al verlangen we niet naar de Russiese toestanden, volkomen duidelik wordt uit een boek als dit, hoe ook hier vanzelf het besef van een gemeenschap, een maatschappij, de mensen er toe dwingt grenzen te stellen aan een de maatschappij te gronde richtende sexuele vrijbuiterij. In het Russies heet dit boek niet naar Kostja, maar naar Nikpetodj. Kostja leeft op de voorgrond, Nikpetodj op de achtergrond van dit boek. Kostja heeft de oude maatschappij niet gekend en ziet naar de historie niet om. Alleen het heden en de toekomst heeft betekenis voor hem, maar Nikpetodj was volwassen en een rijpe geest, toen de sowjet kwam. Voor hem is de wending veel moeiliker; hij moet de nieuwe maatschappij bewust aanvaarden. Dat doet hij ook, maar nu is hem zijn verleden uit de handen geslagen; hij moet opnieuw beginnen en staat daarom vreemd tegenover het werk, dat hij tot nu dageliks verrichtte. Daarom komt er een minderwaardigheidsbesef over hem; hij ziet zich nutteloos in het leven staan. En hij zou zeker hierdoor ten onder gegaan zijn, als niet de reddende taak hem uit zijn morele ontreddering haalt. Als Nikpetodj zijn de velen in Rusland voor wie dit boek geschreven is. Zie de jeugd, zie Kostja, roept de schrijver, het jonge Rusland redt zich, en doe als Nikpetodj, zie niet naar het werk dat zijn zin verloren heeft, maar zoek nieuwe arbeid in de nieuwe wereld. Het zal ieder begrijpelik zijn, dat een boek als dit, is voor mensen met een zekere rijpheid van oordeel. Dit is slechts Rusland zoals het zijn kan, maar toch ook zoals het is. Door lektuur als deze krijgt men beter kijk op de problemen die de bolsjewiekse jeugd te verwerken krijgt dan een lange verhandeling bijbrengen kan. Door de literaire voortreffelikheid van dit werk, de direktheid waarmee Kostja en zijn omgeving is getekend, is dit boek veel meer geworden dan een verrassend kijkje in Rusland's intern bestaan. De vitaliteit der zelfhandhaving, de openheid voor het ganse leven, de smartelikheid van het eerste diepe leed, al wat een jong leven zo aantrekkelik maakt, heeft hier een vorm gekregen die over de Russiese grenzen reikt. v. H. De zaak Crump, door Ludwig Lewisohn. 1930. 's-Gravenhage. N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij. In veel opzichten is dit werk te vergelijken met De Zondaar van Ali Smeding, vooral in de virtuositeit, waarmee echtelike twistgesprekken worden weergegeven. Gelukkig is er meer terughouding in het erotiese. Het gehele verhaal is bedoeld als acte de décharge voor Crump, die in uiterste verbittering doodde. Voor ons is het een pijnlik verhaal van de helse marteling die het gevolg is van onoprechtheid in de liefde. Ik weet niet of het nawoord een fiktie is, of op een werkelik feit doelt: het ‘geruchtmakend’ proces Crump. Als de geschiedenis waar is, is er aanleiding enige clementie te vragen voor Crump's moord; voor zijn verknoeide leven geeft het geen excuus. Als het verhaal fiktie is, was er geen enkele reden het te schrijven dan het virtuose gemak te demonstreren waarmee de auteur zich door deze onzinnig smerige wereld beweegt. We raken beu van deze nog altijd met ‘freuderitis’ zwaar aangetaste romans. v. H. Het Duistere Bloed, door Lode Zielens. Amsterdam, Uitgevers Mij. ‘Elsevier’, 1930. ‘God, ontferm U mijner. Wikkel mij in Uw kleed, - ik, arme zondaar. Erbarmen.’ Dit zijn de laatste woorden van den bezetene door het duistere bloed. God - eerst dán als zijn sexueele kracht gebroken is - eerst dán als zijn handen te zwak zijn om nog de borsten der vrouwen te streelen. God - wiens verschijning weer verdwijnen zou als de physieke gezondheid van den armen zondaar weer mocht keeren. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} God - armzalige klank. Even mag hij, wiens bestaan in het minst niet vermoed werd, nog meespelen in het laatste bedrijf. Hij - de Schepper van het duistere bloed. - Maar is het wel bloed? Is het niet de etter die de lijven der vrouwen doet zweeren en het vleesch der mannen verrotten? Bloed wordt gedreven, bloed wordt gestuwd door den hartklop. Maar als ik mijn oor aan den borst van dezen man leg hoor ik geen hartslag die door felle bewogenheid stuwen moet tot den daad, tot moord en overspel. Ik voel wel zijn heete adem als de vrouw hem genaakt en ik zie zijn handen en knieën trillen, maar zijn spieren spannen zich niet ten strijd. Waar is het gelaat van deze ongelukkige? Ik wil in zijn oogen zien - ik wil er strijd in ontdekken, ik wil er de marteling in aanschouwen - ik wil zien hoe de lust zijn oog vertroebelt - maar ik wil ook het licht opvangen dat weerkaatsen moet in zijn blik. Toch - even kijkt hij mij aan - dat is als hij zijn dochter, wier begeerte naar hem fel is - trapt en slaat, vloekende God om kracht daartoe. Maar ziet - zijn handen grijpen reeds weer, zijn stuurlooze, willooze handen - en blind is zijn gelaat. Lode Zielens - trek uw Karel den hand, dien hij voor zijn oogen houdt, weg! Wij hebben zijn lijf gezien en de spanning van zijn breede schouders, maar gun ons een dieperen blik in zijn oogen. Heb erbarmen! - Fré Dommisse. Alexandre Vinet als Opvoeder, door P. Oosterlee. D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij. Den Haag. De wereld heeft groote mannen gekend, groot op 't gebied van wetenschap of kunst, groot op eenig ander terrein des levens. Welbewust hebben zij zich beperkt en het vooral gezocht in de diepte. Er zijn ook veelzijdige naturen geweest, zonder nochtans op eenig gebied groot te zijn. Deze zochten het in de breedte. Maar zeer zeldzaam zijn zij, bij wie grootheid zich paart aan veelzijdigheid, die groot zijn in hun veelzijdigheid. Michel-Angelo was er zoo een en Pascal. En ook Vinet zou men er gevoeglijk toe kunnen rekenen. Want als gezaghebbende litteratoren, een Sainte-Beuve en een Brunetière, als om strijd zijn litteraire kritiek prijzen, als zéér bevoegde beoordeelaars hem roemen als wijsgeer, als theoloog, als kanselredenaar of als geschiedvorscher, en als nu weer een bekwaam paedagoog als Oosterlee getuigt van zijn bewondering voor Vinet als opvoeder, dan kan men wel zeker zijn dat breedte en diepte hier samengaan. Over de vraag, in welk opzicht hij het grootste geweest is, zijn de meeningen nog altijd verdeeld, schrijft Oosterlee. Ik denk, dat men het daarover wel nooit eens zal worden. Het is toch vanzelfsprekend dat ieder, al naar gelang van zijn aard, aanleg of studie, zich wel het meest zal voelen aangetrokken tot één bepaalde zijde van zijn werk. En de vraag behoeft ook niet te worden opgelost. Als wij maar zorgen, dat wij in onze éénzijdigheid het oog niet sluiten voor zijn véélzijdigheid. Dat verwijt kan Oosterlee zeer zeker niet treffen. Alvorens over te gaan tot de bespreking van Vinet als opvoeder, behandelt hij in twee inleidende hoofdstukken zijn Veelzijdigheid en zijn Persoonlijkheid. De helft van het eerste hoofdstuk is gewijd aan zijn letterkundige arbeid en dat gedeelte reeds zou een bespreking in dit tijdschrift rechtvaardigen en zelfs de stof kunnen leveren voor een artikel. Want Vinet als kritikus is zéér belangrijk. Wat hij in een litterair werk vooral zocht, was de schrijver. Litteratuur was hem allereerst een spiegel van de mensch en de menschheid, een bestaansopenbaring van hen, die ‘gevallen kortingen’ zijn. Als een ziele-arts beluisterde hij erin de polsslag en de harteklop van de auteur, om daarna de diagnose vast te stellen van zijn geestelijke toestand. Het is hier niet de plaats om er diep op in te gaan, maar wie de aard van Vinet's litteraire arbeid wil leeren kennen, die leze b.v. zijn studie over Jocelyn van Lamartine (Etudes sur la littérature fraçnaise au 19e siècle, tome II) waarin het karakter van zijn kritiek zoo duidelijk uitkomt. Vinet heeft nog lang niet de waardeering gevonden, die hij verdient. Velen vonden en vinden hem veel te weinig principieel en te weinig systematisch. Maar men kan nu eenmaal geen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} logisch systeem timmeren dan onder voorwaarde, dat men zichzelf verbiedt, de blik te vestigen op wat buiten bepaalde grenzen ligt. Daarom kon Vinet geen systeem bouwen, hij, die steeds naar de waarheid zocht in zijn persoonlijk leven, in zijn omgang met anderen, in zijn verhouding tot God. Niet de waarheid als abstractie, als inhoud van een begrip, waarmee de logica manoeuvreert, maar de waarheid als zuurdesem, die de werkelijkheid doortrekt. Dit soort waarheid nu, men moge zeggen wat men wil, is niet al te bemind. Het is moeilijk haar te verwerven, nòg moeilijker haar zuiver te bewaren. Op de toppen der bergen vormt zij de kamlijn, en aan beide zijden begint de helling. Daarom werken er zoovelen met principes en formules, die, al zijn ze met de waarheid niet identiek, toch in ieder geval zooveel gemakkelijker te hanteeren zijn. En deze geestelijke gemakzucht leidt dan weer niet zelden tot geestelijke hoogmoed, waarin men zich smalend meent te kunnen uitlaten over ieder, die ‘geen vleesch en geen visch’ heet te zijn, maar waarbij men maar al te dikwijls vergeet, dat onder wie zich vorstelijk met God en de menschen hebben gedragen, er meer dan één is geweest, die ‘hinkende’ was. Dit boek verscheen ongeveer in dezelfde tijd, dat het bericht in de pers de ronde deed, dat de Heer Oosterlee ontslag had genomen als directeur van de Klokkenberg. Zooals men z'n academische loopbaan afsluit met een proefschrift sluit de Heer Oosterlee dus z'n loopbaan als practisch paedagoog af met deze Vinet-Studie. Die vergelijking is maar niet willekeurig. Evenals een academisch proefschrift heeft ook dit werk z'n wetenschappelijke verdiensten, maar tevens bezit het een rijpheid van inzicht en een rijkdom aan levenservaring, die men in dissertaties gewoonlijk niet vindt. Een boek als dit schrijft men nu eenmaal niet, als men nog staat op de drempel van het leven. En zelfs aan het einde van een loopbaan zou het nòg onmogelijk zijn, indien er geen zielverwantschap bestond tusschen de auteur en z'n object van studie. Die geestelijke gelijk-gestemdheid nu proeft men op iedere bladzijde. Hier geen dorre opsomming van wat Vinet over opvoeding leerde, maar naar aanleiding van een uitlating van Vinet neemt Oosterlee het woord over, borduurt voort op het gegeven thema, om dan plotseling met een citaat weer tot Vinet terug te keeren. Zoo zijn heele bladzijden geworden als een gesprek van twee menschen, die het roerend met elkaar eens zijn, maar waarbij de kennis en ervaring van de een die van de ander aanvult. Zoo iets is, op niet-hinderlijke wijze, alleen te bereiken bij groote geestelijke eenheid. Dit boek van Oosterlee is een boek om te lezen en te herlezen. Het is een rijk boek, rijk aan gedachten, rijk aan levenservaring, rijk aan levenswijsheid. Het is ook een bemoedigend boek. Bemoedigend voor ieder, die staat naar het persoonlijk bezit van de waarheid, die vrijmaakt. Hij zal in dit boek stemmen van verwante zielen beluisteren, en dat is geen gering voorrecht in een tijd, waarin nog tenvolle het kernachtige woord van Vinet geldt: ‘De meeste menschen hebben geestelijk geen eigen huis, maar ze hebben voor korteren of langeren tijd kamers bij een ander, die hen dagelijks van opinies en zedelijke waardeeringsoordeelen voorziet.’ Tenslotte, het is een leerzaam boek voor ieder, die iets met opvoeding te maken heeft. Waarschuwende stemmen klinken eruit op, niet alleen tegen een verwaarloosde opvoeding, maar ook tegen een te weekelijke, die, welke afgoderij bedrijft met het sullegangetje eener methodiek, waarbij alle moeilijkheden uit de weg worden geruimd en de leerstof slechts lepeltje bij lepeltje wordt toegediend. ‘Steenen op ons pad, zegt Vinet, zijn eerst een belemmering; maar eenmaal door de wielen van onze wagen verbrijzeld en door onze voet in de bodem getrapt, maken zij het gaan zekerder en veiliger.’ Verschillende onderwijsproblemen, die in onze dagen weer actueel zijn, zooals de overlading der programma's en de gevaren van een te eenzijdig mathematisch-georiënteerde opleiding, zijn reeds door Vinet aan de orde gesteld. Volgens hem diende het onderwijs in de eerste plaats te beoogen de vorming van de individualiteit, de versterking van de zedelijke energie. Daartoe achtte hij het meest geschikt het godsdienstonderwijs, het taalonderwijs en het geschiedenisonderwijs. Niet in de eerste plaats wat practisch was - hoewel ook dat natuurlijk zijn rechten heeft, - maar wat vormend was, zocht hij. In dat licht beschouwe men ook zijn uitspraak: ‘Niets is nuttiger in alle scholen, dan “onnutte” studie, die, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} aan welker einde men geen baantje, geen onderscheiding, geen open deur, maar de waarheid ziet.’ Zou men durven beweren dat deze uitspraak in onze dagen heelemaal overbodig is? Wordt niet reeds hier en daar uiting gegeven aan de vrees, dat het practicisme zelfs de universiteit dreigt binnen te treden? Hoofdstukken over Vinet's Psychologie en Schoolpraktijk besluiten dit belangrijke boek, dat door de Uitgevers-Maatschappij Daamen in kloek formaat, typografisch goed verzorgd, werd uitgegeven. P. Brouwer. 'n Bont Zestal en Het late leven van Johannes Rozeboom, door Joh. W. Broedelet. Amsterdam, Ned. Uitg. Maatschappij. 1930. De heer Broedelet heeft heele reeksen verhaaltjes geschreven, waarvan de meesten het lezen niet waard zijn omdat de lectuur niets opbrengt, dat 't verlies aan tijd vergoedt. Met de beide werkjes, welker titel hierboven genoemd is, heeft de schrijver ons even aan zijn bestaan herinnerd. De ‘novellen’ uit ‘'n Bont zestal’ verdienen alleen aankondiging om 't laatste vertelsel, dat althans nog iets goeds heeft. Maar de overige vijf zijn zóó naar, zóó misplaatst grappig en bijwijlen zóó grof, dat de meeste zich respecteerende lezers met 't boek de kachel zullen hebben aangemaakt, vóór ze de zesde geschiedenis zijn genaderd. Het kan zijn, dat het papier van 't andere boekje, dat over dien Johannes Rozeboom, zich beter leent om per pagina in reepjes te worden gevouwen en bij voorkomende gelegenheden te dienen als de lucifers op zijn. Men kan twéé cigaretten aansteken met één bladzijde. Enfin, laten we over dat verhaal van Johannes Rozeboom maar liever zwijgen. Voor 'n mensch die van God noch godsdienst iets weten wil zal 't nòg wel een dobber zijn, het uit te lezen zonder zich te ergeren over zóóveel misselijkheid. P.H.M. De liefde van Cora Noret, door E.G. van Bolhuis. Ned. Uitg. Maatschappij. Amsterdam 1930. Dit boek is van alle kanten bezien een groot lor. Hier is niet een schrijver, die een verhaal heeft uitgegeven, maar een man, die bijna driehonderd bladzijden volkladde met onzin, dat drukken liet en op de menschheid heeft losgelaten. Hier zijn eenige proefjes van zijn eminente taalbehandeling. Natuurlijk zijn we in 't gebied van ‘dra’, ‘nauw’, ‘schier’ en ‘schoon’, doch er zijn nog eenige taalverrijkingen, die we aan de vuilnisbak ontfutselen willen, waarin ons ex. van het prul na deze recensie een verdiende ondergang zal vinden. Wat dunkt u van ‘huizelijk’, ‘weerzinnig’ en van ‘de schut der palmen’? Wat zegt ge van ‘h'r kamer’, haar ‘vochte gelaat’, van de ‘bekussende stoel’, de ‘zorgelijk’ gepolijste nagels en van ‘een trek van willen’, die zich om de mond legt? Hoe vindt u ‘slorrende’ pasjes, ‘lengskensaan’, ‘verlooving’ en ‘onbandiger’? Vele menschen in allerlei situaties ‘belangt’ iets niet, de zon stijgt ‘eenlijk’ en de boomen staan ‘aangegroend’. Machtige ‘wolken vergaarden zich’ en de oostenwind ‘snerpte aan.’ Gezien de nonsens van taal en stijl moet men den ‘schrijver’ zijn gegeven en de wijze, waarop hij dit uitwerkt ‘niet al te euvel nemen.’ Wij hebben ‘gansche poozen lang’ ons met dit product verveeld en zijn in staat om als Cora ‘in een kramphuil’ te vluchten. Het vergaat ons ‘schier’ als Emmy die ‘wankelde en zich liet ploffen.’ In dit verhaal leeren we o.m. George kennen, die ‘een aterling’ genoemd wordt en Rutger, die heelemaal niet ‘ontzettend meevalt.’ Cora heeft Duco lief maar hij kiest Hetty. Ma, die ‘sikkeneurig’ is, helpt Rutger aan Cora. Later komt Theo het boek binnen strompelen, voor wie Cora ‘liefde’ opvat. Naar 't ons in alle bescheidenheid voorkomt is hier beter sprake van hysterie, welks uitingen we liever niet opsommen. Na een massa onzin slaat Cora aan 't ‘vluchten’. Eerst vlucht ze eigen huis uit, daarna vlucht ze naar Theo, die ‘h'r’ bij nader inzien toch liever niet heeft en vervolgens vlucht ze naar Maastricht, waar ze lang ziek ligt en {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de alles begrijpende, veel beminnende, immer vergevende Rutger haar terugvindt. Dan ‘sproeien’ zijn blikken een gloed van teederheid en liefde, dan ‘rilt zij ontroerd’ en ‘ontgloeit haar hart een zonnig gevoel.’ Dan gooien we dit ‘boek’ in een hoek en steken een versche sigaret op ‘als’ om een vieze smaak te verdrijven. P.H.M. De dood in Venetië, door Thomas Mann. Geaut. bew. van W.J.A. Roldanus Jr., H.P. Leopold, Den Haag, 1930. Een vreemd, toch wel gaaf boekje, al zal misschien niet iedereen het kunnen appreciëren. Het tekent de ouder geworden kunstenaar, wiens leven is vermoeid tot een vaste ‘waardige’ houding en wiens vormdrift is gekanaliseerd tot gereglementeerde plicht. Tot plotseling het onderdrukte gevoel weer in hem ontwaakt, het verlangen naar de vreemde sensatie, de zucht naar het late avontuur. Twee motieven laat Thomas Mann hierbij voortdurend door elkaar spelen: de walgelik aandoende begeerte van de oude man om de onverbiddelike dramatiek van het levensproces te negéren en weer jong te willen zijn als eens, en daardoorheen zingend de bedwelmende lokroep van de dood, de onweerstaanbare deining, waaraan het bewustzijn zich verloren moet geven. Een merkwaardige dodendans. K. Heeroma. Zwarte Verzen, door Ernest Michel. Uitgeverij ‘De Christofore’, Amsterdam MCMXXIX. Uit deze bundel spreekt minder een dichter dan wel een mentaliteit. De mentaliteit van een die weet, dat het vóór hem nog nooit gezegd is, maar hij heeft het woord gevonden; de mentaliteit van hem die weet, dat het leven nog nooit goed geleefd is en daarom de wereld ziet als een ‘donkere verdommenis’. Maar een die toch het Mysterie van het Woord, de Schoonheid in het hart, heeft gezien en enkele woorden van stamelende verrukking heeft geschreven en tegelijk beseft heeft, dat deze genade ons niet van de zware plicht tot leven ontslaat, die ons midden in de strijd plaatst. En al begrijpt hij die strijd misschien niet, en al voelt hij zelf dat hij dronken binnen komt zwaaien, hij veracht de lauwheid van de lege klankmisdrijven en bezit in al zijn heftigheid toch ook de deemoed om niets dan een straat van de Eeuwigheid te zijn, waarover Christus voeten gaan. v. H. R. Blijstra. Graphische voorstelling. Uitg. P.H. Vermeulen, Amsterdam 1930. Een graphiese voorstelling boeit door zijn duidelikheid, door zijn eerlikheid, zijn onpartijdigheid. En als de lijn, die waardeerbare goederen voorstelt, nu maar flink omhoog loopt, werkt ze nog vriendelik op ons humeur ook. Het boekje van Blijstra is de (typo-)graphiese voorstelling van 's mans belangstelling in abnormaliteiten. Bij de lektuur van dit werkje krijgt men volkomen de indruk die een wandeling door een gekkenhuis op een bezoeker maken moet: spelen met de termen homosexueel, schizophreen, sadist, verder een levende dooie, overspel dat door de bedrogen echtgenoot voor de toekomst verboden wordt, omdat herhaling zo eentonig wordt, enfin een verschrikking van abnormaliteiten, louter uit genoegen in het afwijkende, een grijns om het verwrongen leven, een plezier in de ‘verkeerde wereld’, maar een beetje minder onschuldig dan die wereld in de oude volksvertelling was. Het is een genot dit boekje dicht te slaan met het voornemen er niet meer in te lezen. v. H. Het leven van Meester François Villon, door Paul Kenis. Uitgeverij ‘Regenboog’, Amsterdam-Antwerpen, 1928. De zoogenaamde ‘Vies romancées’ zijn in de laatste jaren sterk in de mode gekomen. Ook dit boek is er een, en ondanks de bezwaren, die men kan hebben tegen het genre, dient erkend {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden, dat het niet een van de slechtste is. De schrijver is goed op de hoogte met de feiten en maakt een handig gebruik van de teksten. De goed verzorgde taal en de suggestieve evocaties van het 15e eeuwsche Parijs geven aan het werkje een bizondere bekoring. P. Brouwer. Verzen, door J.C. Opstelten. Uitgeverij C.A. Mees, Santpoort. De maaier. Een maaier is stil in zijn koren gegaan; tegelijk kwam de zon bij zijn arbeid staan. Hij heeft genomen de blinkende zicht en het hoofd van zijn werk niet opgericht. De morgen groeide en het koren viel in goud langs het blauw van zijn werkerskiel. Het snerpend staal flitste heen en weer met der armen nimmer falende keer. Er zong alleen nog die eendlijke zwaai door de zwijgende brand van het zonnegelaai. Hoog klom het licht en het werd vol dag; toen heeft hij gerust met een moede lach. Want hij zag het en wist, dat hij goed had gedaan die morgen de vrucht van zijn velden te slaan. Dit vers is gaaf en sterk van beeld en rythme, en harmonie van klank een kleur, van vorm en inhoud. De man die dit vers schiep is een dichter. Toen ik dit bundeltje ter hand nam, was ‘De maaier’ het eerste vers dat ik las en mijn verwachtingen waren hoog gespannen. Nu ik echter al de verzen gelezen heb, is mijn bewondering aanmerkelijk gedaald, want ‘De maaier’ is verreweg het beste vers in dit bundeltje. In de andere verzen vinden we soms ook wel mooie regels, of een enkel gaaf couplet, maar niet één vers heeft die zuivere visie en uitbeelding van ‘De maaier’. In sommige gedichten neemt de verstandelijke redeneering de plaats in van de inspiratie, b.v. ‘Aan een Sonnettenslaaf’, ‘Consolatio Philosophiae’, e.a., waarin we meer berijmde levenswijsheid dan echte kunst vinden. De meeste natuurverzen zijn weinig oorspronkelijk van beeld en woordenkeus. Invloed (of moeten we het gelijkgestemdheid noemen?) van de '80 poëzie is niet te ontkennen. Toch is niet één vers bepaald slecht te noemen, de vorm is meestal goed verzorgd, en verscheidene verzen geven wat de inhoud betreft soms wel diepe en fijne gedachten. Daarom, maar vooral om ‘De maaier’ zien we met veel verwachting uit naar het verdere werk van Opstelten. Laura Olivier. Augustinus op zoek naar de Waarheid, door Frans J. Wahlen. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatsch.; Rotterdam. Meer dan het verhaal van Augustinus' zoeken naar de Waarheid is dit werkje een Leven van Augustinus voor de rijpere jeugd, ‘een soort beknopte uitgave van Bertrand's Saint Augustin’, dat door den schrijver vertaald en reeds in dit tijdschrift besproken werd. De toen gemaakte opmerkingen gelden meerendeels ook dit voor jongere menschen pasklaar gemaakt uittreksel. Wat er overigens van te zeggen? Onwillekeurig vraagt men zich af, of de paedagogische be- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} doeling, die bij het schrijven voorzat en Wahlen tot een min of meer gemeenzamen en abrupten stijl schijnt geïnspireerd te hebben, den historischen Augustinus niet te kort doet. Waarom kunnen de ‘rijperen’, die Augustinus' leven willen leeren kennen, niet wachten, tot ze rijp genoeg zijn, dat leven ook in zijn donkere partijen te zien, waarover straks het licht der bekeering des te stralender schijnt? Nu komt de schrijver er toe van een Adeodatus angstvallig te zwijgen, tot hij eindelijk, na Monica's dood in tranen uitbarstend, eenvoudig ‘een der jongeren’ wordt genoemd. 's-Gr. v. D. Laan. ‘Gewijde gedachten’, door Nora van Duyn. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Huis ter Heide. In het voorwoord zegt Nora v. Duyn: ‘Dit boekje heeft geenerlei pretentie's, noch van stijl, noch van oorspronkelijkheid.’ Dit is zeer terecht opgemerkt, want beiden ontbreken ten eenenmale. 't Boekje bevat overdenkingen van een goedmoedige, vrijzinnige vroomheid van een tamelijk vlakke soort, nergens gaat zij dieper op een gedachte in, 't geheel is vrij naïf verteld. In de meeste stukjes overheerscht de stemming, we krijgen natuurlijk het traditioneele rustige dorpskerkje met vrome, eenvoudige boerenvrouwtjes, lente avonden op een balkon, in stil gepeins; een dorpshuisje met 't vredige interieur van: Vader met de pijp, moeder met 't verstelwerk enz. Dit boekje is er weer een van de soort, waarbij we meer de goede bedoelingen van de schrijfster dan de waarde van den inhoud voor oogen moeten houden, willen we er iets in waardeeren. Laura Olivier. Noodkreet, door Anna van Renswoude. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff's U.M. (z.j.). In dit boek vertelt een vrouw, wier leven verwoest werd, haar lotgevallen. Ze bedoelt die te vertellen niet als een roman, doch als een waarschuwing voor anderen, wie ze er van terughouden wil, denzelfden doornigen weg te gaan als zij. Het relaas is ongetwijfeld ontroerend, maar mist toch voor ons besef het karakter van een ‘waarschuwing’. Het is een verhaal gebleven en daarvan draagt de schrijfster zelf de schuld omdat zij zich bewust is, een boek te schrijven. Voor ons als Christenen heeft heel dit wanhopige relaas geen overtuigingskracht. De autrice zegt: ‘O, als ik eens de gelegenheid kreeg, zoo dacht ik, hoe zou ik de wereld dan een donderend Halt! toeroepen.’ Haar boek bedoelt zulk een ‘donderend Halt!’ te zijn maar het wijst ondanks dat den weg niet aan ‘het opgroeiend geslacht’ omdat het Jezus Christus niet kent en omdat de schrijfster niet beseft, dat alleen van Hem regenereerende kracht kan uitgaan. P.H.M. De verborgen schat van 't wijze hart, door J. Mathijs Acket. Haarlem, Erven F. Bohn. (z.j.). Wat tegen dit boek pleit is, dat de schrijver gerust nog een paar honderd bladzijden erbij had kunnen voegen. Als men al deze wijsgeerigheid heeft gelezen verwondert het, dat het boekje uit is. Het had evengoed veel langer of veel korter kunnen zijn. De schrijver heeft gedurende zijn leven òver het leven nagedacht en beweert nu dat de dood de schepper is van het leven: ‘Zoo zweeft de Dood òm, en in, en tusschen alle dingen en maakt ons het Leven zoo lief.’ Het komt ons voor, dat dit een eenigszins andere beschouwing is dan die, welke spreekt uit het woord: ‘De laatste vijand die teniet gedaan wordt is de dood.’ De filosofische beschouwingen van den heer Acket vallen eigenlijk buiten het kader van een bespreking in ons blad. Maar nu we dit boekje ter recensie ontvangen, willen we niet nalaten erop te wijzen, dat het toch maar namaak-wijsheid bevat. Vriendelijk verteld, aangenaam opgedischt, maar misleidend tevens. P.H.M. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Historiese taalbeschouwing en modern taalinzicht. Rede, door Dr. J. van Dam. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1930. Inaugurele redevoeringen zijn dikwijls zeer belangrijk, omdat ze vaak een plan van werkzaamheden bevatten en de nieuwe hoogleraar een poging waagt tot een zuivere probleemstelling. Er verschijnen uit den aard der zaak altijd veel meer speciaalstudies dan samenvattende beschouwingen op wetenschappelik gebied. Een wetenschappelike gebeurtenis als de benoeming van een nieuw hoogleraar geeft de betrokken geleerde, die hij zich voor een nieuwe taak ziet geplaatst, de gelegenheid zich op zijn komende taak in zijn geheel te bezinnen. Te meer gold deze verwachting van het werpen van een blik op het wijde arbeidsveld der Germaanse filologie bij een geleerde als Dr. van Dam die reeds een tijdlang onderwijs van gelijke aard, maar van bescheidener omvang had mogen geven. Inderdaad is deze rede als orientering zeer belangrijk. Door het karakter van ons tijdschrift is het niet mogelik op de beschouwingen van deze Amsterdamse hoogleraar in te gaan, maar wel willen wij ze in de belangstelling van elke filoloog aanbevelen. v. H. Verzen aan God. Selstemmingen door Ben Onie. Uitgegeven in MCMXXX bij C.A.J. van Dishoeck N.V. te Bussum. De best geschreven krietieken zijn eenzijdig: een scherpe verwerping of een enthousiaste aanvaarding. Wie eer in wil leggen met zijn krietiese arbeid, doet het best daar rekening mee te houden. Prijzen of verwerpen onder reserve maakt geen sterke indruk, het lijkt of men van twee wallen wil eten; men verwijt zo iemand halfheid, niet absoluut tegenover het leven te staan. Zeg ja of nee, maar wees geen relativist. En zij die het meest in de overwinning van de ‘positieve’ houding geloven, zeggen in de volle overtuiging dat de ‘relativist’ zich verstopt, dat hij nu eindelik eens kleur bekennen moet. Hierin ligt zelfs een verwijt van oneerlikheid. Toch kan ik deze benijdenswaardige mensen die de tweestrijd niet kennen, slechts oppervlakkig noemen, als ze tenminste niet zichzelf wat wijsmaken, of alleen om het pleizier van de houding er in volharden. Er is bijna geen enkele levensvraag, of naast het ja staat ook een nee, er is niets goed dat ook niet slecht is. Het is maar de vraag wat overweegt, soms of het elkaar niet in evenwicht houdt. Deze dualiteit der feiten redeneert men niet weg door maar op één zijde te wijzen. Deze innerlijke verdeeldheid, het dubbele levensbeginsel, dat in alles tot openbaring komt, wordt onder ons wel beleden, maar niet altijd beleefd. Twisten, splitsingen ontstaan door de botsing der eenzijdigheden. Door deze konflikten wordt er geschiedenis gemaakt, maar een weinig verkwikkelike. Natuurlik is het goed, dat na overheersing van een eenzijdige opvatting eens de nadruk op de andere zijde wordt gelegd, als men maar nooit vergeet dan onbillik te zijn. Als ik onbillik wil zijn, dan kan Ben Onie geen verzen schrijven. Het vers breekt de nek over de konsonanten: waarn, d'Heemlpoorten, b'waarder. (Bovendien meer grafiese illusie dan fonetiese werkelikheid, maar toch van een weinig wèlklinkende intentie). Wie zal nog een vers herkennen in een lamme strofe als de volgende: De kerk deed hem twijfelen aan Goddlik Gebeuren De Liefde van Kristus, die koestrende Vlam; Z'n b'waarder zei: Wacht! En hij wachtte' in de treure, 'T wee van de velen sloeg z'n ziel vleugellam.... Het zou niet moeilik zijn zo voortgaande dichterlik onvermogen te demonstreren. Als ik ononbillik wil zijn, is het niet moeilik ook de geestelike houding van de dichter als onbetekenend voor te stellen? Wat te denken van iemand die meent God te mogen vloeken, omdat Hij selstraf toelaat? Die meent dat zonde noodzakelik voortkomt uit innerlike gesteldheid en dus geen straf verdient? Die echter over al het onrecht weer getroost wordt door de oppervlakkige {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} filosofie van ‘Campana’? Wat te denken van een sofisme als dit, wanneer hij zijn straf toeschrijft aan zijn ‘anders’ zijn, terwijl anderen mogen ‘gaan op blanke en wijze paden’ en daarbij vergeet, dat niet het zijn, maar het doen met selstraf gestraft wordt en dat men ook van ‘de blanke en wijze paden’ verdwalen kan tot strafwaardig doen? Mijn ergernis over de tietel van deze bundel kan stof te over vinden in allerlei tekortkomingen van deze verzen en van deze mens om ons behagelik te voelen in onze verzekerdheid, om getroost te worden door de gedachte dat we ons publiek een kerel van het lijf hebben gehouden, waar het beter is hen rein van te laten. Maar dan heb ik mijn oren dichtgestopt voor de kreet van vertwijfeling die uit deze verdwazing tot ons schreeuwt. De sel is hem zo'n helse marteling, dat de warme brief van Roel Houwink hem slechts een hartgrondige vloek ontlokt. En zijn vertwijfeling klinkt in een regel als: ‘Zo bidden hielp - ik bad met graagt' mijn knieën stuk.’ Als eenmaal zo'n kreet tot het onwillig luisterend hart doordringt, dan geef je je plan op om met reine handen in Jeruzalem te komen en stapt af van de ezel der zelfgenoegzaamheid om barmhartige Samaritaan te zijn, om te ontdekken dat zelfs die eer je niet gegund is, omdat je bij het bukken in het eigen gelaat ziet. We herkennen in de door het leed verdwaasde onze eigen zonde en dwaasheid. Dan is alle literatuur weg. Een dergelike waarachtige hartekreet klinkt telkens uit deze verzen op; het verwondert ons alleen, dat in deze zelfde bundel ook nog zoveel literatuur gebleven is en zoveel van een stumperig soort. Ik gun de lezer gaarne verder de moeizame arbeid door deze bundel heen de mens te vinden, zoals hij aan het eind van deze bundel voor zijn God komt te staan. Men kan al wat ik van deze dichter gezegd heb herkennen in het vers Op de twesprong in ons nummer van 1 Mei, dat in de tweede helft van deze bundel voorkomt. Ook daarin is het gebrekkige en het waarachtige, het sofistiese en het belijdende; de meesten zullen het echter pas herkennen, als ze met de ganse bundel nader hebben kennis gemaakt en na een tijd van ergernis en verwondering zijn gekomen tot ontsteltenis. v. H. Groninger Volksverhalen. Voor 't merendeel verzameld door E.J. Huizenga-Onnekes, bewerkt door K. ter Laan. Bij J.B. Wolters' Uitgevers N.V., Groningen, Den Haag. 1930. Wat voor Groningen door Mevrouw Huizenga, en door K. ter Laan gedaan is, moest voor al onze provincies gebeuren en ook elders zou men verbaasd staan over een schat van volksverhalen als hier wordt aangeboden, die voor Groningen met dit boek lang niet is uitgeput. Of het juist gezien is, dat de bewerker al deze verhalen terugvertaald heeft in het dialekt van Slochteren, ‘omdat men nu eenmaal van een andere tongval nooit volstrekt zeker is’, waag ik te betwijfelen. Gaan we een klassiek-Gronings ontwikkelen? De heer ter Laan is bij uitstek thuis in het Gronings dialekt en zal wel weten wat hij met deze raadselachtige zin bedoelt, maar het lijkt er toch wel op, of hij één standaard-Gronings erkent. Dat kan goed zijn, als hij het zichzelf als literair ideaal stelt, maar is toch niet op zijn plaats bij de volksvertelling. Het zou voor Groningers en niet-Groningers juist interessant zijn, om waar de vertellers met portret en al gegeven zijn en we hun afkomst en woonplaats kennen kunnen, dit in de streektaal bevestigd te kunnen zien. Het boek is uitstekend uitgegeven en met goede foto's door den heer Knol versierd. v. H. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanroepen door W. Hessels. I. Het bloed is donker en vermoeid en zonder verder doel het leven; wat er alleen nog is gebleven: een schuld die niet wordt uitgeroeid. En met een mond waar lach op bloeit en oogen waarin glansen beven gaan wij en voelen al hoe even een vlam der hel ons lijf verschroeit. Kinderen waren wij, ook wij, maar zijn wij dan niet kind gebleven, God, is het dan voorgoed voorbij, - luister nog eens, luister naar mij, die U geen vlekloos hart kan geven, luister nog eens, vergeef het mij.... II. Het was zoo donker, en Gij sliept. Zoo angstig om de wind te hooren en naar de zwarte watervoren te zien terwijl Gij sliept. Zij zonken zeker in de diept', in 't luide woelend meer verloren - Sneden hun kreten niet Uw ooren? Heer, zij vergingen, en Gij sliept. Heer, zij vergingen en wij ook vergaan, het is zoo luid en bang, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo donker als een dichte rook en om ons duurt de storm zoo lang! Omdat Gij, Heer, de oogen look is het zoo donker en zoo bang! III. Wanneer ik sterven ga, die dag als alle pracht mij zal ontzinken, dan moge in mijn ziel zacht klinken, o zacht, een lied van Bach. Het moge met zijn vleugelslag die laatste zwarte boot omringen en hoopvol over 't water zingen dat het mij niet verzwelgen mag. O zwarte dag wanneer de vlagen van angst en doodelijke pijn mijn ziel en lichaam doen versagen en dichte wolken om mij zijn, - laat dan een lied mijn scheepje dragen tot waar er daagt een lichter schijn!.... IV. De bloemen bloeien stil voor U en welken stil en gaan zoo dood - in teedren klachteloozen nood komen zij en vergaan voor U. De avond werd al zacht en rood en neigt zich stemmeloos voor U, als bloed dat langzaam vloeit voor U, zoo gaan wij allen langzaam dood. En nog, ik kan niet stil zijn God, mijn hart bonst in mijn lijf te luid, ik alleen zie dit blinde lot dat over ons zijn golven sluit - ik kan niet stil zijn voor U, God, maar ik moet roepen bang en luid! {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Achab door G.J. Peelen. 1 Kon. 18:38-40. Nog wonden mij die brandend' oogen van dien beroerder Isrels, dien Thisbiet Elia. Wáár was Baäls alvermogen toen hem Obadja's list in 't leven liet? Nog zien m'n oogen niet dan vlammend rood: Jehova's hemelvuur, dat sissend lekte omlaag en 't al verslond; hoe angstig groot is wel Elia's macht? want dit verwekte toch zíjn gebed! Maar waar was Baäl dan toen ongestraft die felle priester van Jahwé zijn dienaars slachten deed en 't bloed den Kison roodde'als Karmel d'altaargloed? 't Verdwaasde volk gaf zich verbluft gewonnen en tergend klonk hun kreet: de Héér is God! vergetend maandenlange druk begonnen z'in reien te dansen! Baäl, stout bespot en grof gehoond liet gij dit alles toe? {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Kon. 18:41, en 44b. Wat kende die vervloekte priester goed het hong'rig volk toen hij, vol zekerheid bij strakke lucht hun regen weer beloofde, nog vóór 't gebed! Die guichlarij geloofde ik niet! 'k Belachte zijn vermetelheid: De volksgunst ras gewonnen zou bij 't falen nog gauwer weer verloren zijn; zou hij wat Baäl niet vermocht, bij 't wolkvrij stralen der zon, vermogen door zijn tooverij? Een hooger macht sprak uit zijn oogen, toen hij trotsch gebood m'n wagen aan te spannen. Ik wilde niet, maar machtloos moèst ik doen wat hij beval, al lustte 't mij m'n mannen te dwingen hem te dooden als een hond! Waarom hielp Baäl niet z'n knecht die stond'? {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Kon. 18:45, 46. Nog steeds doet d'angst mij huiv'ren om het wonder hoe plots de zon verduisterd werd, door lucht van wind en wolken angstig zwart; de donder mengde zijn gedreun met 't bruisgerucht der open hemelsluizen; hoè m'n paarden joegen, schuw de koppen neergebogen om vuur'ge bliksemschicht t'ontloopen, d'oogen des priesters volgden fonk'lend mij, en staarden me tergend aan. Ik kòn m'n blik niet wenden! Hoe woest 't gespan ik sloeg, hij won te voet; het spokig wit profetenkleed, ter lenden opgeschort zag rood van 't priesterbloed! ‘Help Baäl, red!’.... Elia's hoongelach was 't antwoord: ‘ziet ge wat Jahwè vermag?’ {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} De kruisboom Fragment door Wilma. Nu bloeit de linde. Haar geweldige, waaiervormige kroon van vijf boomen op één moederstam is de muziektent van het goudbruine bijenvolkje uit den stal, die aan het eind van den paradijstuin tegen de bezonde schutting is geplaatst. De muzikanten zijn onzichtbaar, de linde zingt en geurt. Ze is de pronk van den tuin en overschaduwt een groot stuk van den grijzen Zuidermuur van het landhuis. Verder zijn er vlierstruiken met schuimende roomgele bloesems, hagen van egelantieren en echte, oude boerenrozen met talloos veel blaadjes tot een stijven krans in elkaar gewonden; maar geuren dat ze doen! De edelste roos draagt zulke geuren niet. Er zijn frambozen, en aardbeibedden, de roode vruchten glanzen onder bruine netten, alles rijpt tegelijk, omdat de lente zoo laat was en de zomer zoo droog en warm. Van den morgen tot den avond spelen er twee kinderen in den tuin: Dorty met een kersroode vlinderstrik op haar donkere hoofdje en Alf in een korenblauw of helgroen truitje en broekje. Ze draven langs de paden met Bella, den ouden jachthond, die al grijst om den neus, maar zich gewillig aan zijn rosse pluimen laat trekken en met bijna menschelijke omzichtigheid waakt over zijn speelmakkertjes. Buiten de omheining liggen de korenakkers. Midden door de akkers loopt een karspoor naar een klein dennenbosch. Vroeger stond het huis, dat bij den paradijstuin behoort, rondom in de dennen. Het eene stuk bosch na het andere werd gerooid, om den vruchtbaren bodem meer productief te maken. Het laatste stuk aan den uitersten rand van zijn bezit, liet de eigenaar staan terwille van zijn vrouw en zijn dochter Welmoet. Het koren is hoog, het begint al gouden glanzen te vertoonen; aan den rand staan een menigte korenbloemen, met het diepste hemelblauw gezegend, een wereld van goud en blauw, daarboven de zonnige zomerlucht. Een roggeakker eerst, dan een haverveld, wat blinkende boekweit, en daarachter {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} weer een roggeakker, een smalle strook heide afgezoomd door het dennenbosch.... en, iets naar links, daar heft zich tegen het blauw-zwart van de dennen, een kruis! Ruig en rossig rijst het uit den naaldengrond.... het is een oude, wonderlijkgevormde eikeboom. Op drie kwart van zijn naakte hoogte wijst naar links en naar rechts een zware, ietwat gebogen tak, met korte twijgen begroeid, zoo vreemd, zoo onwezenlijk, vooral in den avond, als de zon achter het dennenbosch schuilt, dat het lijkt, alsof er een menschelijk wezen aan den kruisboom hangt, met de armen gebogen over den dwarsbalk. Als het koren van het land is, ziet men het kruis oprijzen, zoodra men de achterpoort van den paradijstuin is doorgegaan; en of nu de Lente het kruis met teeder groen versiert, of de Herfst het blad doet krimpen om de takken, en de Winter de balken met een sneeuwlaag dekt, altijd is het de kruisboom. Menigeen van de vele gasten op het Huis, heeft er het hoofd over geschud en den eigenaar gevraagd, wat hem toch kan bewegen, dien boom jaar in, jaar uit te laten staan. Hij blijft het antwoord schuldig, en als ze een volgend jaar weerkomen, staat de boom er nog. Anderen, bij wie de verwondering tot ontroering is bezonken, steken in den avond het eenzame heideveldje over om vanaf die wonderlijke plek het mooie, oude huis te bezien, dat nog zon vangt, terwijl het dennenbosch al zijn schaduwen over het heideveld legt. Ze vergeten den kruisboom, die zoo donker en zwaar van nacht zijn armen strekt, alsof de Verlosser der wereld er aan hing. De kinderen spelen er dikwijls; hun kleine voeten hebben al een spoor getrokken dwars over het heideveld tot aan den ruigen stam. Het kleurige plekje heeft hen gelokt; er groeien ook nergens zooveel varens en bessen als in dit gedeelte van het bosch, en er zijn mosplekken zoo zacht als hun eigen zachte nestje op de kinderkamer. Elken avond als de kinderen slapen, kan men de moeder het kleine voetspoor zien volgen. Onder den kruisboom blijft ze onbewegelijk staan met gevouwen handen en kijkt naar een van de bovenvensters van het huis, waarachter ze kleine Alf en Dorty veilig in hun bedjes weet. Ze blijft nooit lang, het zou haar hinderen als dit geregelde avondbezoek de aandacht van haar huisgenooten trok. - De zonnige Junidag is ten einde, nu staat ze er weer en het lijkt wel, of de zware dwarsbalk boven haar hoofd haar drukt en zegent tegelijk. Deze avond is zoo schoon, zoo volkomen gelijk aan een anderen zomeravond acht jaar geleden, dat ze niet van de plek kan wegkomen. Het kruis zelf zegt haar niets. Ze kent de bloed- en tranentheologie; daar is ze in opgevoed van klein kind af. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat zou de Gekruisigde kunnen weten van huwelijks lief-en-leed! Daarvoor was zijn liefde te onpersoonlijk; die gold niet man of vrouw, alleen voor wat verloren was, brandde zijn hart. Het bloedwarme ‘gij en ik’ dat samenvloeit in ‘wij’ en ‘ik’, dat heeft hij nooit gekend. Maar onder dezen kruisboom heeft zij acht jaar geleden voor 't eerst de liefde ontmoet. Die heeft haar omvangen, zij heeft haar omhelsd! Wat Welmoet eenmaal in haar armen heeft, laat ze nooit meer los. Ze komt hier ook alleen om zich te bezinnen op haar onvervreemdbaar eigendomsrecht. Ze ziet nu ook, klaar, als was het gisteren, Alfred naar zich toekomen met uitgestoken handen en glanzende oogen. Ze weet nog, hoe ze precies op deze zelfde plek stond en zich niet kon verroeren van blijdschap. Ze moest haar geluk heelemaal naar zich toe laten komen en herinnert zich nog de lichte schaduw over zijn gezicht, omdat ze zoo onbewegelijk bleef staan. Maar hij kon ook niet weten, hoe diep zij wist te ontvangen, hij weet het nòg niet. Wat doet het er toe? Hij zal het eens weten. Zoo staat ze in den avond, het hoofd achterover, den mond gesloten, maar door de zuivergeboogde neusvleugels zuigt ze de geurige lucht binnen, de vleugels spannen zich, de borst verruimt, ze haalt diep adem, ze is gerust. Als ze over een week met de kinderen weer naar huis terugkeert zal ze hem weerzien, zijn oogen vol liefde, zijn glanzend lachen, het gevoel van vervreemding zal blijken een benauwde droom te zijn geweest. Het is nu hoog tijd om naar binnen te gaan. De tuindeuren van de woonkamer staan nog open, maar het licht is aangedraaid, het is vroeg donker in de kamer door de glycinen die de waranda omranken, De glycinen bloeien weelderig van 't jaar, de zachte vanille geur hangt in het heele huis. Haar vader zit bij den haard te lezen. Niettegenstaande de warmte van den dag brandt er een houtvuur; op het haardkleed, vlak voor de voeten van haar meester ligt de oude Iersche setter in den gouden vuurschijn met den kop tusschen de gespreide voorpooten. Tante Jeltje in haar zetel achter het theeblad leest met een grooten hoornen bril op den neus. Als Welmoet binnenkomt, kijkt haar vader even op. ‘Gewandeld?’ zegt hij, ‘dat is goed, kind’, dan buigt hij zijn hoofd met het dichte, grijze haar weer over het boek. Tante Jeltje schuift de bril tot op de punt van haar neus. ‘Zou je de tuindeuren meteen maar niet sluiten’, zegt ze, ‘de lucht is vochtig’. Dan schenkt ze een kop thee in, en glijdt uit haar machtigen zetel om Welmoet te bedienen. ‘Blijft u maar zitten, tante Jeltje’, zegt Welmoet, terwijl ze den kop van haar overneemt, dan duikt ze in haar stoeltje aan den anderen kant van den haard en neemt het boek op haar schoot dat tante Jeltje voor haar gereed heeft gelegd. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is het elken avond. Die lange, zelden gestoorde leesuren behooren tot het beste gedeelte van den dag. De oude heer zit verdiept in een boek over paardenfokkerij, hij is een groote liefhebber; Tante Jeltje, klein, wereldwijs vrouwtje, verslindt Jeanne Oterdahl's Inger Skram. Het is een van de boeken, die ze elke week uit de stadsbibliotheek laat meebrengen. Ze is een onschuldige phantast en weet precies hoe zijzelf zou gehandeld hebben als zij in de omstandigheden van haar romanheldin had verkeerd. En dat geeft een groote voldoening. Soms vergeet ze het boek, dan komt de bril op de punt van den neus te staan, ze maakt zelf haar veroveringen op het terrein van de liefde, ze wordt er dronken van; het doet geen kwaad, want 's morgens is tante Jeltje weer volkomen nuchter als het ochtendblad, dat ze voor haar zwager op de ontbijttafel gereed legt. Welmoet vermaakt zich met Duhamel's verhalen over zijn twee kleine jongens. Boekie lijkt op mijn Alf, denkt ze. Het is stil in de kamer. Af en toe zakt er in den haard een uitgebrand blok hout in de asch, en ritselt een blad, dat omgeslagen wordt, en snort een vlieg tegen de balkenzoldering, en soms ook droomt Bella hardop van de jacht. Ze krijgt de kriebel in de pooten, die zenuwachtig beginnen te trekken, en maakt grappige kleine blafgeluidjes als van een jong hondje..... Ze is ver weg, ze is een haas op 't spoor! het heele lichaam schokt van inspanning. Tante Jeltje lacht, de oude heer kijkt van zijn boek op en legt zijn hand kalmeerend op den hoogen kop van het dier. ‘Heb je er weer een te pakken?’ zegt hij. De hond slaapt een poosje rustig door, tot hij weer wild ruikt. Nu staat Welmoet op en laat zich met haar boek naast den hond op het haardkleed glijden. ‘Wat heb je 't weer te kwaad’, zegt ze liefkozend, ‘maar niemand heeft vandaag ook met je gewandeld, welke fatsoenlijke jachthond houdt dat ook uit!’ Ze blijft op het haardkleed zitten lezen, de vlieg snort tegen de balken, de bladen ritselen, de Iersche setter droomt.... daar slaat de Friesche klok langzaam elf. De oude heer klapt zijn boek dicht, tante Jeltje neust haastig nog even op de laatste bladzij, eer ze 't hare ter zijde legt en Welmoet springt overeind, terwijl de Iersche setter den kop heft en zich dan stram opricht. ‘Wat lijkt Welmoet op haar vader’, denkt tante Jeltje, ‘vanavond bijzonder sterk. Als ze maar niet te veel op hem gaat lijken, dat is gevaarlijk.’ Haar voorhoofd is te hoog en te trotsch voor een vrouw. Tante Jeltje kijkt terwijl ze het theegoed wegruimt, wijs over haar bril heen, ze weet alles van de liefde af. De oude heer gaat het benedenhuis sluiten. Welmoet trekt de breede, van ouderdom krakende trap op naar de kinderkamer. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles kraakt hier van ouderdom, en toch is alles hier zoo hecht! Het is, of zelfs de tijd hier nooit zal breken aan de vastheid van het leven. De kinderkamer lijkt nog jong; haar vader heeft ze opnieuw in laten richten, toen zij voor 't eerst met Dorty hier kwam logeeren. De heele sprookjeswereld leeft op de wanden. Er brandt een nachtlichtje, de kabouters dansen in het bleeke schijnsel, Roodkapjes mutsje is helrood overglansd en de zeemeermin duikt als een witte visch uit het water op. Welmoet buigt zich 't eerst over Alf's bedje. Hij slaapt gerust met een knuistje onder zijn ronde kinnetje. Dortje gooit zich om als haar moeder het weggewoelde dekentje over haar heen spreidt. ‘Vader....’ murmelt Dorty,.... ‘vader....’ Welmoet drukt voorzichtig een kus op Dorty's donkere krulkopje, dan ontkleedt ze zich zoo vlug mogelijk.... moe van de emotie van dien avond, het zien van Alf, zooals hij vroeger was en het wachten op hem. Geen geluid in huis, behalve het voorzichtige krakende spreken van de oude meubels. - Tante Jeltje kan den slaap maar niet vatten, omdat ze is blijven voortborduren op de gedachten door Inger Skram in haar gewekt. Nu wreekt de slaap zich op haar en wil niet komen, hoe ze ook lokt door rustig op haar zij te gaan liggen in haar gemakkelijkste houding, de oogen te sluiten en aan niets anders meer te denken dan aan slaap. Als je maar onverbiddelijk alleen aan slaap denkt, dan komt hij vanzelf, dat heeft ze in Coué's boek gelezen. Dus strekt ze haar uitgedroogde lichaampje en denkt: ‘slapen.... slapen....!’ Jamaar, Inger Skram is er ook nog. Inger Skram heeft een woordje met haar te spreken, nu tante Jeltje eindelijk zwijgt. ‘Jij, tante Jeltje’, zegt Inger Skram, ‘jij denkt, dat je alles van de liefde weet; je weet er pas wat van als je er mee in aanraking bent geweest’. ‘Maar ik heb toch....’ protesteert tante Jeltje. ‘Je hebt niets’, is het strenge weerwoord. Tante Jeltje voelt een steek in haar linkerborst, haar oogen gaan branden onder haar gesloten oogleden. ‘Dat komt, omdat ik den slaap maar niet kan vatten,’ denkt tante Jeltje en draait zich op haar andere zij. Ze zit opeens vol sombere gedachten en geen half uur geleden lag ze nog zalig te genieten van haar overwinning op Daniëlson, waar Alf beslist iets van heeft, al zou ze dat ook nooit tegen Welmoet durven uitspreken. Tante Jeltje heeft haar oogen en haar ooren den kost gegeven; als zij Welmoet was.... en dan begint het borduren opnieuw. Inger Skram moet het veld ruimen, want tante Jeltje maakt een beter slot aan haar roman. Zij sterft niet, alles behalve, en de tranen druppelen op haar kussen als ze Daniëlson berouwvol aan haar voeten {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet. Eer tante Jeltje aan het slot van haar roman is gekomen, dat ze nu samen gelukkig en voorspoedig leven, heeft de slaap haar verrast. Na een uurtje schrikt ze wakker door een gerucht in de kinderkamer, alsof er een glas rinkelde. Ze gaat overeind zitten om te luisteren, als alles stil blijft, duikt haar gerimpelde hoofdje, met het gladde, witte haar weer in 't kussen, ze slaapt totdat het stooten van den melkwagen op den grintweg haar wekt. Elken morgen in de vroegte komt die wagen voorbij om de melkbussen van haar zwagers pachter op te halen. Dan is de nacht voorbij. Tante Jeltje is weer volkomen nuchter en bezint zich vóór het opstaan op de verdeeling van het werk en het menu van den dag. Als het meisje thee rondbrengt is ze met alles kant en klaar en laat zich uit haar weelderige, ouderwetsche ledikant glippen. Nu ziet men eerst wezenlijk hoe wonderlijk dat kleine lichaam van tante Jeltje is gebouwd, met de korte kromme beenen, het onevenredig lange bovenlijf en de vreemde gezichtslijnen, waarin al de fouten van haar geslacht zich schijnen te hebben geaccentueerd. Het leven liet haar links liggen, maar met haar ietwat loensche oogen heeft ze het toch zoo scherp aangekeken, dat ze zich buiten de armoedigheid van haar bestaan een wereld heeft kunnen scheppen, waarin alles gebeurd is, wat er naar haar gevoelen in haar eigen leven behoorde te gebeuren. Het romantische, oude huis met de bescherming, die het haar heeft verleend van den dag af, dat het haar zuster Dorothea als bruid ontving, de ridderlijkheid van haar zwager, dien ze bewondert om zijn schoone statuur dat alles heeft meegewerkt om haar phantasieën, zooveel werkelijkheid te verleenen, dat ze zich nauwelijks meer bewust is van haar misdeeldheid. Ze kleedt zich langzaam, 's morgens is tante Jeltje nog oud en moe; naarmate de dag vordert, wordt ze jonger en 's avonds is ze een heldin. Uit de kamer naast de hare klinken de stemmen van de kinderen: Alfje treuzelt natuurlijk weer, omdat hij de een of andere wonderbaarlijke ontdekking heeft gedaan, waar hij eerst het zijne van moet hebben, en Dorty is natuurlijk weer zoo rumoerig bij het baden, dat ze alles volspat. Als tante Jeltje eindelijk naar beneden gaat, stormt Dorty al voor haar uit de trap af, kleine Alf volgt met bedachtzame stapjes, achter hem aan komt Welmoet zeer verzorgd in een lichtblauwe morgenjapon, die prachtig kleurt bij het ietwat rosse haar. De oude heer is al vroeger dan gewoonlijk beneden. Hij zit bij de ontbijttafel verdiept in zijn ochtendblad. Als tante Jeltje binnenkomt, staat hij op en zegt haar hoffelijk goeden morgen, dan schuift hij den grooten stoel, waarin ze 't gemakkelijkst zit, iets voor haar terug. Daarna kust hij Welmoet en de kinderen op het voorhoofd en deelt de post uit. Er is een brief voor tante Jeltje van een oude vriendin, die bij tijd en wijlen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} op het landhuis mag komen logeeren, er zijn kleurige prentbriefkaarten voor de kinderen. ‘Van vader’, zegt hij, ‘en hier is ook een brief voor jou, Welmoet’. Tante Jeltje kijkt nieuwsgierig op en ziet hoe het vreugderood Welmoet's gezicht heeft overtogen; haar zwager duikt weg achter zijn courant. Welmoet opent den brief niet, ze schuift hem tusschen haar japon. ‘Laat eens kijken, Alf, Dorty, wat heeft vader aan jullie gestuurd?’ Ze bekijkt een oogenblik de sprookjesprenten, teekeningen van Rie Kramer, ‘Mooi’, zegt ze, met al warmer rood op haar wangen, ‘en nu een, twee, drie aan tafel, grootpapa wacht’. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Regen in den nacht door W. Hessels. De grijze nacht is huiverig voor het raam en ergens is een waaier licht gespannen tegen een muur en rood-ontwaakte pannen - ik luister naar een suizen aan het raam. Het is maar zacht, het komt uit donkre boomen, daar ruischt het met de dichte blaadren saam. Het is een zachtjes praten aan mijn raam, een ragfijn sprookje in mijn lichte droomen. Maar plotsling schrikt een dreun mij bevend wakker, massief geluid waarin de nacht vergaat, één strakke dreun die aan de muren staat, en neerdruischt over donker bosch en akker. In deze schipbreuk moet ik mee vergaan, - o wilde storm die zoo mijn hart doet beven - als Gij gericht houdt over dit slecht leven wie kan voor Uwe sterke stem bestaan? En angst en vreugde spannen in mij saam, Gij hebt mij in Uw groot geluid gevangen en breekt een weg voor mijn ontwaakt verlangen, een open helderheid achter mijn raam! Nu vangt een deining aan, een langzaam slinken, en zwellen en weer zinken van geluid, en een vertederen, een vrede groeit er uit, waarin het hart opnieuw zacht kan verzinken, een effen ruischen, een gelaten zee, die eenzaam in het donker zingt en fluistert - het wordt al stiller en de aarde luistert het gaat al verder weg en lokt mij mee, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} door zilveren verschieten heengedragen, ruischende grotten waar ik binnenvaar, omfloersde verten die ik binnenstaar, - maar langzaam minderen de laatste vlagen, gebroken klagen hangt nog in de boomen, - de grijze nacht is huiverig voor het raam ergens daarbuiten is het licht nog aan en in mij al een nieuw begin van droomen. De morgen door D. Ietswaart. Hoe lief is mij des daags begin; de morgen, en het zingen in de hagen en de hooge kruinen, de lanen langs en door de tuinen. Hoe lief is mij wat weer ontwaakt. Den nevel die verloren raakt vervangen zacht ontbloeide kleuren. De bloemen in de hoven geuren. Hoe lief is mij de koele wind die al doorzuivert. Hoe bemind zijn mij de stille ochtendwegen, de streeling van den vroegen regen. Hoe lief is mij wat God ontsluit aan vogellied, aan bloeiend kruid. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Ketterjagers? door J. van Ham. Het begint er enigszins op te lijken, of de redaktie van Opw. Wegen als kettermeester op gaat treden. Tenminste, men is ongerust. Als er reden voor is, zullen we ons spoedig dienen te veranderen, want Protestantse ketterjagers zijn nog erger dan de Roomse, dat is me tenminste ook al verzekerd, en ik neem het graag aan. Hoe komen we in zulk een kwaad gerucht? Wel, de kroniekschrijver van de 4de aflevering stelde een kriterium vast voor Protestantse poëzie, waardoor zeker verschillende jongeren uit eigen kring zich zouden buitengesloten voelen; Muller zette het impressionisme onder de ban van onkristelikheid; v.d. Leek het individualisme; van Ham gaf volgens Jan de Groot alle jongeren op de konferentie voor de broek, wel zonder hun geloof aan te tasten, wilde schijnbaar alleen maar het zwijgen opleggen; Muller ten slotte heeft het opnieuw verkorven door een zgn. Christelike roman prullig en onkristelik te noemen. De woorden van de kroniekschrijver gingen misschien het verst, maar daar ze slechts als een terloopse opmerking waren neergeschreven (‘De protestantse poëzie behoudt, als ze goed is, een element van uiteindelike zekerheid’) zijn ze door velen allicht niet opgemerkt, of is er niet die betekenis aan gehecht, die Roel Houwink drong er een kroniek in het Vrijz. Utr. Protestantenblad van 18 Juli aan te wijden. Meer in het oogvallend was de wijze waarop Muller het werk van v. Dreest stelde tegenover dat van v. Oosten en in zeer wijde kring trok de aandacht het artiekel van v.d. Leek, naar aanleiding van Stille Opvaart. Er zijn aan dit artiekel reeds konklusies vastgeknoopt, die doen zien dat het beste artiekel nog nooit volledig en duidelik genoeg is. Als v.d. Leek 't individualisme verwerpt, is daar alle geestelik leven van individualisten mee geoordeeld?; als Muller het impressionisme afwijst, zijn daarmee alle impressionisten onder de ban? Wel is daardoor een bepaalde houding gemerkt als een rem op onze geestelike groei. Als de 19de eeuw bij uitstek individualisties was, en daarmee veel kwaads heeft gebracht, was er dan in de 19de eeuw geen evangelie, krachtig genoeg om {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} toch aan alle kanten ook nieuw leven te doen ontspruiten? Men moet weinig historiese zin hebben, om te menen dat een bepaalde periode geen betekenis en geen waarde zou hebben. Maar als we tegenover het gebod van de Heiland, God lief te hebben boven alles en de naaste als onszelve, altijd weer komen met de vraag: Wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven, dan is het tijd dat we het antwoord ontvangen, dat slechts één ding ons ontbreekt, om n.l. te verkopen al wat we hebben. Dan zullen we ondervinden, dat de vloek van ons geslacht is, dat we niet aan onszelf voorbij kunnen, maar altijd weer met angstige belangstelling, als die van de koortslijder voor de thermometer, onszelf gadeslaan, en dat alle Christelike levensvreugde en levensaanvaarding daardoor stukgeslagen wordt. Voor een waarachtig Christen is het niet het voornaamste, dat hij zalig wordt, maar dat Gods koninkrijk komt. Uit dit verschil in opvatting sproot Roel Houwink's misvatting van de woorden van de kroniekschrijver voort. ‘Uiteindelike zekerheid’ dacht Houwink, ‘dat houdt in dat men het recht om zich Christelik dichter te noemen verliest, als men niet zeker is van een zalig levenseinde’, en hij varieerde de vraag der discipelen: ‘Wie zal dan Christelik dichter zijn?’ Het aangevallen zinnetje in zijn verband lezende, betekent het ongetwijfeld, dat een Christen nooit zijn vertrouwen verliest in de komst van het koninkrijk, in de overwinning van het kwade door het goede, in een God Die in mensen een welbehagen heeft en dat een Christen nooit ‘het bondgenootschap met de dood’ sluiten kan. Aan zichzelf kan hij twijfelen, vertwijfelen; aan God niet; er is iets, dat eeuwig vast staat, dat aan zijn bestaan zekerheid geeft. Waarachtige Christelike kunst heeft altijd een element van dit vertrouwen in zich. Dat hoeft niet in het vers te zijn uitgedrukt, dat wordt intuïtief gevoeld. Maar vraagt Roel Houwink, ‘is het waar, dat een element van uiteindelike zekerheid inhaerent is aan de religieusiteit?’ We twisten nu niet meer over de betekenis van ‘uiteindelike zekerheid’; zelfs als we die in onze zin nemen, dan zeg ik nee, maar met het woord religieusiteit is een verwijdend woord gebruikt, waardoor alle geestelik gebeuren een plaats verzekerd is. Alleen het botste atheïsme is een ‘geestelike’ houding, die irreligieus is. Onze begrenzing was die van Protestants-Christelik. Er is in de wereldliteratuur, van het oude Egypte, China en Indië af tot op onze tijd zoveel meer en zo geheel andere religieuse kunst dan Protestants-Christelike geschreven, dat het wel nodig is ze niet binnen de afstand van enkele regels met elkaar te vereenzelvigen. Maar toch ook daar op het brede terrein der religieuse kunst, zal men de vanzelfsprekendheid van Gods lofwaardigheid, de wijsheid van Zijn bestuur, de overwinning van het licht over de duisternis als voornaamste element van de grote hymnen der mensheid aantreffen. Is er dan in opstand en wanhoop, in onze verscheurdheid geen religie? Wanneer deze ophoudt God boven alles te stellen, dan kan ze slechts {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} tot blasphemie voeren, wanneer de opstand niet anders is dan strijd met het eigen ik, natuurlik wel. Zeker is dit ook een wijze van kontakt zoeken met God, dat echter niet gevonden zal worden dan wanneer de strijd is beslecht door de verbrijzeling van het eigen ik. Maar dat al deze innerlijke strijd er is, is het gevolg van een verkeerd begin. Als er een richting te wijzen is voor onze tijd, dan is het die welke ons verlost van ons onbelangrijke zelf. Godsverheerliking en gemeenschapszin zal ons beter de boodschap van Gods welbehagen aan mensen doen verstaan dan een dageliks onderzoek van onze geestelike status. Inderdaad dringt meer en meer het besef door, dat achter het voorhangsel der empirie het mysterie schuilt, en dit laatste is belangrijker dan wat v.d. Leek ‘het probleem’ noemt en ik hier in dit verband liever de dagelikse empirie noemen wil. Maar, vroeg iemand me, naar aanleiding van Muller's bespreking van Het stuwende leven, moet men dan niet eerst zelf geestelik klaar zijn, voor men aan dit andere toe is? Daarop gaf Albert Schweitzer het antwoord, toen hij uit de vertwijfeling der problemen wegstapte en niets dan een dienstknecht van Gods barmhartigheid werd. Komt men zo niet voor de keus òf Christen òf dichter te zijn, vraagt een ander. Ik geloof, dat Schweitzer meer Christen, doch niet minder geleerde en kunstenaar geworden is door zijn stap. Is het niet te hard over een boek als Het stuwende leven het oordeel onkristelik te vellen? Ik zie zelf Het stuwende leven als een soort Selbsterlösung, een poging van de schrijver om zich eigen strijd uit het lijf te schrijven - de laatste bladzijden wijzen op een verzet tegen zelfkultus - maar dat element er in dat Muller als impressionisties kenmerkte, dat is mee geoordeeld in van der Leek's artiekel. Het oordeel onkristelik gaat nooit over een persoon, daar missen wij het recht toe; zelfs nauweliks over een werk, daarvoor kennen wij een werk meestal te onvolmaakt en daarvoor geeft een werk ook weer te onvolmaakt de bedoeling van de schrijver. Natuurlik zullen we over een werk soms dat harde oordeel toch uitspreken - grove onderscheidingen zijn soms nodig; maar we zullen ons bewust zijn daarmee toch slechts een bepaald element in dat werk als onkristelik te veroordelen, één element, soms de hoofdgedachte, soms slechts iets wat ons gehinderd heeft. Natuurlik zijn we - als we onze bezwaren niet precies formuleren en met argumenten voor anderen aanemelik maken, oppervlakkig en daarmee onrechtvaardig, maar daaraan kunnen we niet altijd ontkomen. Een kritiek zou in Platoniese dialoogvorm misschien enigszins tot volledig rechtdoen kunnen komen. Een kritiek is meestal een samenvatting van enkele primair zich voordoende gedachten naar aanleiding van een gelezen werk. En dan zal het ons soms, dikwijls treffen hoe onder het gebruik van alle namen onzer Christelike terminologie met waarachtig Christendom zeer wonderlik wordt omgesprongen. Op de Pinksterkonferentie zei ik, dat ik de term niet-Christelik of on-Christelik niet gauw voor mijn rekening neem, daar deze meer inhouden dan er dikwijls mee bedoeld wordt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar men is geen ketterjager, als men voor het Christendom remmende faktoren ontdekt in de kunst van onze, tijdgenoten en zijn bezwaren daartegen nu maar eens niet al te voorzichtig formuleert. Deze gedachten vormden ook de hoofdtoon van onze bespreking op onze Pinksterkonferentie. Daaruit volgt vanzelf, dat men een verkeerde indruk zou krijgen, als men menen zou, dat ik op de konferentie op raillerende en kleinerende wijze zou hebben gesproken over de moeilikheden van onze jongeren. De bezinning, die ik wenselik achtte, was een bezinning op het geestelik bezit; het oordeel, dat op de konferentie over onze Christelike kunst ging, ging over ons allen. Wel kan men niet nalaten met enige spot de bezwaren tegen Muller's artiekel over van Maltzahn's Vanwaar zijt gij? onder de ogen te zien. De bezwaren zijn tweeërlei: aan de ene kant de vraag, waarom geven jullie zoveel van je kostbare ruimte aan de bespreking van zo'n prul? Die boeken leest toch niemand meer. Aan de andere zij: hoe kan Muller een boek, dat in alle kerkbodes zo wordt geprezen, zo afkammen? Mag dat zo maar? Het tweede bezwaar, gedokumenteerd door vele goede, d.w.z. aanbevelende recensies, en een behoorlike oplaag, beantwoordt voldoende het eerste. Er is inderdaad nog een groot publiek, dat van deze en derg. onsmakelikheden smult, en er zijn nog vele voorlichters, die het ‘oordeel des onderscheids’ missen. Wie het niet gelooven wil - het klinkt ook ongelooflik - leze de volgende knipsels uit voor het merendeel uitvoerige aanbevelende recensies: Ds. van Schelven schrijft in de Geldersche Kerkbode: In den laatsten tijd heb ik geen boek gelezen, dat ik zoo bizonder kan aanbevelen, en waarvoor dank aan de begaafde schrijfster, den nauwkeurigen vertaler en de gedistingeerde uitgevers La Rivière & Voorhoeve te Zwolle moet worden gebracht. De Standaard: Haar werk legt getuigenis af van een niet alledaagsch talent.... dan kunnen we niet anders dan haar werk warm toejuichen. Ook Ds. Miedema in de Groninger Kerkbode is verrukt; De Waarheidsvriend, de Graafschapper, de Rijnlandsche Kerkbode, de Amsterdammer, Het Zoeklicht, de Vaandrager bevelen ons het ten zeerste aan. De Rotterdammer roept zelfs in extase uit: Dit werk is een rijke aanwinst voor onze Christelijke literatuur. De Scheveningsche Kerkbode wil het in alle ‘volkswijkbibliotheken’. De Zondagsbode wekt op tot lezen. Dr Hugo A. van Duyn wijdt er in Timotheus een uitvoerige beschouwing aan, waaruit het volgende: ‘Elisabeth von Maltzahn is een geboren vertelster, een romancière met kijk op menschen en dingen. Zij verstaat op meesterlijke wijze haar personen uit te beelden, alsof zij voor ons leven; diep gaat zij in op de psychologische problemen....’ Als men bij La Rivière en Voorhoeve een prospektus aanvraagt met het oordeel der pers over Vanwaar zijt gij? dan krijgt ge al deze beoordelingen in volle maat, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} met nog een van de Kralingsche Kerkbode, van de Leeuwarder Kerkbode en van Dr Gunning in Pniël op de koop toe. Wij kregen dit pamflet ongevraagd toegezonden ‘ter onderwijzing voor de recensent P.H.M.’ Is het niet om te lachen? Ik zal er niet in versleten wending op laten volgen, dat het ook bedroevend is. Maar het stemt toch wel ernstig, dat een dergelik prul met zo'n enthousiasme de goegemeente door een rij van brave recensenten in de handen wordt gestopt, zodat het in ongeveer een half jaar 3 drukken beleefde van een waarschijnlik niet gering aantal exemplaren. Ik hoop dat enkele van deze recensenten dit artiekel en Muller's bespreking toch nog eens in handen mogen krijgen en dan nog eens aan het overdenken gaan, of ze niet al te lichtvaardig meehelpen om de boekenkasten, de hoofden en de zielen te vullen met waardeloos goed. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Roel Houwink] De roovers en Christus door Roel Houwink. DE ROOVERS: Wij zoeken doortocht, geef ons vrij! CHRISTUS: Gij zijt voorgoed verkocht aan Mij. DE ROOVERS: Gij, neem de wijk - wij komen uit des Konings rijk! CHRISTUS: Zoo bindt mij hand' en voeten saâm in Zijnen naam. - - - - - - - - - - - - - - - Toen zij de koorden stijf hadden gewrongen om zijn weerloos lijf: DE ROOVERS: Geen englenzwaard heeft U bevrijd, geprezen zij God's majesteit! CHRISTUS zwijgt. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De profeet door Roel Houwink. Nu laat mij gaan, o Heer - ginds wacht op mijnen wederkeer het volk en mort. Mijn woord is in Uw zon verdord, mijn hand is wankel van Uw kracht, maar in mijn blind-geslagen blik draag ik voorgoed den grondeloosen schrik van Uw ontoonbre pracht. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied om doodswil door G. Achterberg. Zoo zingt een mond die eenmaal riep het heldere verhaal nabij dat in de horizonnen sliep was het een eeuw of slechts een wijl dat ik met u de dagen liep aan uwe glinsterende zij alsof de dood mij nimmer riep - zoo zingt een mond het laatste lied en ik verblijf nog aan uw zij: - ‘Dat van de dood de overkant en van het lied de binnenkant over mij kome en de brand der wereld uitbreke door mijn bloed; dat voor het laatst het leven neme bezit van handen, hart en voet, en wij afscheid naar het einde heen en wij afreis nemen - en voorgoed.’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droeve tocht door N. v.d. Vlis. Het was op een dag in Maart, dat ik een vriendin, die te N. als onderwijzeres benoemd was, ging bezoeken. N. was een dorp - natuurlijk was N. een dorp! Welke onderwijzeres, pas geslaagd en benoemd, zou haar tijdelijke woonplaats niet in een dorp moeten nemen? Ik ging dan naar N., vol vroolijke, dwaze gedachten aan de boeren en buitenlui, die ik meende te zullen ontmoeten en spreken. Door het kleine treinraam staarde ik naar de vergrauwende voorjaarslucht. Het moest nu niet gaan regenen - dan zouden we er straks niet op uit kunnen, om het dorp met al zijn bezienswaardigheden te gaan bewonderen.... Het bleek een boemeltrein te wezen en we stopten op de onmogelijkste stationnetjes, waar ik, voor tijdverdrijf, mijn best deed, de uitgebreide namen op de borden, te ontcijferen. Ik dacht met een vluchtige lach aan mijn vriendin, die nu ook op zoo'n afgelegen dorp terechtgekomen was - (dat bovendien niet eens aan de spoorlijn lag!) en aan de andere onderwijzeres, met wie ze samenwoonde. Ik keek voor de vierde maal op mijn horloge. Het duurde schrikbarend lang! Maar na nog enkele stationnetjes gepasseerd te zijn, waar mijn boemel den moed had, niet te stoppen, stoomden we toch eindelijk G. binnen. Hoe we verder zouden gaan, was me tot nu toe duister. Ik stapte uit en ontwaarde mijn vriendin en het andere meisje, aan den ingang van het station. ‘We hebben een fiets gehuurd’, vertelde mijn vriendin, na de begroeting en voorstelling aan het meisje, ‘je kunt hier niet anders dan met de fiets, bussen gaan er na twee uur niet meer. Ik liep juist te bedenken, of ze hier dan twee uur het eind van den dag rekenden, toen mijn vriendin, die Marie heette, maande: ‘Laten we doorloopen, daar komt de boot al, we moeten hier overvaren, zie je en als we deze boot missen, zouden we een half uur moeten wachten.’ We waren nu in een oogenblik bij het veer. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} En al tamelijk gauw voeren we weg, tien minuten ongeveer langs de breede rivier, die stil-belicht lag onder éven doorstralende avondzon. Over de verschansing geleund, tuurden we naar den verren, vaag-glanzenden horizon, die zachtaan vergrauwde onder het wegzinken van de zon achter het grijze wolkenfloers. ‘Het is hier fijn’, zei ik, me verder vooroverbuigend naar het vlakke, onbewogen water. ‘Ja.... zeg, nu moet ik je nog iets vertellen van vanavond, het treft een beetje akelig.... maar er is een kind ziek uit mijn klas. Het is verleden week plotseling naar het ziekenhuis gebracht in B. Elken avond gaat zijn familie er naar toe, vanavond ook weer, want hij is zoo ernstig ziek, hij kan wel gauw sterven....’ Ze zweeg even en we stonden te kijken ver voor ons over de breede lichte rivier. ‘Nu hebben ze gevraagd’, praatte Marie weer verder, ‘of ik meeging vanavond, hij had naar me gevraagd en het kon wel den laatsten keer zijn, dat ze er heen gingen.... ik kan natuurlijk niet weigeren.’ ‘Nee, natuurlijk niet.’ ‘Je moet dan vanavond maar met mijn gezelschap tevreden zijn,’ zei de andere onderwijzeres, die Jo van Hulstein heette. ‘We zijn er,’ waarschuwde Marie, ‘kom, aan den overkant is de fietshandelaar.’ Geen vijf minuten later reden we gedrieën langs den voor mij nog onbekenden glad-geplaveiden straatweg. Ver en wijd strekten zich de grauw-groene weilanden met de smalle, blinkende slooten. ‘Is het lang rijden?’ vroeg ik. ‘Nou, een half uurtje....’ We praatten over alles van thuis, ik bracht de verschillende groeten over en vroeg naar het dorp, waar we heengingen. Door het drukke praten leek het eind korter dan anders, vond Jo van Hulstein en even daarna waren we op de plaats van bestemming. De huizen leken me popperig klein en de lange rechte dijk gaf een eenzaam aanzien. Juffrouw Hoogwoud, bij wie Marie en Jo haar kamers hadden, verwelkomde me hartelijk. Op hetzelfde oogenblik was achter ons het geraas van een auto. Zij stond al stil. Het was een half luxe-half vrachtauto. Een man sprong er uit: ‘Of u meegaat,’ wendde hij zich dadelijk tot Marie. Het was waar, de tocht naar B.! We hadden dien een oogenblik vergeten. Weifelend keek Marie naar ons tweeën: ‘Ik weet niet,.... ik ben niet alleen, deze twee....’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die kunnen ook meegaan, stapt u vlug in.... Henkie zal zoo blij zijn u te zien, gauw maar, de pont gaat over tien minuten al.’ Hij stak zijn hand al uit en hielp Marie in den wagen. Jo van Hulstein en ik volgden. Het ging alles zoo verbijsterend snel, dat ik het eerste oogenblik niets onderscheidde in den, voor ons van buiten komenden, halfdonker lijkenden wagen. Langs de wanden stonden houten banken, met grijze kleeden bedekt. Pas, toen we eenmaal botsend langs den straatweg reden, werd ik de inzittenden gewaar. In den versten hoek zaten een paar meisjes, één ervan, de oudste, schreide, stil weggedoken in een hoekje van den wagen. ‘Zeker zusjes van het zieke jongetje,’ dacht ik bij mezelf. Recht over me zat een man met een zwarten ringbaard en groote, vreemde bruine oogen. Hij droeg een slappen zwarten hoed. Zijn bruine handen lagen gevouwen op zijn knie. Hij keek naar niemand, maar staarde recht voor zich uit. ‘Dat moet de vader zijn,’ dacht ik, ‘zóó moet een vader kijken, als zijn kind doodziek ligt, als hij de minuten telt, die hem nog scheiden van zijn zoontje, dat misschien sterven gaat.’ ‘Is dat de vader van het jongetje?’ vroeg ik zacht aan Jo van Hulstein, die naast me zat. Ze knikte toestemmend. En we rijden verder,.... onder het voortgaan in den al vallenden avond, denk ik, hoe vreemd ik hier plotseling zit, nog maar enkele uren uit mijn eigen stad vandaan, ineens in dezen wagen, die zich snel voortbeweegt langs Brabants wegen. De geplaveide gladde straat vlucht weg onder de wielen van de voortsnellende auto. Eenzaam rijen de boomen zich aan den kant van den weg, verder de weilanden in, aan den Westelijken kant staan wat jonggeplante iepen.... fijn zwart tegen vérlichtenden horizon, scherpbelijnd, als met houtskool geschetst. Schuin over me, naast den vader, met de vreemde bruine oogen, zit nog een man. Uit het soms even-oplevende gesprek - waaraan de vader geen oogenblik deelneemt, noch ook door een gebaar laat blijken, dat hij 't verstaat - maak ik op, dat hij van Dolk heet en een zwager is van den vader van 't kind. Dan zitten er op de dwarsbank nog een paar groote sterke kerels - het zijn de broers van het zieke ventje. Ze zitten met ernstige gezichten en neergeslagen oogen. ‘Ze houden zoo veel van kleinen Henk, zoo zielsveel,’ zegt Jo op zachten toon tegen me. ‘Hij is pas zes en de jongste van het huisgezin.’ Ik knik alleen maar, het is me, of ik met geen woord de vreemde stilte durf verbreken, die drukkend hangt in de kleine wagenruimte. Ik denk aan mijn eentonige treinreis van nog geen uur geleden en met schaamte herinner ik me mijn innerlijk vroolijk spotten met de N'ers.... {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier ben ik dan temidden van de bewoners van N. en.... er valt niets te lachen.... er is niets te spotten. Hier is droefheid.... als overal.... als in de stad. Hier is een huisgezin met aardige meisjes en flinke, stoere jongens en.... ze hebben verdriet.... Ze lijden met elkaar, intens-hevig, om het zoontje, het broertje, de jongste, die.... misschien niet meer beter wordt. Ik ben er onverwacht en plotseling middenin gezet en ik schaam me over mijn hoogmoedigen spot! Alsof wij méér, béter waren, omdat we toevallig in een stad temidden van een wat meer bewoonde wereld leven! De vader zwijgt nog steeds en ik voel me gevangen in den vreemden weemoed van zijn oogen, zoodat ik me verzetten moet, om een anderen kant uit te zien. Ik kijk dan maar weer naar het voor mij totaal vreemde landschap, weilanden en akkers en af en toe wat schaarsche dennengroepen. Het wordt nu donker buiten en in den wagen wordt, met het snel-vallend duister de stemming nog gedrukter.... Het kleinste meisje leunt haar hoofd tegen den houten wand van de auto en bij het felschijnend lantarenlicht, dat bij tijden in den wagen valt, zie ik haar oogen langzaam dichtgaan. De vader merkt het; 't bevreemdt me even - en tegelijk weet ik met blijdschap: ‘Hij zal om het ééne zieke kind de andere gezonden niet vergeten.’ ‘Hebde ge slaap, me keind?’ vraagt hij zacht in zijn Brabantsch dialect. Het kind knikt met moebeschreide oogen en laat zich door de zorgzame handen van den vader gewillig in een donkergrijs kleed wikkelen. Dan kijkt hij ons aan: ‘Hebde ge 't niet koud?’ De andere twee, die verder in den wagen zitten, zeggen van nee en hoewel ik, bij den open kant zittend, mijn beenen haast verstijfd voel, knik ook ik van nee. Het lijkt me zoo egoïst, om nu zorg en aandacht te vragen voor mezelf, terwijl er dat erge is, voor hem, den vader. Maar ondanks mijn ontkennend knikken, neemt hij toch een wollen kleed van de bank en spreidt het over onze knieën. ‘Ge moet et wel koud ebbe....’, zegt hij met een vagen glimlach, die pijnlijk aandoet. Dan zit hij weer en is er opnieuw dat vérre in zijn oogen.... En we rijden verder, een droeve vreemde tocht. ‘We noaderen B.’, zegt één van de jongens. Zijn vader kijkt hem aan, met een loom gebaar drukt hij den hoed dieper op zijn donker hoofd. Ik heb een gevoel, of ik wat zeggen, hem troosten moet, maar ik vind geen woorden - en staar maar stil naar de ál donkerder wordende landen.... ‘U verlangt zeker wel heel erg naar Henkie?’ vraagt Jo van Hulstein. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schrik op, zoo vreemd klinkt plots die rustige, belangstellende vraag van het meisje naast me. Hij kijkt haar aan, uit zijn oogen is voor een kort oogenblik het afwezige verdwenen: ‘Als ge 't manneke zaagt, zoude ge 't niet kunnen eleuven.... dat ie zoo zieke is - neeë, dat zoude ge niet....’, is het eenige antwoord, dat hij geeft. Het wordt weer stil en kort daarop rijden we B. binnen en even later stoppen we voor het niet groote, maar vriendelijk-uitziende ziekenhuis. Met een vlugge beweging is de vader er het eerst uit en als de deur van het ziekenhuis op zijn aanschellen openwijkt, luistert hij met gebogen hoofd en haast smeekenden blik naar de zachtvertellende stem van de zuster. Ze brengt ons een oogenblik later in een donker-gemeubelde wachtkamer. ‘Ik zal uw vrouw even halen,’ zegt ze vriendelijk. Marie vertelt me, dat de moeder al dien tijd in het ziekenhuis is, 's nachts ook, omdat het zoo ver weg is en omdar hij heel ernstig is. Kort daarna komt de moeder al binnen en schreiend vertelt ze van Henkie, ‘de nacht is wel rustig geweest, maar vandaag is 't weer minder en.... de dokter geeft nog maar weinig hoop.’ Met twee tegelijk mogen ze bij hem gaan kijken.... Jo en Marie gaan ook. Ik wacht in de kamer en ik zie ze zoo langzaam aan allemaal terug komen.... zielsbedroefd met schreiende oogen. Het ontroert me zoo, die sterke kerels te zien schreien, dat ik een anderen kant uitkijkend, met moeite mijn tranen terughou.... Het laatst komt de vader weer binnen. Hij is de eenige, die niet schreit. Hij zet zich in een rieten leunstoel en bergt zijn donker hoofd in zijn handen. Zoo zit hij lang.... bewegingloos.... terwijl de zuster zacht en stil den anderen moed inspreekt: ‘Zoo lang er leven is, is er hoop.’ Marie vertelt me van het ventje boven, dat hij haar toch nog herkende, toen ze zijn naam genoemd had.... en over den vader: ‘Op het dorp vinden ze hem een vreemden man, hoe vindt jij hem?’ ‘Ik vind hem zoo echt,’ zeg ik even zacht terug. Dan zwijgen we weer. Ik weet, dat ik het anders bedoel, maar ik kan niet zeggen, wát het is, dat me zoo vreemd ontroert in dien stillen man met z'n smartelijke oogen.... In de rustige kamer licht hij zijn hoofd op en praat: ‘Nee, ik kan 't niet eleuven, dat we 'm missen zulle....’ Zijn donker diepe stem klinkt overtuigend en krachtig. ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk’, zegt iemand. ‘Ja,’ zegt de vader blij en er is iets lichters in zijn stem. ‘We moeten nu gaan,’ beslist de zwager,’ anders wordt het te laat.’ {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} In de gang loopt hij naast Jo en ik hoor hem zeggen: ‘Het gaat mis met het jongske, ge zult 't zien, let eens op mijn woorden.’ Die man is me plotseling hevig antipathiek om dat zeggen, zoo maar hardop, waar een vader in de nabijheid is. ‘Heeft die man geen gevoel,’ denk ik in verzet, ‘en weet, begrijpt hij niet, dat een vader toch altijd weer het beste hoopt?’ Als we terug rijden, is de wagen bijna geheel gesloten. Binnen brandt het electrische licht. De zusjes, de armen om elkaar heen geslagen, schreien met korte droeve snikken. Een weer denk ik, hoe vreemd deze tocht is voor mij, die, zoo uit mijn eigen vertrouwde omgeving, in een onbekend dorp plots voor de groote, droeve ernst van het leven wordt geplaatst: Ziekte - dood - scheiding -’ En ik denk, kijkend naar al de verstilde gezichten, hoe verdriet de menschen mooi maakt en zacht.... Al het leelijke, onverschillige schijnt verdwenen, er is een innige band tusschen al deze menschen.... ik heb een gevoel of zelfs ik erbij hoor, al wist ik eenige uren geleden nog niet van hun bestaan af. De gemeenschappelijke tocht doet alle onbekendheid vergeten en als iets onbelangrijks zien. We zijn één in het bange denken aan het arme, doodzieke kind. We hooren bij elkaar, totdat wij straks weg zullen gaan en weer aan andere dingen gaan denken en zoo langzaam aan dit smartelijke weer zullen vergeten.... De vader vertelt met doffe stem van jaren geleden, toen het jongetje ook zoo ziek is geweest: ‘Toen hebben we 'm ook weer terug'ekrege....’ zegt hij nog. Ik zie in het licht van de kleine electrische lamp zijn gezicht heel wit boven den zwarten ringbaard.... ‘Een vreemde man....’ zeggen de menschen.... Het laatste eind van den tocht wordt er niet meer gesproken, en na een korten groet en een handdruk stappen we uit met ons drieën, als we bij het huis van juffrouw Hoogwoud zijn. Ongeveer een week terug in mijn eigen stad, hoor ik dat het jongetje gestorven is. En ver verwijderd van het kleine afgelegen dorp voel ik vaag mee de droefheid van de moeder, de kinderen - den vader vooral. Het leven gaat verder.... langzaam aan vervaagt de herinnering alweer. Het leven is zoo druk.... er is zooveel te werken en te doen.... Daarginds in Brabant strijden die menschen hun moeilijken strijd.... De vader, die het niet gelooven kon, dat het kind, het jongske van hem weg zou gaan.... Och, het is ook maar voor een tijd.... Geve God, dat ze in hun droefheid troost zoeken, dáár, waar ze alleen maar te vinden is en mogen ze met elkaar uitzien, naar een wederzien, dat, hoewel niet op aarde, dan toch in den Hemel zijn zal. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De stille woning door John Ietswaart. Niet schooner is een woning ons te vinden dan langs de wanden stilte - - en de muren met het tapijt bekleed van uren die stiller zijn dan uren van beminden - - - En schooner niet, o God, dan langs de trappen te weten uwen voet, - in het geruisch der winden - - Niet schooner is een woning ons te vinden, noch stiller, van het omgaan uwer stappen. - - - En schooner niet, o God! O, treed toch binnen! Bekleed mijn stille wand en leege muren met het tapijt van uw gelaat; mijn arme uren met den verstilden lach van uw bedroefd beminnen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenis van een geliefde doode door A. Wapenaar. Uw reiskleed was versleten, De tocht bijna volbracht; Wat wij hier sterven heeten, Heeft God U zeer verzacht! Wat wij hier sterven heeten Hebt G'uit Gods hand verwacht Als laatste bittre bete Bij 't ingaan van den nacht! Die laatste bittre bete Aan 't nachtmaal van den dood Hebt G'uit Gods hand gegeten: Ze werd U zoet als brood. Hebt G'uit Gods hand gegeten In allerlaatsten nood. En hebt toen blij geweten: 'k Vrees U niet meer, o Dood! En hebt toen blij geweten: Nooit was God zoo nabij; Al 't leed waart Gij vergeten, En reeds den dood voorbij! Al 't leed waart Gij vergeten; Een blank en teeder licht Uit verten ongeweten Verheerlijkt' Uw gezicht! Uit verten ongeweten Glimlachtet Gij nog zacht: Wat werd die bittre bete U zoet bij God, dien nacht! {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Jan H. de Groot] Sint Vitus door Jan H. de Groot. Een raaf zat op de galg zijn grauwe hals te rekken; Toen vroeg de beul, voordat hij met een ruk de naakte kerel van de laddersport zou trekken, Diens laatsten wensch voor uiterst aardsch geluk. Zijn felle oogen blonken en zijn lippen baden: Geef mij mijn strijkstok en mijn oude veêl. Opdat ik uit mijn hart, door menschen veel gesmade, door saters zeer geliefde deuntjes speel. En toen van uit de hoogte heel de gouden regen malsche danswijsjes hupplend nederkwam. Werd ieder in zijn toovermaat, een stille veege, een wonderlichte, wonderleege vlam. De soldeniers, de koning en de bonte meiden, Zij dansten star, met oogen angstig groot. Geen had de macht zich uit de maatban te bevrijden, Die als een dwangbuis om hun zielen sloot. En langs de vette beul stapte de speelman henen. Hij was voor zwaard of piek niet meer beducht. Maar toen hij lang reeds in de velden was verdwenen, Hing nog de vloek van 't speeltuig in de lucht. De avond viel bloedrood. Zij dansten in hun harten benauwde dood die snel hun lijf bevloog. En van de galg omlaag zweefde de raaf, de zwarte. En sloeg zijn bek fel in een brekend oog. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De kruisspin door Jan H. de Groot. Voor A.J.D. van Oosten. Ik hang, een ruige spin, in wit kristallen koorden. Elke gevangen zonde zuig ik gulzig uit. En telkens haast mijn ziel zich na 't waanzinnig moorden, Achter mijn wrange lippen naar een nieuwe buit. Bij elke zek're beet ziet Gij mijn felle snikken. Ik worstel, maar mijn grim'ge kaken klemmen dicht. Ik gil, hartstocht bedwelmd en zwelg tot bijna stikken, De laatste druppel bloed in 't volle zonnelicht. Als zwarte vlekken blijven de misvormde zonden, Tot bitter doodsbehang in mijn hel zilvren huis. Maar God, eens in een transparante scheppingsstonde, Sneedt Gij mij in de rug, Uw eigen lijdenskruis. Ik blijf een schepsel van Uw ongerepte handen. Mijn leven maakte mij tot ruwe levensdief. Maar uit het trillen van mijn witgesponnen wanden, Schuimt door 't heelal de kreet: Gij weet, ik heb U lief. Gij, Vader's Zoon, laat in de gouden herfst mij zweven, Aan d'eindelooze draad, Uw liefde van kristal. En sleur mij, zuiver, door Uw mateloos vergeven, Totdat ik sidderend aan Uwe voeten val. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak lachen jongens door Leo van Breen. Vaak lachen jongens met een meisje in de schemer; Er is een heimelik vertrekken van hun monden wijl de droom, de lang en bang gedragen droom nu onherroeplik wordt geschonden; En het hart zijn prooi niet los wil laten voor in fel en kreunend overgeven jaren van verwachtings glans en luister in een koorts van ogenblikken zijn ontheven, daar hun dromen achter meisjeslachen niets dan bot en naakt begeren vonden; En der meisjes zacht en zedig lokken zich in gulzig eisen heeft ontbonden; Tot verveeld en uitgeput de vreugde⁀en glimlach in hun jong gezicht vergrijzen, en zij machteloos, met moeë zinnen weer naar d'eenzaamheid der eigen harten reizen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De vliegende Hollander psychanalyties belicht door J. Haantjes Voor J. en N.S. De dichter Nijhoff voorzag zijn waterfeestspel De Vliegende Hollander van een Inleiding waarin hij verantwoording aflegt van de keuze van zijn onderwerp en de wijze waarop hij dit bewerkte. Uit deze Inleiding licht ik de volgende twee alinea's. ‘Het gaat met onuitgesproken overleveringen als met onuitgesproken gedachten. Zij vertroebelen van legende tot sprookje, van sprookje tot spookvertelling, en verduisteren dan langzamerhand in nevels van onderbewuste kwellingen. Dat in het begin der Grieksche beschaving, die ons tot eeuwig voorbeeld kan strekken, een dichter als Homerus staat, die, wat er aan godensagen en heldenverhalen in zijn volk woelde, heeft bijeengebracht en herleid tot de betrekkelijke nuchterheid van woord en beeld, is geen toevallige bijdrage tot de helderheid die den Griekschen geest kenmerkt. Dat, aan den anderen kant, een onlangs verschenen proefschrift tot de slotsom kwam, dat de Vliegende Hollander moet verklaard worden uit Freudiaansche gevoelscomplexen, is een bewijs, hoever de verduistering reeds gevorderd was, hoezeer, met andere woorden, onze dichtkunst in dit opzicht te kort is geschoten’. Er is van wetenschappelike zijde veel in te brengen tegen wat Nijhoff in deze twee alinea's opmerkt. Hij veronderstelt daarin dat er een ontwikkeling mogelik zou zijn van legende over sprookje en spookvertelling tot onbewust gevoelscomplex. Zulk een ontwikkeling, die dan tevens een vertroebeling en een verduistering zou zijn, is echter niet denkbaar; wel een ontwikkeling in tegenovergestelde richting, dus van onbewust gevoelscomplex tot sprookje, sage of legende. Een bewijs voor de voorgestelde ‘verduistering’ ziet de dichter in het feit dat er onlangs een proefschrift verscheen, waarin de mening werd uitgesproken dat de Vliegende Hollander uit Freudiaanse gevoelscomplexen verklaard moet worden. Zóver is onze dichtkunst reeds tekort geschoten, roept hij uit. De vraag in hoeverre onze dichtkunst inderdaad tekort schoot in de bewerking van de sage van de Vliegende Hollander, laat ik hier verder buiten bespreking. Maar wel wil ik graag opmerken {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, zelfs als deze sage niet eenmaal, maar herhaalde malen een letterkundige bewerking zou ondergaan, dit niets af zou doen aan de omstandigheid dat deze sage zelf - op onbewuste gevoelscomplexen teruggaat en dus in laatste instantie ook daaruit verklaard zal moeten worden. Wat hier beginpunt van ontwikkeling was, stelt Nijhoff voor als eindpunt, en zodoende komt hij tot tal van dwaze beweringen. Uit het aangehaalde citaat blijkt wel dat Nijhoff over de psychanalyse, de wetenschap die zich het ontdekken en bewust maken van Freudiaanse gevoelscomplexen ten doel stelt, niet al te best te spreken is. Toch zijn er, in het spel zelf, wel regels te vinden waaruit blijkt dat deze wetenschap ook op zijn geest niet zonder invloed is gebleven. De Vliegende Hollander heeft zich in zijn jonge jaren te Stavoren gevestigd; hij heeft daar een vloot gebouwd, is er opgeklommen tot admiraal; maar volkomen bevrediging vond hij niet in al dit werk. Toen hij als jongen voor de eerste maal uitvoer, had de ruimte in zijn ziel een maatloos lied wakker geroepen. En nu spreekt Edwarda met hem, Stavorens koningin. Zij zegt: Toen Radbod u hierheen riep, Ruktet gij Holland uit uw hart; het groote werk Bezielde u beter. Toch heb ik mij vaak gevraagd, Als ik u over zee zag uitzien: Welk ver beeld Wreekt thans in hem, herinnerd, zijn ontworteling? Is er, in al zijn beknoptheid, een mooier en juister omschrijving denkbaar van het zielsgebeuren dat de psychanalyse ons onder de naam van verdringing heeft leren kennen? De oude torenwachter, die tevens ziener is, komt Bonifacius waarschuwen: er dreigt gevaar! Bonifacius vreest niet; wel is hij bekommerd om het zieleheil van de boodschapper: O blinde, Slaapt uw hart al dien tijd? Een droom, een daad, een dwaasheid, Dwaalt door de diepte en durft het denken niet voorbij. Laat vrij! Ontwaak! Zijn vaart is een verlossend wapen. Ligt in deze regels niet dezelfde mening opgesloten die ook de psychanalyse aanhangt, namelik dat door het bewust maken van eertijds onbewuste complexen, de krachten vrijkomen die vroeger voor het verdringen van deze complexen verbruikt werden? Belangriker echter dan al het voorgaande is de vraag in hoeverre Nijhoff in zijn bewerking van de Vliegende Hollander zelf vorm gegeven heeft aan zijn eigen onbewuste gevoelscomplexen. Is het mogelik om, door een analyse van het spel, deze complexen op te sporen, aan het licht te brengen? Gedeeltelik wel; echter nooit geheel. Ook na deze analyse zullen er vele biezonderheden overblijven die wij, omdat ze nu eenmaal niet bepaald zijn door het over het onderwerp beschikbare {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} materiaal, geneigd zijn als toevalligheden te beschouwen. In werkelikheid echter bezit een kunstwerk geen enkele toevalligheid, maar wortelen alle biezonderheden daarvan, hoe schijnbaar onbelangrik ook, in het zieleleven van hem die het schiep. Echter gelukt het niet altijd de verborgen bronnen voor al deze biezonderheden aan te wijzen. Zelfs de dieptepsychologie, zooals de psychanalyse zich zo gaarne noemt, slaagt er niet in het ganse onbewuste leven, dat aan een kunstwerk deel had, te doorgronden. Enkele complexen uit dit onbewuste leven laten zich in vele gevallen echter wel aan wijzen. Zo ook hier. Het gemakkelikst komen we, in ons speciale geval, zulk een complex op het spoor, wanneer we onze aandacht richten op de persoon wiens bestaan, volgens verschillende beoordelaars, in de bouw en de inhoud van het stuk geen voldoende rechtvaardiging vond, op Tijs, de zestienjarige zoon van Stavorens koningin Edwarda. Deze Tijs is de centrale figuur in een constellatie die de psychanalyse gewoonlik met de naam van het Oedipuscomplex aanduidt. Een zoon heeft een sterke binding aan zijn moeder en als gevolg een sterke haat tegen zijn vader, de mededinger om moeders gunst. Natuurlik komt dit zogenaamde Oedipuscomplex zelden in ongeschonden vorm voor. Meestal is het zo veranderd dat het voor een ongeoefend oog onvindbaar, en daarmee voor dichter en lezer aanvaardbaar geworden is. Zo ook hier. Over de sterke binding tussen de koningin Edwarda en haar zoon Tijs behoef ik nauwelijks te spreken. Tijs durft de trotse vorstin ‘kleine moeder’ noemen. En zij noemt Tijs haar ‘tweede droom’. Maar de vader, waar is die? Over Edwarda's vroegere echtgenoot wordt in het spel met geen woord gerept. Zijn plaats is ingenomen door een ander, door Edwarda's ‘gunsteling’ Lothar. Lothar doet, onder voorwendsels, al het mogelike om Tijs van zijn moeder te verwijderen. Tijs, van zijn kant, háát Lothar. Daar ze in haar goede luim was, sprak ik: ‘Kleine moeder, Nu ge al uw schatten aan het water toevertrouwt, Gun het dan ook uw zoon.’ Waarop de fraaie Lothar, Wiens vriendschap ik niet acht, het woord nam en mij bijviel: ‘Edwarda’, sprak hij, ‘zendt gij niet uw zilver uit Om goud terug te krijgen? Welk een heerlijke oogst Kunt gij verwachten, als gij dezen held durft zaaien.’ En moeder, die mij 't varen steeds geweigerd heeft, Greep naar haar keel, en tastte naar den gouden gesp, Die daar haar kleed bijeen houdt, rukte dit oud merk Van Oom Radbod's geslacht, op eenmaal bevend los, Wierp het op den hoop gelds, die ingescheept moet worden, En riep: Ga, zoon; het goud gaat niet alleen. En Lothar {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij daarop terstond 't vertrek verliet, omhelsde Me en zei mij vaarwel, het oog vol vooze tranen. Echter komt de moeder in dit spel niet enkel voor in de gestalte van de koningin Edwarda. Ze is er ook nog in een andere gedaante, als de zee. De zee, ‘een beter vaderland’, wordt hier herhaalde malen aangeduid met beelden aan de gestalte van een vrouw ontleend. De Hollander spreekt over zijn verblijf onder de Noormannen: Maar er is veel meer Dat ik aan deze Noorsche vorsten dank: zij leerden Mij wat de zee is, hoe in haar gezaaid moet worden, Eer men de zilte ruimte, die mijn jongenshart, Neen, die nog meer mij dan een vrouw bekoort, vermeestert, En haar volmaakten schoot voor haar bevruchting opent. En Oddo, de Noorman, spreekt, als de doem over Stavoren voltrokken is, zijn makkers aldus aan: Halt! Halt, mijn haviken! Verzamelen, hoornblazer! Terug! Naar 't zeeveld! Voort, mijn volken! Naar uw nesten! Zeilree, en op de riemen! Zijt gij niet verzadigd Door 't vleesch der malsche vloot, mijn gieren, dat gij aast Op stinkend stadspuin! Hoort! De golvenmoeder gromt En eischt dit afval voor haar huilend kroost. Betwist Die blauwe teef haar buit niet, opdat zij voldaan En snorkend kwispelt, wanneer straks de drakenborsten De breede Sont beschuimen. Spoed, mijn sperwers! Spoed! Deze twee voorbeelden, die nog met 'n paar andere te vermeerderen zouden zijn, zijn op zichzelf al zeer duidelik. Maar nog treffender is het dat deze beelden, waarin de zee vergeleken wordt met een vrouwelik persoon - alleen in de mond gelegd worden van de Vliegende Hollander en zijn Noords evenbeeld, Oddo; noch Edwarda, noch de torenwachter, noch Bonifacius gebruikt deze zelfde vergelijking ook maar één enkele maal. Wie is nu dit vrouwelik wezen dat met de zee wordt geïdentificeerd? Een ander citaat licht ons daarover in. Het zijn een paar regels uit Oddo's machtige beschrijving van het spookschip: daar Verscheen hij, - welk een meeuw! - op 't volgetuigde schip, En riep, staande op de plecht, een taal van nacht en ijs Die, voor wie ooit heeft overwinterd, dood beteekent. Hij was alleen op zijn leeg schip, maar op zijn schouder Zaten een zwaluw en een raaf, met vlerken open, Als om hem bij te blijven, want hij vloog te snel {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat het zeilen was. Zoo kwam hij op ons toe, Recht, of hij zelfs voor vechten zich te sterk gevoelde, En in ons hart kwam een ondeelbaar oogenblik Herinnering aan huis, aan jeugd, aan vroege morgens Dat we in de baai als jongens vischten, aan een moeder Die in de haard boog om het steen-hard winterbrood In melk te weeken, onderwijl het wee gevoel Van zinken, zinken, en met een flauw gekraak voer 't schip, Veel hooger dan ik ooit een schip zag, scheef van vaart, Gestuwd door storm, wijl onze klapperende zeilen Voor die gedaante niet meer konden vluchten, dwars Door onze schepen heen. Wij, schuimverschroeide mannen, Zagen zulk zeilen nooit, zooals hij, volgebrast, Hoog aan den wind, zijn recht spoor naar den horizon Voortzette, en mateloos verlangen greep ons aan Hem na te volgen, zij het tot den rand der ruimte, Waar de zee eindigt, en in diepe steilte neerstort. Dit spookschip, dat het eeuwige verlangen naar de zee en haar oeverloosheid symboliseert, wekt in het voorbijgaan herinneringen aan vroeger. Het vrouwelik wezen, dat hier met de zee geïdentificeerd wordt, is wederom - de moeder! Het verlangen naar de moeder is hier duideliker uitgesproken dan in het vorige complex; dat kan ook omdat de persoon van de moeder hier minder duidelik, meer verhuld is. Maar dit verlangen is ook anders van aard. Het is de wens om weer volkomen met de moeder verenigd te zijn, of om de woorden van Nicodemus te gebruiken, de wetgeleerde die zich met Jezus onderhield, om ‘andermaal in zijn moeders buik in te gaan en geboren te worden.’ Nu zou ik het niet graag zo willen voorstellen, alsof de wens van de Hollander om ‘te vluchten naar de onberekenbare ruimte’ enkel symbool zou zijn voor die andere wens, om ‘wederomgeboren te worden.’ Neen, deze wens heeft óók gewerkt als een soort ferment; hij is de kiem geweest van een hemel en aarde omvattend levensgevoel. In Nijhoff leeft de begeerte ‘ontlijfd’ te zijn, weer een te worden met de oneindigheid zelf, weer deel te hebben aan het vormloze leven. Hij duidt dit aan met het woord ‘dood’. Maat het behoeft eigenlik geen betoog dat deze ‘dood’ een geheel andere is dan die welke de Christen eenmaal ondergaat. Deze ‘dood’ is de terugkeer tot het oerleven, de dood van de Christen is de bevordering tot een hoger bestaan. Het is dan ook waarlik treffend, dat de dichter op dezelfde dag dat de Vliegende Hollander zich welbewust aan zijn doem onderwerpt, Bonifacius, met zijn eigen martelaarsdood voor ogen, het feest van de opgestane Heiland vieren laat. Het schijnt wel alsof Nijhoff in dit spel, met de Vliegende Hollander, definitief {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonifacius en zijn heilsboodschap afwijst, dat hij, evenals eenmaal Radbod het ‘blijven bij zijn bloed’ verhevener acht dan Christus' herrijzenis. Maar wiet weet? In De Vliegende Hollander komt tenslotte toch ook nog de figuur voor van de torenwachter. Deze heeft geluisterd naar de aanmaning van Bonifacius en zie - hij is bevrijd! Nu dankt hij de oude kerkvorst: O Bonifacius, weldoener inderdaad, Die daar gevangen staat, u dank ik mijn bevrijding. Een daad, een droom, een dwaasheid. Ja, ik heb verstaan. De dag stijgt in mij op tot eindelijke witheid. Maar onmiddellik daarna wendt hij zich tot de Hollander en zegt: Hollander, ik ga mee! Varen, en als een lied Verwaaien in den wind en golven in de golven. Voor een ogenblik lijkt het alsof heel onze schone theorie met deze plotselinge overgang van het een op het ander in duigen valt. Toch is dit niet zo. Uiterlik moge Nijhoff dan al kiezen voor de Vliegende Hollander, innerlik draalt hij nog steeds tussen diens doem en het heil dat Bonifacius verkondigde. Juist uit het zo onmiddellik naast elkaar stellen van beide strevingen blijkt hoe wankel het evenwicht in zijn ziel nog altijd is. Zal Nijhoff nog eens, zoals Bonifacius dit van de Hollander verlangde, zich aansluiten bij de stoet van bevrijden? De enige, maar ook absolute, voorwaarde daarvoor is, dat hij zijn schip, en met zijn schip ook zijn zee, vaarwel zegt. Doet hij dit, dan zal ook aan hem vervuld worden, dat wie zijn lijf verliest, zijn leven wint. Slaagt hij daarin echter niet, dan blijft hem alléén dat andere: het lot van de Vliegende Hollander, die, met de woorden uit de Inleiding, ‘een opgaaf onderneemt die onuitvoerbaar blijkt’, en dat ‘ten koste zijner ziel.’ {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. De protestants-christelike letterkunde en het onderwijs. In ‘De Christelijke Kweekschool’ van September schreef van Noort uit Haarlem een goed algemeen-oriënterend artikel over de moderne protestants-Christelike letterkunde en haar betekenis voor het kweekschoolonderwijs. Wie schrijft er eens 'n soortgelijk artikel in een vakblad voor het Gymnasiaal- en Middelbaar Onderwijs of het Mulo-onderwijs? Gysbert Japicx als christen-dichter. De bekende leider van Christelik Friesland, E.B. Folkertsma, gaf in ‘Yn ús eigen tael’ nr. 6, jaargang 1930 een knappe beoordeling van ‘Gysbert Japicx’, het proefschrift van J. Haantjes. Vooral zijn beschouwingen over Gysbert Japicx als Christen-dichter zijn belangwekkend. In het Nederlands vertaald, luiden deze ongeveer als volgt: ‘Zo is er meer te noemen, maar vooral moet het gewaardeerd worden dat Haantjes de Christen Gysbert Japicx uitbeeldt. Die was tot nu toe nog nooit tot z'n volle recht gekomen. Er was al heel wat geschreven over de Fries, de taalschepper, de zanger van de liefde en de natuur, de renaissance-kunstenaar, ook de moralist - maar aan de dichter van en uit het geloof hebben de beschrijvers veel te weinig aandacht geschonken. En toch is Gysbert zonder dat niet te begrijpen, noch in zijn werk, noch in zijn persoonlikheid. Het is zijn geloof, zijn zwaar, hartstochtelik geloof dat al dat andere tot zijn doel heiligt en opheft - of stuk breekt. Haantjes heeft dat begrepen en zowel in de uitbeelding van de persoonlikheid van de dichter als in de analyse van diens gedichten uitgewerkt. Maar hij had het nog verder moeten uitwerken, vooral in de ontwikkeling naar het renaissancistiese en het barokke, zoals we die in Gysberts kunst kunnen waarnemen. Hij ziet die ontwikkeling te veel natuurlik en aestheties, en zij moet religieus, geestelik verstaan worden. Ik geloof niet dat de eenheid van het vlees en de geest in de dichter zo groot geweest is als Haantjes aanneemt. Zeker is er symboliek in zijn werk, maar ook de zware strijd die met het woord “spanning” te zwak wordt aangeduid. In de eerste helft van Gysbert Japicx' scheppende jaren overheerst de symboliese zienswijze: aarde en hemel, vlees en geest vormen samen een evenwichtige schoonheid. Maar dan wordt het evenwicht verbroken, niet door een bekering, maar door een verder voortschrijdende verdieping; de hemel heerst over de aarde, de geest begeert tegen en uit het vlees. Een groot heimwee roept de ziel met hemels verlangen, en Gysbert Japicx wijdt zijn krachten aan de psalmen. Dat heeft met individualisme en renaissancistiese ontwikkeling niets te maken. Ook nu getuigt de dichter; niet meer lerend echter, maar profeterend. En niet alleen verandert de inhoud; dit alles heeft ook invloed op de vorm. In grote strijd worstelt een mens om de hemel; stevig houdt de aarde, waar hij, dichter als hij is, zich niet van vrij kan maken, hem gevangen. De klank (de aarde) en het ritme (de hemel) botsen tegen elkaar. De klank krijgt zijn diepste en donkerste kleur, een kleur als die van de aarde zelf; de ritmen hijgen naar de hemel, en uit noodzaak, uit bitter noodzaak, omdat anders de spanning ondraagbaar worden zou, moet de ziel in woord en klank en ritme zich zo sterk mogelik konsentreren en zich in saamgedrongen direktheid uiten. Dat deed ze in de psalmen’. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nuwe brandwag. ‘Die nuwe brandwag’ blijft op peil. Het twede nummer van de twede jaargang bevat een interessant artikel over het ontstaan van het transvaalse volkslied. Max Drennan maakt verstandige opmerkingen over ‘Seksboeke’. ‘Die mense, wat hardste skreeu naar sensuur praat asof seks 'n siekte is en nie iets gesonds en mensliks nie’. ‘Enige boek, selfs die Bijbel, sal olie wees op die vuur van 'n bedorwe gemoed’. ‘Wat ons nodig het is meer verstand bij ons ouers en meer openhartigheid met hulle kinders’. ‘Blote verbod wek net nuuskierigheid op, en die laaste toestand word erger as die eerste’. De beoordeling van de poëzie laat nog te wensen over: een vers waarin ‘ogen banden smeden’, behoort niet tuis in een blad waaraan ook Totius en Leipoldt meewerken. Ter navolging. De firma Kemink en Zoon te Utrecht organiseerde van 22 September tot 11 Oktober een tentoonstelling van de Nederlandse dichtkunst sinds 1914. Iedere bezoeker ontving gratis een boekje waarin de verschillende dichters vermeld stonden, met hun werken en de prijs van elk dier werken. Dit boekje was samengesteld naar aanwijzingen van Roel Houwink, die tevens een kleine Inleiding en Toelichting schreef. De firma Kemink heeft met deze tentoonstelling, die een met veel zorg en en moeite bijeengebrachte verzameling poëzie omvat, zowel aan de Nederlandse dichtkunst als aan de liefhebbers van deze dichtkunst een grote dienst bewezen. Bovendien verblijdt het ons, dat deze keer de Christelike poëzie eens niet half of geheel vergeten werd, maar op volkomen afdoende wijze vertegenwoordigd was. Fraseologie. In het Nieuwsblad van het Noorden d.d. 13 September komt een uitvoerige bespreking voor van Stille Opvaart door J.G. de Haas, die, voordat hij een nader oordeel uitspreekt over de verschillende verzen, een inleiding houdt over het al of niet bestaan van een Chr. Dichtkunst. Schrijver zegt: ‘pogingen om een specifiek Chr. Dichtkunst te creëeren lijken mij dubbel overbodig. Een zoodanige kunst bestaat eenvoudig niet, al willen de samenstellers van Stille Opvaart ons in hun inleiding het tegendeel doen gelooven, de bundel zelf is voldoende bewijs voor de juistheid van mijn stelling.’ Inderdaad is het driedubbel overbodig een specifieke Chr. dichtkunst te willen creëeren. De heer de Haas ziet waarschijnlijk niet, dat geen der samenstellers pogingen tot die specifieke creatie gedaan hebben. De heer de Haas moest zich toch kunnen indenken dat uit Prot. Chr. kunstenaars een kunst ontstaat die een weerspiegeling is van hun geestesgesteldheid. En als hij werkelijk onbevooroordeeld de mentaliteit speurt van Stille Opvaart dan moet hij tot een erkenning komen van een Protest. Christelijke, al zullen wij de eersten zijn die de zwakte van de specifiek Protest. Christ. sfeer betreuren. In de inleiding tot Stille Opvaart spreken de verzamelaars van een wolkje als een mans hand. De heer de Haas vermag ook dit nog niet te zien: ‘hetgeen trouwens ook logisch is, want nimmer heeft het Protestantisme (in tegenstelling met het Catholicisme) een kunstenaar tot grootsche daden geïnspireerd.’ En verder: ‘Kunst en Protestantisme zijn in wezen vijandig, (dit is eenvoudig een vaststaand feit) en dus is het dwaasheid van Chr. Kunst te spreken.’ Deze enormiteiten worden hier zonder nadere argumentatie neergezet, met de naïefheid van een kleuter die per stokpaardje den hemel bestormt. Als het werkelijk waar is, dat het Protestantisme nimmer tot grootsche daden geïnspireerd heeft, (en ik wil hier die daden alleen zien op het kunstterrein) waar blijft de heer de Haas dan met een Bach, een Revius, een Dullaert, een Rembrandt??? {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} En waaruit bewijst de heer de Haas dan dat Kunst en Protestantisme vijandig tegenover elkaar staan??? Ik geloof dat de heer de Haas niet goed weet waarover hij praat. Frases kunnen soms geestig zijn, meestal zijn ze stom. Nimmer beteekenen ze iets. Ik zal trachten deze te beschouwen als een slordige mop. De Persen moeten toch draaien. Een uitgever schreef aan de redactie, naar aanleiding van de vraag van v. H., in een recensie van Runa's boek De familie Ekekrona, waarom derg. boeken vertaald worden: ‘Uitgeven is een vak. Een uitgever geeft boeken uit om zijn brood te verdienen. En met de meeste uitgevers is het gesteld, als ik den Heer van Dijk van iemand hoorde vertellen: ‘mijn kunst zit me hier’ (hij sloeg op zijn buikje). Ik.... weet hoe onmogelijk het bijna is aan goede manuscripten te komen. Maar lieve menschen, de persen moeten toch draaien! Is het onze schuld, dat de schrijvers zoo onproductief zijn? En als het groote publiek niet vraagt naar kunst, maar naar boeken die het aangenaam bezighouden, het liefst boeien, is het dan een misdaad van de uitgevers, dat zij boeken als van Runa uitgeven? Het eenigste wat ik de uitgevers verwijt, is hun domheid, dat zij O.W. boeken ter recensie zenden en niet tevoren kunnen uitrekenen welke uit elkaar getrokken worden! Begrijp mij goed: ik juich het streven van O.W. toe omdat het als louterkroes fungeert en het publiek ware kunst als goud onder de oogen houdt. Ik vind het altijd komisch als een boek door één Uwer medewerkers als het ware in een gehaktmolen gestopt wordt en er als een klomp draadjes uitkomt. Dat de uitgevers boeken als van Runa, Lantermans en Penning uitgeven, vind ik heel gewoon, maar dat zij recensie-exemplaren naar O.W. zenden, vind ik buitengewoon kluchtig; zij leveren het bewijs dat zij in de letterkunde geen nachtegaal van een kanarie kunnen onderscheiden. Ik schrijf kanarie, omdat zoo'n beestje toch zingt, algemeen gekocht wordt en zeer populair is. En ik vind dat men een uitgever van boeken van Runa c.s. evenmin een verwijt kan maken dat hij deze boeken uitgeeft als een vogeltjeskoopman dat die kanaries aanprijst. Onverdedigbaar is m.i. het opdiepen van zoowel ethisch als aesthetisch minderwaardige ‘boeken’ door een uitgever, die met alle geweld vier keer per jaar tegen abonnementsgeld zijn bibliotheekklanten een onsamenhangend, stijlloos ‘boek’ in de handen wil stoppen, ‘omdat zijn bibliotheek zoo goedkoop is’. Tot zover het bedoelde schrijven. Een vriendelik schrijven, goedbedoeld, logies, prakties en toch mis. We ontkennen niet de behoefte aan volkslektuur, we minachten goede volkslektuur evenmin. Maar waarschuwen tegen de laffe, zouteloze, dikwels gevaarlike kost, die voor goede volkslektuur de goegemeente in de handen wordt gestopt. Ja maar, er is geen goede kopie en de persen moeten toch draaien? Dwaasheid; de persen kunnen nog jaren draaien, als de uitgevers maar zorgen op de hoogte te zijn. Zouden er per jaar geen 20 of 25 romans in onze Westerse wereld geschreven worden, beter dan die van Runa of van Maltzahn? Het dubbele zal niet moeilik te vinden zijn, maar daarvoor moet men lezen, of mensen aan het lezen zetten. En al is het uitgeven van minderwaardig goed niet dadelik ‘misdadig’, men moet toch niet vergeten, dat voor elk slecht boek dat gekocht wordt, een goed boek onverkocht blijft. Laat de persen draaien; als er geen goede Hollandse kopie te krijgen is, vertaal dan liever goed buitenlands werk. Maar heb met ons een afschuw van prullewerk. En wees dan niet bang, dat eenvoudige lektuur in de gehaktmolen gaat. Als U Uw uitgaven niet naar Opw. Wegen durft te zenden, dan is het ook niet goed voor ons Chr. publiek. Verkoop ze geen kikker voor een kanarie. Want een kikker in een kooitje - hoe heb je er liefhebberij in! {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Hou zee! Eerste Christelijk Jeugd-Jaarboek, onder redaktie van Q.A. de Ridder en P.J. Risseeuw. Uitgave van J.H. Kok N.V., Kampen 1930. Behalve een opstel over aviatiek en een handleiding voor het maken van enkele aardige voorwerpen en knipplaatjes, bevat dit boek een tiental verhalen voor jongens (speciaal voor de meisjes is er maar één verhaal bij). Een schets die zo voortreffelik is, dat ze ver boven de andere geprezen moet worden, is er niet bij, al proeft ieder dadelik, dat bv. v.d. Hulst het métier het best verstaat. Het boek ziet er aardig uit, de illustraties zijn over het algemeen goed. De schetsen zijn aardig, zodat de algemene indruk gunstig is. Maar voortreffelik werk is er niet bij, behalve misschien in zijn soort Met Jaap in de duinen door G.P. Klijn. Als we onze eisen richten naar het beste wat er aan jeugdlektuur gegeven is en wordt, dan schiet dit boek te kort. Maar er staat toch heel wat in, dat verdiensten heeft. Dat begint al met Katongoe. Dit zendingsverhaal van Ds. D.K. Wielenga is vlot en helder verteld, maar Katongoe blijft te veel op een afstand van ons; het is te weinig direkt verteld om te kunnen meeleven. De sterke vader van v.d. Hulst is natuurlik voortreffelijk verteld en Kareltje's verdriet over zijn vader die niet zo sterk is als de vader van andere jongens, is van de Hulst zoals hij is in zijn beste ogenblikken. Het slot van het verhaal is te opzettelik, en te tendentieus; het gegeven wordt door de prachtige toepassing kapot gemaakt. De woorden van de burgemeester en ook van de jongens tot Kareltje hebben deze alleen ten pleiziere van v.d. Hulst gezegd. Het was toch al mooi genoeg, dat die brand zo net op tijd na dat jongensgesprek kwam, dat Kareltje's vader toen zo dapper was, en dat Kareltje dat alles van uit zijn raam kon zien, alsof het een voorstelling was, speciaal voor hem gearrangeerd, maar enfin. Als dat alles nu in afd. IV en V nog eens onderstreept moet worden, dan gaan we zo'n verhaaltje voelen als geschreven op bestelling en volgens een bepaald recept. Dan komt de wens op, dat v.d. Hulst maar wat minder goed kon schrijven, dan zou hij zich voor de konceptie meer tijd geven. Meer dan een moeder van G. Ingwersen is het verhaal van Lousjettie, die denkt dat niemand van haar houdt dan moeder, en die sterft als ze twee jaar is. Tante Jo weet haar later te overtuigen, dat Jezus nog meer van haar houdt dan moeder. Het verteltalent van Juffrouw Ingwersen is middelmatig, en waarom moeten toch altijd de omstandigheden of het karakter zo abnormaal zijn? Alle slappe vertellingen hebben tot hoofdpersoon een jongen of meisje, dat erg ontevreden, erg koppig is, zich ongelukkig voelt, maar gelukkig is er een goede oom of - tante (vaders en moeders lukt het in deze boeken maar zelden iets van hun kinders te maken) en die brengt ze weer op de goede weg. Het verhaal van juffr. Ingwersen is niet slechter dan de meeste van deze soort. Drie schoft ‘Oranje-boven’, door J. Lens is een levendig verteld stukje vaderlandsche geschiedenis. Excelsior's eerste levensjaar van Q.A. de Ridder vind ik goed geslaagd, maar ik ben bang dat mijn voorkeur voor een deel zijn oorsprong heeft in het feit, dat ik de gebeurtenissen, in deze schets verhaald, enigszins van nabij heb meegemaakt in mijn schooljongensjaren te Middelburg. Zijn verteltalent schiet wel eens te kort, maar over het geheel zijn deze ‘ware gebeurtenissen’ toch levendig terugverteld. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongens van Stavast door Risseeuw kan op dezelfde manier worden gekarakteriseerd als dat van Lens. Ik meen, dat ik dit verhaal haast in dezelfde uitvoerigheid wel eens in een schoolboekje vroeger heb gelezen. Risseeuw heeft dat op vlotte manier nu ook nog eens verteld. Er is niets op tegen. Het is een aardig verhaal. De zwemwedstrijd van M. van Kempen is aardig. Niet meer, maar vooral ook niet minder. Meer dan in de meeste van deze verhalen steekt hier een eigen vertelvaardigheid in. Van Kempen (een andere dan Van Kempen uit Opwaartsche Wegen) kon nog wel eens een goede jeugdschrijver worden. Ik wil, door van Diemen de Jel geeft goed routinewerk te zien. De jongens zullen dit verhaal wel graag lezen. En v. Diemen de Jel kan er elke week wel een paar zo schrijven. Dat Wapenaar zo'n goed jeugdverhaal schrijven kon, heb ik nooit geweten. Zijn Naar zee is een van de beste uit deze bundel. Met Jaap in de duinen door G.P. Klijn is een zeer goed geschreven natuurhistoriese schets, uitstekend werk. Maar De heldendaden van Wybo Gevert, door G.K. de Wilde is dit jeugdjaarboek onwaardig. Het is zo slecht, zo'n onzinnig bedenksel, dat ik niet begrijp hoe de redakteuren van dit jaarboek, dit hebben kunnen aanvaarden. Voor een eerste poging om een jeugdjaarboek samen te stellen is dit boek geen onaardig resultaat. We wensen de samenstellers sukses met verdere pogingen. v. H. Ranken, door C.L. van Till-Den Beer Poortugael. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1930. Juist van de reis terug Mevrouw, goed weer gehad, en veel verzen geschreven? Ja, Venetië, Florence, Lugano, San Gimignano en Hoek van Holland zullen natuurlijk vele grootsche, machtige en massale inspiraties in uw gevoelige ziel verwekt hebben. Het is toch wel heerlijk zoo in een auto naar den vreemde, naar het land van zeer schoone verbeelding te kunnen snellen en daarvan te zingen, te juichen, te jubelen, te snikken en in hoogste extaze van verrukking te bazelen van ontroering. U voelt dan zoo vele golvingen door uw heele ‘Zijn’ gaan en dan moeten die golvingen er uit, 't zij wat het kost. En dat kost niet zoo heel veel. Slechts wat papier en drukkosten voor de uitrusting van een bundel. Maar om op die golvingen terug te komen. Het eerste vers dat als een soort inleiding mag beschouwd worden is een machtig symbool van de golverigheid van den ganschen bundel. Ik had hem dan ook maar zoo genoemd mevrouw, naar dit eerste vers, ‘Golvingen’; ‘Ranken’ is wat gevaarlijk, daar behoef je maar een letter, een krakende letter voor te zetten en dan krijg je een ziek woord. Ik wilde dan het slot van uw eerste vers overschrijven: ‘Dan golven geluiden van diepste gedachten In stuwende kracht en roependen geest - En weetloos zing ik de extase-accoorden In neev'len geweest.’ Ik had als ik u was geweest, die accoorden maar in die neev'len gelaten mevrouwtje. In ‘De Wachtende’ geeft u een voetnoot. Daar staat: ‘Naar waarheid beschreven.’ Dank u Mevrouw, maar eerlijk hoor, als u dat er niet bij gevoegd had, dan had ik het vast niet geloofd, en nog, ondanks die voetnoot twijfel ik aan de waarheid, zonde dat ik 't zeggen durf. Ik wilde heel voorzichtig opmerken dat het vers niet erg van die waarheid overtuigt, neen niet overtuigt, daarom is het wel goed dat u die noot er bij gegeven hebt, misschien loopt er nu nog een argelooze in en gelooft u. Maar in dat Lentelied wil u toeven in de Oer-vrije en blije natuur. Dat oer, is een geweldig woord Mevrouw veel te groot voor u. Je praat van oer-woud een oer-tijd, maar oer-vrije natuur neen Mevrouwtje dat maakt de boel topzwaar, en dan zoo'n leutig kinderlijk lenteversje, waarin {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} u naar die onuitstaanbare eeuwige bruisende, kabbelende en in argelooze pret babbelende beekjes luistert, en daar wilt u zoo tusschen om en nabij als een klein vogeltje fladd'ren. O, Mevrouw ik zie u al. En in die Djiguiten-kozakken laat u de paarden met de hoeven over den grond klotsen als een wervelwind. Maar dat hebt u misgezien Mevrouw, dat kan niet, een wervelwind klotst nou eenmaal niet met hoeven over den grond. Het gedichtje ‘Brugge’ heeft mij aanvankelijk zeer getroffen. Ik ben geneigd dit het beste vers uit den geheelen bundel te vinden. Vooral het eerste couplet is niet onaardig, ook het laatste is goed. De rest had u echter wel weg kunnen laten, en omdat het eerste en het laatste vers eender luiden had u ook kunnen volstaan met de eerste strophe alleeen te scheppen. Overigens is dit een goed vers. Voorts is het opsommen van al de kostbare bijzonderheden in het vers ‘Venetië in Vogelvlucht’, virtuoos, het blijft echter een vogelvlucht, zonder Venetië. U maakt van deze prachtige stad een byouterie kistje waarin alle schatten overhoop liggen. Maar wat zijn Alabasteren zuilen? Allemaal gebarsten zuilen, misschien? Gaarne had ik bij ‘De Witte Stieren’ nog enkele nadere verklaringen. Mag ik misschien bij voorbaat enkele bescheidene veronderstellingen maken. Het begint dan: Als marmeren beelden staan daar de stieren Volmaakt en stramrecht, onbeweeglijk en fier, Doorschijnend de huid en effen en glanzend, Smetloos room-wit, als een heilig rein dier. Nu wilde ik zoo graag weten ‘waar’ die stieren staan. U zegt ‘daar staan de stieren’, maar waar is dat ergens. Ook staan ze onbeweeglijk. Ja dat klopt, 't is toch een standbeeld niet waar, en dan smetloos room-wit? Wat u zegt, en dan precies zoo als een heilig rein dier. Ja dat is logisch, daar krijg je geen speld tusschen. Alleen is de roomkleur ietwat gelig tenzij u slagroom bedoelt. Dan laat u via hun wijd-aandachtig gespannen neusgaten en nobel en sereen voorhoofd (nou dat hèbben stieren) en rijzende ranke, hooggaande horens, (hoe hoog, zoo hoog of zoo) de stieren een beetje kuieren. Want: Zoo staan zij, tot langzaam droomend zij treden Met slependen tred en peinzend vooruit, De beelden als marmer over heuvels verdwijnen Den weg naar den einder, ver naar 't Zuid. Het is erg vreemd, heel erg vreemd Mevrouwtje. Ook ‘de Toren’ is bepaald treffend vooral de slotstrophe. Rein Is het ‘Zijn’ Dat schalt van den toren En nooit gaat verloren Trots nevel en mist. Dat ‘Zijn’ tusschen aanhalingsteekens doet het goed Mevrouw, dat is voorwaar een edele vondst, ook wordt uw bedoeling steeds duidelijker, en als die nevel en mist er niet waren was het een bepaald helder vers. Maar bij de ‘Twee dooden’ heb ik, ja ik wil het u eerlijk bekennen hoor, heb ik gelachen, o het was bar zooals ik gegierd heb. Luister toch eens Mevrouwtje: Er is één gestorven: demp de lampen, Sla héél stil de oogen neer: Vang de droefheid met uw smeeken; Voel met ons de atmospheer, .................................... .................................... {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarmede zal ik die lamp dempen mevrouw, met een zak zand of zoo iets? Voorts heb ik héél stil mijn oogen neergeslagen, zoo stil dat niemand het hoorde. Gisteren lukte me dat niet, neen, toen maakten die dingen een lawaai als een pistoolschot. Ook ben ik op slag die atmospheer met u gaan voelen, maar ik ben er geen spat wijzer van geworden. Het geheim van die kunst is zeker bewaard gebleven in die twee rijen stippeltjes. Maar de Woestijn, Mevrouw. Dat is nog eens wat. Vier strophen heeft het vers, en elk begint met driemaal het woord zand. Maar als u het nu eens zóó deed, dan zou de Woestijn suggestie toch beter zijn: Zand, zand, allemaal zand, Zanderig zand en nog er eens zand, Zanderig land en landerig zand, Te drommel waar ben ik vandaag toch beland. Op m'n woord, Mevrouw, dat is, nou ja.... zand er over. Nog heeft u een vers ‘Waanzin’. Juist, een uitstekende titel voor dit vers. Het in complete waanzin. Het is een vreeslijk onzinnigheidje en u solt hier schandalig met God en groote woorden waar u de beteekenis niet voldoende van kent. Dit maakt de waanzin nog ernstiger. Hier zijn de twee laatste strophen: O, God, Gij Rots, Gij Grenzenlooze, Gij Macht, die niet te stuiten zijt, Gij, die omvat het gansche leven, Gij, Die niet meet de zonde en tijd, Gij, Die zijt de Ongewordene, Het Wondre, diepe Oer-Princiep, Die met Uw vuist de zeeën vasthoudt En grootsch den mensch in 't leven riep; O, God, ontvouw Uw machtge handen En breidel dien ontvoogden geest, Verlicht de troeble, zieke oogen En 't stuurloos, dwaze denken 't meest, Ontbind, en bouw naar Uw begeeren En wijs een weg naar 't klare licht; Ik weet: er is geen wilde waanzin Die niet voor U, Potentie, zwicht. Dit is apekletskool. Ik sluit met uw Meditatie Mevrouw: 'k Wou hoog, geluidloos stijgen Met héél mijn hart, o Heer, Mijzelf geheel ontleedgen Ter Uwer eer. Goed zoo, Mevrouw ontledig u rustig, maar doe dat niet ter eer van God, geef dan liever een vloek. Wonderolie is werkelijk een goed, een voortreffelijk middel voor een ziektegeval als waaraan u lijdende is. Een lepel per uur en dat 24 uur volhouden zal wel voldoende zijn. Misschien is uw dichtader dan meteen ontledigd. Anders maar doorgaan met de wonderolie. Want heusch die moet leeg wil u weer een gezond mensch worden. Het zou een zegen zijn voor u, als voor de lezers, die u met een vroom smoesje en deze machtelooze zielige rommel totaal verstoppen wilt. Overpeins voorts de woorden van Lamartine: ‘God wil kunst van ons.’ Jan H. de Groot. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dialect tot schrijftaal. Rede door Dr. W. van der Gaaf. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag. 1930. Bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt aan de Amsterdamse universiteit heeft Dr. v.d. Gaaf deze rede uitgesproken, die tot onderwerp heeft het ontstaan van een standaardengels na een tijdperk waar de dialekten gelijkwaardig naast elkaar staan. Een onderzoek als dit is misschien nergens zo bezwaarlik als in Engeland. Dat deze rede enkele van de kwesties die aan dit onderzoek vastzitten en de bij dit onderzoek gevolgde metodes krities beziet, is de waarde van deze ambtelike oratie. v. H. De grond der zedelijkheid, door Dr. W.J. Aalders. Bij J.B. Wolters' U.M. Groningen, Den Haag 1930. Prof. Aalders heeft over de ethiek een even knap en degelik werk geschreven als zijn vorig boek over de mystiek. Het prettige van zijn boeken is, dat hij een blik in de werkkamer gunt en zo onder de redenering en afweging der argumenten het ontstaan van zijn konklusies doet verstaan. De toon mag daardoor wat docerend zijn, een weinig geschoolde lezer wordt daardoor het lezen wel zeer vergemakkelikt. Deze werkwijze leidt wel tot een dikker, maar toch ook tot een duideliker boek dan een apodiktiese schrijfwijze. Dit tijdschrift laat niet toe in te gaan op de vele kwesties die in dit werk aan de orde gesteld worden. Daarom alleen één vraag. In het hoofdstuk over ‘esthetisch intuïtivisme’ wordt de ongewijde biecht van Goethe in de vorm van een kunstwerk veroordeeld. Inderdaad kan hier de schijn de werkelikheid vervangen, zoals voor velen met de verklaring der zonde ook het schuldbesef verdwenen is. Een kunstwerk als bovenbedoeld wordt geschreven onder de last van drukkend schuldbesef als antwoord op de vraag: hoe kon ik daartoe komen. Het is een zelfbeschouwing die tot zelf begrijpen en zo soms tot vergeven en vergoeliken en vergeten werd. Maar dat hoeft niet. Voor hoevelen is er hogere bewustwording gevolgd op een dergelik zelfgericht? Is het niet dikwijls een poging om volkomen objektief, eerlik tegenover zichzelf te gaan staan? In dit licht zie ik b.v. om bij een tijdgenoot te blijven een bundel als Doodendansen van Jan Eekhout, die zich hiermee de twijfel en de vertwijfeling uit het lijf schreef. v. H. Waar Jezus leefde, door Dr. Jos. Keulers, 2e druk. J.J. Romen & Zonen, Roermond. 1930. Dr. Keulers maakte ongeveer dezelfde reis als Dr. Stegenga en beschreef die reis als katholiek. Dat er in katholieke kringen voor dergelike reisbeschrijvingen al evenveel belangstelling is als bij ons, moge blijken uit het feit, dat dit boek in twee maanden tijds aan zijn 5de duizendtal toe is. v. H. Hoe de dieren spreken, van W.J. Long, vertaald door Cilia Stoffel. Rotterdam MCMXXX. N.V.W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Een van de aardigste boeken van Long. v. H. Tot afscheid, door L. Simons. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. De leider van de W.B. heeft bij zijn afscheid enkele opstellen laten herdrukken. Een enkele voordracht is er aan toegevoegd. Een boekje dat zijn lage prijs dubbel waard is. v. H. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomerzon. Versjes voor Kleuters, door Jan H. de Groot. P. Noordhoff N.V., - 1930 - Groningen. Adama van Scheltema schreef eens De zeven wilgen voor een kinderprentenboekje en Jan Musch amuseerde er een schouwburgzaal mee. Omgekeerd is het een goed idee geweest een stuk of 20 van Jan de Groot's leutige gedichtjes bijeen te brengen voor onze kleuters. Een goedgeschreven kindergedichtje is voor alle leeftijden. Het publiek van Opw. Wegen vond Jan's versjes niet te flauw; een veraesthetiseerd konferentiepubliek wou er tot in de nacht naar luisteren; de kleine jongens en meisjes zullen er minstens evenveel pleizier bij hebben. De leuke illustraties van Adri Alindo zullen er het hunne bij doen. v. H. Henricus Leo, Een Remonstrantsch-Gereformeerd Predikant (± 1575-1648) door F.S. Knipscheer. MCMXXIX. N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, Huis ter Heide (U). Deze met grote nauwgezetheid geschreven kerkhistoriese studie is een verdienstelike bijdrage tot het verstaan van een merkwaardige periode uit onze kerkgeschiedenis. Leo is een veel gesmade figuur, omdat hij de schijn tegen zich had een overloper te zijn uit praktiese overwegingen. De schrijver toont aan, dat edeler motieven hem dreven. v. H. Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc. Uitgegeven door Dr. H.J.E. Endepols. Lyceum-Herdrukken IX. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V. Groningen, Den Haag, 1930. Deze 2de druk is niet een gewone herdruk, maar door toevoeging en wijziging een veel verbeterde uitgave. De taalkundige toelichting is veel verbeterd, en de Inleiding is o.a. verrijkt door het door Dr. Burssens ontdekte eksempel, dat veel overeenkomst vertoont met een deel van de Elckerlijc. Ook zijn nog enkele nieuwe platen toegevoegd. v. H. Tweede zending Evangelisatiebibliotheek 1930. Blinde Hendrik, De gelijkenis van den verloren zoon, Kan het bestaan van God worden bewezen? Zestien traktaten, vier en twintig kaarten. Het eenvoudige werk van de E.B. heeft mijn sympatie. Alleen vraagt men zich af of een van alle smaak gespeende uitgave als die van de verloren zoon wel enig nut kan doen. Ik weet natuurlik niet of een andere werkwijze dat finantieel verantwoord zou zijn. Maar ik geloof, dat het zoo nuttig zou zijn, als iemand met modern-typografiese zin eens wat nieuws bracht op dit gebied. Ik weet wel, dat het maar uiterlik is, maar het is niet goed, dat deze dingen er zo hopeloos ouwerwets uitzien. Blinde Hendrik is een eenvoudig maar goed verteld verhaal over wat een zegen een goede blindeninrichting zijn kan voor een blind kind. Hoogstens zou men de bedenking kunnen maken, dat het met wel wat luchthartig optimisme geschreven is. Niet ieder kan zo aanvaarden, niet ieder heeft Hendrik's vlug verstand en muzikale aanleg. Zodat menige instituutsjongen een minder mooie geschiedenis zou kunnen vertellen. Maar toch is het een goed boekje, zonder opdringerigheid geschreven, dat tot de beste lektuur van de E.B. behoort. v. H. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van A.J.D. van Oosten] Bedelwijfje door A.J.D. van Oosten Voor L.B. Achter de ramen van de zaal waar wij bij maaltijd en muziek neerzaten, stond zij theatraal geduldig en melancholiek. Een afgerichte treurigheid bedekte scherp haar oud gelaat, het masker dat zijn stilheid spreidt over een geest die list begaat. Snel - toen we uit onzen leeren mand gerezen opliepen naar straat - vroeg onbeschroomd haar leege hand te meten ons naar eigen maat. Hoe licht verwart het domme hart zich in zijn onberadenheid tusschen de volheid en het kwart van giften uit liefdadigheid - Het kind in ons verdrong den man en om haar moede lippen kwam de moedergoede glimlach van 't rondom ons roezend Rotterdam! {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Klokkenluiden door A.J.D. van Oosten. De groote klokken honderd jaar geleden zij luidden zwaar over de kleine steden wij hoorden het en gingen ten gebede. Als bijgeval, en bijkans zonder reden vernemen nauwelijks uit de verte heden we zwak de klokken in de groote steden. En straks beluisteren we als merkwaardigheden in 't film-journaal uit oude en doode steden de klepelslagen van dit vreemd verleden. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Nocturne door H. de Bruin. De maan hangt als een overrijpe vrucht verward in 't takkenrag der bijna kaal gewaaide boomen; haar gebersten schaal verspát op 't woelend water langs 't gehucht, en blanke schillen krullen in 't ovaal van booten; winkelhaken snijdt de vlucht der zeilen, klappend, in de klare lucht achter de silhouet van 't stoomgemaal.... Wanneer je, schipper, straks den steven wendt en op je blinkend schip tusschen de oevers een wijle rustig aan het roer komt staan, betast de toetsen van je instrument: dan dít vaarwel deun zachter iets nog droevers, opdat ik bidden kan en slapen gaan. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie brieven over de schoonheid door Roel Houwink. Voor A.H. I ‘.... want ik ben meer door mijn voorstellingen bevangen dan ooit. Waanvoorstellingen. De lucht en de bosschen en de gedichten, alles. Soms denk ik dat ik krankzinnig ben.’ Toen ik de brief van je kreeg, waarin je deze regels neergeschreven hadt, was ik verdiept in de lectuur van de Gebroeders Karamazoff, een van de beste romans - zoo niet de allerbeste, ofschoon hij onvoltooid gebleven is - van Dostojewsky, wiens werk je, naar ik meen, nog slechts bij name kent. En daar las ik, amper een tiental bladzijden terug, over de schoonheid deze smartelijke bekentenis, Dimitri Karamazoff in den mond gelegd, die ik niet nalaten kan in mijn antwoord te herhalen, omdat zij misschien toch een lichtschijnsel zal vermogen te werpen in het van angst verzadigd duister, waarin je op het oogenblik verkeert en waaruit ik je zoo van ganscher harte gaarne zou willen bevrijden. Dostojewsky zegt daar 1) ongeveer het volgende: ‘de schoonheid is een angstwekkende en verschrikkelijke zaak. Verschrikkelijk, omdat zij niet te verklaren is en zij is onverklaarbaar, omdat God slechts raadsels opgegeven heeft. Hier naderen de oevers elkander; hier zijn alle tegenstrijdigheden vereenigd.... Er zijn zoo ontzettend veel dingen, die geheimen bergen. Al te veel raadselen bezwaren den mensch op aarde.... De schoonheid! Ik kan het niet verdragen, wanneer iemand - meestal zijn het zelfs lieden van een edele imborst en van groote verstandelijke gaven - met het ideaal der Madonna begint en bij de vrouwe Sodoms eindigt. Nog erger echter is degeen, die met het ideaal van Sodom in de ziel toch het ideaal der Madonna, waarnaar zijn hart smacht en brandt, niet ontkent; waarlijk, waarlijk het smacht ernaar als in de onbezoedelde jaren der jeugd. Neen, veelomvattend is de mensch, te veel omvattend; ik zou hem minder {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ruim hebben gemaakt. De duivel wete wat hij eigenlijk is! Wat smadelijk schijnt aan het verstand, schijnt gewoonlijk schoon aan het hart. Is er dan schoonheid in Sodom? Geloof me, voor verreweg het meerendeel der menschen zetelt zij juist daar; kende je dit geheim reeds of niet? Verschrikkelijk is dit vooral, dat de schoonheid niet enkel iets angstwekkends is, maar ook iets, dat vol is van geheim. Hier worstelen God en duivel te samen, en hun kampplaats is des menschen hart’.... Misschien zou het aanvankelijk iemand, die je niet kent en niet weet van onze vriendschap, wreed kunnen lijken, dat ik je reeds nu, terwijl de schoonheid nog nauwelijks ontloken is in je hart, in aanraking breng met haar daemonische zijde. Maar spreekt niet uit je eigen woorden al het besef, dat je ook op deze wijze haar aanwezigheid in je leven ervaren hebt? Hoe zou ik je haar dan mogen verbloemen en je gerust stellen met wat vaag gepraat over het verhevene der schoonheid, waarbij ik dan onwillekeurig slechts voedsel geven zou aan het minderwaardigheidsgevoel, dat zoo blindelings bezit van je genomen heeft. Laten wij daaraan voor dit maal niet raken, mijn beste, en pogen Dostojewsky's biecht te toetsen aan wat je zelf blijkens je brief aangaande deze dingen ervaren hebt. Dat is beter, ik verzeker het je, dan dat wij ons op wegen begeven, waarvan wij in verste verten de uitkomst niet kunnen voorzien; dan dat wij experimenteeren met psychische waarden, wier beginselen niet in onze handen zijn gelegd. De invallen, die de schoonheid in gansch je voorstellingswereld doet, zoodat het je toeschijnt of de werkelijkheid vervluchtigt op hetzelfde moment, dat je je blikken op haar richt; zie, die bewijzen je, eens vooral, de daemonische macht der schoonheid. Haar lust is het den mensch te maken tot slaaf zijner zinnen, waardoor het duizelingwekkend gevoel in hem ontstaat, dat zijn wereld geen grenzen heeft en dat zijn rijk zich uitstrekt, ongebroken, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Maar het dringt niet tot hem door, dat hij leeft als tusschen spiegels. Hij strekt zijn handen uit en omklemt zijn eigen hand; hij staart in oogen, waaruit de eigen wanhoop hem tegensmeult. Gaat het je niet zóó, als de stilte van je kamer je omsluit en je alleen gelaten bent met den ijlen klop van je hart? O, en de verwarringen, wanneer je, na deze uitzichtslooze inkeer, naar buiten treedt, in den valen ontluisterden herfstnacht! De verwarringen, wanneer de ontelbare bladeren gestadig neerdwarrelen op den vochten grond en het je is, of dit alles geschiedt in je zelf, of het stervende jaar slechts een symbool van je eigen sterven is! ‘Soms denk ik dat ik krankzinnig ben’.... Voor God weet ik, dat je daarmee geen woord te veel hebt gezegd. Maar ik weet ook, dat nu je oogen open zijn gegaan, en dat je uit Dimitri's schrijnende bekentenis begrepen hebt, dat het niet de verhevenheid der schoonheid is, die je als van den stralenden, sneeuw-omkransten Olympus heeft neergestort in een blind en afgrondelijk duister, maar dat het de daemonische trek van haar {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen is, waarin je verstrikt bent geraakt. Als je dit werkelijk ten volle beseft, dan heb je de toegang gevonden tot het smalle steile pad, dat uit den afgrond omhoog voert naar het licht; en al zul je vele malen, gelijk wij allen, nog moeten struikelen op je tocht, het doel zal zijn straling in je hart hebben gebrand en je altijd weer tot zich trekken, hoe ver en hoe vaak je ook mocht hebben gedwaald.... willens en wetens of bij toeval: dat doet er niet toe. Want onze wil zoowel als het toeval zijn verborgen in den schoot van God. II. Wat beduidt het, wanneer wij het daemonisch wezen der schoonheid hebben doorgrond? Hebben wij haar nu met onze ‘religieuze’ spijkerschoenen in een hoek getrapt en gaan zelf thans in het vorstelijk gewaad onzer vroomheid, bekleed en ompantserd daarenboven met de haar ontroofde verhevenheid, onzen koninklijken menschelijken weg? Verre van dat. Indien wij zóó de schoonheid verstonden, als een ontijdig aan Gods hand ontvallen, gebrekkig instrument, waarvan wij ons op een afstand dienen te houden (wanneer ons leven ons lief is), alsof het een leprozenklepper geldt, zouden wij blijken met ons volslagen onmondig oordeel het werk van den Schepper te hebben aangetast en derhalve in onze zoogenaamde vroomheid ons schuldig te hebben gemaakt aan een blasphemie van de ergste soort. Neen, dat wij de daemonie der schoonheid erkennen, heeft een anderen zin. Kierkegaard spreekt dien uit, wanneer hij van het dichterschap zegt, dat het begrepen is in de zonde; de zonde, dat men dicht in stede dat men is; dat men zich slechts in zijn verbeelding bezig houdt met het Goede en het Ware, zonder dat men ernaar streeft het met en in zijn leven (zijn existentie) te verwezenlijken. Hier zijn de daemonische wortelen der schoonheid tot op den laatsten vezel bloot gelegd. Wij moeten het aandurven met dit oordeel over de schoonheid, dat zij ons, menschen, in haar verwerkelijking zonde is; dat wij door haar niet ontkomen aan de fundamenteele gebrokenheid van den menschelijken staat. Indien wij het wagen echter de schoonheid op een dusdanige wijze (in haar gebrokenheid!) te betrekken op het hart van ons leven, hebben wij den eersten stap gedaan om ons te bevrijden van haar daemonie. Want daemonisch wordt ons de schoonheid overal dáár, waar wij haar uitheffen willen boven onszelven en haar niet aan durven in den ‘creatuurlijken’ vorm, waarin zij bestemd is zich aan ons te openbaren. Wij pogen te vluchten voor ons zelf in haar rijk. Wij trachten ons te bedwelmen aan de teugelloosheid onzer verbeeldingen en meenen te leven op een eeuwig en oneindig gebied. Wij wanen God zelf te zijn, althans een schepper in duodecimo en wij vergeten, dat wij nimmer los kunnen komen van onszelf dan uit de liefde God's. Doch wij kunnen niet wachten. Wij vertwijfelen. En uit deze vertwijfeling wordt geboren het schimmenspel der schoonheid. Vlucht, vlucht! klinkt het in onze ooren. En wij vluchten dieper der Muzen toover- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarde in. Doornen schrammen ons, netelen branden de naaktheid onzer jagende voetzolen. Maar wij bemerken het niet. Winding na winding volgen wij het verschemerend pad.... Zoo gaan wij, jij en ik. Wij weten ten laatste niet meer of wij droomen of waken; of het leven werkelijker dan onze voorstellingen is. Zoo gaat elke dichter, mijn jongen, als de drift der schoonheid laait in zijn bloed; als hij God en de wereld vergeet voor zijn verbeeldingen. Maar er komen ook oogenblikken, waarop deze roes in ons wordt verstoord: wanneer wij worstelen om een woord en bezwijken; wanneer een beeld in onvatbare helderheid voor onzen geest staat em de greep onzer handen te kort schiet. Dan, op die oogenblikken, terwijl de roekelooze lokstem der eerzucht ons met haar vuur verteert, gaat het er om of wij onze ziel veil hebben voor een welgeslaagd gedicht. Doch wanneer wij deze verleiding weerstaan (en wij moeten haar telkens opnieuw weerstaan!), hebben wij zoowel van het eigen kunnen de grenzen ervaren als die der schoonheid. Onder de dreiging van Ikarus' lot zijn wij teruggestooten in de werkelijkheid, die wij te ontvluchten poogden. Van alle kanten botst de wereld op ons, luchtschipbreukelingen, aan. Zonder have of goed; ellendigen, verkleumden zijn wij, als wij onze tocht weder voortzetten op de aarde, die zwaar en duister aan onze voeten kleeft. Zoo ongeveer moet, dunkt me, het beeld van ons leven zijn, indien wij het van de buitenzijde zouden kunnen bezien. Ik zeg ‘zouden kunnen’, want wanneer wij het inderdaad aldus vermochten te zien, zouden wij bij dien aanblik alleen reeds van rampzaligheid bezweken zijn. En wanneer er waarlijk voor ons geen andere weg tot God zou bestaan dan deze schuwe dooltochten in het labyrinth der schoonheid, het ware beter, dat onze moeders ons nimmer aan het licht hadden gebracht. III. Nu moet ik je - als noodzakelijk vervolg op mijn tweeden brief - wel schrijven over dien anderen weg, die ‘van binnen uit’ tot de schoonheid voert en die, 'schoon hij aan haar daemonische wezenstrekken niet in geestelijken overmoed voorbij ijlt, toch zich aan den anderen kant evenmin in dien immer omschemerden doolhof reddeloos verloren geven kan. Laat het je niet onaangenaam aandoen, dat ik zoo aarzelend en ‘onwelwillend’ schijn te beginnen aan een taak, die ik mijzelf geheel vrijwillig op den hals heb gehaald. Hoe graag zou ik je niet met voortvarende, blinkende woorden te hulp komen en de donkere wolken wegvagen, die zich gelegd hebben om je hoofd! Nu lijkt het misschien of ik er een satanisch genoegen in had door mijn beroep op het daemonische de duistere partijen in je zieleleven te versterken, terwijl ik {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} de lichtere elementen reeds in het feit van hun bestaan schijn te saboteeren en over hen maar het liefst een gemakkelijk stilzwijgen zou willen bewaren. Doch, geloof me, om geen dezer redenen gevoel ik mij zoo terughoudend ten opzichte van hetgeen mij te doen staat. Wanneer ik je slechts niet te schrijven behoefde en wij oog in oog met elkander over deze dingen van gedachten zouden kunnen wisselen, was ik wellicht moediger dan thans, nu ik mijn woorden aan zichzelf moet overlaten en niet anders dan hopen kan, dat ze je bereiken, nog tot den rand gevuld van dien éénen zin, die ik ze mee te geven tracht, terwijl ik je schrijf. Maar, wat verlies ik mij in allerhande kronkelige verontschuldigingen? Ik moet toch over den brug komen met mijn antwoord, daar helpt geen lieve moederen aan! Laat me je alleen nog even de ware oorzaak van mijn talmen mogen bekennen. Ik ben zoo bang namelijk, dat ik je dezen weg ‘van binnen uit’ tot de schoonheid niet duidelijk zal kunnen maken zonder de verdenking op mij te laden, dat ik hem slechts als een gelegenheidsweg beschouw voor ‘stakkerds’ als jij, die de een of andere ‘moreele’ steun noodig hebben om zich niet op de barre rotsen der werkelijkheid te pletter te laten slaan; en dat ik er daardoor niet in slagen zal je hem te leeren zien als een even essentieele factor in onze verhouding tot het schoone, gelijk wij vaststelden, dat het daemonische in dit opzicht was. Er is eigenlijk maar één ding, dat ons recht geeft te spreken van ‘Christelijke dichtkunst’ en dat is vervat in het vijfde hoofdstuk van den tweeden brief aan de Corinthiërs: ‘want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.’ 1) Daarin toch ligt in de allerklaarste eenvoud uitgesproken de suprematie van het geloofsleven (het leven uit God) tegenover gansch onze ‘menschelijke’ werkelijkheid. En de eerste consequentie, die wij hieruit hebben te trekken voor onze houding ten overstaan der schoonheid is, dat wij haar dan alleen als ‘roeping’ in ons leven aanvaarden kunnen, wanneer zij in haar geheel geworteld staat, als een plant in aarde's onuitputtelijke vruchtbaarheid, in ons geloof. Daarom is het ook zoo moeilijk een gedicht te toetsen op zijn ‘christelijkheid.’ Want in niets uiterlijks (in woordgebruik, stemming noch sfeer) zal deze kunnen worden nagewezen, daar zij uitsluitend berust op de interne betrekking tusschen dichter en God. Maar, zul je geneigd zijn op te merken, zou dan in dit geval juist niet elk gedicht iedere regel, ja zelfs elk woord van zulk een ‘christelijk’ dichter als het ware doortrokken moeten zijn van deze zijne geloofswerkelijkheid? Om die vraag te kunnen beantwoorden zullen wij wat dieper dienen in te gaan op hetgeen ik zooeven met vroom klinkende (maar daarom zoo bijzonder gevaarlijke!) oppervlakkigheid ‘de interne betrekking tusschen dichter en God’ heb genoemd. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De bepaaldheid dezer betrekking bestaat natuurlijk niet in een goddelijke voorkeur. Religieuze vereering voor het dichterschap is menschen-vergoding. Daar behoeven wij hier geen woord aan te verliezen. Doch zij is gegrond in de bijzondere dienstbaarheid, waarin de dichter ten opzichte van het goddelijke staat. En wederom is de bijzonderheid van dit dienstbetoon niet gelegen in eenige persoonlijke begaafdheid - want elk talent is een geschenk uit God's hand -, maar enkel en alleen in het werk, waartoe de mensch als dichter geroepen is. De interne betrekking van dichter en God bestaat in de schoonheids-scheppende daad. In ideëelen zin is de dichter blank papier, waarop een goddelijk letterschrift wordt neergeworpen. En zoo heeft hij op de wijze der schoonheid een weinig aan God's openbaring deel. Als het goed is - maar wanneer is het goed?! -, kondigt zich in zijn werk iets van het wordend Godsrijk aan. Maar wie zou het te verhelen wagen, dat deze ideëele zin nimmer anders dan slechts zeer gebrekkig door de realiteit benaderd wordt; zòò gebrekkig veelal, dat wij uiterst schroomvallig moeten zijn om het dichterlijke met het goddelijke te verbinden. Want in de eerste plaats is de dichter geen ‘blank papier’, maar een met onze menschelijke hartstochten en begeerten dicht beschreven vel, verfomfaaid vaak en verkreukeld door gebeurtenissen en omstandigheden en soms gescheurd door den speelschen, ondoorgrondelijken greep van het lot. En in de tweede plaats moet dit goddelijk letterschrift worden overgebracht in de onzekere teekens eener menschelijke taal.... Dit alles zijn dan nog maar feitelijk ‘materieele’ moeilijkheden, die in het algemeen de verhouding betreffen tusschen de dichter en het goddelijke; doch wanneer wij nu naar het persoonlijk element in deze dingen vragen en daarop komt het ons aan, indien het ons ernst is met het begrip ‘christelijk’ in dit verband, stapelen zich de bezwaren torenhoog op. Dan immers moeten wij van onszelven eischen, dat onze kunst een persoonlijke dienst zij aan God; dat zij niet is de subjectieve roeping van een ‘begenadigde’, noch de objectieve vervulling van een ‘gods-spraak’, doch een vorm van de eeuwige dialoog tusschen het geschapene en zijn Schepper; dan staat een vergankelijk ik tegenover een onvergankelijk Gij en een vergankelijk gij tegenover een onvergankelijk Ik. Sprekend zwijgen wij dan en zwijgend spreken wij. En dit is, beste, het laatste wat ik je over de verhouding van den dichter en het goddelijke zeggen kan: ‘want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.’ Alleen nog dit, omdat het tot misverstand zou kunnen aanleiding geven: in deze dialoog heeft de zuivere lyriek haar voltooiïng gevonden. Hët ‘ik’ van den dichter is er geworden - in aanleg althans - tot het ‘ik’ der wereld, waarin gansch de reidans der schepselen besloten ligt. P.S. Valt de vraag, die ik je in gedachten stellen liet, tegen dezen achtergrond eigenlijk niet weg? {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink door J. van Ham. Strophen en andere Gedichten door Roel Houwink. 1) Is het toevallig, dat Roel Houwink in zijn laatste bundel zijn dichterpseudo losgelaten heeft? Ik geloof, dat Houwink zich te veel voor elk van zijn woorden en daden verantwoordelik voelt, om dat te mogen veronderstellen. Deze introductie tot de bundel Strophen is niet neergeschreven om de ganse dichterlike werkzaamheid van Houwink na te pluizen, met het gevaar de verandering van H. van Elro tot Roel Houwink tot een grote literaire en geestelike omkeer te forceren. Wel wil ik op enkele facta wijzen die enigszins als symptomaties mogen gelden. De aarzelende huivering waarmee van Elro tegenover het leven stond, is geworden tot de huiverende eerbied waarmee Roel Houwink tegenover de Eeuwige staat. Het aarzelend geluid dat van Elro wel eens als zwakheid is verweten - al was het meestal kiese schroom - heeft zijn uiterlik van hulpeloosheid verloren, nu hij niet meer steun zoekt bij zichzelf. De soberheid van zijn vorm heeft in zijn Strophen zo'n naakte eerlikheid bereikt, dat in deze eenvoud het diepste geheim klaar kon worden gezegd. We vinden als in vroegere bundels hier Maria en Magdalena terug, die zo'n belangrijke plaats innemen in het werk van de dichter, maar de tegenstelling tussen beide figuren die van Nie (Opw. Wegen IV) er toe bracht in die beiden de polen van Houwink's leven te zien, is nu verzacht. Er is slechts gebleven een grote vertedering om beide vrouwen, die, wat Maria betreft, gevoerd heeft tot een vers van blije verwondering van grote schoonheid in de annunciatie (pag. 11) en wat Magdalena aangaat tot een vers van allesvergevende liefde (St. Franciscus en de deerne, 41, 42). {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Houwink dan aan de gespletenheid voorbij? Zijn we dat ooit geheel hier in dit leven? Een leven zonder konflikt, zonder strijd, zonder worsteling met het eigen ik, een leven van de strengste zelfkastijding kan het ons niet geven. En de angst, de huivering om zich geheel te geven, Houwink is er nog niet aan voorbij. Maar het is niet meer de karakteristiek van zijn persoon. Hij weet de weg en hij gaat die ook, maar hij gaat die weg niet zonder angst, op een enkele plaats wil hij zelfs terug, hij wil een kind blijven, niet verder groeien, want hij weet het te goed dan moet hij aan zich zelf voorbij, zichzelf verliezen en het lijkt hem te zwaar. Maar als hij niet meer weet waarheen, dan weet hij de plaats waar troost te zoeken is; uit de strikken van de dood weet hij zich vrijgemaakt (31-33) 1). Meer dan één van de jongeren leeft Roel Houwink zijn leven bewust; dat mag soms misschien remmend werken op de spontaniteit van zijn werk; het geeft er aan de andere kant een reële waarde aan. En een winst waar wij met stille schroom ons met de dichter in verheugen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloren zoon door W. van Herwijnen. Waar zal ik dezen nacht een onderkomen vinden na lange zwerftocht door de landen heen? - Ginds wenkt er wel een licht: het venster van beminden. Het is zoo vèr - ik kom er nooit alléén. Waarom ben ik gegaan den doolweg van dit leven, Dat 'k dood'lijk móe ben nu - ik wist het niet, Dat 'k hier weer komen zou, te smeeken om vergeven Bij hem, die ik in zinnen-drift verliet. Maar nimmer zal mijn hart het woord des Vaders hooren: ‘Vergeven is uw schuld - wees weer mijn zoon!’ - Ik zal hier sterven straks, in regennacht verloren: Dit is niet méér dan bitter zondaarsloon. O God, Uw hemel blijft voor altijd mij gesloten, Ik heb het wèl verdiend: mijn schuld is zwaar. Is er dan niets meer, Vader, dat mij redt? 't Kruis - 't kruis! - ik kán er niet voor knielen! O, buig mij, bréék mij, tot ik, héél verplet, Mijn handen strekk' naar Hem, Die arme zondaarszielen Verlossen wil, de mijne óók misschien - en dán........ Verhoor, om Jezus' wil, mijn laatst gebed. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De Griendwerker door H.M. van Randwijk. Gij man, die den vloek van den arbeid in uw lichaam en leden draagt, en die met zoo weinig tevreê zijt, en aan God 't schamel brood slechts vraagt, - met een ziel als ruwhout, als een kerkbank zoo arm, uw oogen en handen zijn koud, want het leven is vol, en de strijd is wel groot, maar niet warm. Waar het jagende leven der wereld verstomt, en de roep van de kraai en de ekster slechts komt, waar het donker der grienden uw lichaam verhult, en gij de wereld met het lied van uw hakslag vult, - met 't gezang van den wind in de takken rondom, hakt gij het ruischende leven om; En klinkt niet uw slag en de vallende bons als een smartkreet en vloek? Wij kerven het leven en het leven kerft ons! En als gij met knoestige handen, oud bij het smeulende vuur met uw boterham zit, ze moeilijk en stug tezamen vouwt, eerbiedig en vroom ‘Onze Vader’ bidt, - en als dan te avond uw arbeid gedaan, uw beenen vermoeid over de wereld gaan, gij krom en verwaaid als een knotwilg staat, en bij uw slechte tabak van Gods goedheid praat, - dan zingt door de grienden de wind alleen, maar ik bid door de donkerte en eenzaamheid heen, tot u de Litanie der zonderlinge zielen. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Aldert Jongedorper] De zwerver door Aldert Jongedorper. Gevochten tegen woekerende vlammen 't gespannen lijf door rook geblaakt, waanzinnig tusschen opgeworpen dammen van vuur, de poovre mensch, verwond en naakt. Van vreugdevuren opgejaagd zchzelf een vloek en uitgebannen door Wie hem eens behaagd had in een onvervuld verlangen. Zoo keert zijn leven langs de wegen die 't eens gegaan heeft nooit terug. eens stierf de wereld aan den regen en dit keert nu in vuur terug. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} De scheiding door Aldert Jongedorper. Voor Annie. Jij stond verstomd op de kade en ik was aan boord, tusschen ons was een teistrende schade: een blik slechts - geen woord. dan loeide gillend de stoomfluit een scheurende klacht, we gleden beiden den droom uit en nòg was het nacht.... {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Rustplaats door Aldert Jongedorper. Voor Truus. Toen stond het bloed verheven op en zocht In vrijheid uit te breken En drong - waar het niet verder mocht - zich tot een angst, een noodzaak en een smeeken zóó groot dat het te sterven docht! Maar in de haven van je armen en aan het anker van je hart voer het in rust, je zachte zon bescheen het met een warm erbarmen zóó groot dat het niet sterven kòn.... {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunkering Een bundel gedichten van Martin Leopold 1) door G. Kamphuis. De lezer van deze gedichten zal vrij spoedig twee verschillende nuanceeringen in Martin Leopold's poëzie ontdekken: er zijn gedichten, die men niet anders dan een teeder en aandachtig spel met woorden en motieven zou kunnen noemen, maar er zijn gelukkig ook gedichten, waarin een conflict beleden, een gehavende droom gezongen wordt doordat de dichter uit zich zelf trad en contact met het leven zocht. In de eerste soort gedichten vind ik verwantschap met zijn grooten naamgenoot Jan Hendrik Leopold, zooals deze zich uitte in zijn stil bloeiende, ademzachte mijmeringen. Men voelt dit sterk in ‘Vers’, waarvan ik hier de eerste strofe overschrijf: In stille tuinen is haar droomen Een zacht bewegen, en het meest Hebben de rozen dit vernomen, Die werden tot een teeder feest. In de verzen uit deze eerste periode (want chronologisch komen deze gedichten het eerst) wordt het leven gezien als ‘een diepe droom, doorzongen van God, die droom en leven samenbond.’ Het gedicht ‘Droomer’ geeft hier wel het meest zuiver de psychische constellatie van den dichter weer in een periode, dat hij zich nog niet of weinig aan leven en werkelijkheid wondt. Een soortgelijk romantisch droomverlangen spreekt uit vele gedichten: Zang van den Herfst, Tocht zonder Einde, Droomtuin, Harpspeelster enz. Typeerend is ‘De Witte Droom’, waarin de zielen van den dichter en zijn metgezel uit het droomenland langs het ‘donker huiverend moeras’ gaan om God te ontmoeten. Een aan de droom vreemde werkelijkheid wordt gevoeld, maar vermeden; de dichter gelooft van zijn eigen droom naar Gods eeuwigen droom te kunnen komen zonder door het ‘moeras van verwelking’ gegaan te zijn. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig blijft hij hier niet bij. Een zich vermeien in den droom, inplaats van strijdvaardig en weerbaar tegenover de dingen der werkelijkheid te staan, ware, in dezen tijd zeker, slechts lafhartig en verwerpelijk te noemen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in deze verzen soms teveel gespeeld wordt met klanken en rijmen, die zeer schoon zijn, maar door te weinig innerlijke noodwendigheid geschreven; dan voelen we een leegte, de woorden treffen de dingen niet in het hart, maar glijden er (soms rakelings) langs heen; de dingen worden door woorden meer omneveld, dan ontbolsterd en in hun kern getroffen; dit geeft dikwijls iets onbestemds en vaags aan deze poëzie. Maar langzamerhand gaat het leven doorbreken in de symbolen van bloeien en vergaan: ‘Uit leven wordt de koele dood geboren, De roode rozen bloeien naar vergaan.’ Dood en leven worden niet meer genegeerd. De eerste fascineert hem zoozeer, dat het lied van den dood ‘de kern zijner droomen omsluit’, zooals in ‘Doodenode’ en ‘Oud Huis’. Anderzijds wordt zich het leven in hem bewust als een langzaam stijgende groeikracht, een prachtig bloeien, maar ook, daarin besloten als een dieper vervulling, het verwelken en vergaan, zooals in ‘Jonge Vrouw.’ Het motief van het kind, bij Nijhoff en Anthonie Donker zoo dikwijls voorkomend als symbool van een vroeger, gelukkiger bestaan, maar nu voorgoed onbereikbaar, treffen we hier aan in ‘Het Kleine Meisje’ en ‘Annie’, meisjesfiguren, die in de stille beslotenheid hunner teedere kinderdroomen toch reeds op de grens van ‘het tweede land’ staan, en wien het langzaam rijpen van het leven een zachte pijn en een sterven van de gelukkige kinderlach geeft. Het ontwaken uit den droom krijgt nog smartelijker accenten: het wordt een zich wonden aan de doornen der schoone en teedere purperrozen, als in ‘Vermoeden’, een schrijnend zich bewust worden, een herkennen als van iemand, die zichzelf ontdekt door het verraad van een plotselingen spiegel, zooals in het prachtige ‘De Dwaas bidt’. Of het wordt geobjectiveerd in het meisje, wier kleine handen ook het leven begrijpen wilden, maar de bloemen stuk doen gaan. Hier hooren we iets van de stem van het bloed, dat zich niet door schoone droomen laat narcotiseeren en tot zwijgen brengen. Dit langzaam ontwaken van een dieper leven gaat hem wonden en pijn doen en breken, en zijn verlangen groeit naar rust. De dichter begint zijn droom als te aardsch te gevoelen en een belemmering om tot het geluk te komen. Desniettemin wordt hem het ronddwalen door de schemerige valleien van den nacht, aan welker verrukkingen hij zich soms al te weerloos en gemakkelijk overgeeft, in sommige oogenblikken een obsessie, onvermijdelijk en onontkoombaar. Het sterkst en treffendst wordt hij zich dit bewust in het gedicht ‘Later’, maar {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens is hij hier ook het meest weerloos. Want, hoewel de ziel door Gods ster ontroerd wordt, onderneemt zij toch niet de reis naar Bethlehem, wil God nu niet ontmoeten, maar later. Ze kan de schoone symbolen, waarmee ze zich verrijkt heeft, en waarin ze zich verrukt vermeit, nu nog niet stukbreken, is nog niet los van zichzelf en nog niet toe aan het leeg en naakt ontmoeten van God. De laatste regels zijn hier typeerend: de ziel weet God te kunnen vinden, maar in plaats van weg en op reis te trekken, berust ze erin Gods doel ‘vanzelf’ gewaar te zullen worden. In de laatste strofe van ‘Nocturne’ krijgt deze passieve, berustende houding een smartelijker toon in een verdwaasde en verrukte, maar tegelijk pijn doende lach: Maar in de tuinen van mijn hart Wordt nog te veel verrukt gezongen: Mijn lach, ervan in bloei gesprongen, Raakt in uw lach verward. In al deze gedichten, waarin het conflict soms vermeden, soms beleden, maar dikwijls aanwezig gevoeld wordt, blijft de schoone, zingende, maar onvruchtbare droom voor Martin Leopold een gevaar. In ‘De Zwerver’ echter belijdt hij de onvoldaanheid hierover en de onvoldoendheid hiervan. Hij voelt, dat eerst de aardsche hunkeringen en verrukkingen, alle schoonheden, die hij als schatten uit de wereld droeg, zijn droomen van ‘prachtige tochten’ en ‘nachten, hagelwit besterd’ prijsgegeven moeten worden ‘dan misschien komt hij bij Gods oever aan’. Ik zal mij niet wagen aan voorspellingen betreffende de verdere mentale ontwikkeling van dezen dichter, maar gezien ‘De Zwerver’, hoop ik, dat dit weten in zijn toekomstige poëzie moge worden tot een vinden van God, en dat het hem eens moge brengen tot het schrijven van waarachtig Christelijk religieuze poëzie. Hij weet immers: ‘.... de deur van een kathedraal staat open, er wordt elk oogenblik iemand verwacht.’ Bij het lezen dezer gedichten treft het, hoe deze dichter een bijna voortdurend geinspireerd vers schrijft. Slechts een zeer enkele maal is het rythme onzuiver en het vers minder geslaagd, zooals b.v. in ‘Voor een Vrouw’, waar de tweede strofe te redeneerend en het geheel te horizontaal en zonder innerlijke beweging is. Veelal zijn deze verzen doorlicht van een diep en magisch glanzen, als van lichte maanlandschappen, waarin de dingen een vreemde, geheimzinnige en geheel eigen vorm aannemen en het hart onvermoede emoties ervaart uit een ander leven, dat het niet kende, maar dat niettemin altijd reeds onbewust in zijn verborgenheid geleefd werd. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Het middel om dit vorm te geven is een zeer gevoelig en uiterst muzikaal taalinstrument, dat hem in staat stelt tot verfijnde nuanceeringen in klank en rythme. De toon is gedempt, maar dikwijls doorbroken door een vage onrust, soms door een lichte schrik. De aarzelende en soms tastende versbeweging verraadt een nerveuze en zeer kwetsbare gevoeligheid. De plastiek van de beste dezer gedichten is van een gave en rijpe voltooidheid, te gaaf en te rijp soms, zoodat een oorspronkelijke creatieve kracht, waaraan deze verzen hun ontstaan te danken hebben, meer vermoed dan aanwezig gevoeld wordt. Echter toonden latere gedichten, dat deze rijpheid van vorm geenszins nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden buitensluit. Deze bundel bevat dan ook, afgezien van haar eigen waarde, een rijke belofte. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam majoor Segrave. Londen, 13 Juni (V.D.). Nader wordt gemeld, dat majoor Segrave aan de bekomen verwondingen tengevolge van het motorbootongeval is overleden. Hij brak het wereldrecord voor racebooten door een snelheid te bereiken van 98.76 mijl per uur. Het diamanten feest van wind en water danste zingend om dit stalen hart, maar wie de golven en de meeuwen tart, raakt ééns verloren in dit spel en later zal het zingen wild hem achterhalen, onontkoombaar, in een niet te stillen pijn. ‘God, sneller, sneller nu! gespannen zijn mijn oogen in Uw ademhalen.’ snijdende wind: sprong naar eindelijk geluk, een mond, weerbarstig boven helsche pijnen. ‘o, waar de laatste sterren schijnen breek ik Uw harde handen stuk.’ ‘los!’ het water helde naar den dood. vlam. val voorbij de meeuwen. kleine wenk. gekrampte handen over een verwoeste tank. oogen, die God vóór het wonder sloot. GABRIEL SMIT. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en levenswaarachtigheid. Iets over Beversluis' ‘Aanklacht’ 1) door Leo van Breen Met het dakkamertjesideaal heeft de moderne kunstenaar tegelijk flambard en fluwelen jas in de ban gedaan. Hij was wellicht tot het besef gekomen, dat het kaste-instinkt - om met Carry van Bruggen te spreken - geen uiterlike kentekenen meer van node had om zich te doen gelden. De god-in-de-kunstenaar, als zuiver literaire potentie voorgesteld, was het blind idool der Tachtigers, dat echter brak met een uiterlike verbiezondering die alleen kon leiden tot een bizarre en onvruchtbare isolatie. De uiterlikheden werden nog slechts begeerd door de zeer jeugdige kunstenaar, welke zijn aandrift voelt, maar die nog niet door daden heeft kunnen tonen, kunstenaar te zijn. Daarmee was echter de onderscheidingsdrift nog niet verdwenen. Tachtig was hiervan in hoge mate het slachtoffer; nochtans trachtte het zich te beperken en gaf uiterlik vertoon gaarne kadoo, omdat het zich sterk bewust was, dat het verschil met de niet-kunstenaar diep in de ziel stond gegrift. De isolatie bleef, doch uitte zich niet buiten het zieleleven. De kunstenaar daalde van zijn troon af en mengde zich onder het volk; niet om los te breken in een Breugeliaans feestgelag; nòg begerenswaard voor tijdgenoten als Timmermans en Permeke - maar om bewust zijn plaats te nemen in de gewone gang van het dagelikse leven. Daarbij echter - en dit is van belang - bleef zijn ziel een verzegeld boek. De kunstenaar bleef au fond het kruidje-roer-me-niet, dat zich alleen liet koesteren door een binnenkamerse muze. En zo staat dan het meeste werk der tachtigers buiten de belangstelling van het publiek, mogen dan ook enkele naturalistiese romans, die der lezers veelal niet superieure aandriften koesteren en in bescherming nemen, daarop een uitzondering maken. Het jonge geslacht - de zoekende mensen van nu, dat met de beweging van {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} '80 als schoonheidskultus nochtans in vele opzichten vergroeid is, heeft reeds nu veel van wat de l'art pour l'art bracht, losgelaten en onbarmhartig gevonnist. De blinde vergoding der Kloozen en Swarthen is voorbij; men knielt niet meer blindelings voor zelf opgerichte altaren. De l'art pour l'art is de prooi geworden van sociale noodwendigheden. Wij mogen niet ontkennen dat de sociale wetenschappen menige kultus omver hebben geworpen. Dat wil niet zeggen, dat wij alles moeten aanvaarden, wat b.v. de socialistiese astetika ons brengen wil. In genen dele. Maar wel moet erkend worden dat het vraagstuk: kunstenaar en gemeenschap, in het licht van nieuwe teorieën, 2) belangrijke perspektieven heeft geopend; wegen die naar nieuwe waardebepalingen zullen kunnen voeren. Deze wegen kunnen in dit artiekel niet bewandeld worden. Wij moeten enkel konstateren, dat de verhouding mens (individu) - God, hoewel altijd primair zijnde, niet meer voldoet, wanneer deze mens niet bewust zijn plaats heeft ingenomen in de gemeenschap, en aan haar opbouw werkt. De mens kan zich niet meer ongestraft lichten uit het verband, waarin hij onverbrekelik is geplaatst. Zedelike idealen dus? Voorzeker. Tijden van helder rekenschap geven tegenover God, de gemeenschap en zichzelf, moeten de plaats innemen van de vage mystiek enerzijds en de rijmende exegesen anderzijds, die het christelik bewustzijn vertroebelen en de werkelikheid trachten te ontkennen. De verhouding mens-God mag geen probleem, maar moet zekerheid zijn. Vanuit deze zekerheid ontstaat een nieuw probleem; het probleem van onze tijd: mens-gemeenschap. Iets nieuws an sich, zal hiermee niet gevonden zijn. Wij mogen wel wijzen op het merkwaardig paralellisme van de kunst - zoals deze zich reeds langs een enkele lijn begint te ontwikkelen - met de godsdienstige richting die een terugkeer zoekt naar de versoberde Christus-figuur en van de mens, en dus óók van de kunstenaar, een daadwerkelik Christendom eist. De Jong-Katolieke kunst is in deze de Jong-Protestantse vooruit; auteurs als de Brunings, van Duinkerken en anderen streven naar een levenswaarachtigheid, die de meeste kunst van onze dagen vreemd is. * * * Deze inleiding was nodig om te kunnen komen tot een juiste waardebepaling van de verzen die Martien Beversluis verzameld heeft in een bundel ‘Aanklacht’, dezer dagen verschenen. Het is m.i. niet juist, om deze verzen te vergelijken met Beversluis' werk van een afgesloten periode; een paralel zoals een der medewerkers van dit blad {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn bespreking van Beversluis' ‘Liederen van den arbeid’ met voorafgegaan werk trok, moet noodzakelik in het nadeel der verzen uit deze overgangsperiode uitvallen. Er is hier sprake van een vernieuwing; een wilde doorbraak uit oude tradities naar een nieuwe verte, welker helderheid wij nog niet kunnen bevroeden, maar welker bestaan wij niet meer kunnen ontkennen. Een evolutie die uit de aard der zaak alleen kan leiden tot hartstochtelike, asteties niet onaanvechtbare, belijdenissen en vervoeringen, die wij in het licht dezer evolutie hebben te zien en te waarderen, en niet mogen vergelijken met de vruchten ener voor goed afgesloten periode. Beversluis' nieuwe kunst is ontstaan uit een vernieuwing van zijn verhouding tot God, waarin de Gemeenschap onverbrekelik is betrokken. Zijn lot is het lot van allen, hij kan zich niet meer loswerken uit heteen zijn met de ganse mensheid. Hij is afgedaald van het kunstenaars standpunt een begenadigde te zijn die lafenis schenkt aan hen die dorsten als hij, en vanaf dit ogenblik was hij een verworpene. Hem werd de hoge waarheid bewust, persoonlike verantwoordelikheid te dragen voor alle zonden dezer wereld; een verantwoordelikheid, die aanspraak laat gelden zowel op woord als op daad. Niet een wilde belijdenis aan God, zoals Eekhout in zijn ‘Doodendansen’; niet: hemel of hel naar wat ik persoonlik heb volbracht voor U, maar de hartstochtelike genadekreet: Zie, ik ben slechts een driftige ader in het lichaam der gemeenschap; wat heb ik volbracht aan allen voor U. Christelike solidariteit dus; zich persoonlik aansprakelik voelen: zie hier wat in Beversluis worstelt om tot een uitbraak te komen. Dit vinden wij in deze verzen. Zij zijn ontstaan uit de opstand van het christelijk geweten tegen het moderne oorlogsbedrijf, maar tegelijk uit een diep zondebesef; het zich mede aansprakelijk gevoelen - ondanks zijn getuigenis - aan de voorbije oorlog. Zij zijn - om de militaire terminologie te gebruiken - een tegenstoot, gericht tegen de oorlogspropaganda, die der mensheid keurig verpakt in de meest verleidelike leuzen nog voortdurend ter konsumering wordt voorgelegd. Zij konstateren een onverzoenlike tegenstelling tussen oorlog en evangelie: Het dorp wordt uitgeplunderd en de kerk tot puin geschoten. Het Christusbeeld is, voor de mis, uit zijnen nis gestooten. De Zondagsklok stort in de straat. Gods huis ligt onbeveiligd. Er staat: Gedenkt den Sabbathdag dat gij dien heiligt. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Blote konstatering dus. Maar laten wij niet vergeten wat de mens heeft moeten lijden, voor de dichter zich zo kon uitspreken. Zo zijn alle strofen in dit vers: Paraphrase der Tien Geboden: Voor 't muurtje staat de trieste rij van arme schuldeloozen. Zij storten, in den korten knal hun bloed, als sprongen rozen. Wat grijze haren glinstren...... ach Wat hebben zij misdaan? Eert uwen vader en uw moeder dat het u wel zal gaan. De verzen zijn reëel. Remarque en anderen hebben ons dit reeds geleerd. En nu kan men de literaire waarde van deze verzen gering noemen; ik wil daarover met niemand twisten. Maar wel wil ik er op wijzen, dat hier een stem vernomen wordt die men door middel van insinuaties betreffende V.A.R.A. en A.J.C. niet zal vermogen te ontkrachten. Een stem, waarin meer waarachtigheid klinkt dan in die van velen, welke zich de naam ‘christelik dichter’ menen te mogen toeëigenen op grond van berijmde bijbelstof en tot op de draad versleten vormgeving aan exegesen. De exegese had ik hier liever buiten beschouwing gelaten. Maar ik moet hier toch dit zeggen, dat, wanneer men niet aanneemt, dat de tien geboden in onverzoenlike tegenstelling geacht moeten worden met een als noodzakelik, door God gesanktioneerd afweermiddel van een bedreigd volksbestaan, men toch wel zal moeten aannemen, dat de daden, welke van de huidige soldaten zijn en nog zullen worden gevergd, moeilik in overeenstemming gebracht zullen kunnen worden met de eerste eisen van een prakties Christendom. Zoals Remarque c.s. een document humaine gegeven hebben, waarin de zondeval van een dolzinnige generatie is uitgebeeld, zo heeft Beversluis in verzen trachten te zeggen, wat misdreven is tegen het gebod der liefde. En volgens mijn mening is hij daarin geslaagd. Hier behoren alle literaire opvattingen een ogenblik te zwijgen; hier staat alleen de naakte mens, die, zonder zich te bekommeren aan beoordeeling of veroordeel, zichzelf als lid ener schuldig bevonden generatie, een peccavi toeslingert. En deze mensen heeft onze tijd meer dan ooit van node. Het werk is zeer fraai uitgegeven en geïllustreerd met talrijke goede reprodukties naar de bekende schilderwerken van W. van Schaick. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Calvinistiese dichters. De Arnhemse Synode der Geref. Kerken heeft zich ook weer bezig gehouden met de Gezangenkwestie. Deputaten werden benoemd om de bestaande bundel ‘Eenige Gezangen’ uit te breiden en bovendien om de psalmberijming te verbeteren. Prof. H.H. Kuyper schrijft daaromtrent in ‘De Heraut’ van 5 October: ‘Maar of Deputaten mannen zullen vinden, die dit wel kunnen doen, is de vraag. Rijk aan Calvinistische dichters zijn we helaas niet. En de eenige, die dien naam met eere droeg, heeft het speeltuig reeds zoo lang ongebruikt gelaten.’ De vraag dringt zich bij het lezen hiervan op, of H.H.K. wel voldoende op de hoogte is van de voortbrengselen der tegenwoordige Christelike poëzie, zooals die o.m. te vinden zijn in Stemmen des Tijds en Opwaartsche Wegen, om niet eens te spreken van de bundels, die vrij geregeld verschijnen. Het is waar, niemand van die dichters heeft tot nu toe de behoefte gevoeld om zich aan te dienen als Calvinisties dichter, zooals Seerp Anema dat zoo nadrukkelik deed. Het praedicaat Protestants-Christelik is hun voldoende. Maar om hen buiten het Calvinisme te sluiten is toch alleen maar mogelik, door dit woord op te vatten in een wel zéér beperkte betekenis. Of vergissen we ons, en bedoelt prof. Kuyper niet Seerp Anema, die toch ook wel zeer in de ban van '80 was en is met de zwijgende dichter W.A.P. Smit bedoeld, die met zooveel talent de toon van het 17de eeuwse religieuse vers weer opvatte en in het biezonder bij Revius zijn grote voorbeeld zocht? Een andere vraag: de Merode is niet minder Calvinist en meer dichter dan Anema, waarom wordt hij vergeten door de hooggeleerde? Vanwaar die belangstelling? Het is opmerkelik, dat bladen, die gewoon zijn maar zeer spaarzamelik belangstelling te tonen in de inhoud van Opwaartsche Wegen, plotseling buitengewone belangstelling tonen voor het artiekel van v.d. Leek over Stille Opvaart. Speciaal voor dat gedeelte, waarin hij zegt, dat hij de poëzie uit die bundel maar nauweliks Christelik durft noemen. Ik geloof niet dat ik te kort schiet in belangstelling voor v.d. Leek's artiekel, of dat ik belangstelling van buitenstaanders voor Opwaartsche Wegen niet op prijs weet te stellen. Maar deze plotselinge belangstelling lijkt me niet uit vriendschap geboren. Als iemand zijn schuld belijdt, past daarbij geen applaus, past daarbij niet de knik van de man ‘die het altijd al gedacht had, dat het niet veel zaaks was.’ Natuurlik wordt hiermee niet de belangstelling afgewezen van degenen, die ook meeleven tonen, wanneer we eens op de goede zijden van de tegenwoordige opleving der Prot. Chr. poëzie wijzen. Een belangstelling die ook een bijsmaakje heeft, is de gretigheid, waarmee sommige bladen het stukje over de eredoktoraten aan de V.U. hebben overgenomen. We mogen overigens die belangstelling wel, zelfs als ze een bijsmaakje heeft. Het is ons een bewijs, dat we gelezen worden. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraseologie. De heer de Haas is boos over het stukje kroniek uit het vorig nummer en acht zich weinig hoffelik behandeld. Hij wenst nu alleen nog onder onze aandacht te brengen, dat een bundel als Stille Opvaart overbodig is. Als een werkelik groot dichter toevallig Prot. Christelik is, fiat, hij zal hem zijn waardering niet onthouden, maar de bedoeling met de bundeling in Stille Opvaart kan alleen maar ‘propaganda’ geweest zijn voor een groep zeer middelmatige dichters en daar verzet zich de heer de Haas tegen (met een uitroepteken!). En hij voegt er nog eens aan toe: ze kan ook niet belangrijk worden, want kunst en protestantisme zijn elkaar in wezen vijandig. Namen als Bach en Rembrandt zeggen hem niets, de mogelikheid van een kunstenaar die ‘toevallig’ Prot. Chr. is, heeft hij immers niet ontkend. Dat onze 17de eeuwse lyriek een hele rij van dergelijke dichters voortbrengt, zegt hem ook niets waarschijnlik. Want (o logika!) hij erkent slechts één kunst: de ware kunst; of zij protestant, katholiek dan wel socialisties is, laat hem koud. Over dit laatste valt te praten; alleen is het verband met het voorgaande niet duidelik. Om met het laatste te beginnen. De heer de Haas zegt in 1930: kunst is een Ding an sich, wie de kunstenaar is, laat me koud. Ik ga natuurlik in zover met hem mee, dat ‘kunst’ die geen kunst is, niet meetelt, al is ze duizendmaal goed protestant, katholiek of socialisties. Maar als men een vers leest en niet een tijdje mee de dichter is van het vers, wanneer men er niets anders in ervaart dan een momenteel welbehagen, dan heeft men de kunst nooit gevoeld als een levensbehoefte, dan bedrijft men met de kunst prostitutie. Kunst is waarachtige levensontroering en wie koud blijft, bij wat voor de dichter het hoogste was in zijn vers, moet over poëzie niet meepraten. Of een vers er beter om is, of het Protestants, katoliek of socialisties is, of de ene groep als dichter boven de andere te verkiezen is? Dwaas die het vraagt. Maar even dwaas wie meent, dat het er slechter om zijn zou. Even dwaas wie meent, dat er een bepaalde groep mensen is, die er geen deel aan zou hebben, tenzij een enkele toevallig, omdat hij in wezen waarschijnlik niet bij die groep behoort. Wat verstaat U onder protestantisme, mijnheer de Haas? En wat is het wezen er van? Die grote verscheidenheid van protestanten, die alle zo'n eigen geestelik leven hebben, die vangt U onder één hoedje: en dat hoedje is het wezen van het protestantisme dat poesiefeindlich is. Ik kan het met mijnheer de Haas nimmer eens worden, schrijft hij, want ik ‘heb me in een bepaald groepsverband opgesloten’. Dat ziet er lelik uit voor de jonge katholieken, en voor de humanistiese groep en voor de vele andere ‘groepen’ in ons land, zij allen zullen mijnheer de Haas niet begrijpen. En zij hem ook niet. Dat ik het ook niet doe, moet ik erkennen. Als ik me nou maar niet binnen een groepsverband opgesloten had, dan kwam ik er misschien nog eens achter, waarom het met die Protestantse poëzie, al is er dan misschien in de 17de eeuw nog wel wat geweest, het toch nooit wat worden zal. Of ik daarom al de dichters van Stille Opvaart zulke grote dichters vind? Wie die het gelooft? Dat meenden de verzamelaars ook niet met hun ‘wolkje als eens mans hand’. Zij geloven alleen wel in de mogelikheid van zóveel dichters, toevallig Protestant, dat men ze wel eens even kollektief mag bezien. En in een belofte - hier en daar meer dan een belofte - die reeds aanwezig is. De delver. Het algemeen kunsttijdschrift De Delver, orgaan van de ‘kunstkring Delft’ heeft sinds kort in de redaktie van de afd. letteren de uit Opwaartsche Wegen bekende dichter A.J.D. van Oosten. In het eerste nummer, dat van zijn werk als redaktielid getuigt, vinden we werk van Mary Pos, Kamphuis, Jan de Groot, v. Oosten, Eekhout, H. de Bruin. Alleen het sonnet ‘De dienstweigeraar’ is van een in onze kringen onbekende. Hoezeer dit nummer uit vriendschap tot van Oosten is ontstaan, wordt hiermee wel gedemonstreerd en blijkt het treffendst uit pag. 25, waar {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Groot, v. Oosten en Jan H. Eekhout ieder een kwatrijn over Vriendschap schreven. Hoe kan ik anders dan met een vriendschapsbetuiging tegenover dit nummer van De Delver eindigen? Wilma. In het Zondagsblad van de Opr. Haarl. Crt. van 18 Okt. schreef de heer van Noort een levenswaarde kroniek over het werk van Wilma. Ampie op het toneel. In Nederland is Boefje tot toneelheld gepromoveerd. Zuid-Afrika volgt nu met Ampie. Ook Ampie heeft de planken betreden; André Huguenet was het, die zijn rol op zich nam. Ampie als toneelstuk! Geen ongevaarlik experiment. Want met alle eerbied die we voor ‘Ampie’ hebben, bezit dit boek wel de kwaliteiten die het ook in dramatiese vorm genietbaar maken? Wat we verlangen van een drama, dat is een krachtige bouw en een sterke psychiese spanning, en bezit ‘Ampie’ die? We weten wel beter. Van Bruggens werk kenmerkt zich juist door een zekere zwakheid van bouw, door een fragmentarisme en een onvoldoende motivering soms. De uitslag is zoals te verwachten was. J.J. 1e Roux, die in ‘Die nuwe brandwag’ van Augustus 1930 een artikel over de dramatiese bewerking van Ampie schreef, vat zijn oordeel als volgt samen: Die bou van die drama is swak, deurdat dit nie gekonsentreer is om 'n kragtig uitgebeelde psiegiese middelpunt as kriesies nie; deurdat die voorwaartse stuwing meermale ontbreek, en deur gebrekkige psiegiese motivering. Daardeur is die hoofkarakter ook eensijdig en fragmentaries uitgebeeld. Verder is daar ook ander belangrike tegniese swakhede. Daarenteen lewer dit ook voorbeelde van geheel of gedeeltelik goed geslaagde karakters op; is daar naas heelwat onbeholpe en onbeduidende dialoog ook baie raak beeldende gesprekke. Die grootste aantreklikheid is egter die humoristiese siening van persone en situasies, insluitende goeie voorbeelde van dramatiese ironie. Maar daardeur gaan die simpatieke houding wat in 'n drama soos hierdie onontbeerlik is, verlore. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Portretten van Letterkundigen. Eerste serie. Uitgeverij Jacrov, Scheveningen. Het is niet enkel ijdele nieuwsgierigheid, waarom we graag willen weten, hoe een auteur er uitziet, al zal deze menselike zwakheid wel een grote rol spelen bij deze op het uiterlik gerichte belangstelling. Maar er is toch iets meer. Emil Ludwig wist dat en velen met hem. Het uiterlik leert ons iets van het innerlik kennen. Dat hebben indertijd ook de samenstellers van de platenatlas geweten en ook de redakteuren van Erts zullen wel iets anders bedoeld hebben dan een tegemoetkoming aan de nieuwsgierigheid van velen. De portretten van de Uitgeverij Jacrov zijn heel goed. Alleen vragen we of het wenselik is van Hel. Swarth en van Eeden portretten uit onze tijd te geven. Is voor van Eeden bv. niet veel meer karakteristiek het mooie portret uit zijn Waldenperiode? Ook van Martien Beversluis zijn er andere portretten, die veel beter zijn dan het hier gegevene, dat buitengewoon aanstellerig aandoet. Zoals ook het portret van Dirk Coster ondraaglik zelfingenomen is. In deze eerste serie zijn opgenomen: Martien Beversluis, Ina Boudier-Bakker, Dr. P.C. Boutens, Antoon Coolen, Dirk Coster, Dr. Frederik van Eeden, A.M. de Jong, Willem Kloos, Herman de Man, Willem de Mérode, Top Naeff, Hélene Swarth. Rest ons nog te vermelden, dat aan de achterzijde der kaarten, een opsomming van hun werken is afgedrukt. Met belangstelling wachten we een tweede serie. v. H. Sint Augustinus, door Louis Bertrand. Vertaling door Frans J. Wahlen. Tweede verbeterde druk. Rotterdam MCMXXX. N.V.W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. De eerste druk van dit boek werd door Dr. v.d. Laan besproken. Deze tweede druk is op verschillende plaatsen verbeterd. Een belangwekkend boek. v. H. Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau, Koningin der Nederlanden, door P.C. Boutens. Gedrukt onder leiding van C. Nijpels ter perse van de N.V. Drukkerij en Uitgeverij Leiter-Nijpels te Maastricht met de Erasmus-Mediaeval van S.H. de Roos. Bij Verwey's Vondelherdenking schreef ik (Opw. W. VII, 208) over de betekenis van het gelegenheidsgedicht. Nu Boutens er weer naar grijpt is het een gepaste gelegenheid opnieuw naar dit versmade genre te wijzen, al ontveinzen we ons de gevaren van de soort niet. Voor Boutens bestonden deze gevaren niet. Het is een mannelik gedicht. Wij allen gaan voorbij - zie hoe de dahlia's bloeien! - - - - - - Maar voor U bidt een volk dat Gij niet gaat verloren, Doch eeuwig wederkeert als zijn vertrouwd symbool, In vleesch en bloed, in geest en wil aldoor herboren, Bij al wat komt en gaat, der harten middelpool. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat niet in een stoute greep vastgelegd tegenover onze onbelangrijkheid, dat Oranje, symbool van de eenheid van ons volk, ook de liefde van dat volk bezit, en daarom nooit losgelaten kan worden? De verzen die men in dit gedicht weinig geschikt achtte als radiovoordracht, mogen getuigenis afleggen van de weinige eerbied die de dichter heeft voor de wijze waarop hoge landsdienaren zich door partijzucht laten beïnvloeden, het kan toch slechts kwetsen diegenen die het op zichzelf willen toepassen; ook deze critiek is gehouden in de waardige toon van het gehele gedicht, en herinnert aan passages uit Vondels grote, algemeen gehouden hekeldichten. Een andere - evenals de vorige niet literaire - vraag is of een gedicht als dit zich leent voor een radioherdenking. Ik geloof dat maar een klein deel van het radiopubliek Boutens' vers zo bij eerste gehoor savoureren en verstaan kan. Boutens, die indertijd met zo'n belangstelling gelegenheidsverzen gekeurd heeft, heeft zelf met dit gedicht een belangrijk exemplaar aan dit genre toegevoegd. v. H. De groote illusie, door Rud Tempel, Gedrukt bij Leiter-Nijpels, N.V. te Maastricht 1930. Deze verzen zijn naar de inhoud van een jong auteur, maar hebben het redenerend geluid van een oudere, een kalm betogende, verklarende stem. Zulke verzen kunnen slechts bekoren, als een belangrijke persoonlikheid er uit naar voren treedt. En daarvoor is deze dichter, laatik zeggen, nog te naïef. Daardoor is zijn vers - dat zich over het algemeen wel zuiver van toon weet te houden - soms patheties. Daardoor is zelfs het gedicht waarmee de bundel opent, ongenietbaar geworden. Pas bij de eerste helft van het 3de gedicht gaat men geloven, dat Rud Tempel misschien nog wel eens een vers zal schrijven. De eerste regel van het vierde is werkelik goed. Tusschen drie rijen beuken wordt de ruimte tastbaar en edel.... VI en XI (op het slot na) zijn de beste uit de bundel. Maar zelfs als de andere dezelfde gaafheid bezaten, zouden we nog onbevredigd de bundel uit handen leggen. Als een man zich bezint op het geluk dat hij in zijn huwelik vindt, zal niemand dat op zich zelf onbelangrijk vinden. Maar als hij niet verder komt dan het 8ste gedicht: Dit wonder van een wezen te beminnen en zeggen: zij is mijn en voor mij uitverkoren. Ik heb haar lief met al mijn ziel en zinnen Zij is voor mij en ik voor haar geboren. Te genieten van de koele pracht dier leden, dit Junohoofd en deze zacht glanzende oogen, waaruit de ziel liefelijk komt opgevlogen.... En dan haar leest en gratievolle schreden! Deze zoete bewustheid bij 't ontwaken: Zij sluimert naast mij, zij is gansch van mij! O, moge deze kleine hand op 't koele laken de mijne houden als 'k in doodskrankheid schrei.... En dan dit overweldigende: dat zij dit moeilijk leven zoo mooi wou maken. dan kan men in de dichter niet anders vinden dan een verliefde jongen, die in de stijl van zijn minnebrieven, vermeerderd met wat clichees uit een haast vergeten literaire periode, een vers probeert te maken, dat alleen voor twee personen waarde hebben kan. De liefde is wel echt - wil ik tenminste graag geloven - maar zolang ze zich niet anders weet te uiten, is ze wel beminnelik, maar toch onbeduidend. De openbaring van geestelike waarden van deze verzen reikt niet boven het peil van de {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdesuiting uit. God is een naam. Wel wordt die naam vol eerbied uitgesproken en is er een huiveren voor het mysterie; maar het is slechts de muziek die achter alle raadselen voert. De vorm is dikwijls heel zwak; zelfs wordt in III de Vlaamse ontkenning met en te baat genomen om de regel vol te maken en is in VII terwille van de maat een heel lelike omzet nodig. Het is jammer dat dit boekje een desillusie moest brengen. Leiter-Nijpels heeft het zo uitstekend verzorgd. v. H. Psychologie der jeugd, door Eduard Spranger. Vertaald door Mr. J.L. Gunning. AE.E. Kluwer, Deventer z.j. Zo op het eerste gezicht lijkt het wel alsof de vertaling van Sprangers bekende ‘Psychologie des Jugendalters’ niet voor bespreking in ons blad in aanmerking komt. Immers, ons blad is een blad voor litteratuur, en het boek van Spranger is zuiver psychologie. Wel vermeldt de schrijver, om zijn beweringen te staven, te verduideliken, hier en daar interessante biezonderheden uit het leven van verschillende schrijvers, maar deze worden dan toch alleen maar vermeld om psychologiese waarheden toe te lichten, niet om hun zelfs wil. Dit is ongetwijfeld waar. Maar wanneer psychologen en paedagogen als Spranger niet schromen om voor hun studie gebruik te maken van biezonderheden uit het leven van de kunstenaars, waarom zouden wij, literatuurbeoefenaars, dan niet meer dan tot nu toe geschiedt, gebruik maken van de vondsten en de veronderstellingen van de psychologie? Dit geldt dan in het biezonder de psychologie van de tijd die Spranger beschrijft, de psychologie van de jeugd, vooral van de puberteitsjaren. In de laatste kwarteeuw heeft de psychologiese wetenschap grote veranderingen ondergaan. De erfelikheidsleer heeft veel van haar dwingende wetmatigheid verloren. Vele hereditaire eigenschappen van vroeger heten nu: de gevolgen van een verkeerde opvoeding. Deze verandering van psychologies inzicht heeft niet nagelaten invloed uit te oefenen op het gebied van de litteratuurstudie. Ook daar richtte men vroeger vooral de aandacht op groot-, overgroot-, en betovergrootouders wier gebreken zich in het leven van de te beschrijven kunstenaar weer, maar nu in geniale vorm, zouden herhalen; tans is men meer geneigd om de oorzaken van dat wat een kunstenaar van een niet-kunstenaar onderscheidt, geheel of gedeeltelik, te zoeken in de opvoeding die deze kunstenaar ontving, in de omstandigheden waaronder hij opgroeide. In hoever deze richtingsverandering in de psychologie een vooruitgang betekent - mijns inziens doet ze dat zeer zeker - is een vraag die hier niet behoeft te worden opgelost. Het is hier voldoende er op te wijzen hoe, ten gevolge van deze richtingsverandering, de psychologie van de jeugd voor de litteratuurbeoefenaar van veel meer betekenis wordt dan ze vroeger reeds was. Wil een litteratuurbeoefenaar van tegenwoordig volkomen voor zijn taak berekend zijn, dan zal hij in staat moeten zijn altans te vermoeden welke invloed de omstandigheden waaronder de persoon waarover hij schrijft, opgroeide, op het zieleleven van die persoon uitoefenden. En nu zijn er twee middelen met behulp waarvan men zich een zodanig inzicht altans enigszins kan eigen maken. In de eerste plaats moet men - en dit is het biezondere - zichzelf kennen, moet men weten welke invloeden men zelf onderging, hoe men daarop reageerde, waarom men daarop reageerde zoals men dit deed. In de twede plaats moet men - en dit is het meer algemene - op de hoogte zijn van de resultaten waartoe de moderne psychologie bij haar onderzoek naar de ontwikkeling van het zieleleven, kwam. Dit laatste middel kan men zich, ten dele, verschaffen door kennis te nemen van een boek als dat van Spranger, een boek waarin, behalve misschien in de eerste vijftig bladzij, teorie en praktijk op een schone wijze toe één geheel zijn versmolten. Daarom is het dat we ons verheugen dat dit werk in het Nederlands vertaald werd; zulk een vertaling zal er allicht toe bijdragen dat het nu ook in ons land meer algemeen gelezen wordt. Daarom is het ook dat we dit werk in ons blad menen te mogen aankondigen; de litteratuurbeoefenaar zal, als hij het gelezen heeft, ontdekken dat zijn blik verruimd en zijn inzicht verdiept werd. J.H. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Het recht van de Spade, door Sophie Kloerss. Uit het Duitsch, door Ben Onie. Elsevier, Amsterdam 1930. Boerenromans verschijnen er tegenwoordig veel; met de liefde voor de natuur is, vrij laat, eindelik ook gekomen die voor de boeren. Zoals de stedeling rust zoekt op 't land, gaan ook vele schrijvers uitrusten van psychologiese en problemenromans en schrijven over 't landvolk. Plaatst men daarbij zijn werk in 't verleden dan heeft men nog 't voordeel allerlei historiese en folkloristiese biezonderheden te kunnen verwerken, maar verliest men toch ook 't onmiddellike kontakt met 't heden. En dat nadeel is groter dan de winst die 't boek wel interessant kan maken, echter geen diepte geeft. Sophie Kloerss heeft meer geschreven over 't landvolk dat woont in Noord-Duitschland. We lazen echter alleen bovenstaand werk dat de strijd van de Oost-Friezen tegen de zee behandelt. Eigenaardig is 't Godsbegrip van de hoofdpersoon. Heeft hier nog een diepere bedoeling achter gezeten bij de schrijfster? Heeft ze in deze zware tijd 't Duitse volk op een zeer werkzaam ras willen wijzen? Ludolf Lützelberger, de hoofdpersoon, tijdens 't begin van de 30-jarige oorlog predikant in het Munsterse, verlaat zijn dorp als dit verwoest wordt en trekt naar 't Noorden, waar hij onder de Friezen komt, juist wanneer daar de spade in de dijk van een der boeren gestoken is, omdat deze meent zich niet tegen Gods oordeel te moeten verzetten en daarom de waterkeringen verwaarloost. Wie de spade er uittrekt is bezitter van de gehele hof, volgens 't oude Friese recht, en op hem rusten de verplichtingen van de nalatige eigenaar. De dominee doet 't en wordt zo onverwacht boer. Hij verjaagt niet de vroegere bezitter, maar huwt met diens enige dochter. In zijn strijd tegen de zee leert hij 't land en de bewoners liefhebben. Zijn schoonvader werkt hem tegen en probeert nu en dan de zee in zijn vernielingswerk een handje te helpen, wat hem echter, dank zij de waakzaamheid van de jonge boer, mislukt. Ladolf Lützelberger is een heel ander type als zijn schoonvader. Zijn geloof in de scheppende Almacht Gods, doet hem werken en ploeteren, zonder vragen, omdat zijn God ook werkt. En geen rampen doen hem wankelen, maar steeds opnieuw begint hij zijn moeilik en hard bestaan, en zo leeft in hem ‘Goddelike kracht in mensen voortwerkende’. Zo werkende wint hij de liefde en achting van 't volk waar hij als vreemdeling kwam. Zijn vrouw blijft hij in een zwak ogenblik niet trouw, maar een moeilike biecht wordt hem gespaard, daar een zomervloed haar wegneemt. Dubbele liefde schenkt hij de overledene. ‘Het recht van de spade’ is een heel eenvoudige roman, zonder pretenties, ook zonder diepere waarde. Het leven van de mensen is vooral van de buitenkant gezien; karakterontwikkeling vinden we bij de hoofdpersoon niet; hij blijft van 't begin tot 't eind dezelfde werkzame natuur die gelaten de natuurrampen draagt, echter niet er in ondergaat. Het verhaal boeit door de uitwendige gebeurtenissen; van inwendige groei is niets te merken. Het karakter van de Friese boeren is ook van de buitenkant gezien en bezit de traditionele eigenschappen. De vertaling is op een enkele uitdrukking na (b.v. de melk ritselt in de emmer) vrij goed, de punctuatie en de spelling (b.v. Fresenia) laten soms te wensen. K.F. Ontvangen: De verleugening in den schoolstrijd, historisch belicht door E.A. Keuchenius. Baarn, N.V. Hollandia Drukkerij, 1930. Als man en vrouw schiep God den mensch (Men, Women and God), door Rev. A. Herbert Gray, vertaald door W.L. Ruys-Barger. Uitgave van J.H. Kok N.V. te Kampen, 1930. Leesboek voor de laagste klassen van het Christelijk Gymnasiaal-, Middelbaar-, Kweekschool- en Ulo-onderwijs door Dr Ph. Lansberg, met medewerking van Dr. C. Tazelaar. Eerste Deel. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1930. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus mystica door Jan H. Eekhout. I. Twee kinderen, wit in elkanders armen. Stilte en een droom - Bijna verloren - ver, Tusschen ontelbre teedre sterrenzwermen, Naamloos, wild en gering, een oude ster. ‘Mijn lief, voor wij dit helder land betraden - Herinnert ge⁀u? - een huiver-vreemde streek, Ergens daarginds.... Monden, die vloekten, baden.... God; - en een god die onontkoombaar leek.... En thans dìt licht, en dèèz ons lièfde....’ Nacht en Een man, een vrouw -, een minnen woordloos wijd....; Eèn kostbaar fonkelend bloed; één sterke en prachtge Hartslag; één ruischende ademhaal; één machtge Schoonheid, hel bloeiend boven aarde en tijd - De liefste engel Gods houdt zorgend wacht en Een klein vertrek staat zwaar van eeuwigheid. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zalig verzworvenen Dwalen wij, Liefde, Langs Uw onstremb'ren Grenzloozen stroom In 't hart der heemlen, Groot, onweerhoudbaar, Hartstochtlijk en juublend Vindend den Goddelijken Aanvang -, onstuimig Zich stortend van ster tot ster, 't Al makend dronken Van heimwee en eeuwigheid. Allen die dolend zijn Langs deze boorden Merk, hoe hun oogen Verruklijk ontbloeiden Aan 't duizendvoud flonk'ren Dier tijdlooze waatren -, Wierden jong-open Zacht glanzende oogen Van hen die herwonnen, Aarde en zon voorbij, 't Geen diep achter eeuwen Eenmaal verloren ging. Liefde daar zijn er - Hooghartige dwazen - Vermetel zich buigend Over Uw golven te ontraads'len 't ontzaglijk Geheim van Uw wezen - Gij echter ontgaat hen Als 't licht uit de gierige Vuistjes van kind'ren die Kostelijk droomden Zons schat zich te vangen -, Houdt in U-zelven, U Spoorloos verborgen! {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde, slechts hen kunt gij Maatloos beminnen Wier harten vraagloos Zich oopnen als bloemen Wijd naar den leven- Gevenden dag - Zie, zij zijn in U lijk 't zaad in de vore, het kind in de moeder, 't gesternte in het Al! III. Een klein zacht licht.... Een bloeien huiver-teêr.... Door neevlen heen een broze ster - niets meer. In d'onherbergzaam woesten tuin der aarde Alleen de liefste.... en God glimlacht weêr. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Paapsche stoutigheden door J.A. van Nie. Waarheid hebben wij noodig om ons vrij te maken van de wordende werkelijkheid. Alles loslatende moeten wij gehouden zijn, dat is wij hebben gezag noodig. Anton van Duinkerken's boek: Hedendaagsche Ketterijen, is hierin slechts merkwaardig, dat het de gezagselementen (bron en drager vervloeien) stelt in kerk en dogma. Dat deze kerk de Roomsche is en dat een literator haar eert ligt in de lijn der historie en het is een der aantrekkelijkheden van dit werk, dat het juist dit verschijnsel door analyse duidelijk reflecteert. In het brandpunt van dien reflector staat de these: In de middeleeuwen nam een nieuwe gedachte zoo spoedig mogelik het aspect aan van een nieuwe formule, omdat iedere gedachte zich verantwoordelik voelde tegenover een hoger geestelijk gezag dan dat van den denker zelf. Na de middeleeuwen evolueert een nieuwe gedachte tot nieuwe mentaliteit of tot houding. (Bl. 86). Als een flits springt uit dit brandpunt naar voren de opmerking over den nieuwen ketter: Tegenwoordig is hij een essayist. (Bl. 61). De literator heeft zich hierdoor als moderne ketterjager ten volle gerechtvaardigd. En juist omdat in dezen tijd menigeen naar de Roomsche kerk dwarrelt als een mug naar de vlam: d.i. om de schijn en niet om den vlam, was het te wachten dat van Roomsche zijde de vlam van het kerkgezag weer in haar verteering zou worden ontstoken op den mutsaart. Ieder voor wien de godsdienst uitgaat van een historisch feit - schepping door den Logos en vleeschwording des Woords - zal dezen jager vergezellen kunnen als hij den ketterschen modernen mensch, voor wien de religie opbloeit uit een psychologisch feit, opjaagt uit de parelen grotten zijner woordbouwsels en uit de schemerende ravijnen zijner gevoelen. Want voor den geloovige is het leven veel wijder van omtrek dan zijn smalle hart en vreet de zonde grooter holen dan de holle spier, die in zijn binnenste pulseert, kan omvamen. Het hoofdstuk: De Nieuwe Religie, zal dan ook elke geloovige kunnen be-amen. Ook hij ziet Havelaar als eene, die door zich zelve gehavend werd. * * * {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin wij spreken van Paapsche Stoutigheden. Want nimmer zullen wij toegeven dat Luther ontkende dat de liefde noodzakelijk was in betrekking tot het geloof. Wij zien hier geen tweeheid, laat staan een tegenstelling. De stelling: De liefde is voor het geloof het vormend beginsel in de scholastiek-wijsgerige zin van dat woord. Dat is te zeggen: de liefde is de ziel, die leven geeft aan het stramme lijk van de nur-dogmatik (bladz. 74), deze stelling is voor ons zonder zin. Want het geloof is voor ons nooit: nur-dogmatik. Het ware geloof is nooit alleen een stellig weten maar steeds ook een vast vertrouwen gedragen door de liefde. En dit is weer geen tweeheid, want ook voor het weten des geloofs is de liefde Gods en de daardoor gewekte wederliefde des menschen de absolute voorwaarde. Het geloof dat nur-dogmatiek is, is geen geloof. Het moge dan in Protestantschen kring den naam historisch-geloof dragen, het verdient zelfs dezen naam niet. Juist de opvatting van geloof als nur-dogmatik, ontneemt aan van Duinkerkens boek de vaart, ontneemt aan zijn dogmatiek het lineaire moment, ontneemt aan zijn stellingen, het mensch-verbrijzelend en het God-verheerlijkende. Teekenend is een uitspraak op bladz. 73: ‘En wanneer men van zijn Vader in den hemel leert door de openbaring, die de Kerk bewaart en uitdeelt, dat men op aarde is “om God te dienen en daardoor in den hemel te komen”, is dat een nuttige en noodzakelike wijsheid, die voorafgaat aan de complicaties der levenspractijk.’ Het: in den hemel komen, is hier een wezentlijk bestanddeel maar is voor ons hopeloos bijkomstig, wegvallend voor den eisch: God te verheerlijken hier op aarde. De onjuiste dubbelstelling van het geloof als nur-dogmatik en de liefde als vormend beginsel, leidt tot een aantal tegenstellingen, die onzuiver zijn gezien. De Kerk - en schier overal waar in het boek kerk staat is dit te vervangen door God (cf. bladz. 93: van de Kerk en dus van God) - de kerk dan zou het leven waardeeren naar zijn finaliteit en de moderne mensch naar zijn intensiteit. De calvinist zou de moraal niet in den bijbel kunnen ontdekken en daarom hadden de vaderen Cats naast den bijbel liggen. Maar de kerk van Rome geeft haar kinderen levenslessen te kust en te keur. Onzuiver zijn deze tegenstellingen gezien, onzuiver moesten zij gezien worden. Want als in de finaliteit des levens het: ‘in den hemel komen’ een wezentlijke plaats inneemt dan is de intensiteit des levens secundair. Dan staat de ‘vervelende non’ hemelhoog boven Napoleon, al heeft deze laatste al zijn gaven Gods opgebruikt in een intens leven. Maar als het wezenlijke des levens is: God verheerlijken, dan wordt er gejaagd naar een zeer intensief leven, opdat alles, wat geschonken is gebruikt worde tot eer van God. En dan kan eenvoudig weg niet leven met leven vergeleken worden. Dan kan het leven der non niet gelegd worden naast het leven van Napoleon. Want de knechten van den heer ontvingen in hun talenten ongelijke gaven, maar ieder had uitsluitend van doen met datgene, wat hij gekregen had. Maar dan heeft ook de Schrift geen moraal te geven. Dan geeft zij ethiek. Dat {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} wil zeggen: dan leest de geloovige dat hij in zooverre de wet vervult als hij in Christus is. En dat de vaderen Cats legden naast den bijbel sproot niet voort uit hun Calvinistisch levenbeginsel, maar uit een niet-Calvinistische behoefte aan moraal. Zou het soms een Roomsche zuurdeesem geweest zijn, die niet was uitgezuiverd? Want Cats was burgerlijk, maar hoe burgerlijk klinkt het ons in de ooren als de geloovige Katholiek van Duinkerken poneert, dat wanneer iemand om God te dienen meent bijvoorbeeld in een klooster te moeten gaan, zoo iemand juist zoo verstandig handelt als de winkelier, die naar een plaats verhuist, die gunstiger is voor zijn nering. Waarlijk dat is bijna Cats, neen, in den grond nog erger. *** Maar, afgezien van het onjuiste stellen in controversie van de begrippen finaliteit en intensiteit, hierin reiken wij den Roomschen-Christenbroeder de hand, dat de waardeering (in den zin van waardebepaling) van het leven alleen aan God toekomt. De Maker van het leven en Hij alleen, heeft de waarde van het leven te bepalen. Daarom het leven moet in God worden gezien. Echter de paganist (maar wie is in het jaar onzes Heeren negentien honderd en dertig nog zuiver paganist?) waardeert het leven naar de toevallige staat zijner ziel. Wat deze staat nu is, hetzij een statische toestand, hetzij het dynamische snijpunt van lijnen, doet er in beginsel niet toe. Want het blijft waar ten opzichte van den paganistischen kunstenaar: ‘de artistieke waardering neemt het vergankelik phainomenon tot uitgangspunt om te komen tot een eenvoudige en ontroerende samenvatting van een zekere staat der menschelijke ziel’, bladz. 67. Maar deze algemeene waarheid (de waarheid is altijd algemeen) heeft in dezen tijd een bizondere openbaring. Want de moderne mensch leeft niet langer cyclisch hij leeft lineair. In den verhevigden mensch, welke de kunstenaar is, is dit helder als de gloeidraad in den glazen peer. De moderne kunstenaar grijpt niet meer naar alles wat hem heeft ontroerd, om uit de roerselen te bouwen een zekere woning. Hij plant zijn gevoelservaringen niet meer uit tot een tuin om daar in het dichte struweel te zingen van een wonderschoone vindbaarheid, waarin hij zich verstoken heeft. Èn huis èn hof zijn den modernen kunstenaar vreemd, hij stort aan alles voorbij. Voorbij aan het lief gelaat, voorbij den wilden kim, om te tuimelen langs het steile aardvlak. In die vaart bevrijdt hij zich van den humanistischen ballast. Zooals een vallende ster in laaienden brand zich bevrijdt van haar zwaarte. Of zooals een brandend schip zich vrij maakt van masten en ra's om onbelemmerd te varen in eindelooze reis. Daarom het is van den zuiveren paganist (maar nog eens: wie is dat?) niet waar dat hij het vergankelik phainomenon tot uitgangspunt neemt. Neen hij mistrouwt het verschijnsel, hij mistrouwt den huid der dingen. Hij snijdt er door, hij stort er door, aan alles en alles voorbij. De gladgeschoren Marsman heeft ons het logboek van deze reis nagelaten. Maar dit onderscheid tusschen den humanist en den zuiveren paganist heeft van {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Duinkerken niet gezien, dat kon hij niet zien, omdat het menschelijk beperkte beginsel der levensfinaliteit hem het uitzicht belemmerde. Want voor den modernen kunstenaar is het al of niet in hemel komen totaal buiten geding. Waarmede vooral niet gezegd wil zijn dat hij pretendeert in zijn kunst te zijn: jenseits vom Guten und Bösen. Maar waarmede alleen geaccentueerd wordt dat in deze levenshouding het kleinmenschelijke verbrijzeld wordt tegen Gods werk. *** Hierin is mede een kort-sluiting gegeven tusschen den modernen kunstenaar en den orthodoxen protestant van dezen tijd. Een kort-sluitend contact dat van Duinkerken moet missen. Want voor hem trekt de dogmatiek een rechte lijn over de wankele aarde. Een dubbele lijn, een stoomtramlijntje, waaroverheen het trammetje wel zeker rijdt met parmantige fluitgillen. Het is wel genoeglijk in den wagon. Want de reizigers hebben het vrijbiljet der zuivere intentie en zij drinken hun pot Maastrichts bier en somwijlen bij moeder Majelle een hartigen druppel. Van kort-sluiting is dan ook geen sprake. Zij komen er. Maar voor ons is mathematisch voorgesteld, het dogma een driehoek. De sidderende lijn van ons bestaan is de basis en de opstaande zijden snijden elkander niet in het oneindige (het is een driehoek) maar in de eeuwigheid. Langs de eene lijn, het eene front hebben wij te strijden met onze menschelijke gedachten die altijd weer de verschijning willen vastleggen in een verschijnsel (im Westen nichts Neues), langs de andere frontlijn hebben wij de openbaring Gods te doorstrijden, welke immer verschijning is van het ontoegankelijk licht. Zoo strijden wij op twee fronten, die elkander naderen en ons al nauwer omklemmen. Wij storten vooruit - daar hebt gij de kortsluiting. Maar is het geen fuik? Ja, het is een fuik, wij moeten ons gevangen geven. Maar het vleesch geworden Woord is de Waarheid en de Waarheid heeft ons vrijgemaakt. Het dundoek van ons bestaan wappert uit aan deze lijn, gehavend maar niet geschonden. Slechts voor den zuiveren paganist zijn alle touwtjes doorgesneden. Wij komen er niet - wij zijn komende. En ook zoo weten wij te bidden: onze Vader. Echter diep in ons woont de donkere zekerheid dat in onze beste oogenblikken de Geest des Zoons in onze harten roept: Abba, Vader. *** Het boek van van Duinkerken heeft ons bevestigd in de overtuiging dat het zaad van den nieuwen tijd het best zal kiemen in den akker van het orthodoxe protestantisme. Maar een paradijs-tuin zal het niet worden. Dat is weggelegd voor den dag der dagen. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtlied door J.J. van Geuns. De nachten zijn vol eenzaamheid van God. Gevoelens, die wij overwonnen wanen, Worden weer levend. En wij gaan de lanen Als voerden zij naar een betooverd slot: De nacht is als een eenzaam koninkrijk, Waarin de dingen allen weer gelijk Geworden zijn aan hoe zij vroeger waren En wonderlijk en niet meer te verklaren En langzaam van hun ankers losgevaren - Maar hoeveel rijker buiten hun bereik! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongeren door W.B. I Dicht op elkaar stonden de oude huizen van de Saksenstraat, die speelsch haar kronkels door het stadje sloeg. Hoog waren die huizen, en oud, en smal, het leek of ze elkaar verdrongen om het licht aan de straat en de nering. Sommige zaken waren niet breeder dan een gang; men zou kunnen vreezen, dat een van deze begeerigen door de anderen uit de rij geperst werd. In den gevel droegen vele van die huizen een embleem. Hoewel het bedrijf, dat er uitgeoefend werd, vaak met zoo'n gildewapen niets te maken had, gebruikten de neringdoenden weer gaarne zoo'n oud zinnebeeld. Nadat men jaren lang de driekante steek die uitgehouwen was in het sierlijke geveltje, had veronachtzaamd, benutte een confectiemagazijn dat wapen van het hoedenmakersgilde voor een opdringerige reclame. De gevel van een eeuwenoude goudsmidswinkel was het schuchtere ja, dat eens in een benarden tijd een wankelziek bouwmeester gesproken had tegen de geest van zijn eeuw; en een onrustig modern koopman brak de pui open, bouwde torens van kramerijen tot voor de voeten van de voorbijgangers.... en werd rijk. De candidaat in de theologie, Gerard van Haerst, liep langzaam langs deze huizenrij en ergerde zich over dit gebrek aan piëteit. Hij was iemand, die zijn embleem niet te schande maakte. Zijn leven vertoonde n.l. veel overeenkomst met dat van de bouwmeesters, die deze sierlijke gevels bouwden, en die hij zoo bewonderde. Hij was op dat oogenblik in die straat de eenige, die zich een vast omlijnd en ‘stijlvol’ plan omtrent zijn leven gevormd had. En hij bezat ook de geestkracht en het inzicht, die noodig zijn om zulk een plan ten uitvoer te brengen. Hij had zijn classikaal examen voor drie maanden afgelegd, en trad nu hier, dan daar op, voor vacante gemeenten. Gestudeerd had hij aan de theologische school van het stadje, dat, aan een rivier gelegen, over den vloed naar de zee uitkeek. Hij had het zichzelf en zijn professoren indertijd moeilijk gemaakt doordat hij vrijer opvattingen was toegedaan, dan aan het seminarie geduld werden. Weliswaar bleken vaak die opvattingen meer een gevolg van gekozen lectuur, dan uitvloeisel van zijn persoonlijkheid. Maar - hij was eerlijk, en beter begaafd dan de meesten. Zoo {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij aan het seminarium geweest als een vreemde plant in een tuin; die gevaarlijk is, en tegelijk begeerlijk. Hoe mooi was de gracht, waar hij nu liep. Hing ergens ter wereld het loof der boomen zoo vertrouwelijk, zoo stil neer in het water van een gracht? Hoe zou hij straks deze plekjes missen, waaraan hij zich gehecht had. Het bezoek, dat van Haerst ging afleggen, lokte hem niet erg aan. De nadere kennismaking met den jongen Klein had teleurstelling gebracht. Wat had hem in den jongen man, dien hij had ontmoet op een vergadering van Gereformeerde jongeren, aangetrokken? Hij had overeenkomst in karakter meenen op te merken. Die was er ook. Maar och, had er ooit iemand zoo in den knoop gezeten? Van Haerst had zich een tijdlang ingebeeld, dat hij had kunnen helpen. Dat hij Klein zou kunnen ‘emporbilden’. Jawel. Als alle Calvinistische jongeren, die zich het recht van critiek op het werk der ouderen aanmatigden, zóó waren.... Van Haerst wist maar al te goed, dat dit werkelijk met de meesten het geval was. Niet meer dan een redeloos mokken en boudeeren was de houding van de jongeren in dit stadje, en men deed goed, niet te onderzoeken, wat bij ieder afzonderlijk dit verzet stimuleerde.... Hij was van plan, den jongen Klein de biecht goed aan te zeggen, dezen middag. Te lang had hij geaarzeld. Maanden lang had hij gezwegen, uit vrees, Klein te krenken. Maar nu moest hij spreken. Een Streber was de jonge man immers gebleken, die zoo zuiver begon met zijn verzet tegen dorheid en sleur in de kerk. Men meende behoefte aan schoonheid te hebben. Men kocht een serie Blaue-Bücher; men abonneerde zich op een wereldbibliotheek.... en klungelde even wansmakelijk met de mooie dingen als de vorige generatie het met de leelijke deed. Honderd en een gebreken had volgens hen de Gereformeerde kerk. Maar de eenvoudigste boerenvrouw was meer waarachtig en leefde dichter bij God, dan deze holhoofden, die zich over de cultuur zorgen maakten.... Een torenspits keek over de kanteelen van den loofmuur op den wal En de tonen van het carillon spartelden rond, zij stoorden de stilte van den middag niet te zeer. De gedachten van den candidaat nemen een andere richting. Hij had zich verdiept in de studie van de geschriften der mystici, nu hij van den last van zijn examens was verlost. Langer dan twee maanden nu al leefde hij eigenlijk meer in de wereld der mystieken dan in die van de werkelijkheid. En ongewoon krachtig vermogen bezat zijn geest, zich in die wereld in te leven. Zelfs de lichamelijke teekenen, die de mystieken ontvingen, waren hem voor een deel niet ontgaan. Maar hij zocht deze niet. Wat hij zocht, was de goedkeuring van God over zijn leven. Toch was hij zich bewust, dat God hem uren had gegund, zooals misschien alleen de broeders des gemeenen levens kenden, die binnen de muren dezer stad een klooster hadden gehouden. Was het niet op dezen zelfden stillen Singel geweest, waar nu zijn voeten gingen, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het hem te moede was, alsof er bij de genade, die hij ontving, niets bij zou kunnen? Dat het eene helle inzicht het andere volgde en verdrong. Dat ontroering door voorstelling noch zinnebeeld werd gewekt, hem eindeloos gelukkig maakte. Van dag noch uur wist hij soms, en nooit had hij zich naar lichaam en geest zóó zeer verzadigd gevoeld, dan wanneer hij van den verren tocht naar het wezen der dingen terugkeerde. Wel was hij zich bewust van de gevaren, die deze wijze van leven meebracht. Hij wist, dat het schoone leven het nederige menschenleven is, en dat een leven van arbeid tenslotte de verruiming van den blik en de verdieping van het inzicht moet geven.... De kamer van den jongen Klein gaf uitzicht op een tuin, die door een muur omgeven was. Het was zoo stil in het vertrekje als in een kloostercel. ‘Ik begrijp’, zei van Haerst hoffelijk, ‘dat je van deze kamer bent gaan houden.’ ‘Ja’, zei de jonge Klein, ‘het is hier rustig.’ Hij lag te bed. Een aanval van asthma plaagde hem vaak en herhaalde zich met telkens korter tusschenpoozen. De lichte oogen waren vol achtelooze droomerij. Van Haerst hield wel van den droomer, die daar lag. Maar de zoeker, de Streber, die Klein ook was, hinderde hem, eerlijk gesproken. Hij greep al te begeerig, deze jonge timmerman, naar boeken, en ‘cultuur’. Niets moois was er meer in dezen honger, oordeelde van Haerst. En met de wreedheid, die in het rijk van den geest heerscht, weerde zich zijn, steriele, resignatie tegen den gulzigen levenswil van den jongen Klein. Een blad papier lag op het bed. Ach, dacht van Haerst, heeft hij nog niet zijn bekomst van die versjesmakerij? - En Klein, die dezen blik zag, tobde: Waarom vraagt hij niet naar het gedicht; hij heeft toch meer verzen van mij gelezen. ‘Hoe maak je het?’ ‘Goed. De temperatuur blijft normaal; ik denk, dat ik volgende week uit bed kom.’ ‘Je leest nog altijd veel. Ik zie daar een heelen stapel boeken naast je bed. Mag ik ze even inzien?’ ‘Natuurlijk zeg’, zei Klein gedienstig; gevleid door het verzoek. De leeszaalbanden lagen ordeloos tegen de stoelleuning gestapeld. Ze bevatten bijna alle levensbeschrijvingen. De bekentenissen van Rousseau en die van Augustinus schoorden de ethiek van Spinoza. ‘Heb je dat bekeeringsverhaal van Soendar Singh gelezen?’ ‘Ja, het viel me niet mee; vind je het een bizonder boek?’ Van Haerst antwoordde niet. Hij had de boeken doorgezien. Hij verzette zijn stoel, schoof die dichter bij het raam. Beiden, met hun eigen, vage gedachten vervuld, staarden naar buiten. De schemering zette zijn domper op het stadje; een jongen in de straat probeerde den roep van de Akojongens uit Amsterdam. Van {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Haerst genoot van de avondlijke rust; voor de chaotische natuur van Klein werd dit zwijgen van Van Haerst een bron van verwarring. ‘Mag ik je voorlezen wat ik hier opgeschreven heb?’ ‘O, ga je gang.’ Klein maakte licht. Het schijnsel van de lamp okerde de kale wanden. De zieke begon te lezen. Zijn innerlijke armoede verried hij met die poëzie, en omdat men al te zelden een eigen woord hoorde, sprak van Haerst, toen Klein zweeg. ‘Er is een goede regel in je vers,’ zei hij. ‘Maar de rest....’ ‘Dit is wel wettig mijn verdriet....’, herhaalde hij een versregel met een waardeering, die de rest nog verder verwierp. Het was gaan regenen, de druppels tikten op het hout van de dakgoot. Nog eenzamer, nog stiller leek van Haerst nu het vertrekje. Ik zou hier wel willen wonen, dacht hij, het is, of men hier afgesloten van de wereld is. Waarom praat Klein nu. Waar spreekt hij nu over. O, nu heeft hij het weer over de vraag waarover we de vorige keer spraken, of de mensch van nature goed is, of zondig. Waartoe dit knagen aan de groote vragen van het menschelijk ras, dacht hij. Achteloos ging hij tegen Klein's betoog in. ‘Waarom praat je op die manier over dingen, die je zelf beter weet. Het is voor ieder te zien, dat onze natuur bedorven is. Hoe dat te verklaren is, anders dan op de wijze die de bijbel leert, weet ik niet. Dat weet niemand. Maar.... wie komt er nu met al deze dialectiek verder?’ Zacht blies de wind in een schoorsteenpijp; een geruisch gaf het, als het zingen van de zee in een parelmoerschelp. Hoe gemakkelijk is het, dacht van Haerst, dezen jongen te weerleggen; en hoe moeilijk is het, hem te overtuigen. ‘Je moet, durikt me, tegen je eigen overtuiging in praten. Denk nu eens na. Is de wereld zoo mooi, voldoet je dit leven zoo? Als de mensch van nature goed is, waarom werkt onze maatschappij dan niet beter?’ - Hoe zou het komen, dacht Klein, dat hij zich opwond, terwijl van Haerst kalm bleef. Maar zijn meening verzwijgen kon hij niet. En hij antwoordde. Haalde beweringen bij van bekende denkers; weerlegde, vroeg.... Van Haerst stond deze woordenstrijd grondig tegen. Met elk woord, dat Klein sprak, gaf hij zich meer bloot.... En toen beging van Haerst de onvoorzichtigheid nu, in eens, alles tegen Klein te willen zeggen. Als hij door zijn lectuur niet min of meer ‘weltfremd’ was geworden, zou hij de vergissing niet hebben begaan. Hij stond op. Leunend tegen den muur, het hoofd achterover, de demi, die hij had aangehouden, nauwer om het lichaam trekkend, bekeek hij een oogenblik den ander; half medelijdend, half verachtend. Opeens begon hij ‘Neem me niet kwalijk, Klein, maar ik moet je nu eindelijk iets zeggen. Ik kom {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} hier nu week aan week bij je; maar als je denkt, dat het een genoegen voor me is, op die manier.... Vind je zelf ook niet, dat je uit den koers bent geraakt? Wat zeg je? Dat je nog alles leeren kan. Ja. Maar weet je, hoe lang iemand daar mee werk heeft, om te leeren, wat jij noodig hebt? Een menschenleven. Waarom aanvaard je toch niet eenvoudig, wat Christus over deze dingen gezegd heeft? Wat mij betreft, ik kan niet dialectisch meer over die vragen spreken. Het staat me tegen. Zoek een ander, waar je dat wel mee kunt. Ik heb je dit meer dan eens onder het oog trachten te brengen....’ Klein voelde zich geblameerd. Opeens was hem veel, dat hij vroeger niet verklaren kon, duidelijk. Zoo, dacht hij; dus toen, en toen, toen we samen wandelden; en toen, toen we hier zaten, en je een anderen kant op keek, toen ik dacht dat je me zou bijvallen, heb je me niet eenvoudig genoeg gevonden. Van Haerst sprak door. Klein luisterde geheel gevangen. Wat zei van Haerst daar? Hij was kotserig geworden van zijn, Klein's doen.... Het was of dat eene woord een weerstand in hem wekte. Zoo; kotserig was je daarvan geworden, theoloog. En zeg je me dat nu maar zoo in m'n gezicht? Zoo onvoorzichtig ben je, dat je me dat zoo maar zegt. Klein richtte zich op in het bed. Terwijl van Haerst sprak, groeide het verzet in hem. En tergend langzaam begon hij te spreken, toen van Haerst eindelijk zweeg. ‘Zoo’, zei hij, ‘je was kotserig geworden van mijn manier van doen. En.... dat zeg je me zoo maar in m'n gezicht. Jij candidaat tot den heiligen dienst. Domini Minister. Er staat ergens, dat je een berg kan verzetten, als je gelooft. Bergen van zand en steen. Maar - zou je met wat geloof den berg van vuil, die er dan misschien bij mij, met m'n eerzucht, m'n naieve versjesmakerij, zit - ook niet verzet hebben?’ Hier zweeg hij even. De krenkende woorden van den bezoeker hadden hem uit zijn indolentie gewekt. De wilde drift was snel verebd, maar een stroom van gedachten vloeide hem nu toe. ‘En’, ging hij voort, ‘hoe zou het komen, dat het vuil zich bij mij heeft opgehoopt? Hoe komt het dat ik wat uit den koers: dat ik.... verstopt ben geraakt? Zou dat niet komen, doordat ik jou en je boekenschrijvers te veel heb vertrouwd. Waarom heb je geen geduld gehad, tot ik m'n tuintje weer gewied had? En.... hoe kun je het verantwoorden, dat je met iemand omgaat, zonder in hem te gelooven? Heb jij Bonsels gelezen, en weet je niet, dat wat waarachtig leeft, wat gestalte heeft gekregen in iemand, een idee, dat mensch is geworden, zelfs onwil en ongeloof omkeert. Hoe zou dan geduld en geloof van jou kant, de onbenulligheid van een Emporkömmling als ik niet kunnen verzetten.... Eigenlijk ben je al heel lang bezig geweest, me van het trapje te dringen. Is {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Christelijk geweest? Of is het je nooit ingevallen, dat heel mijn drijven, die dichterij incluis, niets was dan vechten om een plaatsje naast jou. Dacht je, dat het zoo prettig was, een anders adem boven zich te hebben steeds?’ Van Haerst stond onder de lamp, midden in het lage vertrekje. Wel erg laag was het kamertje. Ik heb me hier nooit heelemaal thuis gevoeld; steeds heb ik het idee gehad, dat ik hier voorloopig ben, had Klein eens gezegd. Het is me altijd of ik in een huis ben, waar men bezig is, het huisraad uit te dragen naar een nieuwe woning. En - als iemand, die met een verhuizing bezig is, onrustig en gejaagd, was Klein ook steeds geweest.... Maar welk een verandering had zich nu aan Klein voltrokken. Verbaasd keek van Haerst hem aan. Dezelfden onvasten blik ontmoette hij, hij zag dezelfde lichte oogen; nerveuze aders op Klein's slapen; een kindermond. Maar - men voelde, dat hij toch zijn weg vinden zou. Van Haerst vond geen antwoord. En opnieuw sprak Klein. ‘Wat beteekenen de boeken, en de leeszalen van jullie intellectueelen, als ik, een timmerman, jullie kotserig maak, doordat ik er geen weg mee weet dadelijk. Wat heb ik aan jullie “schoonheid”, als ik m'n eigen leven niet schoon, m'n eigen daden niet edel volbrengen kan? Waarom heb je me geleerd, alle dogma's te wantrouwen, waarmee m'n familie, m'n ouders rustig hebben geleefd; als je me geen plaats gunt bij jullie? Laat me maar zien, dat je gelukkig leeft, met je mystiek, je kunst. Dacht je, dat ik niet al lang vermoed heb, dat je net zoo min wat bereikt? Ik heb wel gezien, wat een armoe er heerscht bij jullie, achter je hekje.’ Klein had den candidaat niet aangezien onder het spreken. Hij had den blik op het venster gericht. Nu echter keek hij van Haerst aan - zonder hem te zien, leek het wel. IJzig koud klonken zijn woorden, toen hij weer sprak: ‘Kotserig was je geworden. Ach. Je begrijpt zeker dat ik er je maar één ding op te antwoorden weet. Daar is de deur, van Haerst. Ik tel tot drie. Als je voor den derden tel niet verdwenen bent, gooi ik je er uit. Begrijp je? Nee. We praten niet meer. Een. zwijg nou. De tijd van praten is voorbij. Verstaan? Twee.... Zoo. Doe de deur achter je dicht.... Kotserig was je geworden....’ Toen de onthutste candidaat buiten stond, in de nauwe straat van het oude stadje, hingen de grauwe wolken zwaar en laag boven de huizen; een verschoten hemel boven een museumledikant. II. Een gesprek na zes jaren. In geen zes jaar had ik van Haerst gesproken. En nu ontmoette ik hem gisteravond op de Leikade. Het zal elf uur geweest zijn; ik had een bezoek bij W. afgelegd. We stonden onverwacht voor elkaar. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De begroeting was hartelijker, dan de ingetreden verkoeling kon doen verwachten. Pas toen we enkele schreden naast elkaar voortgegaan waren, trad de gêne aan den dag, die het gevolg was van ons laatste gesprek. ‘Hé, jij hier? Met vacantie thuis?’ Die woorden liggen ons bij zulk een gelegenheid voor in den mond; ze zijn gezegd voor we hebben kunnen nadenken. ‘Ja’, zei hij lachend. ‘Ik heb een week vacantie genomen. Moet je dien kant uit? We kunnen misschien samen den wal rondloopen. Wordt je dat niet te laat?’ ‘Och, zoo vaak zie ik je niet.’ Deze woorden ontvielen me. Naast elkaar gingen we dus weer. Wat ging er niet in mij om, toen ik daar liep. De stemmingen in mij wisselden met de omgeving. De lampen van het stationsemplacement leken op een vuurwerk, een vonkentuin. En, even verder: de spoorbrug, die wij overgingen, de huizen aan den rand van de stad, die gesloopt, en de nieuwbouw die opgetrokken werd.... die zelfkant der stad, gaf mij het gevoel alsof men bezig was de wereld daar op een verhuiswagen te laden. Naast van Haerst liep ik; het verwarde me zoo, onwerkelijk leek het me, daar te loopen met den man, die een tijdlang mijn leven beheerschte en.... me had kwaad gedaan. Misschien had ik hem allerlei verweten, als ik mij op de ontmoeting had kunnen voorbereiden. Er zijn dingen gebeurd, welke die verwijten rechtvaardigen. Maar het is nu eenmaal anders geloopen. Hij glimlachte verrast, toen ik dat zei: Zoo vaak zie ik je niet. ‘Kom je nog wel bij H.?’ Hij had iets beschermends in zijn stem - hij past zich de pij van een biechtvader aan, dacht ik. En het was me, of zijn schim zich over me heen boog - zou ik me zijn bescherming als eens weer op den hals gehaald hebben? ‘Ja, bij H. kom ik wel een enkele keer.’ ‘En W., die zie je meen ik nog vrij druk, niet?’ Zoo, denk ik; dus je hebt naar me geïnformeerd. ‘Ja, bij W. liep ik veel.’ ‘Hij is van de kerk afgegaan niet?’ ‘Ja, hij is naar de Hervormde kerk overgegaan.’ Ik kan aan hem merken, dat hij zes jaar ‘in het ambt is’; hij brengt het gesprek met meer vrijpostigheid op ander terrein dan vroeger. ‘En jijzelf. Sta jij nog net zoo tegenover de kerk als vroeger?’ Het blijft lang stil; ik kan niet antwoorden. Ik voel, dat mijn stem hoog en onzeker zal zijn, als ik ga spreken. Daar hoor ik mijzelf praten. ‘Ik zal een oogenblik tijd noodig hebben, om je een en ander uit te leggen. Ik stel het wel op prijs, dat je er naar vraagt. Ik stel het erg op prijs,’ verbeter ik, omdat me dit: ‘Ik stel het wel op prijs’, te hooghartig lijkt. Maar: ‘Ik stel het erg op prijs’, klinkt te tam.... ben ik een schooljongen? Enfin, ik zeil nu maar verder. En ik vertel. Ik verwacht niet, dat hij oog zal hebben voor den ernst, waarmee {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mij rekenschap geef van mijn vragen. Ik voel (waardoor?) dat hij zonder veel welwillen mijn biecht afwacht. Misschien ook deed hij die vraag om maar wat te zeggen. Enfin. Langs een verren omweg praat ik op mijn doel aan. ‘Ik heb nooit een meening aanvaard of afgewezen, omdat onze kerk die aanvaardt, of afwijst. Ook - heb ik me in de zes jaren, dat we elkaar niet gezien hebben, niet steeds naar de voorschriften gedragen. Wel heb ik me steeds aauwkeurig rekenschap gegeven van wat ik deed en dacht. Ik heb veel nagedacht; over den dood ook, omdat ik veel ziek ben. Ja, over den dood heb ik me steeds veel zorgen gemaakt’.... ‘Heel veel menschen zijn vol, overvol van zorgen voor den dood’, zegt de dominee (om me op gang te helpen?). Maar ik ben op gang; ik ben zelfs niet meer te stuiten; mijn tong lijkt dik; zoo'n haast heb ik om me uit te spreken. Niet dikwijls in mijn leven heb ik de gelegenheid gehad, tegen een mensch te spreken. En hier gaat een mensch. Welk een fijne onderscheidingen weet hij te maken. Zonder twijfel is zijn intellect scherper dan het mijne, en al slaap ik dichter bij het venster, dat naar de natuur open is, zijn neen heeft mij jarenlang beheerscht en geremd. Terwijl ik spreek, vliegen de slagschaduwen van velerlei overwegingen over mij heen. Kan ik zeggen, dat het me zoo somber maakt, dat ik weet, hoe dat ‘laatste uur’ waarschijnlijk zijn zal? Van het oogenblik af, dat de arts zei, dat en dat mankeer je, heb ik gelet op menschen, die dezelfde kwaal hadden. Ik heb hen waargenomen; gezien op welke manier een lichaam te gronde gaat aan deze ziekte. Ik heb gelet op menschen, die eenzelfde constitutie als ik hadden. Een tijdlang heb ik nauwkeurig op andere zieken achtgeslagen, en gezien bij welke processen het einde komt door verstikking; door vergiftiging van het bloed. Ik heb heimelijk gelachen, als ik zag, dat een gezonde vóór mij door den dood gehaald werd. Ik, die beter kon weten en doen. Vaak ben ik dronken van vreugde van een ziekbed weggegaan, omdat ik enkele jaren langer leven zou dan deze stervende.... Ik ben verder gegaan met mijn onderzoek. Ik heb zelfs kleine dieren, muizen en ratten, besmet met dezelfde ziekte; ik zag ze kruipen, ik heb gezien, hoe de kleine pupillen zich uitzetten, gingen glanzen, tot ze ten slotte weer dof werden - voor goed. Ik stond er bij, ik leed niet, zoo wreed was ik; ik stond er ernstig bij, ik luisterde naar het woord, dat mijn eigen toekomst over mij spreken zou; ik heb vreemde stemmen gehoord. Het was mij, alsof ik zelf stierf. Ik waagde het, een voorschot te nemen op het grootste avontuur dat ik zou beleven (naar ik toen dacht), het vreeselijke avontuur van den dood. Een wonderlijk tooneel - ik was acteur en toeschouwer. Ik heb, geholpen door de vaardigheid, waarmee ik mij in een stemming, een toestand kan inleven, in het bezit van het volle bewustzijn, willen onderzoeken, hoe datzelfde bewustzijn zich eens zou oplossen. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Was mijn verlangen, om te weten, heilig of verachtelijk? Ik wil mijn handelwijze niet verdedigen. Maar - ik maakte een moeilijken tijd door. Ik voelde me verdrukt door mijn opvoeders, door mijn oudere vrienden, door dezen, dien het lot op dezen mistigen avond mij toevoerde, niet het minst; en ik wilde, wilde vrij zijn; zien; weten. En ik nam een mes, ik heb de verwoeste dierenlijfjes geopend, en zag, aan welke vergankelijke specie God dit ik kleefde. Verloren is de geest, die zich niet boven de materie verheft, verloren de ziel, die haar niet kust.... Zou ik van dit alles vertellen? Bestormd door deze vragen hakkelde ik voort. ‘Ik heb meer over den dood nagedacht dan anderen, doordat ik veel ziek ben geweest. Maar - ik kan moeilijk gelooven. Wel tracht ik de voorschriften, die Christus heeft nagelaten, op te volgen. Trouwens, ik geloof, wat er nog goed is in de samenleving, danken we aan Zijn inzicht. En ook wie heeft gezien, hoe alles hier is, verliest zijn gulzigheid en drift wel, en tracht zich nuttig te maken!’ Hier besloot ik van Haerst niet alles te zeggen. En ik ging een stokpaardje berijden, dat ik eigenlijk allang afgedankt had. Waarom? Ik weet nu, dat ik hem zijn handelwijze tijdens ons gesprek voor zes jaren niet vergeven kon. Dit belette me, me uit te spreken. ‘Ik, de wereld, zou arm zijn, als Christus niet geleefd had. Maar - ik weet niet altijd, of ik God vader mag noemen. Moet het hart den Schepper zoeken, die, met reden, ons verstand heeft afgewezen? Ik weet niet of ik eeuwig ben. Als het waar is, dat ik na dit leven in een bestendige verrukking zal leven, als dat voor mij waar is geworden, dan zal ik zijn, als een kind op den dag voor de vacantie: dat kan niet werken, zoo opgewonden is het. Zoo opgewonden zal ik zijn, de korte jaren dat ik nog leef, dat mijn hand bij ieder werk het stuur mist. Op den dag, dat ik weer voor het leven geschikt ben, zal ik niet meer gelooven....’ Zoo praatte ik. Ik wist, dat ik sofisterijen uitbracht. Ik verachtte, wat ik zei - mijn woorden hadden met mij, met ons leven, zoo weinig te maken als een schim met een levend mensch. Maar kon ik anders spreken? Ik vertrouwde immers van Haerst mijn diepste gedachten, mijn nood, niet toe. Ik weet nu waarom. Intusschen, ik zag een trek van onwil op zijn gezicht. Hij doorzag mijn orakelspreuken. (Niet, wat ze verborgen). ‘Ik weet,’ suste ik, ‘dat bij jullie op den duur die verwachting van de zaligheid, een soort licht over het leven geeft, als de zon soms bij avond.’ ‘Het maakt, dat ik nu van het leven houd,’ zei hij eenvoudig. Hij is wel werkelijk: verlost. Toch was er iets aggressiefs in zijn doen. Ik heb hem drie keer het woord zelfhandhaving hooren gebruiken. ‘Denk je, dat ik bedrogen kan uitkomen?’ vroeg ik hem. Ik praatte door. Ik kon niet anders, als ik mijzelf verbergen wilde voor hem. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat kan mij verweten worden,’ ging ik voort. ‘Denk je, dat Hij, die ons geschapen heeft, mij eens zal veroordeelen, omdat ik uit overwegingen, die ik aan de logica ontleen, mij dwing, voor Hem te leven, zonder tegen Hem te spreken....’ Het is of de woorden voor me dansen. Ik moet praten. Ik herhaal mijn vraag. ‘Denk je, dat ik zoo bedrogen kan uitkomen?’ Wat doet het er toe, of mijn gezicht een valsche, een laffe of een belachelijke uitdrukking heeft. Ondanks mijn woorden (misschien juist daardoor), voel ik mij hulpeloos als een dier, ja, zoo sta ik daar en vraag: ik zal toch de goedkeuring van God niet missen. ‘Ik denk, dat niemand Christus' hulp kan missen’, antwoordt hij. Woorden, woorden. Ik ademde lichter. Het prille, het nieuwe in de opmerkingen, die je wist te maken, toen je nog geen predikant, maar student was, is verdwenen, dacht ik; terwijl hij doorsprak. Het gaf me een zekere voldoening. Zoo, dacht ik, dus jij hebt critiek gehad op predikanten, jij, die van geen beheerschen weet. Leng je belevinkjes toch niet aan; wie denk je, dat je daarmee wint? Maar ik schaamde me toch over dezen inval. Ik was toch gaan spreken in de hoop, het te doen tegen een mensch, en niet tegen een door het beroep kippig geworden vakman. Het ging me spijten, dat hij wat van zijn frischheid had ingeboet. Ik hoopte, dat het hem nog zou gelukken, een nieuw inzicht voor mij te openen. Ik keek hem van opzij aan, terwijl hij doorging met praten; hij zong een loflied op de menschen, bij wie hij het vroeger zoo moeilijk kon uithouden. Toen zette hij zijn hoed af; nee maar, wat was hij kaal geworden. Zoo'n vreemde kale schedel.... We zijn wel veranderd, dacht ik. Eigenaardig, zoo overlegde ik, even aggressief als hij vroeger neen zei, zegt hij nu ja op wat de kerk doet en zegt. Misschien heeft hij, och, ik ook, misschien hebben wij beide keeren die woorden tegen ons zelf gezegd. Vroeger tegen onze eigen onmacht (evenzeer als tegen die der leiders); en nu tegen die critiek. Zou het altijd zoo blijven, dat een generatie begint met ontkennen? Misschien, dacht ik, is hij minder sterk dan ik altijd gedacht heb. ‘Val nu de ouderen niet te gauw om den hals. We hebben vroeger neen gezegd. En we hadden gelijk. Hun leven is laf, dor, zelfingenomen, koel, bekrompen, oppervlakkig. We moeten, wij jongeren, veel van onze verwijten terugnemen, omdat we zien, dat ons leven ook ons havent. We weten nu, dat ook wij laf, oppervlakkig zijn. Ook wij staan 's avonds bedonderd (werkelijk viel me zoo'n lang begraven studententerm in den mond) te kijken, als een dag vol geklungeld is. ‘Maar nooit’, ging ik voort, ‘nooit mogen we onze grieven tegen onze voorgangers terugnemen - om onszelf een vrijbrief te geven, even laf en oppervlakkig te kunnen leven. Het is toch niet voor niets geweest, dat in ons, Gereformeerde jonge menschen, óók een zwakke deining is gekomen, door de opleving, die er lang voor ons, in '80, in Holland geweest is? De menschen praten zich suf over de vraag, of “schoon” ook “goed” beteekent. Maar “leelijk” is nóóit goed.’ {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Haerst had zijn hoed weer opgezet. Nu leek hij minder oud. Er is een zachte, vrouwelijke uitdrukking in zijn gezicht; als hij zich ergens tegen teweer stelt, wordt zijn neus spits en.... is hij min of meer belachelijk. We liepen een tijdlang zwijgend naast elkander, zooals we dat vroeger zoo vaak gedaan hadden. Toen konden we zwijgend, soms naast, soms achter elkaar, gaan; monniken leken we toen. Nu en dan stond er dan een van ons beiden stil, en gaf, opgewonden of neerslachtig, uitdrukking aan zijn gedachten. Ik praatte daarna een tijdlang over de tachtigers. Hij viel mij graag bij, toen ik zei, dat wij wat te erg onder den invloed van die litteratuur waren geraakt. Daarna bleef hij een tijdlang zwijgen; waarom kon ik niet raden. Hij is nog steeds iemand, die men niet heelemaal kan ‘narekenen.’ Ik verweet mijzelf, dat ik haatdragend was. Ik wist, dat ik er te schuw, te hooghartig ook, voor was me heelemaal te geven. En ik kon hem, zooals ik zei, ook zijn verraad niet vergeven. En.... Toch kon ik ook niet zonder zijn steun. En ik stond stil, en zei: ‘Je vroeg me, hoe ik tegenover de kerk sta. Welnu, van de kerk scheiden kan ik niet. Ik durf er niet uit gaan. Het is me.... te koud daarbuiten. Over jullie dogma's denk ik nooit meer. Ik wil wel mijn best doen, te gelooven, dat alles werkelijk zoo is, als jullie het zeggen. Ik geloof wel, al beleef ik nog niet alles. Wat dunkt je - is er plaats voor me. Een achteraf-plaats zou die er voor me zijn? Kan ik blijven?’ We stonden voor zijn huis. Tegen een boom stond ik, stom; dorstig. Hij keek me aan, keek me aan.... Toen gaf hij me de hand. Zijn oogen stonden vol tranen. ‘Ja’, zei hij. ‘Blijf, waar je nu bent.’ Hij ging het bordes op. Bij de deur bleef hij staan. ‘Ik kom nog eens aan, om te zien, hoe met met je afloopt’, zei hij nog. ‘Als het je pleizier doet.’ ‘Ja’, zei ik, ‘doe dat.’ In mijn hoofd bleven zijn woorden hangen. ‘Hoe het met je afloopt.’ Hij weet niet, hoe gevaarlijk mijn toestand is. Ik stond in den nevel. De allee leek een grot; de iepen stonden in het donker. De gesloten rij der lantaarns, was één lange lichte streep. En bij iedere lamp leek de kale iepekroon een regen van geglinster, die in den mist neerzeeg. Even was het tòch nog tusschen ons geweest, als vroeger; toen ik van het leven - van de vriendschap ook, nog alles verwachtte. Hoe lang stond ik in die allee? Er kwam een agent voorbij. Hij keek me aan, en maakte een praatje om te zien, wat het kon beteekenen, dat ik daar zoo lang stond. ‘U wacht daar al een heelen tijd....’ Ja. Dat doe ik. Ik heb al een heelen tijd gewacht. Ik zal het nog lang moeten doen. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode door J. v. Ham. Esther, door Willem de Mérode 1). Willem de Mérode. De steile tocht 2). Bijna gelijktijdig verschijnen van de Mérode twee dichtbundels, waarvan het eerste een poging is tot dramatisering van het boek Esther. Het tweede is een verzameling gedichten, tussen de jaren 1923 en '28 geschreven. Het eerste lijkt het aantrekkelikst. Een van de boeiendste Oud-Testamentiese verhalen, door een dichter tot levende werkelikheid gedicht. De Mérode waarschuwt ons echter direkt onze verwachting van het werk als dramatiese schepping niet te hoog te spannen. ‘Een aaneenschakeling van dramatische tafereelen’ heeft hij het genoemd. Daarmee heeft hij al direkt veel kritiek ontwapend. Maar al erkent men dat de Mérode zijn werk voor niet meer uitgeeft dan het is, toch doet deze toevoeging al dadelik iets af aan onze bewondering, aan onze verwachting van te kunnen bewonderen. Niet dat op zichzelf het ene genre hoger zou staan dan het andere, maar wat de Mérode geeft is iets halfslachtigs. Ook daarmee is het nog niet veroordeeld. Maar de eis aan een dichter te stellen wordt nu nog zwaarder. Slechts twee oplossingen lijken me mogelik: de episoden worden filmies: felle, heftig typerende gedeelten volgen elkaar snel op, deze snelle opeenvolging geeft aan het werk zo'n vaart, dat het daardoor als een eenheid wordt ervaren òf het werk wordt lyries-dramaties, het wordt een rij ontroeringen. Er zijn aanwijzingen hier en daar, dat de Mérode naar het laatste tracht, vooral in het tweede gedeelte, speciaal in de beurtzangen op pag. 36 en 44. Ook de gedragen toon, de ritmies gebouwde dialoog wijst daarop, maar neigingen tot realistiese uitbeelding verstoren deze sfeer meermalen. De poging om Ahasverus' bewondering voor Esther te tonen op pag. 21 is mislukt. De epiese kracht van de Mérode's Esther kan ik ook niet bewonderen. Wat een zwak droomverhaal op blz. 16. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Of er dan niets goeds van te zeggen valt? We zouden de Mérode groot onrecht doen, als we het niet erkenden. Er staan vele regels in die het een genot is om te lezen. Ik waardeer zeer de genoemde beurtzangen. Maar als geheel is Esther een teleurstelling. Naar de bescheiden prijs waarvoor de uitgever het werk bereikbaar stelt, is het niet slecht uitgegeven. Toch is het jammer, dat de uitvoering niet een kleinigheid meer kosten mocht. De letter is te klein. En wat in alle geval niet nodig was geweest, is de rode omlijsting van elke pagina, die vooral op de pagina's waar veel blauw voorkomt (27 b.v.) vloekt en overal een smakeloze overbodigheid is. Over het algemeen doen de bladzijden onrustig aan. Drukken in verschillende kleuren is erg mooi, maar er is spoedig iets te veel. Toch is het een eerlike poging van Neerbosch, om ook een goedkoop boek tot iets moois en iets goeds te maken. Als zodanig zal ik het boekje in dankbare herinnering houden. De steile tocht heeft als motto een woord van Paulus en een van Augustinus 1), welke beide vertellen van de gespannen verwachting waarmee we uitzien naar de komst van Gods koninkrijk, uit de ellende zuchtende naar de rust die te wachten is. Met een kreet om de komst van de Verlosser begint de bundel, met een jubel over de rozeknop die openbreekt wordt deze roep, die telkens uit deze verzen opklinkt, besloten. De klacht over een geslagen wereld bereikt reeds in het eerste gedicht Veni creator een felheid die we in Esther tevergeefs zochten: Uw boden rennen reeds voorbij: De stormwind dorscht de landen De bergen rooken: 't springgetij Verdrinkt de lage stranden. De wereld waggelt; burcht en dom Zinkt weg of kantelt dronken om. Meestal echter heeft de Mérode een zachter toon. O hart heeft de zuivere zoetheid van Luyken's vers. Met dit gedicht beginnen enkele verwante verzen, die buiten de angst en onrust staan. De ziel heeft zich afgesloten van de rumoerige wereld en in stille bespiegeling vindt zij gemeenschap met God. De dingen buiten zijn slechts aanleiding tot mediteren. Het is niet alleen de toon dus van deze verzen die aan Luyken herinnert. Hoe verder we echter van O hart verwijderd zijn, hoe minder deze toon van Luyken, die alleen in het vermanen dringend wordt, bewaard blijft. Het ij zer staat reeds een heel eind van de eerste verzen af; dat vers heeft de dichter regelrecht tot zichzelf geschreven. In De zandbult huivert de eerbied voor Gods heiligheid. Daarmee beginnen die natuurgedichten, waarvan De {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} pauw met zijn snerpende kreet ons het meest bijblijft. Hierin is een niets ontziende zelfanalyse, die dit gedicht tot een gericht maakt van de dichter over zichzelf zo hevig, dat het als sleutel tot het wezen van de dichter ons onontbeerlik blijft en als een van de schoonste biechtvormen in onze Protestantse literatuur zal blijven staan. Ik zal Hem zien, maar nu niet neemt het motto weer over. Dan komen opnieuw natuurverzen, waarvan Tulpen een buitengewoon goed vers is, maar waarvan De beukenheg de schoonste verwoording is van het leidende motief van deze bundel. Na een ganse rij verzen over planten en natuurtoneelen, gaat de Mérode van De vangst en Vaas met judaspenning en pauweveeren uit de natuur naar het atelier; van Shakespeare, al doet hij wat vreemd in dit milieu kon hij geen afstand doen: het is ook een goed vers. Dan volgt er weer een bonte afwisseling. De verzen over Mankes, Thijs Maris, Groningen e.v. (60-69) zijn van een grote rust. In De Harpspeler is een zoet Godservaren. Elia op Horeb is weer na aan de hoofdinhoud van de bundel. Hierop volgen enkele lektuurreakties, interessant om de Mérode's houding tegenover anderen te leren kennen. Maar ook los daarvan horen ze tot de beste uit de bundel. Hierop volgen gedichten naar aanleiding van de Christelike feestdagen, om met avond- en najaarsverzen te sluiten. 't Is niet te zeggen vertelt ten slotte van de roos die na het bange zwellen openbreekt naar het geluk, de ziel die in het bezwijken wint. Nog altijd is de Mérode een belangrijk dichter, voor ons Christelik leven de belangrijkste, wiens vers nog niet verslapt, ondanks alles, wat men in dit opzicht wel eens geprofeteerd heeft. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Marsman door Tom de Bruin. Aan J.C. van Dijk. I. Tussen arena en kathedraal. (naar aanleiding van De Vijf Vingers) Door de horizontale van de persoonlike vrijheid, slaat onophoudelijk de vertikaal van de noodwendigheid. Soms voert 't lot ons dwingend mee (en sommigen geven zich gaarne eraan over) en er zijn tijden, dat we in de daad ons leven bepalen. Maar ons bestaan-lang blijven we in 't konflikt tussen die twee machten, noodzaak en wil, daad en lot. 't Eind van ons leven is, dat de noodzaak 't wint, ons snel en voorgoed berovend van de vrijheid. Voor de humanist echter, is deze tweeheid een gruwel. De idee van de persoonlijke vrijheid, kan niet boven zich velen, de bedreiging van een buiten-persoonlik, telkens vertikaal doorslaand lot, omdat de humanist, in zich alle bestaansvoorwaarden meent te bezitten. Hier wordt de dood van nederlaag tot uiteindelike overwinning; de onbarmhartige zegepraal van de laatste dwingende noodzaak, is omgebogen tot een nieuw begin, op een boven-werkelik plan. De twee lijnen, die naast elkaar voortlopen en voor een christen nooit samenvallen, krijgen in 't humanisme een spesiale, ideologiese konstruksie, die over de realiteit wordt heengelegd. Spiraalsgewijs windt 't leven zich af, of liever gaat 't omhoog en de dood blijkt slechts de bocht te zijn voor een nieuwe winding. Wie de strijd tussen Coster en Marsman begrijpt als gevecht van de beschouwende, rekonstruerende humanist, tegen de direkt-levende, de dingen onmiddellik be-levende vitalist, weet dat in het voorgaande de kern van dit konflikt, minstens is geraakt. Marsman, volkomen wars van refleksie en idealisties-vroom gepraat, ervaart aan den lijve de ontzaglike strijd tussen noodzaak en wil. Maar omdat hij 't eerst van alles lééft, is bij hem geen plaats voor theoretiese konstruksies, waardoor- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} heen hij de werkelikheid zou ervaren. De door hem onmiddellik, zonder beschouwing, door direkte aanstoot ervaren realiteit, belet elk spekulatief, stichtelik-wijsgerig geleuter over de relatie daad en lot. Uit deze twee kent ook de christen geen uitweg in z'n leven. Maar er is verschil. Het lot, de noodwendigheid van het gebeuren is in 't geloof: stuwende Hand Gods; 't konflikt tussen noodzaak en wil: uiteindelik verzoend in 't geloof. (Wat niet wegneemt, dat we dageliks eronder lijden, want we ervàren slechts de tweeheid). Marsman, de a-refleksieve vitalist (begrippen die elkaar gedeeltelik dekken) kan om 't eerste geen idealist, geen humanist, om 't laatste geen christen zijn. (Wanneer ‘kern slaat op kern’, is er geen ruimte voor beschouwing en geen behoefte aan vlucht in een ideologie; de vitalist heeft zich nooit op God gebroken; de ‘overgave in 't geloof’ blijft hem vreemd). Hij doorlijdt dapper en zonder weemoed of vrome uitweg, de botsing van de twee machten en wil rechtstaande op eigen schip varen, rechtuit tot 't allerlaatste toe. Rechtstaande z'n eigen weg bevechten; zich gepantserd-bewaard doorzetten met stalen wils- en veer-kracht. Penthesileia niets anders dan daad en nog eens daad, bevochten met eigen bloed. Markant is in dit verband de klacht, dat in deze rechte, direkte gang, de beschouwing een voortdurende belemmering vormt, waardoor zelfs een ‘hard, onbedriegelijk concretum’ niet meer vanzelfsprekend wordt aanvaard. ‘Dagelijks moet ik ervaren, dat een vuistslag, een kus, een hard onbedriegelijk concretum in het verkeer der huidigen dubbelzinnig geworden zijn, en veelal zonder verklaring slechts aarzelend worden aanvaard.... Alsof niet het eindeloos schematisch en anorganisch bewustmaken, doordenken en verwoorden van voor het gevoel onmisvatbare realiteiten deze werkelijkheden grenzeloos vaag, valsch en onwezenlijk maakt’ (blz. 11). Dit harde doorzetten, doorstoten van zichzelf op de realiteit spreekt trouwens even duidelik uit een stuk als Provence, une Confession de Midi, waar we het minder zouden verwachten. Maar aan dit heldere, kristalharde, zo U wilt, horizontale strijden alléén, heeft hij niet genoeg. Hij moet z'n daad bekampen op het lot. Niet alleen romein in de zin van behorend tot de ‘krachtigste orde der wereld’, maar ook romaan in de ‘bezorgdheid om.... hemelsch heil’, (blz. 27). Niet alleen de arena, maar ‘tusschen arena en kathedraal’ (blz. 26). Is deze bezorgdheid, dit rekeninghouden met de (vertikale) noodzaak koketteren of realiteit? Ongetwijfeld 't laatste. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niet als een gek holt hij door, niet als een wild dier, vreet hij zich hijgend zat. Als motto voor Provence staat tekenend een woord van Erich Wichman: ‘De Wijsheid rent in den Zonneschijn’; en wat is meer beheerst, meer op de ‘noodzaak’ bevochten dan Penthesileia? Het is geen fraze, dat in Erts 1926 achter de naam H. Marsman dit staat: ‘Asceet en Querulant’. Alleen, hier in de Vijf Vingers en in al z'n vorig werk, is alles dienstbaar aan de vitale spanning. Ik vond dit nergens zo geraffineerd en zo prachtig als in De Zwarte Vloot, waarin hij alleen waardig keurt, die zelfs voor de laatste noodzaak niet zijn teruggeschrokken. ‘Niemand ontkomt. Alleen hij die het leven tot op den droesem des doods durfde drinken, roekeloos en zonder omzien naar goed of behoud. Hem heeft de Dood ter bemanning geronseld van het smaldeel der Wraak’ (Blz. 44). Hier is m.i. de verhouding van noodzaak en wil op z'n scherpst gemarkeerd: een botsing die alleen dapper te doorlijden is tot 't allerlaatste toe, tot de uiterste noodwendigheid voorgoed gaat zegevieren. En dan? Wie verwacht, dat Marsman aan deze laatste halte aarzelt, vergist zich. Maar nog veel meer hij, die meent, dat hij zal trachten eraan te ontkomen. In Clean Shaven, wordt een man geschoren. De ontzettende schaduw van 't noodlot dreigt boven 't bestaan en er zijn tijden, dat uit de donderwolk de bliksem slaat zonder ophouden. Niet alleen de man, ook U en wij allen zijn eraan onderhevig; wij allen worden geschoren. In de scheersalon, wordt de man in de twee spiegels, één voor, één achter, eveneens geschoren; voor en achter in een oneindige reeks. Hij voert U door de spiegels heen tot in ‘dat smalle en vage, vale vertrek, het laatste voor ons....’ .... ‘In de laatste scheersalon voor mij, op de grens der eeuwigheid, word ik voor de laatste maal in mijn leven geschoren, vlak vóór mijn vertrek naar de overzij en Hij die stom was voor het aangezicht van zijn scheerder, zegt, voor dien laatsten, kleinen, zwarten spiegel waardoor ik weg moet - want links is de deur versperd, rechts is de deur versperd -: “nog heden zult gij met mij in het Paradijs zijn”. Neen, dat zegt Hij niet, dat zegt Hij niet....’ (Blz. 37). Nee, dat zegt Hij niet. Ik wil U zeggen dat ik een hevige vreugde ondervond om deze woorden. Want van 't vrome-aesthetiese geklets van velen, hebben we genoeg. Nee, zegt Marsman, de Heer zegt 't niet. En hij stijgt en stort ‘eeuwig,-eeuwig,- door eindeloos-witte, eindeloos-zwarte valleien’. De legende, dat Marsman op weg is, christen te worden (te wòrden N.B.) moet maar eens de wereld uit. (Heeft niet onlangs Donker ertegen geprotesteerd?) {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is een heiden. Maar omdat hij een van de weinigen is, die zonder vroomheid en zonder ‘religieus’ ontwijken, de relatie tussen noodzaak en wil existentieel wil beleven; omdat hij de ontzettende konsekwentie aandurft van z'n eenzame gang; omdat hij het leven niet verkettert met theoretiese uitkomsten, lijkt hij in deze fundamentele instelling op 't leven, soms net een christen. Maar daarvoor moet je eerst jezelf hebben stukgestoten op 't kruishout van Christus. En Marsman staat hier ‘tussen Arena en Kathedraal’. II. Over witte vrouwen Uit de rij der oude wat suffe burgers van 't zelfde deftige dorp, zijn een paar kérels naar voren getreden: Willem Pijper en Henny Marsman. ‘Bloed, dat toch wel heel sterk moet zijn, om.... niet tot azijn te verzuren’; en Marsman's bloed ìs sterk! Toen hij zijn loop begon, was elke ruimte te klein, elke tijd te kort, elk verhaal te breedvoerig; hij liep blindelings rennend langs de banen van 't heelal, van kern tot kern. Maar niet lang heeft hij dit kunnen volhouden. Al vóór de volgende rondgang, valt hij hijgend neer en na korte tijd verwonderd om zich kijkend, ziet hij voor 't eerst de wèreld. Eigenaardig, dat dadelik twee dingen hem bij blijven: een ontzaglik heimwee en 't zich invretend besef, dat ergens Iemand is, die hem voorgoed kan uittellen. Die eerste ren vermoeden we achter de brokkelige visioenen van de bundel Verzen (1923). Stellig liep hij langs de brònnen en niet op de zijwegen. Alleen het visioen werd geen beeld, de kreet geen schreeuw. Weinig van die eerste gedichten zijn organismen met eigen leven en bestaan; vrij, ademend, autonoom. Slechts een enkele maal wordt 't overschreeuwde geluid met geweld gedwongen tot stem: ‘Laat mij in uwer haren mantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart, verban het licht uit mijner oogen dalen en vouw uw venster open in den nacht. want ik ben moe....’ (Invocatio, Verzen 31) 't Meeste uit Verzen, staat ook in Paradise Regained (1927), waarin is opgenomen Penthesileia (1925) (herdruk Paladium-uitgave) en een keus uit later werk. Voorin zegt Marsman: ‘Het resultaat werd stellig tweeslachtig’. Ongetwijfeld. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Want hij begint in Penthesileia plotseling te zingen en z'n stem heeft kleur en diepte en ziel: 't Vers is poezie geworden! Twee dingen. In de eerste plaats z'n onverzadigbaar heimwee naar groter tijden, naar nóg intenser leven; z'n heimwee de droom volledig om te zetten in de daad. Dit is 't wat Penthesileia pijnigt, (tegelijkertijd is 't haar trots) dat niemand haar heeft kunnen overwinnen, dat ze zich aan geen enkele volkomen geven kon. ‘Er is een man, wellicht....’ Ook Marsman hoopt hierop, op een restloze overgave, hoewel hij op 't zelfde ogenblik weet, dat ‘in het diepst omarmen, de droom wordt omgebracht’. Maar na elke daad, blijkt de droom stralender, levender, krachtiger: geen dezer lievelingen kan de pracht van mijne haren dooven in den gloed van matelozer pracht. geen kan mijn bloed vermoeien tot den dood. uit elk omarmen schittert het schild van mijnen schoot witstralender. Moeilik wordt hier de overgave: zij weert (zij) de warende gestalt' die door haar tent sluipt, vaag en overal - en kantelt zich, en klemt zich aan den wand.... (Penthesileia, Par. Reg. 51) Gezien van deze zijde, moet (dit in de twede plaats) de laatste overgave, de dood, voor Marsman van biezondere betekenis zijn. Inderdaad dichtte hij een naar verhouding groot aantal verzen over het naderend einde en over stervenden. En boven de Vrouw van de Zon staat dit woord van A. Roland Holst: Ik zag een vrouw, die schreed alsof ze nooit zou sterven. Op allerlei wijs heeft Marsman gezongen van 't ontzettende: zich te moeten weggeven, achterhaald te worden, over-mand en niet te weten waarheen 't gaat; deze laatste, gedwongen overgaaf houdt hem geboeid. Want hij heeft ('t vermoeden werd zékerheid) een dierlike angst voor de dood. In z'n gespannen aandacht zit de voortdurende vraag: hoe hebben anderen dit doorstaan. Maar laf is hij niet; hij is móedig. Daarom ook schuift hij de angst niet van {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, hoewel de gedachte aan de sprong, aan de laatste strijd die hij in-moet zonder te kunnen héérsen, zonder kans op behoud, hem ziek maakt. o! de tocht naar het eeuwige land door een duisternis somber en groot in de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is. nu zijn we bijna vergaan - is dan alles voorgoed voorbij....? (De Overtocht, Par. Reg. 66-67). Hij heeft als moedig mens, grote bewondering voor het ‘prachtige einde’ en wat hij schreef over de laatste dagen van Bruning, Ichnaton, Les Soldats de Dieu, om maar enkelen te noemen, getuigen hiervan. Maar tenslotte blijkt duidelik, dat voor hem, dwars door deze schitterende rij van stervenden heen, de altijd eendere vraag blijft naar zìjn einde. Marsman is niet sentimenteel. Noch over z'n heimwee, noch over de dood. Hij heeft in de Appendix van de Anatomische Les gezegd, dat de moderne poezie is: ‘martiaal en speelsch, forsch en slank tegelijk, niet kwijnend, niet sentimenteel’. ‘En de somberheid.... is erin bedwongen en verhard door een vastberaden, verbeten beheersching’. Hij karakteriseert hier z'n eigen werk. Deze korte kenschets was nodig, om Witte Vrouwen, ‘het boek van Heimwee en Sterven’ bij U in te leiden; nìet omdat ik per se zocht naar een soort ‘ontwikkelingsgang’, maar omdat zich onweerstaanbaar het besef aan me opdrong, dat hier volledig rijpte, wat vroeger reeds wàs. Witte Vrouwen is ànders; edeler vooral dan z'n vorig werk. En 't is een einde. Als deze verzen herdrukt werden achter Paradise Regained, zou 't resultaat minder tweeslachtig zijn, dan 't geval bleek met vroeger werk. Wel zouden we onmiddellik voelen (leest U ze maar achter elkaar), dat er verschil is, voornamelik in de vormgeving. Het A-anekdotiese, dat in de vorige verzen soms programmaties lijkt en vaak aan de vrije beweging of de trillende stand van 't vers, afbreuk doet, is in Witte Vrouwen volkomen organies. Nooit, ook nu niet, gaat 't om 't verhaaltje, maar hier is de ‘bewogenheid achter de dingen’ zooals dat heet, mèt 't objektief gegeven, volkomen onscheidbaar samengegroeid. Trouwens we merken al dadelik, dat het vormvermogen van de dichter over 't geheel is toegenomen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterfbed (16) heeft een prachtige trage beweging; de fataal-kalme, parate afwachting voor een grote strijd. Hier is geen perspektief, geen stijgend slot, geen apotheose. Het vers leeft zichzelf teneinde in de moedige koppigheid om niet te versagen: .... ik wil in het eenige gevecht dat erop aan komt, trachten geen knecht te zijn. kom, ga nu heen, slechts dan heb ik de kracht dit laatste te doorstaan zooals gijzelf dit laatste tusschen u en mij doorstaat: zonder veel tranen, woordeloos en recht. Buitengewoon fraai is ook deze ‘eigenstroom’ in de Grijsaard en de Jongeling (17). Na de uitroep van de jongen, de kalme stem van de man die het leven dòòr heeft, niet afgeleefd, maar waarschuwend tegen de ‘blinde ren’. Marsman suggereert aan 't slot zelfs een lijflike gewaarwording van gelijktijdigheid: de eigen stem van de Grijsaard, de naar buiten ziende jongen en de wereld aan ons voorbijflitsend, in één trillend moment: Zie naar mijzelf. ik heb in mijn jeugd mijn leven verslingend aan duizend dingen van felle en vurige namen, oproeren, liefdes.... en wat is het alles tesamen nu nog geweest? over hoeveel zal ik mij niet blijven schamen? en hoeveel is er dat misschien nooit geneest? de jongen kijkt door de geopende ramen waarlangs de wereld slaat; zonder zich te beraden stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees. - Wie wil ervaren, dat het vers een organisme is, moet Witte Vrouwen lezen. 't Sterkst ondervond ik 't bij In Memoriam (met Ontbinding m.i. 't mooist; de biezóndere schoonheid van De Bruid, dat zeer werd geprezen, ontgaat me.) Dit is geen dichten meer, dit is magie. 't Sterven is hier niet hard, vastbesloten als b.v. in Stervende of in Clean Shaven uit De Vijf Vingers, ook niet schitterend en onaantastbaar als Ichnaton, maar een mysterieus ontbinden en ontbonden worden .... in 't verborgene onhoorbaar snikkend, lag zij met groote open oogen langzaam en geheimzinnig te verbloeden. Dit is Marsmans grootste en mooiste dood. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hijzelf, nooit aflatend, nooit terugschrikkend ook, vraagt altijd weer: ‘Wacht zij op ons in gindsche verre haven? Witte Vrouwen, het boek van Heimwee en Sterven. Maar, en dit is voor 't eerst, het heimwee draagt het teken des doods in zich. Niet meer dapper en verbeten, maar somber en neigend tot berusting. Deze onverzadigbare heeft zich eeuwen te laat geboren gevoeld, maar met hardekkige verwoedheid vocht hij ‘tussen Arena en Kathedraal’. Hij is moe geworden en nog heeft zijn hand geen gladiatoren-zwaard gevoerd en geen kruistocht nam hem op. zoo is mij enkel bewaard langzaam maar vast te verwijven in nijver monnikenwerk: bidden en verzen schrijven geel op geel perkament, en mijn hand alleen te verstrengelen met mijn eigen andere hand en in een cel te versterven oud op een houten bank. Het heimwee bleek vergeefs; vermoeid maar rücksichtslos bekent hij 't zich: Tusschen dit oogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven. Nooit zo levend, zo bloedwarm, zo prachtig, heeft Marsman gezongen van 't onverzadigbaar heimwee en van geheimzinnige en moedige stervenden. En in deze twee voert dit werk zichzelf ten einde. Hij is een onvervalste Romantikus genoemd. Ongetwijfeld lìjkt hij daarop. Als we dan maar romantiek bedoelen zonder spoor van sentimentaliteit, met heimwee zonder wereldvlucht en zonder doodsverlangen. Een romantiek, eerlik, sober, zonder pose of retoriek. Maar dan wordt 't wellicht tijd, de terminologie grondig te herzien. Junie 1930. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Kentering door Leo van Breen Tijden van zelfgeluk en zalig dromen zijn nu gesloten en voorgoed voorbij, Sinds zich het leven vrij sloeg uit de lome banden der blinde slavernij van 't bloed en andere gebondenheden; Sinds ik de wereld aan mijn hart voel slaan, Moet het voorgoed de donkre wegen gaan en buigen naar der mensen treurigheden. En met hen zijn, en als een groot licht branden naar 't gapen van hun wakke duisternis; Waar mensen zijn, daar is een staag gemis aàn mensen, en aan liefdevolle handen. Aan handen die de zwaarste lasten dragen als een zeer kostbaar, wichteloos bezit; Aan handen, die de waardezware pit der levens uit de scherpe bolsters jagen. Want diep verborgen zijn de kostbaarheden der harte⁀in angst en twijfel weggezet; En diep verborgen kreunt de liefste wet des levens, die slechts schamend wordt beleden. Zij moet ontwaken tot een nieuw getuigen dat blinkend door de donkre droefheid schiet; En wie aan 't hart nog vastklemt het verdriet om een verlies, moet zich ootmoedig buigen en zich uitschudden tot de diepste leegheid, de schatten van verworven eigenbaat; Dan zal hij 't wonder zien hoe uit de droefheid des harten als een vlam de vreugde slaat. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Geen vreugde die zich zelve als een teder of hevig minnaar in de armen drukt; Maar een zacht glimlachen als lenteweder dat blij is wijl het duizenden verrukt. Of vreugde die ontstond uit een blij kentren, Een losslaan uit de greep der ijdelheid van 't leven, dat slechts bloeit tot zaligheid, Wanneer we aan ons hart de mensheid entren. Uit deze felle overgave zullen bloeien vruchten wier glans al' aardse pijn verdooft; Wij die ons hart aàn ons hebben ontroofd, zullen in aller harten vast vergroeien tot eindlike⁀eenheid die niet te verbreken is, wijl ze aller Zijn eeuwig omvat; Delven wij dus naar dees begeerde schat, Opdat ons hart zich eindlik vrij mag spreken. III. En toch blijft er een eeuwig kwellend hunkren om in der wereldhavens bonte⁀en speelse rij mijn hart nog eenmaal vol geluk te bunkren; Nog eenmaal, en dan zij dit al voorgoed voorbij. Maar als de waatren van mijn felle jaren mij weer verlokken konden met hun luide stem, Dan zou nooit meer mijn hart, dit sterk Jeruzalem de zee van Uw geluk, mensheid, kunnen bevaren. Blijf ik dan zo ik ben, een fel verlangen dat door zijn kracht blinkende daden drijft voor allen, en zich zelf een hunkren blijft, Omdat het enkel geven wil en niet ontvangen. Wéét dat ik niet door wanhoop word gedreven, Noch voortgejaagd door schijn van nieuw geluk; Na koel bezinnen heb ik in een ruk mijn hart voor altijd naar het licht geheven. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelik proza door J. v. Ham. Wilma. Vergezicht 1). Verhalen door J.K. van Eerbeek 2). De prijsvraag van Daamen, die voorloopig geen enkele roman opleverde, heeft weer eens getoond, dat het niet mogelik is, een schrijver tot het schrijven van een kunstwerk te forceren. De prijsvraag heeft eigenlik alleen waarde voor de uitgever in kwestie, aan wie enkele manuskripten worden aangeboden, die hem anders allicht niet zouden zijn aangeboden. Aan de andere kant heeft deze prijsvraag ons nog eens pijnlik doen gevoelen, dat hetgeen er aan proza in onze kringen gebracht wordt, nog maar weinig belangwekkend is. Wat levert de oogst van een jaar meestal op? Romans van Wilma en Mevr. Kuyper-v. Oordt, een enkele goede novelle. De rest is meestal onbelangrijk. Die enkele goede novellen geven dan wel eens hoop, dat belangrijker werk volgen zal. Voorloopig is die hoop beschaamd. Ook de belofte van sommige jongeren, dat prozawerk van enige omvang en betekenis van hen op komst was, is nog niet ingelost. Ondertussen hebben de uitgevers Kok en Daamen beiden een boek uitgegeven, dat met waardering en belangstelling kan worden aangekondigd. Daamen heeft in Vergezicht van Wilma een bundel novellen gegeven van niet geringe betekenis. De eerste schets Verrassing kan ik niet al te best waarderen, dat is een toon waar ik buiten blijf, die me sentimenteel aandoet; ik doe beter van dat verhaal af te blijven, want Wilma zal het wel niet zo ‘zoet’ bedoeld hebben, als het mij smaakt. Maar Het sprookje van de gesluierde vrouw en alle volgende novellen zijn een rijk bezit. Italië en Voorbereiding, De muziek van de eeuwigheid is niet alleen knap, maar ook goed werk, schoon-en-goed. Ik vind dat al deze novellen van Wilma {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} op de eerste na staan op het peil van haar laatste romans, d.w.z. dat ze evenals deze mensen die de liefde Gods in zich dragen, zonder aarzeling herkent en ons in hen deze gave toont en meedeelt en dat in steeds helderder, rustiger vorm. Toch las ik met nog meer belangstelling de Verhalen van van Eerbeek. Waarschijnlik omdat ik er met weinig verwachting aan begon en onder 't lezen me steeds scherper bewust werd, dat ik hier te doen had met een jong Christelik schrijver die kans heeft een van onze beste prozaïsten te worden. Wat maakt deze schetsen belangrijk? Het zelfde wat De Schoolmeester van Dorland 1) tot één van de beste bijdragen uit de laatste jaren maakte: de wijze waarop het ons mogelik gemaakt wordt om volledig een ander te zijn. De hoofdpersoon in elke schets treedt in een deel van het verhaal zozeer naast zichzelf en ziet bij zichzelf naar binnen en praat als geïnteresseerde toeschouwer, maar tegelijk belanghebbende over zichzelf, dat wij ons volkomen kunnen verbeelden zelf die toeschouwer te zijn en daardoor mee belanghebbende te worden. De eerste en de laatste schets - m.i. twee van de beste - tonen dit karakter het meest. Ditzelfde vinden we ook in Wate Landeel, maar daar is ook nog iets anders, daar is iets in deze schets, dat ook van Wilma kon zijn en toch is het weer anders. Daar is in de overtuiging die ook Wilma's deel is en die we niet zouden willen ontkennen, want hebben we het niet ervaren? - dat, wanneer iemand deel heeft aan de Geest Gods, dat dan van hem iets uitstraalt, dat intuïtief door anderen als goddelik wordt herkend. En kon het ook niet van Wilma zijn, als Thomas Gods nabijheid heeft ervaren, dat dan een kind op een bekoorlike naïve wijze uiting geeft aan het weldadige dat allen van zijn nieuwe persoon ondervinden, door te vragen of Thomas haar die avond naar bed mag brengen? Maar niet van Wilma is de wijze waarop hij dit kind beschrijft: Het was een boerenkind, haar neusje was wat te klein, en de kin wat te kort, ze had heel dunne wenkbrauwen; wanneer een beeldhouwer zulk een gezicht had gemodelleerd, had hij zich er in doen kennen als sterke geest, die echter klei - of inspiratie - was tekort gekomen. De laatste schets Gekozen is van enigszins andere sfeer, van iets anders milieu dan de overige verhalen. Dat ik deze schets zo goed noem, is voornamelik om de laatste helft, de wijze waarop, Jan Welleweert gericht over zichzelf en zijn meisje houdt en vooral de onverbiddelikheid, waarmee de schrijver voor een scheiding kiest, al zou Jan's slap karakter een zgn. bevredigende oplossing heel goed mogelik gemaakt hebben. Natuurlik is het wel mogelik op zwakke plaatsen te wijzen, maar geen enkele schets is onbelangrijk; ik kan het lezen van deze Verhalen dringend aanbevelen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van Allie Smeding (Rieuwertje Brand 1) door Dr. W.A.P. Smit. Wie zich mijn artikel over Alie Smedings werk herinnert 2), zal zich kunnen voorstellen, met hoeveel spanning ik mij gezet heb tot de lezing van haar nieuwste boek. Haar vorig werk rechtvaardigde die spanning. Nadat Alie Smeding zich in haar eerste boeken bevrijd had van den neerdrukkenden dwang van het Enkhuizer doode-stadsleven, raakte haar aandacht gevangen in het probleem der sexualiteit. Eerst met ‘De zondaar’ werd dit probleem overwonnen en de reeks daaraan gewijde romans gesloten. Maar onmiddellijk bleek Alie Smeding opnieuw geboeid, nu door den strijd van de zwaar beproefde Tijne om haar geloof. Ondanks verschillende bezwaren zagen we in ‘Tijne van Hilletje’ een nieuw begin: ‘wanneer het probleem van Tijne haar evenzeer gaat bezighouden als vroeger het probleem der sexualiteit dat deed, dan zal het bij dit ééne boek zeker niet blijven’. En nu verscheen ‘Rieuwertje Brand’ - en bevatte niet de directe voortzetting van het geloofsprobleem uit Tijne. Het werd iets heel anders dan we hadden verwacht: een verrassing in den nobelsten zin van het woord. Eerst langzamerhand raken we onder het lezen met de wonderlijke figuur van Rieuwertje vertrouwd. Hij is de paria van Enkhuizen, wiens leven verwoest is door den drank en die in de zieke lichamen van zijn kinderen steeds het verwijt voor oogen heeft van ‘zonden met de gelaatstrekken van geschonden vrouwen’. Vooral thuis is hij de uitgeworpene en bang duikt hij weg voor zijn vrouw en kinderen. Alleen het onooglijke hondje Nebukadnezar wil nog zijn vriend zijn. En eigenlijk is Rieuwertje ook niet heelemaal normaal meer. Hij kan droom en werkelijkheid niet meer scheiden, hij leeft op de grens tusschen realiteit en visioen. De zwarte gedaante van den duivel staat naast hem en vecht om hem met ‘Vadertje {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} God’. Een geheimzinnig oud vrouwtje waart door zijn gedachten als tooverkol en ‘oue minschie’, zijn lang-gestorven moeder, helpt hem aan den kant van God. Een onrechtvaardige, wreede plagerij van zijn vrouw en kinderen drijft Rieuwertje opnieuw tot den drank. Bijna een week leeft hij in den waanzin van dronkenschap en delirium. Hel en duivel, verdoemenis en opperste verlatenheid maken zich van hem meester. In adembenemende vaart jagen zijn wilde koortsfantasieën aan ons voorbij: het lijden in de buitenste duisternis. Als Rieuwertje eindelijk weer tot zichzelf komt, klaart de nevel toch nooit heelemaal meer op. Hij is vreemder, eenzamer, ongelukkiger, belachelijker dan ooit. En zijn gezin gaat het stadje voor in wreede onbarmhartigheid. Maar Rieuwertje lijdt met het geduld van een mishandeld dier. Hij aanvaardt zijn leed als verdiend. En in grenzenloozen deemoed klemt hij zich vast aan de twee woorden: ‘Vadertje God’. Ze zijn alles wat hij nog heeft: zijn heele geloof, maar ze brengen hem tenslotte tot de zekerheid van Gods vergevende liefde. En nu wordt Rieuwertje ondanks den uiterlijken schijn in werkelijkheid de sterkste. Zijn twee liefste kinderen sterven aan zijn vroegere zonden, maar hij brengt Kako op diens doodsbed dicht bij God en na hun dood blijven Kako en Koosie zijn helpende vrienden. Hij wordt door zijn vrouw als een afgedankt stuk huisraad in een ongemeubeld huisje achtergelaten, maar zijn geduld en deemoed treffen eindelijk zelfs haar. Tenslotte overwint Rieuwertje op zijn sterfbed haar hardheid en den haat van zijn oudste kinderen - zijn dooden komen om hem te halen: ‘en Rieuwertje valt neer op een gouden vloer, onder een poort-die-glimlacht. “Vadertje”, stamelt hij, “Vadertje-God!” En een glans neemt hem op en een glimlach omvat hem....’ (pag. 416). Ook uit deze korte en onvolledige inhoudsweergave voelen we duidelijk, dat ‘Rieuwertje Brand’ geen middelmatig werk kon zijn: het moest een totale mislukking worden of een triomf. Het werd 't laatste: een boek, dat ons fascineert en ons Rieuwertjes armzalige dronkemansleven doet ervaren als een tragischen kruistocht naar God. Ondanks al zijn fouten hebben we Rieuwertje lief om het kind, dat in de ziel van den dronkaard leven bleef. Daarom wordt het wonderlijk mengsel van zijn simplistische en soms krankzinnig-fantastische geloofsvoorstellingen onder het lezen door ons zoo vanzelfsprekend eenvoudig. ‘Vadertje God’ wordt een naam, dien we in ons eigen gebed onwillekeurig terugvinden. De suggestie van Rieuwertjes deliriumangsten is soms bijna niet te verdragen. Zonder 't te begrijpen staan we tegenover het feit, dat een vrouw zoo rechtstreeks en zoo absoluut-overtuigend over deze verschrikkingen schrijven kon. Hier past het woord geniaal. En tegenover deze overdaad van waanzinvisioenen staan de hoofdstukken over Kako's en Koosie's dood, over Rieuwertjes eigen sterven, waar het verhaal versobert tot een simpelheid, die meer dan woorden overtuigt. Er is hier geen sprake van een ‘bekeeringsge- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis op het sterfbed’. Alles moest gaan, zooals het ging, omdat Vadertje-God Liefde is en de Liefde sterker is dan de haat en sterker dan de zonde. In al Alie Smedings vorige boeken werden we gehinderd door een te-veel, een overdaad in allerlei opzichten, die verslappend werkte op den stijl. Hier is dat slechts zelden meer het geval. Het heele boek is bezielder, levender, geschreven uit een sterker geconcentreerde aandacht; de beelden zijn er talrijker en suggestiever, de nieuwvormingen raker. Bijna voortdurend staat het op de hoogte van de mooiste fragmenten uit ‘Achter het anker’, ‘De zondaar’ en ‘Tijne van Hilletje’, die het als geheel daardoor overtreft. Het is merkwaardig om op te merken, hoe Alie Smeding in haar laatste en beste boek bijna alle hoofdmotieven uit haar vroeger werk synthetisch verwerkt heeft. Het verhaal speelt in een armoegezin van Enkhuizen, in de kleine kribbige sfeer van buurtjesmenschen, zooals we ze leerden kennen in ‘Menschen uit 'n stil stadje’. Rieuwertje zelf is een van hen en doet ons terugdenken aan Peet Freimen. Maar bovendien is hij ‘De zondaar’, niet in sexueel opzicht, maar als dronkaard. En met hetzelfde groote mededoogen buigt Alie Smeding zich ook tot dezen verschovene neer: ‘wie uwer zonder zonden is, die werpe de eerste steen’ 1) Het is een indirect bewijs te meer van de zuivere deernis, waaruit ‘De zondaar’ geschreven werd. Wanneer ook maar een spoor van pornografisch instinct de schrijfster daarbij geleid had, dan zou ‘Rieuwertje Brand’ in dezen vorm niet mogelijk zijn geweest. Want er was aanleiding genoeg om ook hier te gaan uitweiden over sexueele uitspattingen. Maar er wordt integendeel slechts met een paar woorden op gedoeld, wanneer dat niet te vermijden is. Die uitspattingen zijn bij Rieuwertje immers maar bijzaak - een gevolg van zijn andere, zijn hoofdzonde: de dronkenschap. Door die laatste is hij ‘zondaar’, bezetene - zooals Dirk Hartse het in ander opzicht was. Waarschijnlijk zal Alie Smeding tusschen beiden niet eens zoo heel veel verschil zien. Want het is haar niet te doen om de zonde, maar om den zondaar, die altijd hetzelfde blijft: een van God afgedwaald en daarom ongelukkig mensch. 2) Een derde element herinnert aan ‘Achter het Anker’: de materialisatie en {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} personificatie van verleiding en zonde. Tjeerd Boltema wist zich ‘van de duvel bezeten’. En Rieuwertje ziet de verleiding van den drank in de gedaante van den duivel naast zich loopen. ‘Eerst is het een zwarte vlek, en die vlek krijgt vorm: het is of handen-van-pek die duisternis uitknippen, en dan komt er een kat te voorschijn, een kat zoo groot als een man. Zijn huid is glinsterend zwart, maar hij heeft veel wit in zijn oogen, ook als een man strijkt hij zijn breede snorharen op’. (pag. 47) In ‘Tijne van Hilletje’ volgde de materialisatie van het positieve. God zelf werd er bijna tast- en zichtbaar, ieder contact met Hem was tenslotte een visioen. En Rieuwertjes geloof is nauw aan dat van Tijne verwant. Voor hem zijn Gods gebaren, Gods spreken, Gods glimlach geen beelden, maar letterlijke werkelijkheid, die hij ziet en hoort. En evenals bij Tijne komt na een langen strijd de overwinning onverwacht, van Gods kant: door Zijn liefde. Maar terwijl Tijne's geloof ons niet overtuigde en een gevoel van onzuiverheid naliet, zwijgen we eerbiedig stil bij Rieuwertjes koortsfantasieën over hemel en hel. Zijn geloof wordt ons voor niets meer gegeven dan het is: 't naieve vertrouwen van een verstompte ziel. Maar in al zijn eenvoud vond Rieuwertje hetzelfde woord als Paulus: Abba Vader - Vadertje God. ‘Rieuwertje Brand’ is een hoogtepunt, maar tevens een boek waarvan iedere herhaling onmogelijk is. Daarom blijft voor de toekomst onze aandacht gespannen. W.A.P. Smit. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderweg *) door H. de Bruin. Na al de doorstane folteringen en geluksgevoelens tijdens en na de verlossing van het vers is de bundeling van gedichten zeker een aandachtig, blij vermaak. Het grijpen en vaststellen van een bevredigenden titel voor het geheel lijkt me welhaast een voorrecht op zichzelf. Onze jonge protestantsche dichters, die de een na den ander de Uitgeversmaatschappij ‘Holland’ bereid vonden hun werk - op de bij haar gebruikelijke keur-ige wijze - uit te geven, hebben zich bij hun eersteling geen van allen tevredengesteld met een inhoudloozen doopnaam als b.v. ‘Verzen’. Van Oosten, met het opschrift-als-leuze: His Master's Voice; de Groot, met de typeering: Sprongen; eerstgenoemde nogmaals, als opnieuw debuteerend, met: De Intocht, en thans Kamphuis' bundel: Het Duistere Licht. De paradoxale titel is wel niet gekozen als naam van het Kind zonder meer. In deze verzameling van vierentwintig korte verzen staan de enkelvoudige sfeerduidingen, licht - duister, met haar verzachte en verhevigde tendenties: vaalzwart-donker-grijs-somber-fonkelen(d)-laaien(d)-vlammen(d) e.a. voor het oplezen. De niet vermeden - of niet te ontkomen - wederkeer dezer woorden, beteekene hij armoede of doem, verklaart alleréerst den verzamelnaam dezer gedichten. Aanvankelijk is dit licht en duister gescheiden en gevariëerd aanwezig in de natuurverschijnselen en vloeien zij bij den lezer saam en dooreen in de gewekte voorstelling van den doorschijnselden stormnacht (Nocturne). Het onvermogen van den dichter tot een synthetische concentratie van uitwendigheid en innerlijk vindt een voorloopigen uitweg naar ‘waar 'n oude ster zich strak en diep bezint’. Een zwakke personificatie, omdat haar verwantschap aan den maker indirect is. Na het tweede vers, Het Park, waarin sterval en satervloek het visioen eener vlammige duisternis tot verstilling doorbréken, is de dichter zelf bewust mede tegen- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig temidden der onklaar-lichte werklijkheden: in ‘de verbrande stad’ reeds, lichtberoofd, alleen. De gedichten, waar hij doorheen de objectieve weergave van anderer levensmilieus eigen ervaring laat opblinken en weerklinken, zijn het zuiverst, zooals: Bad Ems, Het Meisje, De Piraten. Soms na hevig doorleden momenten of in het verouderen van den levensdag komt het ontdekkende, vertroostende licht als een geschonken wonder: O donkre vrouw, toen zoekend onze monden Elkander vonden voor dit laatst vaarwel - Toen is mijn hart een licht plotsling en hel Geschonken als vergeving na een zonde. (Uit: ‘Moment Sentimental’) De dag werd oud en ging langzaam te ruste Hij was den langen weg ten eind gegaan. O, waarom kon hij nooit geheel verstaan De doelloosheid van hoop en ‘liefd’ en lusten? Had God iets wonderlijks aan hem gedaan Toen zijn gelaat glansd' in een blij berusten? (Uit: ‘De Grijsaard.’) ‘Le pélerinage au royaume du Soleil’ wordt door de duisternissen van zwerven, derven, en een eindelijk sterven - misschien - volbracht: Dan zingen wij ons somber zacht refrein: ‘Ach, dat ergens voor ons een land mocht zijn, Waar wij vermoeid van dit mateloos zwerven, Genezen van heimwee en 't donkre derven; Dat eindlijk der golven zingend omarmen Ons opnam in haar verborgen erbarmen - Dat eindlijk wij ver over zee en land Hervonden 't licht en zonnig bloemenland’ - De nacht is ten eind en de storm ontheven. Nog stierven wij niet tot een lichter leven. Het morgenlicht scheurt alle verten open, Maar ons verlangen blijft vertwijfeld hopen. Heimwee naar een licht gebied buiten en achter de dingen van den kunstlichten tijd, in welks opvlammen wij elkaar, teruggestort in de werklijkheid, vermoeid en {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaas aanzien. In verzen van een stroef rythme en verspreide strofen met eenvoudig-correcte stofbeheersching. Wachtenden op het onverhuld Christusgetuigenis onzer dichters, in dezen bundel zult U al weer den ontvloden jubel der verlossing missen. Jezus' verwijtende oogen zijn hier alleen de schrik van Pilatus' doorwaakte nachten. Zonder twijfel zullen de jongeren, die technisch en logisch een knap vers kunnen schrijven, in staat zijn het christelijk belijden in dichtvorm vast te leggen. Een in waarheidszin (kunstzin) verdichte schroom houdt ze ervan terug theoretisch te werk te gaan. Temidden der onontwarbare ingewikkeldheden dezer tijden blijft het verlangen telkens ongestild; maar het léeft, met binnenin dat kleine, behoede licht van vlam en huiver. Wij kunnen ‘nog niet geheel verstaan de doelloosheid van hoop en liefde en lusten’. Zelfs aan den grijsaard in Kamphuis' vers moest het wonder verricht worden tot berusting. Er is wel hunker naar d' ontkoming aan ons zelf d.i. aan de wereld in ons, ook - dit met nadruk - aan de wereld van de vrome phrase. Het duistere licht. Dit kan principieel verschillend zijn van het in rijper ervaring ook reeds beledene: de lichte nacht. In de laatst omschreven stemming is het wachten op den klaarlichten Dag, die nadien moet aanbreken; het duister licht wil slinken naar den Nacht. Is het schuchter vermoeden, vervuld van een diepen wensch, dat onze dichters zich onderweg bevinden op dit pad-in-driemaal-wisselde-sfeer naar - Zonneland, volstrekt ongegrond? Vraagt met hen uit ‘Biddend’ van dezen dichter om de voleinding der wedergeboorte in den wil tot offerande, en dat Zijn zuiverheid ons hart verlicht, een vlam in onze nachten brandend. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Paganisten contra roomschen. Reeds eenigen tijd is een gedeelte der ‘Vrije Bladen’ in een arena herschapen, waar een felle strijd gevoerd wordt tusschen de jongeren van ‘De Gemeenschap’ en van eerstgenoemd blad ter verdediging van eigen en bestrijding van anderer beginsel. Beiden brengen hun sterkste kampvechters in het veld. Eenerzijds scherpt Menno ter Braak al zijn vernuft om zijn tegenstanders op de meest felle wijze aan te vallen van zijn relativistische wereldbeschouwing uit, zooals hij die zoo voortreffelijk ontwikkelde in ‘Het Carnaval der Burgers’; anderzijds staan Engelman en Kuyle voor de Roomsche kerk in de bres. Opvallend is hierbij de geestelijke hoovaardij van den modernen verstandsmensch Ter Braak. Niet minder eigenaardig is echter de naïviteit van Engelman, die meent, dat ‘de geloofseenheid der middeleeuwen’ nù het leven weer een bepaald aspect zou kunnen geven. Onbegrijpelijk, dat deze intellegente jongeren niet vatten, dat God ‘in geest en waarheid’ wil aangebeden zijn, en door geen enkele cultuur in haar vormen vast gehouden kan worden, zonder het gevaar te loopen Hem te verliezen, ook niet door de middeleeuwsche. Als men dat begrepen had, was er nooit een Reformatie noodig geweest en waren we nu ongetwijfeld dichter bij de uiterlijke openbaring van geloofseenheid, dan inderdaad het geval is. Dat de geloofseenheid zelf een nauwe band blijft, wordt misschien te weinig gevoeld. Wat Engelman schrijft en citeert over de geloofsart, onderschrijven we immers gaarne. Kenmerkend is ook het als basis van wereld en levensbeschouwing noemen der scholastiek in plaats van tot de Heilige Schrift zelf terug te keeren. Pas voor den Protestant was het weggelegd te beginnen met het opbouwen van een philosophie op grond van de Schrift zelf, na al de moeizame en ontegenzeggelijk geniale pogingen tot synthese van Christendom en antieke filosofie, waar al de knappe koppen der scholastiek en eeuwen voor noodig waren, en die toch een in den grond valsche synthese moest geven, welke faktisch meermalen tot uiting kwam in allerlei zonderlinge processen tegen ‘ketters’ die, niettegenstaande ze goede geloovigen waren, toch in wetenschap en filosofie het hoofd moesten stooten tegen de voor hun geweten onmogelijk te aanvaarden consequenties van genoemde synthese. Desniettemin blijven ook wij het betreuren, dat dit imperialisme van een uiterlijke kerk de aanvankelijke eenheid van een geestelijke kerk, ‘niet met handen gemaakt’, later onmogelijk maakte. Tenslotte wil ik niet nalaten te wijzen op de afkeurenswaardige gewoonte om elke niet Roomsche een Geus te noemen (Zie ‘De Vrije Bladen’ afl. 11 p. 305). Het minste historisch besef zou iemand er toch van weerhouden dien eeretitel aan een paganist toe te kennen. G. Kamphuis. L'art pour le commerce. In de boven-Moerdijksche stad Rotterdam heeft de door Israëlitisch zakengenie gestichte Bijenkorf op 14 November j.l. drie Roomsche jonge letterkundigen aan het publiek voorgesteld. Inderdaad, Helman heeft gelijk, we gaan in de richting van de wereldvrede.. Toch was het heel {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} sympathiek, al dadelijk door de Duitsch-Hollandsche openingsspeech van een der directeuren, gedeeltelijk afgelezen van zijn gesoigneerde nagels. Daarna dook Helman op, met oerwoud-schichtigheid in de oogen en in de stem accenten van exotische en moderne muziek. Hij las lang en goed. Na hem kwam Albert Kuyle, flink uit de kluiten gewassen broer van Mien Proost. Met zijn ietwat kwijnende stem bracht hij de verrassing van een ongewild, maar onmiskenbaar ondergrondsch contact met de Génestet, een lach en een traan. En Heine, en matrozenromantiek, laarzen, kastjes, kisten met spijkers, zelfmoord und Verklärung. Want al is het proza tegenwoordig zonder pandjes, er lijkt ons minder veranderd, dan men wel denkt. Antoon Coolen, minzaam catecheseermeester, las heel griezelig van een drinker, die zich verdronk (in water), van een moedertje en van pijpen, waaruit rook kwam nadat ze waren aangestoken. Vooral de nachtwake bij het lijk was griezelig, maar het kwam goed, je hoefde niet bang te wezen, er gebeurde heusch niets. Het publiek klapte heel lief, ook bij de sterfgevallen. Een K.K.K. serie in verzen. Bekend is de K.K.K. Serie voor de school: een verzameling levensbeschrijvingen van groote mannen en vrouwen. Minder bekend is, dat zoo langzamerhand gedurende de laatste jaren in de tijdschriften van ons land een dergelijke verzameling spontaan aan het groeien is en wel in.. verzen, sonnetten meerendeels, van de hand van uiteenloopende dichters. Er wordt blijkbaar veel historie gelezen; de stof, die deelen vult, is zoo rijk, dat een dichter allicht van Bismarck b.v. (ik noem nu maar iemand, over wie ik nog geen sonnet las) veertien regels met zekere aanwijsbare inhoud kan schrijven. De meeste verzen zijn van het bekende recept: tegenstelling tusschen uiterlijk en innerlijk en een soort ijle apotheose in de slotregel. Jonge dichters, wees er bij, doe mee aan het voorbereiden van een nieuwe poëtische epiek, maar.. ik heb twee wenschen, ten eerste, laat er in vredesnaam wat systeem en organisatie in de zaak komen, evenals dit bij de school-K.K.K. geschiedde, opdat we het een eventueelen snuggeren uitgever niet te moeilijk maken en, in de tweede plaats, neem toch niet enkel kunstenaars (dichters, musici, schilders), maar doe ons toch ook eens een veertienregelig plezier met mannen van de andere K's, jongens van stavast of die d'r weetje wel weten. Ik voor mij heb een zwak voor Piet Hein, Ford en Anthonie van Leeuwenhoek. Het recept is te verleidelijk, om ook niet zelf eens een biografisch sonnetje te probeeren: Ford. Hij is geen boer als d' andren. 't Matelooze van lucht en wolken boven 't wassend graan bemint hij niet. Hij heeft een werkbank staan en zint op 't stoomrijtuig - een rustelooze. Hem lokt de stad. Hij werkt bij tusschenpoozen, verandert, zoekt, vindt werk, laat zich ontslaan, tot plots verbaasd de monden opengaan: Zijn eerste auto dondert langs de rozen. Nu, wereldmacht, bezoekt hij 't Continent, bekijkt een Benz, scheldt water, springt de trappen katlenig op en lacht op munt en grens - Zijn moeders Holland lijkt een kleurge prent, ‘Mijn voorgeslacht.... de tijd....’ De menschen klappen; hij voelt een vage pijn: ‘Wat is de mensch.’ C. Rijnsdorp. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbillike kritiek. Onder het opschrift ‘Christelijke Kasplanten’ oefent R. Events in de Oktober-aflevering van ‘Den Gulden Winckel’ een scherpe kritiek op de formulering van de prijsvraag voor een Christelijke roman, uitgeschreven door de uitgever Daamen. Daar zou niets tegen zijn - en we willen de kritiek inzake de prijsvraag gaarne onderschrijven - indien de heer Events het niet noodzakelik had geacht in zijn misprijzend oordeel de geheele Christelike letterkunde te betrekken. Het feit, dat een Chr. uitgever mistast schijnt hem een welkome aanleiding te zijn geweest, de Chr. letteren eens flink de mantel uit te vegen. In zijn betoog, dat steunt op klaarblijkelike antipatie jegens het epitheton ‘christelik’ en op een flinke dosis onwetendheid wat de Chr. literatuur betreft, vinden wij naar aanleiding van bovengenoemd feit een onjuiste generalisatie die wij geenszins kunnen billiken. ‘Het is echter mogelijk’ - zegt de heer Events naar aanleiding van een mededeling van de jury dat de belangstelling voor de Chr. romankunst krachtig leeft - ‘dat bij de Chr. letteren een ander criterium wordt aangenomen en dat men de vraag der Chr. consumenten in leeszaal, diaconessenhuisbibliotheek en Chr. boekhandel voor “krachtig leven” aanziet.’ En voorts: ‘De bedoelde uitgeversmaatschappij schijnt dus zekerheid te hebben, dat er groote vraag bestaat naar wat men “christelijke romans” pleegt te noemen, waaronder men, zonder Robbers, mevr. v. Ammers, Jeanne Reyneke v. Stuwe enz. voor goddelooze heidenen uit te willen maken, boeken verstaat met veel ge “Lieve Heer”, verdoemde ongehuwde moeders al of niet gered door een wettig en kerkelijk huwelijk, manlijk stoere blikken in vertrouwen op God, op het juiste moment toegepaste teksten uit de Schrift, zedig, neergeslagen oogen met in “geheim verlangen” geprevelde gebeden en al wat verder tot dit genre van de tien-gebodenin-de-practijk behoort.’ Tegen dit artiekel, en speciaal tegen de voorstelling, die daarin van de Chr. letteren wordt gegeven, heeft in het November nr. van ‘Den Gulden Winckel’ Leo van Breen met kracht geprotesteerd. Van Breen merkt op, dat hij, indien hij Event's methode van kritiek geven wilde volgen, heel de ‘niet-Christelike’ uitgeverij en heel de ‘niet-Chr.’ letteren aansprakelik zou kunnen stellen voor datgene wat een of ander ‘niet-Chr.’ uitgever misdoet. Voorts wijst hij op een feit dat de heer E. onbekend schijnt te zijn, n.l.: dat ‘Opwaartsche Wegen’ voortdurend met kracht stelling neemt tegen verschijnselen als door E. in zijn artiekel gesienjaleerd. Hij verwijst daarvoor naar verschillende artiekelen in en buiten de kroniek van O.W. Van Breen keurt de formulering van de prijsvraag even sterk af als E. dit doet, maar laakt ten zeerste de onjuiste en onbillike voorlichting door E. gegeven. We sieteren hier het slot van zijn artiekel: ‘Ik noemde enkele artiekelen om aan te tonen, dat er een bolwerk van Chr. literatuur bestaat, en dat vanuit dat bolwerk voortdurend en met kracht strijd wordt gevoerd vóór waarheid en tegen schijn. De heer Events zal na het bovenstaande ongetwijfeld begrijpen, dat ik naar de pen moest grijpen. En ik twijfel er niet aan, of hij zal, na kennisneming van deze feiten, gaarne met mij willen konstateren dat er inderdaad een krachtig Chr. literair leven bestaat dat permanent strijd voert tegen onwaarachtigheid in de kunst.’ Het korenland ter ziele. Met 'Januarie gaat het Korenland, in z'n huidige vorm, verdwijnen. Wij meenen dat gebrek aan verantwoordelikheidszin bij de leiding niet vreemd is aan deze ondergang. Maar hoe dit zij, wij betreuren het, dat een blad, dat zich, ondanks dit gebrek aan verantwoordelikheidszin, toch nog 7 jaar wist te handhaven, tans gaat verdwijnen. Ook voor de Christelike letterkunde betekent dit een zeker verlies. Niet omdat jongere dichters enkele van hun verzen in dit tijdschrift geplaatst kregen. Deze verzen behoorden meestal, hoewel niet altijd, niet tot hun beste werk; zeer dikwels waren het gedichten, die eerst door andere, terzake bevoegde tijdschriften, geweigerd waren. En zulke verzen te plaatsen, heeft evenzeer een kwade als een goede kant. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daarnaast gaf het Korenland ook gelegenheid om in artikelvorm op de opkomst van een nieuwe Christelike letterkunde te wijzen, deze letterkunde bekend en geliefd te maken. Schrijver, Haantjes, W.A.P. Smit, Mulder, Jan de Groot en P.H. Muller schreven deze artikelen. Zo gezien, heeft het Korenland meegeholpen aan een niet onbelangrik deel van onze taak en ook voor de Christelike letterkunde enige betekenis gehad. Misschien zou men zelfs kunnen zeggen, dat de Christelike letterkunde vrijwel het enige terrein was waarop het tijdschrift ooitwerkelik ‘bij’ was. Maar dan is het een mooi stuk werk geweest, van onze jonge schrijvers, die volhielden, ook al ontvingen ze van de zijde van de redactie zelden enige aanmoediging. Jan de Groot en de moderne christelike poëzie. In het Oktobernummer van ‘Het Korenland’, het maandblad van het Nederlandsch Jongelingsverbond, schrijft Jan de Groot over ‘Onze huidige poëzie.’ Met dit artikel wil hij, zoals hij dit zelf uitdrukt, de draad uit het betoog van van der Leek (Stille Opvaart) en van Ham (Ketterjagers?) weer opnemen en verder spinnen. Veel langer wordt de draad echter niet, wel dikker en daarmee nog duideliker zichtbaar. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. Het verdwenen parelsnoer, door Ir. J.P. Valkema Blouw. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij. N.V. Rotterdam 1930. De boeken van Valkema Blouw zijn bij de jongens zeer in trek. Hij heeft ze het avonturenboek teruggegeven, zonder in ruwheid te vervallen. De serie die met Op zoek naar de schatten van Bidoux begint, is buitengewoon aardig. De verhalen van kapt. Pruim, waarvan dit het 2de deel is, zijn van het caricaturale type, half Münchhausen, vermeerderd met een satire op moderne sensatieverhalen. Maar ondertussen profiterend van de spanning, die de trucjes van sensatieverhalen meebrengen. Aardige jongensboeken. v. H. Geïllustreerde Chr. Scheurkalender 1931. Hermien, door W. Schippers. Zeldzame trouw, door C. Staal Pzn. Maandkalender 1931. Uitgaven van J.N. Voorhoeve, Den Haag. De kalenders zijn als alle jaren. De beide boekjes zijn slecht. Van Hermien is het recept ongeveer als volgt: Hermien zelf een ideaal meisje, dat een ongelovige verloofde op het goede ogenblik de bons geeft en daarvoor beloond wordt met een prettige betrekking, veel vriendschap en een erfenisje. Frans, de verloofde, trouwt een ander, heeft een ongelukkig huwelik, verliest zijn geld en breekt zijn wervelkolom. Zijn vader, een verstandig en goed man, al is hij dan geen Christen, krijgt een beroerte, voor de finantiële debacle komt. Zijn moeder, een verwaande, domme vrouw, die Hermien te min vond, krijgt een schoondochter, die haar te min vindt, verliest de liefde van haar zoon en slijt haar laatste dagen in armoede. Zijn vrouw, spilziek en lichtgeraakt, een slechte opvoedster van haar kleine Jacob, moet naar een zenuwinrichting. Zijn schoonouders, in het bezit van een groot hotel, verliezen ook al hun geld. Aan de figuur van de ongelukkige Nora, bij wie Hermien kamenier en huishoudster wordt, heeft de schrijver het beste gegeven van wat hij had. Onnatuurlik is toch ook Nora gebleven. Door de vele gesprekken met Hermien wordt Nora eindelik tot God gebracht. Het zij zonder spot gezegd, maar is God in een verhaal als dit niet een Sinterklaas met koek en gard? Zeldzame trouw moet een historiese roman voorstellen uit de dagen van de Bloedbruiloft. Dit verhaal is nog slechter dan Hermien. Dank zij een geheime gang en enige afgeluisterde gesprekken loopt het verhaal goed af. v. H. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Weezen-Almanak 1931. Almanak voor de jeugd voor het jaar 1931. Neerbosch-Scheurkalender. Toen ik deze uitgaven van Neerbosch' Boekhandel en Uitgeverij ontving, en doorbladerde en daar ook weer de namen Jan de Groot, H. de Bruin, Tom de Bruin, Greeth Smitskamp aantrof, dacht ik aan de vele veranderingen ten goede in het tijdschrift De Vriend des Huizes. Wat Neerbosch in deze almanakken en in ‘De Vriend’ geven wil is goede populaire lektuur. Dat is een moeilike opgave. De leider van deze uitgeverij begrijpt, dat men voor goede volkslektuur net zo goed als voor andere goede lektuur niet tevreden moet zijn met alles wat zich verbeeldt te kunnen schrijven. Dat hij zoekt onder de jonge auteurs, die bij hun werk ook dikwijls iets hebben, dat zich goed gebruiken laat als lektuur voor de grote massa, geeft blijk van goed inzicht. Volkslektuur hoeft niet inferieur te zijn. Hoe dikwijls heeft Muller het niet gezegd. Natuurlik is er nog Wel wat te wensen; voor De Vriend des Huizes en de almanakken staan nog niet op het peil van De Vriend, maar hier valt toch te waarderen en dat doet goed. Nu de jaargang van De Vriend des Huizes ook weer bijna voltooid is, doet het me goed, hier de gelegenheid te hebben om op dit tijdschrift, dat door zijn gevarieerde inhoud zich overigens niet recenseren laat, nog eens te wijzen. v. H. De Baanbreker. Weekkalender 1931. Servire, Den Haag. De uitgave van deze kalender is méér een gebeurtenis dan het verschijnen van het gros der literaire producten, dan vele knappe artiekelen en vurige redevoeringen. Een kalender waarin de kunst als sociaal verschijnsel wordt gezien en tegelijk de kunst als middel gebruikt is om te protesteeren tegen de huidige sociale orde. Van arbeidersleed en oorlogsellende vertellen de meeste bladzijden, maar ook van arbeiderstoneel, -film, -dans, van de moderne architektuur, haat tegen de kerk, bewondering van Rusland en Mexico. Mocht een van onze Christelike uitgevers nog eens de moed en de bekwame medewerkers vinden om een kalender van deze betekenis uit te geven, die van andere dingen getuigen zou. Niet dat er in deze platen en bijschriften ook niet veel waarachtige charitas is, die we ook wel eens in meerdere mate mochten bezitten. v. H. Menschen als goden, door Dr. Antoon Vloemans. 's-Gravenhage MCMXXX. N.V.H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij. Dr. Vloemans wil aan de moderne zoekende mens rust geven door te laten zien hoe de mens van alle eeuwen gezocht heeft en rust vond in het gezag van de Leider, Die hij als God vereerde. Tot deze ‘mensen als goden’ rekent hij ook Jezus. Het geestelik fundament van het Chriatendom acht hij het Neo-platonisme. Pas daardoor was toenadering tot God en vereniging mogelik. Dat zo doorredenerend de laatste naklank der ‘legende’ wordt gehoord in Nietzsche's woord: ‘Waren er Goden, hoe hield ik het uit, zelf géén God te zijn!’ hoeft niet te verwonwonderen. Of het niet dwaas is hier in één adem Rilke te noemen? En of dit boek aan zoekenden een richting wijst, die tot vrede voert? v. H. Het wijde Land. Baarn Hollandia - Drukkerij 1929. Werk van Pilniak; Lawunjow; Semjonaw; Jawitsch; Jakowlew; Nikitin; Iwanow; e.a. Een aantal schetsen van jonge Russen over het veranderde Rusland. Men leest dit boek met een nieuwsgierig verlangen. Men verwacht nu over dit land, dat een langen en moeilijken strijd heeft doorgemaakt iets anders, iets nieuws te lezen. Na een omwenteling, na een crisis, een hevige stuiptrekking, waardoor dit geweldige rijk van de onbeperkte {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschappij der Tsaren tot de Anarchie der Bolsjewiki is gekomen, moet dat toch in de literatuur zijn terugslag geven. Immers zijn de laatste jaren een lang en pijnlijk verhaal van rampen zonder tal, van wreedheid en willekeur eenerzijds, van domheid, bekrompenheid en ruw geweld daartegenover. Maar toch ook een geschiedenis waarin daden zijn verhaald, die ons doen huiveren van afschuw, en daden ook van zelfopoffering en toewijding die onze geestdrift doen opvlammen. Is onder dit alles geen ander volk gevormd, heeft zulk een ontzettende druk geen andere vormen gegeven aan 't leven van deze geslingerde en geslagen menschen? En nu komt daar een verzameling nieuw werk van jonge auteurs. Meer dan ooit blijkt nu de waarheid van de woorden van Dostojewski over Rusland en de Russen: ‘Wij Russen, zijn een jong volk; wij beginnen eerst te leven, ofschoon wij reeds duizend jaar oud zijn.’ Men krijgt zeer sterk den indruk dat een Rus ook deze laatste jaren beziet, zooals hij altijd alles en iedereen heeft bezien, als een noodzakelijkheid en dat dus ook deze storm kwam op zijn tijd en het land sloeg zooals het geslagen moest worden. In dat Russische wezen zijn elementen en opvattingen, waarvoor een modern mensch geen orgaan heeft. Nog is daar een onbeperkt geloof in de macht, de kracht en de toekomst van Rusland, naast een vaag begrip van wat Rusland eigenlijk is; een onuitputtelijke goedheid, naast een kinderlijke en onbewuste vernielzucht. Evenals in de romans van Gorki, Gogol, Toergenjef, Dostojewski e.a. ligt ook de beteekenis van bijna al deze schetsen, zoowel op het gebied van het aesthetische als op dat van het sociale. Misschien is het wel daardoor, dat zij behooren tot de allergrootste kunstwerken. - Misschien is het ook bij deze jonge auteurs wel een gevolg van een bewuste sociale belangstelling. Hoe 't ook zij, in bijna elke schets is de grondtoon een medegevoel met de ongelukkige, lijdende, zondige menschen. Zij bezitten evenals de groote Russen de gave om achter het banale, kleurlooze, cynische, het voor de koele toeschouwer verborgene menschelijke te ontdekken. Nog altijd is de Rus, ook deze moderne, doorelkaar geschudde, wakker geslagen Rus, een philosoof, die zoolang nadenkt over de dingen, over het voor en tegen, dat hij tenslotte niet meer weet, welke beschouwing de juiste is. Nog altijd in een schijnbare verdooving, alsof de knoet het leven zoo diep heeft geslagen, dat al het bloed van deze laatste jaren het niet weer omhoog heeft hunnen stuwen. Een man zonder eenigen zedelijken band, die op het punt van waarheid niet verder gaat dan de letter van het alphabet. In hoogste mate onwetend, zoekt almaar de moeilijkheden, jokt, babbelt en is bang. In al deze onbeholpenheid staan ze in deze vreemde vrijheid en hebben nu maar een groot wachtend gevoel over zich en weten enkel dat hun land groot is. En de hervormers zijn niet anders. Ze Zijn zooals Maxim Gorki ze eens typeerde: Onbekommerd om Rusland, koelbloedig offeren ze Rusland op aan het denkbeeld van een wereldrevolutie. Nu heb ik met dit alles allerminst willen zeggen dat daardoor deze schetsen zonder beteekenis zijn, in tegendeel. Wat het eigenaardige in al de Russische werken was, dat ons altijd vastgreep, is ook in 't meerendeel van deze verhalen. Er zijn er zelfs van ontroerende juistheid, die de Rus teekenen als een vreemd kind met veel te luxe speelgoed, als een kind in een onbewaakt oogenblik.... maar 't zijn dezelfde kinderen van vroeger, soms komt heel even naar boven een teleurstelling maar dan slaat de nevel weer neer en is alles van eenzelfde kleur. De wreedheid, de ruwheid zijn voor ons in deze schetsen niet aangrijpender dan vroeger, wij verwachten al deze dingen als behoorende tot en deel uitmakende van den Rus. En deze Russen zijn jong en beginnen eerst te leven, ofschoon ze duizend jaren oud zijn. En wat zal nu de toekomst brengen? Wat is er voor hun land te hopen en te verwachten? Dat is even vaag en even onbestemd als hun handgebaar en hun hopeloozen toon waarmede ze zelf deze vragen beantwoorden. God zal het weten. v. D. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerstboom door Willem de Mérode Moeder, als gij de lichtjes niet ontsteekt, Vlammen de kaarsen òp door ons verlangen. Ziet gij niet, hoe de gloed uit onze wangen En oogen slaat en om de takken leekt? Moeder, begin met uw bekend verhaal! En zij begint: de Heiland is geboren! Een engel zingt! een herder steekt zijn horen! Wij hollen vooruit en staan in den stal! Onze harten haamren; de Heer is zoo klein. Wij hadden graag een lief woord gesproken En even zijn vingertjes aangeraakt! Wij zijn zoo gelukkig en voelen zoo'n pijn Om Hem, die ons hart zoo gelukkig maakt.... En juublen! de lichten zijn ontstoken! {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstmorgen in het ziekenhuis door W. Hessels. Vroeg in den morgen. Alles is nog donker. Wordt het niet lichter? Breekt de dag niet aan? Maar koel brandt er een ster in 't zwarte raam. De nacht blijft even diep en dof en donker. Een licht brandt rustig op de stille gang. Een stoel staat vreemd te glanzen in het duister, vlak bij de deur. Wat is dit vaag gefluister? Het is weer stil. De nacht, de nacht duurt lang. Het is zóó stil nu: helder vriest het buiten, een engel zou wel in de stilte hoorbaar zijn, suizend voorbij het raam, onder den sterrenschijn, - Wie zou er nu voorgoed zijn oogen sluiten -? Maar wat is dit gezang? Zoo klaar en zacht zingt het verrukt en deinend in de stilte - een warme gloed komt golvend door de kilte: een zusterkoor zingt jubelend ‘Stille Nacht’. O stille nacht, heilige nacht van vreugde, wat blijft er over van de angst en pijn, blijdschap die al den volkeren zal zijn - o heilige nacht, eeuwige nacht van vreugde! Weer is het stil. Maar in het diepe suizen gaat vaag gekreun. Een bel klinkt hard en luid. Daarbuiten schemeren de grauwe huizen. - Over de stad breken de klokken uit! {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom ‘christelijk’? door Roel Houwink. I. Christelijke letterkunde is geen handels-object; zij laat zich niet exploiteeren als stichtelijke lectuur. Haar ‘christelijkheid’ ligt niet in vrome zinswendingen, in het veelvuldig gebruik van het woord God. Daarom is voor alles noodig, dat de christelijke kritiek zich te weer stelt tegen alle pogingen om ‘literaire’ stichtelijkheid ingang te doen vinden als.... christelijke letterkunde. Goede stichtelijke lectuur kan nooit ‘litterair’ zijn - al kan zij wel in een zeer behoorlijk en helder Nederlandsch zijn geschreven! -, omdat het litteraire en het stichtelijke naar hun wezen verschillen. Stichtelijke litteratuur en litteraire stichtelijkheid zijn beide gelijkelijk uit den booze; de dominé, die voor litterator speelt en de litterator, die zich als dominé voordoet, poseeren. Zij pronken met andermans veeren en de vrucht van hun werken is wormstekig. II. De christelijke letterkunde is naar haar wezen kunst. Zij is niet een bepaald soort kunst, doch een kunst, die gedragen wordt door het christen-zijn van hen, die haar tot stand brengen. Wie derhalve haar noodzakelijkheid begrijpen wil, moet de noodzakelijkheid van het christen-zijn verstaan, hier en nu. Wanneer wij deze hebben ingezien, is daarmede tevens het goed recht eener christelijke kunst, i.c. eener christelijke letterkunde erkend. De stichtelijke lectuur heeft naar haren aard te maken, onmiddellijk en zonder voorbehoud, met de verhouding van den mensch tot datgene wat is van God; de letterkunde als zoodanig bestrijkt de gansche uitgestrektheid van ons menschzijn zonder meer. Nu is het groote gevaar voor de christelijke letterkunde dit, dat zij meent de schoonheid anders dan door het leven harer makers te kunnen kerstenen; dat zij meent door de keuze harer onderwerpen b.v. ‘christelijk’ te mogen heeten. Elk onderwerp kan ‘christelijk’ zijn; het hangt er slechts vanaf of het ‘christelijk’ is behandeld. En deze ‘christelijke’ behandelingswijze vermag door geen andere {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} factor te worden bepaald dan door het christen-zijn van dengene in wie het betreffende onderwerp zóó om behandeling vroeg. Ook langs dezen weg derhalve zien wij, dat het wezenskriterium der christelijke letterkunde niet gezocht moet worden in bepaalde (beperkte of bizonder getinte) aesthetische principes, doch in de persoonlijkheid van den kunstenaar. Kunst, met andere woorden, kan slechts naar zijn maker ‘christelijk’ worden genoemd. III. Drie vragen rijzen nu, die elk voor zich een afzonderlijke behandeling vereischen: 1. Kunnen wij dan niet enkel maar van een christelijk kunstwerk spreken; 2. zoo niet: hoe komen wij dan tot christelijke kunst; 3. welke maatstaven moeten wij aanleggen ter beoordeeling van christelijke kunst? Deze drie vragen sluiten in zich de hoofdvraag, die namelijk naar het christen-zijn en zijn beteekenis in dit verband. Niettemin mogen eenige nadere opmerkingen aangaande den aard van dit christenzijn voorafgaan aan hun beantwoording. IV. De noodzakelijkheid van het christen-zijn hier en nu wordt bepaald eensdeels door onze verhouding tot de cultuur, waarin wij leven, anderszins door de wijze, waarop wij de goddelijke werkelijkheid ondergaan. Wat het eerste betreft moge volstaan worden met eraan te herinneren, dat onze westersche cultuur haar bestaansgrond in het christendom heeft. De crisis, die zij op het oogenblik naar alle zijden doormaakt, is het gevolg van haar verwereldlijking, van haar ontkerstening. De geweldige opbloei van het individualisme heeft het menschelijk leven van zijn grenzen beroofd en daardoor de gemeenschap der geloovigen tot sectarische vereenigingen gestempeld. De verabsoluteering van het individu heeft den mensch tot zijn eigen god gemaakt. Doch ook op dezen Olympus gaat Christus om.... Wat het tweede aangaat: wie ernst maakt met de werkelijkheid God's; wie het waagt te denken slechts aan zijn realiteit, die komt zonder Christus niet uit. Het glas om de lamp verhoedt de motten zich te storten in de vlam. ‘Hij is ons behoud’, door alle eeuwen heen is het gestameld en ook over de geverfde lippen onzer eeuw zullen deze vier woorden weer heen komen moeten, wil zij niet aan haar innerlijke onkuischheid vergaan. V. Niemand kan ‘christen’ op zijn eigen houtje zijn; slechts in en door de gemeenschap der geloovigen heeft de enkeling deel aan het behoud, dat in Christus is. Er is geen particuliere weg (ook niet in het gebed) tot zaligheid; er is in het geheel geen weg. Alleen Christus is de Weg, zooals hij de Waarheid en het Leven is. En in Hem gaat alle zaligheid onder ter verheerlijking van Zijns Vaders naam. Zoo {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ook het christelijk kunstwerk niet op zich zelf staan als de willekeurige uiting van een talent. De christelijke persoonlijkheid, die het draagt, kàn het slechts dragen, omdat hij in zijn christen-zijn deel heeft aan de gemeenschap der geloovigen. En deze draagt niet mede aan het een of ander bepaald kunstwerk, doch aan de kunst als zoodanig, voorzoover in haar dit christen-zijn tot verwerkelijking komt. Van een christelijk kunstwerk kan dus alleen gesproken worden op den bodem eener christelijke kunst. Zoodra deze ontbreekt, verliest het kunstwerk den grond onder de voeten: het wordt een moraliseerend verhaaltje of een religieus dichtsel, doch het ontbeert den gloed eener verbeelding, die gevoed wordt door het hart des geloofs. De naam van Christus dekt vele namen, maar Zijn wonden kunnen wij slechts dekken met het offer van ons eigen hart. VI. Wie door de Muze bij zijn geboorte begiftigd werd met de ware doch kostelijke gave der schoonheid kan zich straffeloos van zijn roeping niet afwenden. Hij moet de geheimen der eenzaamheid kennen en der verlatenheid; met bloed moet hij zijn droom betalen, telkens overnieuw. Want de goede werken, waarop hij zou kunnen staan en voortbouwen, zinken in het niet, in al hun heerlijkheid, zoodra een nieuwe droom begint te bewegen onder zijn hart. Niet om het kunstwerk leeft hij, maar om de verwerkelijking van den droom, die in telkens dwingender gestalte in hem oprijst. Doch deze droom is niet van hem alleen; hij heeft deel aan hem, zooals hij deel heeft aan het licht, aan de lucht en aan het water. Wat hij ziet, ziet zóó geen ander; maar allen zien het door hem. En hij ziet het door allen.... Wie zich, arbeidend of genietend, in het kunstwerk afsluit van de wereld, alsof hij zich in een kathedraal bevond, moet verhongeren. Wij kunnen niet leven dan bij het dagelijksch brood der naastenliefde, waarom wij dagelijks bidden. Geen God troont diep in ons trotsch gemoed. Met wierook kunnen wij ons niet voeden. De christelijke kunst is een ernstige, maar een aardsche zaak, gelijk al wat wij bezitten. Eerst zoodra wij haar als een leen beseffen, erlangt zij wellicht in de zuiverste momenten van ons leven een glans, waaraan wij geen naam vermogen te geven. Doch dan breken onze woorden in een weerloos zwijgen uiteen en vervloeien de kleuren van ons palet in het smetteloos wit van den hemel. VI. Daarom ook valt ‘christelijke kunst’ gansch en al onder het oordeel van alle kunst. Zij heeft geen aanspraak op een plaats aan God's rechterhand. Men mag voor haar geen uitzonderingen maken; tenzij dan, dat men haar strenger vonnist, omdat zij de verheerlijking God's in zulke zwakke handen heeft gelegd. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ziet, zij kunnen niet anders, deze handen. Zij, die den doem hunner blankheid dragen. Zij maken niet het licht, maar concentreeren zijn stralen. Zij houden het brandglas en mogen niet wankelen. VII. En wij, critici,.... kunnen slechts toezien, dat zich de lichtstralen in het brandpunt blijven verzamelen en dat de handen zich handhaven in hun vastheid om God's wil. Want het leven van een ieder onzer - van den criticus zoo goed als van zijn slachtoffer - is met Christus verborgen in God. Laten wij geen ketterjagers worden daarom. ‘Het: in den hemel komen is hopeloos bijkomstig, wegvallend voor den eisch: God te verheerlijken hier op aarde’. En hoe zouden wij dit in waarheid vermogen, indien wij ons oordeel stelden in de plaats van dat van God? Of meenen wij God anders te kunnen verheerlijken dan door Hem gansch ons leven (met al zijn ‘vroomheid’!) en gansch onze werkelijkheid (met al haar schatten!) onvoorwaardelijk ten voeten te leggen? {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstnacht door Muus Jacobse. Nu ben je naar de oude stal getrokken In de erbarming van de eerste vlokken. Maar als je huiverend je ogen sluit, Dan ben je weer een uitverkoren bruid. Zie je niet door het raam de engel turen, Die bij je kwam in je verrukte uren? Nu zal het kindje komen smetteloos, Je lichte kindje als een witte roos, Sneeuwwitte Kerstroos: wie het heeft gevonden, Witter dan sneeuw worden zijn rode zonden. Prevelen herders in vertedering Over je kindje nu een zegening? Komen nu ook de wijzen uit het Oosten, Om aan je lichte kindje zich te troosten? {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oriënteering op het gebied van het christelik proza 1) Wat Risseeuw in de laatste jaren gedaan heeft voor de Chistelike auteurs, moet niet worden onderschat. In zijn Kerstboeken vonden zij gelegenheid tot publikatie in een omvang, die niet veel beneden het belletristies gedeelte van Opwaartsche Wegen bleef. Verder was zijn arbeid in Opgang, Opwaartsche Wegen en De Spiegel voor een groot deel in dienst van eigen auteurs. Zijn konnektie met enkele uitgevers maakte ook, dat hij voor verschillende werken het vinden van een uitgever wist te bespoedigen of scheppen. En nu heeft hij ons deze beeldengalerij geschonken, die voor velen welkome gegevens verschaft over Christelike auteurs en hun werken. Van 43 auteurs geeft hij de levensbiezonderheden en een lijst van hun werken. Van verschillende geeft hij hun meningen over allerlei vragen in verband met literatuur en Christendom, of over de wijze waarop ze eigen werk beoordelen of de geheimen van de geboorte dier werken verklappen, 2) Een inhoud waarvoor allereerst een woord van dank past. Wat Risseeuw in al zijn werk kenmerkt, is de blijmoedige aanvaarding van goede bedoelingen en een zekere huiverachtigheid om de grens te trekken tussen wat kunst mag genoemd worden en wat niet, en de behoefte om wat hij in geen geval als kunst waarderen kan, toch in bescherming te nemen, omdat het nu eenmaal door een groot publiek wordt gewaardeerd, en dus zijn eigen betekenis en waarde wel hebben zal. Dat is heel sympathiek, maar daar zit toch een groot gevaar in. Dat een winkelier zo oordeelt, fiat, hij moet van de rommel ook af. Maar iemand die in de Chr. literaire wereld enige leiding geeft, moet niet vergeten, dat zo'n verhouding onrechtvaardig is, speciaal voor de goede auteurs. Door een boek als dit werk van Risseeuw, dat al te zeer perspektief mist, worden alle auteurs als het ware in één vlak gebracht. De enige indeling is in ‘ouderen’ en ‘jongeren’. Ik weet wel, dat {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} de een wat meer pagina's toegediend krijgt dan de ander. Maar ook dat kan men niet als maatstaf gebruiken. Waarom dan D. Hoogenbirk Jz. tweemaal zoveel pagina's als Haspels, J.C. de Koning en Nelly van Dijk-Has meer dan Mevr. Kuyper-v. Oordt? De beschouwingen zelf dan? Ze zijn evenmin richting-gevend. Trouwens, het feit alleen van 43 Chr. auteurs; krijgt men bij het horen van dit getal niet het gevoel, dat het dwaasheid geweest is ooit van een manco te spreken? En toch al te pijnlik is ons dit manco bewust. Toch ben ik met dit boek wel blij. Het is een goed naslagwerk. Het boek is goed uitgevoerd en bevat van de meeste besproken auteurs een portret. Waarom niet van de jongeren? Een dergelik werk over onze dichters is in voorbereiding. We zien er met belangstelling en met vrees naar uit. Belangstellend naar de gegevens, maar bevreesd, dat ook hier naar geen enkel plan is gewerkt, en tevens elke halfgare uiting van een auteur als hoogst belangrijk zal worden genoteerd, zonder te overwegen of de kijk op onze letteren en - vooral niet te vergeten - de reputatie van onze auteurs hiermee gediend is. VAN HAM. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Kepler door W. Hessels. Geslepen steen, smaragd en diamant, doorzichtig water, was zijn diepste wezen: de hunkerende klaarte van al dezen die aan de sterren zijn verwant. Een bronzen toon van stroomend harpgeluid, Zong in zijn binnenst de muziek der sferen; der wereld warring kon zijn ziel niet deren, niet overstemmen haar sereene fluit. De wetten van het harmonieus heelal waren zijn eigen wetten; en de banen van de planeten en hun ring van manen droeg hij van zijn geboorte al binnen de grenzen van zijn rhythmisch bloed. Maar toen hij in een wonderbaar doorschouwen de wetten van den kosmos zag ontvouwen, wist hij verrukt: hij had God zelf ontmoet. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Religieuze poëzie 1) door G. Kamphuis. Het is eigenlijk merkwaardig, dat zoowel bij Roomschen als Protestanten zoo weinig religieuze poëzie geschreven wordt, voor de eersten des te meer, wanneer men let op de opbloei van de Roomsche literatuur der laatste jaren, die haar concentratie vindt in ‘Roeping’ en ‘Gemeenschap.’ Misschien heeft Binnendijk wel de juiste oorzaak hiervan aangewezen in ‘De Vrije Bladen’, toen hij schreef, dat een geloovig dichter minder behoefte heeft om een poétische verbeelding te creëeren dan een ongeloovig dichter, daar zijn dagelijksch bestaan reeds een groote mate van dichterlijkheid bezit in de traditioneele vormen van zijn godsdienst. Hieraan is het m.i. ook toe te schrijven, dat bepaalde uitdrukkingen: de tale Kanaäns, en een opsomming van motieven, ontleend aan de Bijbel en aan Christelijke geloofservaringen, in maat en rijm gezet, voor velen als ‘poëzie’ in de behoefte voorziet. Anderzijds is het juist voor Christelijke dichters buitengewoon moeilijk, om met zulk een overvloed van in zich zelf dichterlijke, en door ieder als zoodanig oogenblikkelijk begrepen vormen, toch een eigen vormgeving, een eigen creatief vermogen te openbaren, zoodat de teederheden en verrukkingen van den geloovige, de heerlijkheid der wonderen en de liefde in Christus ook voor niet-geloovigen voelbaar en overtuigend wordt door de kracht van zijn kunstenaarschap. Het gaat natuurlijk niet aan om het werk van Christelijke dichters, die, om welke reden dan ook, geen religieuze verzen schrijven, maar als ‘stof’ voor hun poëzie motieven en ervaringen uit andere gebieden des levens betrekken, onchristelijk te noemen. Maar te betreuren is dat zeker en het verwijt is misschien niet ten onrechte gemaakt, dat de oorzaak o.a. hierin zou liggen, dat onze geloofskracht te gering is: wij zijn te slap en te verdraagzaam geworden om Geuzenliederen te kunnen schrijven en moeten veel innige, maar ook krachtige geloofsovertuiging herwinnen om de traditie van Revius en Dullaert te kunnen voortzetten. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de nieuwste Roomsche poëzie neemt het werk van Gerard Wijdeveld in dit verband een bijzondere plaats in. Dit is inderdaad waarachtige, Christelijk moderne poëzie, al is de begripswereld hiervan dan ook af en toe geheel tot de Roomsche beperkt. Wijdeveld's vormend vermogen is in staat gebleken, zij het ook met gebreken en fouten, een eigen visie, een eigen rythme te geven. Voor een Christelijk dichter zal er altijd een zware strijd zijn tusschen de overgave aan God en het tegelijk bewaren van eigen individualiteit, zonder welke persoonlijke creativiteit onmogelijk is. Volledige overgave immers aan z'n object: het zich overgeven in aanbidding aan de wonderen Gods zou voor hem zwijgen beteekenen. De hoogste en diepste geheimen blijven ongezegd. Des te grooter wonder en des te rijker genade is het voor den Christendichter, dat hij soms, juist door de overgave, zijn krachten voelt toenemen: door het zich verliezen in God schijnen inspiratie en vormkracht te stijgen. En gedichten, die de teerste en diepste Christelijke heilsfeiten verbeelden, zooals b.v. het prachtige ‘Annunciatie’ en ‘Visitatie’, zijn ongetwijfeld tot de beste uit deze bundel te rekenen. Ontroerend is de diepe eerbied en fluisterend teere aanbidding die uit deze woorden spreken: Annuciatie. Gabriël, engel, die God naar Nazareth zond, die, sneller dan het licht reizend, Maria vond, heeft zich geheel gebogen voor die kleine Maagd en, spraakloos blijvend, achter zich een woord gevraagd. Want achter kwamen, stonden en negen met hem - hij was de heraut voor die stoet, hun aller stem - Engelen, Serafijnen, Cherubijnen, Tronen, heel het witte hof, aan het einde de drie Personen, zingend, een eeuwig vleugelend lied, een lied, of het nooit meer stillen kon. Hij, één stem, begon - zwijgen rondom, waarin z'n woord onzeker stond als in zwaar stormen een dun en hulpeloos riet, als een kleine figuur, die in een afgrond ziet. Eerste hulplooze woorden. Toen groeide zijn stem; hevig, tot bijna fluisteren, heeft hij gezegd. Een groote, volkomen stilte viel over hem als over gansch het heelal. Hij neeg tot den grond, heel het hof en de Drie negen mee tot den grond en wachtten, diep gebogen, op Maria's mond. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen Maria, zacht en vast, ja heeft gezegd, heeft zich de Tweede der Drie in haar schoot gehecht. De stoet heeft zich diep, diep gebogen. Toen opgetogen herrijzend, keerend, het lied hervat, een toon hooger. De visie in de meeste van deze gedichten sluit zich ten nauwste aan bij de middeleeuwsche gevoelswereld, zooals die zich in de Hollandsch-Vlaamsche beeldende kunst openbaart, maar is toch geenszins archaïseerend in zijn vormgeving. Het rythme is eenigszins stroef, maar dikwijls zuiver en oprecht, hoewel in sommige gedichten (Sint Judas, De Wedervinding) krachteloos en verbrokkeld en niet tot een heldere klaarte van plastiek uitgegroeid. Misschien zijn deze verzen te vroeg en te voorbarig geschreven; zegt Rilke niet terecht, dat gedichten moeten groeien en rijpen als vruchten? Bepaald hinderlijk is hier en daar de navolging van Marsman; dan is de dichter ongetwijfeld op z'n slechtst. In ‘Kruis’, ‘Nachtwacht’ en ‘De reis der drie koningen’ met een zin als: ‘.... nachten, nachten dat deze stoet reeds reisde. Waar bleef het begin van den tocht?’ worden ons niet meer dan eenige onverwerkte elementen van Marsmans poëzie voorgezet, die echter te weinig ernstige ‘bekommernis om de vorm’ toonen, dan dat ze een vergelijking hiermee zouden kunnen doorstaan. Te gewild kinderlijk à la Van Ostayen is ‘Kinderlijk lied’, dat uit de toon van den bundel valt. Maar niettegenstaande deze bezwaren moeten we toch dankbaar zijn, dat er eindelijk weer iemand gevonden wordt, wien het vermogen gegeven is ons met ontschoeide voeten en in eerbied zwijgend te doen staan op heilige plaatsen, die te lang reeds door ons vermeden werden, iemand, die ons met diep ontzag tot vlak voor de hemelsche heilgeheimen voert om ons iets van Gods heerlijkheid te laten zien, iemand, die ons in onze eigen taal de groote werken Gods verkondigt. Ten besluite wil ik nog een specimen van deze poëzie geven in het sobere, maar juist in dien eenvoud ontroerend Lied. Er is een Lam, dat bloedt. Er is een Lam, dat bloedt - en ik, die Hem aanschouwen moet en van mijzelven zeggen moet: ik ben het, die U bloeden doet. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat ik U zoo bloeden zag zal 't mij behoeden eenen dag voor weder, weder zonden? Ik zal U talloos wonden en roepen om Uw bloed.... Wat ik U daarom zeggen moet? Wat ik U zeggen moet? Er is een Lam, dat bloedt.... Dit is het innigste en diepste geloofslied van den hedendaagschen Christen, noch Roomsch, noch Protestant, maar in den waren zin des woords Katholieke. Kwatrijn door P.J. van Mullem. De uren rijen zich als guldens neergeteld, de dagen vallen om als boomen neergeveld, geen uur noch dag ontgaat den tel of slag, straks ligt het woud ontboscht, de buidel uitgeteld. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje met de lampion door Muus Jacobse. Nu de lichte feesten mij begeven En het stille donkre jaar begon, Is mij nog alleen jou beeld gebleven, Meisje met je rode lampion. Klein zag ik je in de optocht lopen Achter de voortvarende muziek, Langs de zwart opeengedrongen hopen Van het bleke, starende publiek. Jij hebt niets gezien van al die mensen, Niets gehoord van dat verward geluid, Zag alleen je lampion maar en je Droeg hem lichtend voor je ogen uit. Jij hebt niets geweten dan het hoge Branden van de tere, rode gloed, Dan het broze schijnsel in je ogen, Dan het zachte lichten voor je voet. Dacht je aan de heilige driekoningen? Zag je ze niet trekken, oud en moe, Naar het kindje in zijn lichte woning en Ging je nu niet zingend naar ze toe? ‘Koning, kom je weg uit verre landen? Liep je al zo lang als je maar kon? Kijk, er hangt een hoge ster te branden Als een kleine, rode lampion. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan weet je niets meer dan het hoge Branden van de tere, rode gloed, Dan het broze schijnsel in je ogen, Dan het zachte lichten voor je voet.’ - Nu de lichte feesten mij begeven En het stille, donkre jaar begon, Is mij enkel nog de ster gebleven Van jou kleine, rode lampion. Zie ik enkel nog jou warme wangen In het schijnsel van de tere gloed En je ogen en je broos verlangen Naar het zachte lichten voor je voet. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} E. du Perron: Parlando 1) door Leo van Breen. Charles Edgar du Perron moet wel een beminlik mens zijn. Hij bezit de gave om de kleurloze sleurmens zijn onbelangrijkheid te laten voelen, maar zo, dat hij er desondanks om lachen moet. Wij echter menen dieper te graven. En dan moeten we konstateren: du Perron sienjaleert en aksentueert alleen de relatieve, zelden de absolute onbelangrijkheid van de mens. Om het eenvoudiger te zeggen: Hij breekt zich zelden een weg naar een hongerend mensenhart, doch bepaalt er zich meestal toe de gewone, zich telkens herhalende gebeurlikheden des onbelangrijken levens dat onbewust geleefd wordt en dus geen diepte bezit en dus ook niet de essentie is van het menselik hart, te charlataniseren met behulp van zijn speelse, soms luchtige, meestal lugubere, ironie. Deze ironie vormt de kracht van zijn verzen maar verraadt tegelijk het wankele innerlik van de mens die ze schiep. Want Perron is geen absoluut pessimist, die, vanuit de hoogten van een niet verwerkelikt optimisme neergeslingerd, een wanhopige geworden is; hij is de relatieve pessimist, de mens die nòch het echte pessimisme, nòch het echte optimisme werkelik ervaren heeft. Het gaat hier niet alleen om de kwestie, dat elke zaak twee (of meer) zijden heeft, altans in haar aardse verschijningsvorm, en dat deze mens daartussen als eens dwaallicht eeuwig blijft rondzwerven. Men kan zich deze twee- of alzijdigheid zeer sterk bewust zijn, zoals b.v. van Schagen, maar nochtans voor zich tegelijk het relatieve óók van deze beschouwingswijze bewust zijn, wat een verlossing van dit skepties relativisme mogelik maakt. Zo niet du Perron. Hij wil alles beamen omdat hij alles ontkent, en alles ontkennen, omdat hij alles beaamt. Zijn visie op het aardse gebeuren is altijd momenteel en daardoor grillig; zij wortelt in het besef van een duistere vergankelikheid dat geen verlossing mogelik acht. Voor hem houdt de dood geen blinkende verten verborgen. Vandaar dat alleen deze dood relief geeft aan zijn beste verzen. En dan vinden we soms een andere Perron; hier is voor hem de mogelikheid het absolute pessimisme te bereiken, zoals in de noodkreet: {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrees, de grote vrees in 't afgeschuurd refrein: De Dood, de Dood, de Dood, het dood-gaan en de doden. Deze versregels alleen zijn voor mij een borgstelling voor Perron's verdere ontwikkeling. Ondanks alles moet ik in hem geloven. De apologie van de twijfel gaat hem te moeilik af en verbergt zoveel tragiek, dat ik voor hem in andere en betere wegen blijf geloven. Deze verzen zijn de belijdenis van ons aller skeptiese ogenblikken. Zij geven de ogenblikken waarin wij ontsteld de afstand beseffen van duisternis tot licht; daarom kunnen ze ons dierbaar zijn. Een vers als ‘Gebed bij de harde dood’, in wezen verwant aan 't makabere werk van Poe, maar belangrijker omdat het zich van het delirium weet vrij te maken door genadeloos realiteitsbesef is van een zo hevige vitaliteit als wij nergens in onze 20e eeuwse letterkunde aantreffen. Luguber en zwart van wanhoop: een vertwijfelde kreet uit Dante's hel. Perron's hel. Verslingerd aan de wanhoop: dit kan een teken zijn. Zéker is voor mij zijn overgang naar zekerheden, lichte of duistere - wie zal dit durven voorspellen - maar zekerheden die een volkomen revolutie in zijn poëties kunnen zullen betekenen. Hoe dit proces zich zal voltrekken, valt niet te zeggen, wel echter, dat zijn werk er in ieder geval bij winnen zal. Maar reeds nu mogen we deze dichter dankbaar zijn voor de gedenktekenen die hij schiep voor onze momenten van twijfel; deze momenten, onverbiddelijk gebeeldhouwd, zullen velen de twijfel voor altijd kunnen ontnemen. Een enkel vers schrijf ik over: Het kind dat wij waren. Wij leven 't heerlikst in ons verst verleden: de rand van het domein van ons geheugen, de leugen van de kindertijd, de leugen van wat wij zouden doen en nimmer deden. Kindertijd, op een eiland of in steden, van wie reeds deugen wilden of niet deugen, zuiverste bron van weemoed en verheugen, verwondering en teêrste vriendlikheden. Het is het liefst portret aan onze wanden, dit kind in diepe schoot of wijde handen, met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen. 't Eenzame, kleine kind, zelf langverdwenen, dat wij zo fel en reedloos soms bewenen, tussen de dode heren en mevrouwen. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Deyssel en Marsman bij de kapper door C. Rijnsdorp. Het is bizonder genoegelijk, kleine levensdingen tot litteratuur te zien worden: nergens is de weg naar het verhevene korter en we zijn even bevrijd van de al te menschelijke maatstaf van groot en klein. Niet toevallig is het, dat een bezoek aan de kapper tot litteratuur wordt. We laten de vrouw buiten beschouwing, daar zij wellicht bij de kapper te belangstellend met de verrichtingen meeleeft. Maar de man, dien het gelukt is, praatjes af te weren en die, letterlijk of figuurlijk, de oogen sluit, komt tot droomerij, waarin maar een vonkje geest behoeft te vallen, of zij wordt langs concentratie tot gedachte, verbeelding, visioen. Hoe komen ze bij de kapper, Van Deyssel en Marsman, op een afstand van ruim veertig jaren? Van Deyssel is weer eens licht vermomd. Het geldt voor hem thans niet, gedachten en fragmentarische beschouwingen aannemelijk te maken door ze mede te deelen als ontleend aan ‘een’ dagboek, ‘een’ schetsboek - want dat was slechts een lichte vermomming van het werk. Van Deyssel zèlf is vermomd. Dit wijst op intimiteit. Niet tevreden met de dekking, die zijn schrijversnaam ‘Van Deyssel’ hem moet bieden, heeft hij zich, schroomvallig en listig, in de gladde, doorzichtige, maar ondoordringbare hoes van een voorgewend ander ik gehuld en hoopt door deze weinig meer dan juridische onderscheiding zich mogelijke gevolgtrekkingen van het lijf te houden. Zoo schrijft hij de ‘Heroiësch-Individualistische Dagboekbladen’ van een zekere X, oorspronkelijk opgezet als causerie over Parijs door een ‘19e eeuwsche dilettant, die meer wil converseeren dan kunst-werk maken of betoogen’ 1), maar welke causerie allengs van karakter, onderwerp en stijl verandert in de figuratie van ‘eene levensbeschouwing, die men de heroieschindividualistische zou kunnen noemen 2). X met zijn vriend huren een rijtuig, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} rijden naar 't Bois, rusten aan 't meer, slapen, ontbijten, gaan per omnibus naar het Louvre en bezoeken dan de kapper 1). Bedenk: Van Deyssel heeft geen voorkeur en geen eigenlijk onderwerp dan.... zichzelf. Breedvoerigheid, bij Veertig gevolg van vermeende belangrijkheid van het officieele onderwerp, is bij de Tachtiger Thym, mirabile dictu, gevolg van vermeende ònbelangrijkheid. Toch kan grootere omvang bij Van Deyssel alleen ontstaan krachtens een in het onderwerp gegeven tijdsvolgorde 2); dan eerst voert zijn dogmatisch gesanctioneerde uitweiding-in-de-beschrijving b.v. tot de Adriaantjes en in-de-beschouwing b.v. tot de Frank Rozelaar. Dat die uitweiding soms zelfs een zeker rhetorisch schema niet schuwt, bewijst, dat ook in de kunst invloed verder reikt dan erkenning. Chronologie bepaalt dus plaats en indeeling van het onderhavige stuk: X bezoekt de kapper, komt, zit en gaat heen. Waar de chronologie in gebreke blijft, helpt het rhetorisch schema: we krijgen eerst iets over kappers in het algemeen en over hun bedienden, dan over de kapper, bij wie X is gezeten, vervolgens, na enkele milieu-impressies, iets over de jongen van de kapper en ten slotte X' houding bij zitten, opstaan en heengaan. ‘Gevoelige menschen’, vertelt X dan, ‘moeten bij eerste-rangs kappers gaan, al zijn ze iets duurder. Bij de kapper moet ik veel van mijn houdings-spel staken. Kappersbedienden mogen alleen normale menschen worden. Verbeeld U een dweepzieke kapper, of liever, verbeeld het U maar niet. Ik weet niet, of gij óók zoo vatbaar zijt voor atmosferische invloeden. Wij zijn nu bij een minder soort kapper: een kleine jongen helpt mee. Wat de kapper in zijn potjes heeft, ziet er troebel uit. Als ik nu maar de situatie, waarin ik geplaatst ben, zie als een plaatje met het onderschrift: De Keizer bij de Kapper, dan is het goed. De kappers buigen, terwijl wij weggaan. Een Koning loopt altijd min of meer in een optocht en ziet niet om.’ Men herinnert zich ongetwijfeld dit stukje proza, dat zich eigenlijk slechts laat citeeren, niet excerpeeren, omdat bij dit laatste onvermijdelijk de toon verbroken wordt en de fijne détails verloren gaan. Denk b.v. aan het gebruik van het woord ‘naar’ in de volgende passage: ‘Bij den kapper helpt een kleine jongen meê. Daar zoû ik iets liefs naar willen doen.’ Of aan een volzin als deze: ‘Als ik opsta, is het of ik ontwaak uit iets beters en de bewegingloosheid was als een dood, maar die te snel wijkt dan dat ik er de zaligheid van bespeure, die toch nu alleen even te bespeuren ware. Als de bewegingloosheid gestoord wordt, merkt men soms dat die het begin was van iets zeer schoons.’ Deze voorname praecisie, Donker heeft gelijk, missen de jongeren. 3) {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft intusschen gezien, op welke wijze de figuratie van die heroïesch-individualistische levenshouding tot stand komt: chronologisch-analytisch. En indirect in de versieringen van de stijl. Ook heeft ons fragment de aard van dat heroïsch-individualisme reeds verraden en het geheel bevestigt het: Parijs is mijn achtergrond, zegt X, dat is mijn waanzin - en Parijs merkt het niet, dat is mijn ongeluk. ‘Ik, die een on-gelukkige, waan-zinnige ben....’ Later, in de Rozelaar, zal Van Deyssels individualisme nederiger worden, als eerst maar het wereldsch rumoer van Parijs verstomd is en de jongeling van twintig, die ‘gelooft achting voor niemand te hebben’, vader geworden is. Van Deyssels fragmentarisme is een gevolg van zijn a-monumentale levenshouding. Marsman is niet fragmentarisch, maar kort. Bij Marsmans spanning en tempo kan alleen proza ontstaan, waarvoor als consumptie-eenheid de sigaret geldt. Toch is Marsman in beginsel monumentaal. Zijn eerste werk was expressionistisch: de menschelijke geest broedde over zijn eigen chaos. Daaruit gewon hij dit eene verlangen: terug naar het Paradijs. In het gedicht ‘Paradise Regained’ poogde hij alvast, die kloof te ‘dichten’; men veroorlove ons deze woordspeling, al vindt zij in de afleiding van het woord geen steun. Maar noch de passieve (‘Ik lig niet meer alleen in het ruim’), noch de actieve (‘De zon en de zee springen bliksemend open’) herovering is boven.... poëzie uitgestegen; in werkelijkheid laat het Paradijs zich niet heroveren. Zoo werd het paradijs Marsmans idée fixe en litterair zijn tic. En nu zit Marsman bij de kapper. Plompverloren, onvermomd en het is niets bizonders 1). De winkel is vaal, de barbier is een dorpsbarbier, van het milieu wordt slechts één détail nader genoemd, maar niet om het détail-zelf: de spiegels. Van Deyssel geeft hij voorbaat al drie fantasieën: de krankzinnige kapper en twee nachtelijke droomen, die zoo iemand mogelijkerwijs zou kunnen droomen; - Marsman zegt: tot zoover gaat alles goed. Van Deyssel is één boven millioenen: de keizer bij de kapper; Marsman één onder millioenen geschorenen. En nu eerst komt zijn fantasie, een beetje aarzelend, een beetje mager: ‘Wie snijdt nu eens àlle touwtjes door, die ons twee aan twee, de mensch met zijn antipode, aan het oppervlak van de aarde hechten? alle ballonnetjes los, tegelijk, groen, geel, rood, allemaal naar het paradijs.’ Deze voorstelling, hoe ‘fantastisch’ (bl. 34) ook, blijft fantasie: ‘Goed, maar om nog even terug te grijpen: wij hechten elkander niet aan de aarde, wij knevelen elkaar, achterover, roerloos, weerloos: - waarom staat U niet op? - Ik kan niet, ik kan niet. - Juist. - Ik word geschoren’.... enz. Nu is de plaatselijke en psychische situatie voldoende duidelijk geworden, om tot het eigenlijke doel te komen. ‘De spiegel voor mij helt, onder een lichten hoek, voorover. De spiegel achter mij, onder vrijwel denzelfden hoek, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} achterover’. Voor hem uit ziet hij een aantal vertrekken, waarin hij, telkens iets kleiner en vager, geschoren wordt, in het laatste vertrek ‘voor de laatste maal in zijn leven’; achter hem, achter ons (‘want’, heet het aandoenlijk, ‘gij blijft nog wel even bij mij, nietwaar? in deze vreeselijke laatste oogenblikken!’) ook daar wordt hij tegelijkertijd voor de laatste maal in zijn leven geschoren ‘en op hetzelfde moment, dat ik dáár, vóór mij, op den kleinen zwarten spiegel toetreed, treed ik dáár, achter mij, op den kleinen, zwarten spiegel toe, en ze beide doorschrijdend, stijg en stort ik, eeuwig, eeuwig, - door eindeloos-witte, eindeloos-zwarte valleien.’ Dit ‘Clean Shaven’ van Marsman is als vondst, stilistisch en psychologisch heel interessant. Want bij hem is het een vondst en niet een schakel in een chronologische keten. Stilistisch vinden we de heele Marsman, voorzoover we hem kennen, erin terug: het tempo, dat overvloed en ongeduld verraadt; het opzichtig vernuft, dat hij tusschen haakjes loost; de herhaling (voorgoed voorbij, voorgoed voorbij; dat zegt hij niet, dat zegt hij niet; achter ons, achter ons enz.), de modern-lyrische toon, de essay-termen (mutatis mutandis) enz. Psychologisch interessant is het stuk, omdat het, vooral als we Van Deyssels kapperséance ernaast leggen, zoo duidelijk collectief gericht blijkt, dus niet als bij Van Deyssel tot de lezer, maar tot millioenen menschen, de lezer incluis. Voorts omdat noch naar de geest (‘Ik lig niet meer alleen in het ruim’) noch naar de natuur (‘De zon en de zee springen bliksemend open’) een Einzug in das Paradies dichterlijk wordt verbeeld, maar de dualiteit van Marsmans geestelijk bestaan absoluut wordt erkend. Het verzoenend moment is hier alleen, dat hij de situatie kan overzien en in een brokje inderdaad bizonder proza van zich kan afschrijven. Men houde mij ten goede, dat ik het metaphysisch element van ‘Clean Shaven’ niet al te zwaar neem. Bij de Veertigers was de schilderkunst een soort litteratuur; bij de Tachtigers was de litteratuur een soort schilderkunst. Vandaag moet de letterkunde een soort metaphysica geven en wie weet wordt over eenige tijd de metaphysica wel litterair.... De historie bewijst, dat die alliage, noodzakelijk op een zeker oogenblik, wie zal zeggen waarom, later duidelijk en hinderlijk wordt. We moeten er maar niet te veel eer aan bewijzen. Het eenig antwoord op het verloren paradijs blijft de belofte van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde: een belofte, miskend, afgesleten, maar afdoende en eeuwig waar, aan geopenbaarde condities gebonden en van een onwrikbaarheid, waarbij de sterren pulver zijn. Trouwens, deze poëzie is niet meer menschelijk. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwerver door W. ten Kate Jz. (Bij een geraamte). Daar sta je nu! - Wie was je, eens, in een ver verleden misschien? Wat heeft je mond gesproken? Wat hebben je oogen gezien? - - - - - - - - - Was je zoo'n tobbend zwerver langs de trieste levensstraat, zooals langs de strekkende wegen zoo menige strompelend gaat? Was je zoo'n bibbrende snuiter, gekromd aan een hoek bij de heg, - Waar de kindren mee mallen ginds-buiten: ‘Hé! - heb je een hoed op, jij, zeg!?’ - En ze gooien met kantige steenen en ze zette'in een wolk je van stof, en ze hitse' een hond naar je beenen en ze schelde' voor: - ‘Leelijke mof!’ - Was jij zoo'n stumprige stakker met een rauw-verworden kop, die al lager en lager zakte -: je hield hem tenslotte niet op!? - Je slofte maar sloom langs de wegen, je slobberde heen door het slik in den miezerig-drenzenden regen, en je gaf zelfs geen grommende kik! - {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot je eindelijk, als steeds weer, verzeilde in ‘De Rustende Jager’ of zeg: ‘In de vreugd van den nijveren zwoeger’, die je lokte terzij van den weg! - Was jij zoo'n verworden doler, Voor wien des avonds laat in een donkeren hoek van de wereld een gore deur knerpend nog gaat? Die daar vindt in verslonsde lompen, in vervunsd en schimmelig stroo een plek, waar je je leden mag bergen, al is 't je gegund maar ternoô!? - Zeg, was je zoo'n beeld van ellende en vond men je eindelijk ten lest als een lid van de smerige bende aan den kant van de straat in de mest!? En hebben ze toen je genomen, Gelegd op een schunnige baar, je gebracht, waar je mooier dan droomen in 't licht lag, zoo zuiver en klaar!? Waar de blankte je dekte van 't laken, Waar het was zoo behaaglijk en goed, dat je niet uit den toover kon raken van een mildheid zoo zalig en zoet!? Waar je schikten de zorgende handen Van een wezen, zoo vriendlijk en zacht Als een fee uit de wondere landen Waarvan je soms droomde, als je lag lang gelede' in de schaduw der boomen in het wuivende, ruischende gras, en een weelde je voelde overkomen, omdat het de Mei-tijd weer was!? - {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Je lag er zoo droomrig-verloren, je dacht aan geen dag en geen uur; - een tijdlooze vreugd leek geboren, die kende geen maat en geen duur! - - - - - - - - - - - - En toen langzaam, toen is het gekomen: - je voelde zoo slaaprig en loom, toen heeft het je opgenomen tot den eeuwigen, eindloozen droom! - Ze hebben je 's ochtends gevonden, een lach op je mager gelaat, dat verpuurd leek van zorgen en zonden, - Vergaan tot dien anderen staat. Ze hebben gestaan en gebogen, gestreeld langs je baardige wang; ze hebben je oogen gesloten en gestaard naar je, talmend, nog lang!.... Toen later!.... - Nu staat je gebeente te pronk in een koude zaal, het wordt door de menschen bekeken, het wordt stoffig en gelig en kaal! - - - - - - - - - - Je was immers ook maar een zwerver langs de sombere levensstraat, een dulder, een drager, een derver, zooals er zoo menig nog gaat!.... {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en levenswaarachtigheid door Jan H. de Groot. Naar aanleiding van Leo van Breen's artikel over Beversluis' ‘Aanklacht’. In het betoog, dat Leo van Breen aan bovengenoemd werk wijdde, vind ik verschillende punten die niet alleen een andere beschouwing volkomen rechtvaardigen, maar die ook niet houdbaar zijn. Mogelijk echter zijn deze punten belangrijk genoeg om een andere belichting te verdragen en dan hoop ik dat van Breen en ik niet langs elkaar heen redeneeren, anders zou een particuliere correspondentie ingezet kunnen worden, daar moeilijk te verwachten is dat Opwaartsche Wegen, zijn toch reeds zwaar bezette pagina's voor een polemiek openstelt. Alvorens ik dieper op de belangrijkste kwesties in ga, neem ik deze, zooals zij door Leo van Breen gesteld zijn, over: - Beversluis' nieuwe kunst is ontstaan uit een vernieuwing van zijn verhouding tot God, waarin de Gemeenschap onverbrekelik is betrokken. - En verder: - Hem werd de hoge waarheid bewust, persoonlike verantwoordelikheid te dragen voor alle zonden dezer wereld; een verantwoordelikheid die aanspraak laat gelden zowel op woord als op daad. - Vervolgens: - Zij (de verzen in Aanklacht) konstateeren een onverzoenlike tegenstelling tussen oorlog en evangelie: (waarna een strophe volgt uit Paraphrase der Tien Geboden). Blote konstateering dus. De verzen zijn reëel. Remarque en anderen hebben ons dit geleerd. - Ten slotte: - Een stem waarin meer waarachtigheid klinkt dan in die van velen, welke zich de naam ‘christelijk dichter’ menen te mogen toeëigenen, op grond van berijmde bijbelstof en tot op de draad versleten vormgeving van exegesen. - Hier liggen m.i. de belangrijkste posten. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} De indruk die het artikel van van Breen in het geheel op mij maakte, was: een niet al te enthousiaste en overtuigde, zwak geargumenteerde verdediging van iets dat hem, of iemand die hem, sympathiek is. Hij noemt zijn stuk: ‘Kunst en Levenswaarachtigheid’. Maar ‘Kunst’ in het besproken werk wordt door hem zelf niet geroemd en van de ‘Levenswaarachtigheid’ staat niets meer positief vermeld dan dat: ‘dit een stem is waarin meer waarachtigheid klinkt dan in die van velen welke zich de naam “Christelijk dichter” menen te mogen toe-eigenen op grond van berijmde bijbelstof’ enz. enz. Men kan de laatst genoemde categorie voor absoluut onwaarachtig houden, ik meen dat we het daarover reeds lang eens waren, maar in dit licht heeft de meerwaarachtigheid van Beversluis' stem, toch niet de minste beteekenis. Wat Beversluis' nieuwe verhouding jegens God en mensch betreft, ik wil dit op gezag van een ieder aanvaarden, oogenblikkelijk. Maar, dat zijn werk hier een levenswaarachtige getuigenis van is, ontken ik stellig. In mijn bespreking van Beversluis' ‘Liederen van den Arbeid’, het eerste werk waaruit zijn vernieuwing kon blijken, heb ik niet alleen een parallel getrokken met zijn voorgaande verzen; heb ik niet alleen de aesthetische litteraire waarde becritiseerd, maar tevens op de valschheid, voosheid, en holheid der ‘ziel’ gewezen, dus op het onwaarachtige in die kunst. Van Breen had dit ook in zijn artikel kunnen opmerken. Hij raakt dit echter niet aan. Durft hij het ontkennen? En Aanklacht? Is dit werk anders? Vinden we ook hier niet de holle daverende frases, woorden als worsten maar lang niet zoo vet?: In de stad Parijs, op de Place d'Etoile, in het midden van het plein, waar een sleep van auto's zwiert omheen als een onafwindbre lijn....*⁾ In het stille hart van dat duivelsrad*⁾ ligt een brandpunt van misère.... Ici repose un soldat inconnu tombé.... par la guerre.... of: Maar d'avond daalt niet anders om haar smart, die breekt. Haar matte lichaam lijkt een prent, die al verbleekt. En achterover zinkend laaft zij 't bataljon. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hijgend hart, der jacht ontkomen, schreeuwt naar de bron.*⁾ of: Stommelend nadert het.... wat is 't? dat aan knop en deurpost grist? Schuivelt daar een mensch of beest, komt een ongeruste geest, wiens verblijf hier is geweest, door het holle huis geslopen?.... Ah.... de deur gaat langzaam open!.... Jezus Christus.... welk vertoon! Heb erbarming met Uw zoon! Armen Gods, omsluit, omvangt dezen, die op krukken hangt. Zie den mensch hier, afgenomen van het kruis, maar verder wankt.... 't Lichaam is nu thuis gekomen! Moet dat misschien levenswaarachtigheid heeten? Dit gesol met ‘woorden’? Deze opgeschroefdheid? - ‘Hem werd de hoge waarheid bewust, persoonlike verantwoordelikheid te dragen voor alle zonden der wereld....’ Ook dit wil ik aanvaarden, maar ook dit blijkt evenmin uit zijn kunst. Als ik de sfeer van dezen geheelen bundel in dit licht bezie, en onder woorden breng, dan spreekt hier niet uit, een zelfbeschuldiging, een zelfdeelhebben aan, ook niet een vestiging van de aandacht der groote massa op haar deel in dezen oorlog, in deze zonden, maar een beschuldiging aan een kleine groep van raddraaiers die de onschuldige massa in het verderf stortte. De sfeer van dit werk tast dwars door de aanklacht aan de zondige belijders van het Christendom, het Christendom zelf, het geloof, God, aan. Dan ligt in de ongelukkige paraphrase der tien geboden niet in de eerste plaats een onverzoenlijke tegenstelling, maar in het toegespitst eenzijdig dienstbaar maken, een profanatie. Deze verzen zijn geen bloote constateering maar verliezen dit juist in den terugslag op elk der geboden. Deze verzen zijn niet reëel en vooral niet, zooals Remarque en anderen het ons leerden. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzen zijn tendentieus, met een vooropge