Opwaartsche wegen. Jaargang 11 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Opwaartsche wegen. Jaargang 11 uit 1933-1934. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken aangebracht. _opw001193301_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Opwaartsche wegen. Jaargang 11. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1933-1934 Wijze van coderen: standaard Nederlands Opwaartsche wegen. Jaargang 11 Opwaartsche wegen. Jaargang 11 2015-02-24 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Opwaartsche wegen. Jaargang 11. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1933-1934 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_opw001193301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} OPWAARTSCHE WEGEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDAKTIE: H. DE BRUIN, Dr. J. HAANTJES, Dr. J. VAN HAM, K. HEEROMA, Mr. ROEL HOUWINK, H. VAN DER LEEK, P.H. MULLER. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} OPWAARTSCHE WEGEN CHRISTELIJK LETTERKUNDIG TIJDSCHRIFT WAARIN OPGENOMEN ‘OPGANG’ ELFDE JAARGANG 1933-1934 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND - AMSTERDAM {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Pag. Verzen. Achterberg, G. Moeder 281 Achterberg, G. Nu ik 342 Bakker, Bert In Memoriam 408 Bakker, Bert Regenlied 409 Basschaerde, Camp de Doodgeboren Kindje 113 Basschaerde, Camp de Geboorte 114 Basschaerde, Camp de Onbereikbaar 361 Basschaerde, Camp de Klein Troostlied 362 Bruin, H. de Comparatief 1 Buuren, Elly van Profeet 81 Buuren, Elly van Mislukte Hemelvaart 82 Eekhout, Jan H. In Memoriam Alice Nahon 145-146 Eekhout, Jan H. De Avondgangers 178 Eekhout, Jan H. Kleine Wijs 210 Eekhout, Jan H. De Blinde 211 Eekhout, Jan H. De Herders 220 Eekhout, Jan H. Simon van Cyrene 221 Houwink, Roel Uit Uwe Handen 155 Houwink, Roel Verraad 193 Houwink, Roel Jeugd getuigt: Zoo zijn wij 321-324 Ietswaart, Jan Avondmaal op het Land 209 Jacobse, Muus Adam 19 Jacobse, Muus Petrus 20 Jacobse, Muus Vrouw Jansen gaat dood 127-128 Jacobse, Muus David is oud 156 Jacobse, Muus Wachtvuur 157 Jacobse, Muus Brandende Kerk 270 Jacobse, Muus De Kinderen 271 Jacobse, Muus Ezau 381 Mérode, Willem de Kruis-Sonnetten 49-55 Mérode, Willem de Gedichten 259-262 Randwijk, H.M. van Landschap 87 Randwijk, H.M. van Mijnramp 88-89 Randwijk, H.M. van Jonge Strijder 177 Randwijk, H.M. van Naklank 194 Randwijk, H.M. van Arrestatie 353 Randwijk, H.M. van Voorbije Dag 354 Rijdes, B. Dood 401 Rijdes, B. Regennacht 402 Novellen. Bruin, H. de Fragment 2 Bruin, H. de De Passagier 83 Eekhout, Jan H. De Boer zonder God, 56, 179 Eekhout, Jan H. Sabina Vermeer, Notarisdochter 309 Eekhout, Jan H. Wat niet vergaat 355 Eerens-v. Winkoop, L.A. de Stille Beschouwing 403 Heynes, H.J. Afdwaling 263 Kuyper-van Oord, Hendrika Het Réveil en de mindere Man 147 Wilma Bloei 115 Wilma Ontwaken 212 Wilma Losgemaakt 325 Studies. Bruin, H. de Theun de Vries 382 Bruin, H. de Een kerkelijke Roman 432 Eekhout, Jan H. Vlaamsche Kroniek 343 Fokkema, K. Friese Kroniek 1931 en 1932 38 Haantjes, J. Herman de Man als Katholiek Schrijver 21 Haantjes, J. Het Jaar in Zuid-Afrika, 1932 69 Haantjes, J. Nalezing 1931 en 1932 166 Haantjes, J. Een Spel van Jeugd en Arbeid 195 Haantjes, J. De Bekering in de moderne Christelijke Letterkunde 282 Ham, van Toevallige Konfrontatie 28 Ham, van Het gemengde Huwelijk 106 Ham, van Stad en Land 140 Ham, van Het Straatlied 319 Ham, van De gekruiste Waarheid 393 Heeroma, K. Dichterschap en Levensbeschouwing 90 Heeroma, K. Mária Lécina 339 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Heeroma, K. Op zoek naar Bilderdijk 363 Heeroma, K. Het intelligente Dichterschap 410 Houwink, Roel De Toekomst van het Humanisme 129 Houwink, Roel Het Vorm- en Inhoudprobleem in de Letterkunde in verband met de Mogelijkheid eener Christelijke Litteratuur 241 Houwink, Roel De nieuwe Mensch? 330 Houwink, Roel De Wederwaardigheden van een Moralist 419 Miskotte, Dr. K.H. Leven en Lezen 222 Muller, P.H. Meisjes uit de groote Stad 158 Muller, P.H. Carrière? 272 Nie, van Klacht en Aanklacht? 303 Kroniek. Heeroma, K. Aangaande een Renegaat 104 Heeroma, K. Joh. Reddingius 60 jaar 199 Heeroma, K. Avondtoespraak 234 Noort, B. van Van Moeke, een groote M en een Portret 200 Diversen. Redaktie, Aan het Eind van de elfde Jaargang 440 Boekbespreking. Barkey Wolf, A.G. Schat en Parel 175 Beeke, K. ter, e.a. Naar Bethlehems Stal 349 Bilderdijk, Genootsch. Willem Jaarverslag 1932 en andere Bescheiden 397 Boudier-Bakker, Ina, Saraï 175 Braak, Menno ter Démasqué der Schoonheid 45 Brag, Kitty Miep en Minta 433 Bruning, Henri De Vraat van het Geluk 78 Bürgel, Bruno H. De wonderlijke Verhalen van Prof. Oeleboele 239 Bussum, Sani van Het Joodsche Bruidje 350 Campaert, Alex Klank en Beeld 176 Coolen, Antoon De Man met het Janklaassenspel 435 Corsari, Willy De Man zonder Uniform 206 Dekker, Maurits Brood! 109 Dommisse, Fré Waren wij Kinderen? 439 Doolaard, A. den De Druivenplukkers 172 Doolaard, A. den De Herberg met het Hoefijzer 395 Dorna, Mary Wanordelijkheden rondom een lastig Kind 278 Dwinger, E.E. Tusschen Wit en Rood 396 Dijk, C. van ‘Tao’ 176 Dijkstra, Margreet Heilig Huwelijk 400 Eerbeek, J.K. van, S.J. Matthijse en F. van Westen De Korenwan 238 Egge, Peter Hallvard Grönvold 351 Ehrenburg, Ilja De Droomfabriek 320 Eysselsteyn, Lidy van De Resonans 110 Fangen, Ronald Jonge Menschen 47 Feen, A.H. van der De Zieke 46 Feuchtwanger, Lion De Jood van Rome 111 Fortgens, J. De Roep van de Parelschelp 202 Galsworthy, John Een moderne Comedie 438 Gielen, Dr. Jos. J. Belangrijke Letterkundige Werken 208, 398 Gin, Jan Notities 277 Gogh-Kaulbach, Anna van Goddelijk Avontuur 395 Graaf, A. de Algemeene Geologie 397 Graft, Dr. C. Catharina Vondel's Gebroeders 238 Greshoff, J. Kent uw Dichters! 436 Greve, Dr. H.E. Geschiedenis der Leeszaalbeweging in Nederland 239 Groneman, Sammy Tohu Wabohu 204 Groot, Dr. K. Die Erweckungsbewegung in Deutschland und ihr liter. Niederschlag als Gegenstück zu dem holl. Reveil 238 Hamel, Dr. A.G. van IJsland 279 Herwig, Franz Sebastiaan 208 Hettema Jr., H. Bij de Trekboeren van Zuid-Afrika 350 Heusden, E.G. van Laatste Nieuws 400 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Hille-Gaerthé, C.M. van Achter het Vaartje 240 Hollander, Onno Drie nieuwe Menschen en een oud Romein 239 Hopman, Frits De Proeftijd 205 Houwink, Roel Zie de Dagen komen 175 Jong, A.M. de Israël Querido 437 Kamban, Gudmundar Op Skalholt 173 Kazenier, G. Het Vers van Hooft 111 Kelly, Eric P. De Smid van Wilna 172 Kolbenheijer, E.G. Kerstverhalen 349 Kramer, Diet Bloesem 436 Kuyle, Albert Weerlicht 202 Kyber, Manfred Veronica's drievoudig Licht 352 Laan, Dick Circusjong 399 Labberton, Mien Ontmoetingen 173 Latzko, Andreas Marcia Reale 207 Moerkerken, P.H. van De Wil der Goden 279 Nahon, Alice en Dr. C. Tazelaar keur uit haar Werken 110 Naudé, C.F. Ongebaande Weë 78 Neumann, Alfred Narrenspiegel 350 Oterdahl, J. Midwintersproken 349 Otten, Jo De zwarte Vogel 48 Petri, Jac. Christus in het werkelijke Leven 174 Philine, Zitchka 278 Poelhekke, M.R.P.C, Prof. Dr. C.G.N. de Vooys en Prof. Dr. J. Brom Platenatlas bij de Ned. Literatuurgeschiedenis 433 Raedt-de Canter, Eva Bohême 351 Reitsma, Dr. J.F. De Cel 397 Ringnalda, Annie M. De Woensdagavondklantjes 46 Ritter Jr., Dr. P.H. De Drang der Zinnen in onzen Tijd 203 Robbers, Herman Redding 174 Roland Holst, Henriëtte Herman Gorter 277 Salomons, Annie Het Huis in de Hitte 280 Salvaneschi, Nino De Bloem van den Nacht 320 Scharten-Antink, C. en M. Carnaval 434 Schmeljof, Iwan De Kellner 397 Schmitz, Marie De Gril van Marion de Greef 434 Seidel, Ina Het Wensch-kind 207 Sibbelee, D.J. Katjoeng poetih's Thuisreis 240 Siebe, Josephine Het Hazenhoek 398 Sizoo, Dr. G.J. Radio-activiteit 397 Slauerhoff, J. Het verboden Rijk 45 Smit-v.d. Wall, Wilhelmina Van Licht en Schaduw 110 Spoelstra, Dr. H.A.C. De Invloed van de Duitsche Letterk. op de Nederl. in de 2de Helft van de 18de Eeuw 80 Stoppelaar, R.J. de Wuivende Wieken 320 Sugimoto, Etsu De Levensroman van een Japansche Prinses 396 Székely-Lulofs, M.H. Emigranten 352 Thomas, George 't Slop 437 Valk-Sandbergen, Nanda van Avondzangen 397 Veen, Piet, van De ontwakende Stad 433 Veterman, Eduard Vader des Vaderlands 399 Vogel, Frank Het gouden Heelal 110 Vondel Werken Deel IV 208 Vooys, Dr. C.G.N. de Het Spellingvraagstuk 396 Vooys, Dr. C.G.N. de Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde 398 Vos, Dr. I.H.J. Voor het Geluk onzer Kinderen 176 Vries, Martha de Joop 79 Wagmaar, W.A. Sjanghaï 439 Wallis, Prof. J.P.R. en J. Es Engelse Kortverhale 78 Wesseling, Johan Marietje 435 Wielenga, D.K. Merkwaardig Denken 398 Woude, Johan van der Straat Magellanes 438 Wijhe-Smeding, Alie van De naakte Waarheid 79 Zeggelen, Marie C. van Maria van Oranje 278 Zoomers-Vermeer, J.P. Maartje Onverstand 172 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Opwaartsche Wegen 1933] Comparatief H. de Bruin Het lauwe water der gedachten sabbelt aan de kustzoom van een nevelig land, waar de bakenlampen zwart zijn gebrand. Het water is traag en nauwlijks gekabbeld. Het vlot geen schuim en neemt geen overhand. Het slibt en siepert stadig als bedrabbeld spoelsel door de poriën van het zand, uren van ebbe - tot het, uitgebabbeld, roerloos in den nádag schemert als het wad, - bezinkt, - en ópblinkt in een Zonnespat. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment (Contour en Expressie) *) H. de Bruin II Er zijn twee zinnen, die na den morgenschooltijd Antoon telkens onweerstaanbaar tusschen de lippen komen, zóó dat hij ze zacht voor zich heen zegt: het is wonderlijk - en - het is niet te verwonderen. Want, zoo beweerde de leeraar vanmorgen, jongens, het is wonderlijk - en later: het is niet te verwonderen dùs - dat de dichters van alle tijden, ja, de kunstenaars in 't algemeen, zoo vaak, zoozeer verschillend, en toch eigenlijk ook weer op dezelfde manier, de Lente hebben verheerlijkt. Aan deze twee uitdrukkingen heeft Antoons herinnering aan de literatuurles een onuitroeibaar houvast. Op min of meer dezelfde wijze als waarop de leeraar dit onderwerp van jaar tot jaar binnen die twee bekende polen vastlegt. Maar dat onvatbare, dat Antoon vanmiddag naar de stadswallen leidt, waar deze Lente opritselt aan berm en stam, huist toch niet in deze klanken, als waren het tooverformules. Het is de stem van den leeraar die in hem doorpraat. Zooals het een anderen keer de onderwijzing van vader is die in hem teutert, en het dan weer woorden uit de predikatie zijn die nagonzen. Antoon Eelebos ware herboren, wanneer hij bij het opstappen van de dijkglooiïng, de handen over de duizend akkers en slooten geheven, had uitgeroepen bij tooverslag: het is wonderlijk. Nòg niet. Nu loopt hij tusschen de dubbele rij éven-hellende stammen, weerszij en boven hem dat evenwichtig spel van groen en licht, achter zich de versteende menigte der witte en verweerde zerken; als het ware op de grens van dood en leven. En de formule, die de werking der Schoonheid ontkracht, klotst in zijn hoofd. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg is een heldergrijze sliert. Elk boomvak vijf gestrekte passen, het klopt precies: hèt - is - wòn - dèr - lik. Halt. En dan opnieuw: een, twee, drie, vier, vijf...... Vijf, tien, vijftien, twintig...... Antoon rent, rent...... negentig, negentig-vijf, honderd...... De ban is gebroken. Het is lente, en de ettelijke bunders land zijn een onmetelijke vlakte onder de frissche koelte die de ruimte doorvleugelt. Waarlijk de theorie van de school krijgt vandaag volop gelijk. Antoon zingt: En van-je laat de boel maar waai'e, d'ris toch niks an te doen, faldera...... Zóo spitten de boeren het land. En zoo is er tot den einder één rhytmus. Het vangt 's morgens aan, als de punters onder de waterpoorten uitschieten, rakelings langs de rietstoppels scheren en dan overzetten over de rimpellooze grachtbaai naar den wallekant, de kikkerslootjes, de spoelsteigertjes, waar ze meren. - 's Morgens is de lucht kil. Het vuurtje wordt in stoppels en houtskool ontstoken, de ketel voor het koffiewater er boven gehangen. Dan grijpt de man zijn spitter, garenklos en bundel zaad, stapt de greppels door, trekt wat gloeisel op zijn pijpekop en begint. Tegen den tijd dat dan de zon aangenaam op zijn blauwe rug prikkelt, raast hij van den honger. Hij giet in 't schuurtje de zwarte koffie op met een scheut en bijt met smaak in een dubbele boterham-van-melk-en-honig. - Lèkker! In Antoon is het een schreeuw naar verzadiging. Een verlangen, met de volheid des levens vervuld te worden; een kracht voort te brengen, die alles van bloesem tot vrucht beweegt. Antoon, Antoon, zomer en winter, zaaiïng en oogst...... Hoe was het ook? Ach, dit woord is een vlaag door zijn geest, maar in zijn bloed hebben de getijden een begin genomen en hij heeft het gevoel, dat ze niet kunnen ophouden, tot...... tot den dood toe niet, neen. Dood. Dat is op het oogenblik in Antoons voorstelling niet zoo'n eenzelvig begrip, als waarmee hij gewoonlijk het hangende lommer of de zwarte naaktheid der kerkhofboomen verbindt. Eenvoudig het verzet is dat. Waartegen hij straks aanloopt, natuurlijk, Dat duurt nooit lang. Bij hèm niet. Marie's, door de schortbanden opgestrikte, roktuit steekt wippend buiten {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de voordeur als Antoon de straat inkomt. Het is ditmaal een opvallend venijnig voorteeken. Antoon is vanmiddag zoo wakker geworden, dat hij van het allergewoonste verschijnsel den prikkel en den zin verstaat. Maar hij trotseert alles. Ook Marie's uitval, terwijl ze recht staat en haar dweil in den emmer kletst: - Zóo. En moet je geen werk maken? Want vanavond kèn dat niet, omdat ik morgenavond uit moet. - - Mooi, zegt Antoon, en dat snáp ik niet, waarom dat vanavend niet kèn, omdat jij mòrgen...... - - Dat heb jij niet te snappen, maar zóo is 't. Jij stuurt altijd de boel in de war. - Antoon steigert letterlijk over den drempel en stijgt onder de hanebalken. Het huis is vol lawaai. Marie roept achter hem aan: Lomperd - en - Kijk een beetje uit. - Vanzelfsprekend vraagt Moeder Eelebos om den deurhoek: - Wat hebben jullie weer? Ze wacht op het antwoord, waarvan ze het begin al weet. Altijd dat zelfde met nadrukkelijken uithaal: ‘Niks!’ Komt er nog wat? - Antoon komt met een opgestoken zeil thuis en bombardeert met de smoor in naar boven, - beweert Marie. Moeder sluit de deur, Marie plast een waterstroom door de goot, en Antoon schudt zijn boeken uit de tasch op tafel. Ze weten alle drie alleen van zichzelf en niemand kent den ander. Ieder heeft zijn eigen taak. Marie de gemakkelijkste. Ze zal haar schort afdoen en zich verkleeden. Dan is ze weer het juffertje. Prettig is dat. Antoon heeft een andere, hij denkt er niet aan, die aan te vatten. Nooit weer, wat hem betreft. Maar de Moeder? Hoe zal ze uitvinden, wat er met Antoon is, en hoe zal ze bewerken, dat de kinderen elkaar beter dulden? Er valt een pauze in, een effen stilte. De Lente speelt met een waaier van zonnigheid het intermezzo tusschen het opdringen van duizend overwegingen en het plompverloren besluit. En de gedachten beginnen vanzelf het luchtige spel van verlangen rond planten en bloemstekjes in vensterbank en tuintjesbed, rond de toiletjes in de diepe kamerkast en de bussels bottende takken die naar het zoldervenster grijpen. Dat is wonderlijk in een veel onopvallender zin dan de leeraar de nieuwe {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lent' elk jaar met hetzelfde pathos roemt. Want het ware een te heftige opschudding in dit huis: drie besliste voornemens binnen den tijd, dat het theewater van lauwwarm op kookhitte komt. Te weten: dat Marie vanavond per se alléen de beschikking over het kamertje wil hebben, omdat ze morgen uit moet; dat Antoon het vertikt om nog langer in die boeken te mieren, want het is toch maar een dooie redenatie, die gedurig in je kop snorkt, en waar je niks aan hebt, làst; en tenslotte, dat moeder er genoeg van heeft, eeuwig dat geharrewar over dingen-van-niemendal, en dat tusschen kinderen van éen gezin - 't zàl ànders. Dus verschanst drieërlei opstand zich onder het magische gebaar van de Lente achter de Voorzichtigheid en blijft in deze schuilplaats met een wijzen glimlach wakker. Antoon ontwerpt vluchtig een werkschema, dat niet smakelijk genoeg is om toch weer de prooi te worden van een belust plichtsgevoel. En terwijl Antoon dezen arbeid omzichtig ten uitvoer brengt in een tijdsduur, waarvan de anderen met stil genoegen een buitengewone prestatie verwachten, groeit bij Marie de zekerheid, dat het overbodig is nog verder luidruchtig tegen de versperringen rond haar wèl-uitgezet plan te trappen. Hetgeen moeder in gelijke mate verwondert en verblijdt, zoodat ze zich, met recht gezegd: wijselijk maar stilhoudt. De leeraar zou warempel geneigd zijn in dit verband een parallel te trekken tusschen de Lente en de Deugd der Voorzichtigheid alias Wijsheid. Waarom niet? Gesteld dat de vader, die 's avonds, na volbrachte dagtaak, het huis binnentreedt, de verkwikking van dit jaargetij krachtdadiger heeft ervaren dan de beuzelarijen van het werk en deszelfs moeiten. Zoodat hij in de wijd-open kamerdeur met een breeden lach, opgewekt: ‘Goei'en avend samen’ zegt. Inderdaad, aldus geschiedde het. Moeder, Marie en Antoon zaten om de tafel, als gekiekt. En na den eten volgde ieder de ingeving van zijn wijze hart, waarmede enkel Vader Eelebos zich vertoonde als de tevreden man, - klein, - maar dàpper. Want Lente beteekent wasdom. Hij had onderweg zijn oogen om den drommel niet in den zak gehad. Mooi was het, kruid èn onkruid voor heden zonder onderscheid. Een argeloos mensch ziet in de Lente alle spruiten groen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} III Luwte en zon hebben op het levend hout een heldergroene bloei getrokken. Een week omtrent is het stedeke plek bij plek een bestendige coulisse, waarbinnen de beweging vloeit zonder zich tot een gebeurtenis te verheffen. In vijvers en slooten staat een natuurgetrouw spiegelbeeld, even doorrild als de hooge ruimte ademhaalt. Onderwijl de menschen elkaar met een praatje aanklampen, zwellen dag aan dag daarna de bladertuiten tot lommer. ‘Mooi weertje’, wordt oudbakken nieuws. Evengoed, al kuierende is er altijd wat te zien. Eerst, op een morgen, het blinken van de nieuw vergulde wijzers onder den torenomloop. Dat is merkwaardig genoeg. Dus is de kleine ‘rooie’ kladder die dit werkje opknapt, nog altijd de durfal waarvoor men hem houdt. (We zullen hem van-de-zomer ook 's wat gunnen, vind-je-niet?). De gemeente mag het andere schilderwerk ook wel uitbesteden. Dat is beslist goedkooper. - Nee, de toren is mooi genoeg zoo. Eén kleur, al kleur. Maar de portaaldeuren en, binnen, de kerkebanken, een streek verf was bepaald niet kwaad. En - een meniekwastje voor het hekwerk alvast. Een beetje bijhouwen, begrijp je? - - Juist zoo. Kijk 's, dat krot ligt eindelijk tegen de vlakte. Dat is lang niet onaardig, al die rooie vensterkozijnen en wat blank grenen in deze uitgedoofde hoek. - Voor de werf ligt een spiksplinternieuwe kaan: witte snuit, gangboord van lentegroen, de roef wit, wat oker en olie. En de huid is een glanzend zwart panser boven de waterlijn. De klinkhamers ranselen. Geur van teer en breeuwsel smaakt een tikje muf door de reuk der zaadzolders, waarvan de luiken wijd uitstaan in een halo van zonnestof. Op de middaguurslag praeludieert tweemaal de marschwijs van ‘Piet-Hein’. Intusschen laten de arbeiders het werk in den steek. Ze zoeken haastig het drinkgerei bijeen en trekken het colbertje - een - twee - over den kiel. Met een ‘smakelijk’ - ‘smakelijk’ wippen ze door hek en deur op de wegen. Bij het huis-in-aanbouw zal de lange schaafslee nu een uur lang een bibbe- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} rende krul moeten vasthouden, en achter de scheepsromp verglimt het kolenvuur. De zaadschepels steken in gouden bergen, de korrels ontslapen. Moeder Eelebos zet een dampende schaal op het laken. Omdat het kruim gul oppronkt geeft ze het gerecht tevreden uit handen. - Dacht 'k niet - zegt Marie - weer te veel aardappels. Voor ons driet-jes. - Zoo? En Antoon dan, vanavond? Die schijn jij niet mee te tellen. Voor je broer ben je zorgeloos. Maar ik niet, kind. Nee, ik niet. - Gunst - zegt Marie - zoo was 't niet bedoeld, moeder. - Ach, kind. Zeg me 's hoe jullie het wel bedoelt. Het is nooit goed, zùs niet, en zóo niet. - - Dat geldt dan minstens voor ons allebei, voor Antoon en mij, is 't niet? - - Voor jou het allermeest, - zegt Moeder Eelebos met een stem, waarin de verwijtende toon weifelt. - Werkelijk? Snapt U dan wat van Antoon met zijn malle kuren? Ik dacht heusch...... De vergoelijking van haar eigen gedrag wil Marie toch niet recht over de lippen. Ze voelt dat ze moeder met haar opmerking te sterk geprikkeld heeft. Natuurlijk begrijpt die Antoon's handelwijze ook niet heelemaal, maar ze probeert een oplossing te vinden. Het is niet goed telkens de stilte, waarin ze haar gepeinzen uitspint, te verstoren. Moeder nu haar gang laten gaan, dat is het beste. Met ineens een wederzijdsche scherpe attentie voor hetgeen er, vóor vader komt, nog vlug even gedaan moet worden, bereiden ze den heerdes-huizes de ontvangst. Een vermoeiden gast moet men bedden in den vrede. Vermoeid is Eelebos wel. Niet fiksch meer, nu hij het gevoel heeft teruggegleden te zijn in den sleurgang, waarin hij, met teleurstelling, Antoon naast zich ziet loopen. Ach, eerst stapte de jongen toch zoo vlijtig het heuveltje op. Vader Eelebos dacht blij, ik zet er mijn schoeren nog eens onder, dan wint hij weer een stap, Elken dag draaf ik dapperder, ik vergeet de moeite en geef geen kik om een doornschram. Als Antoon het uithoudt, ik vast en zeker. Klim maar verder, mijn jongen. Ach ja. En daar raakt de mulle flank aan 't zeulen, een pasje vooruit en meteen een schuif terug. Antoon ligt om, finaal plat, blàk om-zoo-te-zeggen. Hij wil niet verder, hij laat zich rollen. Nou ligt de jongen een stuk achter me, dat is een kwaad ding. Wel, wel, Antoon, dat is met recht een kinderachtige boel. Dat valt bitter tegen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie je, er zijn van die dingen in het leven, daar vlas je lang van tevoren op. Ze zijn niet zoo bijster grootsch, maar je durft er wel voor in je gebed zeggen: Heere, doe het wèl gelukken. Dan kun je daarop, blij en krachtig als je bent, een klein wijsje neuriën: Heb dank, heb dank, het zal gaan met Gods hulp. Maar dan - heb je werkelijk niets gemerkt? - stuntelt alles in elkaar als een geprutst afdak. Dan zijgt het voor je voeten als een hoop vitrage met roe-en-al. O, wat maak je dan een stumperig figuur...... Zij nuttigen het maal; en zwijgen als op een wachtpost, die het verst in het achterland ligt. Lof- en dankoffer van gebed en Schriftuur zijn een mistige walm onder de balkenzoldering, zij zien niets dan elkander en de plaats aan tafel, die onbezet is. Teneergeslagen zijn ze in het gevoel, een gezin te zijn...... zonder toekomst. Ja. En het is zonde voor God, die hun dag aan dag den disch toebereidt uit het vette der aarde, waarin Antoon de voor trekt en het zaaisel uitlegt. Nu dwaalt het laatste daglicht over zee en weifelt in de diepe hemelspleet, die een handbreed boven de polderdijken gaapt. Het smeult nog in het hol van de stadspoort en kabbelt om den donkeren mensch, die de stede binnenstapt. Antoon heeft zijn grijze etenstrommel achter den elleboog vastgehengseld. De grove broek slobbert om zijn beenen. Hij is een bezienswaardigheid, zooals hij daar, midden door de straat schuttert en zonder ophouden den kop van zijn ‘wel-thuis’-sigaar roodgloeiend zuigt. - Sjonge-nog-toe -, zeggen de vrouwen tot elkaar: - die jonge van Eelebos is bouwerman geworden. - Tja - mensch - elkend'een heeft geen hersens voor een hooger vak. Nog een geluk, as-je dat bijtijds inziet. Nou - hij ziet eruit, of hij een spitter hanteeren kan, dáar niet van. Maar - 't is zoo te zeggen een slag voor de ouwers, dat ken-je snappe - Eelebos, - eenigste zoon...... - Onzin, buurvrouw, - 't was rechtan, goed bezien, een nuk van de jongen-zelf. Da's uitgemaakt. - Antoon bespeurt best, dat ze hem nakijken en over hem praten. Hij is zoo gezegd uit de zondagsche pronk in een schooiersplunje gekropen. Maar wat geeft dat? Een groote sigaar is een demonstratief insigne van {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} dapperheid, van manlijke kracht. Hij loopt zijn weg naar huis als een held-van-het-noeste-werk. Hij snuffelt als een leeuw die spijze begeert. - Daar is Antoon, zegt moeder. Marie, - zet het eten klaar. - Trek? vraagt ze. Heb je trek? Is er genoeg, denk je? - Nou? meent Antoon. - Zie je het nou, Marie. Morgen denk je er om, begrepen? Het is voor Moeder Eelebos een genot er naar te kijken, hoe haar jongen zich met smaak aan haar gerechten tegoed doet. Vader vindt bij zijn thuiskomst bord en schalen tot op den blanken bodem uitgesmuld. Als de vrouwen, glimlachend, tegen hem zeggen: - Ja, je vindt de hond in de pot, vader - nee, heusch, dan kan hij dat niet als een geestigheid opvatten. Het lijkt er waarempel op. Antoon is een en al ‘lijf’, een plompe lichamelijkheid, waaruit de geest ontsnapt is. Zonder onderscheid de telg van een nederig geslacht, waarvan telkens opnieuw lijf en ledematen de inzet waren in het levensspel. - Wat een dag. Wij zijn zoo moe. Onze oogleden zijn zwaar van slaap, voeten en handen wegen als lood. - Ons huis is geslonken tot een molshoop, wij slapen in een hol van de aarde. Zelfs de starrestralen en de mist van maanlicht hebben geen toegang door het gebersten rimpeltje van den aardkluit waarbinnen wij huizen...... Mollen! IV Op een avond - het is al nazomer, het korten der dagen is met rukjes merkbaar - zitten vader en moeder samen in de achterkamer. Marie is een luchtje scheppen, de buitenkant om. Een frissche ademtocht wordt op gezette tijden onderschept door een paar smalle jongenslippen. Het water wiegelt tusschen eb en vloed en het hart deint; ach ja, die ‘ommetjes’ tusschen licht en donker, Marietje......? Antoon is naar de Vereeniging. Staat en Maatschappij worden omtrent dit uur in de beginselen gefundeerd, dat blijft voorhands van gewicht. Het jonge geslacht moet weten, wat ‘wij’ willen. Maar goed: vader en moeder zitten in de achterkamer, die leggen het fundament voor een gerechtvaardigd misnoegen en voor een paar stevige wintersokken. Het gas gloeit op een lange zucht. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder: Zeg 's vader...... - Zeg het 's...... - Valt het je niet op, dat Antoon er schraaltjes uitziet tegenwoordig? - Vader, even nadenkend, kijkt naar de plaats waar Antoon gewoonlijk zit, overtuigt zich in den geest van zijn aanblik en zegt langzaam: Nogal, ja. - - Neen, nogal een beetje érg, - stelt moeder met nadruk vast. - Klaagt hij ergens over? - - Dat weet je, dat zal lang duren. Hij heeft last van neusbloeden, heb ik gemerkt. - - Zoo? Daar moet je dan 's op létten. - - Nee, daar moet jij hem eens over an - flink. Want hij wil het niet weten. - - Ja, natuurlijk weer eigenwijs. Het is een baas kerel, begrijp je, en ze laten hem mannenwerk doen. Maar 't is toch nog een kind. - Moeder verzekert dat opnieuw: Ja, nèt, nog een kind. Dat hoef je niet zoo smalend te zeggen. - - Wel - dat méen ik...... - Ja, maar je behandelt 'm zoo'n beetje als een kostganger. - Hoe-nou als een kostganger? Je zou evengoed kènnen zeggen, dat hij mij als een kostbaas behandelt. - - Dan moet jij de wijste wezen. - - Ik meende altijd de wijste te wezen. Je weet zelf, ik heb hem alles voorgepraat, zóo Antoon, zús Antoon, weet wat je doet, Antoon, heb ik gezegd. Ik weet zoo langzamerhand wat ondergeschikte is. Jawel, Antoon zei altijd boe noch bah, hij vond het wel goed. Ik zocht daar niks achter, ik dacht, hij is gehoorzaam, ik houd het heft in handen...... En nou? Spektakel. De meester 'r bij, de leeraar 'r bij. Verzet je maar niet, vadertje...... nee, dat is me geducht ontschoten. - - Ja - de dingen gaan soms anders dan we denken, vader. Precies anders. En niks bij geval. We tobben misschien ergens over, waar we later de bedoeling pas van snappen. Wijze bedoeling...... - Vader Eelebos is stil. ‘Wijze bedoeling’ dat kan hij niet laatdunkend herhalen, nee. Want zoo'n woord heeft het grootste gelijk. Daar stá je voor, daar mag je niet met je harde kop zoo maar doorheen boksen. Er óm heen kun je misschien? Wacht 's: - Ik had met den jongen niks verkeerds {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, nee...... Moch' ik me dat ideaal niet stellen? Ik zocht het beste voor 'm, en dat dee-'k naar vermogen. In elk geval doet Antoon wat tegen mijn zin, daar kan hij niet van-tusschen. Ik schuld? Natuurlijk, ik schuld, maar...... - Ho 's, daar moet je beginnen, vader. - Jij schijnt er mee verzoend, dat valt me tegen. Jij...... - Ik weet het al: ik was er het meest voor, dat Antoon leerde en niet dadelijk naar een baas ging..... het doet me verdriet...... - Wat? - - Dat het anders liep. - - O - zoo, nou zijn we gelijk, dáar wou 'k je hebben. - Moeder, tot haar uitgangspunt teruggekeerd: Afijn, maar...... Niet noodig. Haastige stappen voor de buitendeur, tweemaal het knarsen van een kruk, Antoon staat in de kamer. Vader en moeder tegelijk: Wat zullen we nou hebben? - Antoon mompelend en snuivend achter zijn zakdoek: Daar heb ik het weer, het houdt van z'n levensdagen niet op. Ben weggeloopen. Kouwe sleutel geeft niet, water geeft niet, lamme boel. Wat moet dat nou? - Hij snuift, het bloed springt over zijn knokkels. - Jongen! - - Moeder, wat...... wat...... niks helpt...... Vader en moeder nemen hem tusschen zich in, ieder houden ze een arm vast. Ze voelen hoe de spieren zich begeven hebben. Antoon is kneedbaar als was. Het bloed is niet te stelpen, het is of het leven uit hem wegvloeit. - Kom mee, Antoon. Hou-je kalm. - Vader duwt hem de keuken in, spuit een straal water in het afwaschteiltje en trekt hand en zakdoekdot onder Antoons neus weg: - Nee - zóo, laat maar loopen. - De druppels tikkelen op het water als roode kralen van de streng geritst. - Wég die zakdoek - - Ja-maar, ik kan wel leegbloeden. - - Ach wat, anders ben je ook zoo kinderachtig niet. - - Kom-kom, vader, - meent moeder in 't midden te moeten brengen: ze is bang, dat hij den jongen nu onder handen neemt. - Ja, dat houdt aanstonds wel op. Heb je watten bij de hand moeder? - Ze loopt gejaagd naar de kast en komt onmiddellijk terug met een bundeltje pluksel. Dan is de daad in enkele seconden gepleegd. Hoofd {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} achterover, het stroompje wordt in een watprop gesmoord. - Zoo, ga nu maar zitten, kalm, en niet vegen, pas-op. - Ze zuchten en alle drie vragen bij zichzelf: lukt 't? Het lukt. Ze kijken elkaar aan en weifelen met den glimlach. Waren ze ooit zoo hecht-in-bond als nu in hun strijd tegen het bloed? Het bloed dat wegloopt en waar het hart achteraan sukkelt, alsof het bijna...... (bewaar ons, bewaar ons, we hebben het niet verdiend, maar......) besterft. Na een nacht van onrust met tot twee-, driemaal toe het tooneeltje van de eerste-hulp bij het flakkerpitje in de keukenkilte wandelen moeder en zoon naar de ochtendzitting van den dokter. Ze zitten als moeder en kind naast elkaar in de trieste wachtkamer te luisteren naar gekuchel, gesnuif, het klappen van deuren, het rollen van een stoel, waterspoeling. Dan staat opeens de korte figuur van den dokter in de deuropening. Achter hem blinkt koud een hoog venster, de contouren van zijn witte jas smelten, alleen het hoofd heeft een harden vorm als een kei. Het steenen hoofd weet het geheim. Als ze binnen zijn stelt de sphinx een paar vragen. Daarna knokkelen hand en hamer over Antoons bloote borst en rug en betasten de vingeren een paar maal de welving over het snelkloppend hart. - Ja. Kleed je maar weer aan. - Een bleeke, behaarde hand steekt het receptje tusschen moeders roode knuist. Ze luistert naar de woorden: - Niet aan 't werk, 's middags een paar uur rusten, over een week nog maar 's weer komen. - - Goed dokter. 't Is niet slim zeker? Kan geen kwaad......? - Kwaad? - - Ja, zoo'n flinke kerel. Afijn, u weet 't...... - Tja. - Nou 's wat kalmpjes-aan, hè? - Goed dokter, en de medicijnen...... - Dat staat erop, ja...... dag, vrouw Eelebos...... Antoon. - Dan loopen ze het gangetje door, voorbij de wachtkamer, daar zitten zeker nog tien. Ruik's, wat een carbollucht. Hè, hè, hier is het frisscher. - Viel het u mee, vraagt Antoon. - Jou dan niet? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wèl, ja. Niet werken. Mag wel een boodschap sturen. - - Dat komt straks in orde. Je weet het: kalm-an. Als 't nou daarmee afloopt, jongen, dan mag je al weer dankbaar wezen. - En dan wandelen ze naar huis. Antoon is nu patiënt. Straks komt het drankje, dat zetten we op den schoorsteenmantel, zóo, niet vergeten, elke drie uur. 'n Lepel ernaast. Hier, Antoon neem alvast 's in. Hoe smaakt 't? - - Bah, - zegt Antoon. - Geeft niks, 't is goed voor je. En nou kluts ik een ei en dan aanstonds een beker chocolade. En opdrinken hoor je! Ik zal je vetmesten. - 's Middags komt Eelebos in een flinken pas naar huis. Hij loopt meteen door naar de kamer. Antoon zit in ‘zijn’ hoekje, een lege beker met een chocola-lik staat voor hem op tafel. Hij kijkt op en lacht een beetje. - En? vraagt Eelebos. Maar moeder is er al bij en doet het woord. - Ik denk, een beetje uit de kracht gegroeid, meent ze. - Wat zei de dokter? - - Niet veel. Als altijd. Rust een paar weekjes. - - Páar weekjes, zegt Antoon smalend. - Reken maar gerust. Hindert ook niks. Je weet het hè: kalm an. - - Ja, jongetje, begint vader. Maar moeder is hem voor: Ach-wat? Heeft de tijd hoor. We zullen dat eerst 's opknappen... da's te zeggen, als de middelen gezegend worden. - Nee, dit is geen overtollig en geen onvertogen woord in haar mond. Ze heeft haar beste voornemens bij de hand, maar ze voelt zich toch machteloos... tegen het bloed. Drommels, en daar heeft ze den dokter niet eens naar gevraagd, eigenlijk. Marie stapt binnen met wat vruchten, die moeder haar nog gauw heeft laten halen. - Kom, kind, jij ook een handje helpen - heeft ze vermaand. En gráág! Dat was me toch wat, nee, zóo was Antoon toch wel een stumperd. - Ik ben blij, dat Antoon evengoed aan tafel zit, zegt ze. En u vader? - - Ja zèker. Ik zag dat werkelijk vannacht niet zoo best in. - Ze zijn gevieren in blije stemming, bondgenooten in het verlangen naar behoud. Ze schikken zich in een kring onder het koesterende licht. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} V Alle huisgenooten streven naar hetzelfde doel: Antoon weer in-vorm te brengen. Want het is hun plotseling heel duidelijk opgevallen, dat hij de kracht en het robuste aanzien voor een groot deel verloor. Na de wandelingen komt hij wel met een blosje op de kaken thuis, maar in de stoel bij het venster verschraalt hij achter zijn boterhammen en glazen melk, en krijgt een huiskleur. 's - Maandagsmiddags houdt moeder hem binnen. - Ik heb zoo'n voorgevoel, zegt ze, dat straks de dominee wel eens kon aankomen. Ze heeft de kamer netjes aan kant. Dat mist anders natuurlijk ook nooit, maar vandaag wordt het meubilair met opzettelijke aandacht geschikt, de kleedjes met een streekje neergevleid, de bloemen met voorzichtige vingers even uit het water getild en verdeeld. Maar goed ook. Klokke drie, daar is dominee Maes aan de deur. Hij zegt met zijn zware stem, elk woord heelemaal: Goeden middag, juffrouw Eelebos. Ik kom uw zoon eens opzoeken. Ik hoorde dat hij ziek was. - - Ziek? ziek? - zegt moeder Eelebos, hoe je het noemen wilt, dominee. Hij zit in de stoel. - - Zoo - zoo, Dat doet me pleizier. Dus het gaat...... Hij stapt de kamer binnen en omvat met zijn vleezige vingers Antoons klamme hand. - Wel, jongen, zit jij thuis? Een beetje schraal, niet? Ja. Hoe gaat het anders? - - Goed, dominee, - zegt Antoon. - Nou, goed? - twijfelt moeder met een bezorgd lachje. Ineens hè - verlede week... ja, - ineens? - ineens? - eigenlijk zag ik het ankomen, maar je denkt er niet dâlijk zoo zwaar over. - Nee-nee. Zoo flink altijd, zoo'n kerel, hè? - zegt de dominee met gematigde fleurigheid. Maar vertel me nu eens... Antoon vertelt. Hij verzwijgt niets van al zijn tobberijen met dat neusbloeden, want hij heeft het gevoel, dat je tegenover den predikant nooit ongestraft fantaseert of halve waarheden uitspreekt. - U ziet het, dominee, we hadden 'r feitelijk al eerder in moeten voorzien. Maar tegenwoordig zijn je kinderen niet openhartig, - beweert moeder. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zoo? Dat is heel erg jammer. Dat hoort niet zoo te zijn. Vind jij ook niet, Antoon? - Wat moet Antoon dáar op antwoorden. Dat is werkelijk al aanstonds een gewetensvraag, waarbij zijn heele houding in den laatsten tijd tegenover zijn ouders betrokken is. Een oogenblik weten ze alle drie niet, op welke wijze het gesprek voortgezet moet worden. Moeder denkt dat het misschien wel goed is dat alles nu maar eens aan de orde komt. De dominee kijkt Antoon eens aan en vindt hem opnieuw een gesloten natuur, en Antoon benijdt Marie, die zich boven stiekum schuil houdt; die, als ze nu beneden kwam, de situatie prachtig zou redden. Maar Marietje is, als gewoonlijk, in moeilijke omstandigheden niet op post. Dominee Maes wenscht de verwachting niet te beschamen. Hij komt in de huisgezinnen als herder der zielen. Hij slaat de hand stevig om zijn staf met de nieuwe vraag: Heb jij zooveel geheimen voor je vader en moeder, Antoon? - - Ik weet niet, - zegt Antoon. - Nee - maar ik weet het wèl, aldus moeder, en ze verschikt met een rukje op haar stoel. Maar dominee -, vervolgt ze dan haastig, we hoeven dat misschien vanmiddag niet allemaal op te halen. - Ze merkt het, dat Antoons rustigheid bedreigd wordt. Dat màg niet. De dominee heeft er nu ook eens op gewezen. Ze zal den jongen nog wel een paar weekjes bij zich hebben, allicht verandert hij in dien tijd. Ja - nu moeten ze tòch van dit onderwerp afstappen. Moeder Eelebos staat op, ze haalt het kistje met sigaren, schenkt thee en maakt er een prettige babbelvisite van. Marie sluit zich nu ook bij hen aan. Je mag een praatje met dominee in eigen huis niet verzuimen. Even met hem op vertrouwden voet staan, dat is zoo behaaglijk en het geeft moed. Het geeft warmte aan den heelen dag verder, den avond door, als ze nog eens over het bezoek praten en zich meegeteld weten. Ook bij den Vader in de Hemelen. Want heden was Zijn dienaar onder ons dak en hij droeg den zegen als een aangename geur in zijn stemmig kleed. Zegen. Is het dit, dat Antoons gezicht binnen de week, tot de dokter hem opnieuw zal keuren, weer boller wordt en de kleur zijn wangen weer bijna tot in den hals doortrekt? Ach-neen, het is zoo'n wankel bewijs. Want {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon is slap en moe als hij in de wachtkamer zit en gespannen naar het geloop op de bovenverdieping luistert, zekerheid tracht te krijgen, of de dokter nu wel haast maakt om naar beneden te komen. Sloten klikken, vloeren kraken alsof de bewoners krijgertje spelen. Iemand roffelt de trap af. Daar splijt het zwarte gat van de spreekkamerdeur en een vrouwenstem zegt: Ik moet u teleurstellen, de dokter is voor een spoedgeval weggeroepen. - De patiënten staan meteen op en loopen achter elkaar door de ren van het donkere steegje naar de roze zonnigheid. Sommigen voelen zich al half beter en vragen elkaar midden op straat naar dat geval, waarvoor de dokter is weggehaald. - Ik denk, een bevalling, zegt er een. Hij was al laat ook...... - Oooo, - de anderen. Het hoeft ook niet ernstig te zijn. Spoédgeval, zei Mevrouw. - Nou, een operasie in het ziekenhuis? - - Afijn, dat hooren we nog wel...... Het groepje lost zich op. - Zouën ze wat weten? vraagt Antoon. - Welnee, kom maar. Moeder trekt hem aan den arm. - Vergeefsche reis. Maar het brandt niet, wat jij? - - Niks hoor, zegt Antoon. Gaan we nou morgen? - - 's Kijke...... - - La-we maar weer een week wachten, meent Antoon, dan ben ik misschien wel heelemaal fiksch. - - Zou je denken? - Antoon geeft zijn moeder opeens een arm. - Ik had het vandaag niks op den dokter begrepen, zegt hij glimlachend tegen haar. Ik voelde me echt lamlendig. Ik dacht, hij keurt me zoo af. Maar nou geloof ik tòch dat het betert. - - Goddank, jongen, goddank. Ze neemt zijn hand in de hare en zegt: we gaan het park door naar huis. De ochtend is toch in de war. - Dát is nu de zegen. Ze loopen dicht naast elkaar door de laantjes om den vijver. De morgen is windloos. De blaeren hangen gedwee te grijp voor den blozenden dood. - Dat gebeurt niet alle dagen, wij samen op stap. Moeder Eelebos durft haar jongen niet aanzien. Ze lacht tegen het zwanenpaar dat óproeit. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nee. Da's lang geleden, zegt Antoon. Dat doen we nog 's een keer. Maar dan langs de zeekant. - - Best. Je hebt 't maar voor 't zeggen...... Je...... Ze heeft nog veel meer op het hart, Moeder Eelebos, alles wat ze sedert maanden verzweeg. Maar het ontvlucht haar nu plotseling. Ze is vervuld van het warme gevoel van bij-elkaar-zijn. Als ze aan de andere zijde de parkpoort weer uitstappen, hebben ze beiden geen zin meer, hun wandeling rond de tuinderijen voort te zetten. Waarvoor nog? Voor ditmaal is het zoo net genoeg. Ze nemen den kortsten weg over de bobbelkeien van het binnenhaventje. Bij de brug zegt moeder opeens: Wacht 'es, weet je wat je doen kon? Loop jij even bij vaders pakhuis aan en zeg dat de dokter er niet was. Zet ik intusschen koffie. - Doen-ik, zegt Antoon. Tot aanstonds dan. - Eelebos is op de zolderverdieping bij de bascule. Hij tilt een zak op het bord en zet de handle af. Met dat hij de schep in het glinsterende zaad steekt om er een paar onsjes ‘teveel’ uit te diepen, praat hij tegen zijn maat: - Ben benieuwd wat de dokter vandaag van mijn jongen zegt. 'k Geloof niet dat ie klaar is zie-je. Nee. Maar zeg jij nou 's, wat moet ik met dat jong an, als ie straks weer aan de gang mag? - Wou je 'm niet weer naar 't land? - - Ben je...... daar heb je 'm zoowaar. Kom jij doen, jongen? Goed nieuws? - Antoon blijft in het gat van het zolderluik staan en lacht breed. - Best nieuws, zegt hij. De dokter is er vandoor en ik ben gezond. - Prachtig. Maar vertel maar's, was 't in orde? - Dat hoort u toch? - - Geen gekheid. Was de dokter er niet? - Nee, gelukkig niet. - En?...... Antoon stapt over den zolder. Hij snuift de kruiïge menggeur van zaad en jute. - Was dat je boodschap, anders niet? vraagt Eelebos. - Ben met moeder aan de kuiere geweest, zegt Antoon. Hand aan hand, net als vroeger. - Kerel-nog-toe...... Vader Eelebos trekt zijn schouders op en vormt met lippenbeweging de woorden tegen zijn maat: Snap jij dat? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon komt van het raam terug en vertelt zijn wedervaren bij den dokter zonder omhaal in droge woorden. Daarna tilt hij een veertig-ponder-gewicht op kniehoogte, zet het weer op den vloer en loopt het luikgat in met een: tot straks. - - Heb je gezien? vraagt Eelebos aan zijn maat. Mijn zoon. Krijg je geen hoogte van. - - Krijg je best hoogte van, zegt de maat. Die jongen is heusch niet gek. Moe-je laten begaan. Niet zoo zwaar opnemen. - - Nou? Je weet wat ik daar van dit voorjaar een geduvel mee gehad heb...... begaan, niet-laten-begaan...... - Als je nou op je tellen past, zegt de maat, komt 't nog terecht. Die school was voor zoo'n kerel niks...... - Waarom niet? - - Ja, waaróm niet? Daarom niet. - En de bouwerij? - - Ook niet meer...... - Waarom niet? - Ook dáárom niet. Dat ken je niet zeggen. Dat moet je voelen. Kijk 'es, jij moet voor die jongen wat opduikelen, waar d'ie zoo te zeggen in de maatschappij is, en waar d'ie afzet heb voor zijn prakkezasie, snap je? - Kantoor? - Bijvoorbeeld. Maar niet hier. Zelfstandig, snap je. Dadelijk nadat Antoon thuis komt vraagt hij opnieuw aan zijn moeder: Gaan we morgen weer heen? Waarop moeder beslist antwoordt: Nee. We wachten een week en dan zien we verder. - Mij best. Ik blijf nou maar thuis. Weet je wat? ik ga 's naar boven. - Wat doen? - Een beetje rommelen. - Ga je gang, als je de zaak maar weer netjes opredt. Op zolder haalt Antoon een stapeltje schoolboeken uit het kastje en sluit er zich mee op in Marie's kamer. Als zijn zuster later de trap opkomt roept hij tegen haar: Zeg, blijf je daar, ik moet rust hebben, dat weet je toch wel. - {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Muus Jacobse] Adam Muus Jacobse Voor L. Hij dwaalde, zegenend al wat hij zag, En gaf de dieren en de bloemen namen, Elk naar zijn aard, wanneer zij tot hem kwamen Onder de zon van elke nieuwe dag. Maar 's avonds zocht hij droef het donker midden En keerde naar de boom des levens, waar Vooglen des hemels nestten bij elkaar, Om daar in eenzaamheid tot God te bidden. Onder de welving van de wereldboom, Zijn tentzeil spannend voor de sterrezalen, Lag hij en sliep aan 't ademende water, Wellend over de wortels. En de stroom Sloeg met zijn hartslag mee, en bij het slapen Werd uit zijn hart een ander hart geschapen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus Muus Jacobse De nacht hangt over mijn verkleumde peinzen, En hurkend aan hun vuur, als éen van hen, Hoor ik gepraat en vragen, maar mijn stem Blijft ver: zij spuwen op de grond en grijnzen - En ik buk dieper, en ik wil vergeten, Dat hij mij ziet, dat hij achter mij staat En om mij lijdt, omdat ik hem verraad, In laf gedroom aan een klam vuur gezeten - En nòg ontwaak ik? Hoor, over de vale Slaap van de nacht kraaien de eerste hanen! O, tòch een morgen, dagend uit het Oosten Met deze eerste schemerende stralen, Die strijken langs mijn wangen en mijn ogen Weer wekken tot het licht in dauw van tranen - {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman de Man als katholiek schrijver J. Haantjes Naar aanleiding van ‘Maria en haar timmerman’, Teulings' Uitgevers-Maatschappij, 's Hertogenbosch. 1932. Tot na het verschijnen van ‘Het wassende water’ is Herman de Man een van onze meest productieve auteurs geweest; in de jaren 1921-1925 publiceerde hij het ene boek na het andere: ‘Aardebanden’, ‘Weideweelde’, ‘Rijshout en rozen’, ‘De eenzame’, ‘Het wassende water’. Na ‘Het wassende water’ blijkt het tempo, waarin de Man zijn boeken schrijft, opeens zeer verlangzaamd. Het duurt tot 1932, voordat hij weer een boek met één aaneengesloten verhaal in het licht geeft, en dan nòg is dit een boek dat men moeilik een roman zou kunnen noemen: ‘De kleine wereld’. Tussen 1925 en 1932 verschenen er verder van hem alleen nog maar twee niet zeer omvangrijke bundels novellen: ‘Meester Lampelaar’ en ‘Jan Allemachtig’. Er moet, kort nadat ‘Het wassende water’ verscheen, bij de Man een verandering hebben plaatsgegrepen, die remmend werkte op zijn productiviteit. We behoeven niet lang te zoeken naar deze verandering; in dezelfde tijd dat de Man met ‘Het wassende water’ zijn grootste triomf vierde, verspreidde zich ook het gerucht dat deze schrijver Katholiek was geworden, en al spoedig bleek dit gerucht op waarheid gegrond. Dat de Man Katholiek werd, wekte bij hen, die zijn werk met aandacht gevolgd hadden, niet al te veel verwondering. De boeken die de Man schreef, hadden een sterke autobiografiese inslag, en in deze boeken viel een geleidelike ontwikkeling waar te nemen van een zuiver pantheïstiese {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een meer christelike levenshouding. Voor een deel steunde deze ontwikkeling op een andere, op de groei van primitief tot kultureel mens, van één uit velen tot één tussen de velen. Waarom de Man aansluiting zocht bij de Katholieken en niet bij de Protestanten, is een vraag die ik slechts zeer gedeeltelik beantwoorden kan. Eén omstandigheid die invloed gehad moet hebben op zijn keuze, wil ik hier even noemen. De Man had in de Zuidwesthoek van Utrecht maar al te zeer de donkere zijde van het protestantisme leren kennen; hij is er tot nog toe nooit in geslaagd de antipatie tegen de kombinatie van steile orthodoxie en berekenend materialisme, zoals die daar slag op slag gevonden wordt, te overwinnen. Men leze er ‘De kleine wereld’ maar eens op na! We behoeven deze omstandigheid niet uitsluitend van haar negatieve kant te bezien. Ze heeft ook een positieve zijde. Het protestantisme, zoals de Man dat in de Zuidwesthoek van Utrecht leerde kennen, was immers ten nauwste verbonden aan het primitieve gemeenschapsleven waaruit de Man zich juist trachtte los te maken; vandaar dat hij dit bij zijn ontwikkeling tot kultuurmens moeilik gebruiken kon, en dus allicht elders een geestelik steunpunt ging zoeken, bij het humanisme van Foerster b.v., later in de Katholieke kerk. Dit alles betreft nog slechts één omstandigheid. Daarnaast hebben vermoedelik ook andere omstandigheden er toe bijgedragen dat de Man tenslotte de voorkeur gaf aan het katholicisme boven humanisme of protestantisme. Voor een nadere omschrijving van deze andere omstandigheden is bekendheid met het leven en de levenswijze van deze schrijver een eerste vereiste, en waar ik de Man alleen uit zijn boeken ken, bepaal ik me verder bij het feit zijner bekering, en ga nu na welke invloed deze bekering moest hebben op zijn kunst. Daarbij is het dan zonder meer wel duidelik dat deze kunst, met de overgang tot het Katholieke geloof, van haar krachtigste wortel werd weggesneden. Tot nu toe was de Man geweest - en ik gebruik nu zijn eigen woorden maar - ‘de missionaris van de Hollandse schoonheid’; nu voelt hij voor deze taak geen roeping meer. De Man ontkent de mogelikheid niet dat ook een Katholiek schrijver zijn bevrediging vindt in de schildering van de natuur en de natuur alleen; trouwens Guido Gezelle en Timmermans zijn er om ons te bewijzen dat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dit inderdaad kan. Maar hij, de Man, kan het niet. En waarom niet? Omdat de natuurbeschrijving bij hem onlosmakelik verbonden is aan een ontwikkelingsphase, die hij thans voorgoed heeft afgesloten. En ook het autobiografiese element in de Man's boeken verloor nu veel van zijn waarde. Tot nu toe had dit autobiografiese element de handeling in zijn romans krachtig gesteund; ik denk hier vooral aan ‘Rijshout en rozen’ en ‘Het wassende water’, beide verhalen van een jonge man die zich uit de gemeenschap waarin hij geboren en getogen is, losmaakt, er als persoonlikheid boven uit komt te staan. Nu is deze ontwikkeling afgesloten, heeft ze althans een rustpunt gevonden. Maar daarmee is dan ook de drijvende kracht die er van deze ontwikkeling op de Man's kunst uitging, verloren gegaan. Zoveel is ons hiermee wel duidelik geworden dat de ontwikkeling die hij omstreeks 1924 doormaakte, de Man plaatste voor de noodzaak van een geheel nieuwe, en veel moeiliker, vormgeving. De Man heeft, sinds 1924, verschillende pogingen gedaan om zijn nieuwe vorm te vinden. Zonder daarin te slagen evenwel. Een nadere ontleding van ‘De kleine wereld’ en ‘Maria en haar timmerman’, beide het vorige jaar verschenen, zal ons hiervan overtuigen. ‘De kleine wereld’ is het verhaal van twee bedelaars die zwerven van dorp tot dorp en van huis tot huis. Als we dit verhaal lezen, voelen we ons een ogenblik geneigd, het met een van de vroegere werken van de Man, met ‘Weideweelde’, op één lijn te stellen. Immers, ook ‘Weideweelde’ was het verhaal van een zwerftocht, van een fietstocht die een onderwijzer met vacantie door het Gooi onderneemt. Maar welk een verschil tussen deze beide boeken! Sander Goegebuur, de onderwijzer uit ‘Weideweelde’, geniet - de titel duidt het reeds aan - van heel de vrije natuur, en deze vrije natuur is een verzamelnaam voor al zijn vacantiegenoegens, voor de wind in de rug en de zon in het gelaat, voor vergezichten en beschaduwde plekjes, voor ontmoetingen en avontuurtjes. ‘Weideweelde’ is een boek zo fris als de natuur zelf. En ‘De kleine wereld’? Waar is hier die haast overdadige beschrijvingslust uit de Man's eerste boeken? Jochem en Chef trekken door het Utrechtse {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} land en de natuur doet hen niets. Ze lopen immers iedere dag zo, nu al dertig jaren lang? In ‘De kleine wereld’ speelt het landschap geen rol meer. De schrijver richt in dit boek al zijn aandacht uitsluitend op de mensen, op de twee zwervers, op de boeren en burgers waar deze twee zwervers mee in aanraking komen. Er vallen door de opzet van dit boek zeer gemakkelik twee lijnen te trekken, een horizontale en een vertikale lijn. De horizontale lijn scheidt de twee bedelaars van hun gezeten klanten, en, in deze figuren, het individu van de gemeenschap. De ontwikkeling die we in de vroegere boeken van de Man zagen voltrekken - die van één uit velen tot één tussen de velen - vinden we hier voltooid. En dan de vertikale lijn! Die loopt dwars tussen de twee bedelaars, tussen Jochem en Chef, door. De rollen zijn wel zeer goed verdeeld tussen deze twee zwervers: Jochem, de a-religieuze natuur, de materialist, komt in de weer als iemand wat centen moeten worden afgetroggeld, of als iemand op de een of andere wijze voor de gek gehouden moet worden; Chef, die over de dood nadenkt en van kinderen houdt, is de man die het woord spreken kan dat de mensen opbeurt of aan het denken zet - en die dit woord ook wel eens spreekt waar het volgens Jochem geen pas geeft. Jochem en Chef behoren, wat hun aard betreft, eigenlik helemaal niet bij elkaar; toch zijn ze al dertig jaar lang samen. En niet waar, als je nu eenmaal zo lang al met elkander hebt opgetrokken - Het zou niet onmogelik zijn dat de Man, met deze twee bedelaars, vorm had willen geven aan twee zijden van zijn eigen persoonlikheid; twee zijden, die samen optrekken, voorlopig ook niet anders kunnen, die het dus ook maar zo goed mogelik met elkaar trachten te stellen, maar die elkaar af en toe toch danig belemmeren. En dan vertegenwoordigt Chef - die Katholiek gedoopt is! - daarbij de nieuwe kant. Chef, die er niet, zoals Jochem, zijn hoogste geluk in ziet dat hij van niemand afhankelik is, zo vrij als een vogel in de lucht, maar die diep in zijn hart verlangt naar een op liefde gegronde gemeenschap met de mensen om zich heen. En er is in Chef ook werkelik de mogelikheid tot contact met de samenleving waaruit hij zich eerst zelf heeft losgemaakt. Die mogelikheid is er, dank zij zijn tere hart, dat gelegenheid zoekt om {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} goed te doen en ook veel meer en vaker goed zou doen, als Jochem er niet was om dit te verhinderen. Met dat al is ‘De kleine wereld’ als verhaal niet geslaagd. De verschillende elementen, waaruit deze vertelling moest worden opgebouwd, liggen hier te zeer door elkaar dan dat ze tot een harmonies geheel konden worden samengevoegd. De lijnen snijden elkaar in dit boek niet op de eindpunten, maar in het midden; ze vormen zodoende geen vierkant, maar een kruis. ‘Maria en haar timmerman’ begint met de beschrijving van de stichting van een klooster, ergens in het Utrechtse polderland. Dicht bij dit klooster staat een herberg en in die herberg wonen vader Gieleke en zijn jongste dochter Maria. Wie er alzo klant zijn bij vader Gieleke? Bezoekers van het klooster, reizende kooplieden, en dan ook het werkvolk uit de polder nog. Tot dit werkvolk behoort Chris, de onbehouwen timmerman. En deze Chris raakt nu zowaar verliefd op de pronte Maria! Het werk is klaar, de andere polderwerkers zijn al weggetrokken, maar Chris blijft. Hij weet zich bij Gieleke een onderdak te verschaffen voor de winter. En dan wordt zijn genegenheid zijn wil de baas. Hij bekent Maria zijn liefde; zij wil het met hem wagen; niets schijnt er hun geluk in de weg te staan. Maar Chris vertrouwt zichzelf niet. Hij is zo fel, zo hartstochtelik, en Maria is zo zuiver! Mag hij haar wel aan zich binden? Zal hij hun beider liefde rein weten te houden? Twee maanden lang krijgt Chris werk in het klooster. Aan het einde van deze twee maanden weet hij dat zijn levensbestemming ligt, niet in een huwelik met Maria, maar in het eenzame monnikenbestaan. Hij verzoekt Maria om zijn vrijheid. En Maria weet het offer te brengen dat hij van haar vraagt. Een kort afscheid nog, dan sluit zich de kloosterpoort achter Chris de polderwerker - voorgoed. Waarom Chris eigenlik monnik wordt? De bladzijden in het verhaal, die hierover handelen, zijn niet zeer duidelik. ‘Ze is me te braaf en te pront, dat meisje, dan dat ik heur zou tot me nemen, om het beest in me te smoren’, belijdt Chris aan Vader Abt. En: ‘Zou 't soms een boete zijn, als ik het liefste jonkie trouw uit heel het land?’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Abt dikt dit laatste dan nog wat aan: ‘Er is wat goeds in. Je wil om je bekeering niet zoo overmatig beloond worden, waar Chris? Het genadebesef, God gevonden te hebben, is je al loon genoeg.’ ‘Hierom wil ik ander geen loon, dan boete te maggen bedrijven. En dan nog wat. Ik ken m'n eigen. Ik weet vooruit, dat ik heur ten leste niet teer zal kannen aanvatten. Wie eenmaal een beest is......’ Er komen in zulk een gesprek verschillende motieven naar voren: angst voor eigen onzuiverheid, schroom voor de zuiverheid van het meisje, behoefte aan boetedoening. Een Protestant zou deze motieven anders waarderen, anders ordenen ook, dan de Man het hier doet. Maar daar gaat het hier niet om. Hier gaat het er alleen maar om dat Vader Abt meer zegt dan Chris uit zichzelf te bekennen weet. En dat ondanks het feit dat deze abt zijn confirmant zo eerlik mogelik peilen wil! Maar aan de eerlikheid van de abt ligt het hier ook niet! Het ligt hier eerder - aan het niet-kunnen van de schrijver. De Man greep met dit gegeven boven zijn macht. Hij wist zijn onderwerp niet voldoende uitdrukking, vorm te geven. Toen hij de eerste bladzijden van dit boekje schreef - de bladzijden waarin hij verhaalde hoe monniken zich vestigden op de zompige gronden van het Utrechtse laagland - beschikte hij over dezelfde rijkdom van verbeelding die ook zijn vroegere werken kenmerkte. Maar het was hier geen nieuwe vormkracht van waaruit hij schreef; het was de oude vormkracht die hem nog eens bezielde. En het vormvermogen, dat er van deze oude kracht uitging, werd zwakker, naarmate het verhaal vorderde. Nu moest er toch nieuwe kracht zijn die de oude kracht kon vervangen, en het verhaal verder dragen kon, tot het einde toe? Deze nieuwe kracht was er niet. En zo strompelt het verhaal dan op eigen kracht voort, zonder vaart, zonder gang, zonder dwingende noodzaak. Maar zo heeft dit boekje juist een zekere symboliese betekenis gekregen. Het is symbolies voor het leven van Chris; ook in de ziel van dit ‘natuurkind’ wordt een nieuw, een geestelik beginsel ingeënt; veel meer dan een beginsel is het echter nog niet. Het is ook symbolies voor de Man's poging tot vormgeving; in de oude schrijfwijze, die hem nu niet meer kan voldoen, wordt hier de kiem gelegd van een geheel andere uitbeeldingsmogelikheid, van de beschrijving van een Christelik gemoeds- en geloofs- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} leven; deze uitbeeldingsmogelikheid is in dit boekje echter nog geen werkelikheid geworden. Toch is ‘Maria en haar timmerman’ een grote vooruitgang, bij ‘De kleine wereld’ vergeleken. En dat niet, doordat er hier meer werd bereikt; integendeel, wat er hier bereikt werd, is zo mogelik nog minder dan wat er in ‘De kleine wereld’ tot stand werd gebracht. Maar omdat er hier geschreven werd vanuit een ander beginsel. ‘De kleine wereld’ was opgetrokken op twee elkaar snijdende lijnen; deze zelfde lijnen vinden we ook in ‘Maria en haar timmerman’ terug. Maar hier kruisen ze elkaar niet meer, hier liggen ze in eikaars verlengde. Chef heeft het hier van Jochem gewonnen. Dit betekent in de eerste plaats een zuiverder geestelike levenshouding; het betekent ook een grotere kans van slagen bij de Man's pogingen om de vormgeving te vinden die bij zijn nieuwe geesteshouding past. Of de Man die vormgeving inderdaad nog eens vinden zal? Wie zal het zeggen? Ieder mens, die Christen wordt, waagt met zijn bekering zijn gehele aardse bezit; een kunstenaar waagt daarbij ook zijn kunst. Wij kunnen er ons slechts over verheugen wanneer hij - ondanks de kans, dat hij ook dit zwaarste offer zal moeten brengen - zich toch overgeeft, en dan verder hopen dat hij zijn kunst toch zal mogen behouden of beter gezegd, deze als nieuw uit de hand van zijn Vader zal mogen terugontvangen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Toevallige konfrontatie Van Ham Verschillend in talent, vorm en aard zijn de verzen der bundels, die ik binnen dit artikel tot een enigszins geforceerd kontakt breng. Innerlik heb ik altijd enige tegenstand te overwinnen, voor ik om zo verscheiden werk een band van gemeenschappelik beoordelen leg, die voert tot ‘toevallige konfrontaties’, die men haast willekeurige zou kunnen noemen. Toch, in hoeverre kan men toevallig noemen, dat deze bundels ongeveer gelijk verschenen zijn en in mijn handen ter recensie kwamen? Deze toevalligheid is door de tijd en de aard van ons tijdschrift beperkt. Deze laatste overweging bracht me er toe, meer dan in ‘De Stapel’ (Opwaartsche Wegen, 10e jaargang, afl. 12), niet alleen naast, maar ook tegenover elkander te stellen. Ik open dan deze bespreking met de Merode¹⁾. Hij heeft er recht op voorop te gaan. Niet zozeer, omdat hij meer dan anderen en gedurende vele jaren gewerkt heeft en ons daardoor in Opgang en Opwaartsche Wegen een grote steun was, maar vooral omdat het verschijnen van een bundel van de Merode voor de Chr. poëzie nog altijd een belangwekkende gebeurtenis is, ook al is men aan de herhaling van deze gebeurtenis zo gewoon geraakt, dat deze aan vele mensen voorbijgaat. Onze tijd vraagt niet om herhaling, maar vernieuwing en verstaat dit op deze wijze, dat ze, wanneer ze het goede eenmaal erkend heeft, het recht heeft het in het museum te bergen en zelf naar het volgende uit te zien en dit goed te noemen, ook al zou het minder zijn. Daarom is productiviteit van een schrijver een doem, tenzij hij een moderne Proteus is en bij elke verschijning zich onherkenbaar heeft gewijzigd. Het succes van v. Schendel's Fregatschip ligt voor een belangrijk gedeelte in de verrassing over de opvallende tegenstelling met zijn vorig werk. De Merode heeft nooit zo sterk het roer omgegooid, ook al is er belangrijk verschil aan te wijzen tusschen ouder {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en jonger werk. In de beoordeling van zijn werk mist men dan ook vaak de belangstelling, die zijn werk verdient. Dit tekort aan belangstelling blijkt over het algemeen uit de wijze waarop de kritiek gewoonlik vlucht naar het steunpunt van een oordeel uit het verleden. Zo is er een periode geweest, waar de kritiek er behagen in schepte om elkander na te zeggen, dat de Merode een niet onfraai antwoord zou zijn op de poëzie van Gossaert, totdat Coster de avondmaalsverzen prees en ze opnam in Nieuwe geluiden. Nu ligt de kritiek weer aan deze avond maalsverzen ten anker. En toch is de Merode bij Het kostbaar bloed niet blijven stilstaan; zo was b.v. de bundel De Verloren Zoon er de direkte consequentie van. De bundel Langs den Heirweg geeft gelijk de tietel aanduidt kleinwerk, een rij korte gedichten, waarvan sommige in groepen. De volgorde (de verzen zijn voornamelik uit de jaren 1929-32) is niet naar de tijd, maar is een groepering naar eenheden. In de eerste groep is De bekeering het sentrale punt. Voorafgegaan door Het sein, dat de schuld van het verloren gaan werpt op de mensch die het onveilig sein niet acht, ja de lampen blust, wordt het thema der bekering eerst gezien in zijn betekenis voor de mens, dan als een vrije liefdedaad Gods, tenslotte als een antwoord op de goddelike vraag: hebt gij Mij lief? Het haast niet durven aanvaarden van de geboden rust klinkt in Morgen- en Avondlied. Sluimer liedje en In Droogte, naast elkaar geplaatst, zijn in fel kontrast: het leven buiten en in de nood. Hierop volgt een groep christelike feestdagen: Goede Vrijdag, Pinksteren, Allerzielen, besloten door een soort geloofsbelijdenis: Leerstellig. Nu komt van blz. 29-41 een rij gedichten waarvan ik de innerlike eenheid niet zie, tenminste niet in een woord kan aangeven. De hoofdtoon is van al deze gedichten (waarvan een tweetal een aaneenschakeling van meer gedichten is) blijmoedig vertrouwen. Op blz. 42-47 vinden we een groep gedichten, zoals de Merode reeds vele heeft geschreven en die Verwey er reeds vele jaren geleden toe brachten de Merode als een van de beste en eerste vertegenwoordigers van Rilke in Holland plaats in De Beweging af te staan: natuur en geest, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ding en dichter tot een buiten hen staande, maar uit hen gegroeide eenheid geworden. De volgende verzen brengen ons ook buiten, maar met uitzondering van Nazomer is de schrijftrant nu epies. Eerst een innig behagen in de door de kamer wandelende zonnestraal, dan de bewondering voor het krachtige, naar Gods wet volbrachte boerenbestaan. Minder naar de arbeid, meer naar de boer kijkt de dichter in Het stamboek en Familiedag en zoals het zo vaak gaat, als men naar de mens staart, dan wordt hij klein, onbelangrijk. Wat is er nu over van het grootse spel, de verbetenheid, waarmee de bouw volvoerd wordt? Hierbij sluiten aan nog een vijftal verzen van epies karakter, waarvan de beide laatste bijbelse stof behandelen. Van blz. 60-84 komen nu in hoofdzaak portretten, waarvan een zestal historiese. Direkt bij deze portretten sluit zich een groep Emblemata aan. Emblematories is een epitheton dat als karakteristiek kan gelden voor een belangrijk deel van de Merode's werk. Met De Mysticus en een Avondgebed sluit dan de bundel. De bouw van de bundel maakt deze dus niet zozeer tot een geheel, dat men (tenzij men recensent is) de verzen achter elkaar gaat lezen. In zulke bundels blader ik graag; de bladerende lezer vindt in Langs den Heirweg vele goede verzen; weinige springen dwingend naar voren: er zijn er natuurlik wel enige, die meer in het biezonder mij persoonlik boeien, maar het heeft weinig zin daarom er op te wijzen, want de bundel handhaaft zich in z'n geheel op vrijwel dezelfde hoogte; daarom geloof ik niet, dat de verzen waarop onze geest blijft rusten, voor ieder dezelfde zullen zijn. Misschien is het daarom beter over het algemeen karakter van deze verzen nog enige woorden te zeggen. Ik noemde al het emblematories karakter en het samenvallen van ding en beeld. Ik kan er bijvoegen, wat ik vroeger opmerkte: geringer weekheid, minder behoefte aan versiering. Dit verhindert echter niet ook in deze bundel fraaie rijmvondsten en verrassende strofenbouw, want de Merode zal toch voorlopig niet zijn aard verlochenen, die zijn beoordelaars zo vaak een raadsel heeft toegeschenen en misschien daarom zo vaak geprikkeld heeft, n.l. tegelijk stug Calvinist te zijn en een zeer gracieus vers te schrijven; het is de prikkelende vraag hoe het mogelik is, dat verschillende onzer psalmen zich konden voegen naar de melodieën {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Franse minnelied en hoe Revius zijn geestelike liederen dichtte op de vooizen van Hooft's meest dartele deuntjes. Hoewel de Merode ten volle de naam van modern dichter verdient, in zover zijn belangstelling uitgaat naar het leven van vandaag, een belangstelling waarvan zijn vers telkens de blijken geeft, is hij toch ook ten volle traditionalist, in zijn vorm en in zijn belijden. Wat ik bedoel, blijkt misschien het best, als ik de Merode stel tegenover Muus Jacobse²⁾. Het belijden der gemeente geschiedt op tweeërlei wijze, die in de Merode en Muus Jacobse hun weerslag vinden. De ene groep van belijders geeft de eeuwige waarheden door en stelt er prijs op deze ongeschonden te bewaren; deze belijdenis wijzigt zich dus weinig, denkt in vaste systemen, is leerstellig. De andere wijze van belijden kijkt met ontzag op tegen de oude door de kerk vergaarde schatten, maar vraagt zich af, wat deze aan ons nog te zeggen hebben en tracht deze nieuw leven te geven. Aan beide zijden brokkelt de kerk af en aan beide zijden wordt ze gebouwd. Te grote leerstelligheid doet verstarren, vernieuwing naar persoonlik inzicht voert tot willekeur. Beide kunnen een intellektuele bezigheid worden, beide kunnen ook diepe vroomheid zijn. In het vers van de Merode nu is naar toon en inhoud een traditie, die tot op ons renaissance-vers terug te voeren is. Doordat er bij hem toch ook veel vernieuwing is, voelt men deze verwantschap pas goed na het lezen van een bijbels vers van Muus Jacobse, die de kunst heeft verstaan de Bijbel te lezen, alsof het een zo juist verschenen boek is. Natuurlik niet zonder schade: sommige verzen vertonen geen diepere bekendheid met de Bijbel dan dat de dichter kennis genomen heeft van het bijbels verhaal. Maar vooral toch met grote winst, een winst, die de dichter zichzelf zozeer bewust geworden is, dat toen hij zijn verzen ging bundelen er de titel Programma voor kon kiezen. Toen ik die titel voor het eerst met de bundel in overeenstemming trachtte te brengen, achtte ik deze te nadrukkelik; later ben ik er mee verzoend. Wat toch is het geval? De verzen van Muus Jacobse meende ik behoorlik te kennen en een programmaties karakter had ik er nooit in kunnen opmerken. Wat me in de verzen van Muus Jacobse boeide, was de originaliteit en wat ik elders noemde ‘een eigen ietwat pathetiese muzikaliteit’, gepaard aan ‘de speelsheid, waarmee hij een regel om en om wendt, telkens in ander verband, een gratievol spel’. Verder sloeg ik natuurlik {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} met belangstelling gade de geestelike groei, die hem bracht tot ‘de rode stroom van het vergevend bloed’. Maar ik achtte dit niet zozeer in de sfeer van het bewuste geschied, dat de dichter dit als een program zou kunnen duiden. De kompositie van de bundel doet echter duidelik zien, dat in alle geval toen hij zijn verzen overzag en groepeerde, het karakter van zijn werk scherp door hem werd herkend. Het principe, waarnaar de dichter zijn verzen plaatste, is namelik niet die der tijdsorde, al staan veel oude verzen in de eerste helft van de bundel. Zijn verzen zijn duidelik gevat tussen een paar inleidende verzen en enkele ter afsluiting. Deze inleidende en de slotverzen zijn karakteristiek voor de opvatting van Muus Jacobse over zijn werk. Uit wat daartussen ligt is duidelik op te maken, dat hij voor zijn ontwikkeling de bijbelse verzen de belangrijkste acht, waarnaast hij bij tijden slechts een ‘werelds’ lied als pendant stelt. Tot de inleidende verzen reken ik de eerste drie. Wat ze gemeen hebben is de dringende stem, de dwingende kracht van het land der herinnering. Nehemja loopt in de straten van zijn koning van Gods stad te dromen, Jozef wil rusten bij de vaderen in de heilige vallei en de dode vaderen leggen zegenend hun handen op zijn hoofd na dit besluit, ten slotte de engel geeft de boodschap, dat we niet bij het graf moeten blijven: ‘Hij is ons voorgegaan naar Galilea en wie met Hem naar Galilea ging, verstaat dit teken als een vertroostende herinnering’. Hier legt de dichter ook de band tussen zijn nieuw beleven en de traditie. Hij staat niet voor het eerst voor het heilig geheim, de herinnering wekt het nieuwe verlangen, maar toch was hij reeds in het vreemde land, tegenover het lege graf. Maar hij heeft de boodschap verstaan. Aan de plaatsing van Kerstnacht en Het meisje met de lampion direkt na de inleidende verzen moeten we, meen ik, geen andere betekenis toekennen dan dat ze organies niet geheel in de bundel passen, maar ze de dichter lief zijn om hun toon. Kerstnacht behoort tot de oudste verzen van Muus Jacobse, de toon is vragend, in een zacht en schroomvallig naderen. Het is een zachte vertedering rondom één regel van belijden. Zoals het zo vaak bij Muus Jacobse gaat: hij neemt een woord op en krijgt het rijker terug: Nu zal het kindje komen...... jelichte kindje; als een witte roos, sneeuwwitte Kerstroos; witter dan sneeuw worden zijn rode zonden. Verder zijn deze {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} regels omsloten door vragen; het direkte zeggen is te hard. Die zelfde sfeer nu ligt in het ongeveer gelijk met dit vers ontstane Het meisje met de lampion, waarin leeft de stille vreugde die licht in kinderogen, als ze zich verheugen over het schijnsel van een stil door het duister gedragen lampion. Een overgang tot de grote groep van doodsverzen vormt het Afscheid van Nausikaä. Opmerkelik is de weemoedige aandacht waarmee Muus Jacobse telkens bij het afscheid, bij de herfst, bij de dood verwijlt. Zijn doodsverzen hechten zich voornamelik aan een rij Bijbelse figuren. Zelfs waar een titel als Jozef is nog jong iets anders doet verwachten, buigt zich het vers tenslotte toch naar de dood. Het is verkeerd hieruit de konklusie te trekken, dat deze bundel monotoon is. Dat wordt in de eerste plaats voorkomen door de grote originaliteit der verzen, waardoor de bekende geschiedenissen gewend worden in een verrassend licht, maar ook door wat ik reeds noemde: zijn tocht met nieuwe ogen door het oude land, waardoor het oude kennen tot nieuw belijden groeit. De dichter voelt zich op twee wijzen gebonden aan de gemeente. Zijn vers wortelt in het geloofsleven van de gemeente en hij wordt de stem van de gemeente. Haar traditie draagt hem, en hij vernieuwt ze. Daarom vindt de bundel haar afsluiting in de beide gedichten Willem de Clercq en Aärons staf. Het eerste zegt duidelik de ootmoedige, maar belangrijke plaats, die Muus Jacobse aan de dichter toekent. De verzen van de Improvisator zijn niet geschreven, maar ze bleven leven in de dankbare herinnering en gingen voor naar het beloofde land. In Aäron's staf is dezelfde gedachte geworden tot een dubbel beeld: de trek der witte zwanen en de witte bloesems van Aärons staf. Het reiken van de woorden tot over het graf geeft aan de dichter zijn betekenis en legt hem zijn verantwoordelikheid op, dat doet hem, gelijk zijn roeping, het programmaties, vertegenwoordigend en leidend karakter van zijn kunst beseffen. Ik ga niet al de verzen bespreken, die tussen de opening en het slot van de bundel liggen. Er zijn verzen bij, die niet meer zijn dan een met humanistiese belangstelling nadichten van een oud verhaal, er is ook het mee aanzitten aan de dis des Heren. Naast de Bijbelse verzen zijn er andere, die als vers niets minder belangrijk zijn en als geestelik getuigenis dezelfde betekenis hebben. Laat ik daarvan hier slechts noemen De tuinkoepel {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en Het duinpad, die tot de beste van de bundel behoren. Ook Ben Onie brengt bijbelse poezie³⁾: 5 psalmen, een kleine 20 gedichten in betrekking tot de Christelike feestdagen, en enkele verzen van meer gevarieerde inhoud, maar alle geestelik van aard. Toen ik de bundel Verzen aan God besprak, moest ik wijzen op een gebrekkige techniek, maar door het worstelen om de juiste woorden klonk de kreet van vertwijfeling, die de verzen tot een huiveringwekkend dokument van menselik leed maakten, waarbij de belangstelling in de vorm verflauwde. Dit element is in deze bundel slechts zwak aanwezig. Nu overweegt het pogen om het bijbels gegeven na te denken, mee te leven en nu rijst de vraag in hoeverre Ben Onie tegen deze stof opgewassen is, of hij na de vele bijbelse verzen, die de tijd heeft gebracht, nog iets geven kon, dat zijn werk als iets eigens doet herkennen. In het geval van deze konfrontatie: of hij het recht heeft gelijk de Merode en Muus Jacobse een bijbels vers te schrijven. Een vergelijking brengt voor Ben Onie niets dan teleurstelling en zelfs wanneer ik hem deze konfrontatie bespaar, er is maar één vers in deze bundel, dat enig recht op een erkenning als vers heeft. De rest is door zijn versbehandeling en zijn rijmen al dadelik een mislukking, maar mist ook bovendien dichterlike fantasie en diepere bezinning. Het vers, dat ik hiervan uitzonder, zonder het daarom nog een goed vers te noemen, is het laatste van de bundel: Overgave. Ondertussen is Ben Onie me nog liever dan H.W. Aalders⁴⁾. Ben Onie is niet mooidoenerig. Hij voegt zijn vers zoveel mogelik naar het bijbelwoord, dat alleen onder deze behandeling te vaak tot kreupel vers verwrongen wordt. Maar Aalders doet, alsof hij de techniek de baas is, hij schrijft braaf in de maat, gebruikt velerlei strofevorm, speelt soms zelfs zo'n beetje Guido-Gezelle-tje. Maar hij is toch maar een echte burgerman, en een burgerman moet geen verzen schrijven, hij weet geen hoger dichterlike verheffing te bereiken dan de doorsneeverzen uit de bundel Evangeliese gezangen, berijmde stichtelikheid, die er zelf verlegen over worden zou, als ze bij vergissing eens poëzie werd. Er is niets in de verzen van H.W. Aalders, dat me iets zegt. Van Nanda Sandbergen⁵⁾ verscheen vroeger een bundel verzen Van binnen uit, die nu gevolgd is door Open poorten. De bundels zijn ongeveer gelijk van toon en betekenis. Ze zijn van een enigszins {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} mystieke moderne religiositeit. De toon is exclamatories, waardoor de lezer het gevoel krijgt, dat de dichteres beseft, hoe haar vers te kort schiet en nu door uitroepen de woorden boven hun eigen betekenis tracht op te heffen. Deze verzen zijn beter dan die van Ben Onie en H.W. Aalders, doordat achter deze woorden wel een eigen leven leeft, maar toch stellen ze teleur door grote machteloosheid. Daar komt nog bij, dat de geestelike waarde van deze verzen ook niet heel groot is. Ze zijn vervuld van vele goede bedoelingen. Ik behoor niet tot de mensen, die alle humanisme verketteren, daarvoor hebben we er te veel aan te danken, maar deze verzen demonstreren wel duidelik, hoe het humanisme het geloof alle huiver voor het Heilige kan ontnemen, hoe het gehumaniseerde Godsbeeld op den duur niet meer is dan een personifikatie van eigen goede wil. Toen ik de verzen van Nanda Sandbergen voor het eerst las, verwachtte ik nog tussen haar verzen een moment te beleven waar een dieper toon zou klinken dan de ietwat geëxalteerde braafheid dezer verzen. Ik geloof namelik niet, dat deze verzen aanstellerij zijn, maar de oppervlakkigheid en de zwakke toon maken waardering toch onmogelik. Gerard den Brabander in Vaart⁶⁾ wil in tegenstelling met Nanda Sandbergen eens fors zijn mening zeggen over al wat hem in de laatste jaren gehinderd heeft. Hij heeft zijn bundel gekomponeerd naar twee principes: tijdsorde en vorm. De verzen zijn in groepen verenigd onder de hoofden: Verzen, Sonnetten, Kwatrijnen, Vormeloozen. Onder de laatsten verstaat hij dan een soort prozagedichten. Een verstoring van deze indeling ontstaat, doordat hij in de afdeling kwatrijnen enkele hoofden kiest, die op de inhoud slaan, maar gelijke typografiese aanduiding hebben als de groepering naar de vorm. Verder is in elke groep verenigd naar het principe der tijdsorde; de verzen lopen van eind 1927 tot Mei 1932. De tijdsorde is eigenlik een belangrijker gegeven dan de techniese gestalte. Maar een nog belangrijker prinsiep bij bundeling is de eenheid van gedachte en stof. Vaak houdt de dichter koppig vast aan zijn indeling naar de tijd: Meisje I op pag. 15 en Meisje II op pag. 36; Bezinning I en II worden door 3 pagina's gescheiden. Toch geeft de dichter op andere plaatsen weer toe aan de behoefte om een groter innerlike eenheid te bereiken. Ook de gedachten van de dichter zijn nog niet geheel geordend. De nauw- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} keurige datering der gedichten maakt ons de beschrijving van de bundel gemakkeliker. Tot 1930 kunnen we niet van poëzie spreken. Eerst zingt hij ter ere van Alice Nahon en staat vertederd bij de wieg, daarna begint hij eerlik, zij het wat erg luid, te praten. Dat hij in Mei 1932 nog niet tot een geestelik rustpunt, tot geestelike ordening gekomen is, blijkt uit het motto, dat hij kiest voor zijn werk, en genomen is uit het begin van zijn kwatrijnen Aan God: ...... Laat mij U, onderworpen, eens beminnen, Maar, laat mijn ondergaan geweldig zijn! Dat klinkt wel erg kwajongensachtig. Ik heb echter geen moeite om de neiging tot ridikulisering te onderdrukken. Er is te veel spontaan-eerliks in deze verzen. Gerard den Brabander is begonnen in de weg der konventie, maar vindt overal langs deze weg ergernissen. Hij begrijpt zoveel van het leven het is nog wel niet veel - dat het er niet zo fraai is, als hij zich bij zoete liedjes gedroomd had. En nu is zijn eerste reaktie spot en hoon over de maatschappij, God, kerk, fraaie verzenbundels. Deze spot wordt eerst argeloos, met jongensachtige bravour bedreven, maar wordt weldra pijnlik voor eigen hart, hij is nog te gezond jong om tevreden te zijn met cynisme. Als hij ziet, wat hij bij zichzelf aan het vernielen is, sluit hij plotseling zijn vaart, om zich op de ontluistering te bezinnen. Er is veel onevenwichtigheid in deze verzen en het is alles veel te haastig neergeschreven. De titel karakteriseert maar al te zeer een spontaan getuigen, dat geen stille inkeer naast zich kent. Dat verklaart ook de slordige vorm, waarin deze gedichten tot gestalte kwamen, ook al sieren zij zich met de namen van sonnet en kwatrijn. Toch is Gerard den Brabander meer dan een onhandige, grootsprekerige jongen en al is het moeilik een gaaf vers uit de bundel te voorschijn te halen, toch verwacht ik, dat hij, als hij zijn schutterigheid wat af kan leggen, nog wel eens een goed vers zal schrijven. Het onbekookte van een bundel als Vaart blijkt het best, als we die naast Programma leggen. Muus Jacobse moest ook eerst zich losmaken om opnieuw te beginnen, maar daar hij met veel groter bescheidenheid en schroom tegenover het leven staat, begint hij niet te protesteren tegen het oude, maar zet zich opnieuw tot lezen in het oude boek. Daarom wordt {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet door ontsteltenissen en ergenissen meegesleurd, maar weet zijn plaats te kiezen, en ziet zijn programma, dat hij niet in overmoed voorschrijft, maar in onderworpenheid uitvoert. Gerard den Brabander daarentegen wondt zich aan het leven, omdat hij meent, dat hij te eisen heeft. Gerard den Brabander staat daarom tegenover het leven zoals hij het meent te hebben herkend. Muus Jacobse ziet naast de ellende van onze tijd een verwachting. De arbeid in Opwaartsche Wegen ziet hij als een deel van het réveil, dat hij op geestelik en sociaal gebied opmerkt; in die arbeid vraagt hij zijn taak, in die nieuwe kultuur neemt hij zijn plaats in. Daar is nog jong zoeken in, ook mistasten, maar toch zijn verzen zijn geen toevallige impressies, ze worden gedragen door een eerlike overtuiging, willen de uiting zijn van een streven, ze willen wijzen tot over het graf en ‘de ogen van een volk verlichten’, en voorgaan naar het beloofde land. 1) Langs den Heirweg, door Willem de Merode. Uitgave van J.H. Kok N.V., te Kampen. 1932. 2) Programma. Gedichten door Muus Jacobse. Uitgegeven door A.A.M. Stols. Maastricht & Brussel (z.j.). 3) Om de Bijbel. Verzen van Ben Onie. Van Gorcum & Comp. N.V. Uitgevers. Assen (z.j.). 4) Ritselingen door H.W. Aalders. Uitgave La Rivière & Voorhoeve. Zwolle (z.j.). 5) Open poorten. Verzen van Nanda Sandbergen. Vzn Gorcum & Comp. Uitgevers. Assen (z.j.). 6) Vaart. Verzen van Gerard den Brabander. Uitgegeven door W. van der Voet. Boekverkooper te Monnikendam. Mei 1932. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Friese kroniek 1931 en 1932 K. Fokkema Wanneer ik me in deze kroniek niet in hoofdzaak had te beperken tot de Friese letterkunde, maar heel de Friese beweging in de jaren 1931 en 1932 moest behandelen, zou mijn taak uitgebreider, maar ook aangenamer zijn. Ik zou dan kunnen wijzen op de aktieve geest onder de Friese studenten, die met woord en daad krachtig voor een vrijer Friesland ijveren, op de houding door regering en volksvertegenwoordiging aangenomen tegenover 't onderwijs in 't Fries, en tegen de ekonomiese belangen van Friesland in de kanalen-politiek. Wat de eerste kwestie betreft, herinner ik er aan dat 't voorstel tot wijziging van de L.O. wet van Minister Terpstra geen rekening hield met de rechtvaardige en minimale eisen van velen, zovaak onder de aandacht van de regering gebracht, om 't onderwijs in 't Fries fakultatief te stellen; dat echter later op advies van de Onderwijsraad, hoewel miskennend de rechtsgrond van 't verzoek, door onderwijs in de streektaal toe te staan, prakties de mogelikheid geschapen werd toch dit onderwijs te geven. Toen kwam de Tweede Kamer en stelde om politieke redenen de behandeling van 't wetsontwerp uit, er niet aan denkende dat hierdoor veel Friezen in hun verwachting teleurgesteld werden. Het is blijkbaar moeilik om de Friese zaken in Den Haag juist te zien. Hetzelfde geldt van de andere kwestie: men wil in Den Haag door de kanalen-aanleg in 't Noorden Leeuwarden en Harlingen achter stellen bij Groningen en Delfzijl. Hiertegen kwam gelukkig een scherp protest van de Provinciale Staten, die weigerden hier toe mee te werken. Harde woorden aan 't adres van de minister werden door Gedeputeerde Staten geschreven en door de Provinciale nog eens goed onderstreept. Uit dit laatste blijkt al weer dat de Friese beweging niet meer alleen litterair kan zijn, maar ook om sociale en politieke vorm vraagt, waar ik in een vorige kroniek al op wees. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb mij echter te beperken tot wat in boekvorm kristalliseerde en dat is in de twee verlopen jaren betrekkelik weinig. Deze bespreking wil ik in aansluiting met 't bovenstaande beginnen met twee brochures: Friesche Cultuurproblemen door Dr. M. de Jong Hzn.¹⁾ en Friesland en de Friesche Beweging door Dr. G. Gosses²⁾. Beide geschriften bestrijken gedeeltelik hetzelfde terrein. Toch is er veel verschil. Het laatste heeft een inlichtend en propagandisties karakter. Het geeft een beknopt overzicht van de Friese beweging, brengt enkele figuren uit vroeger en later tijd naar voren, bespreekt de litteratuur en in verband met dit alles verschillende verenigingen en stromingen, die de Friese taalstrijd voeren. De toon is hier en daar lyries; vol verlangen ziet de schrijver uit naar de dag, die de volledige ontplooiïng van 't Friese volk zal brengen. Het enthousiasme waardoor 't werkje gedragen wordt, tracht Dr. Gosses over te brengen op de lezer. Het is geschreven uit 't hart, en 't Friese hart van de auteur slaat krachtig. Daar het zich richt tot niet-Friezen, is 't in 't Nederlands geschreven, waarvan terecht de auteur een verklaring geeft, omdat hij veel liever zich van zijn moedertaal had bediend. Hij voelt 't enigszins als verraad aan 't Fries, wanneer hij pleitend voor die taal, dit doet in 't Nederlands. Hij spreekt als Fries echter tegen Nederlanders. - Dr. M. de Jong, ook een Fries, staat op een heel ander standpunt. Hij ziet de beweging als Nederlander en let dan ook speciaal op 't Nederlandse belang bij een krachtige Friese cultuur. Als toeschouwer bekijkt hij de zaak, niet als iemand, die zich midden in de strijd geworpen heeft. Hij ziet in de toekomst een verwijdering tussen Friesland en Holland als de regering voortgaat met het bemoeiliken van 't Friese onderwijs, en met 't verwaarlozen van de Friese wetenschap, vooral op histories en taalkundig gebied. Die verwijdering wil hij in 't belang van beide partijen voorkomen. Hij bespreekt in zijn werkje of er een Friese cultuur is, of die in stand gehouden moet worden om haar zelfs wil, en welk belang Nederland heeft bij de nieuw-Friese cultuur. Het antwoord op de eerste twee vragen is bevestigend, terwijl hij 't een Nederlands belang vindt aan enkele Friese eisen, die hij wel Nederlandse zou willen noemen, toe te geven om de spanning tussen Friesland en, rijk niet te vergroten. ‘Het zou gevaarlijke struisvogelpolitiek zijn, gerechtvaardigde verlangens maar steeds af te wijzen, en dom, in de ver- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vulling van verlangens een gevaar voor Nederland te zien. Door voldoening aan redelijke eischen zal aan veel subjectivistische opwinding en onbekookte propaganda zijn objectieven inhoud ontnomen worden’ (p. 58). Zijn kijken door de Nederlandse bril doet hem natuurlik vele Fries-nationale eisen afwijzen en maakt hem ook wat kopschuw voor de jong-Friese beweging, die natuurlik niet het Nederlandse, maar 't Friese belang op de voorgrond stelt. De jong-friezen willen immers 't eigen volk als gelijkwaardig naast 't Nederlandse geplaatst zien, al hoeft daarmee niet een staatkundige onafhankelikheid gepaard te gaan, die door niemand dan ook wordt voorgestaan. De jong-friezen worden dan ook nog al gekritiseerd, vooral Kalma heeft 't gedaan. Nu is er terecht tegen Kalma's leiding bezwaar in te brengen, maar toch onderschat de Jong de aktiverende kracht, die, vooral in 't begin, van hem is uitgegaan. Hij overschat daarentegen, naar mijn mening, de invloed van Ds. Huismans, niet nu nog, na zijn dood en door zijn werk, maar in 1915. Hij bekijkt Huismans van nu uit, terwijl toch de jong-friezen door hun kritiek en 't stoutmoedig poneren van hun eisen de goede nationale ideeën van Huismans in de sfeer van de realiteit brachten. Onjuist is, naar mijn mening, De Jong's oordeel over de litteratuur van de laatste tijd. Hij maakt de schrijvers 't verwijt dat ze humorloos zijn en te ver van 't volk staan. Nu is die humor van vele vroegere schrijvers van een laag allooi geweest en 't is helemaal niet verontrustend, dat we daar van verlost zijn. Dit hangt samen met de groei van de schrijverij tot kunst. Iets dergelijks ziet men ook in de Zuidafrikaanse litteratuur en schijnt wel onafwendbaar. Dat de kunst verder van 't volk is komen te staan, is niet bewezen, maar indien dit wel waar is, dan kan men daarom nog niet terug tot een vroegere periode omdat ook dan een gedeelte van 't volk, en niet de minste, zich van deze z.g. kunst zou afwenden. De oplossing van de verhouding van kunst en volk is ook in Holland nog niet gevonden, naar ik meen, en elders? Bepaald afwijzend staat de Jong tegenover de Groot-friese beweging, die een sterke band zoekt te leggen tussen Noord-, Oost- en Westfriezen (onze Friezen). Hij ziet hier niets dan onheil, zowel voor Friesland als voor Nederland. Dit laatste deel van zijn boekje richt zich dus speciaal tot de leiders van de Friese beweging, minder tot de Nederlanders. Deze kritiek had in een apart geschrift en dan in 't Fries gebracht moeten worden. Dat de Jong dit niet aanvoelt, komt doordat hij als Nederlander tegen de be- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} weging aankijkt. Hij wijst naar West-Friesland (Noord-Holland) waar nog vele bloed-Friezen wonen, die hun taal ontwend zijn, en zou daar liever aanknopingspunten zoeken. Maar juist omdat dit geen taalfriezen zijn, is meewerken met hen juist moeilik. Zij brengen in hun Hollands, de ergste vijand van de Friese taal mee, die 't heftigst bestreden moet worden. Door het bovenaangehaalde standpunt van de schrijver is zijn werk voor de Nederlanders een zeer instructieve studie, die echter in Friesland niet veel gehoor zal vinden. Het eerste deel van 't bevel waarmee de Jong zijn geschrift besluit: ‘Daarom, Friezen, weest U zelf’ zal men er ter harte willen nemen, maar 't tweede: ‘en...... Zuidwaarts richt U!’ zal geen ingang vinden, althans zolang de houding van de regering zo blijft. D. Kalma. De Fryske Skriftekennisse fen 1897-1925. Diel II³⁾ In 1931 verscheen het tweede deel van Kalma's bloemlezing uit de Friese litteratuur van 1897-1925, waarvan ik 't eerste deel heb aangekondigd in Opwaartsche Wegen, VIII, p. 247. Dit deel geeft een voortzetting van de keuze uit de kritieken, 't proza-en dichtwerk van de schrijvers na 1915 en behandelt dus de Jongfriese litteratuur. Het geeft ondertussen meer dan de titel belooft, daar het niet ophoudt bij 't jaar 1925, maar tot 1930 doorgaat. Dat is wel te begrijpen doordat inderdaad enkele schrijvers belangrijk werk leverden na 1925, het jaar dat geen litteraire grens vormde zoals 1915, maar alleen gekozen was als 't laatste, toen de samensteller z'n werk opvatte. De titel had nu toch gemakkelik gewijzigd kunnen worden, dat was eerliker geweest en voor de gebruikers gemakkeliker. Toch wijst deze overschrijding van de eerst gekozen grens op een fout in de opzet van 't werk, die zich ook elders vertoont. De samensteller had z'n werkprogramma niet klaar toen hij zijn inleiding schreef. Hij wist nog niet welke stukken opgenomen zouden worden en gaf toch al een beschouwing over de dichters, die nu niet geheel past bij 't opgenomen werk. In zijn bespreking van de dichters, die in 't eerste deel staan, ontbreekt daardoor dan ook een enkele, die een plaats had moeten hebben. Ik noem b.v. G. Brouwer. Dit had voorkomen kunnen worden als de schrijver de korte levensschets en karakteristiek van de dichter onmiddellik aan 't uitgekozen werk had doen voorafgaan. Voor de gebruiker was 't ook {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} handiger geweest daar hij nu die schets moet opzoeken in 't eerste deel. Wellicht was die karakteristiek ook beter geworden, want nu is die vaak toch wel al te mager. Vooral van Kalma, die zo midden in de beweging staat en zelf een scheppend kunstenaar is, hadden we wel meer mogen verwachten. Hij had dit ook gemakkelik kunnen geven, waar hij zelf tal van artikelen in vroeger jaren over deze mensen schreef. Het is of hij zich niet voldoende tijd gegund heeft voor dit werk. In deze bloemlezing neemt het werk van de samensteller een grote plaats in. Ik wil niet ontkennen dat zijn invloed groot is geweest, maar een strenger beperking had hij zich hier op moeten leggen, te meer daar het dicht- en toneelwerk, dat hier opgenomen is, ook in aparte bundels gemakkelik te krijgen is. Liever had ik de bij beperking vrijgekomen ruimte gebruikt om ongebundeld werk uit de tijdschriften op te nemen. Honderd bladzijden van de driehonderd zijn nu met eigen werk gevuld, dat is geen bescheidenheid. Had nu de schrijver om evenwicht te krijgen en zich zelf niet te sparen, nu maar een kritiek van Folkertsma op zijn werk opgenomen uit De Holder. Maar dit heeft hij helaas verzuimd. Aan 't slot van 't werk geeft Kalma enige aanwijzingen voor verdere studie. Dit is zeer te waarderen, maar ook hier spaart de schrijver zich zelf door niet te wijzen op kritiek op hem en z'n werk uitgebracht. Wil men nu weten hoe b.v. Folkertsma over Kalma oordeelt, dan moet men de tijdschriften nagaan waarin de eerste geschreven heeft. Eenvoudiger was 't geweest de artikels aan te geven. Ook hier krijgen we de indruk dat te weinig tijd aan dit toch mooie werk is besteed om 't ‘af’ te maken. Bij de opgegeven artikels ontbreken die, welke in Hollandse tijdschriften zijn verschenen. Dit is te betreuren en voor de schrijver van ‘Fryslân en de Wrâld’ 'n besliste miszet. In de N.R.Ct., De Gids en Den Gulden Winckel zijn toch kritieken geschreven die 't kennisnemen ten volle waard zijn. Niets is heilzamer voor litteratoren en kritici om eens over de grenzen te kijken, vooral wanneer men verbinding met de wereld zoekt. Hadden we zo 't werk nog graag beter gezien, dit neemt niet weg dat 't een goede indruk geeft van wat in deze jaren geleverd is. We krijgen prozawerk en gedichten, maar ook essays over de beweging te lezen, die van de richting en de verschillende opvatting een goede indruk geven. Ik kan hier natuurlik niet de verschillende schrijvers bespreken en dit {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} is ook overbodig, daar ik de meeste in de vorige kronieken al eens heb genoemd als: Kalma, Sybesma, Folkertsma, Jelle Brouwer en Fedde Schurer. Wel wil ik hier apart de aandacht vestigen op een van de christelike dichters Gerben Brouwer. De verzen, die hier opgenomen zijn, uit verschillende tijdschriften bijeengebracht, doen verlangen naar een bundel van hem. Ik weet wel: groot is 't getal van z'n gedichten niet, maar ze zijn een aparte uitgave ten volle waard. De inspiratie laat zich niet dwingen, maar bij een ijverige voorbereiding zou 't oeuvre uitgebreider kunnen worden. In 't godsdienstige vers van de dichter wordt de jubel en de eerbied, de huivering en de aanbidding niet gemist. Een vers als ‘Peaske’ (Pasen) bevat alles wat we van een godsdienstig vers verwachten: 't persoonlike, 't algemeen menselike, en 't verheerlikende. Ik geef hiervan ter beoordeling de laatste strofe: Wy loovje Dy mei sterke stim - Oh bloedich Bern⁴⁾ fen Bethlehim, Hwa wit dyn wea en pinen? Hjir spat de wyn op 't britsen brea⁵⁾; Hjir skreaut de lêste bange bea⁶⁾ En kin gjin Hearder fine - Trochstitsen⁷⁾ Hear, it is folbrocht De reade kimen driuwe yn 't ljocht, Dat brûzet oer 'e lannen. Dit binn' de freugden fen myn God; Sa falt in rike himelskat Yn tûzen hannen. Fedde Schurer. Heinrich Heine. Oersettings út syn dichtwirk⁸⁾. Fedde Schurer geeft in bovengenoemde bundel een keurlezing uit Heine's Buch der Lieder en vult daarmee de vertalingen in 't Fries van enkele klassieken op goede wijze aan. Wat hem er toe gebracht heeft juist deze verzen te nemen? Mij dunkt, hoewel we de geest van Heine niet kunnen waarderen, hebben we toch allen momenten in 't leven, b.v. op zoo'n mooie voorjaarsdag als vandaag, dat we wonder veel behagen hebben in de licht-lopende, spelende, maar soms ook ironies-melancholieke verzen. En Schurer is jong en romanties genoeg om met Heine mee te voelen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitrustend van de politieke strijd, een bad te nemen in deze verfrissende poëzie. De vertaling is goed gelukt. Schurer, die dit lichte vers volkomen beheerst, was geknipt voor deze vertaling. Merkwaardig is wel dat Heine meest nog aanschouwdiker is dan de vertaler; soms zet deze een geziene situatie om in een figuurlike, b.v. in Die Grenadiere. Heine schrijft: Sie liessen die Köpfe hangen. Schurer: Waerd hjarren de moed binommen (werd hun de moed ontnomen). In vertalingen vindt men dit heel vaak. Het is een van de grote moeilikheden, die een vertaler blijkbaar niet gemakkelik overwint. Speciaal geldt dit wel voor overzettingen uit 't Duits, dat toch, altans op ons, vreemdelingen, dikwijls een direkter, reëler indruk maakt dan onze eigen taal. Tot slot geef ik hier de vertaling van Du schönes Fischermädchen: Dû aerdich fiskersfamke Stjûr nou it boat oan lân, Kom by my en gean hjir hwet sitten, Wy frije, hân yn hân. Liz oan myn hert dyn holtsje, En meitsje dy net oerstjûr; Jowst dy dochs ek yn bitrouwen De wylde sé wol oer! Myn hert is de sé net wanlyk,⁹⁾ Fen ebbe en floed biroun; En mannich kostbre pearel Rêst yn syn djippe groun. 1) G.W. den Boer. Middelburg. 2) Sintrale Boekforkeap. Rotterdam. 3) J. Kamminga, Dokkum, 1931. 4) Kind. 5) Gebroken brood. 6) Bede. 7) Doorstoken. 8) J. Kamminga. Dokkum. 9) Ongelijk. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Het Verboden Rijk, door J. Slauerhoff. Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1932. Over Slauerhoff hoop ik binnen niet al te lange tijd nog eens uitvoerig te schrijven. In een korte recensie is het niet wel mogelik de plaats van dit laatste boek in Slauerhoffs produktie aan te wijzen. Het Verboden Rijk is China, het land ‘dat altijd ongerept is gebleven, dat niet afweert, maar duldt; zich in schijn veroveren laat en alle barbaren en vreemdelingen ombrengt in zijn loomen, langzaam verstikkenden greep en onder den druk van zijn massa. Een der nimmer bewusten van de millioenen te zijn - welk een geluk; of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft’. Het land der onbewust voortlevenden als oplossing van de problemen onzer westerse bewustheid, het land dat de uitgestotenen van de westerse samenleving, ook geestelike samenleving, opvangt en weer tot een nieuwe vorm van leven terugvoert. Ook dit is een variant van het vitalisme! De twee verworpelingen der westerse beschaving, wier romans Slauerhoff hier parallel naast elkaar ontwikkelt en door elkaar heen laat slingeren om eikaars symbolies effekt te versterken, zijn de 16e-eeuwse Portugese dichter Camoës, die als avonturier naar het Oosten trekt, en een 20e-eeuwse Ierse markonist, die eigelik nog niet eens een Ier is, maar een afstammeling van een vroeger op de Ierse kust geslagen Spaanse schipbreukeling, dus wel in de meest volstrekte zin een outcast. Aan het slot van het boek laat Sl. de markonist, na alle denkbare wederwaardigheden te hebben meegemaakt, terecht komen in de verlopen Chinees-Portugese kolonie Macao en daar zichzelf in de droom identifiseren met de 16e-eeuwse dichter-zwerver, die als kluizenaar op een heuvel buiten de stad de rust na zijn omzwervingen heeft gevonden. Droom en werkelikheid spelen hier op een wonderlike wijze dooreen en maken dit boek tot een van de merkwaardigste uit het jaar 1932. Gaaf is het natuurlik niet, want niets is gaaf bij Slauerhoff. Ook dit boek is maar weer raak geschreven en er staan de onmogelikste dingen in. Ik ben bij een oorspronkelike geest echter nogal vergevensgezind in dit opzicht. Ook geloof ik niet, dat die geest in laatste instantie destruktief is, al heeft het er op het eerste, en zelfs op het tweede, gezicht wel vaak de schijn van. Zoals ik al zei, ook dit is tenslotte een variant van het vitalisme en in het vitalisme zit altijd, hoe ook soms tot onherkenbaar wordens toe misvormd, een positieve levenswaarde, die wij, al kunnen wij haar als Kristenen allerminst met huid en haar aanvaarden, ook allerminst met huid en haar kunnen verwerpen. Tenminste als de vitalisten werkelik dichters zijn. Mensen als Ter Braak en Du Perron met hun minimaal dichterschap zijn vrijwel waardeloos. K.H. Démasqué der Schoonheid, door Menno ter Braak. Met een voorrede van E. du Perron. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1932. Over Menno ter Braak heb ik in mijn jaarkroniek 1932 al uitvoerig geschreven. Hier kan ik dus volstaan met een korte aankondiging. Er is iets aandoenliks in de trouw, waarmee de heren Du Perron en Ter Braak elkaar bewonderen. Trouw en bewondering zijn toch menselike eigenschappen en het is altijd prettig te konstateren, dat de Forumheren altemet nog eens iets menseliks over zich hebben. Ik herinner me, dat ik eens {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een Rooms boek over zielkunde las, dat begon met de eigenaardig aandoende vraag: ‘Heeft de mens een ziel?’ Toen ik het Démasqué las moest ik daar onwillekeurig aan denken. Heeft Menno ter Braak een ziel? Enfin, laten we ons er maar niet te veel in verdiepen en kalm wachten tot Menno eens wat van zijn ziel laat zien. Het Démasqué is behalve zielloos ook zuur en goed geschreven. Een puber zal het, dunkt mij, met genoegen lezen. Hij mag er ook wel mee dwepen, want 's pubers omgeving is wel gewoon, dat hij er wat onzin uitslaat en neemt hem niet al te serieus. Volwassenen moeten een beetje oppassen met dit boek, want die lopen gevaar zich nodeloos kwaad te maken. In het eerste deel wordt als wezen der kunst ‘bevrijding’ geponeerd: ‘Voor de puberteit beteekent de schoonheid bevrijding’. En aangezien voor Menno de puber de maat aller dingen is, wordt deze stelling, waar natuurlik iets waars in zit, haastig gegeneraliseerd. Verder heeft Ter Braak het nooit met Vondel kunnen vinden en dat kan hij nu heel aardig te pas brengen, want Vondel schreef zijn beste werk als ‘grijsaard’. Dat is toch de proef op de som, nietwaar? Dan komt het tweede punt: ‘De groote consequentie der schoonheid is, dat zij naar de geminachte natuur’ (waar zij de puber eerst uit bevrijd had) ‘terugvoert’. D.w.z. het ‘estetise’ schoonheidsbegrip moet overwonnen worden. En de kunst, die men schrijft van die herwonnen natuurlikheid uit, is ‘Ie bon genre’, waaraan het tweede deel van de verhandeling gewijd is. Voorbeelden van ‘Ie bon genre’ zijn Stendhal en Nietzsche, de techniek om het te produseren is een mengsel van dichterschap en wijsbegeerte, die geen van beide in zichzelf kunnen geloven en daarom steun zoeken bij elkaar. Zo komt de relativist Ter Braak tot een nieuw geloof. Want als we Du Perron geloven mogen, is Ter Braak op het ogenblik bereid voor ‘Ie bon genre’ te sneuvelen! Wie had gedacht, dat het zo eenvoudig was: dichterschap op zichzelf is niets en wijsbegeerte op zichzelf is niets, maar door elkaar geklutst is het wel wat. Het hinken op twee gedachten tot norm verheven! K.H. De Woensdagavondklantjes, door Annie M. Ringnalda. J.H. Kok N.V., Kampen. Het is een mooi werk dat mej. Ringnalda doet met haar naai- en vertelavonden voor meisjes uit de armste buurten van Den Haag, en in haar ‘Woensdagavondklantjes’ heeft ze enkele van de meisjes, die haar kransje bezoeken, op een zeer simpatieke wijze voor ons beschreven. Er was één ding dat me hinderde bij het lezen van deze schetsjes. Mej. Ringnalda gaat zo af en toe de opzet van haar boekje te buiten, en dan voegt ze haar eigen kommentaar toe, in de vorm van stichtelike bewerinkjes en verzuchtingen. Ik geloof dat ze meer had bereikt indien zij hier en daar niet was gaan schrijven naar aanleiding van de levenservaringen van haar klantjes, maar uitsluitend deze levenservaringen zelf tot ons had laten spreken. Toch blijft het een simpatiek boekje, haar ‘Woensdagavondklantjes.’ Literaire waarde bezit het niet. J.H. De zieke, door A.H. van der Feen. A.W. Bruna en Zoon's Uitg. Mij. N.V., Utrecht. De zieke die in deze roman beschreven wordt, is vrouw en moeder. En ze heeft een hartkwaal. De rest begrijpen we nu wel. Aan deze ‘zieke’ wordt het geluk opgeofferd van haar hele gezin! De patiënte is zich zelf niet bewust, hoezeer ze het welzijn van die haar het naast zijn, in de weg staat. Maar het resultaat blijft daar hetzelfde om. Haar man geeft om haar een schitterende toekomst op; haar zoon wil graag adelborst worden, en als dat niet kan, verdrinkt hij zich; haar dochter verbreekt haar verloving - {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} iets wat de moeder gemakkelik had kunnen voorkomen - en bezwijkt dan als ongetrouwde dame op leeftijd aan een operatie. Het gegeven is niet nieuw. De moderne psychologie heeft reeds herhaaldelik op het bestaan van dit en soortgelijke ‘gevallen’ gewezen. En de uitwerking? Ook de uitwerking blijft staan bij ‘het geval’. De personen, die in deze roman voorkomen, missen juist datgene wat hen tot personen zou kunnen maken, psychologiese verdieping. Driekwart van het boek bestaat uit gesprekken - op zichzelf is de dialoog reeds de makkelikste schrijfvorm - maar die gesprekken dienen hoogstens om een bepaalde situatie te belichten, nergens om even een inzicht te geven in een menselike persoonlikheid. Hoezeer dit boek aan de oppervlakte blijft, blijkt ook nog uit het feit, dat de handeling zich over minstens een halve eeuw uitstrekt, en dat we van dit tijdsverschil tussen het begin en het einde zo goed als niets merken, noch in de gedragingen der personen, noch zelfs in de karige milieubeschrijving. J.H. Jonge menschen door Ronald Fangen. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij N.V. (z.j.). Het leven stelt aan elke tijd zijn eigen vragen. De titel van dit boek roept een rij tijdsvragen op. In het werk van Ronald Fangen gaat het vooral om de stuurloosheid en de machteloosheid van de jonge mens. Het los zijn van elke autoriteit, de volledige geemancipeerdheid der jeugd is in dit boek reeds een voldongen feit. Dat wordt ons dus niet als een gegeven van betekenis opgedrongen, de ouderen tellen alleen niet mee. Nils Bang, zijn vriend Erik Hamre en Astrid zijn de voornaamste personen uit dit knappe boek. Nils is een slappe kerel, quasi-artiest, die veel te veel drinkt en aan een te zware dosis van zijn slaappoeder sterft. Maar hij is ook intelligent, spreekt goed, zijn vrienden genieten van zijn zonnige vrolikheid of van zijn scherpe opmerkingen. Hij is echter zo geheel op zich zelf gekonsentreerd, dat ware vriendschap of liefde uitgesloten is, dat hij zich aan niemand gebonden acht, zich tegenover niemand verantwoordelik voelt. Hij weet dat met al de scherpte van een konsekwente zelfwaarneming. En hij, die leeft om bemind en verheerlikt te worden, kan zelf niet liefhebben en waarderen. Hij vindt dit met de dag afschuweliker, als hij merkt, hoeveel Astrid van hem houdt. Zijn verhouding tot Astrid brengt hem in eigenaardige moeilikheden. Hij is gevleid door haar liefde, maar die liefde doet een beroep op zijn gevoelens van eer, hij ziet er zijn eigen ellende des te scherper door, daarom is hij geprikkeld, wordt zelfs heel grof, om zich zelf daarna des te sterker te vervloeken en te beklagen. Als Astrid om hem te redden van zichzelf door gehele overgave aan zich wil binden, begrijpt hij wel, dat het wonderlike geluk zich aan hem biedt, maar niet zo sterk, dat hij de kracht heeft om te voldoen aan de eis, die dit inhoudt. En gelijk steeds vlucht hij voor het konkrete, nu in de dood. Erik en Astrid hebben beiden getracht Nils te redden, niet omdat hij het waard was, maar uit liefde. Erik om Astrid en Nils beide. Erik is een fijne kerel, die van Astrid houdt en Nils de liefde van Astrid toch gaarne gegund had, als deze haar maar gelukkig had kunnen maken, maar die tot aan de vertwijfeling komt, als niets helpt om Nils van zijn onmatig drinken af te brengen en te doen begrijpen, wat hij tegenover Astrid verschuldigd is. Merkwaardig zijn de kleine fouten, die deze eerlike kerel tegenover Nils en Astrid beide maakt, hoe een karakter als het zijne, ondanks de absolute waarde van zijn woorden, volkomen machteloos staat tegenover Nils, hoe hij eigenlik alleen diens minderwaardigheidsbesef versterkt. Een merkwaardige figuur is zijn vriend, de theoloog Holm, met wie Erik praat over theologiese vragen. Diep raken deze gesprekken hem niet, omdat zijn geest te veel van Astrid en Nils vol is, en toch begrijpen we door deze gesprekken niet alleen Erik beter, maar begrijpen daardoor ook iets van zijn mislukking tegenover Nils. Door hem te stellen tegenover de ernstige Holm, die via cultuur-optimisme, Kierkegaardse spitsvondigheden en de eigengerechtigheid van geslachts- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} traditiön komt tot het zien van zijn eigen belachelikheid en onwaarde, terwijl Erik nog zich tracht te handhaven en daarom Nils eigenlik benadert van uit een wel sympathiek zich openbarend, maar in wezen toch arrogant zelfbesef. Astrid, die zonder enige rem Nils bemint, begrijpt, dat de enige wijze om Nils te redden is, om hem te zetten in de volle overgegevenheid van haar liefde. Nils beveiligt zich echter door te vluchten in de dood. Hij voelt in zich niet de kracht om het geschenk van haar mooie leven blijvend te aanvaarden, en wil, voor hij het vernielt, er aan ontkomen. Het verdrietige van dit mooie boek is, dat het alleen de nederlaag kent, want Holm, die ‘er boven op is’, zoals hij zegt, kennen we slechts uit gesprekken, die te weinig dramaties zijn, te zeer redenerend om het leven van Holm er geheel achter te zien. Wel wijst Holm de weg, die uit het moeras voert. v. H. De zwarte Vogel, door Jo Otten. Uitgegeven door A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel, 1932. Ik begon dit boekje met een zekere verwachting te lezen. Van iemand als Dr. J.F. Otten, vooraanstaand kritikus, mag men toch iets goeds hopen. Het is mij geweldig tegengevallen, want het is van alle kanten bekeken even miserabel. Het eerste verhaaltje, De Zwarte Vogel, speelt in Spanje (dat schept al een zekere romantise sfeer), en wel in een stierenvechtersmilieu (hoe durft iemand dat nog, nietwaar?). Juan Hurtado, ‘Spanje's jongste en meest onverschrokken matador’, heeft in zijn droom een zwarte vogel gezien en weet dat dit een voorspelling van zijn dood betekent. Hij maakt zich gereed voor een ‘afscheid van de wereld in éen dag’, voor zijn laatste gevecht, waarin hij onverschrokkener zal zijn dan ooit tevoren. Hij krijgt een stier te bevechten, zoals hij nog nooit gehad heeft, en bevecht hem zo roekeloos-brillant, dat het hem zeker het leven moet kosten. Maar ziet, op het supreme moment stoot de stier niet toe. Oorverdovend gejuich barst los voor Juans nog nooit vertoonde stoutmoedigheid, maar ‘In het midden van de arena stond Juan Hurtado, zonder glimlach en zonder zelfvertrouwen. In iedere hand hield hij een groot, harig en bloedend stierenoor’. Einde. Het geheel doet aan als een niet helemaal geslaagde prikkel-idylle van Cornelis Veth. Romantiek van een stuiversroman in een taal, die geleend schijnt te zijn van een middelmatig sportjournalist, die de bokswedstrijden voor zijn rekening heeft, een taal zonder glans of heerlikheid, versleten en drakerig. Wat zegt u van zo'n passage (niet eens spesiaal uitgezocht!): ‘Met een laatsten blik overzag Hurtado zijn mannen en weer was hij gedwongen, evenals bij Miguel, Pepito en Francisco, in gedachten van hen afscheid te nemen. Vaarwel Vicente, trouwe knaap, die mij twee keer van den dood hebt gered! Wat zal er van je worden als ik dood ben? Zul je ooit een anderen matador vinden van wien je evenveel zult houden als van Juan Hurtado? Vaarwel Pedro Jimenez, behendige banderillero en goede capeador! Wat zal er van je worden als je je bezwaren tegen het leven, tegen de vrouwen, niet meer aan je maestro kunt toevertrouwen? Vaarwel trouwe broeders met wie ik ben gereisd van stad tot stad, van arena naar arena! Tranen schoten Hurtado in de donkere oogen......’ Geef mij maar Oltmans! Jan van Schaffelaar en Perrol met de rode hand waren in hun soort toch heel wat interessanter dan deze Juan. Het tweede verhaaltje, Fascio Littorio, is iets beter. Het speelt voor de variatie in Italië, en wel in fascisties Italië, en is een soort erotise dithyrambe in krantenproza. Een jong fascisties officier, werkzaam bij de generale staf, valt in handen van een Russise spionne, die hem inwijdt ‘in de teedere geheimen van het vleesch’ en hem geheime stukken weet te ontfutselen. Hier gaat het sterfgeval door en de officier wordt gefusilleerd. Hij sterft natuurlik met een verrukt visioen voor ogen. Het verhaaltje is geschreven van dezelfde mentaliteit uit als Bed en Wereld, een mentaliteit, die enige verwantschap vertoont met die van Den Doolaard en een variant van het vitalisme is, die mij niet bijster vermag te boeien. K.H. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruis-sonnetten Willem de Mérode I 't Hout waggelt òp; Hij slingert mede. Zijn handen scheuren aan het kruis. De spijkers knersen in het gruis Der beendren, en de doorn steekt wreeder. 't Joelt onder Hem, maar Hij heeft vrede. Over 't rechtvaardige gespuis Roept Hij in 't open Vaderhuis: Vergeef, wat zij onwetend deden. Uw voorspraak werkt hen Gods vergeven. Die woedend U uit 't leven dreven, Neemt Gij tot 't eeuwig leven aan? En ons, die zondigen en 't wèten, Gedenkt Ge en wilt de schuld vergeten En komt als Broeder bij ons staan? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} II Naast Hem, een moordenaar, van pijn, Begon in doodsangst wild te schreeuwen, Alsof de haat van aller eeuwen Doodslagers in die kreet wou zijn: ‘God, met het leedverwoest aanschijn! Held! laat uw helpende almacht blinken! Kom van het kruis; ruk onze klinken Los, wijl we uw goedgezellen zijn!’ Maar, schuldontdekt en schuldverslagen, Roept de andere: ‘wat wij verdragen Is recht; waar is Zijn schuldbewijs? Wanneer Ge uw Koninkrijk betreden Zult, denk aan mij, Heer!’ Hij zei: ‘heden Zijt gij met Mij in 't paradijs!’ {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O vrouwe, die 't onschuldig lijden Ziet van uw Zoon, en zelve lijdt! (Rukt men 't borduursel uit 't habijt, Geschonden en gescheurd zijn beiden.) Jonger, tot volgen steeds bereid, Zoover als menschen volgen mogen, Gij ziet, wat andren vruchtloos pogen, Den Koning in Zijn heerlijkheid. Zie, hoe de dood Hem en ons allen Met duisternis komt overvallen. Moeder, Hij noemt zijn vriend uw zoon. En liefderijker nog en vroeder, Zijn laatste schat, zijn groote moeder, Schenkt Hij zijn vriend als vriendenloon. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Dit durft de hemel niet aanschouwen. De aard trilt tot in het hart ontroerd, Nu aan den Zoon God 't recht volvoert. Maar menschen, helsche slaven, jouwen. Zij wagen Hem nog na te bauwen Als uit dood en verdoemnis heet Hij Godverlaten om God kreet, En de engelen verborgen rouwen. De zon verzonk, de sterren volgen. Het Licht is door den nacht verzwolgen, En deze nacht is zwart en groot. Maar, eeuwig heil, hier te verwerven, Wijl 't Leven zelf den dood moet sterven. Ontsterft ons leven aan den dood. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} V Hij dorst; Hij is versmacht voor ons. De gever aller goede gaven Smeekt om een teug; men wil Hem laven Met een in gal gesopte spons. Hij weigert; en een ander, mild, (O gulheid waar wij bang voor rillen!) Heeft, om Zijn laatste dorst te stillen, Den edik tot Zijn mond getild. Nu zal men Hem niet langer krenken, O Dorstende, die ons komt drenken Met levend water, levend bloed, Uw drank maakte onze zonde bitter. Maar dit is 't laatst; uw mond wordt witter, Gij buigt het hoofd; 't is àl geboet. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Het leed heeft uit; Gij hebt uw kracht Tot deze woorden willen sparen. Hoe siddren de verstomde scharen Nu Gij hen toeroept: ‘'t is volbracht!’ Zij zien als uit een diepe schacht De sterren aan de lucht ontglimmen. De zon staat hoog boven de kimmen. Maar in hun hart verdicht de nacht. Die schimpend U verloochnen dorsten, Slaan angstkrankzinnig op hun borsten, Zij vreezen uw gerechte straf! Wij, wetend dat Ge uw recht zult wreken Door onze boosheid stuk te breken, Bidden Uw groot ontfermen af. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} VII Uw laatste woord was tot den Vader. Niet meer tot God, Die U verliet, Maar Die vol liefde nederziet. Want Gij vervuldet al te gader De woorden voor het streng gebod. De roe, waarvoor wij moesten bukken, Trof Uwen rug en brak aan stukken, Want Gij voldeedt het recht van God. Als sneeuw versmelt al onze slechtheid. Wij leven weder in oprechtheid, Uw Geest, dien Gij aan God bevaalt, Is ons tot heil en troost gezonden. Heeft ons gezocht en ons gevonden, Is in Zijn huis, ons hart, gedaald. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De boer zonder god Jan H. Eekhout (fragmenten) *) Oogst I Voor Frans v.d. Bussche Alom op de licht golvende koornstikken ruchtte nu het ritmiek gezinder der zeisens...... Rekewijs, vòòr de eendere, hunne taaie kracht tergende veldenonafzienbaarheid, stonden ze daar, de kleurige kerels, het forsch bovenlijf diep doorgebogen, wijdbeens, en vaste de voeten geschoord in d' eerde. Regelmatig in weg en weër zwaaiïng deden ze, bij elken vooruitschred, met koppig geknel der rechterknuisten, de sikkelmessen snerpen door de droog-harde stalen, die zweken in ruischende bussels...... En de puntige pikhaken trokken; kort; rusteloos. Neerstig bukkend volgden veerdige knapen en meiden de maaiers vlak op den voet, bonden tot zware schooven de bussels met sterke stroobanden. En 't kwamen prille en oudere vrouwen, nijver, die de gouden bundels presten aan de hijgende borst, ze ruizelend t' hoope sleepten en zetten aan stevige stuiken. Soms rechtte zich eén der pikkers, vaagde den zweetnatten arm het voorhoofd en gloënde oogen langs en schepte asem in gretige teugen. Dan dreef hem een lauwe westerbries tegemoet als eene kleine weldaad, streek langs de harige, ver bloote borst hem en 't ros verweerd wezen. Even keek hij op naar de zon, zei enkele losse woorden tot zijnen naasten maat over de dulle hitte of smeet een kwinkslag naar de meiden bachten hem, die gichelden en een zot iets weder riepen. Maar hij wrocht al weer voort...... En d' hooge zon, in geweldige zomerdrift laayende over heel de wijdte, stak wreed den zwoeger tusschen de bonkige schoeren, priemde bijkans door het werend strooi van den breedranden hoed hem in den donkeren kop. Lengerhand naderden de kruipende uren het noenty. De hitte begost vlijm te schroeien. 't Werk wierd lastig. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbewust dwongen de nukkige kerels zich d' eigenzinnigen wil op van niet de eerste te zullen zijn om te rusten. Feller nog dan daarstraks, doch ongeregelder, sloegen de zichten. Als d' afgematte vrouwen en knapen de harde verwoedheid der pikkers zagen, begonnen ook zij te wedijveren...... Eindeling zong, ginds op het blakend roode hoevedak, vanuit heur spits torentje de schelle belle het innerlijk zoo heftig verlangd schaftuur. Met een hertig: ‘Aah!!’ staakten de mans den martelenden arbeid, gooiden veraadmend haak en zeisen te gronde. De bezadigden begaven zich in troppelkens en redeneerende over het vorderen der doening naar den reekant. De jongen echter stonden al tegaar, treuzelden van volgen en beletten de vrouwmenschen, die rappelings de schoof klaar bonden, waarmee zij bezig waren of haastig nog een stuik stelden. Als dit gedaan was, repten zij zich eveneens naar de schaftplaats, 't jeugdig volk druk kakelend ondereen van de op komst zijnde kermis en het dansen bij de schoone orgels dan...... - D'orgel van Schaepdrijver komt bij Cammaert te staan, wist Koben Meule, een struische blonderik met spierwitte lachtanden, - 't is een stiknieuwen, die speelt merakels! 'k Hebbe 'm Zondag nog g'hoord! - Ik ook, in Knocke, eeh? 'k Was bij nonkel Arrie, taterde de vette Nele Martijn er rad door. - ...... En Deesjen's komt bij Nieskens, die van Van Neste bij Paauw, bij Jan-Sies komt 'r een toestel......, verzekerde Koben verder, aftellend op zijn vingers, den luisteraars, - enn'...... Ei, Matje!, gaan wulder samen ook 'ns een leutigen draai doen van de foor......?! Allen stonden stil. Koben had zich omgewend en wees met een kluchtig gebaar, waarvoor de meisjes plots in eenen schater schoten, op Matje Sanders, die, in gepeinzen verzonken, gansch alleenzaam achteraan drentelde. Enkel de jongens lachten niet om Koben's slag. Hunne blikken hingen alstware vastgegroeid aan Matje's gestalte. Er was iets zoet wiegends in 's meisjens gang, terwijl zij daar zoo liep en achteloos de vingeren langs een terwestaal glijden deed. Onwillekeurig vergeleken zij haar met d' overige deernen....... Dat het zulk een snel kind verweigerd was van te dansen uit oorzake van heur geuzegeloof!... Hoe begeerde elk voor zich haar in zijn hert! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Matje bemerkte thans pas dat allen haar bezagen en staan bleven. Zij schrok ervan. Een warm rood overtoog heur wangen. Zij kreeg een gevoel 'lijk of ze wierd betrapt op een erg dingen. - Zij-je doof geworden, dan? Waar j' aan 't dubben op 't lief?, schalkte Koben. En fluks sprong hij op haar toe, neep haar in den naakten arm. - Och, laat me g'rust, glimlachte Matje flauw. Dan voegde zij zich, blozend nog, bij haar gezellinnen. Terwijl zij voortgingen moest Matje heel wat verduren van de meisjes. Zoo geerne wilden die weten waarover zij zooeven mijmerde! Maar zij was het lustige Matje van vroeger alweer. Op hun nieuwsgierig gevraag ontvingen ze steeds een geestig ontwijkend antwoord, 't welk hen aan 't lachen miek. Stillekes mee liepen de kerels. Zij bespiedden 't mooi meidje dweersch door heure kleeren tot op 't lijveke. Elk beweeg van haar dronken zij in met gulzige oogen. Koben echter hupte gelijk een geitebok en zong luid een dwaas lied. Aan den reekant, in de koele schaduw van wat krom vergroeide tronken, waar d' oudere pikkers en eenige vrouwen reeds schaften, zochten zij zich een gunstig plekje. De broodzakken wierden losgeknoopt en onder bezig gekout begost 't noenmaal. Duchtig hapten z' in de dik met spek belegde stuiten; iedere bete bijkans wierd met een krachtigen slok koude koffie uit de puzzen doorgespoeld. Zijlings geleund tegen een tronkstam zat Matje. Zij luisterde naar de zeere als een ekster snetterende Nele, die d' uitzinnigste zegsels verkondde aan heur kameraads. Al kauwend beloerden de jongens Matje tersluiks. Ze waren 't gebeurde nog niet vergeten. Vergeefs pijnigden zij hunne hersens, zochten klaren uitleg voor haar vreemd gedrag. Wan zóó hadden ze haar nog nooit waargenomen. Zou er minninge tusschen steken......? Doch voorzoover zij wisten, had Matje nimmer ernstig gevrijd. Wel gegekt met de jonkmans, dat wel. Maar geen hunner had haar ooit serieus zijn lief mogen heeten. Zou misschien nu......? En ze dachten aan hun eigen, de gasten, rakelden in den geest oude gesprekken op, die ze met Matje gevoerd hadden....... Ja, misschien dat......! Maar zou Jan......, Pier......, Koben, wellicht......? Koben! Neen, dat kost slecht, Koben {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} lag daar zoo onverschillig te glariën...... Zou altemets......? En ze schouwden malkander vorschend aan, 'lijk of elk zijn hert daar prijsgegeven lag. Als allen met het noenmaal gedaan en een tijd nog gerust hadden, drong Van Halle, de voorarbeider, een robuste grijsaard, erop aan, dat de pikkers hunne geschaarde zeisen halen zouden en nu scherpen, want er viel nog te beulen voor zonsondergang. Een luttel onwillig toch rezen de mans uit hunne luie ligging, trutselden heen over de stoppels en kwamen weêr, de zichten blikkerend over den schouder. Weldra klenkten de zethamertjes hel 't veld over...... De zon bakelde en beet fel nog als vanher de zeisens zoefden. De mans schenen gevoelloos. Toen ze daar weer stonden vóór hun veld, hadden zij met eenen breeden blik den omvang ervan gemeten en de uitdaging van 't brandend koren aanveerd. Met verschen werkdrift roefelden zij door de vrucht, gelijk duivels. 't Stik moest af voor 't vallen van den avond. Ze zouden den boer laten zien wat ze vermochten, hij zou niet bekocht zijn! Matje Sanders bond omtrent Koben's buurt. Telkenmaal haperde heur arbeid, telkenmaal moest zij omzien in de richting van den hof, alsof zij van daar entwat verbeidde. Nele Martijn ontging dit niet. - Moet 't lief uit die contreie komen?, vroeg ze zottelingsweg, - Is 't soms de boer-zelf? - Stapel van zinnen ben je, jij!, antwoordde Matje. Zij had het heel scherp willen uiten, maar de toon harer woorden klonk heur uitermate zwak in d' ooren. Zij keerde Nele den rug toe met een ruk lijk of zij gram was en ze wist zelf niet waarvoor zij zich plotseling schaamde. Zij wierd kwaad op heur eigen en wrong zoo straf heur strooband, dat deze kapotsprong. Zij trok den band onder de schoof uit en draaide eenen nieuwen. Ze dierf niet meer achterwaarts kijken; gelijk-op thans met d' anderen wrocht ze door. 't Geschiedde als in een roes. Heur hoofd stak vol gedachten, doch geen enkele wierd helder, kreeg vorm of gedaante, zoo joepten zij dooreen. Eigenlijk wenschte zij gansch niet te denken en 't bevreemdde haar, dat juist wanneer men dat weert, de gepeizen van overal loskomen. Doch zóó scheen 't heur ook niet kwalijk. Sommige momenten vermeende zij, dat zij alleen hier op 't oogstland aan 't slaven was; dan, opeens, vernam ze de vlijme snijding der zichten en 't zwichten van 't koorn, en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwde vaag, gelijk een schaduwenspel, het rusteloos gebaar der pikkers... Eene halve stonde leed alzoo. Toen snokte de stem van Koben heur weder terug in de volle werkelijkheid van het bedrijf rondom. Zij had zijne woorden niet verstaan, puur de klanken klopten in haar hoofd. Deze zelfde klanken plantten zich voort de reke pikkers langs, andere monden vingen ze op, wierpen ze uit weêr... Neven Matje zegde Nele Martijn: - Ze zijn daar! Binnenin heur herhaalde Matje: - Ze zijn daar! 't Waren de woorden van iederen nanoen op 't koorn. Ze duidden aan, dat de boer in aantocht was met, meesttijds, Matje's vader, den oppersten knecht van den Eenmanshof. Boer Waerschoot kwam monsteren hoeverre 't werk opschoot, of zijn volk het stik halen zou vóór deemstring. Die uitroep van allen dag bezat echter op dees oogenblik iets uitzonderlijks voor Matje Sanders; er school voor haar eene belofte in, de belofte van een dingen, dat zij ternauwernood benamen dierf, maar dat heur hert in heftige hamering joeg. - De zeune van den hof is erbij! Nele was 't, die 't kondde als een onverhoedsch gebeuren. Matje was blijven doorbinden gelijk voordien teneinde geen argwaan te wekken, ja, waarom àrgwaan......? Zij kwam heur eigen eene groote dwazin voor. Waartoe toch had zij, per slot, aan de meisjes verzwegen, dat Ivo Waerschoot vanaf vanmorgen met zomerverlof thuis toefde? Welke reden kost zij opperen......? Geen, geen dan dat...... - Allee, doorzetten! kerfde het bevel van den ouden Van Halle heur mal gepeis, - eene ijdele aanzweeping voor de pikkers, want gelijk immer voelden zij den meester hen in de rugge benaderen en alsof dit bedreig op hen zette, stootten zij hun werkzaamheid op naar een krampachtig tempo. Zij raadden den boer thans op eenige meters afstand van de bindsters, de hand aan 't rossig spitsbaardje, peilend met hardgrijze oogen hunne ploetering...... Nu sprak hij een paar losse woorden tot Sanders en dien Ivo, zetten al uit naar een ander stik...... Geen der mans waagde het van werken op te houden voor de boer bachten 't veld uit 't zicht verzwond. De Waerschootboer was bij 't volk gekend als danig rechtveerdig gelijk het Boek van de Wet, en daarom diep gevreesd. Hij eischte volle ontplooiïng van krachten en niet de luttelste ver- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} slutsing verdroeg hij. En men boog zich onder zijn verbijsterenden wil, wijl 't zijn recht was van boer, dezen te doen gelden....... Ik mijn plicht, gij d' ùwen!, had hij hen wederom aan hun taak gedreven, toen, verleden oogst, alle man 't hoope troppelde rond de door de zon neergedaverde Pier-Sies; en zij hadden gezien, hoe de boer den gevallene lijk een knaap op d' armen naar den hof had getorst...... Juist hierom wellicht kosten ze met den ouden boer vlotter overweg dan met den jonge. Niet dat Ivo te onrede handelde; hij handelde gansch niet. Doch 't was vooral eene ergernisse hoe dat hij den poppigen stadsmeneer speelde sintemaal hij, entwaar in Holland, voor landbouwingenieur leerde. Landbouwingenieur? Wat beteekende zulks? Bah, een boer behoorde den landbouw te leeren niet tusschen de stomme muren van een school, doch op d' openen akker, dat was klaar! Zij dachten er geen moment aan, dat de boer naar eigen inzicht zijn zoon naar Holland gezonden had. Al hun heimlijke wrokkigheid omspon Ivo alleen. - 'n Pak van m'n herte......!, zuchtte, zich 't zweet afvagend, Nele Martijn. Ook Matje voelde heur verlost lijk van een grauwe beklemming, hoewel zij dagelijks op den hof, ginds, verkeerde en de boer dikwijls met vader, in hun eigen kamer thuis, beraadslaagde over 't een en ander. Hier op 't stik echter was het haar of zij evengoed Nele Martijn heeten kost als Matje Sanders, en haarvaders bekendheid met den boer leek haar een waan. En bij heure bindstervrees kwam dan nog eene andere schuwte...... - Ai, Matje, 'k geloof ik dat Ivo Waerschoot een oogje heeft op joe...... Matje keek niet op. Nele ratelde door: - 'k Peisde ik eerst dat hij 't op mij gemunt had, maar toen speurde ik al gauw dat 't voor joe was...... - Och, zwijg toch met je streken!, wierp Matje thans tegen. Er schuurde wrevel in haar stem. Zij vermeende, dat heur hert bloot en verraden lag voor de sluwe Nele en tevens bevroedde zij de onmogelijkheid van ware minne tusschen Ivo en haar. En toch ook weer zinderde een zweem van fierheid in heur als Nele zei: - 't Is een schoone jongen, Ivo, een fijn heer lijk uit de stad...... De mans, hier, vinden hem te deftig, heel geen boer, maar ik zie hem zóó wel tien keer geerner! En jij......? Matje richtte zich op. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zot ben je jij, met je gekal!, snauwde zij. - De zotten spreken de waarheid, grinnikte Nele, en zweeg. Matje verlangde weg te zijn van hier, ze zou ievers in verdokenheid hebben willen zitten en schreemen, zoete schreemen uit een naamloos verdriet. Nog slechts werktuigelijk wrocht zij. Treiterend traag schoof de schuinsche zon omneer...... Avond II Dien avond in huis weerkeerend van zijnen rondgang op den hof vond de boer Veronica alleenzaam aan tafel zitten, naar gewendte lezend in den ouden omlederden Boek van den Bijbel, waarin zoovele Waerschoots, op het voorblad, hun naam en jaarcijfer van verkrijgenis hadden neergeschreven. De magere handen lijk gele, doode dingen in den schoot, het dunne bovenlijf, nauw in de jakke gesloten, stijfrechtop, enkel het hoofd, met de blinkendplat naar achteren gestreken haren onder de kappe, lijk geknakt naar omneer - alzoo zat Veronica. En zij verroerde niet op de vraag van den boer: Waar Ivo gegaan was? Ze zegde: - In d' opkamer; brieven schrijven. Droog knetterde heur geluid. De boer zette zich tegenover haar, rekte zijlings naar het vensterkozijn en trok onder een paar dagbladen Büchner's gansch verlezen ‘Kracht en Stof’ vandaan, een boek door Waerschoot per toeval gekocht op de verkooping in 't dorp van de nalatenschap van Meester Casteele. Maar het lezen wilde hem niet afgaan deez avond. De metalen slingerklop van de staanklok kapte gedurig afgebeten dweersch door de stilte van de wijde voorhuiskamer pal naar zijne hersens. Er stak in dat geluid iets van Veronica's stem. - In d' opkamer, brieven schrijven, had zij hem kondgedaan. Hij zag in zijne verbeelding de smalle streep van heur mond even opensplijten om heur kort antwoord buiten te laten en daarna wederom toenijpen als op een geheim, dat veilig binnenin heur hert besloten moest blijven en hetwelk geen sterfelijke ziel ooit vernemen zou. Hij vermeende entwat vreemdigs {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} in hare uiting......, eene zindering, welke er anders niet was, fijn en venijnig als het trillen van den slingerslag, die hem hinderde. Hij bezag haar van over zijn boek. Hij moest haar vergelijken met heure zuster, zijn overleden vrouw, Tilde, een vinnig wijfke, wier wildheid de slapende driften van zijn man-zijn in koortsige waak had geslagen en die hij getrouwd had uit hunkering naar den nacht; Veronica, de stille, de perkamentige, die naar verweer trachtte tegen hetgeen haar toch immer verre blijven zou door haar in heur-zelve te verbergen in een soortement minachting voor al 't haar omringende - uitgezonderd de kerk en God. En toch, indien Tilde niet bezweken was onder Ivo's geboorte, zou zijn leven niet beter geweest zijn dan thans. Zij accordeerden per slot niet met elkander. Tilde was geen vrouw voor een Waerschoot, zij had meer gehad van een joffertje dan van een bazin. Dit was eveneens aan Ivo te merken. Ook Ivo was geen Waerschoot geworden; hij geleek pront zijne moeder in innerlijk en gedaante...... Hij aardde ternauwernood op den hof en als eenige uitredding had hij hem daarom naar Holland gedaan...... Ivo zou een heer-boer worden. Bitter realiseerde de boer het: een heer-boer...... Met het breeddadige Waerschootgeslacht zou het tenden zijn; ‘meneer Ivo’ zou men zijnen zoon aanspreken...... Maar wat kost hij eraan verhelpen? En - droeg hij niet zelve schuld, niet alleen doordat hij Tilde verkozen had als Waerschootbazinne, doch wijl hij zijnen naar vrijdom hakenden geest had gevoed met denksels uit boeken, waaraan geen vroegere Waerschoot ooit getaakt zou hebben? Was de Waerschoot van vandaag niet reeds halveling heer-boer? Ja -, en welke boeken dan nog las hij? - Goddelooze, had Veronica hem eens voorgesmeten vanuit heur vroomheid. Hij had haar gelijk moeten erkennen, hij wist, dat hij in dit opzicht aan zijn stam verzaakte. Stond niet ievers in een cronijk over de martelaren van het protestantsch geloof geschreven, dat in vroegere tijden een van de Waerschootstam binnen 't Brugsche verbrand was voor ketterije? De Waerschoots waren toen naar hier weggevlucht, hadden zich neergezet in den Eenmanspolder. Groote boeren wierden zij, heerschers over de heele streek, koningen bijkans, geducht en geëerd om hunne kennis van zaaite en maaite en hunnen rijkdom. En nu was in hem eveneens de ketter opgestaan, bedrijvende echter ketterije tegen de ketterije! - Je zijt een {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden mensch, had Sanders hem eens bewonderend gezegd, - ik weet het van den doomnee, maar, boer, voegde hij eraan toe, - doomnee vertelde dat joe geletterdheid God verloochend...... Hij had Sanders dan geantwoord, dat ook hij zijn geloof bezat evenzeer als de doomnee, 't verschilde simpel daarin, dat hij, Waerschoot, de macht waardoor alles leefte anders benaamde, gezegd: de natuur. De man schudde niet vattend den kop en was zwijgend weggegaan...... Waerschoot poogde de herinnering te verjagen, stutte de ellebogen op het tafelblad en preste de palmen tegen d' ooren teneinde de klok niet meer te hooren. Zoo wierd hij zichzelve weer meester, vermocht hij het weder verslonden Büchner's zinnen te volgen. Ieder oogenblik peinsde hij over het gelezene na, of hij zich ermede kost vereenigen, want in den loop der jaren had hij zich moeizaam een persoonlijk inzicht omtrent het wereldbestel verworven. Veronica hield op van lezen, zij blindde den zwaren Boek en duwde de koperen sluitsels vast. Waerschoot bespiedde haar van tusschen zijne wimpers, hief den kop op, liet zijne vingertoppen weerszijds zijn puntbaard glijden en legde de handen vervolgens vlaklings tegeneen. Hij voelde dat Veronica entwat zeggen zou. - Je zijt bezig den jongen zijn geloof te brijzelen juist gelijk je 't bij mijne zuster hebt willen doen. Binst zij sprak staarden heure groote zwarte oogen over hem heen omhoog naar de korte schuinsche middenschoorbalk der zoldering, waar met gothieke letters in gekorven stond de spreuke: Dees Huyzing Wert Gode Bereyt. Veronica's woorden hadden niet als eene aantijging geklonken: het was of zij nuchter voor heur eigen een feit vaststelde, waaraan niet te tornen viel. Zij had ze niet aan den boer gericht; het scheen of zij zijne nabijheid niet bekende, 'lijk of hij alree vele jaren dood en begraven lag. Waerschoot verstond niet waarop ze duidden. Wat scheelde er met Ivo? Hij wist, dat hij Veronica geene weervraag stellen kost. Ze zou hem geen bescheid geven. Waartoe zou ze bescheid geven? Hetgeen voor heur vaststond kost niets en niemandal ontwrichten. Thans keken zij malkander in d' oogen alsof de een de macht van den {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ander schatte. Er brandde geen vijandschap in hun blikken. Zoo was hun leven: gelijk twee inwendig volstrekt tegengestelde werelden cirkelden zij raaklings om elkaar heen. Gedurig dreigde er de botsing. Toch zou deze waarschijnlijk nooit gebeuren. Op deez uur respecteerde Waerschoot zijne schoonzuster gelijk zij hem respecteeren moest. Hij ervaarde dat ze in haar hevige ingekeerdheid geworden was tot eene zelfstandige kracht, gelijkwaardig aan hemzelf. Heur wegvlucht in vroomheid was geworden een zich onaanrandbaar vestigen daarin; haar persoon en het geloof waren onafscheidbaar tot èène geweldige eenheid gegroeid. Beiden verwonderden ze zich erover, dat zij malkander niet haatten. Doch de geringste haat zou flauwheid geweest zijn, een afbrokkeling van hun wezensstaat. - Ik heb daar geen wete van, Veronica. Hij uitte het onbewust en had er dadelijk spijt van. Was Veronica sterker dan hij? Zwijgend droeg Veronica den Bijbelboek naar zijn plaats, een hoek tusschen muur en antiek-eiken pronkkast. Zij passeerde hem om naar de deur te gaan, het gelaat met den fijnen, rechten neus strak 'lijk een kalken masker. - Rust wel, boer. - Goenacht, Veronica. Waerschoot schoof zijn boek opzijde. Hij volgde Veronica's doffen stap op de trap in den gang. Een deur viel dicht. Dan niets meer. De boer liet zijn blik door de kamer dolen, zonder de dingen waar te nemen. In zijn hoofd hing eene ijlte, waarin lengerhand, vaag aanvankelijk, dan duidelijker, de matelijke zwemeling van de klok doordrong. Hij rees op en trad naar het uurwerk. Hij miek het deurke open en trok het omkoperde gewicht op, een eindje slechts, daar het nog maar nauwlijks op een kwart van zijn pad gedaald was. Deze daad bevrijdde hem van entwat, dat hem deerde van binnen. Hij zette zich terug in den zetel en stopte oplettend zijn pijp. Terwijl hij haar aanstak kwam Ivo uit de opkamer. - Gedaan? - Ja, vader. ......Zie, ik heb hier iets uitzonderlijks. Over Amerika. Zooals ze daar den oogst afdoen! 'r Staan foto's bij. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ivo reikte den boer een opengeslagen maandschrift over, en bleef, leunend op den hoek van de tafel, verbeidend staan. De boer betrachtte de afbeeldsels. Dan deed hij een paar diepe trekken aan zijn pijp, den rook met een dikken straal onder de lampekap spuitend. Vervolgens wendde hij zich tot Ivo. - Met de machien? Geen nieuws, Ivo. - De landbouw van den komenden tijd, vader. ......Ge moest er u eene aanschaffen, ge zoudt nooit batiger gewrocht hebben...... - Van den toekomenden tijd......, herhaalde Waerschoot proevend Ivo's voorzegging en hij belette zijn zoon daarbij scherp. Stelde Ivo waarlijk belang in de toekomst? Er had geen de minste vonking in zijn woorden gestoken...... Wat wilde de jongen eigenlijk? Dat hij batiger wrochten zoude, had hij verluid, en ook in dat ‘batiger’ had geenen animo getrild...... Tevergeefs zocht hij op Ivo's wezen naar eenen teekenenden trek van de Waerschoots. ......Gansch zijne moeder, constateerde hij spijtig. - Ge zoudt minder slameur aan 't lijf hebben, verried Ivo zich. - Op 't ander blad staat nog een dorschmachine en eene om te zaaien. In Holland vindt g'er reeds vele. Wij zouden in onze streek de eenigen zijn... Minder slameur! Daar had ge de bediedenis van Ivo's voordeeliger, minder slameur, minder moeite, minder zorge en kommer...... Ivo hield niet van slameur...... De boer monsterde tersluiks Ivo zijne handen. ......Meisjeshanden. Hoe had het vroeger in hem kunnen opkomen pikke en pikhaak in deze handekens te duwen, hoe had hij nog harde woorden gebruikt om dien jongen tot werken te dwingen? Hij moest stekeblind geweest zijn! Bah...... Maar Ivo was toch zijn kind....... Het bevreemde Waerschoot dat hij nimmer eenig vaderlijk gevoel voor den jongen in zich ontdekt had...... Ben ik een slechtaard?, vroeg hij zich af. Och, 't kwam natuurlijk omdat Veronica hem grootgebracht had. Ivo was hààr kind geweest, niet 't zijne...... En hij had er niet tegen gemord. Jà, Ivo was Veronica's kind...... Misschien dat de landbouwschool nog entwat deugdelijks van hem miek...... Ivo leerde niet kwalijk, zoo in 't middele...... En dat van den eerste en den eenigste te zijn, 't was niet anders dan slutse klap...... Maar hij wilde hem zijn standpunt toch eens voorgoed vermonden... En rustig, nadrukkelijk betoogde de boer: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ivo, 't land 't welk je jij daar vernoemt is 't land van den dobbeloogst. Amerika interesseert mij niemandal, althans niet in belang met den Eenmanshof. 'k Heb nog niet lange verlêen gelezen dat de boerebevolking ginder nievers t' hoope klompt 'lijk als bij ons; 't moeten urengaans liggen tusschen den eenen en den anderen hof, en dat maakt, dat onze koorns borelingen zijn bij deze van Amerika. Ge beseft dit juist zoo goed 'lijk ik, nietwaar? Ivo beaamde werktuiglijk met een hoofdknik. - Alzoo, al gebruikt men er 't machinale alm, 't volk lijdt daar niet onder in 't Amerikaansche...... 't Is waar, 'tgeen je zegt over Holland, wellicht kan 't ook daar bestaan, maar 'k heb ik er danig mistrouwen in. Ik ben een Waerschoot en 'k heb de plichten te vervullen van al mijne voorloopers, gelijk jij, verhoop ik, ze later eveneens volbrengen zult, Ivo!...... Even zweeg de boer, rookte. De ongewone gesprakigheid van vader miek Ivo onrustig. Zulk eene lange beleering, geloofde hij, had zijn vader nog nimmer op hem toegepast...... Er woelde verzet in hem. Waarom kleineerde vader hem? Gesteld dat zijn kameraden uit de stad hem hier zoo zagen staan gelijk een bedremmelde knaap, ze zouden hem uitlachen! Maar ofschoon vader hem nooit gekastijd had, miek diens aanwezigheid hem steeds beangst. Schijnbaar aandachtig bleef hij staan; links en rechts van hem tuimelden de woorden dood in de ruimte. De boer ging voort: - ......De menschen in ons dichtbevolkte streek kunnen voor hunne leefte niet buiten den boer, Ivo, en ik acht het mijn plicht als mensch, op mijn beurt van hen afhankelijk te zijn. Bij mij zou de machien menschen nutteloos maken en ellende veroorzaken, alzoo...... De Eenmanshof is een gemeenschapshof...... Ik ben niet meerder en beter dan Sanders of den ouden Van Halle...... Daarom leef ik juist zoo simpel 'lijk zij...... Er schraafde op eenmaal een nauwbedwongen zeernis in Waerschoot's klank. - ......Je luistert niet, Ivo! Het is goed, maar ik zou zoo geren wenschen, dat je joe lampen den kost gaaft, wanneer je hier zijt...... Weer was het stil. Ivo poogde een antwoord te vinden op 't geen hij nog halveling verstaan had...... Zijne gedachten draaiden dooreen, doch zijn lippen bleven droog op elkaar. ......Vader was rijk, waartoe dan zooveel lasten op uwen hals {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen......?, 't volk verhongerde niet zoo spoedig, de wereld was wijd... Indien vader wilde kost hij leven als een kasteelheer...... Vader leek mijde van een schoon leven, gelijk den schamelsten daggelder liet hij zich aan den polder gekluisterd houden...... Ivo verlangde boven in bed te zijn. Hij dierf echter niet heengaan. De boer legde zijn pijp op den rand van den aschbak. Dan vraagde hij: - Ga je Zondag met tante Veronica naar de kerk? - Heeft tante iets gezegd?, schrikte Ivo. - Wat is je plan, Ivo? - Och, wat zal ik er doen, vader...... - Wat deed j' er vroeger? Waarom wil je niet? - Gij gaat toch ook nimmer, vader?, vleide Ivo. - Dus het is door mij dat je thuis blijft? Ivo ontweek den uitvorschenden blik van den boer, wendde even 't hoofd af. Waerschoot schouwde met een zucht zijn vrouwelijk profiel. Meteen viel hij uit: - Je gaat, hoor je?, ik wil het, hoor je? - Ja, vader, fluisterde Ivo. Hij haatte zijn vader thans in zijn vernedering. Hij had toch niets kwaads gezegd? Moest dit den welkom verbeelden op zijnen eersten verlofdag......? - En ga nu maar slapen. - Welterusten, vader, haperde de zoon. - Goenacht, Ivo, zegde zacht de boer. Waerschoot keek hem na tot hij de deur bachten zich had toegesloten. Toen schudde hij het hoofd. ......Dat was zijn bloed! Een Waerschoot van ras had een schoolmeestertje doen geboren worden! Was het waarlijk een teeken, dat 't met hen op een ende liep? Had Veronica Ivo dan maar een honderdste deel van heur eigen fiere wezen kunnen instampen, of was hij maar geheel lijk zijn tante geweest nu hij geen Waerschoot zijn kost - hij had ermede accoord gegaan...... Doch zooals 't thans stond! Een wrang lachje beet in om zijne mondhoeken. - Van boer tot heerke!, prevelde hij, - ik heb het verre gevoerd...... Dan ontstak hij een keers en blies de lamp uit. Langzaam liep hij den gang in om de voordeur te grendelen. - Ik ben moew, dacht hij. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar in Zuid-Afrika 1932 Dr. J. Haantjes Mijn eerste Afrikaanse kroniek¹⁾ ben ik begonnen met een jubileum, mijn twede moet ik beginnen met een in memoriam. Midden Julie berichtte ons ‘Die Burger’: ‘Suid-Afrika het Langenhoven verloor’. Men kon het zich haast niet indenken. Langenhoven, de altijd puntige, de altijd heftige, de rusteloze, was die - dóód? Eerst nu bedacht men hoe hij nooit sterk van gestel was geweest; had hij zelf niet reeds meermalen de dood zeer nabij geacht? Onder de indruk van de hartstochtelike kracht van zijn woord was men dit vergeten. En nu - nu was het einde dan toch gekomen. Onverwachts. ‘Suid-Afrika het Langenhoven verloor’. Het was een verlies, dat niet hersteld kan worden. Want Langenhoven was een figuur op zichzelf. Langenhoven heeft veel geschreven, en niet alles wat hij schreef, was even goed. Origineel was het steeds, maar de vorm waarin hij zijn in- en uitvallen goot, was niet altijd even onberispelik, even gaaf. Toch schonk hij ons ook heel wat werk, dat wel geheel en al af was, en naar dit beste werk te oordelen, is Langenhoven een schrijver geweest van de eerste rang²⁾. Maar de grootste betekenis van Langenhoven ligt toch niet op letterkundig terrein. Het zwaartepunt van zijn leven lag niet in zijn kunst, dat lag in zijn liefde voor zijn volk, voor de Afrikaner. Langenhoven is in de eerste plaats volksopvoeder geweest. ‘Hy het sy volk leer lees’, is van hem getuigd toen hij voor goed zijn hoofd ter ruste had gelegd³⁾. Ja, zo is het; maar we kunnen deze omschrijving van Langenhovens levenswerk aanvullen, door er nog een twede, soortgelijke slagzin bij te voegen: ‘Hy het sy volk leer dink’. ‘Leer lees’ en ‘leer dink’, deze twee zitten bij Langenhoven onverbrekelik aan elkaar vast. Langenhoven bevredigde geen aesthetiese behoeften, hij schonk ook niet enkel ontspanning, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zette zijn lezers aan het werk! Hij gaf ze iets - en niet zelden was het véél! - waar ze hun intellect aan konden scherpen. Dat Langenhoven dit kon, dankte hij aan zijn biezondere aanleg. Zijn persoonlikheid had een zeer krietiese inslag, en deze krietiese inslag maakte dat hij geen overgeleverd geestelik bezit aanvaarden kon. Hij moest het overgeleverde tot op de grond toe afbreken, om het daarna met eigen handen weer op te bouwen - of afgebroken te laten. Maar met deze krietiese gezindheid alléén zou hij toch nooit de belangstelling van zijn volk gewonnen hebben. De belangstelling van zijn landgenoten veroverde hij, doordat hij na het afbreken ook werkelik aan het opbouwen ging. Per slot van rekening bezat Langenhovens persoonlikheid een positieve kern, en misschien moest de sterke negatieve inslag die er ook was, alleen maar dienen om deze positieve kern zo zuiver mogelik te houden. Langenhoven las 's morgens de Bijbel, 's avonds Multatuli⁴⁾. De positieve en de negatieve kant. Uiterlik gezien, een onverzoenlike tegenstelling. Maar in Langenhovens leven vulden deze beide elkaar meer aan dan dat ze elkaar bestreden. En dat kon alleen doordat ze op een verschillend plan lagen. Als Langenhoven moest kiezen tussen de Bijbel en Multatuli, dan koos hij - de Bijbel. Zijn ‘Skaduwees van Nazareth’ is daar het bewijs van. Langenhovens werk verscheen in een hele reeks kleine boekjes; ook ligt er nog veel in kranten en tijdschriften begraven. De Nasionale Pers Beperk heeft het plan opgevat, al zijn geschriften in één serie uit te geven. Een prachtig voornemen dat, gezien de belangstelling waarmee het aan Langenhoven gewijde nummer van ‘Die Huisgenoot’ werd ontvangen, alle kans van slagen heeft! Voor de poëzie is 1932 geen gunstig jaar geweest. De belangrikste verschijning op poëties gebied was wel de nieuwe bundel van C.M. van den Heever, ‘Deining’, die ons echter niet bereikte en die ik hier dus niet verder bespreken kan. Daarnaast gaf Bosman een bundeltje gedichten uit, dat hij ‘Pluksels’⁵⁾ noemde; in de inleiding waarschuwt hij uitdrukkelik dat hij maar een van ‘die kleintjies’ is. Daarin heeft hij gelijk; zijn boekje geeft ons ‘net die plesier van 'n simpatieke gedagte of 'n paar goedgevonde reëls’. Maar dit genoegen schenkt het ons dan toch! Meer valt er te zeggen over het proza. Ook op prozaïes gebied draagt C.M. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heever de eerste prijs weg, met zijn bundel novellen die ‘Simson’ heet; Slier gaf verder een roman die de titel ‘Pagal’ draagt. Daarnaast zou misschien ‘Die plaasverdeling’ van Jonker nog genoemd moeten worden. Over de eerste twee van deze boeken hoop ik in het vervolg van deze kroniek nog iets te zeggen. Voordat ik dit doe, wilde ik echter nog graag enkele opmerkingen maken over het Afrikaanse proza in het algemeen; de verschijning van twee bundeltjes novellen, in de serie ‘Die Kortverhaal’, biedt me hiertoe een prachtige gelegenheid. Het eerste van deze bundeltjes, ‘Nuwe Afrikaanse Kortverhale’⁶⁾, bevat allereerst een fragment van Sangiro, dat doortrild staat van een spanning, even sterk als deze schrijver ook in zijn vroegere werk een paar maal te bereiken wist⁷⁾. Verder zijn er verhalen van Jochem van Bruggen en Leon Maré. Leon Maré is een schrijver met een zeer beperkt talent; hij verstaat heel goed de kunst, veel actie in woorden weer te geven, maar dat is ook ongeveer zijn enige verdienste. Dank zij dit vermogen, heeft hij verschillende goede verhalen geschreven, maar het spreekt haast vanzelf dat al deze verhalen wel zeer op elkaar moesten gaan gelijken, niet zozeer in het gegeven als wel in de wijze waarop dit gegeven werd verwerkt. Vooral wanneer men vier van deze verhalen in één bundel bij elkaar heeft en na elkaar leest, valt deze eenvormigheid op. Jochem van Bruggen is - Jochem van Bruggen, en dat is hij ook altijd en overal. Hij is de man die langzame en soms stumperige zinnen schrijft, maar op eenmaal is het of er zon ligt over deze zinnen; het is de zon van de humor. Toch mag ik Jochem van Bruggen liever in zijn grote romans dan in zijn korte verhalen. Het lijkt wel alsof hij zijn humor eerst zelf op zijn onderwerp moet veroveren en dat hij beter is, naarmate deze zich moeiliker veroveren liet, naarmate het conflict, de tragiek waaraan deze ontsprong, dieper is. En deze tragiek zal in een roman meestal zwaarder, dieper zijn dan in een novelle. Het twede bundeltje ‘Kortverhale’ werd bijeengebracht door Kritzinger. Het heet ‘Die jongste Afrikaanse Kortverhale’⁸⁾ en bevat bijdragen van Preller, Leipoldt, Maré, Toon van den Heever, Grosskopf, Marie Linde, Meg. Ross, C.M. van den Heever, Essie Malan, Serfontein, Anna de Villiers, Broodryk en Mostert. Uit dit boekje vooral krijgen we een goede indruk van de stand van het Afrikaanse proza, zoals dat thans geschreven en gelezen wordt. En doordat ouderen (Preller) zowel als jongeren (Toon van den Heever, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Serfontein) werk bijdroegen, kunnen we er ook enigszins de ontwikkeling in naspeuren die dit proza in de laatste dertig jaar doormaakte. Deze ontwikkeling loopt in meer dan een opzicht parallel met de ontwikkeling die in dezelfde tijd de Friese letterkunde doormaakte. In ‘Letterkundige kragte’ vertelt Kritzinger het volgende over Toon van den Heever, een van de jongere Afrikaanse schrijvers, die zich nog al eens aan buitenlandse onderwerpen gewaagd heeft⁹⁾: ‘Destyds het hy van sy werk aan een van ons bekende en populêre digters voorgelê en hom om kritiek gevra. Die ouer digter het hom gesê dat hy heeltemal op 't verkeerde spoor is. Hij moet daardie vreemde en buitenlandse onderwerpe laat staan; hy moet aan sy lesers dink. Net oor Suid-Afrikaanse aangeleenthede moet hy dig: ons eie geskiedenis, ons bome en plante, ons diere, ens.’ Is het niet alsof we hier die andere ‘ouer digter’ horen spreken, Waling Dijkstra? Nu was het geen wonder dat in de tijd waarin Waling Dijkstra leefde en werkte, het typies-nationale gezocht werd in de keuze van het onderwerp. In het midden van de negentiende eeuw viel bij de kunstbeschouwing over het algemeen de nadruk wel zeer op de inhoud, en het spreekt dan haast vanzelf, dat ook aan de keuze van deze inhoud gewicht werd gehecht¹⁰⁾. Met de tachtiger beweging kwam de nadruk meer te liggen op de vorm dan op de inhoud; het typies-nationale werd toen ook meer in de vormgeving gezocht dan wel in het onderwerp dat behandeld werd, en de keuze van het onderwerp werd zodoende al zeer weinig achtgeslagen. In de Friese litteratuur is deze richtng nog wel het best vertegenwoordigd door de poëzie van D. Kalma¹¹⁾. Tegenwoordig zijn we tot het inzicht gekomen - door schade en schande - dat het nationale kàn liggen in de vorm zowel als in de inhoud - ja, zèlfs in de keuze van deze inhoud - en dat het zich nog wel het sterkst en het zuiverst manifesteert, wanneer het beide even sterk beheerst. In Friesland is het ideaal wel het dichtst benaderd door R.P. Sybesma. De twee bundeltjes ‘Kortverhale’ zijn ook in een ander opzicht nog merkwaardig. Zij werpen wel een zeer scherp licht op een van de zwakste zijden van het Afrikaanse proza, het gebrek aan vormgeving. Een novelle, schreef Ritter eens in een bespreking van een bundeltje verhalen van de Schartens, moet klinken als één volzin¹²⁾. Ze is een wereld op zichzelf, een organies geheel. Daarom is een goede novelle in zekere zin {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} moeiliker te schrijven dan een goede roman; de afronding moet plaats vinden binnen een veel kleiner bestek, en toch moeten, binnen dit bestek, de diepste diepten van het leven geraakt zijn. In de meeste novellen uit de bundeltjes ‘Kort-verhale’ ontbreekt deze afronding, en als ze er al is, dan is ze geforceerd, dan is ze tot stand gekomen ten koste van de psychologiese uitbeelding der beschreven personen of de waarschijnlikheid van de beschreven gebeurtenissen. Het lijkt wel of we hier met een algemeen verschijnsel te doen hebben, want ook de twee andere belangrike uitgaven op prozagebied, die ik reeds even noemde, ‘Pagal’ en ‘Simson’, lijden aan dit euvel. ‘Pagal’¹³⁾ is een boek dat waard is genoemd te worden, alleen al om zijn stijl. De korte, pregnante zinnen, waarin het geschreven werd, doen het uitstekend, wanneer er verhaald moet worden van histories gebeuren: een reis naar het binnenland van Ceylon, het verloop van de Boerenoorlog. Maar de handeling in het boek zelf, de intrige, is zo onbeheerst mogelik. Justus Barman, een Afrikaanse boer, wordt in de Boerenoorlog gevangen genomen en naar Ceylon gevoerd. In het gevangenkamp knoopt hij een liefdesbetrekking aan met de dochter van een Engels generaal; de generaal is niet gesteld op zulk een schoonzoon en laat hem dus opnemen in een krankzinnigengesticht. De omgeving heeft zulk een invloed op Barman, dat hij bij tijden ook werkelik krankzinnig is. Na de oorlog wordt hij ontslagen; hij blijft nog enige tijd in Brits-Indië om naar de generaalsdochter navraag te kunnen doen; daarna keert hij naar Zuid-Afrika terug. Als een ongekende woont hij op de boerderij van zijn broer; zijn enige dochter is bij deze broer in huis. Aan de dochter wordt een huwelik opgedwongen met een rijke ‘hensopper’ (een Boer die met de Engelsen heulde); op het laatste ogenblik weet ‘Pagal’, zoals Barman zich noemt, dit te voorkomen. Daarna maakt hij zich aan zijn dochter bekend. En zie, daar komt op het laatste ogenblik zowaar ook de generaalsdochter - wel niet uit de lucht vallen, maar dan toch uit Engeland over; nu is Barmans geluk volkomen. Zo erg als Slier maakt van den Heever het niet; daarvoor is hij een te rasecht en ook een te geoefend schrijver. Toch treft ook in zijn bundel novellen¹⁴⁾ een zelfde gebrek aan organiese afronding. Dit gebrek wordt hier echter ruimschoots vergoed door de kosmiese verbreding en versterking der {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren, een werkmethode die me uit de Afrikaanse letterkunde tot nu toe nog niet bekend was. In zijn vroegere boeken besteedde van den Heever reeds veel ruimte aan natuurbeschrijving, maar hier was deze natuurbeschrijving meestal de lijst waarin het verhaal gevat was. In ‘Simson’ is ze niet meer de lijst, maar de achtergrond; als zodanig verwijdt ze de grenzen der persoonlikheid en zet tevens aan de daden der persoonlikheid meer kracht bij¹⁵⁾. Nu weet ik wel dat deze kosmiese verbreding in Europa al weer tot het verleden behoort; onze dichters gebruiken de sterren en de horizont niet meer zo druk als ze het tien jaar geleden deden. Gelukkig ook maar! Men kan dit echter ronduit als een voordeel erkennen, en dan toch zich erover verblijden dat van den Heever dit proces is gaan toepassen. Want bij hem is het geen mode; het is een van de mogelikheden die reeds van het eerste begin af in zijn talent besloten lag. De delen waaruit dit talent bestaat, hebben zich nauwer aaneengesloten, dat is al. Maar dat betekent voor de kunst van deze schrijver zeer zeker een versterking. Van het gebrek aan vormgeving, aan organise afronding, in het proza tot aan de ontstentenis van goede dramatiese litteratuur in Zuid-Afrika, is geen al te grote stap. Het een heeft zeker met het ander te maken; het ander vindt in het een voor een deel - hoewel ook slechts voor een deel - zijn verklaring. Met des te meer erkentelikheid maak ik hier melding van ‘Die drie van der Walts’,¹⁶⁾, een blijspel van Schlengemann. Ik moet er onmiddellik bijvoegen dat dit helaas het eerste en het laatste stuk van deze schrijver is; niet lang nadat hij het geschreven had, is hij, op jeugdige leeftijd nog, overleden. ‘Die drie van der Walts’ zijn Ferdinand van der Walt, zijn reeds lang gestorven gewaande broer Frederik, en Jan Potgieter, die zich naar het toevallig gevonden portret van Frederik vermomd heeft, en zich nu dus ook Frederik van der Walt noemt. Alle drie logeren in één hotel; Ferdinand heeft vrouw en dochter bij zich; de echte Frederik was verloofd en zijn vroegere meisje vertoeft óók in het hotel; de valse Frederik wil graag verloofd zijn, en wel met de dochter van een rijke boer die eveneens in hetzelfde hotel verblijf houdt. Dit is de situatie; nu kan het spel beginnen. En een spel is het! De persoonsgelijkenis geeft aanleiding tot de gekste verwisselingen en verwarringen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het slot wordt dan de knoop ont-ward, het raadsel opgelost. Men moet een zodanig stuk niet beoordelen naar zijn waarschijnlikheid. De situatie aan het begin is een onmogelike situatie; dat zal iedereen grif toegeven. En moeten we het stuk dat op deze situatie opgetrokken werd, dan toch aanvaarden? Ja, we aanvaarden het, omdat we er zo alleen van genieten kunnen. Het gaat er hier maar om, tot welke verwikkelingen deze onmogelike situatie aanleiding geeft. Deze verwikkelingen te volgen, ze te doorzien voordat de schrijver ze door de personen zelf heef laten oplossen, is in zijn afwisseling van teleurstelling en bevrediging, van gelijk en ongelijk krijgen, een spel op zichzelf¹⁷⁾. Het genot dat dit spel ons verschaft, is in hoofdzaak een verstandelik genot. En het zonderlinge daarbij is, dat het ons deel wordt, en ook alleen ons deel worden kan, wanneer we, in het aanvaarden van de onmogelike beginsituatie - eerst ons verstand tijdelik uitschakelen. Maar is dit ook niet de houding die we aannemen tegenover een bepaald soort detectiveromans? Tenslotte nog het een en ander over de letterkundige kritiek en de letterkundige studie. 1932 kon op dit gebied een aanwinst boeken, in de vorm van twee bundels van Kritzinger, ‘Letterkundige kragte’ en ‘Oor skrywers en boeke’¹⁸⁾. Wat de buitenstander in deze boekjes zo weldadig aandoet, dat is hun inheems karakter. Hier spreekt een Afrikaner tot Afrikaners, en tot Afrikaners alleen, over een eigen bezit. De meeste Afrikaanse essayisten hebben als student een tijdlang in ons land vertoefd: Pienaar, Schoonees, Dekker, Malherbe, van den Heever. Daarbij namen ze dan allicht enkele Hollandse eigenaardigheden over, verschillend al naar gelang de jaren waarin ze in ons land verbleven en de personen onder wier invloed en leiding ze zich stelden. De studietijd in Holland werd meestal afgesloten met een proefschrift; het spreekt vanzelf dat juist in die proefschriften deze eigenaardigheden het sterkst zich openbaarden. Vroeger wees ik er reeds op dat in de eerste druk van ‘Die prosa van die twede Afrikaanse beweging’ van Schoonees, de tachtiger kritiek te zeer als krietiese metode, ook tegenover de Afrikaanse letterkundige producten, gebruikt werd¹⁹⁾. Dekkers boek over ‘Die invloed van Shelley en Keats in Nederland’²⁰⁾, Malherbe's verhandeling over ‘Humor’, verraden met {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hun uitvoerige en uitbundige zegging, te zeer de invloed van beider leermeester Prinsen. Gelukkig duurt deze overheersing van Hollandse invloeden nooit lang. Eenmaal in Zuid-Afrika terug, weten deze essayisten zich spoedig aan de overmaat van beïnvloeding te ontworstelen. De twede druk van ‘Die prosa’ is in dit opzicht een hele verbetering bij de oorspronkelike uitgave vergeleken. En ditzelfde kan ook gezegd worden van het werk van Malherbe, waarvan in de loop van dit jaar een sterk omgewerkte herdruk verscheen²¹⁾. Dit is te meer een gelukwens waard, omdat Malherbe's ‘kracht’ juist ligt in een veelheid van woorden; hij omschrijft meer dan dat hij typeert. En daarbij kon Prinsens schrijftrant hem wel eens voor altijd noodlottig geworden zijn. En Dekker? Men vergelijke maar eens de studies die hij publiceerde over de invloed van het Franse naturalisme op de Nederlandse litteratuur²²⁾ met zijn boek over ‘Die invloed van Shelley en Keats’, en het verschil springt terstond in het oog. Dekker verdient in deze kroniek overigens nog een biezondere vermelding door de wijze waarop hij in het afgelopen jaar ‘Die nuwe brandwag’²³⁾ geleid heeft; vooral de behandeling van de Nederlandse litteratuur heeft onder zijn invloed aan belangrikheid gewonnen. Kritzinger heeft, meen ik, niet in Nederland gestudeerd. In ieder geval is hij in zijn letterkundige studies rasecht Afrikaner. Hij spreekt in zijn werk niet enkel tot het verstand, maar ook tot het hart van zijn landgenoten, in hoofdzaak onderwijzers en studenten²⁴⁾. Daarbij zegt hij dan wel eens dingen die voor een Nederlands onderwijzer of student vanzelfsprekend zijn, maar is dat te verwonderen? Het Afrikaanse volk is jong; wij hebben vele eeuwen cultuur méér achter de rug. Vandaar dat Kritzingers werk een veel sterkere paedagogiese inslag heeft dan wij bij onze critici gewoonlik aantreffen. C.M. van den Heever gaf dit jaar, bij wijze van proefschrift, een studie over Totius in het licht. Over de kwaliteiten van deze studie kan ik niet oordelen; ook dit werk werd ons niet ter bespreking toegezonden. Toch vermeld ik de verschijning van dit boek even; het onderwerp - een Christelik dichter - heeft allicht onze belangstelling. Misschien is het me mogelik, in mijn volgende kroniek dit werk nog uitvoeriger te bespreken. Enkele minder belangrike uitgaven worden, evenals bij de eerste kroniek {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedde, onder de rubriek Boekbespreking in ditzelfde nummer nog even met een paar zinnen aangekondigd. 1) ‘Opwaartsche Wegen’ X, 90-96. 2) Zie voor de letterkundige betekenis van Langenhoven verder mijn boekje ‘Afrikaans proza’, Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam, 1930. 3) M.S.B. Kritzinger in ‘Die Volksblad’ van 16 Julie 1932. 4) ‘Algemeen Handelsblad’ van 4 Augustus 1932. 5) F.C.L. Bosman, Pluksels. H.A.U.M. v.h. J. Dusseau en Co., Kaapstad; J.H. de Bussy, Pretoria en Amsterdam. 1932. 6) Sangiro, J. van Bruggen en Leon Maré, Nuwe Afrikaanse Kortverhale. Firma J.H. de Bussy, Pretoria; H.A.U.M. v.h. Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1932. 7) Zie mijn ‘Afrikaans proza’, blz. 38 en 47. 8) M.S.B. Kritzinger, Die Jongste Afrikaanse Kortverhale. Firma J.H. de Bussy, Pretoria; H.A.U.M. v.h. Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1932. 9) M.S.B. Kritzinger, ‘Letterkundige kragte’, blz. 151. Men verwarre Toon van den Heever niet met zijn naamgenoot C.M. van den Heever! 10) Zie over deze kwestie: G. Brom, ‘Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw’. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. 1927. 11) Zie K. Fokkema in ‘Opwaartsche Wegen’ VI, blz. 423/4. 12) Dr. P.H. Ritter, ‘De kritische reis’. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam. 1928. blz. 143. 13) J. Gysbert Slier, ‘Pagal’. Firma J.H. de Bussy, Pretoria; H.A.U.M. v.h. J. Dusseau en Co., Kaapstad. 1932. 14) C.M. van den Heever, ‘Simson’. Nasionale Pers Beperk, Kaapstad, Stellenbosch en Bloemfontein. 1932. 15) In van den Heevers laatste roman, ‘Droogte’, vinden we reeds een streven in deze richting. 16) E.A. Schlengemann, ‘Die drie van der Walts’. Firma J.H. de Bussy, Pretoria; H.A.U.M. v.h. Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1932. 17) De schrijver heeft wel degelik gevoeld dat hierin één van de grootste bekoringen ligt van zijn stuk. De drie van der Walts moeten enigszins verschillend zijn van elkaar, waarschuwt hij. Het publiek moet de kans krijgen om te herkennen, te raden! 18) M.S.B. Kritzinger, ‘Letterkundige kragte’ en ‘Oor skrywers en boeke’, beide bij J.L. van Schaik, Bepk, Pretoria. 1932. 19) ‘Opwaartsche Wegen’ VI, blz. 40/41. 20) Zie over dit boek mijn artikel in ‘Opwaartsche Wegen’ IV, blz. 387-390. 21) F.E.J. Malherbe, ‘Humor in die algemeen en sy uiting in die Afrikaanse letterkunde’. Twede hersiene en vermeerderde druk. N.V. Swets en Zeitlinger, Amsterdam. 1932. 22) In het ‘Tydskrif vir wetenskap en kuns’, en in zijn inaugurele rede, bij de aanvaarding van het professoraat aan het Potchefstroomse Uniwersiteitskollege uitgesproken: ‘Die impressionisme in die Nederlandse letterkunde’. Firma J.H. de Bussy, Pretoria. 1933. 23) ‘Die nuwe brandwag’. Vierde Jaargang. J.H. de Bussy, Pretoria. 24) Deze twee groepen hebben in Zuid-Afrika meer kontakt met elkaar dan in Nederland. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Ongebaande Weë. Die Geskiedenis van James Benjamin Bassingthwaite, door C.F. Naudé. Juta en Kie, Beperk, Kaapstad en Johannesburg. 1932. Bassingthwaite was kolonist in het voormalige Zuid-West-Afrika. Voordat hij boer werd, had hij jaren lang het leven van trekker geleid, waarbij hij zijn kost verdiende met jagen en transportrijden en wat niet al. Op het einde van zijn leven verhaalde Bassingthwaite zijn avonturen aan Naudé; deze schreef ze op en gaf ze uit. Een interessant boekje voor iemand die een indruk wil krijgen van het harde, moeilike leven dat in het midden van de negentiende eeuw de trekkers in Zuid-Afrika leiden moesten. Geen letterkundige waarde. Engelse Kortverhale, versamel deur Prof. J.P.R. Wallis, vertaal deur J. Es. Firma J.H. de Bussy, Pretoria; H.A.U.M. v.h. Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1932. In de serie ‘Die Kortverhaal’, waarvan ik in mijn kroniek twee deeltjes besprak, is dit jaar ook nog een bundeltje verschenen met Engelse novellen. Het boekje bevat werk van Defoe, Collins, Meredith, Stevenson, Huxley, Bennett, Burke en Dickens. De rangschikking van de bijdragen lijkt me niet verantwoord; bij een stof die zich over meer dan twee eeuwen uitstrekt, zou een chronologiese volgorde beter zijn geweest. Maar de keuze is uitstekend, en in een kort voorwoord heeft de verzamelaar, prof. Wallis, zowel het genre als de gekozen verhalen voortreffelik gekarakteriseerd. J.H. De vraat van het geluk, door Henri Bruning. H.J. Bruning, Amsterdam. 1932. In ‘De vraat van het geluk’ heeft Henri Bruning, de broer van de jong gestorven Gerard Bruning, een vijftal schetsen verzameld. De titel van dit bundeltje wordt nog wel het best verklaard met een zin uit de laatste van deze schetsen: ‘Het geluk is vraatzuchtig, het geluk leeft geen God en geen wereld, het leeft alleen zichzelf’. Voor iemand die toch aan God of de wereld blijft vasthouden, wordt geluk zo onvermijdelik tot ‘vernedering’. Hoe moeten we de bevrijding vinden uit deze vernedering? Door ze te aanvaarden? Of door het geluk te weigeren? Het zijn maar een paar vragen die naar aanleiding van deze schetsen opkomen. Ze raken de geestelike werkelikheid die er uit dit werk spreekt, nog slechts zijdelings en onvolkomen. Voor een beter verstaan moet ik naar het boekje zelf verwijzen. Ik volsta dus verder met enkele opmerkingen over de vorm. Met opzet sprak ik zo pas van schetsen. Verhalen zijn het niet geworden. De stof die er in elk van deze schetsen, met uitzondering van de eerste, verwerkt is, zou voldoende zijn voor een gehele roman; Bruning maakte er zelfs geen verhaal van. Er is iets in hem dat de vormgeving belemmert. Is het de zucht om zich bewust, al te bewust, rekenschap te geven van de geringste nuances in het zieleleven van de personen die hij beschrijft? Of is het de vrees dat zijn {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, als het meer onbewust bleef, aan betekenis, aan biezonderheid te zeer verliezen zou? Wat aan de ene kant ontbreekt, wordt aan de andere zijde vergoed. Bruning schreef zijn schetsen in een taal die sterk is en volkomen gaaf, en die de scherpe onderscheidingen van zijn intellect weet weer te geven, zonder toch iets van haar glans te verliezen. Dat is op zichzelf geen geringe prestatie. J.H. De Naakte Waarheid, Alie van Wijhe-Smeding, Nijgh & v. Ditmar N.V. R'dam. Alie Smedings werk groeit in tal - en last. Zij is een figuur in onze letteren, die het ons niet gemakkelijk maakt, ook bij de beoordeeling niet. Als ik een algemeenen karakteristieken trek van haar boeken zou moeten noemen, dan zou ik zeggen: de hoofdfiguren van haar romans hebben allemaal gemeen: een bepaalde ziekelijke neiging, nu eens in het religieuse, dan weer in het erotische. Deze schrijfster heeft het talent ons toestanden, van de gewone ontroering tot de hallucinatie en van de drift tot in de perversie zichtbaar en tastbaar voor te stellen. In al haar werken bijna heeft ze die grens overschreden, waar buiten deze verrukkingen en hartstochten walgelijk worden. Alie Smeding kent geen maat en geen afstand. Het is mij volkomen onbegrijpelijk, hoe zij zich als vrouw bij de conceptie van weer zoo'n lijvig boekdeel als ‘Naakte Waarheid’ (640 pag.) dag in dag uit intens heeft kunnen bezighouden met en indenken in een leven en een materie als die, waarmee de bladzijden van dezen roman zijn volgesmeerd. Onbegrijpelijk is het ook, wat de schrijfster heeft bewogen een aantal menschen zoo karakterloos en liederlijk in éen familie en onder éen dak samen te brengen om van hieruit de mentaliteit der moderne jeugd te verklaren. En ten slotte vraagt men zich af, welk nut de uitgevers daarna in deze volstrekt eenzijdige, aan teederheid gespeende zedenschildering voor het begrip en de oplossing der zoogenaamde tijdsproblemen van ‘jeugd’ en ‘huwelijk’ hebben gezien. De zonde van de menschen uit dit boek is geenszins de zonde van vandaag-den-dag, ze kenmerkt en oordeelt daarom noch de jongeren, noch de ouderen van heden. Dit oordeel over het ontbreken van verantwoordelijkheidsbesef stuit af en maakt een slag terug. d. B. Joop, door Martha de Vries, van Dishoeck, Bussum 1932. Het komt me voor dat het schrijven van een boek over kinderen, of over een bepaald kind bijna nimmer zonder pretentie geschiedt. Dat behoeft niet zoo'n aanmatigende pretentie te zijn; maar eene waar de behoefte achter zit, op iets te wijzen dat tot een beter verstaan van het kind zou kunnen leiden. Bij het schrijven over kinderen-in-'t-algemeen is, dunkt me, het gevaar der eenzijdigheid, der overdrijving naar de eene of andere zijde geringer, dan bij het vertellen van de geschiedenis van éen afzonderlijk kinderleven. Bij het schrijven van haar boek ‘Joop’ heeft Martha de Vries, van wie bij dezelfde uitgever reeds twee bundels over kinderen ‘Mijn kleuters’ verschenen, haar aandacht gericht op één kleuter. Deze voorkeur wijst er reeds op, dat het bij Joop niet gaat om den doorsnee-kleuter, maar om een die een beetje buiten de rij loopt. Joop is, volgens schrijfsters eigen woorden, een zwerfkleuter. Een Haagsch jochie van 5 jaar, die gemoedereerd 's avonds om elf uur thuis komt van zijn dooltocht na schooltijd. Een kereltje met veel fantasie, waar zijn ouders met hun ‘Joop het weer wat’ vrij koel tegenover staan, maar die de zeer toegenegen juffrouw Else door haar bemoeienis en vertelsels, en door haar bewondering voor Haagsch natuurschoon, levendig houdt. Het is bijna vanzelfsprekend, dat we bij het lezen van Joop's wijsneuzerij wel eens de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} schouders ophalen - maar toch niet omdat het ouwe-wijverig is. Joop's wijsheid is werkelijk wel frisch en bovendien humoristisch. Maar ik heb toch wel den indruk, dat Joop's luimige beweringen voor een deel uit het brein van de schrijfster afkomstig en dus vermengd zijn met een element, dat niet tot het karakter van dit kind behoort, ook voor zoover hij enkel ‘kind’ is. Echter dit verschijnsel is in Martha de Vries' vertelling niet hinderlijk. d. B. De Invloed van de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e Eeuw, door Dr. H.A.C. Spoelstra. H.J. Paris. Amsterdam 1931. Met dit werk heeft de schrijfster den doctorstitel in de letteren en wijsbegeerte verworven. Inderdaad een aantrekkelijk onderzoek voor een promovendus in de nieuwe letteren! Reeds vroeger hebben zich anderen dezelfde opgave tot taak gesteld, nl. den invloed na te gaan, die de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche heeft gehad en daarmee ook speciaal die periode, waartoe zich dit geschrift beperkt, te dien opzichte behandeld. Zoo zag Willem de Clercq in 1824 als antwoord op een prijsvraag van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten zijn met goud bekroond boek: ‘Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal en Letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?’ gepubliceerd. En Kaakebeen's onderzoek ‘De Invloed van de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche’ werd in 1888 door de redactie van ‘Noord en Zuid’ eveneens bekroond. Maar daarna zijn er zooveel monografieën over de 18e eeuw, waarin invloed uit Duitschland wordt nagegaan, veschenren (Kalff verwijst in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde er veelvuldig naar), dat de publicatie van een hernieuwd onderzoek zeker gerechtvaardigd mag worden geacht. Immers is deze tweede helft van de 18e eeuw zoo belangrijk in de geschiedenis der geesteswetenschappen, zoowel voor Duitschland als ons land, dat een geschrift als dit voor de kennis van die periode en haar geestelijke stroomingen verhelderend zou kunnen werken. Mejuffrouw Spoelstra's werk stelt hierin echter teleur. Wel krijgt men den indruk, dat schr. zorgvuldig en met volharding talrijke vertalingen uit het Duitsch heeft gesignaleerd en de invloed van Duitsche auteurs op ons schrijvend en lezend publiek heeft vastgelegd, maar veel te weinig wordt het geestelijk leven in zijn belangrijke uitingen geteekend. Daardoor is dit werk meer een catalogus van wetenswaardige feiten met verbindende tekst geworden, dan een boek, dat den geest verrijkt of ook maar het letterkundig inzicht vermag te verdiepen. Waar de schr. nog eens wat vertelt over godsdienst, wijsbegeerte of letterkundig leven, volstaat ze bijna uitsluitend met een kort résumé, dat ontleend is aan een ander, naar wien in de voetnoot getrouwelijk verwezen wordt. Nergens toont ze haar eigen kijk op dat belangrijke geestelijke leven van dien tijd, of met zoo'n enkele aanduiding, dat men er nog weinig aan heeft. Wat mysticisme is, wordt met een omschrijving als ‘een schakeering van de romantiek’ (bldz. 145) zeker niet duidelijk en als Dr. S. op blz. 19 zonder weerlegging vermeldt, dat volgens Kaakebeen Mosheim, Jerusalem en Zollibofer de vaders van het ‘Revéil’ zijn, dan blijkt, dat hierover weinig zelfstandig gedacht is. Als naslaanwerk voor feitelijkheden kan dit boek den vakman van dienst zijn, als lectuur is het al zeer weinig onderhoudend. K. Groot. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Elly van Buuren] Profeet Elly van Buuren Soms vaart in hem de onrust der profeten en spreekt hij staamlend van de eeuwigheid, zijn hart klopt op het rythme van de tijd doch niemand is zoo fel van God bezeten. Zijn leven staat gespannen tusschen deemoed en 't trotsch besef een dienstknecht Gods te zijn, er schijnt voor hem geen duisternis te zijn donkerder dan een schemerlichte weemoed. Zoo is hij ons in wezen vreemd gebleven, hij brengt een boodschap die wij niet verstaan, hij gaat een weg die hij alleen moet gaan - dezelfde weg waarlangs zij Jezus dreven - Want allen schuwen wij de steile wegen waarlangs hij eind'loos voortgedreven wordt, tot waar het laatste pad in d' afgrond stort en God geen waarborg is voor zekerheden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Mislukte hemelvaart Elly van Buuren Angst en verrukking waar wij niet van spreken, de zoete pijn van een verdwaasde nacht waarin wij, aan het kansspel onzer kracht driftig en onbevredigd zijn bezweken, Geluk, waarnaar wij roekeloos ontweken in de kristallen gondel van de nacht - niets rest ons nog, want God heeft ons veracht en als een steen op aarde teruggesmeten. Nu weten wij, maar spreken daarvan niet, - want bitter is het dit een naam te geven - God heeft met onze droom de spot gedreven, niemand wordt ooit uit twijfel of verdriet in vreugdevolle hemelvaart ontheven, die zich niet blindelings wil overgeven. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De passagier H. de Bruin Er is een man in Nijstad, die sluit elken Zaterdag een koop waarbij hijzelf de inzet is. Als hij op weg gaat om de daad te plegen, wandelt hij kalmaan naar den hoek van zijn straat, steekt in lange stappen de breede allee over naar het middentrottoir, en zet er daarna den pas in. Het kan nog nèt. Over een kwartier is het etenstijd. Winkelramen van een galerij schieten zijn groote pupillen binnen en wippen de ooghoeken weer uit. Het glazen huis van een tram wiegelt langs zijn gezichtsveld, bundels autolicht snijden over zijn haastige voeten. Na den laatsten sprong steekt hij zijn hoofd in het vierkant van een loketraam, een kleine dameshand steekt hem een roode kaart toe. Daarna legt hij met duim en vinger een gulden op den vetten kop van een dagblad, en verdwijnt op een holletje naar huis. De koop is gesloten, hij zit eraan vast. Als morgen tusschen de kier van een kerkraam en het portaalhol een luchttrek ontstaat en hij een lichte griep krijgt, waarvoor het nu de tijd is, is het geld weg. Maar als het goed gaat, en dat gaat 't door-de-bank gelukkig, dan heeft hij van Maandag tot Zaterdag opnieuw consent voor twaalf ritten heen-en-weer met lijn Nul. De kaart zit in het centenzakje van zijn daagsche pak, dat is in orde. Dat is dik in orde, Maandag, - tijd tot bij achten voor de rit van tien-over. Dat is voor elkaar tevens voor Dinsdag - enfin voor de heele week, als... als de klep van het hoekglaasje in de tram dicht blijft. Daar gaat-ie dan, de eerste werkdag met een blanke kaart. Een beetje saaie rit, zonder ochtendblad. Om er een te koopen moet je een schuiverd door den heelen wagen nemen; dan ben je op z'n mooist je hoekplaats kwijt. Dus maar eens loeren naar de groote letters van den voetbaluitslag, en eens kijken of het effect heeft bij medereizigers. Dat effect heeft bij hem {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} weer 'n uitwerking: hij denkt, stomme lui, die zich daar druk over maken. Wacht 'es, daar schimt nog zooiets als ‘ernstig...’ wat?...... con... conflict. Onthou'en, vanavond eens nakijken. Zal wel een opgewarmd ‘niksje’ zijn, voor de Maandagmorgenkrant. Op de brughalte stapt een persoon in, dat blijkt een dame te zijn. Die heeft, terwijl ze om den hoek van het deurgat kijkt, haar oogen overal. Dat is natuurlijk om een plaats te doen. Tja, - zoo te schatten is ze niet oud en gebrekkig genoeg, om een goede daad voor haar te doen uit meelij, en voor galanterie is ze te onopvallend. Wel - laat dat mensch ook staan. Vrouwen werken, op mannenplaatsen, gelijke rechten, dezelfde stroppen. - Vraag-me-af, wat zoo-éen nou doet bijvoorbeeld. Geen actentasch, nee, enkel zoo'n klein etui'tje... la-we zeggen: een boodschap op de vroege morgen. Mevrouw is matineus. - De tijd schiet op. 's Mans intuitie voor het moment van uitstappen laat zich al in een ongemakkelijk gevoel gelden. Hij kijkt nu nog haastig even de rijen langs, en constateert: Die ken ik, een reiziger, die ken ik ook, bankchef, die niet, lijkt me 'n fabrikant. Drie meisjes, een voor 't school, twee kantoor of winkel. En daar heb je die ook weer; die is in een echte maandagochtendstemming. - 's Avonds zijn er twee gaatjes geponsd in de kaart: een sterretje en een blok. Dat zit er op. De volgende ochtendritten verstrijken tusschen remmen en rijden met lectuur. Buitenland: opstand en verweer in alle windstreken. Congressen met een kans van slagen tusschen hangen-en-wurgen. Redevoeringen in parlementen met een aanloop tot verbroedering, een middenmoot van diplomatieke cliché's en een slot met een kern als een knoop. Koersverloop even nakijken. Vandaag is de markt vast; dat is, vindt hij, ditmaal een teeken van gezond verstand. De volgende dag, een schommeling, die door een hopelooze verwachting niet gewettigd is. Waarom hij zichzelf de vraag stelt: wat willen de menschen, zonder een reëele basis, nota bene. - Tusschen die mallemolen zit jij in angst en vreeze, vandaag op de wip, morgen op de hip. - Die man is glad verkocht, voor de krats van een gulden. 's Avonds al evenzeer. Slag op slag de domper van een eivolle tram, die met een snauw {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijraast. Eindelijk een plaats aan de lus. De zigzaglijn van bleeke puien streeft voorbij, hoeden, petten en haarbollen van fietsers, plooien van grachtwater, het filigraan van heestertakken. In den man is een duister besef van vermoeidheid en het vallen van een troebelen avond over een vreemde stad. Alle menschen wentelen binnen de keerkringen van dit bedompt heelal, ze rennen en komen nergens over de laatste eindstreep. Bij elke kruising staat opnieuw een verkeersagent en ligt de dikke balk dwars in de geul. Maar dan, er komt een avond, een doodgewone, door-de-weeksche, misschien zitten er zes prikken in de kaart, het kan ook zijn van tien...... Misschien zitten alweer diezelfde passagiers in den wagen...... zoo te zien, kent hij er van gezicht een heele ris... alleen die zwarte vrouw in 't verste hoekje kent hij niet, dat is een buitenmensch... ach nee, dat is een mensch, hij ziet 't, éen die het leed aan haar botten knaagt. Haar mond heeft het spreken verleerd, die is opengevallen op de laatste klacht. Ze staart en raadt hoeveel oogen het leven werpt in het kansspel van al haar kinderen; de éen een ambachtsman met een prutskarwij, de tweede een werkelooze, de derde een keuterboer op verzopen land... tot den twaalfde toe, ze hebben het allemaal slecht. Wis en zeker, in zoo'n familie is de malaise erfelijk. Al de weken dat hij een twaalfrittenkaart versleet, heeft de man niet een wezen zoo diep gekend als deze vrouw die tusschen slapen en sterven meerijdt. Hij kijkt door de spiegels naar het stadsbeeld en spelt plompe silhouetten tot een zin. Er spalkt in den huizenmuur een venster open op de nis van een hall, daarachter schijnt het licht van een kleine lamp. Zie, alle deuren in de stad staan aan, hij kan er binnen stappen en tot ieder aan tafel zeggen: hoe gaat het? Als je een boodschap hebt, naar welke uithoek, in welke griebes ook in een achterbuurt, ik loop tóch, - geef maar mee.... - Mij de volgende halte, zegt hij tegen den conducteur. - - Best meneer, we zijn er anders nog niet, denk u d'r om. - - Man, ik heb wat vergeten, laat me d'r uit. - Zóo springt de man uit z'n cel en staat hij stil in een wijk, waar de struiken op bersten staan boven een helder crocusbed. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is of iemand tegen hem zegt: Ziezoo kom nu maar eens hier, dát heb je nog niet gezien, hè? Dat wordt onderhouden en verpleegd onder alle troebels door. Toen al, en nu weer. - - Ach, ja, ja, - ik had al dien tijd een goedkoop abonnement op lijn Nul, horten en stooten, remmen, rijden.... U vraagt natuurlijk, of die man nu voortaan nog een twaalfrittenkaart aan de kiosk koopt op Zaterdagmiddag, op een holletje, een kwartier voor 't eten. Als U het weten wilt? Ik geloof het wèl. Want elk mensch, ook op den weg afzijds van het domme eigengerief heeft zichzelf, maar bovendien zijn tijd en zijn medemensch tegen. Als hij niet heelemaal verschraalt en verkommert ligt dat in de sterke herinnering aan een inzicht, dat hem, op een doodgewonen, door-de-weekschen avond, als een genade ten deel viel. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van H.M. van Randwijk] Landschap H.M. van Randwijk Het licht dat over riet en water glijdt heeft alles een zoo diepen zin gegeven de dingen tot zoo hoogen glans geheven dat, in een roerlooze eeuwigheid, een mensch nog zwart en aardsch gebleven glimlachend om zijn eigen schaduw schreit. Een witte meeuw, een lied langs verre luchten. - Gij die de namelooze vrede beidt zoekt gij een doortocht tot een angstig vluchten? totdat de zon ter kim de nevel splijt en vóór het aarzelend manewassen de gele stengels vlammen doet is de rivier in dit rood licht gewasschen een stroom van bloed. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnramp H.M. van Randwijk I Wanneer zij gingen werden vrouw en kind en alles wat zij op deez' aard beminden toevertrouwd aan het licht, de zon en God, die zij gebeeldhouwd konden vinden in een versierde nis, voordat hun werk begon. En sneller dan het dalen van de lift vergingen de laatste groeten en de droom der lichte dingen. - Dit is hun taak: in duisternis berooven zij de aarde van haar schat voor brood en warmte boven.... Een harde dood heeft hen in gruis en stof gevonden! Later scheen zon op veertien lijken en wat zwaar gewonden. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} II Gij, die méér zijt dan wat wij menschen maken in een versierd portaal vóór 's werelds diepste graf, wat zullen wij hier doen? als communisten staken? wat helpt het of wij hier de mijndirectie laken? is dit door U gewild? zend Gij ons zóó Uw straf? Gij die U openbaart in wat de winden fluist'ren, naar wat een vogel zingt, het oeverriet wilt luisteren, geen stem is onbekend, wat tusschen U en ons geschiedt, het lachen van een kind, de roep der dieren niet, Maar zult Gij machtig zijn het angstgebed te hooren Als duizend meter grond de leste schreeuw versmoren? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterschap en levensbeschouwing K. Heeroma Er is literaire kritiek, die geen andere pretentie heeft dan de lezers voor te lichten, maar de meeste critici zullen toch behalve dat nog een ander doel voor ogen hebben n.l. invloed uit te oefenen op, leiding te geven aan de literaire produktie. Alleen met de laatste soort van beoordelaars hebben we in het literaire leven rekening te houden. In deze groep zijn weer twee kategorieën te onderscheiden: dichters-critici en leken-critici. De laatsten verdienen weliswaar vaak de voorkeur, omdat de dichters door hun aandacht voor, niet altijd even belangrijke, technise kwesties wel eens gevaar lopen buiten de grote geestelike stromingen van hun tijd te komen staan, maar met dat al hebben toch niet de leken, maar de vakmensen het laatste woord inzake problemen van dichterlike vormgeving, ook waar die problemen onverbrekelik verbonden zijn aan andere, die men meer als ‘zuiver geestelike’ problemen pleegt te zien. Een lekecriticus vervalt er licht toe om met onderscheidingen te werken, die b.v. wijsgerig heel goed verantwoord zijn, maar onvoldoende gekonfronteerd zijn met de praktijk van het dichterlike scheppingsproses. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke kritiek, wanneer zij er in slaagt om de scheppende geesten onder haar ban te krijgen, veel schade kan aanrichten. Geen blijvende schade echter, want de dichterlike natuur zal toch altijd weer sterker blijken dan welke kritise leer ook. Een van die, wijsgerig wel verantwoorde, maar niettemin volkomen onbruikbare onderscheidingen, die lange tijd een juist inzicht in het wezen van de Kristelik-literaire vormgeving belemmerd heeft, is de tegenstelling ethiesestheties. Wie deze tegenstelling aanvaardt, kan inderdaad nooit verder {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} komen dan de zeer onbevredigende formule: Kristelike kunst is kunst van Kristenen (W.A.P. Smit). Het viel mij op, toen ik de oude brochure van G.F. Haspels, Onze literatuur en onze Evangelie-prediking, las, dat deze dominee-kunstenaar in 1898 eigelik al veel verder was, want hij verdedigde o.m. de stelling (zonder haar in bizonderheden uit te werken): ‘Literatuur en Evangelieprediking eindigen met ter hoogster instantie, steeds in elkaar op te gaan’. Had men in deze richting maar wat meer doorgedacht in plaats van de sfeer van het religieuze en de sfeer van het estetise altijd zo angstvallig gescheiden te houden! Ongetwijfeld, de scheiding, hoe onjuist ook, heeft een zeker prakties nut gehad. Hierdoor toch konden de Tachtiger ‘estetise’ beginselen erkenning en navolging vinden in Kristelike kringen en hierdoor konden de Kristelike literatoren van 1905, de groep van Ons Tijdschrift, de nodige bewegingsvrijheid veroveren, zonder welke geen literair leven kan tieren. Maar dat deze eerste periode van Kristelik literair leven na '80 zo betrekkelik weinig definitieve resultaten heeft gehad, zou het niet vooral zijn oorzaak vinden in het feit, dat de principiële basis niet deugde, onvoldoende doordacht was? Men was Kristen, men had als zodanig een ‘schone ziel’ en gaf daaraan ‘uiting in schoonheid’. Daarop komt in het kort de vormtheorie van L. Bückmann tot W.A.P. Smit neer. Wat het uit een oogpunt van vormgeving wilde zeggen, dat men een Kristen was, dat de ‘schone ziel’ de ziel van een openbaringsgelovige was, daarmee liet men zich nauwelijks in. De ‘Schoonheid’ is misschien een voortreffelik ‘begrip’, waarmee een wijsgeer plezierig kan jongleren, in de literaire kritiek is het niet mogelik er mee te werken. Niet het ‘kunst is uiting-in-schoonheid’ maar veeleer iets als ‘kunst is geestelike vormgeving’ moet ons uitgangspunt zijn. Volkomen terecht heeft men altijd volgehouden, dat kunst en ethiek niets met elkaar te maken hebben, men vergat alleen, dat kunst en estetiek evenmin iets met elkaar te maken hebben. Ethiek en estetiek laten zich niet zo maar overplanten naar het gebied der literaire vormanalyse. Dat wijsgerige tintje, waarmee wij zo graag onze kritise beschouwingen een betrouwbaar cachet verlenen (wij zijn het denkend deel der natie), is wellicht nog een erfenisje van onze 18e eeuwse spectatoriale voorvaderen. De Tachtiger emancipatie is met betrekking tot de kritise terminologie volstrekt niet afdoende geweest. (Kloos had niet voor niets zoveel met de 18e eeuw op!) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De ethies-estetise literatuurbeschouwing had één ding vóór bij de zuiver estetise (en was dus in zekere zin als een vooruitgang te beschouwen), n.l. dat zij dualisties was. Hierdoor toch bleef het besef wakker, dat men met die kunstenaar, die zijn schone ziel zo maar op niet nader te bepalen wijze in schoonheid uitte, er nog niet was. Naast die subjektief zich uitdrukkende kunstenaar, of liever tegenover hem en worstelend met hem, bestond dat objektief geldige andere, dat volgens eigen wetten een eigen leven leidde. Het was echter een onverantwoordelike verschraling om dat Andere als ethiek te bestempelen en onschadelik te maken, in plaats van het als Openbaring te herkennen. De Kristen-kunstenaar is niet iemand, die op ogenblikken dat hij niet bezeten is door de demonise schoonheid, de verantwoordelikheid voelt om zijn geestes-uitingen te kontroleren met de Kristelike zedeleer, maar een, wiens kreatieve geest de aanraking heeft ervaren van het Eigen Leven der geopenbaarde vormen. Maar dan moeten de geopenbaarde vormen ook hun merkteken zetten op de vormen van de Kristen-dichter, die de ‘eisen van de vorm’ heeft verstaan. Kristelike kunst is geen ‘kunst van Kristenen’, maar moet onmiddellik als Kristelike kunst te herkennen zijn, doordat de Openbaring er haar eigen leven in leeft. Dat ‘kunst van Kristenen’ is voor mijn gevoel een uitvlucht om kunst, die (zij het dan ook door een verkeerde instelling) niet direkt als Kristelike kunst, Openbaringskunst, te herkennen valt, toch voor de sociale, organisatorise grootheid ‘Kristelike kunst’ te redden. (Natuurlik is een stevige sociale organisatie van de gemeente onmisbaar, maar die moet toch haar rechtvaardiging ontvangen door haar eenheid in de geopenbaarde Vorm.) De levensbeschouwing van de dichter blijkt uit de wijze, waarop hij zich verhoudt tot de vorm. Niet alle vormelementen zijn daarbij natuurlik van gelijk belang, maar ook geen enkel ervan is volstrekt zonder betekenis. Immers ook het zuiver ‘materiële’ materiaal: woord, klank, rijm, strofenbouw, zinsbouw enz. leiden een zekere mate van eigen leven, dat de dichter in de ogen moet zien en overwinnen, eer hem de overtocht vergund is. Duideliker taal spreekt echter de houding, die de dichter aanneemt tegenover de vormen der bizondere openbaring, zoals ze hem zijn overgeleverd door de Kristelike gemeente. Deze houding kan onbewust (‘zuiver artistiek’) zijn, maar ook met behulp van velerlei leerstellige redeneringen bewust gemaakt worden. In het eerste geval kan men van een passieve, in het tweede {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geval van een aktieve levensbeschouwing spreken. (In de aktieve levensbeschouwing kan o.m. ook het nodige ethise verantwoordelikheidsgevoel verwerkt zitten, evenals b.v. de nodige estetise dogmatiek.) Het is volstrekt niets nieuws om de literaire kritiek te zien als een analyse van de levensbeschouwing van de dichter, als een onderzoek naar zijn houding tegenover de vormelementen. Prakties volgen bijna alle moderne critici deze methode. Het is totaal verouderd om te vragen: wat had de dichter te zeggen en hoe heeft hij zijn schone ziel in het taalmateriaal weten uit te drukken, zodat wij, lezers, met hem mee kunnen jubelen en klagen? (idioom van het Tachtiger epigonendom). Wij vragen nu: hoe is het drama van God en mens in deze dichter gespeeld, in hoeverre is hij onze priester voor de Allerhoogste? (Een humanist drukt het natuurlik een tikje anders uit, maar pricipiëel is de kritise methode van een Dirk Coster, levenskritiek immers, volkomen gelijk gericht.) Merkwaardig, dat de theorie van de ethies-estetise tegenstelling zich nog zo lang heeft kunnen handhaven naast een praktijk, waar zij in het geheel niet mee klopte. Deze inkongruentie van kritise theorie en kritise praktijk is overigens helemaal geen spesiale fout van Kristelike theoretici. Als b.v. een modern kritikus als Jan Greshoff zich nog eens gaat bezinnen op zijn theoretise basis, zal hij in volle ernst en argeloosheid kunnen beweren, dat de kritiek uitsluitend ‘esteties’ moet zijn, en dit staven met de meest krasse Tachtiger krachtformules (waar de Tachtigers zelf gelukkig maar zeer ten dele naar gehandeld hebben.) De praktijk is er overal min of meer ondanks de theorie, maar kan daardoor ook weinig steun van de theorie ontvangen. Daarom leek het mij goed om alvorens enkele jonge Kristelike dichters (in wijde zin) op hun levensbeschouwing te gaan onderzoeken, het karakter van een dergelijke kritiek duidelik voor ogen te stellen. De bundel van de Jong-Katholiek Jan Engelman is een goed samenstemmend geheel, de produktie van iemand, die na enig geëxperimenteer zijn vaste werkmethode heeft gevonden. Dit vergemakkelikt de karakteristiek. Men heeft enige tijd nodig om naar Engelmans stem te leren luisteren, want zijn poëzie klinkt veraf en onreëel, tegelijk geraffineerd en kinderlik-stamelend. De verzen zijn strakker van maat, de behandeling van klank en rijm is zorgvuldiger dan we het over het algemeen in de moderne dichtkunst gewoon zijn. Bij de strofenbouw is nog opmerkelik, dat de strofen heel dikwijls geen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in zichzelf besloten geheel vormen: de zin loopt door en de keurige strak gebouwde regels dienen alleen om aan het stromende geluid de nodige spanning te geven en het door afbakening te accentueren. Woordkeus en beeldspraak verraden een gelijke houding van de dichter. De fantasie is ijl en tastend, glijdt meer over de voorwerpen heen dan dat zij ze omvormt, trekt slechts nu en dan samen tot een grotere belijndheid, meestal om terstond weer te vervagen en te vervloeien tot nieuwe, nauweliks grijpbare beelden. De woordkeus doet niet de minste poging om bij de spreektaal aan te sluiten en haar voordeel te doen met de soliede beslotenheid van het gewone gebruik. Dit staat lijnrecht tegenover de algemene tendentie van onze hedendaagse poëzie, die immers zoveel mogelik ‘bijna praten’ wil zijn en, voor dit ene effekt van het met verdiepte klank uitspreken der algemeen bekende woorden, graag het altijd een beetje gekunstelde raffinement van een traditionele, gekultiveerde ‘dichtertaal’ prijs geeft. Jan Engelman stoort zich daar in het minst niet aan. Hij stelt zich bewust buiten de werkelikheid en de plastise onwezenlikheid van zijn ‘mooie’ woorden en uitdrukkingen, de onnatuurlikheid van gezochte zinswendingen deert hem evenmin als de banaliteit van zijn stoplappen of de primitiviteit van zijn stamelkonstrukties. Want Engelmans vers wordt geheel gedragen door een uitermate zorgvuldige kultivering van de stemklank, waarmee het gesproken wordt, van wat men de ‘muziek’ van het vers pleegt te noemen. Dit betekent een reserveloze overgave aan het ‘eigen leven’ van de minst substantiële verselementen. Hierdoor wordt al het andere overheerst: de beelden vervloeien, de strofen lopen in elkaar over. Deze bewuste overgave aan het stromende, dat alle statise felheden van het reële leven overspoelt en verzacht, die Engelmans techniek (in engere zin) kenmerkt en waarvan hij de laatste konsekwenties heeft doorproefd in zijn ‘vocalises’, de verzen die niets dan vloeiende klank willen zijn en alle ‘zin’ trachten te ontvluchten - deze houding van tastend en dromend langs de dingen heenglijden vinden we ook in de ‘inhoud’ van zijn gedichten terug. Een hecht gekonstrueerd gedachtenleven, een doordenken van filosofise stelsels of kerkelike dogma's, moeten we bij Engelman niet zoeken. Als men niet wist, dat hij tot de Roomse kerk behoorde, zou men het uit deze verzen niet kunnen opmaken. Bij een uitvoeriger kompositie als het grote gedicht ‘In den Tuin’ (van Eros) vervalt hij, zowel de steun van een heftig {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} en beeldend doorleefde visuele realiteit missend, als het fundament van een geestelik verwerkte kulturele traditie ontberend, bijna onvermijdelik tot de allegorie, de typise vormgeving van de nog maar half bewuste geest (beeld en gedachte zijn geen van beiden sterk genoeg om op eigen benen te kunnen staan: voor Engelman geldt dan spesiaal, dat het beeld niet op eigen benen kan staan.) Het is opmerkelik, hoe Middeleeuws deze moderne allegorie in alle onderdelen aandoet: de tuin, het droomgezicht, de geidealiseerde vrouw (hier Ambrosia), die de dichter ‘als een engel’ voorgaat naar ‘'t paradijs’. (Ik bedoel niet zozeer de bouw van de allegorie zelf als wel de motieven die erin voorkomen.) Het thema van de hele bundel kan ik geloof ik het beste aanduiden door deze strofe uit ‘In den Tuin’: Wie onuitspreeklijk heeft bemind, wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt, raakt op den grooten stroom eens vlot en aan den horizon is God. Het zijn bijna allemaal verzen van liefde en dood, van liefde die door volkomen overgave aan de ‘stroom’ tenslotte de verschrikkingen van gescheidenheid en beperktheid, de dood, overwint. En deze volkomen overgave aan het Andere maakt de dichter tot een Kristelik dichter: ‘aan den horizon is God.’ De meeste gedichten staan nog midden in het konflikt van zelfhandhaving en overgave, maar worden gelukkig zo goed als nooit tot een koketteren met de individualistise gebrokenheid. Wel is er een vlucht (als men het zo noemen wil) in het ongevormde, de onbewuste zwijmel, wat bij deze dichter der onbelijndheid allerminst verbaast: Hij wist: wanneer zijn mond de woorden zweeg ging alles dieper, want de weg is ver tot and're harten en de wereld leeg. De psychise struktuur van Engelmans verzen is weinig ingewikkeld, wat intussen, we zien het hier, geenszins diepte uitsluit. Alleen is de diepte eenzijdig eroties: ook het pad naar Gods paradijs loopt door de tuin van Eros. De vormen van overgave en konflikt, voorzover zij hier tastbaar worden en niet ‘retories’ blijven, bepalen zich tot het gebied van het lichamelike tasten (uitgezonderd natuurlik bij de doodsmotieven, die echter zo goed als nooit zelfstandig d.i. los van erotise motieven optreden.) Situaties uit {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} een gemeenschapsleven, dat gebaseerd is op zuiver geestelike indringing en doordringing, vallen buiten het bereik van Engelmans techniek. Daarvoor zou hij zijn woorden veel scherper moeten slijpen en zijn ritme feller moeten opjagen, wat zich niet verdraagt met de gelijkmatig voortzingende, ietwat elegise toon, die de bekoring van zijn vers uitmaakt. (Hoezeer de dichter zich dit zelf bewust is, blijkt uit de ‘muzikale’ titels, die hij voor zijn verzen kiest: Madrigaal, Orgelpunt, Klein Air, Melodie des Herzens enz.) Overzien we alles wat we over Engelmans houding ten opzichte van de vormelementen gevonden hebben, dan komen we tot de slotsom: een modern mens, die naar overgave hunkert, maar daar slechts in slaagt door de ingewikkeldheden van deze tijd te vereenvoudigen tot, en te ontwijken in, een verfijnde primitiviteit; geen geestelik leider, want daarvoor is zijn religieuse vormgeving te weinig uitgewerkt, maar wel een vrome, die aan de horizon God vindt. Tegenover de vervloeiende en weinig gedifferentiëerde vormgeving van Jan Engelman, maakt Jan H. Eekhout de indruk van soliede ambachtelikheid. Hij is echt een letterkundige, een aandachtig en bekwaam vakman, die met alle gebruikelike taalmiddelen een gegeven geval (ik zou bijna zeggen een opgegeven geval: zie de talrijke, zorgvuldig bewerkte vertalingen!) tot een degelik vers omvormt. Door deze veelzijdigheid is Eekhouts bundel veel minder een eenheid dan die van Engelman. Er is altijd een zekere afstand tussen mens en ambachtsman en het kunnen leidt een eigen leven los van de kunstenaar, de kiezende persoonlikheid, ja zelfs wordt de keuze van de persoonlikheid niet zelden afhankelik gemaakt van de toevallige verovering van het (‘esteties’) kunnen. Ik vermeld deze, overigens niet zo heel sterk op de voorgrond tredende, karaktertrek van Eekhouts poëzie zo uitdrukkelik, niet omdat ik een ambachtelike opvatting van de dichtertaak verwerpelik vind. Integendeel, ik geloof juist, dat hierdoor het dichterschap minder individuele belijdenis wordt en meer in de maatschappij komt te staan. Maar het spreekt wel vanzelf, dat de vormen van een ambachtelik dichter niet allemaal evenveel waarde hebben voor de analyse van zijn levensbeschouwing. Wanneer ik Eekhout als veelzijdig ambachtsman stel tegenover Engelman als ‘muzikaal monomaan’, wil ik hiermee volstrekt niet zeggen, dat Eekhout alles heeft, wat Engelman bezit, plus nog een heleboel erbij. Eenzijdigheid {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} en veelzijdigheid zijn te herleiden tot een verschil van uitgangspunt in de dichterlike vormgeving. Om het eens een beetje grof, en meer effektvol dan helemaal juist, te zeggen: Engelman dicht van de klank of de ‘klankenzin’ uit, Eekhout daarentegen van het woord of de ‘woordenzin’ uit. Niet dat bij Engelman het beeldende woord in het geheel geen rol zou spelen, maar het krijgt toch pas zijn eigelike ‘zin’, zijn recht op zijn plaats in de versregel, door de klank. Niet dat, anderzijds, Eekhouts woorden niet klankvol en resonnerend zouden zijn, maar de resonans is er zo goed als nooit om zijn zelfs wille, maar bijna altijd om het effekt van het beeldende woord te versterken. Het eigenaardig vloeiende van Engelmans poëzie ontbreekt noodzakelikerwijze bij Eekhout: terwijl Engelman (om een lief beeld te gebruiken:) zijn woorden als bloemen op een voorbijvlietend water strooit - de klankenstroom overheerst en de woorden gaan voorbij -, plant Eekhout zijn woorden als bloemen in een tuinperk naast elkaar - men overziet steeds het vaste woordgeheel en de klankbodem blijft er bescheidenlik onder verborgen. Toch is de onderscheiding van eenzijdigheid en veelzijdigheid niet verkeerd, want het woord als uitgangspunt biedt meer ambachtelike mogelikheden dan de klank als uitgangspunt. Ik sprak van: het woord òf de ‘woordenzin’. Bij Eekhout overheerst meestal het woord de zin. Dit is van weinig betekenis voor de levensbeschouwing. Immers in de kwestie: woord of zin, is niet zo zeer sprake van bewuste keuze bij de dichter (de dichters van ‘het woord’ verwerpen ‘de zin’ volstrekt niet, maar het gaat hier om een meer of minder), veeleer bepaalt de aanleg, de erfenis van de ouders, de mate van direktheid of natuurlikheid in de uitdrukkingswijze. Niet iedereen kan schrijven als Albert Kuyle of Speenhoff (dichters bij wie de ‘zin’ zeer sterk overheerst). Bij wijze van voorbeeld wil ik van Eekhout twee strofen siteren, één waarin het woord overheerst en éen, die meer van de zin uit gedicht is. Men vergelijke: Kortstondige liefden worden 't diepst beleden En al wie door mijn drift haar vuur ervoer, Staatge prinses, landmeisje, non of hoer, Leefde één nacht duizend hemelsche eeuwigheden - en: Zij wisten dat zij saêm hetzelfde dachten {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} En de een zag strak en stil de ander aan. Scherp knerste 't hek. Zij zagen 't voertuig staan. Een man begroette hen. Zij negen, lachten. Terwijl in de eerste strofe een aantal woorden zorgvuldig zijn afgewogen en tot een vers geschikt, bestaat de tweede uit een paar ‘gewone’ zinnen, die verzen blijken te zijn. (Natuurlik kàn het ‘woordvers’ wel tot een systeem verheven worden en dan blijkt er ook een levenshouding uit: hooghartige zelfkonsentratie. Bij Eekhout kan ik er echter niets anders in zien dan een toevallige dispositie.) Bij Engelman liet de wijze waarop hij het woord behandelde ons, evenals hemzelf, lichtelik onverschillig, bij Eekhout, waar het woord primair is, moeten we er meer aandacht aan besteden. Eekhout schrijft ten volle het vers van deze tijd, het vers dat zijn hele generatie heeft veroverd en waarvan de oorsprong wel voornamelik bij Nijhoff is te zoeken. Het is een vers, dat geboren en getogen is in de gespletenheid van de moderne geest, niet er op uit om stemmingen op te wekken, maar om velerlei psychise problematiek fel en patheties te laten spreken. Als Eekhout dit vers bewerkt, geeft hij blijk geheel te willen leven uit de geest van zijn tijd met alle problemen, die daaraan verbonden zijn. Hij ontvlucht de verwikkeldheden niet in een of andere primitiviteit, zoals Engelman. Zijn vormgeving wil alle spanningen van het moderne leven omvamen en wil door die spanningen heen (niet er buiten om) God vinden. Zijn houding is aktief, die van een zoeker. Maar een zoeker, die nog (of weer) in het vinden gelooft. En hiermee komen we tot Eekhouts spesiale variant, tot dat wat zijn vers onderscheidt van het moderne vers in het algemeen: het is de onafgebroken ernst, waarmee hij de problematiek aanpakt. Zijn vers wordt nooit toegespitst tot een interessante wrangheid (de moderne woordbehandeling maakt door haar geraffineerde pathetiek een dichter gemakkelik interessant). Gespannenheid ontlaadt zich bij hem minder in schrilheid dan in zwaarte. Dit is natuurlik nog geen oplossing maar wel een bewijs van de ernst, waarmee de dichter, met de inzet van zijn hele persoonlikheid, naar de oplossing zoekt. Men zal dus veel zware woorden en woordkoppelingen in de ‘Doolagiën’ tegenkomen. Geen overgave: de dichter blijft voortdurend met heel zijn moeizaam leven beladen. (‘Ruusbroec’, ‘Sankt Peter Hille’ en de andere verzen, die in een lichtere toon geschreven zijn, maken {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} juist als vers een minder geslaagde indruk op mij, omdat de ont-spanning hier tot een zekere verdroomde weekheid wordt. ‘Ruusbroec’ zoekt de oplossing in een wat al te gewilde Middeleeuwse woordkeus, waaruit blijkt, dat het ook zuiver technies niet zo eenvoudig is om het Nijhoffse probleemvers tot een volwaardige vervulling te brengen.) De verbeeldingsinhoud van Eekhouts verzen is zeer gevariëerd, maar in bijna al zijn gestalten zien wij een projektie van zijn gemis of zijn verlangen. Er is een duidelike tegenstelling tussen de verzen, die tot de groep ‘Doolagiën I’ verenigd zijn en die, welke bij de tweede afdeling zijn ondergebracht. Blijkens deze uitdrukkelike verdeling heeft de dichter zelf het onderscheid ook gevoeld. In ‘Doolagiën I’ overheerst een bijna uitzichtloze vereenzaming en godverlatenheid, in ‘Doolagiën II’ spreekt, door alle nog niet overwonnen problematiek heen, weer een gelovige levensaanvaarding. Ter karakterisering van de eerste helft van de bundel siteer ik de eerste strofe van ‘Amarezza’: Aan hare schouders sterft het laatste licht. Snel groeit de avond tot een grauw gericht. Over het roekloos teeder spel der handen sluit onontkoombaar zich het donker dicht. Voor de tweede afdeling lijkt mij karakteristiek ‘Pavlova’: Zij draagt zichzelve in den droom Van Gods ontijdlijk-teeder licht En weet hoe als een schuw fantoom Bloeds zwaarte van haar zwicht...... Zij danst. En elk verpuurd gebaar der Ziel voert haar Gods heemlen door. - Onder haar stort de ster der aarde Vreemd, ver, teloor. Zoals ik al zei, komt Eekhout, ook in de tweede helft, niet uit het probleem vandaan (tenzij dan in een m.i. niet volkomen verantwoord vers als ‘Ruusbroec’). Dat komt waarschijnlik, doordat het dualisme van lichaam en ziel (of hoe men dat dan ook wil uitdrukken) hier niet in principe overwonnen is. De levensaanvaarding wordt daarom gezocht, hetzij in een bewust ‘gedurig wanklen tusschen lijf en geest’, in een godsvrede om de wille van het bestaan, een wankelbaar evenwicht, hetzij in een {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust negéren van ‘bloeds zwaarte’, in een evenwichtloze eenzijdigheid, die de dichter vindt bij dwaas-verrukte idealisten, bij heiligen, martelaars en profeten, die de ‘ster der aarde’ willen wegstoten met hun voet en hun bloed vergieten (Sebastiaan) of vergeten (De Profeet). Te ontsterven aan de wereld is echter nog geen overgave. De mens zondert een deel van zijn leven af om het God aan te bieden, maar het andere deel is op deze wijze niet restloos overwonnen en daarmee blijft het probleem. Alleen wie zijn hele leven in Gods hand heeft kunnen stellen krijgt de vormen ‘toegeworpen’, waarin alle dualiteiten, die ons benauwen, hun synthese vinden. Eekhout toont zich in zijn motieven, zo goed als in zijn woordtechniek, een zoeker. Ook tussen hem en zijn beelden is een ambachtelike afstand: hij projekteert gemis en verlangen van zijn eigen geest in hen, maar valt geen ogenblik werkelik met hen samen, noch waar hij de ballingen en verdoemden van Doolagiën I oproept om daarmee het probleem in zijn volle felheid te stellen (het blijven ‘romantise’ objektiveringen, altans ik voel er geen onmiddellike wanhoopspoëzie in), noch waar de dichter de heiligen en dwazen uit Doolagiën II tot zijn geleiders kiest om tot de oplossing van het probleem te geraken. Maar al zijn Eekhouts oplossingen dan tot dusver te weinig reëel, hij heeft tenminste de problemen van het moderne bewustzijn aan den lijve doorvoeld en hij zoekt ernstig naar de vormgeving, waarin de moderne mens zich door God kan laten vinden. Hij wéét, dat God niet loslaat: Aan d' einder branden steden hel en ros. De nacht staat stralend over d'ommelanden. Dorpsklokken luiden zacht. De steden branden. De donkre zonde lokt. - Gij laat niet los. Is Leo van Breen ook een zoeker? Het is heel duidelik, wat hij niet wil zijn: een burger. Hij heeft zich van de gebondenheden van de massamens vrijgemaakt. Hij ergert zich erover, laat er zich door verbitteren, heeft medelijden met degenen die zich niet, als hij, uit de banden der traditie en de ban van het banale leven hebben kunnen bevrijden. Het is ook heel duidelik, wat hij wel wil zijn: een dichter. Moeiliker wordt het antwoord echter, wanneer men vraagt, wat de positieve inhoud van dit dichterschap {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Wil de bewust geworden geest door de dichterlike vormgeving met zichzelf tot klaarheid komen over de problemen van zijn bewustzijn? Wil hij op grond van zijn verworvenheden leiding geven aan anderen, gebondenen, of vrijen, die niet, als hij, de vorm voor hun vrijheid hebben kunnen vinden? Noch het een, noch het ander zou ik bij Van Breen durven beweren. Hij neemt helemaal niet de houding van een zoeker aan, maar integendeel van iemand, die heel presies weet, hoe de vork in de steel zit. Hij treedt met groot zelfvertrouwen voor het publiek, dat hij wil gaan toespreken in zijn verzen. Toch is hij, ondanks dit imponerende gebaar, geen leider, want wàt hij dan met het eigenaardig mengsel van betoogproza en rijmbravoer, dat zijn vers is, den volke kond doet, komt eigelik altijd hier op neer: Ik, Van Breen, ben geen burger, wil geen burger zijn, erger me eraan, lach erom, heb er medelijden mee (dus: doe gij, mijne hoorders, allen desgelijks). Ik zou Van Breen hier niet uitvoerig behandelen, als ik er niet van overtuigd was, dat deze karakteristiek, die mij wordt ingegeven door het bundeltje Lyriese Portretten, in wezen onjuist was. M.a.w. ik geloof dat Van Breen zich hier oppervlakkiger voordoet, dan hij in werkelikheid is. Hij heeft o.a. ook zijn pen in dienst van de vredesbeweging gesteld en hoe dit werk nu ook mag zijn uitgevallen, er blijkt in ieder geval een positief idealisme, een positief geloof uit. Gaat men er spesiaal op letten, dan is ook hier en daar in de Lyriese Portretten nog wel een stuk positieve levensaanvaarding te vinden. Er staat b.v. een kwatrijn in: Ontzenuwd gras groeit tussen grauwe steen. Zo groeit een leven weg en nergens heen. Het tracht vergeefs zijn wortels uit te strekken. De diepte, God, vindt het in U alleen. Een belijdenis als deze, hoe los zij ook mag staan van de overige inhoud van de bundel, rechtvaardigt toch wel een nadere beschouwing van de houding, die deze dichter tegenover de vormgeving aanneemt. Hoe schraal zijn dichterlike figuur zich ook meestal aftekent, men houdt toch voortdurend het gevoel: dit is iemand met mogelikheden. Van Breens taalbehandeling maakt de indruk van grote onbeheerstheid. In het ‘lichaam’ van de versregel bezigt de dichter woorden, die bijwijlen scherp en bijtend zijn, maar toch zelden een bizondere klankwaarde {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Het is of hij enkel maar schraal en nuchter wil karakteriseren, dus met de middelen van de prozaschrijver. In volstrekte tegenspraak hiermee is de kennelike voorliefde, die van Breen voor het rijm heeft. Hij is bereid zijn zinnen in alle mogelike bochten te wringen om twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht woorden op elkaar te laten rijmen. En het rijm is toch een klankeffekt? Van Breens rijmen schijnen mij allereerst een intellektuele bevrediging: het doet een mens deugd, wanneer men er in geslaagd is uitgezakte op wrakte te laten rijmen, of wanneer men acht rijmen op ooide in een vers te pas heeft weten te brengen. (Rijmen op omen zijn veel gemakkeliker te vinden, dus het spreekt vanzelf, dat Van Breen om met dit rijm uit te blinken het in één vers tienmaal moest laten terugkeren, zie ‘Novembernacht’, dat bovendien nog negen rijmen op achten heeft!) Men verwacht bij een dichter, die zo graag rijmt, veel sonnetten, maar die komen juist nauweliks voor. Daarvoor heeft Van Breen weer te weinig konstruktief gevoel. Hij verbreekt met liefde de strofise regelmaat, als hij nog een rijm meer weet, dan hij nodig heeft, en door een ‘extra uithaal’, (waarin de heldentenor nog eenmaal zijn gehele ‘ziel’ legt en waar de begeleider zich zo goed mogelik doorheen ziet te slaan), wordt een vierregelige strofe opgeblazen tot een vijf-, zes- of zevenregelige. Bravo, knap hoor! Het publiek applaudisseert wel. Bij veel verzen van Van Breen krijgt men de indruk, dat hij bij het begin volstrekt nog niet overziet wat hij presies zeggen zal. Hij is alleen ‘hevig ontroerd’ (of iets dergelijks) en begint maar eens. En hij houdt ook maar weer eens op. Een eigen leven leidt het gedicht als zodanig bij Van Breen zo goed als nooit. Vaak is het weinig meer dan een plomp intellektueel spel met dichterlike middelen. Maar toch naast de vele verzen, waarin ik slechts geknutsel met woord en beeld kan zien (soms is het resultaat van deze huisvlijt niet eens onaardig, zie b.v. de wel handig in elkaar gezette symboliek van ‘Visschotel’), vind ik enkele pogingen bij Van Breen om een beetje gewone menselike stem in zijn verzen te leggen: ‘De Jonge Priester’, ‘Fragmenten uit een Vrouwenleven’. Dan probeert hij een zeer eenvoudig en direkt vers te schrijven, nauw aansluitend bij de gewone spreektaal. Ook is hij in een enkel vers als ‘Dode’ er wel in geslaagd om uitgaande van de rijmen tot een vrij harmonieuze zegging te komen. De korte regels {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} werkten hier mee, het vers is niets anders dan aaneengeschakelde rijmen: O heb erbarmen en vlei haar neer, opdat haar arme leven en warme lippen en ogen haastig verdrogen met al hun zeer. Geen gaaf vers, maar er is toch wel wat in bereikt. Van Breen moet nog in vele opzichten de vorm leren beheersen, zuiver technies en geestelik. Maar ook: èn zuiver technies, èn geestelik zitten er wel mogelikheden in hem om tot een positieve vormgeving en daarmee tot het leiderschap te komen. Een groot dichter zal hij daarmee wel niet worden, want bizonder rijk en oorspronkelik laat zijn dichterschap, zelfs als de kiemen, die ik meen te bespeuren, tot volledige ontwikkeling komen, zich niet aanzien. Of dit tot ontwikkeling gekomen dichterschap Kristelik zal zijn? Waarom niet. Ook hier is het afwachten. Jan Engelman, Tuin van Eros. Charles Nypels, Amsterdam, MCMXXXII. Jan H. Eekhout, Doolagiën. A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel (1932). Leo van Breen, Lyriese Portretten. A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel (1932). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Aangaande een renegaat. Gaat U even zitten, Heer van Oosten. Ik merk dat ik nog een en ander met U te bespreken heb. Neemt U me niet kwalik dat ik Uw schimpstukje aan mijn adres niet eerder beantwoord heb. De zaak is dat ik het Gemeenschap-nummer, waar gemeld stukje in verschenen is (inderdaad, de censuur is niet streng), pas deze week in het Roomse leeszaaltje hier in Zwolle te pakken kreeg. Of verwondert het U misschien nog een antwoord te krijgen? Dacht U wellicht, dat Uw aanval dermate inferieur was, dat ik hem zou negéren? Dan heeft U zich vergist. Het trucje, dat U in Uw debat toepast, is te weinig effektvol om een tegenstander het zwijgen op te leggen. U probeert n.l. om zowel Opwaartsche Wegen als de Protestantse Jongeren als mijn persoon zoveel mogelik te kleineren en speciaal mij naar aanleiding van mijn jaarkroniek af te schilderen als een volstrekt incompetent bewaarschooljongetje, dat niet weet waar het over praat en dat maar eens terug moet komen als het een beetje meer van de wereld gezien heeft. Ik siteer: ‘Opwaartsche Wegen - het thans weder zoo goed als onleesbaar geworden maandblad der voormalige protestant-christelijke letterkundigen, bevat in zijn Januari-aflevering een omslachtig en niet overduidelijk jaaroverzicht der Nederlandsche literatuur in 1932. Eene Heeroma, in zijn kringen ook wel als Muus Jacobse bekend’ (U hebt blijkbaar nogal konnekties met die kringen) ‘lanceert onder andere enkele opmerkingen in de richting van De Gemeenschap en eenige harer redakteuren’. Deze toon van kleinering houdt U niet onverdienstelik vol, maar U vergeet de beweringen omtrent mijn competentie ook maar met enig bewijs te staven, evenals U dat trouwens bij al Uw andere beweringen vergeet. Dat moest voor U toch een kleinigheid zijn en het zou voor ons de zaak veel gemakkeliker maken. Intussen, deze volstrekt ongemotiveerde aanmatiging tegenover Uw vroegere medestrijders staat U niet helemaal netjes. Het doet zo denken aan een of ander minderwaardigheidskompleks, dat U op deze wijze bevrediging voor vroeger geleden ongelijk of miskenning doet zoeken. Kom, kom, Heer Van Oosten, daar moest U nou toch overheen zijn. U zit toch al in de hoogste klas, volgens Uw eigen getuigenis. Ik wil tegelijk, nu we het daar toch over hebben, nog enkele kleinigheden in Uw gedrag noemen, die ik ook niet helemaal netjes vind. Kijk, dat U om de een of andere reden Rooms wilt worden, moet U tenslotte zelf weten. Ik heb geprobeerd daar een sierlike verklaring voor te vinden, waar U het blijkens een zinsnede in Uw artikel over Ben Onie tamelik mee eens is, maar in laatste instantie gaat mij dat ongetwijfeld niets aan. Maar ik vind Uw houding zo karakterloos. Terwijl U is overgegaan tot de Roomse Kerk, blijft U bijv. meewerken aan een onmiskenbaar Protestant-Kristelik tijdschrift als de Vriend des Huizes en het ligt waarlik niet aan Uw bereidwilligheid om kopie af te staan, dat er de laatste tijden niets meer van Uw hand in het (waarschijnlik door Uw absentie) weder zo goed als onleesbaar geworden maandblad Opwaartsche Wegen is verschenen. U weet, dat de redaktie U de deur heeft gewezen. Ziet U, ik vind dat men Rooms of Protestant moet willen zijn en dat men niet van beide walletjes tegelijk moet willen eten. Het is mij niet recht duidelik, dat U, terwijl U zich al aan 't voorbereiden was om tot de Roomse Kerk over te gaan, Uw portret en gedichten kon afstaan voor een bloemlezing als Risseeuws Christelijke Dichters van dezen tijd. Het was toch evident dat dit een galerij van Protestant-Christelijke dichters bedoelde te zijn. Hoe kon U het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} over U verkrijgen, U te laten beschouwen als vertegenwoordiger van een kultuur, die naar Uw eigen zeggen (in het art. over Ben Onie) niets anders is ‘dan wat rudimenten van de oorspronkelike en middeleeuwsche, de zich thans duidelijk herstellende Katholieke volkswasdom in dit land’. U meent, dat het ‘onder de hand een zaak van eer en waardigheid geworden (is) voor het protestantsche tijdschrift (Opw. Wegen)’ om ‘een gedocumenteerde beschouwing te geven, hetzij een historisch-literaire, hetzij een literair-critische, die den zwaaromstreden Van Oosten en diens nu eenige malen in het debat gebrachte overgang tot de Rooms-Katholieke Kerk recht laat wedervaren’. Want, zegt U, ‘zoolang het zijn uitlatingen doet belanden in een kroniek en niet in kan staan voor de bron, achten wij het voor dezen dichter waarlijk onmogelijk om in het krijt te treden tegen een redactie die dusdanig stuntelig voor zich laat schermutselen met de noch klare, noch wel-omschreven hypothesen van een harer leden’. Het getuigt van een niet alledaagse brutaliteit om na eerst de zaak van het Protestantisme te hebben verraden en de godsdienst van zijn vader verloochend te hebben, nog van zijn vroegere medestrijders te komen eisen om aan zijn interessante persoonlikheid gedocumenteerd recht te doen wedervaren. Wat kan U aan die rechtvaardiging van de zijde van een niet meer bestaande Protestantse Jongerengroep gelegen zijn? Ondertussen blijkt, dat U die rechtvaardiging al geheel en al geworden is en wel in mijn gewraakte Jaarkroniek. Ik schreef Uw overgang toe aan een kulturele achterstand van de Kalvinistise kultuur bij de Roomse. Blijkens Uw eigen uitlatingen, waarin U de Kalvinistise kultuur als een rudiment van een middeleeuwse Roomse kultuur beschouwt, heb ik de spijker op de kop geslagen. Mag ik misschien voor deze opmerkelik juiste analyse van de oorzaak van Uw afval een kleine tegenprestatie vragen van de zijde der Gemeenschap? In het voorbijgaan konstateert U ergens: ‘Het valt niet te verwonderen dat de pogingen, die ook thans nog ondernomen worden door bijvoorbeeld Muus Jacobse om den Bijbel te berijmen, weinig meer resultaat opleveren dan wat Ben Onie ervan inoogstte’. U geeft blijk van de poëzie van de opmerkelike jonge dichter Muus Jacobse opmerkelik weinig te begrijpen. Heus, ik kan er over oordelen, want ik begrijp die poëzie erg goed, al zeg ik het zelf. Het lijkt mij onder de hand een zaak van eer en waardigheid geworden te zijn voor het Roomse tijdschrift de Gemeenschap om aan Muus Jacobse een gedocumenteerde beschouwing te wijden, waarbij U kunt kiezen tussen een histories-literaire, dan wel een literair-kritise. Zolang De Gemeenschap zich er toe bepaalt om deze dichter in het voorbijgaan te verpletteren door de ezelstrap van een harer redactieleden, achten wij het voor hem waarlik onmogelik om tegen dit tijdschrift langer in het krijt te treden. K. HEEROMA. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemengde huwelijk 1) Van Ham Er is misschien geen recensie geweest van De Twijfelaar, of er werd in opgemerkt, dat voor Groener en Leen van Vessen, en daarmee ook voor de auteur de moeilikheden pas goed begonnen, toen het langbegeerde huwelik een feit geworden was. En met een zekere nieuwsgierige spanning is door vele lezers van De Twijfelaar uitgezien naar het verhaal van dit huwelik, dat nu onder de titel Die niet heeft verschenen is. Kan het met dat huwelik wel goed gaan? Al de moeilikheden van het gemengde huwelik, het huwelik van een Rooms-katholiek en een Protestant, kent de auteur er de zwaarte wel van, zal hij zich er niet te gemakkelik afmaken? Is de liefde, waarop Johan en Leens het gewaagd hebben, tegen deze moeilikheden bestand? Er is nog iets anders. Mensen, die de auteur en zijn omgeving van meer nabij kenden, hebben gezegd, dat hij niet meer dan een verslaggever, en een niet al te vriendelik verslaggever, was van wat er in zijn woonplaats was voorgevallen, maar dat hij in het vervolg van de geschiedenis van Johan en Lena zulk materiaal niet meer voorhanden had en dat nu zou blijken, dat zijn werkelik scheppend talent zeer gering was. Kortom, door velen werd dit vervolg beschouwd als een soort proefstuk. En dan moet reeds dadelik gekonstateerd, dat dit boek Die niet heeft...... zeker niet minder is dan de beide andere werken van Jilles Limburg. De kompositie is zelfs beter. De geschiedenis komt in het kort hierop neer, dat het Johan en Lena goed gaat, dat het lijkt of zij in alle opzichten door het leven bevestigd zullen worden in hun geloof, dat de liefde niet alleen ‘de meeste’, maar ook het ene nodige is. De kinderen, een jongen en een meisje, worden groot. Zij worden in de R. Kath. kerk opgevoed. De jongen kiest echter op den duur de weg van zijn vader. De angst van vrouw van Vessen, dat haar kleinkinderen voor Groener zullen kiezen, wordt in Piet waarheid en zij weet op haar dochter die angst voor een leven zonder de kerk zo sterk over te brengen, dat zij als Piet op een ongelukkige wijze om het leven komt, bij Nelly zo dringend aanhoudt haar toch nooit te leur te stellen en geen man van ander geloof te kiezen, dat Nelly zich voorneemt in een klooster te gaan. Hier begint een breuk in het huwelik van Johan en Lena. Moeder en dochter staan van nu af tegenover de vader met een geheim. Over het heil van haar dochter kan Lena met haar man niet spreken. Zij durft er niet over beginnen, zelfs niet als hij allerlei toekomstverwachting van een huwelik tussen Nelly en Wentsel heeft. Ten slotte moet het Groener toch worden meegedeeld. Het is een zware gang voor hem, als hij tenslotte na vergeefse tegenstand zijn dochter wegbrengt. Ontzet luistert hij, als Lena op haar sterfbed hem bekent, dat zij Nelly tot het kiezen van de sluier heeft aangespoord. Als hij na de dood van zijn vrouw van Nelly, nu zuster Hanna van de orde der Karmelieten, een koud plichtmatig stichtelik briefje krijgt, wendt zich al zijn smart tot vijand- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} schap tegenover de kerk, en de pastoor die gedacht had een man te vinden, gevoelig voor de troost der kerk, vindt iemand, die zich daar voor goed voor gesloten heeft. Het boek is dus een sterk pleidooi tegen het gemengde huwelik. De schrijver heeft de oplossing niet gezocht in het verflauwen der liefde, waardoor ieder gemakkeliker eigen weg gaat. Nee, de liefde brengt er Lena juist toe om te hopen, dat haar trouw aan haar geloof, dat de gebeden van haar en haar dochter, dat het godgewijde leven van haar dochter, Johan op den duur redden zullen van de eeuwige dood, die zij voor hem vreest. Als we het verhaal zouden moeten beschouwen als een probleemroman, zouden wij er tegenin kunnen brengen, dat het met wat schrille tegenstellingen is getekend, maar vooral zouden we moeten opmerken, dat het gegeven niet helemaal eerlik is, daar Johan niets tegenover het geloof van zijn vrouw te stellen had. Hij kon voor Nelly niets zijn: zij was een vroom meisje en daartegenover zijn van de kant van vader een racket en een tennisjurk een paar armelike giften. Johan wordt buiten de plannen gehouden, niet omdat hij Protestant is, maar omdat hij in geen enkel opzicht geestelik kontakt met die vrouwen heeft. Het boek is dan ook, ondanks de ietwat grove effecten, als verhaal uitstekend uitgewerkt. Zo moest het geval verlopen. Er is naast het hoofdgegeven nog een aardig kompositories trucje. 't Werkt misschien wat te veel op het effect, maar het is toch knap gevonden. Piet zou trouwen met Carla, de dochter van de vrijzinnige predikant, Ds. Jonker, hun buurman. Herman Wentsel, een bediende van Groener, die langzamerhand een belangrijke plaats bij Groener inneemt, houdt van Nelly en Nelly zou zonder haar belofte aan haar moeder hem niet geweigerd hebben. Aan 't eind van het boek: Piet gestorven, Nelly in 't klooster, Groener beroofd van alles, een troosteloze afloop van het huwelik van een Katholiek en een Protestant, en dan lopen Carla en Wentsel en gaan een nieuw gemengd huwelik tegemoet, ‘maar wij zijn geen kinderen en onze liefde zal de moeilijkheden overwinnen’. Ondanks de voorbeelden, de mensen laten zich niet leren en hetzelfde spelletje herhaalt zich onder de ogen van hen, die het spel verloren hebben. Ik zou hiermee kunnen eindigen, maar een enkel feit wil ik nog naar voren brengen. Het is voor een Protestant moeilik de Rooms-katholieken te verstaan en onbekendheid met gewoonten en spraakgebruik niet te verraden. Ik geloof, dat Limburg in hoofdzaak dit bezwaar heeft weten te vermijden. In een recensie in een Rooms blad richtte zich de kritiek tegen niet meer dan het woord stool, dat in plaats van scapulier was gebruikt, dat meer gewoon is. De vertrouwdheid met het spraakgebruik onzer Roomse landgenoten komt in menige dialoog aan de dag. Maar van volledige bekendheid met het milieu spreekt wat hij over het bollenbedrijf vertelt. In dat opzicht is voortreffelik de entree van Wentsel op het werk bij Groener. Tenslotte nog dit: als Johan Groener van alles beroofd is, keert zich zijn woede tegen de heiligenbeelden, tegen Aloysius, Maria, Jozef, het Heilighart, maar voor het beeld van de gekruiste Heiland blijft hij staan. Zo lang Christus hem nog wat te zeggen heeft, zo lang zijn woede zich nog niet keert tegen Hem, Die de waarachtige troost voor een beproefd leven heeft, mogen wij hopen, dat het leed Johan Groener nog wat leren zal. Ik wil geen derde deel met Johan Groener's bekering. Maar de auteur zal me begrijpen, als ik schrijf, dat ik niet om een bekeringsgeschiedenis vraag, maar naar een roman, die ons kan doen begrijpen, waarom Haarman uit Wie? ondanks zijn zonde zo'n zegen kan verspreiden, waarom in het eenvoudig geloof van Groeners moeder zo velen rustig zijn ontslapen. 't Geloof brengt Lena van Vessen voornamelik angst, Johan Groener slechts leed. Dat komt niet alleen en niet in de eerste plaats door het gemengde huwelik. Wil een roman ten volle de naam van Chr. roman dragen, dan heeft het geloof een andere plaats. Ik zou willen dat Limburg zo iets schrijven kon, want hij gaat niet intellektueel, maar met een volksaardige intuïtie op het leven af en daarom zou hij door een groot publiek gemakkelik worden verstaan. Hij en zijn figuren zijn zo weinig gekompliceerd, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} te weinig, zeggen wij, goed, maar daardoor in hun hoofdtrekken zo direct te herkennen. En zolang zijn personen - en ik bedoel niet de dorpspraat rondom enkele van zijn figuren - zo in onmiddellik kontakt staan met het leven van alle dag als dit in zijn werk tot nu toe het geval is, kan ik hem het missen van de gangbare artisticiteit gemakkelik vergeven en me er over verheugen, dat hij er voor teruggeeft een boeiende verteltrant als we in het werk van weinig auteurs aantreffen. Hij heeft al de gebreken ook van de vlotte verteller: oppervlakkigheid en slordigheid. Hij zal dat op den duur nog wel wat meer wegwerken, er is reeds vooruitgang, en wanneer de eerste rage van snelschrijverij voorbij is - een vierde boek is, meen ik, zo goed als voltooid, een vijfde ontworpen - dan wensen we hem bij meer stilte een dieper bezinning toe en zullen we met belangstelling naar hem blijven luisteren. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Brood! door Maurits Dekker. Em. Querido, Amsterdam 1932. De aanleiding tot het schrijven van een roman bepaalt voor een niet onbelangrijk deel de waarde en het karakter ervan. Er is, om iets te noemen, terdege verschil of de aandrift ertoe ontstaat uit het begrip b.v. voor de revolutionaire gezindheid, dan wel uit het verlangen, dat ieder opstandig ware of worden moest. Zooals er, om een ander voorbeeld aan te halen, onderscheid is, indien men een roman schrijft vanuit het innerlijk besef van 's menschen weg tot bekeering dan wel vanuit de overweging, dat een mensch bekeerd moet worden. In het tweede geval krijgen we steeds weer te doen met het programma, met het schema: zoodoende wordt de handeling programmatisch en de psychologie schematisch. Ik geloof niet, Maurits Dekker iets ongerijmds toe te dichten als ik zeg, dat hij niet alleen denkt, dat het op een omwenteling uitloopt, maar hij hoopt het ook. Om aan die gedachte en aan die hoop uitdrukking en ruchtbaarheid te geven, heeft hij dezen ‘revolutie-roman’ geschreven. Men hoeft zelve niet bepaald revolutionair te zijn om te denken, dat het naar een revolutie toe gaat. Het heeft er werkelijk veel van, of het te eeniger tijd zal moeten barsten, vooral als men toch meent, dat er nu langzamerhand lang genoeg ‘gebogen’ is. Het behoort niet bepaald tot de overdreven absurditeiten en het is heusch niet heelemaal gespeend aan werkelijkheidszin en nuchterheid, het schrijven van een ‘revolutie-roman’. Maar alweer, het maakt onderscheid, welke houding men tegenover de materie inneemt. Degenen, die zich tot nog toe bij voorkeur tot een dergelijke stof aangetrokken gevoelden, voerden ook met voorliefde het pleit voor de revolutie, schreven werken die meteen dienst doen als propaganda-lectuur. De roman van Dekker behoort tot deze categorie en heeft er daarom ook de kenmerken van. De figuren, die in een dergelijk geschrift ten tooneele verschijnen, zijn reeds van tevoren zoo ongeveer bekend. De proletarische werkelooze, de in wezen onbenullige, hardvochtige grootindustriëel met zijn handlangers, de politie en de militairen. Verder bijfiguren: de kroegbaas, de snol, de schooier, enz. Men kan niet zeggen, dat zulke karakters uitsluitend op fictie berusten. Ze bestaan en ze zijn ook in staat elkaar het leven, naar gelang van hun functie, zuur of zoet te maken. En uit de botsing der wederzijdsche belangen kan ook heel gemakkelijk het verzet en daaruit de omwenteling ontstaan. Uit zoo'n wrijving tusschen enkele personen groeit natuurlijk niet aanstonds een revolutie, die de geheele bevolking meesleept. Als dat toch gebeurt, zooals Dekker ons in de laatste dertig pagina's van zijn boek beschrijft, dan wil dat zeggen, dat de schrijver zijn personen niet uitsluitend bedoeld heeft als individuen, maar als vertegenwoordigers van een klasse. Dan moet vanzelfsprekend deze klasse ook in dien eenen vertegenwoordiger gekarakteriseerd zijn. Dan gaat het dus ook niet om de psychologie van een mensch i.c. een werklooze, een vakvereenigingsleider, een werkgever, maar om de gesteldheid van een groep. Tot welke oppervlakkigheid en eenzijdigheid een dergelijke hanteering leidt, behoeft wel niet uitvoerig betoogd te worden. Dat Dekker talent bezit om in te dringen in de zielsgesteldheid van één bepaalden mensch, dat heeft hij, meen ik, bewezen met zijn vorigen roman ‘Reflex’. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij overigens een zeer goed beschrijver is van de hedendaagsche techniek, van het stadsbeeld en van de werkplaats, dat bewijst deze auteur ook in ‘Brood’. En verder is hij een vlot theoreticus inzake de communistische denkbeelden. Vandaar dat dit boek ten deele zuiver literair is, ten deele een ondiep verhaal bevat, en voor de rest brochure-materiaal verwerkt. Wie op het standpunt van den schrijver staat, vindt dit geschrift allicht belangrijk. En voor wie deze ideeën niet deelt, is het boek als tijdsdocument interessant. Want een mentaliteit als die, welke in dezen roman tot uitdrukking komt, kan men willen negeeren, haar bestaan valt niet te loochenen. d. B. Het Gouden Heelal, liederen door Frank Vogel. Leiden, A.W. Sijthoff's uitgeversmaatschappij. Z. j. Als je een bundeltje als dit gelezen hebt, krijg je grote lust een scheldkritiek à la de jonge Van Deyssel uit te braken. Je bedwingt je door de overweging, dat het toch zonde van de plaatsruimte zou zijn. Dus daarom slechts dit: een door en door laffe en belachelike produktie, die zonder een tittel of jota te veranderen tot een moderne Cornelis Paradijs geproklameerd zou kunnen worden, een Cornelis Paradijs, die Gorter, Leopold en de rest gelezen heeft en meent ook wel iets in die richting te kunnen presteren. Bah! K.H. Van Licht en Schaduw, door Wilhelmina Smit-v.d. Wall. Uitg. Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum. MCMXXXII. Vergeleken bij meneer Frank Vogel is deze verzenschrijvende dame nog bepaald sympathiek. Hoe overbodig als vers ook de inhoud van dit bundeltje is, de vrouw die zich hierin uitspreekt blijft een ernstig en waardeerbaar persoon en vergooit zich niet tot onwaardige aanstellerij. Alleen, u moet zulke versjes toch niet uitgeven, mevrouw: daar beleeft u niets dan narigheid van. Nu dwingt u ons, recensenten, bijna om u allerlei onvriendelike dingen te zeggen en heus, wij blijven ook liever beleefd. K.H. De Resonans, gedichten van Lidy van Eysselsteyn. Uitgegeven door Bosch en Keuning, Baarn. Zwak werk, dat de innerlike noodzaak van zijn bestaan niet aantoont. Niet geheel en al onbeminnelik en hier en daar lijkt het zowaar wel eens een vers te zullen worden. Aan woorden als ‘sfeer’, ‘figuurtje’ e.d. herkent men dadelik de ‘vrouwenpoëzie’. Ook ‘gebeur’ of ‘gebeuren’ is een woord, dat men veel in zwakke verzen tegenkomt. Toch is het wel een echt sentiment, dat in deze meestal onbeholpen (dat is minder erg dan: mooidoenerige) woorden spreekt. Meisjes, die niet al te literair-esteties zijn onderricht, zullen er waarschijnlik wel oprecht van kunnen genieten. Lidy van Eysselsteyn is beter dan mevr. Smit-v.d. Wall, omdat ze eenvoudiger en direkter is. K.H. Alice Nahon en hare gedichten. Keur uit haar werk. Verzameld en toegedicht en voorzien van een karakterschets door Dr. C. Tazelaar. Vermeerderde uitgave, Leiden. A.W. Sijthof's Utgeversmij N.V. Leiden. Toen Vondelingskens en Op zachte vooizekens verschenen, was er een tijdlang een ver boven de waarde van deze bundels opgeschroefde sentimentele bewondering voor deze verzen en een belangstelling van gelijk gehalte voor de dichteres. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wekte een natuurlike reaktie bij enkele critici, die zich ergerden, omdat belangrijke poëzie werd voorbijgelopen voor deze ‘fondant-literatuur’. Nu wordt goede poëzie als regel voor middelmatige gepasseerd; ten onrechte wordt de ergernis daarover over het hoofd van de gevierde uitgestort, wiens populariteit vaak verdiensten borgt, die door de verontwaardiging wordt voorbijgezien. Zo was ook het gevoel van Alice Nahon zuiverder dan dat van haar vele vereersters en ze toonde ook inderdaad een vers te kunnen schrijven. Toch zou ik onmogelik met zoveel belangstelling hij haar verzen kunnen verwijlen als Dr. Tazelaar doet en m.i. is hij ook niet ontkomen aan het waarderen van deze verzen om de vele ‘gevoeligheden’. In alle geval, wie belangstelling heeft voor Alice Nahon, kan in dit boekje terecht, want meer dan een ‘keur’ is het een ‘karakterschets’, een korte biografie en een karakterisering van haar werk. De ‘vermeerdering’, waar het titelblad van spreekt, is veroorzaakt door de uitgave van de bundel Schaduw, waaruit ook geciteerd en waarbij ook toegelicht wordt. v. H. Het Vers van Hooft, door G. Kazemier. Van Gorcum en Comp., Assen, 1932. Deze dissertatie heeft een heleboel goede kwaliteiten. De schrijver geeft blijk een zorgvuldig en smaakvol lezer van verzen te zijn. Hij kent het vers van Hooft goed in al zijn eigenaardigheden en weet zijn verzameld materiaal overzichtelik te registreren. Toch heb ik het als een ernstig bezwaar gevoeld, dat aan deze studie eigelik geen behoorlike versleer, in de zin van metriek, ten grondslag ligt. De schrijver bezigt nog altijd de gebruikelike, maar niettemin uiterst onbruikbare, scandeertekens voor lange en korte syllaben, subs. betoonde en onbetoonde. Noch de duur der syllaben, noch de rusten kan men hiermee aangeven en dit veroorzaakt fouten, wanneer duur en rusten een bepaalde metrise betekenis hebben (wat niet altijd het geval is). En vooral: de schrijver konstateert wel alle mogelike variaties van het jambise vers en ordent ze zorgvuldig, maar hij doet zelfs geen poging om zulke afwijkingen uit een oogpunt van metrise struktuur te verklaren. Ik meen, dat Dr. Kazemier de eerste is, die bij een Nederlands dichter uitvoerig alle metrise variaties heeft bestudeerd en men had daarom van hem mogen verwachten, dat hij hiermee de Nederlandse versleer nu ook eens een stuk verder zou brengen. Kossmanns boek is voor het historise gedeelte voortreffelik, maar faalt in zijn, veel te muziektheoreties opgezette, eigen versleer. In het kleine boekje van Overdiep staan niet bepaald grove onjuistheden, maar het is nog zo primitief gebleven en spesiaal de variabiliteit van het alternerende vers wordt er volstrekt niet in verklaard. Misschien dat we van Dr. Kazemier nog eens een goede Nederlandse versleer verwachten mogen. Hij heeft door dit détailonderzoek getoond én de versgevoeligheid én de theoretise bezinning te bezitten, die voor versstudie gelijkelik onmisbaar zijn om enerzijds de klip der doctrinaire ‘wetenschappelikheid’, anderzijds die der zwemmerige en zwammerige estetise meditatie, te omzeilen. K.H. De Jood van Rome, door Lion Feuchtwanger, Em. Querido, vert. Nico Rost, Amsterdam '32. Bij de formuleering van een recensie over dit boek gevoel ik hoe moeilijk het is, dit werk in een korte bespreking voldoende recht te laten wedervaren. Deze roman van Feuchtwanger valt zeker niet onder de rubriek ontspanningslectuur en behoort ook allerminst tot de groote categorie der niet bijster ingewikkelde verhalen. Grondslag voor dit werk is de historie van den Joodschen Oorlog, zooals ze te boek werd gesteld door den Maccabeeschen priesterzoon Jozef Ben Matthias, alias Flavius Josephus. Wat Feuchtwanger zich ten doel stelde was niet zoozeer het navertellen der krijgsver- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} richtingen en der haar begeleidende gebeurtenissen in de landen tusschen Rome en Jerusalem, als wel de herschepping van figuren uit dien tijd tot levende personen. De kunstenaar heeft al deze menschen inderdaad op bewonderenswaardige wijze den adem hergeven, en door hen te laten spreken met gebaren en een taal die wij nu verstaan, den grooten afstand, die ze historisch van ons scheidt, tot den halven meter van een vis à vis gereduceerd. Hoofdpersoon van den roman is Flavius Josephus zelf. Hij is een man van grooten aanleg, slim en berekend, maar om z'n eerzucht en slap karakter niet aantrekkelijk. ‘Koele berekening’ is trouwens een trek, die alle menschen uit deze geschiedenis vrijwel gemeen hebben. Het komt m.i. ook wel mede daardoor, dat wij deze menschen zoo gemakkelijk als karakters van dezen tijd ervaren. Aan eigen voordeel en succes is deze personen bizonder veel gelegen. Eischen van godsdienst, rechtsgevoel of geweten gelden op de gewichtigste momenten nauwelijks, slechts daar waar voor de zelfhandhaving geen gevaar dreigt, in de binnenkamer en ten aanschouwe van de massa, wordt de schijn bewaard. Een schrijver moet ten aanzien van de goede, zij het door humane gevoelens dan wel door religie bepaalde, gezindheid van 't menschelijk hart toch wel aan een diepgeworteld cynisme toegegeven hebben, als er zoo weinig aandacht en plaats gewijd is aan een volkomen zelfvergeten offer voor een verheven zaak. Over den invloed van het Westen op den Jood Flavius Josephus, de daarmee gepaard gaande verandering van zijn denken en handelen, zou in verband met het Jodenvraagstuk in het algemeen en ook in verband met de kwestie der vereeniging van Oostersche Wijsheid met Westersche techniek - een thema, waarop dit boek mede geinspireerd is - nog wel een en ander te zeggen zijn. Ik volsta met deze vermelding en moet belangstellenden verder naar dit interessante boek zelf verwijzen. Nog een ding moet me van het hart over de vertaling, die hoe vlot overigens, evenals andere overzettingen van Nico Rost's hand, weer zijn blijkbaar onbedwingbare neiging vertoont tot platvloersche en nergens verantwoorde aandikking van gezegden uit den mond van romanfiguren met wat bravoure. Als Vespasianus in Feuchtwangers woorden zegt:...... dann wird das eine langwierige Angelegenheit’ dan heeft de vertaler er zijn draai in om hem te laten spreken:...... kan dat een verdomd lange geschiedenis worden.’ Een voorbeeld van de vele. Laat ik, om breed te zijn, dit bezwaar nu niet eens als een ‘christelijken’ hekel aan zulke krasse woordjes doen gelden: artistiek gezien is het al weerzinwekkend, en als 't er op aan komt, nog bekrompener dan kerksche moraal. Omdat het zoo ‘stereotiep’ is, dit woordgebruik. d. B. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodgeboren kindje Camp de Basschaerde Het leven is haar droef en zinneloos En zonder doel de verdre dagen: Zij is gelijk een bloem, die 's nachts bevroos, En nu geen vrucht zal dragen, Maar welken moet, nu 't eerst beginnen Der jonge zaadknop uit haar week: Zóó zal de dood haar langzaam winnen, Nu 't leven uit haar leven week. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboorte Jan Ietswaart God's glimlach en de geboorte van het kind hebben haar oogen blij en groot gemaakt; en als haar hand het schreiend kindje raakt zijn het haar tranen, die ze streelend vindt; en draagt het buiten in het licht der zon en laat het slapen in de lentewind, tot het weer zacht en schreiende begint, zooals het zachtjes eens in haar begon en als een vogel, kinderlijk en vroom zijn klare noten in den hemel zingt, ontwelt een bron, die vol van tranen springt en wordt het leven bijna als een droom. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloei Wilma Esther Wendonks jonge leven was in een nieuwe Mei plotseling opengebloeid als een bloemknop in te felle zon, zóó dat haar ouders, die het aanzagen zich bezorgd afvroegen: Hoe zal ons kind kracht behouden om dit bloeien te doorstaan, als bloei toch wil beteekenen: eenmaal vruchtdragen! Het gebeurde soms, dat ze haar zagen staan in den tuin, midden tusschen de Meibloemen met opgeheven gezicht en vingers in een kramp van leven gespreid aan haar half-afwerende handen, alsof ze al de heerlijkheid, die over haar werd uitgegoten wou indrinken en tegelijk iets voelde van de spanning van het teveel-opeens, een angst om iets er van te verliezen, een wachten op meer!...... en eens zagen ze, dat ze een bloeienden appelboom omhelsde. Toen hadden ze haar wel binnen willen roepen, maar waagden het toch niet aan dit oogenblik te raken. Op een avond, toen ze daar weer zoo stond, volkomen argeloos, zag de moeder, dat een voorbijganger stil bleef staan. Ze ging haastig naar buiten en voegde zich stil naast Esther. ‘Wat zie je toch voor moois?’ zei ze, ‘laat me mee genieten!’ Esther zuchtte van geluk. ‘Ik weet 't zelf niet, alles is mooi! ik heb nooit geweten, dat dit kleine stukje wereld zoo prachtig was!’ Ze begreep ook werkelijk de beteekenis niet, van wat over haar was gekomen en als een siddering door haar heenging, dit geluksgevoel, dat tot over de boorden van haar leven scheen te stroomen. Ze wàs dezelfde.... zij! maar ze was ook een ander dat bekende ze zichzelf in bevende vreugde; alleen met dit gevoel, toch volkomen zalig, vreemd aan allen, die haar kenden, zelfs aan haar eigen moeder en toch niet eenzaam. Ze strekte haar armen naar het leven uit en sloot ze weer in elkander, er was niets! er was alles! Ze omhelsde haar eigen liefdegevoel en bloeide, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde door al de vezels van haar lichaam de heerlijkheid van dit bloeien. Haar broers Godaert en Tjeerd, studenten plaagden haar als ze op weekends naar huis kwamen met bewonderende vrienden. Ze lachte, plaagde terug, het deerde haar niet, ze was nog omsloten door het eigen geluksgevoel, waar ze geen naam aan wist te geven. Het jaar verstreek, een nieuwe lente kwam, en langzaam was er ook in haar wezen iets veranderd. Haar gezicht was bleeker en smaller, in haar oogen was soms een vreemde spanning alsof ze haastte naar de oplossing van een vraag, die dringend antwoord zocht. De tijd kwam, dat Esther openlijk in de gemeente belijdenis zou afleggen van haar geloof. ‘Je leven is nu voor God,’ zei haar moeder. Esther knikte nadenkend. ‘Natuurlijk, voor God.’ Maar op den Goeden Vrijdagmorgen vóór Paschen, toen ze zich gereed maakte om naar de kerk te gaan en daar met al haar mede-catechisanten haar ‘ja’ zou geven, onttrok ze zich zacht, - als in pijn, aan de verheugde omhelzing van haar moeder. Die schrok geweldig, durfde niets vragen, maar bad aldoor onder 't kerkwaarts gaan, dat het haar kind toch de allerdiepste ernst mocht wezen, omdat de tijden zoo zwaar waren, en er van de jonge Christenen ontzaggelijk veel gevraagd zou worden. In de kerk op haar zitplaats recht tegenover den preekstoel kon ze Esther's gezicht niet zien, maar toen de Dominé al de jonge menschen deed opstaan om op de gestelde vragen te antwoorden, zag ze haar ranke figuur met opgeheven gezicht boven de anderen oprijzen. Het was niet zoo rustig afwachtend als dat van de anderen, ze zag ook bleeker dan gewoonlijk. Toen bedacht de moeder, hoe wonderlijk het eigenlijk was, dat men juist den Goeden Vrijdag uitkoos om de jonge lidmaten te bevestigen. Natuurlijk was het met het oog op den eersten Avondmaalsgang vóór Paschen: men moet langs den Goeden Vrijdag heen om tot Paschen te komen. Maar nu leek het kruis zoo ontstellend dicht bij, en deze jonge menschen hadden nog maar nauwelijks den ernst van het leven gezien. Hoe kon men dan het kruis vlak achter hen planten nog vóór ze aan het Avondmaal hun leven hadden kunnen sterken! {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Esther gaf haar ‘ja’ zoo klaar boven de anderen uit, dat de broers elkander aanzagen en glimlachten. De ouders voelden zich gerust. Op den middag kwamen vele bezoekers Esther gelukwenschen. Het deed haar zoo vreemd aan, zelfs de zegebeden van lieve, oude vrienden klonken haar vreemd in de ooren. Was, wat ze vanmorgen met groote eerlijkheid doormaakte, iets waarmee men elkander gelukwenschte? Toen Godaert en Tjeerd twee jaar geleden tegelijk belijdenis deden, was ze onder den indruk geweest van de plechtigheid in de kerk en de plechtige stemming thuis, ze had toen gedacht, dat de broers ernstig en ouwelijk zouden geworden zijn, maar den volgenden dag waren ze precies dezelfde vroolijke studenten, en zij...... wat maakte 't voor wezenlijk verschil in hààr leven?...... in hààr strijd? Ze zou nooit terugwillen en toch haperde er iets. - Aan den Avondmaalstafel zat ze tusschen haar vader en moeder. Godaert en Tjeerd waren thuisgebleven. Ze hadden geen behoefte gevoeld mee te gaan. Was een Avondmaalsgang dus iets waar men al of geen behoefte aan kon hebben, waar men lust in moest hebben? Het leek haar allemaal zoo vreemd. Zij zelve zat er gehoorzaam èn vreemd, anders dan de anderen naar ze meende, met al de verlangens van haar jonge leven om zich heen als haar gezellen; de stem van den dominé klonk ver weg. Opeens kreeg ze 't gevoel dat die anderen naar haar keken; toen vloog het roode bloed als een golf van leven over haar gezicht, zoodat ze even de oogen moest sluiten van schrik en toch wist, op dat moment sterker dan ooit, dat haar belofte van dien morgen eerlijk was geweest, dat ze zich gegeven had met al haar verlangens. Toen kwam de rust. - Op den stillen Zaterdag trokken Esther en haar moeder op een verre, rustige wandeling buiten de stad, waar de weiden zich uitstrekten, onder het ragfijne, violette weefsel van Pinksterbloemen. Er graasde wat jong vee, wollige lammeren maakten kromme sprongen om deftige moederschapen; langs de slootkanten glansden de dotters en bij een hek stond een sleedoorn in vollen bloei. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een witbesterde sluier overdekten de kleine bloesems het zwarte weerstrevende hout, waaruit ze losgebroken waren. ‘Sleedoorn, moeder! we nemen een tak mee voor vader!’ ‘Voorzichtig kind, de dorens branden!’ Het gelukte Esther een prachtige, breed uitgeschoten tak af te plukken; angstig voorzichtig, om onder 't loopen door geen schokkende beweging de teere blaadjes te doen vallen, droeg ze den tak. Nu vond moeder voor 't eerst woorden voor wat haar hart bezwaarde. ‘Lieveling, ik heb jouw stem gisteren morgen gehoord boven alle anderen uit. Wat was ik daar blij om?’ ‘Waarom, moeder? De anderen hebben toch even eerlijk hun antwoord gegeven?’ ‘Natuurlijk, maar zoo bedoel ik het ook niet. Ik wachtte op jouw “ja” meer dan op het “ja” van de anderen, dat spreekt vanzelf, maar ik was bang, dat je stem verloren zou gaan onder de anderen, ik kon je gezicht pas zien, toen je opstond.’ ‘Maar waarom, moeder? waarom?’ ‘Omdat ik merkte, dat je het op dat oogenblik moeilijk had, moeilijker dan de anderen.’ Esther klemde haar hand zoo vast om den sleedoorntak, dat er een doorn in haar vinger drong, die een roode bloeddruppel te voorschijn haalde; ze gaf geen antwoord. ‘Maar ik zag toch ook aan je gezicht, dat je bloeien wilde voor God, zoo was het immers?’ ‘Moeder?’ Het klonk zoo hartstochtelijk-smeekend...... ‘het wàs ook voor God, maar u hebt ook eens “ja” gezegd, en uw liefde, ...... ik bedoel...... ik weet niet hoe ik 't zeggen zal,...... mijn leven is voor God, dus ook mijn liefde! Maar u bloeide voor vader op. Toen u vader ontmoette, had u toch ook 't gevoel, dat u voor vader bloeide, dat u vader blij maakte. Daarin was toch geen zonde? Maar 't is zoo akelig, dat dit allemaal in den laatsten tijd zoo dicht bij me is. Het sprong zelfs in me op toen we voor den preekstoel stonden; het eene sprak door het andere heen, en ik geloof, dat ik zoo hard “ja” zei, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ik dat andere niet woù voelen! Het leek zoo slecht, en ik was toch heel eerlijk! Moeder......’ Ongerust zweeg moeder een oogenblik. Ze keek naar de lichtende sleedoorn en zag, dat er over een van Esther's vingers een bloedstriempje liep. Al voortgaande veegde ze 't met haar zakdoek af. ‘Je leven is voor God,’ zei ze eindelijk, ‘dan is je leven ook geborgen bij God en dan komt het alles zooals God het wil; misschien zal er ook eens iemand in je leven komen, bij wien je veilig bloeien kunt. Want men moet ook veilig kunnen zijn in zijn bloeien; vooral in dezen tijd moet elk meisje, elke vrouw zich daar sterk van bewust zijn. Want alle normen vallen weg! Het is een groote genade, als God je iemand laat ontmoeten, bij wien je veilig bloeien kunt. Dan blijf je jong, al wordt je ook nog zoo oud!’ ‘Zooals u bij vader?’ ‘Ja, en daar dank ik God elken dag voor, dat vader mijn bloeien heeft bewaakt; de bloesems van een jong leven zijn zoo teer!’ ‘Zoo wil ik ook,’ zei Esther. ‘En zoo zal het ook zijn, lieveling, als God het wil.’ Het meisje zweeg. ‘Als God het wil’, dat stak haar als een pijn in het hart. Als God het eens niet wilde! Dan mocht je niet zelf nemen, niet grijpen naar je geluk. Ze had immers beloofd gehoorzaam te zijn in voor- en tegenspoed. Het was goed, dat de avond dieper zonk; want het rood kwam en ging zoo onrustbarend snel. Hoe èrg het in haar was kon ze zèlfs niet aan moeder vertellen. Ze wist met groote klaarheid: Van moeder los, dat liet zich niet denken, maar het liet zich evenmin denken, dat haar hart, dat zoo juichend het leven tegemoet vloog eenzaam zou blijven. Maar dat het zoo sterk in haar was! daarvoor schaamde ze zich tegenover haar moeder, het was als een onzuiverheid. Op hun zwijgenden weg naar huis, verbrak Esther plotseling de stilte. ‘Waarom houdt vader zooveel van sleedoorn? Hij is zoo woest bestekeld, heel anders dan de Meidoorn!’ Moeder lachte: ‘Vraag hem dat zelf maar eens! Maar heb je wel eens opgelet {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe de sleedoorn na zijn bloeien verandert? en hoe stil de vruchten zich bergen achter het groen? ook weer heel anders dan de Meidoorn?’ Esther gaf geen antwoord. Ze schoof haar arm in dien van haar moeder, en wist opeens waarom ze zoo verschrikkelijk veel van vader hield. - - De sleedoorntak werd in een ruime vaas op een tafeltje gezet. Toen het licht aangedraaid was glinsterden de bloemen als een witte, zonovergoten, ijle zomerwolk. Van de takken was niets meer te zien. De zomer kwam met veel vreugden voor al wat jong is en levenskrachtig: kampementen, wandel- en fietstochten, avonden buiten, doorgeurd van duizend zomerbloemen. Esther bloeide al schooner, daar waren veel bewonderende oogen op haar gericht, maar in de juichende zekerheid van haar geluk was ze vriendelijk tegen elk, maar gaf haar hart aan niemand. Ze had het gevoel, dat ze nu wel wachten kon, al was het ook jaren! Ze was vol-gestroomd van zomergeluk en zomerzon. De herfst kwam, het blad verkleurde, verschrompelde, toen kwam het oude heimwee boven, de hunkering naar volheid van leven. Wat had ze dan toch verwacht? Dat zoo spoedig zou komen, wat ze al zoo vroeg had geweten, veel vroeger dan moeder wist? Toen begon het zware woord van moeder haar te drukken, dat er iemand in je leven moet komen bij wien je bloei veilig is. Het klonk zoo mooi, het beteekende een waarschuwing. De vrouw kan niet grijpen omdat de man moet geven! Dus moet je ook willen je hart zoo zuiver bewaren, dat je bloeien zuiver is, al moet je ook nog zoo lang wachten. Maar wie rekende nog met dit gevoel? in dezen tijd! Alles greep, iedereen greep! al de meisjes om haar heen grepen; en als zij het had gedaan, dan had ze kunnen ‘kiezen’. Moeder kon de dingen zoo fijntjes zeggen, ze maakte haar woorden tot muziek, maar die zoo diep in je hart drong, dat je ze nooit meer kwijt kon worden; het werd gewetensmuziek. En ze wist genoeg van het leven om te weten dat moeder gelijk had, dat achter veler liefde een grijnzend spook oprees, dat zich vermomde in het kleed van liefde. De echte liefde verbleekte, verteerde, als dat monster macht kreeg. Ze wist, wat moeder bedoelde, toen ze zeide: ‘Bij vader was mijn bloeien veilig’. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lang zou haar onstuimig hart nog moeten wachten, ze was nu een en twintig: ‘Jong’ zei moeder, oud vond ze zichzelf omdat ze al zoo lang had geweten, waar haar verlangen heenging. - Nu kwam de winter. De dagen begonnen haar zoo lang te vallen! En toch, wat is ten slotte èèn zomer, èèn herfst?... Niets! Het kan ook een eeuwigheid lijken als een mensch heel zijn levensbegeeren op een kaart heeft gezet, die in de eeuwigheid niet meer geldig is. De lange duisternissen van den winter sloten zich om de kortende dagen, deden ze duiken in al dieper nachten en dralend weer boven komen met grauwe gezichten, die zich weer hunkerend vroeg tot slapen neigden. Moeder zag wel dat haar kind leed en dat al haar jonge vreugden stierven aan dezen eenen angst, dat ze als zooveel anderen, de meesten misschien in dezen tijd, haar leven alleen zou moeten slijten, zonder ooit de heerlijkheid te kennen, die haar zelve was ten deel gevallen. Ze was nog zoo jong, Esther, maar de kinderen van dezen tijd zijn vroeger rijp dan die van 't vorige geslacht. Moeder merkte ook dat de plagerijen van de broers haar kwetsten, daarom sprak ze er over met Godaert en Tjeerd. Het waren goede, zuivere jongens, die al lang wisten, wat er in de wereld te koop was. Ze begrepen en zagen hun zusje van dat oogenblik af met andere oogen aan; toen kwam er vanzelf een eind aan hun grappen. De winter ging voorbij, de zon warmde, kuste de aarde, de sneeuwklokjes sprongen haastig uit den grond en klingelden hun blanke voorjaarsliedje uit over het bleeke gras. De crocussen openden hun paarse en gouden bekers om zon te vangen en rondzoemende bijen-op-verkenning te lokken. Het leven bewoog zich overal en Esther strekte haar armen uit naar het leven, naar de vreugden van het leven, het was voor haar, God. De jonge jubel schoot uit haar stralende oogen, de winter was overwonnen, het leven wenkte weer, het leven was God. Wat moeder ook zei, wat de Dominé ook zei, het leven zelf was God en daaraan wilde ze zich geven, waar het ook riep. Ze was als een eenzame bergbeklimmer, die, gelokt door de stralende hoogte al verder klimt en geen gevaren ziet. Hij moet eindelijk vallen, vàllen! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De ouders zagen niet, hoe groot het gevaar was. Het was immers hun kind, hun dochter. Godaert en Tjeerd zagen het! En op een Zondagavond toen Esther bij haar vriendin was, spraken ze er over met hun ouders. ‘U moet voor Esther werk buitenshuis zoeken,’ raadde Godaert, ‘werkelijk moeder, wij ontmoeten zooveel meisjes. Ze werken allemaal hard voor hun brood, het helpt ze. Esther trekt de aandacht, dat merk ik dikwijls en niet op de goede manier. Ze weet het zelf niet, maar ze zou een prooi kunnen worden van den een of anderen gelukzoeker. Ze heeft teveel tijd thuis.’ ‘Ja, jullie jongens hebben de wijsheid in pacht, “spotte zijn vader”, wij ouderen zijn de onmondigen’. Moeder werd boos. ‘Die jongens van tegenwoordig......! Ze weten meer dan wij, of denken ten minste, dat ze meer weten.’ ‘Dat doen we ook moeder! U leeft in de beslotenheid van uw kring in vaders bescherming, u weet niet hoe 't leven op 't oogenblik is.’ Moeder bleef zich geërgerd voelen. Toen Esther thuis kwam, keek ze haar onderzoekend aan, neen, er was niets! alleen schitterden haar oogen onnatuurlijk groot in haar smalle gezicht, maar dat had ze al zoo lang! Op hun kamer spraken de ouders na. ‘Godaert kan gelijk hebben’, meende zijn vader. Maar moeder schudde het hoofd. ‘Het kan niet, een kind van zoo zuivere liefde als de onze, kan niet slecht zijn.’ ‘Ze is ook niet slecht! ze bloeit alleen te sterk, misschien juist omdat het zoo'n liefde-kind is......’ Mevrouw Wendonk sliep dien ganschen nacht niet. Ze was boos op Godaert, zoo'n jongen nog, die 't beter meende te weten dan zijn ouders... en voelde toch, dat er iets was met Esther, dat zij zelve nooit gekend had. Den volgenden morgen sprak ze met haar, vroeg of ze 't prettig zou vinden ander werk te hebben, dat haar bevredigde, een taak, waar ze voor stond, bij anderen. Tot haar groote verbazing zag ze, hoe het gloeiend rood van opwinding Esther's gezicht overtoog. Ja, dat zou heerlijk zijn, ze was toch jong en gezond! Andere menschen zien! Met andere toestanden in aanraking komen! - Zoo gaf ze zich op als tijdelijke hulp en kreeg haar eerste werk in een gezinnetje, waar de moeder rust moest nemen na de geboorte van haar eerste kindje. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze ging er heen popelend van verlangen om het werk aan te grijpen en hunkerend naar belevingen, andere belevingen, dan die van haar goed, veilig thuis; desnoods harde, moeilijke dingen, ruw werk, strijd, om haar krachten te beproeven, een uitweg te vinden voor dit uitbundige levensgevoel, dat haar soms een marteling leek. Het was bijna een teleurstelling een kleine, zachte vrouw te vinden in een slaapkamer aan kant, met een kindje in een wieg, alles blank en roze, en een ietwat norschen maar goeden man, die alles over had voor de kleine moeder-in-bed. Zij waren Katholiek. In de slaapkamer stond op den schoorsteenhoek een kleine Madonna met kindje en in de woonkamer hing boven de deur een crucifix. Verder was er niets bijzonders. Esther vatte het werk aan met bijna te groote hevigheid. De moeder-in-bed keek toe, glimlachte, zei dat het wel wat kalmer kon, als ze maar zorgde, dat het haar man aan niets ontbrak. Dat was haar grootste angst geweest, toen ze voelde, dat rusten noodzakelijk was, als ze ooit weer op kracht wilde komen. Zij hoopte elken dag dat de vaart in het werk wat zou verminderen; zóó kon Esther ook niet genoeg aandacht geven aan haar en aan het kind. - Op een avond, toen Esther een boodschap was gaan doen, zat haar man bij het bed met het kindje in zijn armen. ‘Je bent moe,’ zei hij plotseling, ‘dat hulpje van jou...... ja,...... ik weet 't niet...... dat hulpje van jou!’ ‘Ze zorgt toch wel goed voor je?’ vroeg zijn vrouw verschrikt. ‘Te goed! ik geloof, dat het voor haar beter zou zijn als ze meer lette op jou en het kind.’ ‘Maar 't is toch wel een goed meisje! Ze moet goed zijn!’ ‘Dat is ze ook,’ suste hij, ‘maar ze is te argeloos; een verkeerde omgeving zou gevaarlijk voor haar kunnen zijn.’ ‘Dacht je......?’ ‘Ja zeker denk ik dat, ik zie het!’ Dien avond, nadat alles in rust was gebracht voor den komenden nacht, moest ze telkens aan de woorden van haar man denken. Ze had toch een zekere verantwoordelijkheid voor dit jonge meisje, dat haar was komen helpen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Esther den volgenden morgen op de slaapkamer kwam om haar te helpen bij 't wasschen, zei ze: ‘Ik ben wat moe, wil jij mijn kindje baden en aankleeden? Zou je 't kunnen als ik je alles zeg?’ Esther werd rood. ‘Mag ik? Dat vind ik heerlijk!’ ‘Als 't goed gaat, mag je 't iederen morgen doen, zoolang je hier bent.’ Nu had Esther bij het gewone werk de zorg voor 't kindje; ze kon zich niet haasten; voor een klein kindje moet men den tijd nemen! 't Ging bovendien eerst wat onhandig! Maar na enkele dagen was ze er volkomen mee vertrouwd; dit helpen van 't kindje werd 't mooiste werk van den dag, dat zijn stempel zette op de wijze, waarop ze al het andere werk ging doen. Haar bewegingen werden rustiger, haar stem kreeg zachter klank. De jonge moeder-in-bed keek toe, zag de uitdrukking op Esther's gezicht, als ze zich over het kindje heenboog en merkte de groote verandering in haar manier van doen. Haar man had dus goed gezien, dit was de eigenlijke, goede Esther. - - Op een morgen, toen Esther het kindje weer in zijn wiegje had gelegd, ging ze opeens bij de tafel zitten schreien met haar hoofd in haar handen. Toen begreep de kleine moeder heelemaal, wat Esther deerde en dacht: laat ze maar schreien, zoo heb ik ook eens geschreid, voor ik mijn lieven man kende. - Na een poosje veegde Esther haar gezicht af en stond op. ‘Wel foei,’ zei ze, ‘wat moet u van me denken! Ik kom hier om een zwakke moeder te helpen rusten en gauw weer op krachten te komen, en ik zit hier te huilen als een klein kind, uw man zou vreeselijk boos worden als hij 't zag.’ ‘Welneen,’ troostte de vrouw, ‘welneen, waarom?’ Ze was niet gewend te praten en voelde zich hulpeloos tegenover het verdriet van dit, haar betrekkelijk vreemde meisje, wier moeite ze toch begreep. ‘Je voelt je hier toch wel thuis,’ zei ze vriendelijk, ‘je moet maar net doen alsof je hier thuis bent, want we zijn toch eigenlijk vriendinnen. Ik ben maar drie jaar ouder, moet je denken; mijn familie vond me veel te jong om te trouwen, maar ik had geen ouders meer en ik voelde me eenzaam.’ Eenzaam?...... dacht Esther, terwijl ze de kamer in orde bracht,...... dat ben ik ook, al heb ik mijn ouders en broers. Maakt dit verlangen je altijd eenzaam? {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Als je eens gedoemd was je leven lang met dit gevoel van eenzaamheid rond te loopen, dat zou niet om uit te houden zijn! Hoe leefden al die jongere en oudere vrouwen-alleen, die zij kende? Sommigen keken vroolijk, anderen bedrukt. Sommigen leken ouder dan ze in werkelijkheid waren en anderen jonger, bespottelijk jong. Toen Esther geen antwoord gaf, bleef ook het vrouwtje zwijgen. Ze keek naar de kleine Madonna op den schoorsteenmantel en dacht: Als de lieve moeder Gods mij toen niet beschermd had, dan was 't niet goed met mij afgeloopen. - Esther maakte haastig de kamer in orde en ging naar beneden om voor den maaltijd te zorgen. Het was gevaarlijk, om de tranen, die maar voortdurend opwelden. Ze schaamde er zich voor, keek telkens wanhopig in den spiegel en zag, dat de randen om haar oogen al rooder zwollen en dat zich vlekken vertoonden op haar wangen, waarvoor geen betten met koud water hielp. Het bleef een vechten met kramp in de keel en handen die zich telkens stijf in elkander moesten klemmen, om niet in hopeloos gesnik uit te barsten. Om elf uur moest ze melk boven brengen. Daar hielp niet aan. Ze diende met neergeslagen oogen. Ik moet wat zeggen, dacht de vrouw, wat moet ik in 's hemelsnaam zeggen? Zoo kon Esther toch niet alleen met haar man aan tafel zitten! ‘Zeg,’ stelde ze voor, ‘zou je 't erg vinden boven te dekken? Het is toch veel gezelliger om met ons drieën te eten!’ en ze zag aan Esther's dankbaar knikje, waarin een lach worstelde met nieuw-opkomende tranen, dat ze den goeden uitweg had gevonden. Het vooruitzicht werkte kalmeerend; toen Esther boven kwam om de tafel te dekken, durfde ze weer opkijken en kon ze weer glimlachen zonder dat de lach brak in den kramp van aandringend weenen. De man kwam thuis. ‘Wel?......’ vroeg hij teeder, ‘hoe heb je 't gehad?... en eten we met ons drieën? Dat is 'n goed idee, dan ben je dus ook sterker.’ Hij bukte zich over zijn kleine vrouw en kuste haar op 't voorhoofd, toen keek hij in de wieg en praatte dwaze, lieve woordjes tegen het kindje. Wat was zijn gezicht goed! Esther kon niet nalaten naar zijn gezicht te zien. Met elkander leken ze op een ‘heilige familie’ van een van de oude meesters, zoo eenvoudig en zoo dichtbij! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen schoot het plotseling door haar heen, dat dit nu was, wat haar moeder bedoelde met de heerlijkheid van het ‘veilig bloeien.’ Dan vorm je een heilige-familie, dacht ze, zoo moet het toch eigenlijk overal zijn, waar een kindje wordt geboren en ze voelde hoe de bloedroode schaamte haar gezicht bedekte. Ze moest zich haastig afkeeren, opdat die twee het niet zouden bemerken. 's Middags op de wandeling kocht ze bloemen en zette die op den schoorsteenmantel naast de kleine Madonna. ‘Dat is lief van je,’ zei de moeder bewogen, ‘ik zal voor je bidden.’ - - Van dien dag af veranderde er iets in Esther. Er was een heilige beschaming over haar gekomen, die de al te oproerige zinnen stil maakte. In den tuin van haar leven liep de goede hovenier rond en ruimde het teveel aan bloemen weg, opdat het zuivere en sterke kracht zou krijgen om eenmaal schoone vrucht te dragen. Toen Esther's tijd om was en ze weer naar huis kon gaan om uit te rusten voor een nieuwe taak, was er, behalve dit nieuwe, een vriendschap geboren met de jonge moeder, die over alle grenzen van geloofsbelijdenis heenreikte. En allen thuis zagen de verandering, die er met Esther had plaats gegrepen; maar over het geheim daarvan bewaarde ze het stilzwijgen ook tegenover haar ouders. Het liet zich trouwens ook niet onder woorden brengen. Ze had alleen het gezicht gekregen op een kleine, heilige-familie en wist, dat ze nu kon wachten. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Jansen gaat dood Muus Jacobse Niemand verliest er aan. Zij was al dood, Toen zij nog leefde. Waarom leefde zij? Eenmaal, heel lang geleden trouwde zij. Heel lang geleden ging hij ook weer dood. De boer was oud. Zij trouwde om het geld. Iedereen weet het. Ze had nòg gelijk. En toen hij stierf, was ze opeens zo rijk, Dat ze schrok, toen het haar werd voorgeteld. Al spoedig werd ze gierig, maar vooral Bang naarmate ze ouder worden ging. Ze las in de krant iedre roofoverval En nam de pook mee als ze slapen ging. Nu loopt het op het eind met haar. Ze schreeuwt En wil niet dat de dokter aan haar raakt. Er komt haast geen familie, want ze heeft Toch voor geen een een testament gemaakt. Nu gaat vrouw Jansen dood. Ze heeft het zwaar. We kunnen het niet helpen. Ze is oud (Niet ver meer van de tweeëntachtig jaar). Ze denkt niet meer, heeft het alleen benauwd. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees met vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer, Want wij verlaten haar, want wij zijn laf. Wij wachten maar en als ze dood is, Heer, Zullen wij haar begraven in een graf. Alles heeft zij vermoord, ook u, o Heer, Opdat haar eenzaamheid zeer groot zou zijn. Bedek vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer, Onder de schaduw van ons aller pijn. Wees met vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer. Geef ons geen zachter dood dan haar hard kruis, Want zij is een van ons - gedenk haar, Heer, Als gij zult wonen in uws vaders huis. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De toekomst van het humanisme Roel Houwink Eenige kantteekeningen bij de enquête van De Stem. Redactie en uitgeefster van het tijdschrift De Stem hebben een enquête ingesteld naar de houdbaarheid van het Humanisme voor de toekomst. In een oriënteerende beschouwing zetten zij uiteen wat zij onder Humanisme verstaan en wat niet - wij komen daarop zoo aanstonds terug - en beeindigen hun opstel met de formuleering van een drietal vragen, die als richtsnoer bedoeld zijn bij het geven van een antwoord. Zij luiden als volgt: 1.Acht U de strekkingen van het Humanisme houdbaar voor de toekomst? 2.Indien niet, op welke gronden meent ge dit, en welke zijn dan Uw bezwaren tegen het Humanisme? 3.Indien gij de eerste vraag bevestigend beantwoordt, hebt ge dan ook gedachten over de richting, waarin op de verschillende levensgebieden de verwerkelijking der humanistische beginselen moet worden nagestreefd en naar aanpassing moet worden gezocht aan veelal veranderde omstandigheden? Welke zijn de groote gevaren, die het u.i. bedreigen en hoe kan het daaraan naar uw meening het hoofd bieden? Waar er in onze kringen, naar ons bekend is, een aanzienlijk verschil van meening bestaat over de beteekenis van het Humanisme en zijn verhouding tot het Christendom, willen wij in het volgende trachten aan de hand van bovengenoemde enquête deze vraagstukken wat meer van nabij te bezien. De inleiders gaan uit van de veronderstelling, dat het Humanisme in dezen tijd in discrediet is geraakt en dat, hoewel het nog voor zeer velen de hoogste beginselen vertegenwoordigt, die in het leven mogelijk zijn, toch het getal der tijdgenooten groeiende is, die zich er ostentatief van hebben afgekeerd. Zij wijzen er vervolgens op, dat menige gebeurtenis, de gansche maatschappelijke en politieke werkelijkheid van den dag het Humanisme steeds dieper schijnen te schenden. En spreken in dit verband van een crisis, waarin zich op het oogenblik het Humanisme bevindt en die onder de oogen moet worden gezien. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna gaan zij er toe over een nadere begripsbepaling van den term Humanisme te geven en volgen daarbij aanvankelijk den negatieven weg. Humanisme, zeggen zij, is op zichzelf noch religieus, noch anti-religieus. Waarbij religie wordt gedefinieerd als ‘ervaring en aanvaarding van het Al als een zinvolle eenheid of bezield Geheel’. Vervolgens merken zij op, dat het Humanisme niet onverbrekelijk verbonden is met bepaalde maatschappelijke en politieke overtuigingen. Met name de Democratie, die bijna steeds in één adem met het Humanisme wordt genoemd, is daarmee niet te vereenzelvigen, voegen zij eraan toe. En zij wijzen er in dit verband op, hoe men ook als aristocraat 1) humanist kan zijn en dat op grond van wat de inleiders heeten het meest humanistische beginsel: vereering voor den mensch in zijn hoogste potentie, vereering voor de groote, zelfstandige persoonlijkheid. Zij gaan nog verder en beweren, dat zelfs de democraat onder de Humanisten nog niet gebonden is aan een bepaalde, tijdelijke en politieke verschijningsvorm als b.v. het parlementarisme, doch dat hij evengoed de voorkeur geven kan aan een andere wijze (welke deze zou kunnen zijn, vermeldt het opstel niet), om het geheel des volks op den gang van zaken invloed te laten uitoefenen. Ten slotte vestigen zij er de aandacht op, dat het humanisme niet gedekt wordt door de z.g. ‘humaniteitsgedachte’. Zij achten dit de meest verbreide dwaling omtrent het Humanisme. En lichten hun meening dienaangaande aldus toe: ‘Natuurlijk hangen beide ten nauwste samen, en de humaniteitsgedachten ontvingen het grootste deel van hun stootkracht juist vanuit het Humanisme. Maar zij zijn niet één. Zij kunnen niet zonder meer vereenzelvigd worden. Waar Humanisme is, is zeer zeker humaniteit - maar overal, waar de humaniteitsgedachte in het leven tot uiting komt, is daarom nog geen humanisme. Ook in Rusland is deze (welke? R.H.) humaniteitsgedachte in vele maatschappelijke instellingen belichaamd, maar in Rusland is daarnaast het humanisme de meest verfoeide ketterij en een staatsgevaarlijke overtuiging. Deze (zie boven R.H.) humaniteitsgedachte kortom was lang reeds voor het humanisme, met name in het Christendom aanwezig. Zij was aanwezig overal, waar zich de mensch heid van de waarde van haar {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch-zijn bewust werd. Het humanisme is dus (? R.H.) essentieel iets anders.’ De lezer vergeve ons dit uitvoerig citaat. Het was noodig om een indruk te geven van den verwarrenden betoogtrant, die eigen is aan deze inleiding en die het buitengewoon moeilijk maakt, vat op haar inhoud te krijgen 1). Wat beweren de schrijvers? Zij zeggen, dat humanisme en humaniteitsgedachte (later spreken zij van ‘gedachten’) elkander niet dekken. Wat zij onder ‘humanisme’ verstaan, hebben zij tot nog toe negatief gedefinieerd, maar men heeft daaraan ten minste eenig houvast. Wat zij echter onder ‘humaniteitsgedachte(n)’ verstaan, verzuimen zij ons mede te deelen. Niettemin spreken zij tot tweemaal toe over ‘deze humaniteitsgedachte’, alsof een ieder weet (weten kàn), hetgeen zij meenen met dit woord. Daarenboven zeggen zij eerst, dat de humaniteitsgedachten het grootste deel van hun stootkracht ontvingen juist vanuit het Humanisme, terwijl zij een tiental regels later beweren, dat deze (?) humaniteitsgedachte lang reeds voor het humanisme, met name in het Christendom aanwezig was. Het wil ons voorkomen, dat hier wel eenige opheldering gewenscht zou zijn geweest. De verwarring wordt echter nog grooter, wanneer wij lezen, dat deze humaniteitsgedachte, die overal aanwezig was, waar zich de menschheid van de waarde van haar mensch-zijn bewust werd, als iets essentieel anders beschouwd wordt als het humanisme, terwijl wij zoo juist vernomen hebben (zie boven), dat het meest humanistische beginsel was: vereering voor den mensch in zijn hoogste potentie, vereering voor de groote, zelfstandige persoonlijkheid. Wat het essentieel verschil tusschen het bewustzijn van de menschheid van de waarde van haar mensch-zijn en de vereering voor den mensch in zijn hoogste potentie is, ontgaat ons. Een gradueel verschil ware hier misschien vast te leggen, maar toch zeker geen principieel. Eerder zou men hier van een oorzakelijk verband kunnen spreken, dunkt het ons. Wij komen thans aan de positieve omschrijving, die de inleiders van het humanisme geven en laten hun definitie hieronder successievelijk in haar geheel volgen. Zij luidt aldus: ‘Humanist is hij, die voorstaat: 1o. Het vrije en critische denken - in onderscheid tot het dogmatische en {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} aan “geopenbaarde” waarheden gebonden denken, - dat geen andere norm erkent, dan die der rechtvaardiging voor de menschelijke rede. (De vrijheid van dit denken niet als verworvenheid te begrijpen, maar als doel van een oneindig streven)’. Hoe een denken tegelijk vrij en critisch kan zijn, is alleen te begrijpen, wanneer de norm, waaraan het denken zijn ‘recht’ tot critiek ontleent, buiten het denken zelf ligt. Zooals wij zien is dit bij het humanistisch denken niet het geval: het erkent uitdrukkelijk geen andere norm als die der rechtvaardiging voor de menschelijke rede, d.w.z. voor zichzelf. Een denken, dat zichzelf aan zichzelf rechtvaardigen wil, is echter een denken, dat zich met betrekking tot zijn vrijheid in een cirkelgang beweegt. Het jaagt datgene na wat het zich als uitgangspunt gekozen heeft. Het kan zich nimmer concretizeeren, tenzij het zijn oneindig ‘doel’ uit het oog verliest. En daarmee geeft het onherroepelijk zijn aanspraak op ‘vrijheid’ prijs. Het humanistisch denken is derhalve krachtens zijn aard zuiver speculatief. Het raakt niet aan de werkelijkheid, maar zweeft er boven als een mist, die het aanschijn der dingen verhult en de atmospheer (de lucht, waarin wij ademen moeten) vertroebelt. Het gaat uit van praemissen, die in strijd zijn met het wezen van het denken zelf, dat van nature elke geschiktheid mist om de rol te vervullen, die de humanist het opgedragen heeft. De simpele, instrumentale functie van het denken is: te onderscheiden wat in zijn spontane onmiddellijkheid ons als werkelijkheid gegeven is. Het tast, na-denkend, de werkelijkheid af, maar is buitenstaat zelf iets aan haar te veranderen. Overal waar het denken ernst maakt met zijn taak, stuit het op deze grenzen en ziet zich teruggewezen naar zijn eigen gebied. Elke grensoverschrijding daarentegen wreekt zich door het te verstrikken in de eindelooze wereld van den schijn, waaraan het ‘vanzelf’ niet meer ontkomen kan. Het denken is daarom in aanleg de groote spelbreker bij alle droomen van den prometheïschen mensch. Het maant tot nuchterheid en bezinning, want het weet van de grenzen en de prometheïsche mensch (die wij allen zijn) wil het grenzenlooze. Maar wanneer het denken uit zijn samenhangen is losgemaakt, gelijk bij het humanistische denken het geval is, waar het als een op zich zelf staande macht fungeert, wordt het tot een bedwelmend gif, dat den mensch zijn laatste restje zelf-kennis verliezen doet. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het denken kan slechts vrij zijn door zijn gebondenheid aan een waarheid, die buiten de denk-beweging zelf valt. Hoe zou men anders van waarheid überhaupt kunnen spreken? Men kan deze waarheid ‘dogmatisch’ noemen of ‘geopenbaard’. Wij behoeven ons daar in de gegeven omstandigheden niet bijzonder druk over te maken; als wij maar weten, dat wij hier te maken hebben met een waarheid, die ‘ons verstand te boven gaat’! Voorloopig hebben wij hieraan voldoende, om er van overtuigd te zijn, dat Christendom (dat ook, zij het in zeer bijzonderen zin, te maken heeft met een waarheid, die ‘ons verstand te boven gaat’) en humanisme elkander uitsluiten op het gebied van het denken. Wie humanistisch denkt, trekt steeds wijdere cirkels om de waarheid heen en verliest daardoor haar middelpunt al verder uit het oog. Gelijkluidende begrippen kunnen hier niet baten. Ook de Christen zal geneigd zijn zijn denken vrij en critisch te noemen. Maar de vrijheid, waarop hij doelt, is in laatste instantie geworteld in God's souvereiniteit en de critiek, die hij meent, vindt haar oorsprong in de schaduw van het kruis, welke over gansch de wereld ligt uitgestrekt, en al te samen worden zij omsloten door de liefde Gods, die ons in Jezus Christus is geopenbaard. - Als tweede bepaling van het humanisme vinden wij vermeld, eveneens in den vorm van een desideratum: ‘Vrijheid voor den menschelijken geest, 't zij van groep, 't zij van enkeling. Eerbied voor elke ernstige overtuiging, ook waar deze afwijkt van de eigene, ook waar men meent deze te moeten bestrijden, - en tevens het recht deze overtuiging te uiten en te laten uiten, niet in de eerste plaats uit welwillendheid van mensch tot mensch, maar omdat men de waarheid acht te ontstaan uit den gemeenschappelijken geestelijken arbeid der menschheid in haar geheel.’ Wanneer men voor den menschelijken geest, 't zij van groep, 't zij van enkeling, een onbeperkte vrijheid opeischt op grond van het feit, dat men de waarheid acht te ontstaan uit den gemeenschappelijken geestelijken arbeid der menschheid in haar geheel, dan volgt daaruit tweeërlei: in de eerste plaats gaat men hierbij uit van de veronderstelling, dat de mensch nimmer in een persoonlijke verhouding tot de waarheid kan komen te staan. Want deze komt, naar humanistische opvatting, eerst voort uit den gemeenschappelijken geestelijken arbeid der menschheid in haar geheel. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede houdt men de waarheid voor een wordend iets, voor iets derhalve, dat er nog niet is en...... dat er ook voorloopig nog wel niet komen zal, indien men zich ten minste niet door zijn idealisme laat verblinden. Het schijnt ons toe, dat ook hier de humanistische denkwijze in strijd is met het Christendom, dat wèl een persoonlijke (ja zelfs geen andere dan een persoonlijke!) verhouding tot de waarheid kent en waarvoor een wordende waarheid daarom uit den aard der zaak een ongerijmdheid is. Als derde punt wordt genoemd: ‘Ontwikkeling van den mensch tot een vrij, zelfstandig, persoonlijk geestesleven, - en bij deze innerlijke vrijheid de verantwoordelijkheid voor eigen houding en gedrag ten volle aanvaardend. Ook dit op te vatten als doel van een oneindig streven in de mensch en menschheid’. Hoe licht en ijl zijn deze woorden heengesproken over ons leven met zijn schuld en zijn ellenden, alsof er geen ‘Adam’ bestaat en alsof er geen dood straks (morgen of overmorgen!!) aan dit ‘oneindig streven’ mèt den mensch een einde zal maken! En wie, ‘de verantwoordelijkheid voor eigen houding en gedrag ten volle aanvaardend’, breekt niet te samen onder dien ondragelijken last? Zijn wij zonder Christus niet dood onder het gewicht der wet? En in de oneindigheid van ons streven ‘eeuwig’ dood? Is er een andere uitkomst dan dat wij het niet alleen dragen, maar dat het gedragen wordt, eens vooral, voor ons, mèt ons? Wanneer wij waarlijk weten, wat deze vrijheid en zelfstandigheid ten opzichte van ons geestesleven beteekent (n.l. een emancipatie van den grond van ons bestaan), kunnen wij moeilijk naar haar als naar een lichtend ideaal streven. Want wij ervoeren te goed, dat zij ons stortte in den nacht der vertwijfeling, dat zij ons in de onmetelijke diepten van den waanzin deed vergaan, waaruit geen sterveling den ander redden kan. Wat voor den humanist ‘ideaal’ is, is voor den Christen allerbitterste werkelijkheid, waarmede hij zijn gansche leven van dag tot dag te worstelen heeft. Oordeel is zij hem, schuld, waarvoor om Christus' wil bij God alleen vergeving is. Satanische verleiding: Gij zult wezen als God. Nood, waarin zijn ziel schreeuwt naar God. Het vierde punt luidt aldus: ‘Opvoeding tot deze innerlijke zelfstandigheid en verantwoordelijkheid (zie boven) zoowel van den jongen mensch, door paedagogische methoden, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} als van de massa, het geheel des volks, door sociale en politieke maatregelen - als eenig mogelijke basis van een bloeiend cultuurleven’. Wanneer wij denken aan de geweldige inspanning, die de besten van ons geslacht zich gedurende de laatste twee eeuwen hebben getroost om dit desideratum in vervulling te doen gaan, wanneer wij denken aan de levens, die in den gloed van dit idealisme zijn opgebrand en wij zien op datgene wat er van deze ‘eenig mogelijke basis van een bloeiend cultuurleven’ terecht gekomen is: puinhoopen en nog eens puinhoopen, dan duizelt het ons, indien wij bemerken, dat de schrijvers dit punt zonder meer aan de orde stellen, alsof er intusschen niets is gebeurd, alsof het spel na 1914 - en we zullen misschien straks kunnen zeggen: na 1933! - maar weer opnieuw kan beginnen. Is men nog altijd niet tot bezinning gekomen? Heeft men nog steeds niet begrepen, waarop elk idealisme uitloopt, dat verzuimt rekening te houden met den menschelijken aard? En hoe kunnen paedagogische en sociaal-politieke maatregelen effect sorteeren, indien zij niet uitgaan van den mensch, zooals hij is, maar van den mensch, zooals wij zouden wenschen, dat hij was! Het drijfzand der droomen is geen geschikt fundament voor een bewoonbaar huis. Daarom botsen hier humanistische paedagogiek en politiek en christelijke paedagogiek en politiek onherroepelijk op elkaar. Als vijfde punt wordt genoemd: ‘Vertrouwen in den mensch, als zijnde voorbestemd tot deze zelfstandigheid, tot zulk een autonoom persoonlijk leven, waarin zich de menschelijke waarde en waardigheid eerst eigenlijk ten volle openbaart. Daarmede wordt de ontzaglijke macht van het chaotische en negatieve, resp. demonische in dezen zelfden mensch niet ontkend. Alleen de humanistische overtuiging beschouwt deze krachten als vatbaar voor sublimeering, omvorming tot hooger krachten, die tot de opbouw der persoonlijkheid kunnen bijdragen’. Is het juist van ‘vertrouwen in den mensch’ te spreken, wanneer men terzelfder tijd spreekt van zijn voorbestemming tot iets? Doet men dan niet beter (niet omdat het zoo vroom ‘staat’, maar alleen omdat het logischer is) van vertrouwen in God te spreken en verandert daardoor de gansche situatie niet eenigszins? Want wie ‘voorbestemming’ zegt, zegt geloof. En wanneer wij de woorden hun zin willen laten, beteekent ‘geloof’ vertrouwen in God en niet: vertrouwen in den mensch. Of het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} juist is van de schrijvers, alleen de humanistische overtuiging in staat te achten om ‘de ontzaglijke macht van het chaotische en negatieve, resp. demonische in den mensch’ als vatbaar voor sublimeering te beschouwen, wagen wij te betwijfelen. Zij vinden Freud c.s. benevens de theosophen en anthroposophen ongetwijfeld aan de zijde der humanisten. Tenzij zij natuurlijk de humanistische overtuiging zoo ruim nemen, dat de genoemde groepen er als vanzelfsprekend toebehooren, iets wat evenwel uit de definitie, die hier van het humanisme gegeven wordt, niet zonder meer blijkt. Wat echter in elk geval wèl juist is, is dat de humanistische overtuiging hier het Christendom niet aan haar zijde heeft. Het Christendom ‘gelooft’ aan deze sublimeering niet, het weet uit het Evangelie te goed wat er van dergelijke menschelijke, al te menschelijke daemonen-uitdrijvingen terecht komt: ‘het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste’ (Lucas XI:24-26). Het gelooft aan de wedergeboorte door Gods genade alleen. En wanneer het in zijn zielszorg soms de wegen der sublimeering schijnt te gaan, doet het dit niet om ‘hooger krachten’ in het leven te roepen, doch om een ziel, die het spoor bijster werd, terug te brengen tot zichzelve. Wee hem, wie zijn huis intusschen heeft versierd en met bezemen gekeerd! Het zesde punt luidt alsvolgt: ‘Erkenning van de potentieele eenheid der menschheid, niet als abstractie waarin de diepgaande verschillen tusschen rassen en volkeren ontkend en verdoezeld zouden zijn, - maar als een organisch geheel waarin de verscheidenheid der volken slechts de rijke nuanceering is van een concrete veeleenheid. Geloof aan een wederzijds begrijpende gemeenschap der volkeren, gebaseerd op de fundamenteele gelijkheid van al het menschelijke (eender in geboren worden, eender in liefhebben, in droomen en het vormen der hoogste levensconcepties, eender in sterven)’. Wie, die iets begrepen heeft van de verkondiging van het Godsrijk en van het geloof aan de Eene Algemeene Heilige Kerk, zal tot de erkenning van deze potentieele eenheid der menschheid niet komen? Alleen zal hij misschien het woordje ‘potentieel’ liever door een minder wijsgeerigen term zien vervangen en er de voorkeur aangeven hier b.v. te spreken van ‘in hope’ of iets van dien aard. Wezenlijk verschil maakt dit echter niet; dat begint pas, waar van ‘geloof aan een wederzijds begrijpende gemeen- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} schap der volkeren’ gesproken wordt en waar het woord ‘geloof’ weder op een gevaarlijke, dubbelzinnige wijze wordt gebruikt. Immers: ‘gelooven’ is het tegenovergestelde van ‘schouwen’. Hier echter wordt ‘gelooven’ in den zin van ‘schouwen’ gebruikt. Want hoe kan men ‘gelooven’ aan een wederzijds begrijpende gemeenschap der volkeren? Alsof dit begrijpen niet terstond be-grijp-baar, ‘zicht-baar’ zou zijn! Men kan het voor waarschijnlijk houden, dat er eenmaal een gemeenschap der volkeren komen zal, waarin men elkaar wederzijds begrijpen zal (kan men zonder dit laatste wel van ‘gemeenschap’ spreken?), maar men kan niet aan zulk een gemeenschap gelooven als aan God. Wie in de komst van het Koninkrijk Gods gelooft, of in de Eene, Algemeene Heilige Kerk, gelooft niettemin aan niets anders als aan God. Hij kan niet ook nog eens aan dit of dat gelooven wat misschien in de verre toekomst wel eens zou kunnen gebeuren. Wie aan God gelooft, gelooft immers ook niet, dat God op den duur wel eens ‘werkelijkheid’ voor hem zou kunnen worden, voor hem is God ‘werkelijkheid’, evenals het Koninkrijk Gods er is, in ons midden nog wel; evenals de Eene Algemeene Heilige Kerk er is, overal waar het Evangelie wordt verkondigd! Gelooven is niet ‘schouwen’, ook niet ‘schouwen in den droom of bij het vormen der hoogste levensconcepties’, gelooven is zekerheid hebben, waar alle menschelijke zekerheden falen, zoowel onze ‘zintuigen’ als onze ‘geest’. Daarom is gelooven aan een wederzijds begrijpende gemeenschap der volkeren iets essentieels anders als gelooven in de komst van het Koninkrijk Gods en in de Eene Algemeene Heilige Kerk. Als zevende en laatste punt ter aanduiding van den inhoud der humanistische levensopvatting vinden wij het volgende vermeld: ‘Veroordeeling van dwang en geweld als middel om politieke geschillen op te lossen, of als middel om de ontwikkeling der menschheid in een gewenschte richting te sturen. Vervanging van dwang door zooveel mogelijk leiding, en waar dwang onmisbaar is, daarbij in elk geval de menschelijke waardigheid te respecteeren’. Niet dat wij dwang en geweld veroordeelen als middel om politieke geschillen op te lossen (welke geschillen mogen dan wel door dwang en geweld worden opgelost?), of als middel om de ontwikkeling der menschheid in een gewenschte richting te sturen, is belangrijk. Want veroordeelen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wat niemand laten kan, leidt alleen maar tot een nog veel gevaarlijker ethisch farizeïsme. Doch belangrijker is, dat wij in het feit, dat geen onzer kan buiten dwang en geweld, zelf geoordeeld zijn. Dat wij in ons oordeel in de eerste plaats onszelf geoordeeld zien, niet door onszelf (dat is makkelijk te zeggen!) maar door God. En dat wij aan dit ons oordeel willen trachten te ontkomen, wanneer wij het zoo voorstellen, alsof dwang en geweld ‘ongewenschte toestanden’ zijn, die wij in onze macht hebben. Alleen het gebod der naasten liefde kan de nood van dwang en geweld lenigen, alleen het geloof in het Koninkrijk Gods kan ons hier niet doen vertwijfelen. Wie niet rekent met dwang en geweld als essentieele factoren in het leven onder deze bedeeling, houdt de oogen krampachtig gesloten voor de werkelijkheid. Wie in zijn leven doet, alsof zij niet ‘bestaan’, onttrekt zich aan de schuldgemeenschap, waarin al wat beweegt en ademt besloten ligt. Het humanistisch pacifisme kan daarom niet op één lijn gesteld worden met het Christelijk martelaarschap. De humanist ‘strijdt’ (!) voor een idée, de christelijke martelaar lijdt om Gods wil, door zijn lijden uitboetende de schuld dergenen, die hem folteren. Daarom heeft men de martelaren het zaad der Kerk genoemd en daar om kan men het zaad van het humanistisch pacifisme niet anders noemen dan anarchie. De humanistische pacifist vertrouwt er op, dat de loop der geschiedenis hem gelijk zal geven, de christen kan alleen gelooven, dat hij handelt naar Gods wil. Wie beide aan elkander gelijk stellen wil (de loop der geschiedenis en Gods wil), wete wel wat hij zegt! Wij hebben in het bovenstaande getracht enkele kantteekeningen te geven bij de stellingen, die uitgeefster en redactie van De Stem als leiddraad bij de beantwoording van hun enquête naar de houdbaarheid van het humanisme voor de toekomst hebben opgesteld en gepoogd daarin zoo beknopt mogelijk aan te geven, waarom en op welke gronden wij het humanisme en het Christendom twee onvereenigbare grootheden achten, welker vermenging gedurende de laatste vier eeuwen aan de ontplooing van het Christelijk geloof en aan zijn doorwerking in het maatschappelijk leven van het Westen onberekenbare schade heeft gedaan. Hiermede is uit den aard der zaak de vraag naar de houdbaarheid van het humanisme voor de toekomst nog niet beantwoord. De Christen bezit {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zooveel gevoel voor toekomstmuziek als de humanist; waarschijnlijk, omdat er somtijds een andere muziek in zijn ooren speelt, die aan alle ‘toekomst’ een einde dreigt te maken! Hij kan daarom hier minder gemakkelijk tot een uitspraak komen dan menig ander. Daarenboven weet hij, dat in deze wereld het onhoudbare het vaak het langste uithoudt en zoo is hij geneigd, ofschoon hij ten volle van de onhoudbaarheid van het humanisme in verleden, heden en toekomst overtuigd is, toch niet te grif de vraag in negatieven zin te beantwoorden. Want het humanisme houdt er een mensch-beschouwing op na, die ons allen op het eerste gezicht meer dan plausibel in de ooren klinkt. Het neemt de tweespalt, die in ons wroet, niet al te zwaar op. ‘Dat wordt wel beter, ja dat gaat zelfs wel over’, zoo ongeveer redeneert het, ‘wanneer wij maar vertrouwen hebben in den mensch en in de oneindige mogelijkheden van zijn geest’. En dat lijkt alles heel wat aannemelijker dan het oordeel van Kierkegaard, dat deze tweespalt in ons wezen een ‘Krankheit zum Tode’, een doodelijke ziekte is. Daarom maakt het humanisme nog zoo'n slechte kans voor de toekomst niet, tenzij...... En hier ligt het kritiek punt voor geheel de verdere ontwikkeling van deze geestesstrooming. Tenzij de werkelijkheid des levens zelf in den mensch het woord neemt, tenzij de mensch zelf aan den lijve en in het diepst van zijn hart ervaart, dat hij een ander is dan het wenschbeeld, dat het humanisme hem voorgespiegeld heeft. Dan, wanneer hij de onherroepelijkheid van zich uit van de tweespalt in zijn wezen ervaren heeft, zal hij rijp geworden zijn voor het verstaan van de Christelijke menschbeschouwing, die in het geloof aan den verlosser Jezus Christus haar einde vindt en die binnen haar grenzen geen andere dan menschel ij ke mogelijkheden kent. Of deze dingen plaats zullen grijpen in zulk een omvang, dat het humanisme inderdaad ‘voor de toekomst’ onhoudbaar wordt, staat niet in onze macht. Wat wij kunnen, is zoo duidelijk en zoo scherp mogelijk ‘humanisme’ en ‘Christendom’ scheiden, opdat al meerderen zich bewust worden van het alternatief, dat hun verhouding bepaalt en opdat zij er het hunne toe bijdragen, dat de rose stuc-laag van humanistische denkbeelden en gedachtegangen, die de ‘ruwe’ voegen der christelijke Kerk bedekt, weder zichtbaar worden. Daartoe is veel arbeid noodig, niet het minst op het gebied der ‘schoone letteren’ en dat der letterkundige kritiek. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Stad en land*⁾ Van Ham Een beetje meelijdend schudde een van mijn vrienden het hoofd over mij en de hele redaktie van Opw. Wegen: ‘Nog maar pas de onverkwikkelike historie met de poëten achter de rug en onder veel smaad de zuivering nauweliks voltrokken, of de prozaschrijvers beginnen voor blamage te zorgen’. Hij wist zich nog te herinneren, hoe de goede Wilma eens een boek had geschreven, dat op de Protestantse index werd geplaatst, dat de romans van Mevr. Kuyper-van Oordt niet Christelik genoeg waren. Koningskinderen had realistiese gesprekken die de lezers ‘naar beneden zouden halen’ en de koningskinderen hadden te veel gebreken. Voor Lichting '18 was men alleen al bang, omdat men het niet goed begreep. Rond de boeken van Jilles Limburg was nog meer gepraat; waren we nog wel op de goede weg? En toen Begin; moeten we dit boek van Diet Kramer volgens verontruste vaders en moeders niet uit de handen van alle jongedochters houden? ‘Er hoeft niet veel meer bij te komen’, zei mijn vriend, ‘of de verontwaardiging stort zich over jullie hoofden, want al deze boeken hebben jullie geprezen’. Als het waar is, wat mijn vriend mij toevoegde, dan zal men zich al deze dingen herinneren, als ik nu de boeken van Jan Roselaar ga prijzen. En dat ben ik toch van plan, ook al wordt er in gevloekt en worden er niet onze fatsoensgevoeligheden gespaard. U wil wel geloven, dat ik dit niet doe uit voorkeur voor vloeken of een gewaagde konversatie? Ons publiek is toch eigenlik wel verschrikkelik slecht opgevoed, dat ik mij aan alle kanten eerst dekken wil, voor ik over een paar goede boeken een aanbevelend woord ga schrijven. En toch is dat niet overbodig, zelfs niet in Opw. Wegen. En ik doe dat niet, opdat U geen kwaad van mij persoonlik zoudt zeggen of denken, ook niet om abonnees bij Opw. Wegen te houden. Maar om toch eens af te raken van onze gestandaardiseerde opvattingen (breng dit woord niet in verband met De Standaard!) over Chr. romans. Ondanks alle artikelen van mijn vriend Muller is voor een groot deel van ons publiek een Chr. roman nog altijd een soort stichtelik werk, een roman met een stichtelik onderwerp. Er zijn andere lezers, die zo ‘ruim’ zijn geworden en ons zo slecht hebben begrepen, dat zij menen dat het mogelik is een boek nog tot de Chr. literatuur te rekenen, als men het in de huiskamer kan laten liggen voor ieder die er eens in neuzen wil, kortom een boek, dat geen kwaad kan. Komt er in zo'n boek een vloeker voor, de auteur dient er voor te zorgen, dat de lezer er niets van merkt. Overspel mag als gegeven voorkomen, maar netjes in watten verpakt, dat de hartstocht er in te slapen is gelegd. En de auteur dient het hele vocabularium te kennen, dat in een Chr. roman vermeden dient te worden. Dit alles is echter volkomen onbelangrijk tegenover de ene grote vraag naar de houding van de auteur tegenover het leven en daarin of daarenboven tegenover God. Om de geestelike betekenis van een boek te verstaan moet men natuurlik niet beginnen de auteur te vereenzelvigen met zijn personen of met één van deze, maar men moet door {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} deze heen hem zelf leren kennen. Wie lezen kan, komt tenslotte van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover één mens, die in geen der dramatis personae in zijn geheel voorkomt, maar uit allen geheel gekend kan worden. En die mens is gezond in de beste mobilisatieroman, die in ons land geschreven is, in het voortreffelikste boek over het moderne meisje en in de eerste en tegelijk uitstekende roman over de Hollandse-boer-in-de-krisis en ik verheug me er in, dat deze drie romans geschreven zijn door medewerkers van ons tijdschrift. Dit is het verheugende van de romans die ik noemde, dat de levenshouding er gezond is. Terwijl in onze tijd zoveel op losse schroeven wordt gezet, hechten zij zich vast aan de oude levenswaarden. Nu zouden zij niet anders dan het oude onbruikbare type Chr. roman gegeven hebben, als zij ons slechts dit te konstateren gaven. Nee, zij hebben dit oude standpunt als nieuw moeten veroveren. Dat geeft aan deze boeken een andere waarde dan wanneer deze grondwaarheden als een vanzelfheid van een vorig geslacht waren overgenomen. In deze boeken doorleven wij het feit, dat zij nu waar zijn en nu voor geen argument hoeven te wijken. Roselaar zonder zich als van Eerbeek en Diet Kramer in de conflicten der jeugd te begeven, heeft niet minder deel aan de werkelikheid van vandaag dan zij. In het kleinste van de twee boeken, die tegelijk verschenen zijn, Ze zinken, wordt een bijna uitgepraat onderwerp aan de orde gesteld: een getrouwd man brengt de nacht door in een hotelkamer te Amsterdam met de vrouw van een ander. Een eenvoudig gegeven, een weinig-verheffend motief. Dat dit tot iets belangrijks wordt, komt door de ontstellende scherpte, waarmee de auteur zijn figuren doorziet, waarmee hij ze voor ons ontmaskert. En waarmee hij de voosheid van allerlei redenering over kameraadschap, over het moderne (ver)wordend huwelik aantoont. Vóór Koert en Pop naar hun kamer gaan wordt hun verhouding, wordt de komende nacht eindeloos bediscussieerd. Met buitengewoon talent weet de auteur de gedachte aan onwaarschijnlikheid te weren, nog bewonderenswaardiger is het, dat hij ons voor dit gesprek weet te interesseren, zonder noemenswaardige erotiese prikkeling. Dit komt voornamelik door Pop, die haar gevoel verbergt en haar intellect op Koert loslaat, die ze afmat, om hem van wie ze weet, dat hij haar vijftien jaar vereert, in zijn wanhoop tot een hevigheid van liefdesbetuigen te brengen, die groot genoeg is om aan haar overgave waarde te geven. Ze brengt Koert echter alleen tot het inzicht, dat zijn begeren niet door zo'n sterke liefde gedragen wordt. Hij die zich het bezit van Pop als het hoogste gedacht heeft, verzet zich als de hoogste eis komt: verlaat alles wat ge hebt. Hij verbergt dit wel enigszins, want hij blijft toch ook de begerende minnaar, hij wil haar ook niet verliezen. En dan in de nacht komt hij tot de erkenning, dat zij ook de vrouw niet is, voor wie men alles verlaat. Hij begrijpt, dat haar kwellend vragen om in hem de waarachtige liefde te ontdekken, niets was dan een poging om haar genot groter te maken. Zelfbevrediging. Dit alles wordt nog iets ingewikkelder door Pop's voorstel tot kameraadschap, uitsluiting van jaloezie, wat Koert iets onzinnigs leek. In de morgen, als zij weet, dat zij Koert niet ten volle bezit, eist zij wel, dat hij scheiden zal. Maar Koert weet, dat hij voor haar zijn gezin, zijn kinderen niet op wil geven. Als hij zich tenslotte van haar vragen en eisen heeft losgemaakt, staat in de gang bij de hotelkamer een particulier detective, lid van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} een rechtskundig bureau, die hem meedeelt, dat op grond van overspel zijn vrouw een eis tot echtscheiding zal indienen. In een voor- en een naschrift rekent de schrijver met Koert en Pop en hun geval af. Tussen twee polen: het scherpe woord ‘sexueele ploerterij’ en de slotzin: ‘Laten wij zacht zijn voor elkander......’ ligt hun geschiedenis besloten. Tussen deze beide is een sterke spanning en een grote bewogenheid. Het is de oude tegenstelling, dat we het kwaad niet fel genoeg kunnen haten en de mens nooit genoeg liefhebben. Een boek dat ons lief wordt, is het overigens niet, wel een boek, dat men respecteert door zijn afrekening met een voze maatschappij. Koert en Pop zijn nog de besten uit de kring, waarvan we enkelen even, maar scherp belicht, te zien krijgen. Veel warmer toon heerst in Het is een cirkelgang. Het is ook veel breder van kompositie. Als men een oordeel over Roselaar's debuut wil uitspreken, dan moet men dit werk ter hand nemen. Opgewekt zijn de titels van Roselaar niet. Het wanhopige van de nedergang is al niet veel troostelozer dan dat van de cirkelgang, al houdt het laatste in, dat na elke nedergang toch ook weer een opgang komt; men kan de cirkel op twee wijzen lezen. Roselaar werkt de ganse cirkel af: als hannekemaaier zijn de Walings in Holland gekomen, gegoede boeren zijn ze geworden; op de laatste bladzij trekt Wim Waling weer als maaier er op uit om een nieuw leven te beginnen. - Ik kan niet zeggen, dat het boek een centraal punt heeft, al hecht zich de geschiedenis wel 't meest aan Wim en Ant Waling. Ook is de krisis - hoe verleidelik het gegeven was en hoe grote rol deze ook in het verhaal speelt - niet het hoofdmotief van het boek. Het is zooals de titel zegt een roman van het land: het land is wijd, we zien veel te gelijk, zonder dat het voor onze blik te woelig wordt. Ik zal trachten de situatie kort aan te geven: Van de oude Waling, die het bedrijf heeft gegrond, is in het boek slechts de herinnering en de erfenis. Jan Waling heeft na de dood van zijn vrouw slecht geboerd en is bij Gijs in komen wonen, hij is half psychopaath en brengt elk gesprek tot ergernis - Gijs heeft de boerderij, maar de broers hebben er veel geld inzitten, zodat Gijs voor hoge lasten zit. Maar het zijn de jaren van hoogconjunctuur en de hoge lasten geven geen zorgen. Toch staat het de boer en zijn vrouw slecht aan, dat hun kinderen Wim en Ant beiden aan het vrijen zijn met een partij zonder geld. Wim weet echter door te zetten. Hij krijgt zijn Martje en zijn boerderij, al heeft zijn vader er het geld niet voor. Als kort daarna de slechte jaren beginnen, gaan de zaken van Gijs en Wim er dan ook het eerst aan. Martje, die voor haar droom van gezeten boerenvrouw niets dan zorgen ontvangt, sterft bij de geboorte van het eerste kind, ze heeft de vernedering en de vlucht van Wim Waling naar Amsterdam niet gezien. In Amsterdam past Wim niet en zijn groentezaak wordt een grote mislukking. Ant bemoeit zich te veel met de jongens, ze stoeit graag en krijgt een slechte naam, erger dan dat, ze verwacht ten slotte een kind, waarvan ze niet met zekerheid de vader kan aanwijzen. Guus Tervoort trouwt haar. Hij is op een kantoor in de stad en voor Ant begint een heel ander leven. Als blijkt, dat Ant geen geld te wachten heeft en Guus werkloos wordt, wordt de verhouding slecht. Ten slotte vlucht Ant met haar kind naar Wim, die dan juist met zijn groentezaak aan de grond zit. Ant zorgt voor de kinderen, Wim trekt het veld in te grasmaaien, een nieuw begin om weer wat op te bouwen voor het komende geslacht. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Roselaar voegt zich met dit boek bij Herman de Man en Antoon Coolen, zijn werk lijkt me even sterk en heeft zeer eigen trekken. Het verhaal speelt meer in en om de boerderij dan op het veld en verschilt daardoor van Streuvels en ook enigszins van de Man. Het is Roselaar bijna uitsluitend om de mens, niet om het bedrijf te doen, maar wat hij van milieu en bedrijf geeft, is zonder aarzeling en raak. De uitbeelding van de personen is voortreffelik, Ant is het best waargenomen. Ant is los, dat is waar, maar het is een door en door goeie meid, ze hadden Ant, zooals Neel raadde, met Bas Hoogkamp moeten laten trouwen, het zou voor Ant en Bas beiden goed geweest zijn. Ant had een brutale mond, maar ze was eerlik en ronduit. Ant liep over van gezondheid, dat was haar voornaamste kwaal. Wim leefde dieper dan Ant, maar hij kon niet harteliker zijn. Ant overwoog niet, maar toen de zorgen kwamen, was ze sterker dan Wim en het was pas toen Ant vol energie aanpakte, dat ook in Wim weer nieuwe kracht wakker werd. Het stadsmilieu is sober, maar niet minder goed getekend dan het landleven. Zowel het burgerlike bij de Tervoorts, als de volksbuurt, waar Wim terecht komt, is in zijn markante trekken zuiver herkend. Kortom, psychologies en als realistiese beschrijvingskunst is het boek uitstekend geslaagd. Er is ook niet één van de bijfiguren, die ons niet scherp voor de aandacht komt te staan, ik denk aan Martje, aan Jan Waling, aan Neel, aan Jan Morsch. Met Jan Morsch en zijn Horribele dictu komen we op de beschouwing van het leven. Erg opgewekt ziet de historie, zoals ik ze tot nu toe verteld heb, er niet uit. En het Horribele dictu wordt dan ook op het leven toegepast en vertaald als: verschrikkelik om het mee te moeten maken. En toch, er zit in al deze mensen, behalve in de verzuurde Jan Waling, te veel levenskracht om niet van het leven te houden. Het boek eindigt dan ook niet met een paar geslagen mensen, al hebben ze uit de schipbreuk van hun huwelijk niets dan de kinderen overgehouden. En dat doet de schrijver niet terwille van de lezer om er een bevredigend slot aan te maken. Wel uit hij in het slot de weerzin tegen de stad, het eindigt met de vlucht naar het land, zonder op de laatste bladzij van dit landleven nog gauw een idylle te maken, immers Wim rijdt zijn nieuwe werk tegemoet aan de zijde van Feike Hamstra, die misschien de vader is van Ant's kind. En als het leven dwingt, dan moet Wim Waling zijn jeugd vergeten en werken voor zijn kinderen, werken, om arm te blijven. Het boek is zonder enige sentimentaliteit geschreven en toch is het beklemmend, als het leed van de tegenslag over de Walings komt. De verkoop van de boerderijen, het afdalen van de geëerde boerenstand naar de meest klemmende armoe, het is een verschrikkelik ding en deze nood wordt ons tastbaar gemaakt. Zooals ik al eerder schreef, het is daardoor toch niet een roman van de krisis geworden. Daarvoor was de grondslag van het bedrijf der Walings te voos; het had voortdurende voorspoed nodig om gezond te kunnen worden, de malaise toonde dadelik, dat er niets te redden viel. Nu is het zwaar verhypotheekte bedrijf geen uitzondering geweest in de goede jaren, en ze zijn alle gevallen, toen de moeilike jaren kwamen, of gehandhaafd, omdat er niets van te halen was en dan hadden ze het haast nog moeiliker, maar doordat een onsolied bedrijf in dit boek door de krisis getroffen wordt, zien we de calamiteit, het onontkoombare niet van een {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} geweldige boze macht boven de Hollandse boer. Nu ziet men slechts de val van een te lichtvaardig opgezet gebouw. Jan Roselaar is een Christelik auteur. Hij heeft rond de Noordhollandse boer echter geen theologie willen leggen. Hij heeft slechts op een enkele plaats iets laten doorschemeren van een God die achter deze wereld staat, maar als het huwelik van Ant en Guus met enkele vrome woorden wordt ingezegend en Mart toch wel wat vertederd is, eindigt ze toch met te erkennen: ‘daar hebben wij geen aanleg voor’. Het vertrouwen in Jan Roselaar als Christelik auteur zullen we dan ook niet in de uiterlike verschijningsvorm moeten zoeken. Het is mogelik een enkel woord te vinden, dat men als een pover bewijs zou kunnen overleggen om te laten zien, dat we toch heus met een Christelik auteur te doen hebben. Er zou veel meer tegenover te zetten zijn, dat als tegenargument zou kunnen dienen. Tenslotte moet ik terugkomen op wat ik aan 't begin van dit opstel zei: in dit boek komen we een mens tegen, die zacht oordeelt over zijn naaste, omdat hij zo goed begrijpt; die ook achter deze mensen wel een eeuwigheid weet wachten, maar ook daar vertrouwen heeft op een zacht oordeel, tegenover zoveel eerlik en liefdevol geleefd leven. Ten slotte, als het de lezers nog niet duidelik geworden is, dan wil ik ten behoeve van de slechte verstaander er nog aan toevoegen, dat dit boek geen boek voor kinderen is, ook niet voor mensen, die zich spoedig stoten aan een ruw of drasties woord. Wel wil ik er nog bij zeggen, dat het geen boek van onzuivere sensatie is. Het is een boek van het land, ruig, maar eerlik. *) Naar aanleiding van Het is een cirkelgang en Ze zinken! beide door Jan Rooselaar - Uitgave van J. Schuyt. Alkmaar 1933. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Alice Nahon Jan H. Eekhout Zij heeft tot den Dood gezegd: neem nu dit lijf - dat het weze in zijns Oorsprongs schoot gelegd - neem deze oogen waarin de lentes stierven - neem deze handen die nooit heil verwierven - neem deze voeten die te moeizaam zwierven - neem nu gansch dit zoo broos verblijf - toen was 't dat de nachtlijke Dood een Engel werd groot en wit - mateloos werden de laatste zichtbare dingen der aarde overstelpt van zijn gloed - {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dan weggewischt voorgoed - - er restten vreemde IJle herinneringen - en hij die verblindde als de zon en als de hemel verblijdde wenkte haar tot zich: Kom. zij sidderde toen zij dicht aan zijn zijde - licht aan licht - de steile opvlucht begon. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Het reveil en de mindere man*⁾ Hendrika Kuyper-van Oord Om het midden der vorige eeuw was Meylof Praet burgemeester geweest van de stad waar hij geboren was. Het Reveil stond toen in vollen bloei, en burgemeester Praet was een godsdienstig man, Ook het stadje bloeide door haar fabrieken en trafieken. En de groote families van de Putterstraat bloeiden, de Vissers, Praet en Grauwenhingst, die alle Protestant, en eng vermaagschapt waren. Te zeggen dat burgemeester Praet populair geweest was, ware niets. Hij was, voor de stad, een koning Gralon geworden, een burgemeester uit de legende, op wiens persoon alle verhalen teruggingen die van deugd en goedheid spraken. Het scheen wel of vóór burgemeester Meylof Praet het stadje aan wetteloosheid was prijsgegeven geweest, en de dag van zijn ambtsaanvaarding een soort ab urbe condita beteekende. Terwijl allen die na zijn afsterven nog hoofd der gemeente waren geworden, niets meer beduidden dan bloedlooze poppen, burgemeesters-fainéant, alleenlijk benoemd omdat de betrekking niet blijvend vaceeren kan. Nu was metterdaad Meylof Praet een krachtig regent geweest, en de welvaart van zijns levens dagen bestond allerminst alleen in een eerbiedig aandenken. Hij had een zegenrijk bewind gevoerd, stipt rechtvaardig, mild waar 't kon, streng waar 't moest, altijd onpartijdig, altijd verstandig, en altijd met tact. Hij was in zijn particulier leven een lichtend voorbeeld gegeweest: vroom, wijs en goed, rechtschapen, onkreukbaar, schatrijk, milddadig, gemeenzaam, minzaam - zelfs tegen 't volk van de steenovens. Hij had in correspondentie gestaan met de voornaamste mannen en vrouwen van 't Réveil, hen veelmaals bezocht, en veelmaals hun bezoek ontvangen. Doch voor den minderen man stond zijn huis evengoed open, en jaren achter- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} een kwamen Wulfert Willebrord, zijn pachter, en Mijntje Komijn, de tuinvrouw van 't Regthuis, geregeld een avondje op de Putterstraat om over geestelijke dingen te spreken. Nu moet gezegd worden dat de mindere man van deze geestelijke gastvrijheid volstrekt geen misbruik maakte. Want voor eerst zat toèn de feodaliteit er nog terdege in: Wulfert vergat geen oogenblik dat de landheer de landheer was, en Wulfert Willebrord de pachter, en niet eens een groote. En dan, zoowel Wulfert als Mijntje waren goede, bescheiden menschen. Zij waren broer en zuster, en geleken op elkaar. Wulfert had een ingetogen wezen en hoorige manieren. En Mijntje, de vrouw van den tuinbaas van Praet, die 't zomerhuis op 't eiland onderhield, was een zachte stille ziel. Zij ging binnen in de Brouwerijsteeg, de knechtsdeur door, hoewel de burgemeester dikwijls had gezegd dat zij gerust aan mocht schellen in de Putterstraat. Zij liep de blauwsteenen gang in 't sous-terrain zoo zoetjes door, dat de meiden haar niet dadelijk hoorden; de deur in de steeg zat altijd los, gebeld had zij niet. En als naar een soort quarantaine voor haar eenvoud ging zij recht door naar de keuken, die was heel aan 't andere eind van 't huis, aan de Botermarkt. Zoo ver, naar redelijke begrippen, was die keuken verwijderd van den zetel des gezins, als hadde de bouwheer met haar ligging zelve een invitatie voor insluipende misbruiken beoogd. Daar, in de enorme keuken, met een pomp als een praaltombe, met sombere hooge raampjes en een plavuizen vloer, zat Na, Mijntjes dochter, met Julia de werkmeid en Koos de keukenmeid, op matten stoelen aan een wit geschuurde tafel, des zomers gewoon met de voeten op 't plankier, des winters met de voeten op een stoof, en een wollen doek om de schouders. Want 't was toen gewoonte in de groote huizen dat het fornuis uitging wanneer er voor theewater was gezorgd. Daar zat dan ook Mijntje een poosje bij, haast verlegen voor Koos en Julia als de knecht kwam zeggen dat Mevrouw haar verwachtte. Zij had intusschen met een bedenkelijkheid die niet eens tot misprijzing reikte, geluisterd naar 't gekakel van haar Na. En hoogstens gezegd: ‘Kind, je bent me veels te rijp van zeggen’. Maar toen de stille Wulfert en Mijntje uit dit leven verscheidden, waren er niettemin twee profetenmantels te vererven. Want Wulfert had in later {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren geoefend, en Mijntje was in de tijden van haar weduwstaat een geliefde moeder in Israël geweest. En nu geschiedde het zòò dat de ééne mantel viel op Na Komijn, en de andere op Wijnanda Maria, Wulferts dochter. Dezen bloeienden grootvader had Joris Praet niet meer gekend. Want hij was de jongste van een groot gezin, en in den tijd van Willem, zijn vader, begonnen, figuurlijk gezegd, de blaâren al te vallen. Willem Praet was stellig niet minder minzaam, vroom en goed dan burgemeester Meylof, maar bijaldien de geheele regentenstand van 't stadje geweest was zooals hij, dan hadden aldra de muizen om de kat gedanst. Het kon niet missen of er voeren immer binnenschippers in de wateren der gemeente met gezonken, of althans lekke schuiten, die 't burgemeestershuis lichten, subsidiair dichten moest. Pachtte een boertje een hofstee van mijnheer Willem, dan mislukten steevast 't volgend jaar de rog en de hooi-oogst, 't vlas en de pachtpenningen. En er is nooit zooveel volk van 't panwerk versleten geweest vóór hun tijd als in de dagen dat Willem Praet, met Gabriel Grauwenhingst, zijn compagnon en zwager, de fabriek bezat, en tegen Gabriel's adviezen in ruime pensioentjes toelei uit eigen zak. In zijn particulier leven was Willem Praet stil en nederig; zachtmoedig boven mate. Hij hoorde de woorden van Gabriel en volgde hem, zijn meerderheid erkennend, in alles behalve de zaak van de pensioentjes. Want Gabriel Grauwenhingst mocht een straffe hand hebben, hij was bekwaam, en 't feit dat er nog tenslotte een fabriek overschoot om te erven voor zijn eigen zonen, David en Edmund en voor Joris Praet, was daaraan te danken dat hij, en niet Willem de teugels had gehad. Willem Praet had Magdalena Grauwenhingst gehuwd, en zijn eigen zuster, Josina, was Gabriels vrouw. Er werd bij Praet nooit over gesproken dat Gabri ruw kon zijn; Willem en Madje waren menschen, zoo vriendelijk en geduldig dat zij nagenoeg alles van anderen verdroegen. Gabri nam geen blad voor den mond en zeide dat zuster en zwager Praet van pure liefdadigheid zelf nog in 't Godshuis zouden komen. Hij had een heel ceêl van de wrakke schuiten, en toonde Willem onweerlegbaar aan, dat één zelfde bodem nu reeds zeven keer was lek gestooten, of ook in verschillende stormen op uiteengelegen meeren of plassen was vergaan. Dan was Willem Praet be- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} droefd om des menschen boosheid, maar als Gabri vroeg: ‘Wanneer wordt jij es wijzer?’, antwoordde hij: ‘Wij moeten 't goede blijven gelooven, Gabri, ik heb er ook veel geholpen die 't waard waren’. - In die dagen was Wulfert Willebrord nog wel in leven. Maar hij had zich, wat den profetenmantel betreft, uitgekleed voor hij naar bed ging, ten behoeve van zijn dochter Wijnanda. Wijntje was evenwel, uithoofde harer jeugd, nog onder voogdij gesteld, en niet veel meer dan adept bij de wijze Na. Maar zij plachten toch wel samen op bezoek te gaan op de Putterstraat. Bij 't korten van de dagen placht Willem Praet tot zijn vrouw te zeggen: ‘Madje, Na Komijn wil je komen brengen van haar herfstslacht’. - ‘Dat is goed’, zei Madje, ‘laat ze dan maar een avondje kiezen’. Want beiden wisten dat de slacht geen offerande was, maar een toegangsbiljet, of ook al weer eigenlijk niet, want Na kwam wel degelijk iets brengen, en iets dat in waardij de hoofdkaasjes, de krabjes, de kluifjes, verre te boven moest gaan. De gave namelijk harer profetieën. Als Na Komijn binnenkwam, bracht zij iets van Vissersweert, het eiland, mede in haar verwaaid gezicht en roode koudheid, want zij was met 't veer van zevenen gekomen, en dan is 't, in slachtmaand, kil op 't water. Zij was in haar bloote hoofd en droeg geen mantel, maar een dikken zwarten doek. Daar kwam de gave onder vandaan, een keurig teenen mandje, met een schoonen doek er in en een wit schaaltje. Zij pakte de frissche slacht uit op een schotel, en zette die, niet vóór Mevrouw, maar vóór zich, op de tafel. Naatjes vel scheen te krap over haar vleesch en beenen te zitten, althans daar waar 't zichtbaar was aan haar gelaat en handen. Het was, of 't met moeite over haar jukbeenderen was gestruipt, zoodat de afwerking bij haar ooren noodzakelijk te wenschen moest laten. De openingen voor haar oogen leken te ver uitgeknipt, zoodat er geen enkel plooitje of rimpeltje voor de slapen overschoot. Haar neusvleugels waren eenigszins gekorven, alsof de vorst ze te pakken had gehad. En haar lippen waren strepen. - - Hoe raakte men toch van zulke welwillende en smakelijke zaken als krabjes en kluifjes met één sprong op hoogten waar een ijzige doodswind blaast? Het was niet te zeggen, maar 't gesprek bleef geen tien minuten bepaald bij de slacht waar 't om begonnen was, of zelfs maar den voordeeligen groei van 't varken. Bij 't weer, het eiland, het Regthuis met zijn grooten {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} tuin en zijn warmoezerij, waar mijnheer en mevrouw Praet toch zeker belang in stelden. Waarom kon het eerste kopje thee nog behoorlijk gepresenteerd en gedronken worden, met een lepeltje er naast om te roeren, en een normale boterbies? En waarom leek 't aanbieden van 't tweede een disharmonie? Een wanklank, zooals botte, ongeestelijke menschen kunnen teweegbrengen, die een gesprek over kolken en afgronden doorkruisen met de vraag: ‘Als ik U soms nog dienen kan?’ Want mèt dat Na in de kamer bekwam van de kou op de rivier, ging haar geest zich in haar bewegen. Haar vel trok nog strakker, alsof het zoo dadelijk zou openbreken over de scherpste plek: de punt van haar neus, en dan wellicht eenige verlichting en ontspanning teweegbrengen, of nog verder kerven aan de vleugels, en 't rauwe vleesch van de randjes onverhuld toonen. En door haar dunne lippen druppelden de profetieën; vloeiden, met een geluid dat immer hooger en scheller werd, alsof tusschen deze geestelijke bergbeken hier en daar personen zaten die op fluitjes floten. - En geen tekst uit de Schrift, of zij zette die op den kop. - Als zij àl te ver ging probeerde mijnheer Praet een smal dammetje, een bescheiden kleine keering op te werpen, in zijn vriendelijk: ‘Maar Naatje, misschien moeten wij dat woord hier niet zóó verstaan’. Maar hij had het - vriendelijk of boos - net zoo goed kunnen laten; want deze Zedekia had zich koperen hoornen gemaakt, om daarmede rechts en links alles wat redelijk was op zij te stooten. En wanneer 't geen Praet zeide toch een oogenblik tot haar doordrong, dan blies zij door haar geschonden neus, niet zonder ironie, en haar tong viel haar geest in de rede met de woorden: ‘Och meneer, hep U daar nou wel kennis an?’ Dan liet hij 't maar, want hij bedacht wie Na was, oomzegster van den goeden Willebrord en eigen dochter van Mijntje Komijn. ‘Ze is wat familjaar, maar dat komt doordat ze hier vroeger gediend heeft’. Hij keek naar zijn vrouw, maar die soesde een beetje. Want Magdalena was zóó vermoeid, niet alleen op de avonden van dit bezoek, doch elken avond, door al wat haar versleten had: haar groot gezin, dat zij met moeite opvoedde, haar groot huis, dat zij met moeite onderhield, omdat toen de geldzorgen al kwamen - dat waarlijk haar hoofd niet meer stond naar redenen als de redenen van Na. - - Op het vloerkleed met zijn groot patroon, blokken, die als een Enakskinderentrap de kamer deelden, en nog eens schuins deelden, in kantelige {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vlucht van rood en zwart en groen - op zoo'n trede, de beentjes onder 't lijf om niet buiten de grijze grenslijn te raken, zat kleine Joris Praet. En naast hem, in 't volgend vak, lag zijn bouwdoos. Maar Joris speelde niet, hij school achter zijn moeders theestoof weg en luisterde af wat Na vertelde. In zijn kopje vielen de beelden gebroken binnen, gelijk gezichtsbeelden in 't prille kopje van een veulentje, een jong paardje, dat men, voorzien van een hoofdstel met oogkleppen, door een brandenden baaierd voert. Hij hoorde van een God, die zich grimmig vertoornt, men moest voortdurend maar roepen: ‘Bergen, valt op ons’. Er moest ergens een groot kwaad gedaan zijn, waar nog geen straf voor was gegeven; de verwachting van die straf was eigenlijk 't allerergste, zoodat men haast blij moest wezen als 't dan maar gebeurd was. Maar 't wonderlijke was dat toorn en straf vlak vóór Na schenen op te houden, zoodat zij er nog precies buiten zat als onder een afdakje. Want Na werd zelf in 't minst niet akelig van de schrikkelijke dingen die zij zeide, zij sprak van den God der wrake, en van de plaats des eeuwigen afgrijzen met een flinke stem. Het woord afgrijzen was Joris een vreemd brok in zijn kinderlijk begrip. Doch hij besefte dat het moest beteekenen: niet bij Jezus zijn. En dit bedroefde hem zeer, hij dacht dat men daarom zou schreien. Na evenwel schreide niet. Wel begon zij steeds erger te zweeten. De adept Wijntje Willebrord, had al dien tijd zoo stil naast Na gezeten als ware zij doof en stom. Want tot het uitbrengen van eigen profetieën werd zij nog niet toegelaten. Maar zelfs indien zij, geheel onpersoonlijk, haar veel oudere voorgangster bijval of steun had willen bieden, dan nog zou Na, met een: ‘'k Ken 't alléén wel af’, van achterhoofd en schouderblad de dochter der profeten op haar plaats hebben gezet. Dus zweeg Wijntje, en geeuwde zelfs. Zij was een mooie zwarte meid, met oogen als toortsen. En daar zij toch vooralsnog niets te doen had, wenschte zij met kleine Joris te spelen. Zij keek naar de plek waar 't kind achter de theestoof moest zitten en liet haar hand afhangen. Hij kwam uit 't donker te voorschijn en naar haar toe. Zij bewoog haar hand, alsof zij met een hapje een hondje lokte. Hij schoof al nader, op zijn broekje, achter de theestoof om, achter zijn moeders stoel; en het open vlak over, tusschen dien stoel en 't bezoek. Tot hij aan haar rok zat. Daar pakte zij met één hand hem op en trok hem op schoot. Joris was een teer jongetje, een echt speelpopje. Niets vond hij zoo prettig, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} als vertroeteld te worden. Hij was er altijd voor te vinden om op de knie te zitten, en gestreeld te worden over zijn bolletje. In den tijd toen al zijn zusters nog thuis waren ging Jo den heelen dag van hand tot hand. ‘Een kat knuffel je groot maar een hond knuffel je dood’, werd er dan gezegd. ‘Nu, antwoordden zijn zusters, ‘dan is Jootje een poesje’. Zij namen hem wel mee naar bed, en vergaten hem terug te leggen eer zij zelf insliepen zoodat Jo wakker werd, om de beurt naast een andere zuster. Want hij had er vele, en het waren volwassen meisjes. Kleine Joris vond het dus niets ongewoons dat men met hem solde. Wijntje Willebrord had een weeke stem, een vriendelijk lachenden mond, en armen waar hij juist in paste; hij was nog heel niet te groot voor haar schoot. Hij zat daar recht naar zijn zin, veel prettiger dan op den vloer, en durfde best te vragen: ‘Hoe heet je?’ ‘Wijntje’, fleemde zij, ‘maar nou moet je 't me nazeggen. En jij heet lieve - Joopie’. Zij begon met hem te fluisteren: ‘luister es an je oortje’; ze blies daarin aardige woordjes en maakte grapjes, zoodat het kind lachtte. Ze verzon telkens wat anders met hem. Boven de klanken van de boetbazuin speelde zij een dartel wijsje uit: ‘Jootje, Jootje, Jootje is mijn lieve jongen’. En toen zij geen deuntje of spelletje meer wist begon zij hem te kussen: op zijn breed voorhoofd, vlak langs de inplanting van zijn haar, kuste zij hem of zij kralen telde; in den zwakken boog van slaap tot slaap zette zij kusje naast kusje, als kuste zij een rozenkrans. Maar Na ging dit eindelijk vervelen, zij keerde zich om en zei: ‘schei uit met dat gevrij en zet die jongen van je schoot’. Aan dit laatste gehoorzaamde Wijnanda niet dadelijk, maar zij staakte toch het kirren. En Magdalena Praet, die geen aanmerking had durven maken, stuurde Joris nu naar bed. ‘Geef me nog één nachtzoentje’, vroeg Wijntje. ‘Kom je dan es op 't eiland?’ En nog snel fluisterde zij hem in: ‘dan gaan we......’, zoete beloften van bessen plukken en schuitje varen. En het kind zei: ‘nacht Wijntje’, en kuste haar zachte wang. Als mijnheer Grauwenhingst in de Putterstraat hoorde dat Na Komijn weer op bezoek bij zijn zwager was, ging hij om half negen er heen om te maken dat zij het veer van kwart haalde. Want miste zij dit, dan kwam zij niet weg, ze bleef dan overnachten bij geestverwanten in de stad en plakte tot tien uur {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Praet. Gabriel Grauwenhingst schelde niet aan in de straat, doch liep de steeg in naar de knechtsdeur, drukte die open, sloop de bediendentrap op, die naar de eerste bovengang leidde, en stond plotseling in de koepelkamer, in 't leeg en schemerig stuk even voorbij den drempel. Het licht der lamp viel daar niet, en allen schrikten. Dan kwam hij bij de tafel, deed of Na niet bestond, groette zijn zwager, groette zijn zuster, ging naast haar zitten, en kéék. Gabriel Grauwenhingst was een kleine, snelle man, kort van woord en zeer geducht. Aan den muur hingen de silhouetten van zijn grootmoeder Verhagen en zijn grootvader David Grauwenhingst; die droeg een paruik met verdiepingen, welke zijn hoofd machtig maakte boven zijn tengere schouders. Grootvader David had een hard arends-profiel, de bovenlip was recht en strak, de onderlip stak iets naar voren, en de silhouettist had fijntjes, doch zeer nadrukkelijk, de barre brauwen aangeduid. En weer was dat profiel te boos en fel voor het week en pronksch achttiend' eeuwsch costuum, dat de kleine borst en rug omkleedde. Want ook grootvader David was een kleine man geweest, en Gabri leek op hem. Steeds besteedde mijnheer Grauwenhingst aan Na woord, noch gebaar, noch blik. Langs haar heen keek hij recht de kamer in. Maar Na stokte, slikte, likte haar lippen af, wou 't niet opgeven, gurgelde wat, en stokte opnieuw. 't Was alsof iemand water spoot in een mirliton. Ze had misschien nog een passend slot op de tong, maar 't bleef binnen; Naatje had uitgewerkt en werd weer iemand, die, evenals andere menschen, met tijd en reisgelegenheid had te rekenen. Ze zei gewoon: ‘eet ze met smaak, mevrouw’, daarmede het stoffelijke in zijn volle waarde erkennend, want er was geen kwestie van dat zij ‘smaak’ of ‘eten’ geestelijk opgevat wilde zien, zij doelde duidelijk op de slacht. Zij stond op, neeg verslagen voor Gabriel Grauwenhingst, die nu hups ‘nacht Naatje’ zei; gaf mijnheer en mevrouw een hand en zei zoowaar niets anders dan: ‘U wordt bedankt voor je koppie thee’. Mijnheer Praet liet haar uit, maar was zóó weer in de kamer terug. Hij haalde 't schaakbord, en ging met zijn zwager spelen. Zijn vrouw nam haar plomb nog, haar naaitafeltje en de doeken die zij 's avonds zoomde. Maar haar oogen vielen dicht, en haar broer schaakte nog zoo ingespannen dat hij haar nauwelijks hoorde toen zij ‘nacht Gabri’ zei. *) Fragment uit den roman: Een martelaarskroon voor Joris Praet. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit uwe handen Roel Houwink Uit Uwe handen ben ik geworden: Gij, die mij geworpen hebt in het vuur der begeerten om te ontstaan - Gij hebt mij ook gered van den dood: zorgen en pijnen - met een glimlach hebt Gij ze weder te niet gedaan. Uit Uwe handen ben ik geworden: maar de schoot die mij geboren heeft is verschrompeld en de kracht die mij heeft verwekt is ten ondergegaan. Maar zie: ik leef in Uw hand als een vogeltje in de hand van zijn redder en mijn kloppend hart ademt Uw liefde, o Heer! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Muus Jacobse] David is oud Muus Jacobse Oud zijn is eenzaam zijn: al wat ik dacht, Al wat ik had en was, ben ik vergeten. 't Is goed: ik ben een schakel van een keten Tussen mijn vaadren en mijn nageslacht. Mijn ogen zijn doelloos en traag geworden En al mijn dagen even koud en arm Van zitten bij het vuur en niet meer warm, Van eten en niet meer verzadigd worden. Is deze eenzaamheid het einde? Zou Van huivering tot killer huiveringen De winter krimpen om mijn kromme lenden? Of is het oud zijn wachten, tot de kou Eens loom zich leggen zal en stramme vingers Zich spreiden mogen in een zachte lente? {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachtvuur Muus Jacobse Wanneer de zomer zwicht, worden de schoven Haastiger in het wachtend huis gehaald, Want als het donker voorgoed is gedaald. Mogen de wintervuren niet meer doven. O laat het reppen onzer handen duren, Opdat de laatste schoven zijn gedorst, Eer 't laagst de zon is en de dag het kortst En wij ons scharen moeten om de vuren. Want in dit donker hunkrend bij het laaien Van wintervuren hoeden wij het zaad, Om straks, straks, als het licht weer klimmen gaat Over het wachtend land, te kunnen zaaien - {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisjes uit de groote stad P.H. Muller Irmg. Keun: ‘Eene van ons’ (Gilgi) en ‘Het kunstzijden meisje’. De twee romans, welke ons de stof leveren voor onze bespreking, zijn alleen dan sociale romans, wanneer wij dit literatuurgenre een wijde begripsomschrijving geven. Pas als men het sociale leven, het leven in een op zekere wijze georganiseerde samenleving of maatschappij, ziet als subject en object tegelijk in den socialen roman, zijn ‘Gilgi’ en ‘Het kunstzijden meisje’ daarin typeerende figuren. Men zou kunnen wijzen op het feit, dat de beide vrouwelijke hoofdfiguren een sterk a-sociaal gericht leven leiden en dat dit het best blijkt, zoo men het begrip sociaal opvat in ethischen zin. Zóózeer zijn alle strevingen dezer meisjes gecentreerd om het eigen ‘ik’ en het materieele geluk daarvan, dat iedere positieve sociale gedachte en elke wezenlijke gedachte aan het sociale uit het kader hunner levensbeschouwing als uit den booze wordt geweerd. Dit a-sociale, dat op allerlei wijzen in deze romans aan den dag treedt als inhaerent aan zekere levensvisie; dat den lezer wordt voorgehouden als een summum bonum; dat voor hem verdedigd en hem aangepreekt wordt als de eenig houdbare in de wieling van het chaotische, moderne bestaan, moet een belangrijk punt zijn bij onze bespreking. Immers, dat a-sociale en datgene, wat ik als de ‘ethiek’ in het werk van Irmg. Keun zou willen aanduiden, omdat het er de motorische kracht, de drijvende beweging van uitmaakt, verdient in bijzondere mate onze belangstelling. Ten eerste omdat het destructieve, waartegen zich de ernstigste bezwaren moeten richten, zich daarin het duidelijkste uit en ten tweede omdat de ethiek van het Christelijk gelooven daaraan diametraal is tegenovergesteld. Evenwel, laat ons, voor wij onze houding ten opzichte van het leven stellen tegenover die, welke in deze romans wordt uitgedragen en vóór wij onze bezwaren formuleeren, de boeken nader bezien op hun inhoud. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} In Hans Fallada's ‘Wat nu, kleine man?’ ontmoetten we een echtpaar, dat den zwaren strijd om het bestaan had te voeren onder uiterst moeilijke omstandigheden. In de beide romans, welke thans ons onderwerp vormen, wordt ons het op zichzelf aangewezen grootestadsmeisje voorgesteld. En dan met de aanduiding van de auteur: ‘Eene van ons’. Blijkbaar ziet de schrijfster de door haar gecreëerde hoofdfiguren meer als typen dan als karakters, meer als de belichaming van een bepaalde en consequent doorgevoerde levensbeschouwing dan als personen, die men op straat zou kunnen ontmoeten en in den kennissenkring aanwijzen. ‘Het kunstzijden meisje’ zoowel als Gilgi zijn synthetische producten in wier individualiteit en existentie al dàtgene is samengedrongen tot een verkleind en dus duidelijk overzichtelijk geheel, wat typisch en kenmerkend modern moet heeten. Dat deze boeken zulk een sterke weerklank hebben gevonden in de zielen der lezers en lezeressen, is er eenerzijds een bewijs van, dat veel van dat moderne - zij het dan in minder krachtige potentie - leeft in onze geheele generatie, maar te anderer zijde ook hiervan, dat en hoe eveneens velen in de voorgestelde figuren een ideaal zien. Men vindt blijkbaar in deze meisjes de verlangens belichaamd en uitgeleefd, welke men zelf bezit. Maar ook ziet men tot haar op als tot volmaakter zusters. En óók is het zoo, dat voor vele moderne jongemeisjes veel onbestemds en half bewusts is verhelderd en verduidelijkt door de lectuur van deze boeken. Er gaat voor velen, die de consequenties van eigen instelling op het leven niet kunnen doordenken en die haar ook maar half aandurven, van deze romans iets bevrijdends uit. We dienen ons dit met enkele woorden omlijnde complex van meet af goed duidelijk te maken. Doen we dat, dan hoeden we ons voor twee fouten, welke dicht voor de hand liggen. Immers zou het mogelijk zijn, dat we gingen denken - als we deze of die jongedame beoordeelden naar haar uitspraken en haar kleeding, - dat meisjes als deze Gilgi precies zoo in de werkelijkheid zijn terug te vinden als ze in het boek worden beschreven. Het verlangen van een groot aantal meisjes om voor meer geavanceerd door te gaan, dan ze in werkelijkheid, d.w.z. diep innerlijk, wel zijn, brengt ons, geoordeeld naar de uitingen van dat verlangen, zoo uiterst gemakkelijk op een dwaalspoor. Indien men deze meisjes beter dan oppervlakkig leert kennen zal men tot de ontdekking {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, dat ze feitelijk in hart en nieren conservatief en conventioneel zijn, in 't geheel niet zoo vrij of zoo los als ze met behulp van lippenstift en poederdons, korte rokken en pedante stapjes pogen aannemelijk te maken. De andere fout is deze: Indien het waar was, dat het kunstzijden meisje in onze groote steden een veel voorkomende verschijning zou zijn, dan zou de maatschappij zoo vergevorderd verrot zijn, dat ook de mannelijke individuen, die van zulke meisjes het complement moeten vormen om haar in de werkelijkheid als soort in stand te houden, zeer groot in aantal moeten zijn. Dat zou hierop neer komen, dat er geen burgerlijk fatsoen meer bestond. Maar de beide meisjes zijn typen; in hun verschijning liggen de samenstellende karakter-eigenschappen alle in hun uiterste perfectie bijeen en de structuur van hun psyche is, om 't zoo te zeggen, sterk ‘veredeld’. De dagelijksche werkelijkheid is evenwel anders. Die brengt ons in aanraking met meisjes en jongevrouwen, die allerminst den moed hunner woorden bezitten en die slechts af en toe iets in zich bespeuren van de rücksichtlosigkeit, welke Gilgi's doorloopende levenshouding kenmerkt. Een enkele maal een flirt, af en toe een klein avontuur in den dwaaltuin der liefde en dan pakt de conventie, de sleur der dagelijksche dingen weer, zooals ook de tanden van een kamrad wel eens éven weigeren, maar dadelijk weer terugspringen en de machine niet doen haperen. We hebben in onze literatuur eenige jaren lang iets soortgelijks gezien. Daar waren schrijvers en dichters der jongste generatie, die in hun romans en gedichten allerlei sexueele dingen en daden noemden en beschreven. Wilde men, met dit alles in de hand, oordeelen over het persoonlijke leven dezer auteurs, dan kon men denken, dat ze loszinnige kwanten waren. Wat beteekenen evenwel woorden? De jongemenschen dachten er niet aan, al datgene te doen en te zeggen, wat in hun verzen en romans door anderen gezegd en gedaan werd. Ze reageerden alleen een erotisch complex af op een niet al te verantwoorde wijze. We mogen ons dus niet om den tuin laten leiden als we ons de inhoud der beide romans betreffende het meisje uit de groote stad voor de herinnering roepen. Er is nog iets anders, dat ons bij de juiste beoordeeling dezer werkjes en dus tevens bij de beoordeeling der figuren in den weg kan staan. Dat is het schrijfprocédé van de auteur. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De kwestie is deze: men kan een bepaalde gebeurtenis op allerlei wijzen voorstellen zonder aan de feiten, welke den grondslag vormen, ook maar iets te kort te doen. Letten we erop, hoe Irmg. Keun haar boeken schrijft, dan zien we, dat ze dit doet met gebruikmaking van allerlei, op zichzelf soms aardige, soms primitieve en ongeoorloofde stijlmiddelen; welke niet in gebruik waren bij en toegepast werden door een oudere generatie van romanschrijvers en die door hun nieuwheid, hun geraffineerdheid of hun simpelheid den lezer pakken en geboeid houden. De hoofdtendenz dezer stijl als eenheid gezien, is dat eigenaardige, nerveushaastige tempo, dat aan heel het beschrevene wordt meegedeeld als een electrische stroom. Er zit ontegenzeggelijk váárt in dit proza, doch men moet een gróót schrijverstalent bezitten om aan een flinken gang ook diepte te kunnen paren. En het is die diepte, welke we overal missen, zoowel in de verbeelding van figuren als van hun omgeving. Wat we als eind-indruk overhouden van onze lectuur der beide boeken is tempo, is beweging, maar al datgene, wat daarachter als dieper en eigenlijker wezen zou moeten leven, worden we niet gewaar. Gilgi is een sportgirl, gehard en onvermoeid. Ze kent alle Schlagers en leeft - afgezien van het sexueele in haar leven, dat we even terzijde laten - dank zij dat sportieve en dit up-to-date-zijn, volgens de schrijfster fel. In den tijd van twee à drie uren heeft ze (we doen maar ergens een greep) een betrekking verwisseld voor een andere, geflirt met een heer, gebazeld met een vriend en een bezoek gebracht aan een hartsvriendin. Is dat nu ‘leven’ en moet de beschrijving en noteering van dit een en ander de verbeelding ervan zijn? We willen graag aannemen, dat Gilgi en ook het andere meisje, intenser leven dan hun grootouders, maar te oordeelen naar wat de schrijfster ervan verhaalt, leven ze alleen maar sneller en oppervlakkiger. Houdt men de auteur aan haar woord, dan is Gilgi ‘een der onzen’ en beteekent dat, dat al hetgeen bij haar typisch is, ook leeft in ieder grootestadsmeisje van heden, zij het dan ook veel minder krachtig of bewust. Maar is het wel wezenlijk typisch, dat Gilgi zoo voortdurend oppervlakkig leeft en nergens komt tot eenige diepere bezinning, geen enkel moment kent van stillen zelfinkeer? Natuurlijk wij kunnen wel aannemen, dat de bezinning in modern meisjesleven van de factuur als het hier geschilderde, gering zal zijn en slechts instinctief, d.w.z. bepaald blijven tot zekere ge- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens, welke hoogstens tot den drempel van het bewuste denkleven oprijzen. Maar in 't geheel geen inkeer en beschouwing van eigen lot en leven? Naar wij gelooven heeft Irmg. Keun het beeld van haar romanfiguren flatteus gereproduceerd in haar verlangen om het toch vooral naar het uiterlijk echt te doen lijken. Nu lijkt dit bestaan van jonge vrouwen in een wereldstad meer op een roes dan op een leven en zelfs bij de meest geavanceerde typen onder ons is het allerminst een roes. Dat wij dien indruk van een roes kunnen krijgen uit de boeken, ligt aan het tempo, dat op iedere bladzijde ervan met zorg wordt gesuggereerd door de stijl en de taal en we hebben er dus, zooals ik al zeide, op te letten, dat we ons ook ten dezen niet door den schijn laten bedriegen. Nu eindelijk de meisjes zelf. Ik wil u niet op hun afkomst en hun opvoeding wijzen, noch op het milieu, waarin ze leven, om na een beschouwing daarover hun bestaan, zooals zij dat in deze hun romans leiden, te toonen als alleszins verklaarbaar en logisch volgend uit hetgeen voorafging. Ook poog ik niet, deze meisjes aan u op te dringen als het afschrikwekkend product eener wereld, waarin, volgens zekere gangbare beschouwing, de mensch nu eenmaal is, wat de omstandigheden van hem geliefden te maken. Laten we ons houden aan de realiteit, waarvoor de beide verhalen rond hun hoofdfiguren ons stellen. Hoe bewegen zich deze menschen in den tijd? Ze zijn allereerst personen, die zich zeer sterk van hun individualiteit bewust zijn. Elk dezer lieden leeft zijn of haar eigen leventje en leeft het alleen. Doorloopend gevoelen ze hun uiterst beperkte bewegingsvrijheid en immer zijn ze gevangen in den greep van een redeloos fatum. Er moet in het leven van de zich voordoende mogelijkheden en gelegenheden zooveel mogelijk gehaald worden. Beide, de mogelijkheid zoowel als de gelegenheid zijn sterk begrensd, maar het is de kunst, het is levenskunst, ze te ontdekken. Dat kan men alleen dan, wanneer men voortdurend paraat staat, met lichaam en geest gespannen, en geen hinder heeft van remmende overwegingen. Het lichaam paraat, dat beteekent in de practijk: gymnastiek, zwemmen, dansen en zich aantrekkelijk kleeden en opmaken. De geest gespannen op het moment, wil zeggen: een sterk gevoel van eigen waarde en onafhankelijkheid bezitten en ervan overtuigd zijn tot in het diepst der {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel, dat er in de wereld niets leeft of bestaat, dat belangrijker is dan het eigen ik en het eigen geluk. Eerst zoo men deze egocentrische visie bezit en pas wanneer men haar weet te handhaven is het mogelijk door het leven goed heen te komen. Want dit leven is een doorloopend vechten om het bereiken van een zeker, onomschrijfbaar, slechts halfbewust gesteld ideaal. Indien voor iemand, dan zeker voor Gilgi is het leven strijd. En het tragische erin is, dat het een strijd is om een winst, welke eigenlijk de moeite niet loont. Men kan in Gilgi's milieu eigenlijk niet anders denken dan strijd, er is tusschen hemel en aarde niets dan de zorg om en jacht op geluk. Welnu, als dit dan leven is, dàn natuurlijk meedoen! Of het kunstzijden meisje bij tijden de onbevredigdheid en leegheid van haar bestaan niet gewaar wordt? O ja, maar wat zal men? Men moet toch leven? Laat ons niet stilstaan en omzien, doch zoo snel mogelijk voortleven. Alleen leven en gebonden leven, dat is het met den moed der wanhoop aanvaarde lot. Naar de beschrijving van onze auteur is er van den moed veel, van de wanhoop geen sprake. Zou het zóó zijn, dat men zich die desolatie voor nog zooveel niet zou willen bekennen? Uit een onbewust, maar zéker weten, dat dan dit leven niet meer mogelijk zal zijn? Aan den positieven kant staat de volharding, waarmee deze jongemeisjes hun strijd voeren. Zijn ze voor een oogenblik afgestreden, lang duurt dat, wat ze zelf een zwakheid achten niet. Aanstonds trekken ze opnieuw uit op avontuur. Doch ook nu weer bekruipt ons als lezers de achterdocht, dat deze volharding niet zuiver is energie van den weerbaren geest. Want zijn het niet de honger, de vrees en de jacht op vermaak, die naar buiten drijven? Gezien de vele en diepgrijpende liefdes-avonturen der meisjes, is men bij de lezing der romans aanvankelijk geneigd tot de meening, dat het leven van Gilgi en het kunstzijden meisje sterk sexueel gericht is; dat ze uit pure wellust telkens weer den omgang met den man zoeken. Dat is niet juist. Tot de juiste proporties teruggebracht is het zóó, dat de relatie, die zich tot het sexueele verkeer uitstrekt of bepaalt, een der verschillende middelen is om aan geld te komen, ten einde te kunnen leven. Het is voor de meisjes een even vanzelf sprekende en normale mogelijkheid om aan den kost en aan kleeren te komen als het vervullen van {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} een betrekking. Toch maken zij wel verschil tusschen een zich geven uit liefde of om loon. Dat het eerste zooveel dieper zou ingrijpen in het bestaan, worden we niet gewaar, want al wat maar zweemt naar gevoelsuiting in woorden, wordt als zwakheid en sentimentaliteit onmiddellijk weggewerkt. Men gaat over tot de orde van den dag en die laat geen tijd voor overdenkingen. De beide boegen teekenen naar hun bedoeling het leven van grootestadsmeisjes, doch goed beschouwd geven ze veel meer dan dat. Want we zien, o.a. bij de relaties tot de andere sexe, steeds den man staan naast de vrouw. De man, die al even oppervlakkig leeft en even spoedig gereed staat om ten bate van een vluchtig genot toe te grijpen, als de vrouw. De man, voor wie zeker geen grooter vrijheid bestaat binnen den nauwen cirkel van een bestaan, waarin men nu eenmaal buiten eigen wil is terecht gekomen. Laat ons thans even resumeeren, wat we hebben afgeleid: Leven is noodlot. Men kan 't niet helpen dat men bestaat en men is nu eenmaal daar, waar men zich bevindt. Dat wil dus zeggen, dat men geenerlei verantwoordelijkheid erkent en geen plicht bezit om te leven volgens een zedelijken norm. Om te kunnen leven moet men geld hebben, hetzij men zijn eischen hoog stelt of laag. Men verwerft het als loon voor een tegenprestatie, welke arbeid kan zijn in kantoor of winkel of dienst met het lichaam. Wel kan men een relatie hebben met menschen buiten het verband van arbeid en belooning, doch alleen in vrij vluchtige, vriendschappelijke verhoudingen. In den regel evenwel beteekenen zulke relaties niet veel en zeker niets essentieels voor het geestelijke leven. De groote, alles beheerschende drang in het bestaan gaat in de richting van de vervulling van zuiver materieele behoeften en begeerten. Een bontmantel, zijden kousen, een auto vormen afzonderlijk of tezamen dat, wat men een ideaal zou kunnen noemen. En dit ideaal, met zooveel hartstocht en toewijding omstreden, verliest nog dadelijk na het bereiken zijn mystieken glans! Het behoeft nauwelijks gezegd, dat dit alles sterk a-sociaal is, omdat het 't ik als centraal punt heeft. Evenmin is er een betoog voor noodig, duidelijk te maken, dat tegen zulk een a-sociaal, egocentrisch bestaan reeds bezwaren moeten inkomen van het nuchtere denken, simpel omdat dit bestaan er een is, dat de kiem der zelfvernietiging in zich draagt. Dat een leven, geleid {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens den drang naar zulk een primitieve ik-bevrediging diametraal staat tegenover een leven volgens Christelijke gedachten, is leder natuurlijk duidelijk. Willen we zien, hoevèr Gilgi en het kunstzijden meisje met hun levensbeschouwing af staan van de Christelijke, dan behoeft men tegenover de romans over hun leven slechts het eerste gebod te stellen. Er bestaat bij deze meisjes geen enkele kennis omtrent God en er is dus ook niets aanwezig van het besef, dat niet het blinde lot regeert over het leven, doch de Persoonlijkheid Gods. Is kennis betreffende den oorsprong en den zin van het bestaan afwezig, zooals 't hier het geval is, dan wil dat zeggen, dat niet slechts het leven als doelloos en zonder perspectief verschijnt, doch er kan op deze lijn ook geen sprake zijn van liefde tot den naaste. Die liefde vinden we in de beide boeken dan ook nergens. Wel is er hier en daar zekere vriendschappelijke relatie met een vriend of vriendin, maar dit is evenmin naastenliefde (met haar gevolgen van trouw, verantwoordelijkheid etc.) als de aantrekkingskracht tot een lid der andere sexe het is. Veel is er in deze romans en in andere van 't zelfde genre, sprake van ‘liefde.’ Maar bedoeld is dan in den regel sensualiteit, lichamelijke aantrekkingskracht of eenvoudig wellust. Van de liefde die zielsverwantschap en geestelijke eenheid zou zijn weet men in boeken als deze in den regel niets dan hoogstens een paar frazen. Waar naastenliefde niet aanwezig is en niet geboren wordt uit een besef van den gemeenschappelijken oorsprong, gezamelijke roeping en wederzijdsche verantwoordelijkheid, staat altijd de gelegenheid open voor egoïsme, voor wantrouwen, voor zorgeloosheid en ook voor haat jegens den medemensch. De liefde sluit de vrees buiten. In het milieu, waarin ons Irmg. Keun's boeken verplaatsen leeft de liefde niet en heeft dus de vrees vrij spel. In vele vormen komt ze voor en breekt ze zich baan. Er is vrees, niet meer paraat en jong te zullen zijn, niet meer te zullen meetellen, de vrees, overtroefd te worden, bedrogen of terzijde gesteld. Alweer, dit alles cirkelt om het ik, om de zorg voor zichzelf in een krampachtig pogen om ‘zichzelf te behouden’. Nu, we weten, wat Jezus daarvan heeft gezegd. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Nalezing 1931 en 1932 J. Haantjes De firma van Schalk te Pretoria stelt me in staat, in een aanvullend artikel nog enkele Afrikaanse uitgaven te bespreken die in de beide Afrikaanse kronieken in deze en de vorige jaargang niet of slechts terloops vermeld werden en die voor het merendeel toch wel een uitvoeriger behandeling verdienen. Ik begin dan met een bundel verhalen van Jochem van Bruggen, die reeds uit het jaar 1931 dateert: In die gramadoelas¹⁾. Voor het merendeel bevat deze bundel kleinere schetsen die al heel weinig bezitten van de humor welke anders het werk van van Bruggen kenmerkt. Een van deze verhalen gaat over een eenzame die bij ongeluk zijn hond - zijn enige makker - doodschiet, een ander schildert de liefde van twee jonge mensen, welke liefde de tegenstand van wederzijdse ouders te overwinnen heeft, weer een ander beschrijft de ellende van een jongetje dat met bedelen en venten zijn kost verdienen moet. Deze schetsen zijn interessant omdat ze het talent van van Bruggen zijdelings belichten kunnen. Zij laten heel duidelik zien, zowel door de keuze van het onderwerp als door de wijze waarop het gekozen onderwerp behandeld wordt, hoezeer van Bruggen met zijn kunst nog wortelt in de Nederlandse litteratuur uit het midden van de negentiende eeuw. Maar niet alleen uit de keuze en de verwerking van het onderwerp is deze verwantschap merkbaar. Ook de taal en de stijl herinnert bij tijden nog sterk aan die van de negentiende-eeuwse Nederlandse schrijvers. Van Bruggen gebruikt vaak dezelfde zinswendingen als ook zij gebruikten; hij begint b.v., om nu maar één eigenaardigheid te noemen, een verhaal, een nieuwe episode in een verhaal, herhaaldelik met een konstatering in abstracto; zo deden ook Beets, Hasebroek, van Koetsveld. Of er in deze humorloze verhalen ook nieuwe perspectieven opengaan? Ik geloof haast van niet. Eerder zou ik nog tot het tegendeel willen besluiten: deze verhalen bevestigen de overtuiging dat van Bruggens talenten geheel liggen op het gebied van het humoristiese proza. Ook in dit opzicht is er verwantschap met zijn negentiende-eeuwse Nederlandse voorgangers. Waren ook zij niet op hun best, daar waar een, zij het dan wat bleke of pedante, humor hun werk doorlichtte? Als humoristies schrijver is van Bruggen echter méér waard dan al zijn Nederlandse {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} voorlopers bij elkaar. Zijn glimlach is zoveel breder; hij ontspringt ook aan een zoveel dieper meevoelen. Humor veronderstelt een tegenstelling. Deze tegenstelling is er ook, in nagenoeg al het werk van van Bruggen. Het is het kontrast tussen het verachte en het grootse, tussen de klein-menselike gedragingen en de wijdse allure. Dit kontrast is er ook in Org Basson, het eerste en verreweg het grootste verhaal uit In die gramadoelas. Oom Org is ijdel en eerzuchtig; hij is geen zakenman; zijn boerderij is niet in de beste konditie. Maar hij krijgt een taak; tot het ambt van ouderling wordt hij geroepen. Eigenlik is dit ambt veel te gewichtig voor de persoon die het vervullen moet; het is of Oom Org een te ruime, geklede jas aan heeft. Maar zie hem eens parmantig stappen in deze jas! Te parmantig? Wordt Oom Org een paljas, een karikatuur? Neen, een paljas wordt Oom Org toch niet. Karikaturen worden van Bruggens figuren nooit! Waarom niet? In de eerste plaats wel, omdat van Bruggen van zijn figuren houdt. Hij houdt van ze, zoals ze zijn, met al hun gebreken, al hun hebbelikheden. Misschien moet ik hier zelfs zeggen: hij houdt van ze om hun gebreken, hun hebbelikheden. Beziet van Bruggen zijn figuren, zijn wereld dan negatief? Neen, deze vertedering om wat er aan zijn figuren ontbreekt, ontspringt eerder aan een positieve, dan aan een negatieve gezindheid. Van Bruggen kàn zijn figuren liefhebben, ook in hun tekortkomingen, omdat hij hen als mensen weet te waarderen, omdat hij in hen gelóóft. En dan in de twede plaats gelooft van Bruggen óók in de taak die deze figuren te vervullen hebben. De schrijver ziet in Org Basson het ouderlingschap van Oom Org dan ook niet als een liefhebberij, een positie zonder werkelike betekenis. Nergens spreekt hij het opzettelik uit, maar diep in hem leeft toch de overtuiging dat het ambt dat Oom Org ten deel valt, een heilige roeping inhoudt. Geloof in de mensen, en in de taak die hun wordt opgelegd! Zo is het tenslotte niet meer de uiterlike tegenstelling die het verhaal draagt, maar wordt deze uiterlike tegenstelling op haar beurt zelf weer gedragen door een innerlike eenheid, door levensaanvaarding. Heeft jonker, toen hij zijn roman Die plaasverdeling²⁾ schreef, onder de invloed van van Bruggen gestaan? Absoluut zeker durf ik dit niet te zeggen; de Afrikaanse letterkunde is zeer beperkt in haar motieven, en daardoor hebben de werken die er geschreven worden, allicht meer gelijkenis met elkaar dan in de Nederlandse letterkunde het geval is, zonder dat daarbij het ene werk op het andere geïnspireerd behoeft te zijn. Maar in ieder geval herinnert de konseptie van de voornaamste figuur uit Die plaasverdeling toch wel zeer aan die van verschillende figuren uit het werk van Jochem van Bruggen. Bij Antonie Reys is er een groot kontrast tussen fantasie en daad, tussen de houding tegenover zijn vrouw en die tegenover zijn broer. Tegen zijn broer kan hij niet op, en zo trekt hij, als na de dood van de vader de plaats (boerderij) verdeeld wordt, aan het kortste einde. De langdurige droogte doet de rest. Antonie Reys moet tenslotte het harde leven van een trekboer gaan leiden; zal hij zijn bezit, dat tijdelik onder het beheer van zijn broer komt, nog ooit terugzien? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals reeds gezegd: de konseptie van deze figuur herinnert aan van Bruggen. Maar dan ook alléén de konseptie; de uitwerking is zeer verschillend. Hier geen spoor van de humor die bij van Bruggen een figuur als Antonie Reys er een is, omstraalt. De beschrijving die Jonker ons geeft, neigt eerder naar het tragiese. Waar moeten we de oorzaak zoeken van dit verschil? Mist Jonker de levensaanvaarding die aan van Bruggen's werk ten grondslag ligt? Ziet hij het lot van Antonie Reys - en het is het lot van zeer vele Afrikaners! - als een doem waarvan geen bevrijding is? Misschien dat we het niet zo diep zoeken moeten. Misschien dat we het verschil reeds verklaren kunnen uit een verschil in waarneming en weergave. Jonker ziet zijn figuren namelik veel elementairder, veel simpeler dan van Bruggen. Hij beschrijft ze ook in veel elementairder, veel simpeler verhoudingen. Dit behoeft nog niet terstond een gebrek te zijn. De verhoudingen in het leven zijn niet altijd gekompliseerd. Maar wel kunnen ze ieder ogenblik gekompliseerd worden. Ook in een kunstwerk kan dat. Het kan dan, onder de handen ook van een eenvoudig schrijver, in eigen kracht uitgroeien tot iets wat hij niet meer aan kan. Een heel enkele maal geschiedt dit ook in het boek dat Jonker schreef. Maar dat zijn uitzonderingen; over het algemeen blijft het verhaal binnen de perken van zijn talent. Zodoende werd Die plaasverdeling wel geen kunstwerk van biezonder grote betekenis, maar dan toch een zuiver en goed boek. Van van Bruggen en Jonker bespraken we proza, van van den Heever bespreken we in dit artikel poëzie en essay. Deining heet het bundeltje waarin van den Heever zijn poëzie uit de laatste Jaren bijeenverzamelde.³⁾ De titel verwondert ons niet, deze dichter voelt zich van alle natuur nog het meest misschien aangetrokken tot de zee; dat heeft hij met zijn leermeester en oudere vriend D.F. Malherbe gemeen. Wat is het dat van den Heever aantrekt in de zee? Is het de eeuwigdurende beweging die gevoelens wekt van oneindigheid? In van den Heever leeft een sterk verlangen naar ruimte, wijdte, eindeloosheid, naar een wereld waar geen grenzen zijn. Maar waar is zulk een wereld? Blijft niet altijd die ene, laatste grens, de dood? En wat is deze dood? Is hij wel werkelik grens of is hij géén grens? Is hij vernietiging, ondergang? Of is hij de doorgang naar een ander, een wijder bestaan? Als de dood ondergang betekent, dan blijft ons niets anders dan hem te ontvluchten zolang we kunnen, dan te genieten zolang er te genieten valt en wanneer er niet meer te genieten valt, noch in het leven noch in de droom van de herinnering, ons gelaten over te geven in de troost dat deze overgave dan in ieder geval toch schóón is geweest. Maar is dat het enige en het enig goede einde: een schóne dood? Of Is de dood van zichzelf schoon, Juist omdat ze geen dood is, maar de doorgang tot een hoger, en dat betekent voor van den Heever een ruimer, bestaan? Al deze stemmingen vinden we in Deining vertolkt en soms is het moeilik om uit te maken of in een bepaald gedicht de doodsvrees dan wel de doodsaanvaarding de overhand heeft. Maar dan eindigt deze bundel met een sterk vers waarin het levenseinde {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zeer bewust aanvaard wordt, In de zekerheid dat 'n ‘nuwe lewe’ wacht: Ek vrees nie meer die dood, en neem nou bly en kragtig in my hand die donker roeiers⁴⁾ van die boot, en rustig gly ek van die groene land na verre kimme van die Dood. Hier geen streven meer, zoals vroeger, om de eeuwigheid te beleven door ze van de dingen af te dwingen; hier het besef dat de eeuwigheid - in de vorm van de Dood - alleen beleefd kan worden door zelfovergave. Is het aan deze verandering van inzicht te danken dat de poëzie in deze bundel zoveel sterker is dan die in de twee voorgaande? In ieder geval betekent Deining een aanzienlike aanwinst voor de Afrikaanse dichtkunst. En deze dichtkust heeft een versterking zo heel nodig! Want goede poëzie verschijnt er in Zuid-Afrika veel te weinig, de laatste jaren. Voor 1931 konden we Haarhoff nog noemen⁵⁾, maar wat zag er, behalve Deining, in 1932 aan poëzie het licht? Pluksels van Bosman gaf ons slechts het genoegen van ‘'n simpatieke gedagte of 'n paar goedgevonde reëls’!⁶⁾ Mocke met zijn Gedigte⁷⁾ geeft ons zelfs dat nog niet eens. Nergens raakt hij ook maar voor één ogenblik ontslagen van de ban van een dodende maat of konventionele gedachte. Zo iemand wordt nooit een dichter, of hem moet de genade geschieden dat de wereld waarin hij nu leeft, eens volkomen tot gruis gebeukt wordt! Eerst wanneer we Deining naast een verzameling als Gedigte leggen, beseffen we pas ten volle wat een bundeltje als het laatste van van den Heever voor Zuid-Afrika betekent. Het proefschrift dat van den Heever aan Totius wijddeC.M. van den Heever, Die digter Totius. J.L. van Schaik, Bepk., Pretoria. 1932. doet niet door zijn titel alleen denken aan het boek dat Smit over Revius schreef. Ook in de behandeling van de stof valt er overeenkomst op te merken. De grootste bekoring die er van Smits boek uitging, lag in de omstandigheid dat Smit zelf dichter was en de zeventiende-eeuwse meester dus volgens eigen wetten te benaderen vermocht. Zo doet ook van den Heever ten opzichte van Totius. Verreweg het grootste deel van zijn boek is aan een beschrijving van Totius' dichterlike arbeid gewijd. De biografiese biezonderheden zijn tot het allernoodzakelikste beperkt. In deze beschrijving van Totius' dichterschap ligt de grootste verdienste van dit boek. De inleiding die er aan voorafgaat, en die handelt over de verhouding van het Calvinisme en de kunst, is lang niet in alle opzichten bevredigend. Weliswaar neemt van den Heever tegenover het Calvinisme een zeer welwillende houding aan. Hij waarschuwt, en zeer terecht, tegen de beschouwing, van liberalistiese kant zo hardnekkig gepropageerd, dat het Calvinisme de vernietiging zou betekenen van alle kulturele aspiraties. Het Calvinisme heeft een eigen levensvorm, zo zegt hij, en daarmee bezit het ook de mogelikheid van een eigen kultuur. Beschouwingen in deze geest zijn ons sympatiek. Toch bevredigt ons niet het resultaat {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe zij voerden. Daarvoor missen ze te zeer vastheid, belijndheid. Van den Heever waagt zich niet aan begrenzingen. Hij scheidt het Calvinisme niet van het Christendom in het algemeen, van het Puritanisme waarmee het zo dikwels wordt vereenzelvigd. Zodoende blijft hij in zijn konklusies vaag, te vaag. Voor Nederland beperkt van den Heever zich verder in hoofdzaak tot Kuypers lezingen over Het Calvinisme en de kunst. Hij merkt daarbij op dat deze studie een halve eeuw oud is en dus verouderd wat de voorbeelden betreft. Maar kan de probleemstelling zelf nog wèl worden aanvaard? Het was voor zijn tijd magistraal werk wat Kuyper leverde, maar is het werk dat in zijn opzet en bewijsvoering zonder enige wijziging of beperking ook nog voor onze tijd gelden kan? Is ons inzicht in de verhouding tussen het Calvinisme en de kunst sinds het verschijnen van zijn lezingen, dank zij verschillende studies in binnen- en buitenland, niet zeer verdiept? Maar zoals reeds gezegd, de betekenis van dit boek ligt niet in de inleidende hoofdstukken. Die ligt voornamelik in de indringende ontleding van Totius' dichterschap. Daarbij doet het dan sympatiek aan dat van den Heever niet kritiekloos prijst; hij erkent eerlik de zwakke zijden van Totius' talent en werk. Van den Heever vergelijkt verder Totius' werk met dat van da Costa, van Gezelle. Dat is ook begrijpelik; onder invloed van da Costa konsipiëerde Totius een van zijn belangrikste gedichten, Rachel. De invloed van Gezelle blijkt nog wel het duidelikst in de bundel Wilgerboombogies. Het is jammer dat van den Heever daarnaast geen vergelijking beproefd heeft tussen Totius en de Merode. Van onderlinge beïnvloeding kan hier geen sprake zijn; echter zou een vergelijking van beider poëzie het Calvinisties karakter van Totius' dichtwerk duideliker aan het licht gebracht hebben, iets wat bij de geringe belijndheid die van den Heever aan het begrip Calvinisme geeft, zeker een voordeel zou zijn geweest. Reeds bij de vergelijking van één enkel goedgekozen gedicht komen de wezensgelijkheid tussen deze twee dichters, zowel als het wezensverschil dat er evenzéér is, onmiddellik aan de dag. Neem b.v. maar eens Die oue wilg van Totius⁹⁾ en de bekende Besneeuwde treurwilg van de Merode.¹⁰⁾ Die oue wilg: O Wilgerboom, beeld van my skuld! So naak en uitgetoë is ook my siel, verarmd en so diep terneergeboë. Besneeuwde treurwilg: Mijn armoe deed u pijn, En mijn verkleumde leden Wilde Uwe deernis kleeden In donzig hermelijn - - - - - - - - - - - - Nooit brenge uw gunst ten val. En moge ik straks ontberen, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een boom des Heeren, Die weder groenen zal. Beide gedichten zijn symbolies; het natuurgebeuren wordt erin tot drager van geestelike ervaringen. Van den Heever drukt dit nog presiezer uit: beide bereiken in hun vers ‘die hoogtes van mistiek waar die wêreld van die outeur ineenlui met die wêreld van die gees’. Dat is de overeenkomst; daarnaast het verschil. Totius bereikt deze mystiek op een meer eenvoudige, elementairder grondslag als de Merode. Bij Totius is het meestal het natuurlike proses van uitbotten en verwelken dat ook voor het geestelike proses het tempo aangeeft. Maar tog is jy so kaal en in jou groue bedeldrag gelyk'nis van 'n stil geloof en immer-hopend wag. De Merode is vaak zo berustend niet; daartoe verlangt hij te zeer naar de schittering van de schoonheid! Vandaar dat hij dikwels een minder elementair natuurproses te hulp roept, b.v. een sneeuwval. Totius is in zijn beste gedichten zo eenvoudig, zo direct als een dichter slechts wezen kan, de Merode behoudt, ook in zijn beste verzen, nog een neiging tot het ornament. Deze vergelijking bedoelt meer te zijn dan een min of meer belangrike aanvulling van wat van den Heever ons in zijn boek over Totius schonk; misschien is zij ook in staat om ons, even maar en heel oppervlakkig, een inzicht te geven in Totius' dichterschap en leert ze ons zo het belang beseffen van de studie die van den Heever ondernam. 1) Jochem van Bruggen, in die gramadoelas. J.L. van Schaik, Bepk., Pretoria. 1931. 2) Abr. H. Jonker, Die plaasverdeling. J.L. van Schaik, Bepk., Pretoria. 1932. 3) C.M. van den Heever, Deining. J.L. van Schaik, Bepk., Pretoria. 1932. 4) Roeiriemen. 5) Zie Opwaartsche Wegen X, 92. 6) Zie Opwaartsche Wegen XI, 70. 7) S. Ignatius Mocke, Gedigte. J.L. van Schaik, Bepk., Pretoria. 1932. 9) Uit: Wilgerboombogies. 10) Uit: De Steile tocht. Ik citeer alleen het eerste en het laatste koeplet. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking De druivenplukkers, door A. den Doolaard. Tweede Druk. N.V. Em. Querido's Uitgevers Mij. Amsterdam. De eerste druk van dit boek hebben we nooit ontvangen. De tijd voor een uitvoerige bespreking is daardoor gepasseerd. Een enkel woord ter karakteristiek moge volstaan. Wie zich De laatste ronde nog herinnert, vindt hier dezelfde knappe beschrijvingskunst, de liefde voor het landschap. De opeenvolging van vrouwen, die De laatste ronde ten slotte kinderachtig maakten, is hier vermeden, De druivenplukkers is als compositie veel beter, alleen reeds daardoor. Overigens is de houding tegenover het leven niet veranderd. Het boek mist een geestelike waarde, ik bedoel niet moraal, of een bedoeling, of iets anders opzetteliks, maar het is uitsluitend zinnelik: wat dan het sterkst tot uiting komt in het erotiese: die mannen voor wie eigenlik niets anders op de wereld bestaat dan een vrouwenlichaam. Er is een trek, die voldoende gemarkeerd is, om De druivenplukkers ook hier boven De laatste ronde te stellen: de vriendschap die ontstaat tussen Andre en Vladja, al vermag Vladja tenslotte niets tegenover de hartstocht van Andre. In de geschiedenis van Von Stail en Marguérite blijkt misschien het duidelikst, dat de man die zich in de verhouding tot een vrouw op de een of andere wijze remmen laat, van de schrijver altijd ongelijk krijgt, ook al zijn de argumenten waarvoor hij week, gevoelens van eer. Het Nederlands dat den Doolaard schrijft, is uitstekend en het verhaal heeft sterk aan boeiende kracht gewonnen. v. H. De smid van Wilna, door Eric P. Kelly. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf's U.M.N.V. (z.j.). Een alleraardigst boeiend jongensboek over Polen in 1832: het verstoppen van de Poolse koningskroon, door de Czaar gezocht, toen op de korte dagen van vrijheid onder Napoleon een tijd van sterke russificering volgde. De Franse vrijheid, gesymboliseerd in de achtergebleven Fransman in de Poolse bossen, die er de vuren van Perkoen ontsteekt, mag wat onwaarschijnlik wezen, maakt het verhaal voor jongens waarschijnlik nog wel zo interessant. v. H. Maartje Onverstand, door J.P. Zoomers-Vermeer. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf's U.M. N.V. (z.j.). In meisjesboeken moraliseert men nog graag zo'n beetje. Jongens voedt men graag op met ondeugende bengels, meisjes met brave kindertjes, die eerst wel een beetje ijdel, of een beetje kribbig, een tikje lui zijn, maar tenslotte toch echt lieve meisjes worden. Ook mevrouw Zoomers-Vermeer heeft dit recept gevolgd. Het is overigens niet onverdienstelik geschreven en zal - zoals het heet - zijn weg wel vinden. v. H. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Skalholt, door Gudmundar Kamban. W. de Haan. Uitgever, Utrecht z.j. Deze breed opgezette roman, die in 2 dikke delen verschenen is, waarop misschien nog een vervolg zal verschijnen gelijk in het oorspronkelike, is een historiese roman van de zelfde allure als de werken van Sigrid Undset. Het belangrijkste verschil is, dat het verhaalschema veel eenvoudiger is. De schrijver heeft de geschiedenis van Ragnheidur en Dadi uit allerlei historiese stukken bijeengegaard en heeft daarbij zoveel gegevens van wetenschappelike betekenis gevonden, dat hij in een bekend filologentijdschrift zijn vondsten betreffende deze merkwaardige geschiedenis, die in IJsland in de 17e eeuw zoveel opzien gewekt heeft, meegedeeld heeft, voor hij aan zijn roman begon. Voor zijn roman heeft hij de methoden van histories-filologies onderzoek en de scheppende arbeid van de auteur op voortreffelike wijze verenigd, zodat het resultaat werd dat men van de moeizame arbeid niets anders merkt, dan dat men aan de historiespsychologiese nauwkeurigheid onvoorwaardelik geloof hecht. De hoofdpersonen hebben het heroïese van de geweldige enkelvoudigheid der sagafiguren: zij vertonen een groot, sterk leven, dat met een buitengewone beheersing besloten blijft, waarvan slechts nu en dan een fel woord blijk geeft. Ragnheidur, dochter van IJslands bisschop, een mooi en zedig meisje, houdt van Dadi Halldórsson, die echter niet in een positie is om haar hand van de bisschop te vragen. Er ontstaat een stille verloving tussen die twee. Langzamerhand groeien er praatjes, die ten slotte haar vader ter ore komen. Ten slotte eist haar vader, die streng is tegenover ieder, van zijn dochter tegenover de ganse gemeente de zuiveringseed. Wanneer zij dan ten aanhore van ieder in de kerk heeft moeten betuigen, dat zij in haar omgang met Dadi haar maagdelike reinheid heeft bewaard, wreekt zij zich door in de daaropvolgende nacht zich aan Dadi te geven. Als zij dan na een tijd zwanger blijkt te zijn, gelooft niemand aan de zuiverheid van haar eed. De strengheid van haar vader tegenover haar en Dadi vormt het vervolg van het verhaal. Het leed en de kracht, waarmee deze gedragen wordt, het sterke afweren van de vader, het grootse dulden van Ragnheidur maken dit verhaal groots. Tot in de kleinste détails is het verhaal voortreffelik. Het is ook uitstekend vertaald, gelijk we van Dr. Annie Posthumus verwachten mochten. v. H. Ontmoetingen door Mien Labberton. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1933. ‘Ontmoetingen’ van Mien Labberton heb ik twee maal gelezen. De eerste keer als roman. Maar toen zat de stichtelikheid me dwars. Deze stichtelikheid ontspruit niet op natuurlike wijze aan het eigen leven van het boek, aan de werkelikheid waarvan in het boek wordt verhaald. Ze is niet sekundair, maar primair. Daarna las ik ‘Ontmoetingen’ als een stichtelike verhandeling. Maar toen zat de werkelikheid me dwars. Want die werkelikheid is er dan toch maar, en nu ze er is, moet de stichtelikheid er aan kunnen worden getoetst. De stichtelikheid wordt in dit boek echter niet aan de werkelikheid getoetst; de werkelikheid wordt met stichtelikheid overladen. Dat geschiedt tot schade van stichtelikheid en werkelikheid beide. Het leven kan zo geen adem krijgen; het verstikt onder de last waar mee het wordt overstelpt. En de last zelf wordt niet gedragen, het blijft een last die dan ook de lezer drukken gaat. Als Mien Labberton haar geloof wil propageren, best. Maar laat ze het dan niet doen in de vorm van een halve of hele roman. In de eerste plaats al niet omdat deze vorm zich daar nu eenmaal niet voor gebruiken laat. En in de twede plaats omdat ze, ongepaste middelen aanwendend, haar eigen zaak schaadt en daar is deze zaak toch te heilig voor? J.H. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus in het werkelijke leven door Jac. Petri. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam. 1933. Noem het werkelike leven van tegenwoordig het jachtende, rusteloze, en Petri bezit de taal en de stijl om erover te schrijven. Petri heeft een voorliefde voor veel synoniemen en voor brokstukken van zinnen. Met deze middelen kan hij uitstekend de onrust suggereren van een geslacht dat binnen zo kort mogelike tijd tot zijn doel wenst te geraken en daarbij - teken der gespletenheid - meer energie verbruikt dan wanneer het in langzamer tempo zich voortbewoog. Maar Petri schrijft in de hier verzamelde meditaties niet over het werkelike leven alléén. Het is hem erin te doen om Christus in het werkelike leven. Christus in het werkelike leven, dat betekent hier in de eerste plaats dat de onrust tot rust wordt gebracht. Petri moet nu óók de rust weergeven. En voor de rust geldt het ene, klare woord, de eenvoudige, gave zin. Dit woord, deze zin weet Petri te zelden te vinden. Heel vaak blijft bij hem in stijl en taal het rusteloze dat het weergeven van de rust schaadt. Ik oordeel hier naar de gedrukte tekst; misschien dat in gesproken vorm dit bezwaar minder geldt. Overigens een simpatieke bundel, die recht heeft op onze belangstelling. J.H. Redding door Herman Robbers. N.V. Uitgevers-Maatschappij Elsevier, Amsterdam. 1933. ‘Redding’ lijkt zo op het eerste gezicht wel een Engelse feuilleton-roman. De effectenhandelaar Lunsing, vijftig jaar oud en vader van drie kinderen, wil enkele dagen rust hebben en zoekt die heel alléén in een zomerhuisje van een van zijn vrienden. Maar in ditzelfde zomerhuisje verblijft, zonder dat iemand het wist, nog een andere gast, het Jonge meisje Greetje de Bock, door haar stiefvader belaagd en daarom het ouderlike huis ontvlucht. Lunsing neemt op zich het meisje over de grens te helpen, maar deze belofte brengt hem in vele avonturen; de reis wordt nu eens verhaast, dan weer vertraagd door politie-onderzoek, een poging tot chantage, ziekte. Tenslotte gelukt het plan toch; Greetje wordt ongedeerd aan kennissen in Zwitserland afgeleverd. De wereld denkt er het hare van; de geschiedenis is er waarlik ook vreemd genoeg voor. Doch Lunsing gaat vrijuit; wel heeft hij een warme genegenheid opgevat voor het meisje, maar hij heeft daar met geen woord van gerept en toen Greetje hem heel op 't laatst vertelde dat in Zwitserland ondermeer een jong ingenieur haar wachtte, die heel veel van haar hield en zij van hem, heeft hij haar aan die ingenieur afgestaan en is zelf de weg terug gegaan, naar een goedmoedige maar onbenullige vrouw en hyper-moderne kinderen die hij niet begreep, en gnuivende zakenvrienden. Robbers is er in geslaagd dit avonturenverhaal psychologies te verdiepen! Dat zal hem niet meegevallen zijn, want het geval dat hij stelde was wel zo op het pikante af avontuurlik, dat het de schrijver in de psychologiese uitbeelding zeer belemmerde. Het was, psychologies gezien, een dans op het slappe koord. Die Robbers ondertussen meesterlik volbracht! Altans wat Lunsing betreft. Die aanvaarden we, geheel. Greetje de Bock is veel minder; haar naïviteit lijkt ons al te overdreven. Bij iemand die zulk een lastige stiefvader heeft, zullen de onschuldgevoelens grondiger verstoord moeten zijn dan ze bij Greetje waren. En ook de hyper-moderne kinderen van Lunsing zijn niet naar het leven. Wat Robbers van hen ziet en beschrijft, is alleen maar de lichtelik karikaturale buitenkant. Het geslacht dat nu jong is, valt blijkbaar buiten de gezichtskring van de schrijver; op een figuur als Lunsing echter vermag hij het volle licht te laten vallen, en één zo'n figuur draagt een heel boek. J.H. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Schat en Parel, door A.G. Barkey Wolf, Uitg. Mij. Holland, Amsterdam, 1933 Over het algemeen vertoont onze voorstelling van den rijkdom van den Bijbel aan zinvolle verhalen en kernachtige gedachten een beeld van zeer grove trekken. De groote lijnen in de Godsopenbaring hebben wij wel voor oogen. Ook willen we wel erkennen dat de Schrift een wegwijzer is bij uitnemendheid, maar de onderrichtende wijsheid van veel Schriftwoorden blijft ons toch dikwijls verborgen; o.a. ook omdat we den Bijbel niet met de noodige aandacht en rustige overgave lezen. De lectuur van dezen bundel korte uitwijdingen, over soms slechts enkele woorden uit een Bijbelvers, lijkt mij bij uitstek geschikt ter overtuiging, dat de Heilige Schrift nog onnoemelijk veel rijker is aan juweelen dan ons, bij onze doorgaans toch te vluchtige bewondering, opvalt. Niet ieder die deze schatten en parelen in oogenschouw neemt zullen de kleurschakeeringen en flonkeringen ervan misschien gelijkelijk en in evengroote verscheidenheid evident zijn als ze het voor den voortvarenden delver Barkey Wolf waren. Dat kan echter ook aan een te geringe ervaring of aan een al te omfloersten blik liggen. Men late zich door dezen kenner gerust wegwijs maken om daarna met nog meerdere belangstelling af te dalen in de diepten waar goud en parelmoer geborgen zijn. Als het den lezers van dit boek gaat als mij, zullen zij zich steeds de ‘aangesprokene’ voelen en het is deze eigenschap van des schrijvers heldere inlichtingen die maakt, dat wij steeds geboeid toehooren. De U.M. Holland heeft aan haar reeks werken met speciaal stichtelijkopbouwenden inhoud m.i. een bundel van weer uitnemende kwaliteit toegevoegd. d. Br. Zie de dagen komen, door Mr. Roel Houwink, H.J. Paris, Amsterdam, z.j. Gaarne wil ik hier de aandacht vestigen op het verschijnen van dezen bundel Wijdingswoorden voor Gezin en Vereeniging. Er zijn in verzameld een aantal fragmenten uit den Bijbel en uit de gewijde Chr. Letterkunde. De bedoeling van dit werkje is te dienen bij al die gelegenheden waar behoefte aan een korte godsdienstoefening bestaat. Ik geloof dat deze bundel in een behoefte voorziet. Met goed overleg zal men van den stof ook zoodanig gebruik kunnen maken, dat men verschillende gedeelten zelf weer tot een passend geheel verbindt, al naar de omstandigheden dat verlangen. d. Br. Saraï, door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn. N.V. Niet de versvorm is het boeiende in dit Bijbelse gedicht. Al lopen er wel hier en daar aardige regels onder door, vaker struikelt de lezer over stroeve plaatsen. De romanschrijfster had het vers zeker nodig om de oneigene, veraffe Bijbelsfeer op te roepen. Maar het gedicht boeit ons vooral als psychologise roman. ‘Ouderwets’ is deze psychologise roman, geen flitsende, puntige plastiek, maar brede beschrijving. Wat heeft Ina Boudier-Bakker in de Saraï-figuur gezien? De sterke vrouw, die strijdend voor haar liefde, rebelleert tegen de wil Gods, tot zij ten slotte ervaart, dat juist door die liefde God zijn wil heeft vervuld. Een niet begrijpen van de Goddelike wil door de mens, totdat het inzicht komt van een instrument te zijn geweest voor Gods doeleinden. Een vurig individu, dat na felle zelfhandhaving komt tot een nog half agnostise overgave: Maar waar God liefde is, als Abram zegt, Dan is mijn liefde een scherfje, gebarsten en geblutst, Van 't groote Licht, en zóó zal God 't herkennen Als deel van Hem. En om die helle vonk Zal eens misschien, in dichte Hemelpoort {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Abrams Vaderhuis, een klein, klein venstertje Zich open doen, voor de arme ziel van Saraï. Het is merkwaardig dat Ina Boudier-Bakker zich aangetrokken heeft gevoeld tot een Bijbels onderwerp, nog merkwaardiger dat ze het heeft gedaan om dit te zeggen. Ook is het typies, dat juist een Oudtestamentise gestalte haar heeft aangetrokken. Het O.T. gaat misschien ook in de Godsopenbaring tot de mensen van deze tijd aan het N.T. vooraf. K.H. Klank en Beeld, door Alex Campaert. Het Venster, Uitgevers, Asten, 1932. Alex Campaert behoort met Louis de Bourbon tot de dichters, die het meest de aandacht trekken uit de groep van het tijdschrift Het Venster. Ongetwijfeld heeft iemand als Campaert ook wel talent, maar de verzen, die hij ons hier onder de maar al te juiste verzamelnaam Klank en Beeld aanbiedt, zijn toch nog bijster weinig belangrijk. Het is, zeker, een genoegelik spelen met melodieuze zinnen en zijn fantasie is niet altijd onelegant, noch onoorspronkelik. Maar als criticus vraag je je toch lichtelik ontsteld af, hoe het mogelik is, dat in een tijd als de onze, nu de hele wereld op zijn kop staat, iemand zich zo egocentries kan vermeien in wat ‘klank en beeld’. Denkt deze dichter zo altemet ook nog wel eens over iets? Uit zijn verzen merk je weinig meer dan dat hij naiefweg voor zijn eigen plezier, en misschien ook ten pleziere van zijn vrouw aan wie hij zijn melodietjes opdraagt, naar aanleiding van natuur of lektuur wat kleurige zangerigheid uitfantaseert. Soms poseert hij met hevigheid (‘O God, ik kan niet méér dan vallen en verbranden’) maar het blijft ‘Vuurwerk’. Soms neigt hij ook tot een zekere breedheid (b.v. in Omdracht), maar ook hier komt hij niet uit boven stemmingspoëzie. Dit bundeltje is in geen enkel opzicht een vormgeving van geestelike waarden, zoals onze tijd nodig heeft. K.H. Voor het Geluk onzer Kinderen, door Dr. I.H.J. Vos, Andries Blitz, Amsterdam. Een medies-pedagogies werkje als dit kan ik in ons tijdschrift maar kort aankondigen. Veel nieuwe gezichtspunten opent het nu niet bepaald en het is wat omslachtig geschreven. Overigens zullen deze gematigd-konservatieve inlichtingen en raadgevingen van een ‘doodgewone huisdokter’, zoals de schrijver zichzelf noemt, wel nut stichten. Als medicus bekijkt hij de dingen zakelik en niet zozeer doordat hij een Kristelik georiënteerde zedeleer is toegedaan (integendeel) als wel doordat hij ‘het geluk der kinderen’ in het middelpunt stelt, kant hij zich tegen te ver gaande nieuwlichterij in sexuele zaken. K.H. ‘Tao’, Universeel Bewustzijn, 350 paraphrasen op de ‘Tao Teh King’ van Lao Tse, door C. van Dijk. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam. Ik heb het hele titelblad overgeschreven, dan weet u meteen, waar het over gaat. U ziet al weer, hoe veelzijdig een recensent, zelfs van een kristelik letterkundig maandblad, moet zijn. Intussen meen ik mijn recensentenplicht te hebben vervuld, wanneer ik getuig, dat de literaire waarde van deze parafrazen in versvorm minimaal is. K.H. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonge strijder H.M. van Randwijk Ik heb mij dan met wapenen omgord, zuiveraar van Uw Goddelijk gebied, vijand van allen die niet optrekken naar het koninkrijk dat wordt. Ik heb het duffe legerkamp verlaten, waar ik aan doovend vuur de tijd droomend versliep, dapper te zijn onder Uw dappere soldaten, vaandel op elke weg waar de vijand liep. Hoort hoe het in de dag schalmeit: Pro Rege! - Maar in de duisternis van het verwarde front zijt Gij het die gekruisigd voor mij stond? Voor wie ik sterven wou, houdt Gij mij tegen en wijst mij wat ik moedig wou ontvluchten? - O wonder van Uw fluisterzachte naam, die doet verlangen wat ik wilde duchten, die doet beminnen wat ik wou verslaan. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De avondgangers Jan H. Eekhout Aan Prof. Dr. Joh. de Groot Hij is met ons den schemerweg gegaan Naar Emmaüs, een stille vreemdeling. Geen heeft het zwijgen van Zijn stem verstaan, Geen ried Hem, Die verborgen naast ons ging. Hij was alleen in onze erinnering En als een vreemdling zagen wij Hem aan. Wij hebben niet geloofd Die naast ons ging En is met ons naar Emmaüs gegaan. Ach, nooit als toen is Hij nabij geweest Zoo lieflijk ongenood, en schuw gevreesd Door U, door mij. Weer is het avond, weer Verzelt wellicht ons stil en vreemd de Heer Als eens - maar geen, geen waagt den blik opzij - o boos erinneren - noch ik, noch gij. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De boer zonder god Jan H. Eekhout (Fragment *) Veronica I Opgedragen aan Ds. E.D. Spelberg. Bondig verwittigde de boer, 's anderenuchtings, zijne knechten, die, bij het mager schijnsel der te wande gehangen lanteernen, vakerig nog, door de stallen scharrelden, tot hunne verwondering, de grijze vos in 't sliet te laten. In huis weergekeerd ging hij pal naar de opkamer, miek er licht en schreef een aan Ivo gericht draadbericht: ‘Kom dadelijk, V...... - hier aarzelde hij even, wrevelend tegen zichzelve, wijl hij op het punt stond te teekenen: ‘Vader’; dan hechtte hij krachtig eene tweede V aan de eerste en voltooide: ‘Waerschoot’. In de keuken sneed Veronica het morgenbrood, Waerschoot's zonderbare handeling verontrustte haar. Wat had hij dààr zoo vroeg uit te steken? Gisteravond reeds deed hij aardig. Hij uitte toen geen syllabe en na den eten was hij zonder heur dankgebed en kapittellezing af te wachten rechtstreeks naar bed getrokken. Deze houding deerde haar danig. Zij had er eene openlijke schennispleging tegen heur Godsvrucht en 't Woord in gevoeld. Ze had gezwegen, daar zwijgen soms wijsheid was, en ook omdat zij niet toogen wilde, dat hij haar kwetsen kost. Zwijgen zou ze ook thans, al hinderde het haar nog zoo, dat hij hare begroetenis niet had beantwoord. Daar roerde entwat, waarvoor zij op heur hoede diende te wezen, vermeende Veronica. Maar wàt roerde er?...... Waerschoot at en vertrok. In het tuighuis haakte hij een oud, sedert jaren in onbruik gerocht zadel van den muur en zadelde eigenhandig zijn vospeerd. Dravelings reed hij {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, nagestaard door Veronica, en 't volk op 't erf. Binnen het uur was hij weêrom en het leven op den Eenman leed voort gelijk gewendte. Te middagtij, aan tafel, merkte Veronica uiterlijk niemandal ongewoons meer aan hem. Hij zegde niet veel; ze zegden nimmer veel. Nochtans scheen 't haar lijk of er achter 'tgene hij sprak - al belangde dit simpel den voortgang der campagne -, entwat broeide...... Het versterkte heur argwaan. En nu ontwaarde ze dit verborgene eveneens in zijnen blik, het geluid van zijn stem, 't gebaren van zijn handen! Ze tastte bedreig. Zij dacht hierbij niet aan Ivo. 't Richtte zich op haar. Juist gelijk het zijne thans, trilde verborgen heur weerwoord. Bitse stilten muurden telkens tusschen hen, waarachter Veronica heur waakzaam verschanste. Doch er gebeurde niets. Na 't gebed rees de boer op, zegde ‘tot t'avend’ en begaf zich naar 't veld. D' ongerustigheid bleef muikeren in Veronica. Ze kuischte de borden en kommen en 't overig gerei en kost toen niet vinden wat verder aan te vangen. Zij toog naar de karnkeet, naar Meelnie, maar de meid kost makk'lijk heuren bijstand ontberen, vond ze. Ze had behoefte om te zitten en te dubben. 't Viel haar in, dat er in de kast in de pronkkamer verstellinnengoed lag, lakens, hemden. Zij bewaarde zulk soort werk voor de winteravonden. Zij zou dees keer afwijken van haar regel. Zij ging 't halen, zocht in de kabinetschuif. In 't weggaan haperde heuren blik aan het goudbruin-omlijste, bijkans levensgroot busteportret van den boer. ‘Lijk of 't lééft!, dacht ze. De oogen van het conterfeitsel fixeerden haar, uitdagend. Zij weerstond. Haar krachtsbewustzijn wies. Heengaand sloot ze hard de deur. Een schrale Novemberzon schuinde over haar, waar, in de bijkamer, zij traag aan heur taak zat. De buiskachel bromde. De gedachten doolden naar het verleden. Achteloos werkte zij. ......Ze had vader en moeder verlaten om hier te zijn. Het huisje in 't {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} dorp, waar zij goedleefden, was gepasseerd jaar verkocht geworden. Had zij toen gewild, zij-zelve had het kunnen betrekken. Ze liet het na om Ivo. Neen, ze had er geen spijt van; al studeerde de jongen alsdan reeds, hààr post behoorde op den Eenman. God had haar opgedragen hem te beschermen, hem, uiteindelijk, een toevlucht te wezen, een moeder...... waar de boer als vader zoozeer in verzaking was. Had de boer liefde gekend in 't hart, wellicht zou zij binst vader en moeder nog leefden dorpwaarts verhuisd hebben. Vader en moeder vraagden 't heur menigmaal. Zonder wroeging verweigerde ze 't hun, hoe diep ze ook wist, dat zij haar hulp van noode hadden...... Vader kost zijn eigen er soms over opwinden, stampte op den vloer met zijn stok, liet zijn brandende pijp op den vloer vallen en klaagde verontweerdigd van geen zijner dochters ooit één druppel goeds genoten te hebben! Moeder, 't rapst ter been van beiden, koos dan steeds Veronica's kant en suste vader met op zijn trots te speculeeren: dat hij, en zij-zelve, te jonk ter been waren om waarlijk niet buiten Veronica te kunnen. Indien g' oud waart, gelijk ge voorgeeft, voegde zij er immer aan toe, - ge zoudt j' eigen niet zoo dul meer kunnen maken, maar een machtelooze mummelare zijn!...... En moeder méénde dit alles per slot, want zij kost kwalijk verdragen, dat heur dochter Veronica tijdens hare Zondagsche bezoeken, in teere bereidwilligheid heur moeide met hun kleinen huishoud. - 'k Zijn zat mans allééne, meisen!, verkondde moeder...... Zij waren verscheiden, kort na malkander, en ter Rechter van God ingegaan, zoo zeker als de boer van den Eenman, indien hij bleef in verharding, eenmaal ter Linker verwezen worden zou!...... Waerschoot!... De boer zonder God!...... Oude vrome vertelsels verhaalden wel van lieden, die hun eeuwige ziel aan den lijvelijken Satan verkochten, actelijk bevestigend dien schandigen handel met eene onderschrijving in bloed, en waarvoor zij in ruil dan rijke wereldsche have ontvingen...... Zij, Veronica, geloofde diergelijke legenden niet - maar toch moest ze hierbij altijd denken aan Waerschoot. Hij, immers, verloochende den Schepper des Heelals en baadde, spijts zijne goddeloosheid, in groot bezit van geld en goed?!...... Menschen gelijk Waerschoot waren het, door wie, in verre eeuwen, zulke verhalen geboren wierden. De boer was gevangen in 's duivels klauwen, niet door slechtheid, doch wijl hij leefde in dwazelijke hoovaardij! Hij wist het zelf niet eens, dat de hel hem in haar macht had... Hij was {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen een verblind verdoolde!...... Zij betrapte er heur eigen soms op, dat ze hem haatte...... Dees noen was het zoo, en daarstraks in de pronkkamer...... Echter diende ze eerder medelijden te hebben met hem...... Ja, optreden tegen hem ging zij alléén, wanneer 't fel noodwendig bleek! Bidden èn waken ging zij, bidden èn waken......! Er kwam verruiming in heur hart, en meteen constateerde zij, dat hare handen werkeloos op heur knieën rustten...... Een knersend geratel begost in de staanklok. Onmiddellijk daarop tinkten bruut door de kamerstilte drie uren. ......Hoe de tijd voortrepte als ge zoo peinsde! 't Ontstelde Veronica. Nog alsaan peuterde z' aan het eerste hemd!...... De zon zakte laag al; ze kost in de zon kijken zonder dat 't zeer deed aan d' oogen. ......Vóór den donkeren wilde ze klaar zijn. Ze neerstigde nu en 't gepeis verijlde...... Terwijl Veronica het eindeling reeë hemd op 't kozijn legde, blikte zij vluchtig door 't venster. Ze schrok. De boer was daar op 't erf en schreed op de huisdeur aan met zijn zwaar bemodderde schoenen en hetten. - 'k Schrik ik van hem!, schamperde Veronica binnensmonds. En thans rocht ineenen de bazinne in haar in opstand. ...Wou Waerschoot met zoo bevuilde beenen heur properen gang doorloopen? De mans zijn al eender!... Haast klopte ze vermanend op de raamruit, als de boer-zelve zijn dommigheid te bespeuren scheen - hij draaide zich ten minste om en verdween langs achter. Luttel later hoorde Veronica zijn stap in den gang. Tot heur bevreemding ging hij de bijkamerdeur voorbij en opende de voordeur. Toen wierd het stil, beklemmend stil voor Veronica. Wat beduidde dit nu weder? Noch keerde Waerschoot terug in den gang, noch trad hij naar buiten...... Hij moest op den dorpel in 't deurgat staan! Weerom tastte Veronica gevaar, gelijk dees middag, wapende zij zich innerlijk. Neiging klom op, den boer aan te spreken. ...Niet doen, neen! Ze staakte van verstellen en luisterde scherp, 't gelaat naar 't venster. Eén kwartier duurde. Zenuwachtig bonsde Veronica's bloed. Ze wist niet wat denken, 't gedrag van den boer verwarde haar. Heur {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} houding ontspande niet. Stil en stijf zat ze, instinctief alstware, en met oogen die niet zagen. Tot een naderende voetstap over 't klinkerpad haar oor trof. Hare oogen wierden actief. Haar hand miek een gebaar naar heur hart. Ivo! Ivo, gekleed in winterjas, in de hand een reisvalies, kwam daar onzeker op 't huis af, Ivo, dien z' in Holland waande......! Een béving overviel haar van bangheid en boosheid tevens, boosheid om entwat, dat zij niet verklaren kost en dat haar bijkans duizelen deed 'lijk een flauw vrouwmensch...... Ze bedwong heur eigen, wierd de kloeke Veronica van altijd. Verlangst naar dadigheid welde op. ...De boer had voorzeker leelijkheid in 't zin, al vanaf gisteravond! Tevergeefs boorde Veronica naar een reden daarvoor - maar de boer was zoo'n heimlijkaard!...... Ze wou reeds opstaan als ze zijn stem barsch-verbeten zeggen hoorde tot Ivo: - Kom mee. 't Was of die stem Veronica op heur plaats bande, of, plots, een geweldige afstand breedde tusschen haar en den boer, tusschen haar en Ivo, - eene wijdte, welke heur rechtens verboden was af te leggen...... Ze docht heur verre weg gestooten van Ivo en al de liefde en al de moeiten, die z' om hem geleden had, 't leek nutteloos te zijn geweest! Veronica huiverde 'lijk van kou en 't kropte in heur keel. Een deur klakte toe. De deur van de pronkkamer! Veronica schudde de verlamdheid van heur af en sprong overeind. 't Roesden van allersoort zwarte gedachten....... Ivo kwam hààr toe, haar alléén! Op de teenen ijlde ze den gang in, luisterde, hijgend, de handen geperst op de borst. De boer sprak. Langzaam en onheilzwaar hamerden zijne woorden. - Ze zeggen, dat gij mijn zoon zijt, Ivo......, ik wenschte dat het zoo ware. 'k Geloof dat 'k mezelf als vader niets te verwijten heb, altijd heb 'k gedaan wat ik kost...... Boerenbloed schijn jij niet veel te bezitten. Dat heeft me {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls zeer gedaan...... 'k Heb dan willen redden 'tgeen er te redden mooglijk was. Je waart mijn eenigste, en na mijn dood zou d' Eenman joe vervallen...... 'k Zond je naar Holland, 'k handelde alzoo in d' hoop, dat er nog entwat van joe terecht zou kunnen komen...... 'k Had die hoop achterwege kunnen laten, 'k bemerkte 't telkens als je joe vacantie hier kwam uitlummelen...... Ja, wat voerde j' eigenlijk uit dan? Niemandal, Ivo......, ik kost enkel voor den zooveelsten keer constateeren, dat - de stem van den boer steeg - dat jij den heelen hof aan je hiel lapte......, dat je...... een nietsweerd zijt!...... De boer hield even op van spreken, vervolgde dan, schijnbaar kalmer: - De leste zomer was er één moment, dat 't leek of je berouwing gekregen had van je lamlendigheid: 'k zag j' op 't klaverstik komen...... 'k Dacht toen...... 'k Had niks moeten denken. Je kwam...... waarvoor? Misschien weet jij-zelf daar 't best antwoord op, Ivo!...... Misschien ook ik...... Je vat voorzeker, waarom ik je hier geroepen heb, Ivo......? ......Niet? 'k Ga ik 't je zeggen, Ivo: Je hebt 't meisen van Sanders ongelukkig gemaakt. De boer zweeg. Veronica leunde ellendig tegen den muur. 't Was of al heur bloed uit haar wegvloeide. Zij dacht niets; er was slechts dat eene, die bovenmenschelijke pijn in haar...... Wild klopte haar hart tegen haar handpalm...... Een floers trok voor hare oogen en ze staarde 'lijk in een nacht...... Wederom begost de stem daarbinnen, onafwendbaar. Veronica snokte heur los uit de verdooving. En almeteen had zij 't willen uitkrijten, dat de boer loog, loog, loog!......, dat haar, hààr kind niet zoo slecht kost zijn!...... Maar waarom zwijgt Ivo aldoor?, vraagde zij heur koortsachtig af;...... doch, neen, hij was niet schuldig, uit verslagenheid zweeg hij, en uit vrees......, want een beul was de boer steeds geweest voor den jongen, een lage beul!...... De stem voer voort: - Je roert je tong niet, Ivo......, ik begrijp het: er valt niets te verdedigen...... Ik heb niet verwacht, dat je bekennen zou......, je zijt daar te laf voor......, je lafheid bekent voor je! De stem sloeg plotseling over in niet langer te weerhouden razernij. De vertoorning van jaren scheurde zich, saêmgebald in weinig zinnen, vrij uit Waerschoot's ziel...... En 't was Veronica 'lijk of z' als door een glazen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wand schouwde en ze moordzucht las uit den wreedverwrongen kop van den boer en uit zijne gebaren...... Haar vingers knelden rond de deurknop. - Maar wat moet ik met je doen?!, raasde de stem, - wat moet ik doen met een ploert.....?? Ik moet je ranselen 'lijk een hond, rànselen!...... Veronica smakte de deur open. Even, als poogde zij nog heur te bezinnen, bleef ze roerloos. Dan droegen heur voeten haar den drempel over. Hoogopgericht, furieus, stelde ze heur tusschen den zoon en den vader, die de vuist geheven hield 'lijk gereed tot een slag. - Sla mij!, snerpte Veronica hem in 't wezen, - sla mij als ge 't durft!!... Driftig bonkte ze heur eigen op 't hart. De arm van den boer daalde. Als stond Veronica daar niet, als was heur gekrijsch niet tot hem doorgedrongen, keek hij over haar schouder naar Ivo, die in dierlijken angst naar hem òpblikte. - Lafaard!, zegde hij maatloos verachtend. Dreunend verliet hij 't vertrek. II. Licht grijsde de scheemring aan door het kleine raam van Matje Sanders heur slaapsteê. De tweede dag reeds was het, dat zij hier lag na dien ontzettenden avond. Vader wilde niet, dat ze opstaan zou. Een paar dagen van volledige rust zou goeddoen, vermeende hij. Matje stribbelde toen nog zwak tegen. Maar inwendig was zij vader innig erkentelijk voor zijn wensch. Dienzelfden avond ook nog, had vader haar vergiffenis geschonken; bij zijn weerkeer in huis, nadat de boer vertrokken was. En naakter was deze vergiffenis geweest, dan wanneer vader gezegd zou hebben: ‘Ik vergeef het je’, - naakter, wijl hij het niet aldus uitdrukte, doch versluierde bijkans. - Wou je me dàt òòk nog aandoen, meisen......? zegde vader zacht. Zoo wierd het eene vergeving, welke niet mede voor grootmoeder, maar alléén voor Matje verstaanbaar was. En heel zijn last van leed en heel zijn groot meedoogen met haar legde vader erin, en, eveneens, zijn nameloos geluk: dat zijn kind nog lèèfde!...... {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Wit-helder besefte Matje toen, dat zij niet meer te sterven vermocht en wilde, dat zij lèven ging blijven, leven voor vader en grootmoeder...... - Alles zal goed worden, geloofde vader in zijn betrouwen op Waerschoot, doch de smartelijkheid donkerend onder zijn geloof had hij niet gansch kunnen verduiken...... Hoe echter het nog-goed-worden zich openbaren zou, hierover zweeg vader, en enkel uit grootmoeder's mond wierd het Matje duidelijk, hoe of hij zulks zijn eigen ongetwijfeld voorstelde. - Je zult nu gauw trouwen, verklaarde de oude vrouw buiten vader's bijzijn. Trouwen......! Met Ivo Waerschoot...... Er beefde geen blijheid in Matje om deze oplossing......, vaag dacht ze aan de vele triestigheden, haar te wachten staande, vaag en heel even. Daarna was entwat over haar gekomen van onverschillige aanveerding, 'lijk of 't haar voorts niemandal rocht wat geschieden zoude. Deze onverschilligheid liet sinds niet meer af. Aanhoudend onderging ze de vreemdige gewaarwording als leefde ze thans het leven van een ànder, terwijl ze heur tevens zeer verre gescheiden wist van die ander. Toch kende zij juist die ander beter dan heur eigen. Aan heur eigen doemden soms nevelige herinneringen op in luttel scherpe beelden, verbrokkelingen van wezenstoestanden welke eens waren...... wanneer?, en waarnaar altemets, den duur van een flits, een pijn van verlangen, van entwat 'lijk heimwee ontwaakte, terstond, bewust eigenlijk, door haar gesmoord. Met het meisje uit het, droom-ver, verleden had zij afgedaan. Er was geen ander gebleven, dan zij, hier, op het bed in 't nauwe dakkamertje en wier lot zij voortaan als waarlijk het hàre moest leeren beschouwen, ofschoon z' er niet bijster belang in koesterde. Het was alles zoo zonderbaar!...... Hooren moest ze - en het was als een doem - met het gehoor van een ander, voelen met het gevoel van een ander, zien met eens anders oogen...... Thans was het, dat haar voortdurend teisterde het geluid eener snijdende vrouwenstem. De vrouw-zelf was daarstraks heengegaan: bazinne Veronica, - doch hare stem hing hier nog in de kamer, saam met de sfeer harer kwellende tegenwoordigheid...... {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Binst Veronica's bezoek drong geen moment het absolute eener werkelijkheid tot haar door, terwijl alsdan niettemin het vermoeden ervan door haar henen waarde...... Zij had Veronica heure zegsels over haar heen laten hagelen als waren deze niet voor haar bestemd en geantwoord als antwoordde zij voor een afwezige...... Grootmoeder had de bazinne bovengebracht en hen alleen gelaten. Verinoca had nevens het bed plaatsgenomen en gezwegen, beidend waarschijnlijk het beginwoord van haar. Maar Matje lag alsaan de bazinne te beöogen en een seconde had zij gehuiverd, 'lijk voor een spookverschijning. Dan wierd het weder gewoon, ervaarde zij niet de geringste band met die vrouw. Toen begost Veronica onverhoeds eene overrompelende redenatie. Ze zegde, dat ze deernisse had met Matje en dat 'tgeen er geschiedde onherstelbaar zoude zijn, indien de Hemel leêg was van d'Al-Eenigen God, die zich, in de gedaante van Jezus-Christus, op eerde getoogd had. Matje moest wel bedenken, dat het een onschatbaar geluk voor de menschheid kost heeten, dat God in Jezus, die voor aller lieden zonden, dus insgelijks voor Matje heur schrikkelijke zonde!, op den berg Golgotha den bitteren kruisdood doorstreed, zich aan de wereld zichtbaar onthulde - want hier lag het blijk van zijne heilige genade, elkend een ten deel vallend openlijk voor Gods Aanschijn zijne zwarte schuld belijdend... en Matje gelòòfde toch in God en Jezus Christus?, en zij beròuwde immers de zonde die ze bedreven had......? Klaar wist Matje, dat zij deze vragen beaamde in het gevoel van niet anders te kunnen. En tegelijk had zij moeten peinzen aan een brief, dien ze van Ivo ontvangen had en d'eigensten dag verbrand. Heure lippen bewogen dan, iet van dien brief aan Veronica te vermonden, maar geen klank was luide geworden, hoewel zij vatte, dat de bazinne, Ivo's naam ontwijkend, 't al op haar laadde. Och, wat scheelde het...... Veel bidden, in boetveerdigheid bidden moest Matje, opperde Veronica. Dit zuiver zou God-de-Heer met haar schande te verzoenen vermogen, en de mènschen......, het dòrp......, 't welk ginds gezegd wierd, zij moest het heur niet aantrekken......, hare zaak gold niet een zaak tusschen haar en de dorpsklappei, doch tusschen haàr en den Hèmel...... Wel echter wou Veronica Matje konddoen: 'tgene haar, Veronica, betrof, zij vergaf het meisje alles, alles! En daarbij had Veronica Matje's hand in de hare genomen ter bevestiging van haar besluit. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen Matje nu 'lijk of zij uit een kwaden slaap ontwaakt was, die ook thans nog op haar woog en nooit weder geheel vervluchtigen zou. Veronica's praat pijnde haar gelijk een bepaald, telkens zich herhalend geluid (men weet niet wat en vanwaar en men heeft geen behoefte het te weten) folteren kan. Als grootmoeder haar zooeven ondervraagde naar het doel van Veronica's komst, had Matje 't haar niet kunnen meedeelen...... Veronica was intusschen haastig en uiterst content op den hof gearriveerd. Uit Ivo's verward relaas had ze moeiteloos kunnen opmaken, dat het meisje sinds jaren al naar vrijïnge trachtte met den jongen en nu was z' er eindeling in geslaagd hem te bekoren...... O, Veronica kende 't vrouwvolk! Wel duizend exempels bezat zij van diergelijke gevallen! Ach, ze kost het van Matje per slot best verstaan: 't meisen speelde in heure kindsjaren geregeld met Ivo tegaar......, zij was tegelijk met hem grootgekweekt alstware...... Maar hier zaagt ge nu meteen eens, hoe eene vriendschappelijke vermenging van twee gansch verschillige standen nooit zonder onheil afloopen kan!...... Ze vermeende heel vroeger den boer hieromtrent een enkele maal gewaarschuwd te hebben en 't speet heur op dees oogenblik geducht niet stouter te zijn opgetreden...... Ja, in zekeren zin droeg Matje bijkans even weinig schuld als Ivo, - en Veronica bevond het eene glorierijke overwinning der Christelijke liefde in haar, dat zij, na veel vechtens inwendig, Matje Sanders bezocht en haar, voor heur persoon, kwijtschelding gegeven had, terwijl zij Ivo, die 's anderenmorgens op heur raadschaffing in de vroegte afgereisd was, geen speldekop ontzien had in haar angst voor wat hem wellicht nog in Holland wedervaren kost...... Ze deed Ivo zweren geenen omgang met vrouwmenschen te zullen zoeken. Daartegenover had ze 't op heùr genomen eventueele scheeve voornemens van den boer met alle kracht te ondervangen. Want zeer vreesde Veronica, dat Waerschoot zijn zoon zou willen doen huwen met Matje, en dan zou Ivo's toekomst deerlijk verbrijzeld liggen...... Veronica schouwde in Ivo een slachtoffer van Matje's pogingen naar minne. Daardoor kost zij haar plannen vlot met haar geloof en geweten overeenstemmen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was haar wankellooze overtuiging, dat, met te handelen gelijk zij voor had, heur ziel schâloos uitging. Veronica zette het avondeten gereed. Ze verbeeldde heur overtijds te zijn. De boer kost subiet verschijnen en z'achtte 't noodzaak hem in onwete te laten omtrent haren uitgang naar Sanders' huizing. Hij volvoerde zijne affairen apartig; Verònica dies de hàre. Nog niemandal roerde de boer aan over Ivo, 'lijk met een slot hield hij den mond versloten. Vandaag of morgen evenwel, docht het Veronica, moest hij haar wel een en ander vermonden. Lastig kost ze gelooven, dat hij haar totaal zoude miskennen, tè heftig demonstreerde ze hem in rechten op Ivo niet d'onderste te gelden...... Het staag overentweergedrevel van de spinde naar de tafel verhitte Veronica's wezen; en 't fornuis gloeide daarenboven zoo danig...... Als ze heur eigen monsterde in 't kopspiegeltje bezijds de spinde, ontwaarde ze, dat z'er 'lijk verconsterneerd uitzag. Wel wist ze de oorzaak ervan puur de heerschende koolwarmte, maar onwillekeurig steeg 't gedacht, dat haar uitzicht bij Waerschoot vermoedens wekken ging, dewelke verraderlijk voor haar waren. Ze dompelde een handdoek in een wateremmer en koelde 't rood gelaat. Amper gereed, vernam zij een stap langs 't venster, Klompvoeten. ...Gelukkig Meelnie. Voorzeker had Meelnie weer iet vergeten voor 't maal in de keet. Altijd vergat Meelnie en redderde dan pas op 't allerleste. Aan Meelnie's komst schatte Veronica, dat de knechten reeds in de keet aan tafel geschaard zaten. Waerschoot zou nu weldra volgen. Op heur kousen betrad Meelnie de keuken. - 'k Heb de stuiten vergeten, bazinne. - Ja-ja, 't zal eens nog je hoofd zijn, antwoordde Veronica kribbig. Ze greep een koppel versch-geurige terwebrooden van de plank en reikte ze de meid over. - Merci, bazinne, en smaaklijk...... - Smaaklijk, Meelnie, zei Veronica kort. Meelnie stond al in den gang als Veronica nariep: - De boer al op 't erf, Meelnie? - In den stal bij de peerden. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} - Danke. Veronica ging zitten. Ze had nu tijd grondig te bekomen; de boer in den stal, 't rekende nog een vette tien minuten...... 't Borrelde ineens lust in Veronica den Bijbelboek open te slaan, om te kijken of zij niet op entwat stuitte daarin, pront passend op heuren zwager. Ze nam de Schrift, de weekdaagsche, van de schouwrichel en bladerde erin. ...Hier, bij 't kalenderblaadje was ze dees noen gestaakt. Veronica tuurde nauwlettend. ...Neen, 'tgene thans beurtte leek slecht gebruikelijk. Ze zocht verder. Zij twijfelde er niet aan, dat God's Woord ook in dit speciale geval niet versaagde. 't Schoten haar verscheidene hoofdstukken te binnen, welke hunne wonderdadige uitwerking niet konden missen, maar wanneer zij ze onder oogen had, bleken zij nutteloos! Weer elders gespeurd. ......Zie, 't moest den boer in 't hart raken, zijn herte moest ervan verweekelijken......, 't moest d'oogen hem rein wasschen, zoodat hij niet langer de dingen door 's duivels bril schouwen kost...... Faalde God's Woord nu......? ......Ha, triomfeerde Veronica, hier had z'entwat! Veronica was er wel niet zoo heel gewis van, dat al 't hier neergeschrevene met Waerschoot en Ivo in genoegzame verbintenis stond......, echter deze ééne regel, dien heuren blik, 'lijk door een hoogere Macht bestierd op 't onverwacht taakte, dèze eene regel......! Ze rukte 't kalenderblaadje van tusschen de bladzijden, zonder bedacht, dat zij niet meer vinden kost waar voorheen te zijn gebleven, en legde 't op de nieuwe plek. Ze sloot het Boek en plantte het, schuwig, 'lijk myde van betrapt te worden, terug op de schouw. Dan wierd ze ongeduldig. ...... Verscheen de boer haast?...... Ze zou vast de koffie schenken...... Binst ze doende was, geruchtte 't by 't achterhuis...... Waerschoot. - - Goenavend, Veronica. De groet klonk ten naaste bij zakelijk, alhoewel niet ongoedaardig. - Goenavend, mompelde Veronica. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij aten, zegden soms een los woord. Bijtijden hoorden zij een beest beurelen uit den stal, of den doffen stamp van een peerd tegen 't beschot. Veronica haakte naar de beëindiging van 't maal...... Dees keer was zij vòòr den boer klaar. Ze voelde heur op 't ongemak. ...... Goddank. Met nerveuze handen opende Veronica vanher den Bijbel op haren schoot. Ze las, dempte heur geluid zooveel mogelijk, teneinde op 't juiste moment heur stem te kunnen verheffen...... ...... In de dagen Herodis des Konings van Judea, was een seker Priester met name Zacharias, van de dagh-orden Abie: ende syn wyf was uyt de dochteren Aarons, ende haer naem Elisabet...... ...... Ende sy waren beyde rechtveerdigh voor Godt, wandelende in alle geboden ende rechten des Heeren onberispelyk...... ......Ende sy en hadden geen kint...... Nimmer ontroerde de verheven Bijbelspraak Veronica dieper wellicht dan thans, ofschoon haar 't bedied van 't gelezene teloorging en alleen de statige klank der woorden haar in d'ooren zong. 't Was haar 'lyk of zij luisterend was naar entwat 'lyk schoone orgelmuziek, die zelve zij miek en waaruit straks den goudenen zin opbloeien zoude ten heil voor Waerschoot, Ivo en haar...... Eene plechtige handeling verrichtte zij...... ...... Maer de Engel seyde tot hem: En vreest niet Zacharia, want uw gebedt is verhoort: ende uw wyf Elisabet sal u eenen sone baren, ende gy sult synen naem heeten Joannes...... Veronica voelde aangedaan hoe allengs zij naderde tot d' uitverkozen passage... Langzaam klom heur klank...... ...... Ende u sal blydschap ende verheuginge zyn, ende vele sullen haer over syne geboorte verblyden...... ...... Want hy sal groot zijn voor den Heere: noch wyn noch stercken drank en sal hy niet drinken, ende hy sal met den Heylighen Geest vervult worden, oock van syns moeders lyve aen...... ...... Ende sal vele der kinderen Israëls bekeeren tot den Heere haren Godt... Een profetisch bezwerende, toch bedachtzaam dwingende toon stroomde {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} nu van Veronica's dunne lippen en 't was haar of de boer zich verslonden tot luisteren zette...... ...... Ende hy sal voor hem henen gaen in den geest ende kracht Elie, OM TE BEKEEREN DE HERTEN DER VADEREN TOT DE KINDEREN...... Veronica stokte. 't Wierd ontzaglijk stil. ...... Nu was het zaad uitgestrooid, nu was het gezegd...... Waarom zweeg de boer alsaan......? Zat hij gepakt van d'aandoeninge......? Veronica blikte tersluiks op. Hunne oogen kruisten malkander. ...... 't Was al om niet geweest...... het wezen van den boer een masker gelijk immer...... Een booze wind had het zaad zijlings d'akker gewaaid......, de duivel...... De oogen van den boer hielden Veronica's oogen vast. 't Rocht al overhoop in haar binnenste. Ze vraagden, de oogen van den boer: ‘Waarom leest ge niet voort, Veronica, ik ken het kapittel wel, Lucas I....... lees voort, Veronica, ik weet dat er nòg komen moet......’ Schaamte brandde naar Veronica heure wangen, schaamte, wijl zij vermeende de simpelare te hebben uitgehangen met haar lezing, en dat z'heur eigen belachelijk maakte...... Zij snokte 't hoofd omneer en las raffelend verder...... Het was eene smadelijke vlucht over een weg van eindeloos schijnende woordkolommen...... Telkenmaal stolperde zij over de letters 'lijk over scherp-puntige steenen...... Als in een droom verkeerde Veronica, waarin de mare u berijdt...... Ze rocht met het kapittel tenden en prevelde zonder begrip het dankgebed. Dan verbrak de boer den zonderbaren ban, waarin zij leefde. Ze hoorde hem zeggen: - Wanneer 't zoo houdt, buiten, zijn onze beeten...... De rest hoorde Veronica niet. Zij was opgestaan, en de tanden in de bovenlip bijtend teneinde niet almeteens te weenen, liep zij doelloos den gang in. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Verraad Roel Houwink God, ik heb U verraden en ik verraad U nog in dit woord. ik heb U verraden in den man dien ik liet gaan van mijn drempel zonder hulp. ik heb U verraden in den grijsaard dien ik bespotte om zijn wijsheid als van een kind. duizendmaal heb ik U verraden. er is geen dag voorbijgegaan dat ik U niet heb overgeleverd voor een kus. in mijn vrouw heb ik U verraden en in mijn kind. en ik heb mij niet geschaamd en het hoofd gebogen maar gezocht naar verontschuldigingen. een grooter verrader ben ik dan Judas die U om dertig zilverlingen verried. want ik heb U niet verraden om geld noch om goed noch om eer doch om mijzelven enkel om mijzelven, o Heer! God, ik heb U verraden en ik verraad U nog in dit woord. vergeef mij. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Naklank H.M. van Randwijk Als de engelen naar den hemel weggevaren zijn, even de luchten vol licht, even de boomen vol schijn en bliksemt de nacht in hun duizendkleurigen gloed, dan heeft zich Gabriël aan 't hoofd van Gods leger gesteld, en aarzelend deze tijding boven de sterren gemeld: - Uw liefde stortte omlaag als een zingende waterval, de sferen droegen Uw licht, wij zongen, en bogen al luisterende, en zochten een antwoord op Uw stem...... - nacht...... en wat zoekende voeten in de straten van Bethlehem. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Een spel van jeugd en arbeid J. Haantjes Naar aanleiding van ‘Maar wij...?’ door Anthonie Donker. Vrijzinnig Christelijke jeugdcentrale, Utrecht. 1933. Het is nog maar een paar jaar geleden dat de V.C.S.B. het eerste lekenspel van Mevrouw Roland Holst opvoerde; de V.C.J.B. volgde nu met een soortgelijk spel van Anthonie Donker. Tegenover deze aktiviteit van de vrijzinnige jeugdbeweging steekt wel zeer schril af de inertie van de orthodox-protestantse jeugdorganisaties. Wat deden deze orthodox-protestantse organisaties voor de bevordering van het lekenspel? Niets. Eén uitzondering maak ik hier, niet voor een organisatie, maar voor een persoon; de heer Fallentin, sekretaris van het N.J.V., waagde zich een paar maal aan een proefneming; zijn pogingen zijn zeker niet onverdienstelik, maar dragen te zeer de sporen van een gemis aan poëtiese vaardigheid. Wat de heer Fallentin ontbreekt, bezitten onze dichters. Maar wie heeft ooit gehoord dat de jeugdorganisaties zich tot hen wendden om hulp? Het weinige dat de orthodox-protestantse dichters op dit gebied ondernamen, geschiedde op partikulier initiatief, op aansporing van vrienden of op verzoek van een plaatselike vereniging. Ik denk hierbij vooral aan experimenten van Rijnsdorp en nu onlangs van Jan de Groot. Dit alles is des te meer te betreuren, nu met het lekenspel de mogelikheid geboden wordt de bezwaren die anders steeds van orthodox-protestantse zijde tegen het toneelspelen worden aangevoerd - en dan door middel van de benaming ‘samenspraak’ handig worden ontweken! - te ondervangen. Het woord ‘lekenspel’ heeft, in navolging van het Duitse Laienspiel, een zeer ruime, een te ruime betekenis gekregen. Zo langzamerhand is het de naam geworden voor ieder spel dat geschikt is om {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} door leken te worden opgevoerd, hetzij het dan een zuiver toneelstuk is of meer een spreekkoor. Beter was het, indien deze naam beperkt gebleven was tot die spelen, welke niet alleen geschikt zijn om door een groep leken gespeeld te worden, maar die bovendien de gedachten en gevoelens vertolken die in deze groep leven. In zulk een geval vervalt voor een zeer groot deel het gevaar dat het spelen van een rol zou kunnen meebrengen; de spelers spreken en handelen van uit hun eigen wereld; ze blijven - als groep - zichzelf gelijk. Ook wordt, omdat de groep de groep moet blijven, zo aan persoonlike ijdelheden paal en perk gesteld. Het is natuurlik een bewijs van grote eenzijdigheid wanneer we, bij de beoordeling van ‘Maar wij...?’, ons uitgangspunt kiezen in dit zeer bepaalde ideaal. Toch heeft het ook zijn voordelen; zo worden wij ons onmiddellik het verschil tussen ‘Kinderen van dezen tijd’ en dit nieuwe spel bewust. ‘Kinderen van dezen tijd’ staat dichter bij ons ideaal dan ‘Maar wij......?’. In het spel van mevrouw Roland Holst zijn de koren, verschijningen en geesten de hoofdzaak; de door hen uitgesproken bevindingen worden in de met name genoemde individuen slechts nader toegelicht. En ook in aestheties opzicht ligt het zwaartepunt op wat deze koren, verschijningen en geesten zeggen. De woorden die de enkele personen spreken, doen ons in hun verbinding van alledaagsheid in de zegging en gedragenheid in het ritme vaak te tweeslachtig aan; in de meer bespiegelende gedeelten komt daarentegen de bewonderenswaardige eigenschap van deze dichteres, om abstract geworden uitdrukkingen weer konkreet te gebruiken, soms prachtig tot zijn recht. Ik denk hier b.v. aan regels als: De golven die door de aether gaan roepen w' als onze boodschappers aan. In ‘Maar wij......?’ daarentegen zijn de beste gedeelten die welke door de met name genoemde personen, de individuen, gesproken worden. Bij de opvoering kwam dit nog duideliker uit dan bij de lectuur van het stuk. Desirée, van Dalveren en vooral Harald beheersten het toneel. De anderen versterkten de dynamiek van hun spel, maar méér door te onderstrepen en door aandachtig te luisteren dan door zelf handelend in te grijpen. Dit geldt van de groep jongeren die met Harald het leven intrekt, dit geldt van de werkelozen waartussen deze jongeren verzeild raken. Zelfs geldt dit {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van het enige koor dat dit stuk bezit. Weliswaar heeft dit koor een belangrik aandeel aan het voortstuwen van de actie, maar het weet deze hem toebedeelde taak toch slechts alléén te vervullen door wakker te maken, door bewust te maken, wat er reeds in de enkele personen leefde. In het spel van Donker gaat het niet om de namelozen, maar om de met name genoemden. En onder die met name genoemden gaat het tenslotte weer om één, om Harald. Op hem wordt steeds meer de aandacht gekonsentreerd. Er scheidt zich van Haralds gezelschap een groep socialisten af; voor een ogenblik hebben zij onze belangstelling, dan verdwijnen ze van het toneel. Maar Harald blijft. Er trekt aan Haralds gezelschap een troep fascisten voorbij; voor een ogenblik hebben ze onze aandacht, dan marcheren ze weg. Maar Harald blijft. Harald blijft. Op hem komt de roeping van deze tijd te rusten. Op hem alléén. Zelfs niet op Desirée of Haralds vader. Die zijn in de geest aan hem verwant; ouder dan hij, hadden zij dezelfde ervaringen als waarvoor ook hij zich gesteld ziet, reageerden ze op deze ervaringen op dezelfde wijze als waarop ook hij geneigd is er op te reageren. Zodoende vermogen ze aan Haralds roeping een strekking te geven die ver uitgaat boven het eigen geslacht. Maar daarmee wordt Harald niet van zijn roeping ontheven. De verantwoordelikheid voor de daad, de noodzaak tot de daad blijft; die rust in het heden, het nu. Harald blijft. Harald houdt zijn rede. Meer dan een kwartier lang wekt hij toehoorders en kameraden op om niet te vertwijfelen; het gaat niet om verdienen, maar om dienen. We staan allen in de dienst van het leven en deze dienst is de enige ‘die nooit wordt opgezegd’. Dan wendt hij zich om. De achterwand van het toneel zakt weg; er wordt een lange, smalle brug zichtbaar, die verdwijnt in de dennen. Harald gaat over die brug; de anderen zien hem vol spanning na. Dit einde werkt als een verrassing. Toch sluit het onmiddellik aan bij de ontwikkeling die het stuk ons te aanschouwen geeft. Dit spel heeft de tendens tot konsentrasie op de enkele, met name genoemde mens. Is het dan zo vreemd, dat we aan het einde deze mens zien gaan, langzaam, eenzaam, maar - hij gáát? En toch bevredigt dit einde ons niet. Waarom niet? Omdat het tot stand {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam met behulp van een regiekunstje, het plotseling wegzakken van de achterwand? Omdat Harald langs de brug, niet naar ons toeloopt, maar van ons weggaat - om tenslotte tussen de takken van een denneboom te verdwijnen? Ongetwijfeld zijn dit omstandigheden die vertroebelend werken; toch kunnen zij ons ons oordeel dat de brug, als eindpunt in de ontwikkeling, zoals het spel ons die te zien geeft, een gelukkige vondst is, niet ontnemen. Maar waarom kunnen we ons dan toch niet geheel bevredigd voelen? Om de reden van onze teleurstelling te vinden, zullen we dieper moeten zoeken dan naar onvolkomenheden in de regie. De reden voor onze teleurstelling ligt in de geestelike strekking die dit spel bezit. Tussen de dramatiese bouw van dit stuk en zijn geestelike strekking bestaat een zeer duidelike paralellie. Dramaties gezien, konsentreerde zich dit spel op de enkele mens; ook geestelik wordt de mens hier geheel op zichzelf teruggewezen. En in Harald wordt dan iemand getekend die, op zichzelf teruggeworpen, in zichzelf de kracht vindt om de moeilikheden die het leven hem in zo ruime mate toevoert, te overwinnen. Die altans denkt dat hij ze overwinnen kan. Maar zij die op het toneel achter bleven? Met welk een spanning zien ze hun makker niet na! Zal hij slagen? En zij zelf? Wat zullen zij? Zullen zij volgen? Zullen zij allen volgen? Laten we toch vooral niet menen dat het probleem van jeugd en arbeid is opgelost, wanneer één der besten, of desnoods enkele der besten, door geloof in wat ze zelf waard zijn, de depressie weten te overwinnen! Het gaat hier niet om de sterksten, het gaat hier om de zwaksten. Wat moeten die anderen die er niet in slaagden uit te groeien boven hun duister lot? Wat moeten zij die niet eens de moed hadden om altans te trachten, een bres te slaan in der tijden nood? Met een verwijzing naar de mogelikheden die er in de mens aanwezig zijn, komen we er niet. Maar als het dan met des mensen macht niet gaat, zouden we het dan niet eens met des mensen onmacht proberen? Misschien dat we, tot eigen onmacht doorgedrongen, de macht van een Ander vinden, die het wèl kan. Het zou wel eens kunnen blijken dat dit de enig mogelike manier was. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Johannes Reddingius 60 jaar. Tusschen twee Werelden, door Johannes Reddingius N.V. Uitg. Mij. ‘De Tijdstroom’, Lochem, 1933. Johannes Reddingius - heeft u de laatste jaren nog wel eens aan die naam gedacht? Hij is nu 60 jaar geworden en ter gelegenheid daarvan hebben een paar vrienden zich ervoor gespannen om dit bundeltje van hem uitgegeven te krijgen. Er is wel iets aardigs in om zich nog eens in zo'n figuur van de oude garde met aandacht te verdiepen. Dat is alweer het voordeel van de recensentenplicht: uit mezelf had ik dit boekje waarschijnlik niet ingekeken. Reddingius is altijd iemand van het tweede plan geweest op de Nederduitse Helikon. Dat was hij in zijn jeugd, toen hij door zijn bundel Johanneskind bekend werd, dat is hij nu nog in zijn ouderdom. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer de publikaties van de grote figuren van zijn generatie, Verwey, Boutens e.d. vrijwel onopgemerkt blijven, iemand als Reddingius al helemaal een vergeten burger wordt, wiens dichterschap zijn betekenis gehad heeft. Was dit dichterschap dan zoveel minder dan van de dichters, waar wij ons tegenwoordig mee bezig houden en waarbij ook ettelike van het tweede plan zijn? Och nee, Reddingius' verzen, ook de verzen die hij op 't ogenblik schrijft, zijn alleszins leesbare verzen. De betekenis van een figuur voor het literaire leven van zijn tijd wordt echter nog door zoveel andere faktoren bepaald dan door de kwaliteit van zijn dichterlik talent. Er zijn b.v. onder onze Protestantse auteurs verschillende ‘kleinen’, die mij veel meer belang inboezemen dan vele ‘groten’ buiten onze kringen, eenvoudig omdat zij met mij in dezelfde beweging zitten en gelijksoortige kulturele idealen koesteren als ik. Zodra een schrijver in een of andere ‘beweging’ zit met aktuele betekenis, krijgt hij meer perspektief, kunnen wij zijn produktie zien tegen een grotere achtergrond dan van het individueel talent alleen. De achtergrond van Reddingius' poëzie is voor mij in het minst niet aktueel. Zijn werk leeft in de periferie van de Kristelike gedachtenwereld, die zich kerkelik georganiseerd heeft in het (oudere) vrijzinnig-Protestantisme. Religieus is dit werk onmiskenbaar, er leeft een uitgesproken geloof en een uitgesproken vroomheid in. Daar de natuur heel sterk tot deze dichter spreekt, krijgt zijn religiositeit licht een enigszins pantheïsties karakter. De dualiteiten, die zijn religieus denken bepalen, zijn ‘algemener’ dan in de Kristelike Openbaringsleer. ‘Liefde’ is ook bij Reddingius de positieve pool van zijn dualisme, maar het is niet de onmiddellik aansprekende, verlossende solidariteit van God met de gebroken en lijdende wereld, het is een ietwat verfilosofeerde, vermooide, door bespiegeling gekultiveerde natuurmystiek van een ‘hoogstaand’ mens. Het probleem van het menselik lijden wordt hier al te gemakkelik gezien als een strijd van licht en donker. Het licht overwint altijd, in de dagelikse terugkeer van de zon, in de jaarlikse terugkeer van de lente. Ook de dood is maar een schijnbare overwinning van het donker, de liefde maakt het graf nietig, want de mens is een ‘lichtwezen’. Kristus is de Drager van licht en liefde. Dit is alles wel heel nauw verwant met Kristelike voorstellingen: het modernisme was ook een kind van het Kristendom. Maar het is ons allemaal een beetje te mooi en te gemakkelik. Wij vinden te weinig realiteitszin in deze poëzie, zin voor de realiteit van de noden van de wereld en van het menselik hart. Daarom spreekt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Reddingius' kunst zo weinig meer tot onze feller levende tijd. Ook door zijn vorm. Hij geeft meditaties en wie mediteert heeft de tijd en heeft veel woorden tot zijn beschikking. Gevolg is, dat men deze verzen op zijn minst twee keer moet lezen voor ze aanspreken. Bij eerste lezing denkt men: words, words, words! en dat is toch beslist onjuist. Wanneer wij een krachtige Kristelike kultuur hadden, zou iemand als Reddingius ongetwijfeld ten volle een Kristelik dichter kunnen zijn. Nu is de Kristelike vorm in hem niet sterk genoeg om zijn religieuse natuurmystiek aan de Openbaringstraditie te kunnen binden en daardoor ook haar volledige religieuse diepte te kunnen geven. Toch is Tusschen twee Werelden met zijn zelfs in de titel uitgedrukt dualiteitsgevoel (aarde en hemel, licht en donker enz.) in de verste verte geen impressionistiese chaos. Er ligt een levensleer, een kosmise visie aan ten grondslag. Het is de bezinning van de ouderdom, het eindpunt van een ontwikkeling, die met Johanneskind begon. Joannes Reddingius is geen grote figuur, maar hij is wel een van de zuiverste vertegenwoordigers van het type ‘natuurdichter’. Hij is inderdaad niets dan de dichter der natuur, zelfs waar hij zich bezint op het leven, zoals hier. De poëzie zelf, het woord, is voor hem een stuk goddelike natuur. De daden van de dichter zijn opgenomen in het natuurgeheel. Moet ik nu vernieuwde belangstelling en waardering voor deze, zoals dat dan heet, te weinig gekende en, voeg ik er bij, ‘bijna-Kristelike’ dichter gaan vragen? Ik geloof, dat hij het zelf nauweliks kan wensen. Voor mensen als Reddingius is het dichterschap zozeer ‘natuur’ en zinvol in zichzelf, dat zij pas, om met Verwey te spreken, eindigen als de liefde zelf hun zegt: Tijd dat gij eindigt. Want door alle dingen Ruischt niet van (hen), maar van de sferen 't zingen. 1)) Bovendien, dat moet een door het leven wijs gewordene als hij ook weten, het zou vergeefse moeite zijn. Hij dicht nog slechts voor het kleine kringetje geestverwanten van zijn eigen generatie en tot een jonger geslacht spreekt hij niet meer direkt genoeg. Aktualiteit laat zich niet forseren. Tenzij iemand voor een ogenblikje weer aktueel wordt door...... een jubileum. Als we op verjaarsvisite gaan, zijn we allemaal vrindelik, ouden en jongen! K.H. Van moeke, een grote m en een portret. In de ‘IJmuider Kerkbode voor de Geref. kerken van IJmuiden’ (d.d. 17 Juni '33) plaatste Chr. T. een boekbespreking over ‘Levensvonken’ van Berendien Meyer-Schuiling. De resensent begint als volgt: ‘“Opgedragen aan mijn Man”. Zoo'n simpel zinnetje vooraan doet je goed en je neemt al aanstonds met een genoegelijk gevoel dit gedichtenbundeltje op. Ik herinner mij een boek door een predikantsvrouw geschreven, dat met deze plechtige opdracht aanving: “Aan hem, die bij den dag Mijn leven rijpen, en mijn arbeid groeien zag.” Ja, ja: haar leven en haar arbeid! Als 't nu nog was geweest zijn leven en zijn arbeid. Neen hoor - Moeke voorop. 't Maakte me zoo kriebelig. 'k Heb het boek nooit willen lezen. Maar dan doet zulk een hartelijk zinnetje als van Berendien Schuiling prettig aan. Vooral als Man geschreven wordt met een hoofdletter. Dat komt ook tegenwoordig ook al niet te veel meer voor.’ Tot zover de resensent. Het gaat daar in IJmuiden raar toe. Met de visserij - maar ook met de literatuur. Moeke's zijn daar kontrabande, alleen Mannen met een hoofdletter worden geduld. Dat noemen ze nu literaire voorlichting. De Kerkbode's leren 't nooit (de goede niet te na gesproken). {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral dat die predikantsvrouw zo durfde schrijven, was wel hevig. Begrijpelik was de schr. in z'n ambt aangetast. Over de verzen zelf weet de resensent weinig te zeggen. Hij las ze ‘met aangenaamheid des harten (hm!), want 't is eerlijk werk’. Natuurlik vond hij verder: de belofte voor later, mogelikheden van kunstverdieping en...... o ja!, ook nog ‘nog’ voor ‘noch’ en ‘verwart’ voor ‘verward’. Zijn dat nu beloften of mogelikheden? Maar...... er is meer. Chr. T. is toch schijnbaar (of blijkbaar?) ook al voor ‘Moeke's invloed’ bezweken, hij negeert zo maar de Man (zetter, denk s.v.p. om de hoofdletter) van de dichteres, tot twee maal toe spreekt hij van Berendien Schuiling i.p.v. Berendien Meyer-Schuiling. Zo maar die Man verdonkeremanen, dat moest niet mogen. Zulk inkonsekwent gebral maakt óns kriebelig. Nog meer merkwaardigs debiteert de resensent. Aan 't eind zegt hij: ‘Vooraan staat het portret van de nog jonge dichteres, 'n uitstekend idee! Wie een anders werk wil beoordeelen moet eigenlijk altijd even 't gezicht van den auteur zelf gezien hebben.’ Wat zeg je nu daar van? Dus dichters en prozaïsten: eerst je fasie en dan je werk! Dat zal ons brengen uit alle kulturele misère en alle problemen op literair terrein verdwijnen als sneeuw voor de zon. Eerst 't plaatje!! Arme literatuur! Waarmee hebt ge zulk gesol verdiend? Jammer zet de resensent z'n eigen foto er niet bij, dan zou ons oordeel over z'n werk pas volledig kunnen zijn. Maar ook zonder portret is dat oordeel wel te geven: dit besprekinkje is bij elkaar geraapte onzin, die niets met de verzen uit ‘Levensvonken’ te maken heeft, maar alleen dient als bladvulling, en dan slechte! Is dat nu werk van een Man? (met 'n M.). Dan doen tientallen Moeke's het beter. B. van Noort. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Weerlicht, door Albert Kuyle. Geïllustreerd door Lambert Simon. N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum, 1933. Een bundel korte verhalen van de vooraanstaande Jong-Katholieke dichter en redakteur van De Gemeenschap. Men vindt hier dezelfde voorliefde voor exotise en ‘modern-romantise’, in één woord: onburgerlike, motieven als bij Albert Helman, die tegenwoordig niet meer bij de Jong-Katholieken gerekend wil worden. Kuyle is echter veel direkter dan Helman. In de grond van de zaak is hij, ondanks zijn levendige en reislustige fantasie, door zijn aandacht voor gewone dingen en gewone woorden in hun kleurigheid en belijnde bizonderheid een typise Hollandse burger. Ik geloof dan ook, dat Kuyles kracht als prozaïst ligt in het tekenen van het leven van de gewone mensen, ook, misschien zelfs vooral, in hun verlangen om buiten zichzelf te treden. De beste schets van dit genre in Weerlicht vind ik Anno Sancto, het verhaal van de gewone Hollandse meubelmaker, die plotseling, juist voor hij zal gaan trouwen, het onbedwingbare verlangen krijgt om een bedevaart naar Rome te ondernemen, omdat de Paus het heilige jaar heeft afgekondigd. Een andere kant van Kuyle, die mij ook sterk boeit, is zijn gave om Bijbelse verhalen met een middeleeuwse direktheid en lijfelikheid tot ons te brengen, zonder dat er van een gewild aandoende primitiviteit sprake kan zijn en met volkomen handhaving van de gewijde sfeer. In deze bundel wordt dit genre vertegenwoordigd door het paradijsverhaal Prima Vera. Dit is veel edeler dan wat Felix Timmermans wel in deze richting geprobeerd heeft. De Vlaming is oppervlakkig en verclicheerd, de Hollander oorspronkeliker en veel dieper van kleur. Ik geloof, dat een beetje zelfkritiek bij het samenstellen van dit boekje geen kwaad had gekund. Een schetsje als Afschaffen is toch weinig meer dan een uitgewerkt aardigheidje, waarin Kuyle het, evenals zijn ‘mede-burger’ Speenhoff dat kon doen, voor bepaalde burgerlike levensgeneugten, in het bizonder de dagelikse borrel, opneemt. Wel bekome het hem, maar de literatuur verliest er niets bij, wanneer hij geheelonthouder wordt. K.H. De roep van de parelschelp, door J. Fortgens. U.M. Holland, Amsterdam. Enige jaren geleden (Opw. Wegen VII, pag. 469 e.v.) heb ik de aandacht gevestigd op de heer Fortgens als schrijver van uitstekende zendingslektuur. Deze kwalifikatie heeft de schrijver op uitnemende wijze bevestigd door De roep van de parelschelp. Vergeleken met Fortgens' voorafgaand werk is zijn laatste boek een vooruitgang door belangwekkender inhoud en door een meer beheerste vorm. Het verhaal is levendig en boeiend geschreven in korte, pittige zinnen. Enkele slordige zinnen komen in het laatste gedeelte voor, b.v. pag. 200. Maar ze zijn in het werk een uitzondering. Het verhaal, waarvan het wezenselement de komst van de zending in Djailólo vormt, hecht zich aan de levensgeschiedenis van Rato en Poelasári. Hun levensgeschiedenis is vol belangwekkende biezonderheden: de kleine verstekeling Rato, die op de kongitocht in handen van de vijanden valt, het verlies van zijn pleegmoeder die in de rivier door een krokodil wordt gegrepen, zijn tocht op de parelvisser, de merkwaardige figuur van oom korporaal, de teleurstelling van het leven op Java, de komst van de zending, het verlangen van Rato's moeder, het wachten van Poelasári, de ontevredenheid der Slammen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de opstand tegen het Hollands bestuur. Niet te vergeten de levendig getekende Oom Paniki en de zachte, maar in Djailólo niet passende Soekmini. Deze grote afwisseling in het verhaal wordt niet veroorzaakt door een onhandige poging om zoveel mogelik wetenswaardigs in één verhaal samen te persen, maar deze figuren en gebeurtenissen schikken zich op natuurlike wijze rondom het onder de invloed van de zending zich wijzigende levens der Tabároe's. Want in de eerste plaats is dit boek toch een zendingsverhaal. Maar gelijk de zending bescheiden, weinig opdringerig, maar niet minder krachtig overal haar werk doet, zo is ook in dit boek de plaats aan Tetedita en Njonja toegekend op de achtergrond. Dat is niet alleen om de bescheidenheid van de heer Fortgens, die het werk van zijn betreurde vrouw en van hemzelf niet te veel wil noemen, maar dat is het echte zendingshart, dat in hem steekt, dat uit ervaring weet, hoe weinig een mens vermag, tot God plotseling uit Zijn rijkdom volop geeft, wetende, dat de evangeliedienaar, dat de ganse zending is ‘arm en toch velen rijk makende’. Ik was van plan over dit boek uitvoeriger te schrijven; omstandigheden maken mij dit moeilik. Ik hoop, dat deze korte recensie toch gelezen zal worden, als een warme aanbeveling om vooral dit boek te lezen. v. H. De drang der zinnen in onzen tijd, door Dr. P.H. Ritter Jr. Scheltens en Giltay, Amsterdam, z.j. Ik kan niet beter doen dan, ter typeering van de stemming waarin dit boek werd geschreven, de eigen woorden van den schrijver aanhalen uit de Inleiding: Ik heb mij toen ik eraan bezig was gevoeld als iemand die opstaat tijdens de godsdienstoefening in een Kwaker-gemeente, waar aan iedereen, die den geest krijgt, vrijheid gegeven is het woord te nemen’.- Schr. kiest met zijn boek een standpunt tusschen de moderne opvattingen, zooals de Wibaut's ze gaven, en conventioneele meeningen die zich tegen de moderne huwelijksmoraal verzetten. Door een poging tot verbreeding van het erotische vraagstuk, dat als sexueel probleem, naar schr.'s overtuiging niet los te maken is van het geheel der levensvraagstukken, wenscht Dr. R. ons te bevrijden uit den zondvloed der sexualistische literatuur. Dit boek draagt het stempel van de tweeledige ambitie van den auteur nl. als journalist en als literator. Wat mij bij hem in den literator steeds opvalt is zijn beminnelijk onderscheidingsvermogen, waartegenover hij als journalist t.a.v. het maatschappelijk en politieke leven een veel opener-critische houding vertoont. Voor zoover de literatuur in dit boek een onderwerp van beschouwing uitmaakt, handhaaft Dr. R. tegenover met name genoemde auteurs zijn goedmoedige waardeering, waarschijnlijk in sympathie met zijn standpunt als boekbespreker voor de Radio. Een meer uitgesproken afkeerigheid verraadt hij ten opzichte van een genre als de huidige amusementslectuur en den detective-roman. Wat Dr. R. in verband met zijn onderwerp ter tafel brengt over de bij het sexueele probleem, naar zijn meening, ten nauwste betrokken vraagstukken: b.v. dat van het huwelijk in 't algemeen, van de voorlichting, van de werkloosheid, van de jeugdbeweging, is de moeite waard om er kennis van te nemen. Dr. R. doet zich hierin tegenover de ultra-moderne opvattingen kennen als een conservatief, die echter allerminst zijn breedgevoelige menschelijkheid en begrip voor oorzaken heeft ingeboet. Uit zijn boek komt hij naar voren als iemand die allerzijds door de tijdsverschijnselen is bestormd en door hen ook gevoelig is aangeraakt. Het werk kenmerkt zich inderdaad als een ontboezeming, waarin aan de ingeving van het hart de meest mogelijke bewegingsvrijheid is gegund. Het bezwaar van de meeste ontboezemingen doet zich ook hier gelden n.l. de moeilijkheid om deze, terug- en nádenkende, tot een klare en kernachtige eenheid te reconstrueeren. Zulk een reconstructie wordt hier bovendien belemmerd door de gecom- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} pliceerdheid der vraagstukken, de veelzijdigheid der desbetreffende gebieden. Als eisch des tijds d.w.z. als regelrecht product van dezen tijd, zijn sommige verschijnselen met waardeering aanvaardbaar, terwijl b.v. de methode van hun instandhouding verzet wekt. (Denk slechts aan de Jeugdbeweging en aan de Mechaniseering of Rationaliseering). Van de tallooze aphorismen uit dit werk de treffendste te citeeren is ondoenlijk. Van een overdadigen disch met delicate gerechten en aanlokkelijke lekkernijen zegt men, zonder uitweiding, op zijn goed en onoverwogen hollandsch: smakelijk. Zoo is 't hier. Bitter, zoet, zout en laf zal ieders smaak verder moeten keuren. Dr. Ritters levenscritiek eindigt niet in pessimisme. Hij is niet als diegenen die bij het zien van een regen- of hagelbui of bij het lezen van een bericht over nachtvorst, aanstonds bevreesd zijn voor de heele oogst, ondanks de omstandigheid dat ze den hongersnood niet kennen. Men zou kunnen denken, dat diegenen, die zoo langzamerhand overtuigd zijn, dat het tenslotte toch wel weer terecht komt, zich beter de moeite sparen over de fatale gevolgen van regen, hagel en kou speculatieve beschouwingen te houden. De auteur van ‘de drang der zinnen’ is zich ten volle bewust niet voor de eeuwigheid te schrijven. Hij acht zijn werk, de wijze waarop hij aandacht vraagt voor de opmerkelijke trekken in het gelaat van ònzen dag, gerechtvaardigd tegenover den tijd. Die rechtvaardiging zal ieder hem te beurt doen vallen die zijn boeiende opmerkingen leest. d. Br. Tohu Wabohu, door Sammy Gronemann, vert. van M. v. Bueren, Ned. Keurboekerij, Amsterdam. 1933. Toen ik dit boek met zijn vreemden titel in handen kreeg, kon ik in de verste verte niet vermoeden wat het inhield. Maar ik moet bekennen, dat bijna geen boek mij in de laatste maanden zoo heeft geboeid als deze roman. De schrijver geeft ons met zijn onderwerp een kijk op een probleem dat in de historie weer eens urgent is geworden: het Jodenvraagstuk. Belangwekkend is al dadelijk de inzet, waar de auteur vertelt van twee jonge Israëlieten in een Russisch plaatsje, die samen Goethe's Faust bestudeeren, en absuluut immuun blijken voor den Westerschen geest. Als deze jongelui zich daarna naar Berlijn begeven om te studeeren, komen zij tot de ontdekking hoezeer het Jodendom in Duitschland is geïnfecteerd, en hoe menschen van hun ras uit opportunistische overwegingen alle moeite doen om hun afkomst te vergeten en zich als Germanen te gedragen; hetgeen hun slecht gelukt. Hoe meer zij de herinnering aan hun afstamming trachten te bezweeren, hoe sterker zij er door geobsedeerd worden. Met buitengewoon begrip voor de innerlijke conflicten schetst schr. in allerlei korte, sterk bewogen tooneeltjes uit het gewone, dagelijksche bestaan zijner figuren een levensbeeld van het Duitsche Jodendom omstreeks het begin van deze eeuw. In deze episode is de mogelijkheid van de botsing, die sedert kort plaats greep, reeds voelbaar. Volgens de auteur d.w.z. naar de meening der figuren, die zijn standpunt vertegenwoordigen, heeft de Duitsche Jood zijn persoonlijkheid ingeboet. Vandaar dat hij temidden van het Duitsche volk niet de missie heeft kunnen volbrengen, die elk individu en ook elke natie te volvoeren heeft. De Joden verkeeren in den staat van ‘tohuwabohu’ (chaos) mede ten gevolge van de voor hun aard en cultuur onnatuurlijke omstandigheden, waaronder zij verkeeren. De onnatuurlijke voorwaarden moeten in natuurlijke veranderd worden. Hoofdzakelijk het bijbrengen van dit inzicht is het doel van dezen tendensroman. Dit boek is derhalve een pleidooi voor het streven der Zionisten. Ik kan tenslotte den indruk niet van mij afzetten, dat deze roman niet overal nuttig zal zijn tot het wekken van sympathie. Eerder zal de teekening van het Duitsche Jodendom in deze bladzijden, de jacht naar voordeel en erkenning, met achterafstelling van het betere, eigen wezen, bij vele buitenstaanders de neiging tot antisemitisme versterken. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Temeer waar het Zionisme als zuiver Nationalisme de meesten vrij koud laat. Als het nu nog ging in de eerste plaats om een terugkeer tot het geloof der Vaderen, zooals dat aanspreekt uit het Oude Testament. Ja, dan zou een transponeering van de strekking van dit werk in veler gedachten over afval en afdwaling gemakkelijker en het medegevoel met den strijd van Sammy Gronemann en zijn medepleiters beweeglijker zijn. d. Br. De proeftijd, door Frits Hopman. Wereldbibliotheek, 1933. Toen Frits Hopman stierf, zijn er over hem verschillende artikelen geschreven. Deze artikelen getuigden alle van veel waardering voor zijn persoon en zijn werk; alleen de zeer aandachtige lezer vermoedde achter deze grote waardering een zekere zorgvuldig teruggehouden kritiek. Er was een ‘maar’ dat niet werd uitgesproken. Toen is Hopmans vriend van Pesch, die het levensbericht schreef voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zo eerlik geweest, het openlik uit te spreken dat Hopmans leven ‘niet gelukt’ was. Waarom dit leven niet slaagde? Van Pesch verklaart het zo. Hopman was natuur- èn kultuurmens; het gelukte hem niet deze twee elementen in zijn wezen tot een eenheid te versmelten. Misschien zouden we het ook nog anders kunnen zeggen. Hopman bezat een sterke neiging tot zelfanalyse, maar ondanks deze neiging kende hij de grenzen niet die aan zijn innerlik wezen gesteld waren, overschreed hij deze grenzen steeds weer tot eigen schade en schande. In 1915 gaf Hopman een ‘uitgewerkt fragment van een dagboek’ uit, dat hij ‘De proeftijd’ noemde. Van dit boek verscheen nu bij de Wereldbibliotheek een twede druk. ‘De proeftijd’ bezit een sterke autobiografiese inslag. Er worden veel feiten en gebeurtenissen in beschreven uit Hopmans eigen leven. Maar deze feiten en gebeurtenissen zijn anders gerangschikt dan ze zich in zijn leven voordeden. De hoofdpersoon uit dit boek gaat naar Londen, nadat hij door een meisje dat hij een huweliksaanzoek deed, is afgewezen. Hopman zelf heeft tweemaal een tijdlang in Londen gewoond, de eerste keer nadat hij op de H.B.S. gesneuveld was en zich nu verder in het tekenen en schilderen wenste te bekwamen, de twede maal samen met zijn vrouw om materiaal te verzamelen voor het hier besproken boek. De levensloop van Hopman kan men uit ‘De proeftijd’ dus niet leren kennen; die vindt men echter uitvoerig beschreven in het reeds genoemde artikel van van Pesch. Maar wel kan men uit ‘De proeftijd’ de persoon van Hopman leren verstaan. Psychologies gezien, is dit dagboek niet half, maar geheel autobiografies. ‘De proeftijd’ wordt onnodig verzwaard; het wordt een asceties proefstuk, meer dan een proeftijd. Zelfs een brief zo nu en dan aan ‘het meisje’ dat van gedachten veranderd, ekspres naar Londen gekomen is om haar liefde te betuigen, kan er niet af! Is het dan nog te verwonderen dat het misloopt? Want dat doet het. De hoofdpersoon keert tenslotte ernstig ziek naar Holland terug. En het is slechts aan een gelukkig toeval te danken dat hij zijn land en zijn geliefde nog terugziet! Wie het artikel van van Pesch leest, zal spoedig genoeg de parallellie opmerken tussen dit dagboek en Hopmans leven. Werd ook dit leven niet dikwels onnodig verzwaard? En is het voornamelik niet daaraan te wijten dat het geen geslaagd leven werd? Eerst wanneer we ‘De proeftijd’ zien als een mensenleven ‘in a nutshell’, krijgt dit boek voor ons zijn juiste, maar tragiese betekenis. Lezen we het, zonder het verband te voelen met het leven van de schrijver, dan kan het ons slechts ten dele bevredigen. We bewonderen dan wel de prachtige beschrijvingen van natuur- en stadsleven, maar we vervelen ons bij de uitvoerige zelfontledingen en voelen ons tenslotte bovendien nog teleurgesteld over het zozeer onbevredigende verloop van wat toch ‘de proeftijd’ heet. J.H. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De man zonder uniform, door Willy Corsari. N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij., 's-Gravenhage, 1933. In de nieuwe roman van Willy Corsari zijn twee vraagstukken behandeld die slechts zijdelings verband met elkaar houden. Het eerste is het kankervraagstuk; wanneer zal het gelukken de diagnose van kanker zo vroeg te stellen dat genezing nog mogelik is? Het twede gaat dieper, want het betreft een levensbeginsel: Waarom zou een dokter als hij ziet dat genezing uitgesloten is, een patiënt niet rustig laten inslapen en hem zo veel lijden besparen? De kode van de dokter verbiedt dit laatste, maar is deze kode meer dan een uniform? Remco de Raai, die in deze roman hoofdpersoon is, kan aan het dragen van zulk een uniform maar niet wennen. Hij heeft er geen vrede mee dat hij zijn patiënten moet laten lijden totdat het natuurlike einde komt. Innerlik is hij bereid tot het andere. Hij komt er echter niet toe, zijn overtuiging in praktijk te brengen. Want er is voor hem nog een andere oplossing: hij geeft zijn praktijk op en wijdt zich geheel aan het kankeronderzoek. Zozeer neemt dit onderzoek hem in beslag dat zijn huwelik er door tot een mislukking wordt; eenzaam vervult hij zijn taak, tot het bittere einde toe. Hij sterft, zelf door de kanker aangetast. Maar vóór die tijd is zijn overtuiging dat een dokter zedelik verplicht is, volkomen ongeneeslike patiënten uit hun lijden te verlossen, aan het wankelen geraakt. Dit geschiedt pas aan het einde van zijn leven. Als zijn vriend Felix, door het aanhoren van koorts-fantasiëen, vermoedt dat Remco werkelik gedood heeft, ontstaat er een gesprek dat voorgoed een einde maakt aan deze oude vriendschap - en aan Felix' leven. Dàn is Remco dus nog zeker van zichzelf. Maar daarna ontmoet bij Sibille Remca, een jeugdvriendinnetje dat al jaren ontzettend lijden moet - terwijl zij vroeger toch zo gulzig het leven genoot! - en uit haar mond moet hij horen dat ze eerst in en door haar ziekte gelukkig werd. ‘De man zonder uniform’ boeit van het begin tot het einde; Willy Corsari verstaat de kunst pittig te schrijven. Toch stelt het einde teleur; nòch het verbreken van de oude vriendschap, nòch het twijfelen aan de oude overtuiging, na het bezoek aan Sibille, wordt ons aannemelik gemaakt. De oerfout ligt in het aan elkaar koppelen van twee problemen van zeer verschillende aard en diepgang, zonder dat dit verband ons in de persoon om wie het hier gaat, in Remco, volkomen aanvaardbaar wordt. We kunnen hoogstens zeggen dat Remco, door de weg van het kanker-onderzoek op te gaan, de daad die van zijn overtuiging het gevolg zou moeten zijn, ontwijkt. Zijn leven werd ook zo een leven vol opoffering, maar het diepste in hem kwam zo toch niet tot zijn recht. Daarom ontroert het ons ook niet, wanneer aan het eind van dit leven, tijdens het bezoek aan Sibille, de weg die Remco als de enige zag, toch niet de enige mogelikheid blijkt te zijn. Daarom laat ook het verbreken van de vriendschap tussen Remco en Felix - een breuk op een gezindheid, méér dan op harde werkelikheid - ons onbevredigd. De levenshouding die Willy Corsari in deze roman tussen de regels dóór uitdrukkelik propageert, is de onze niet. Niet zelden is ze lijnrecht tegengesteld aan de onze. En de Christelike levenspraktijk wordt op méér dan een plaats aan een scherpe, soms aan een onbillike kritiek onderworpen. Ik kan daar bij Willy Corsari onmogelik bitter over worden; daarvoor heeft deze kritiek tezeer een ondertoon van persoonlik ressentiment. Onlangs las ik: de grootste vijanden van het Christendom zijn vaak zij die eens door een dunne wand van dit Christendom gescheiden waren. Onder het lezen van Willy Corsari's boek kreeg ik sterk de indruk dat zij eens zeer dicht bij Christus moet hebben gestaan. Bij wie ligt de schuld, voor het feit dat ze tans zo ver van Hem verwijderd is? In hoeverre ligt die schuld bij ons? J.H. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Wensch-kind, door Ina Seidel. Nederlandsche bewerking van Tony de Ridder. Van Holkema en Warendorf's U.M.N.V., Amsterdam, 1933. Dit lijvige boek is aangeduid als historiese roman, en inderdaad speelt het verhaal zich af in het verleden, in het Duitschland van het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Iedere roman die in het verleden speelt, is echter nog geen historiese roman; ook dit boek is het niet. Aan de feiten wordt in dit verhaal zo weinig mogelik aandacht besteed; niet zelden worden ze ons slechts als terloops meegedeeld. Hoofdzaak is niet, wat de personen aan gebeuren beleven, maar wat ze aan gevoelens ondergaan. En al brengt dit hier en daar wel eens het besef mee van onwaarschijnlikheid - daar waar we de gevoelens niet kunnen navoelen -, toch is het zo goed. Want dit is toch wel de eerste voorwaarde waaronder de hoofdpersoon in dit boek gestalte kon verkrijgen. Deze hoofdpersoon, de barones Echter von Mespelsbrun, née de Tracht is vóór alles moeder. Deze roman is dan ook de roman van de Duitse moeder, en als zodanig is ze uitnemend geslaagd. De gebondenheid waaruit deze moeder leeft, aan de aarde waaruit ze stamt, aan het volk waar ze krachtens afstamming toe behoort, aan de man aan wie ze zich uit liefde gaf, aan de zoon die zij zich wenste op de nacht vóórdat haar man ten strijde trok, deze is in dit verhaal op buitengewoon sterke wijze uitgebeeld. En ook de overgave waar deze moeder, juist krachtens haar gebondenheid, zich toe bereid vindt, de offers die ze brengt om haar zoon, tenslotte het offer van haar zoon, het is alles zeer overtuigend beschreven. Maar een historiese roman is dit verhaal daarmee nog niet geworden. Deze moeder had ook nu kunnen leven, in de tijd van dreigend kommunisme en heftig opdringend nationalisme. En dat is toch wel een bezwaar, want nu krijgen we soms de indruk dat de gevoelens die hier worden uitgebeeld, en die in wezen - het is waar - van alle tijden zijn, niet voldoende hun tijdelike vorm en uitdrukking hebben verkregen. Maar dan bezit dit boek toch ook weer een eigenschap die dit bezwaar voor een belangrik deel opheft. Deze eigenschap vindt haar grond in de omstandigheid dat de man van de moeder sneuvelt in de slag die - in 1792 - de vijandelikheden tussen Duitschland en Frankrijk opent; de zoon sneuvelt in de eerste slag die - in 1813 - Duitschland van de Franse overheersing bevrijdt. Deze omstandigheid, tragies in zichzelf, zorgt voor de tegenstroom die, ondergronds, de stroom van het eigenlike gebeuren - het opgroeien van de zoon onder de schutse van de moeder - in evenwicht houdt, en het is wel aan deze onderstroom te danken dat het gebeuren van elke tijd tenslotte toch in de tijdelikheid van 1792-1813 zijn rustpunt vindt. Het is jammer dat mej. de Ridder bij de vertaling de aanspraakvorm in de derde persoon enkelvoud heeft behouden; deze vorm is on-Nederlands, en het handhaven ervan laat dan ook niet na misverstand of ergernis te wekken. J.H. Marcia Reale, door Andreas Latzko. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1933. Reeds vroeger gaf de Wereldbibliotheek van Andreas Latzko een roman uit, Menschen in den oorlog; tans liet zij van hem een novelle verschijnen die de titel Marcia Reale draagt. Het verhaal is kort en bondig. Een Italiaanse wever, verminkt, onbruikbaar, begeeft zich op weg naar de Duitse boerin die in zijn krijgsgevangenschap hem beter behandeld had dan tans zijn ondankbare landgenoten; hij ontmoet een Oostenrijkse zetter, op weg naar Sicilië, en sluit vriendschap met hem. Maar één nationaal feest, één keer zingen van het volkslied, de Marcia Reale, zijn voldoende om deze vriendschap te verkeren in haat; er ontstaat twist en de Italiaan doodt zijn makker die eens zijn brood met hem deelde. Dit korte verhaal is op zichzelf reeds boeiend; het wint nog meer onze belangstelling wanneer we eenmaal de moraal in de fabel hebben ontdekt. Het individu is beter dan de massa; volkerenhaat is massahaat. Het is een moraal die waarheid bevat, maar die {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} een nog diepere waarheid terzijde laat; ligt tenslotte de fout toch niet bij de individu? Het is geen moraliseren wanneer we hier ook de moraal in de fabel bespreken; dit verhaal is zozeer vanuit de moraal geschreven, dat deze zich haast als vanzelf aan ons opdringt. En het is zeker niet de minste verdienste van deze novelle, dat de moraal die ze bevat, zich zo duidelik aan ons kenbaar maakt, zonder dat ze ook maar met één woord opzettelik wordt aangeduid. Marcia Reale werd vertaald door Alice van Nahuys; de Nederlandse uitgave werd versierd met vijf goede houtsneden van H. Eekman. J.H. Sebastiaan, door Franz Herwig. Bewerkt voor het tooneel naar De heilige proletariër. N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. De Nederlandse vertaling van Herwigs moderne heiligenlegende (zie mijn artikel in het eerste nummer van de vorige jaargang) was een sukses; ik vermoed dat Jacques Benoit in dit sukses aanleiding vond, dit verhaal voor het toneel te bewerken. Hij had het beter kunnen laten; zijn bewerking is één grote mislukking. Sebastiaan is in zijn spel geen ‘heilige’ meer, maar een priester die Christelike waarheden poneert in volmaakt traditionele vorm. Zulk een figuur wekt in ons geen eerbied en bewondering, wel wrevel en een grote verbazing dat zijn lessen op zijn omgeving zulk een verrassend effect hebben. J.H. De werken van Vondel. Deel VI. Vondels Vergilius-vertalingen, toegelicht door Dr A.A. Verdenius. Eerste gedeelte. Uitgegeven in 1932 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. Een aankondiging van dit 6e deel zou eigenlik vergezeld moeten gaan van een eerste poging om onder woorden te brengen, wat Vondels vers is naast zijn proza. Dr. Verdenius heeft prozavertaling en berijming naast elkaar afgedrukt. Elke regel die we lezen, vraagt om vergelijking, dwingt er toe. Wie er aan begint, beseft echter, dat degelike, rustige studie voor een vergelijking die waarde heeft, een eerste vereiste is. Dat deze uitgave zo tot deze studie opwekte, is een bewijs van het Juiste inzicht van de uitgever om ter wille van dit belang de chronologiese methode van uitgeven te verbreken. Overigens heeft dit deel de verdiensten van de vorige delen. v. H. Belangrijke letterkundige werken, door Dr. Jos. J. Gielen. Met medewerking van P.A. Eggermont. Deel II. Renaissance en romantiek. Uitgave van J. Muusses, Purmerend. Indertijd (O.W. X, 176) heb ik het eerste deel van deze uitgave gunstig beoordeeld. Ik beging daarbij de vergissing Dr. Gielen te vereenzelvigen met Pater Gielen, ten onrechte, hetgeen ik bij dezen korrigeer. Dit 2e deel, waarvoor Dr. Gielen zich de medewerking verzekerde van de heer Eggermont lijkt me iets minder geslaagd dan het eerste deel, maar is toch een bruikbaar boek gebleven, al moet ik als de vorige maal, herhalen, dat het genre mij niet ligt. Een opstel over een literair werk is toch altijd nog leesbaarder dan een resumé en beschouwing, dat in zo belangrijke mate op memoriseren schijnt ingericht. Maar voor wie weinig leiding bij zijn studie heeft, is dit wel een verstandig geschreven boek en een steun bij het werken voor een examen. v. H. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondmaal op het land Jan Ietswaart Zij aten 't avondbrood met stille handen vermoeid van arbeid en het licht der zon, tot één met sterke stem Gods Woord begon en allen, als één hand, sloten hun handen. Zóó was het jaren in het huis gehoord en het zal nimmer aan zijn glans verminderen Gods stil vertrouwen groeit in hunne kinderen elk avondmaal wordt lichter van Zijn Woord. Zij kenden Gods verborgen, diepe taal: ‘Gij zult met smart uw daaglijksch voedsel eten’ Maar Christus had het brood met hen gegeten En nu werd iedre disch Zijn Avondmaal. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Jan H. Eekhout] Kleine wijs Jan H. Eekhout Men zegt dat er engelen zijn, kinderen zien ze in hun droomen, maar als de kinderen ouder zijn willen de engelen niet meer komen omdat de engelen kinderen zijn en zich voor de ouderen schromen. Men zegt dat er engelen zijn, engelen in blonde stoeten en dat zij die geen kinderen zijn eerst een leven lang moeten boeten voor over den dood zij engelen zijn en de kinderen ontmoeten. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De blinde Jan H. Eekhout Stil zinnend ging hij door de kuische duisternis, Die hij nu voortaan tot het einde zou behooren. Al het voorbije werd hem droom en ongewis. Wat waren licht en kleur? Was hij opnieuw geboren? Hij bukte, greep een schelp, een kleine dorre tak, En tastte teêr en fluisterde aarzelend beider namen En zocht hun beeld dat lang geleden in hem brak En vloeide vreemd met alle andere beelden samen. Hij dacht: Ook dit bestaat, en het is méér dan nacht. - En tak en schelp diep met het eigen Zijn omgevend Vond hij verrast zichzelve in hen, glimlachte zacht, En schouwde, en wist voorgoed de doode dingen levend. Voor Dr. J. van Ham. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwaken Wilma Dirk de Jager en Janna Brink! Twee flinke menschen, onderwijzer en onderwijzeres aan dezelfde school. Hij, in zijn hoogere klas ontving geregeld toevoer van kinderen uit haar afdeeling; op een enkelen achterblijver na gleden ze als vanzelf in de zijne over, want Janna Brink hield haar klas prachtig op peil. Ze had orde zonder een tyranniek opleggen van haar wil; dat gaf een sfeer van rust en vertrouwen en bracht het goede in de kinderen naar buiten. De vorige onderwijzeres was een zacht meisje, maar geen persoonlijkheid. Ze leverde een troep rumoerige, spiekende jongens af en slordige, babbelende meisjes, die aan het einde van het schooljaar maar nauwelijks de voorgeschreven hoogte bereikt hadden. Hij moest altijd beginnen ze weer in 't gareel te brengen, eer hij serieus kon gaan werken. Maar met deze nieuwe kracht achter zich leek het werk spel! In het vrij kwartier wandelden ze met elkander op het schoolplein en hielden hun troepje in het oog; op de Zaterdagmiddagen fietsten ze of maakten een langen voettocht, het kwam alles vanzelf; ze waren twee echt flinke menschen, die bij elkander pasten als schering en inslag op een weefstoel en duchtig meewerkten aan den opbloei van de school; daarover waren allen het eens: bestuur en schoolhoofd en ouders. Iedereen vond 't ook de natuurlijkste zaak van de wereld dat die twee, na een paar jaar samenwerken, zich verloofden. Hij had de hoofdakte gehaald en studeerde voor zijn landbouwakte, dat gaf altijd een voorsprong als je naar een dorpsschool solliciteerde. Zoodra hij een plaats als hoofd had, zouden ze trouwen. De wachtenstijd viel hen niet lang; hun werk was er en hun toebereidselen hadden ze te maken voor de inrichting van een woning; en bovendien was er nog veel te bespreken, want ze wilden in volkomen klaarheid de groote stap doen, precies wetend, wat ze aan elkander hadden. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde?...... Ja, ook over liefde spraken ze. Wat was liefde! Het hoogste? Dat, waarvan de dichters zongen, omdat gewone stervelingen zooals zij er geen woorden voor vonden? Dat ondefinieerbare gevoel, dat opsprong tusschen twee menschen, zonder een ‘waarom’, waarop het ‘daarom’ sloot als een dekseltje op een doosje, dat de menschen zalig en ellendig maakte? Och wat! In den naam van de liefde werden de grootste misdaden goedgepraat, in den naam van de liefde kwamen twee menschen bij elkander om in dienzèlfden naam weer te scheiden, nadat ze eerst van elkander hadden trachten te genieten, zooveel ze maar konden. In den naam van de liefde werden gewetens verkracht, zelfmoorden gepleegd en verheerlijkt. Was het God, die de menschen samenbracht? Men zou eerder zeggen, dat het de duivel was. Wie kon in dezen tijd nog zeggen, wat ‘liefde’ was. Neen, zij tweeën waren te verstandig om zich te laten drijven op vage gevoelens. Ze hadden elkaar getoetst op het verantwoordelijke schoolleven, ze mochten elkander verbazend graag lijden, hadden dezelfde liefde voor kinderen en gelijken ijver om van hun dagen iets moois te maken. Twee vermogen meer dan een. Met hun beiden zouden ze vinden, wat boven het bereik van den enkeling lag. En dat leek hen gezonder basis om op te trouwen dan liefde die in den grond niets anders was dan egoïsme, in het beste geval gezinsegoïsme. Die basis was te smal, voor dezen tijd tenminste, waarin het leven zoo fel op je aandrong ook op de vrouw veel meer dan vroeger. De klank van liefde was te onzuiver geworden. Op een goeden dag kwam er een plaats als hoofd vacant op een groot dorp. Hij solliciteerde en kreeg de benoeming. Nu konden ze trouwen, en ze wisten nu ook precies wat ze aan elkander hadden; ze wisten beiden van zelftucht; sterke, flinke kinderen zouden ze, zoo God wilde, aan het leven geven. Daaraan had de wereld behoefte. De kracht, die hen samenbond, was hun liefde voor het leven en voor het schoonste, dat er in de wereld was, het kind. Ze kregen nu elk hun afzonderlijk werk, dat toch weer in elkander greep, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij voelde wat het voor een man beteekende, als hij thuiskomend, alles rustig en gezellig vond, alles klaar; ze was zelf immers ook onderwijzeres geweest, en wist, hoe je uitrustte in een verzorgde omgeving. En ze kon met hem meeleven in de zorgen over den nieuwen, innerlijken opbouw van de school, die door de langdurige ziekte van het vorige hoofd en de verschillende krachten die er in een kort tijdsbestek gewerkt hadden, geheel uit elkander lag. Ze kon hem raad geven. Het was een meer dan moeielijke taak. ‘Daarom hebben ze natuurlijk jou gekozen’, zei ze met trots, ‘ze weten natuurlijk door de informaties bij ons schoolhoofd, dat je een prachtig organisatietalent hebt en dat een klas niet zoo in de war kan zijn, of jij brengt haar weer in orde. Dat is niet ieders werk!’ Zoo bouwden ze samen en hadden het gevoel, dat hen niets ontbrak. Na twee jaar gehuwd te zijn geweest, werd in haar nieuw leven wakker en ze verheugden zich met elkander, want als men steeds groot en klein van anderen te verzorgen heeft, dan krijgt het eigene toch een wonderlijk heerlijke beteekenis. ‘Nu komt het er voor ons op aan’, zei hij, ‘als ik denk aan al die zwakke stumpers die ik op school heb, heelemaal geen kinderen van buiten. Misschien hebben de ouders vroeger te hard moeten zwoegen bij te schrale voeding en openbaart zich dat nu als een tekort bij de kinderen. Maar ze voeden ze ook niet goed op, te onhygiënisch en met te groote toegeeflijkheid. Wij zijn terwille van ons kindje verplicht zoo sterk te zijn als we maar kunnen en ons van alles te onthouden wat zulk een teer wezentje zou kunnen schaden, dat straks in een moeilijke wereld komt te staan. We hebben dat altijd zoo gevoeld, maar nu gaat de eisch dubbel wegen. Janna bleef ook werkelijk frisch en krachtig tot het einde toe. Ze was den heelen morgen nog bezig in de huishouding, toen 's avonds het kindje aanklopte, een pracht van een meisje. ‘Dat is nog eens 'n kind’, prees de dokter, ‘wel! wel!’ En dat zei hij elken morgen, als hij naar haar kwam zien. Alles had een normaal verloop; na een dag of tien was de moeder weer op de been, fleurig en wel, ...toen voelden zij beiden eerst recht de vreugde over hun bezit. Dien eersten avond, toen Janna het kindje voor den nacht gereed had ge- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, zei ze opeens: ‘Neen maar, Dirk, nu moet je toch eens kijken! Onze Trudy lijkt precies op jou! precies dezelfde mond heeft ze en jouw oogen zijn vroeger natuurlijk ook zoo blauw geweest.’ ‘Welneen’, zei hij, ‘ik vind juist, dat ze sprekend op jou lijkt, dat heb ik van het eerste oogenblik af al gezien.’ ‘Hoe kan je 't zeggen! ze heeft jouw voorhoofd en neus en dat is 't voornaamste bij een mensch, trouwens de dokter zegt ook, dat ze op jou lijkt.’ ‘Dan weet hij er niets van. Ze is op en top haar moeder: hetzelfde krulhaar en dat vierkante kinnetje!’ ‘We kibbelen!... voor 't eerst!... heb je van z'n leven!’ ...toen keken ze elkander aan en begonnen hartelijk te lachen. ‘We zullen zien, wie gelijk krijgt’, zei Dirk. Op een morgen vóór schooltijd had Janna de kleine Trudy naar beneden gehaald en op het matrasje gelegd om haar te helpen. ‘Klein hoopje’, zei Dirk, ‘wat ben je toch een aardig, klein hoopje, en kneep haar zachtjes in het kinnetje. Daar deed Trudy haar mondje wijd open, en viel een kuiltje in elk wangetje en een glansje uit beide oogjes,... toen kwetterde en kneuterde het eerste lachen door de kamer. ‘Ze kent ons, moeder! nu kent ze ons’, riep hij verrukt en sloeg opeens zijn arm om Janna's schouders. ‘Ja wezenlijk’, zei ze, ...‘wat is dat wonderlijk! Waar zou een kindje dat lachen vandaan hebben? Is het een vanzelfsheid of heeft ze 't van ons afgezien? Het brak als een zonnestraal over haar gezichtje!’ Hij moest naar school, 't kostte hem moeite zich los te rukken, zoo kinderachtig bijna verlangde hij om dit lachen nog eens te hooren. Janna verrichtte haar bezigheden dien morgen voor 't eerst met een zekere afgetrokkenheid, die haar niet eigen was. Ze voelde aldoor dien arm om haar schouders heengeslagen. Het gebeurde maar zelden, dat hij op zulk een manier uiting gaf aan zijn gevoelens en ze waren het er altijd over eens geweest, dat elke overdrijving in dit opzicht schaadde. 't Paste niet bij hen, 't maakte week en wekte gevoelens, die je later niet meer baas kon. En nu dit opeens!...... dat haar zoo intens blij maakte!...... Het kindje groeide op, lenig, krachtig figuurtje, een echt zangvogeltje. Toen het op vlugge beentjes door 't huis dribbelde, kwam broertje zich aanmelden, gezond, maar o zoo teer en zoo fijngebouwd. Moeder was ook {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakker dan den eersten keer en had langen tijd noodig om op krachten te komen. ‘Nu komt het er op aan’, zeiden ze weer, ‘ons Frankie te helpen een flinke jongen te worden. Wat ging alles onberekenbaar! Trudy zoo krachtig en Frankie, nog wel een jongen, zoo zwak! ‘Maar ik heb wel eens hooren zeggen’, troostte zij zich, ‘dat jongens in hun babytijd altijd teerder zijn dan meisjes.’ ‘Moeder is ook wat teerder dan vroeger’, merkte hij op, ‘we mogen niet rusten voor je weer heelemaal de oude bent.’ En hij zorgde, máákte tijd, waar vroeger geen tijd was. Wonderlijk zooveel tijd als een mensch kan màken. Vroeger werd alles door de school in beslag genomen, zelfs Janna moest er haar aandacht aan geven; nu was zij voor het gezin en hij vond ook nog tijd voor haar en de kinderen. Zij...... hij moest haar soms aanzien en kon niet begrijpen, dat zij de vrouw was met het koele klare verstand vol toewijding aan haar werk, de vrouw, die hij toen ...liefhad...... hij schrikte telkens als hij aan dat woord dacht. Lief...... had? Hij mocht haar altijd verbazend graag lijden, maar wat hij nu voelde, was dat dan liefde? ...dat warme, weeke...... Neen, maar nu komt het er werkelijk op aan, dacht hij, - en dit was het slagwoord van zijn leven geworden, want hij had al dikwijls voor heete vuren gestaan en gevochten om de situatie meester te blijven - dit vuur, dat het gezond verstand op de vlucht jaagt...... en dat je vanbinnen doet branden en zinneloos maakt van vreugde en angstig voor je zelf ...omdat je nauwelijks weet of het van boven of van beneden komt,... wat is dat?...... Hij was dan dagen lang stil en bespiedde haar, als ze zwijgend over haar werk zat gebogen in de meening dat hij studeerde. Eens toen hij zoo naar haar keek, glimlachte ze over haar werk...... als een kind, dat glimlacht in zijn droom. Die het ziet, denkt: Waar heeft die glimlach zijn oorsprong? ...Even later keek ze plotseling op. ‘Wat ben je stil!’ ‘Ik studeer toch!’ ‘Ja, maar als je studeert ben je nooit stil, dan is het of ik je hòòr werken. Nu ben je stil!’ Toen kon hij zich niet langer inhouden. Hij wierp zijn boek op de tafel, stond op en sloeg zijn armen om haar heen, drukte haar zoo vast tegen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan, dat ze volkomen weerloos stamelde: ‘Maar jongen, wat is dat nu opeens?’... Haar oogen keken zoo zacht en stralend in de zijne. ‘Zijn dat jouw oogen?’ dacht hij. ‘Zijn dat jouw sterke armen’, voelde zij, diep verheugd; maar geen van beiden sprak een woord. Toen ging hij weer naar zijn plaats en nam zijn boek; in plaats van te studeeren keek hij aldoor naar haar open glimlach. Ze werd weer heelemaal sterk, heelemaal de oude; alleen uit haar wezen gloorde een licht dat er vroeger niet was en dat sterker glansde, naarmate de dagen vergingen. Toen Trudy zes jaar was, trippelde ze met haar vader naar school. Frankie miste zijn speelkameraadje de eerste dagen, maar hij was een stil kereltje, dat zichzelf met duizend kleine dingen wist bezig te houden, zoodat hij er spoedig aan gewende Trudy alleen te hebben als vader ook weer thuis was. En dan, er lag op een morgen een klein broertje in een wiegje naast moeders bed, een broertje voor Frankie, en het was vaders verjaardag, het was het presentje van moeder. Frankie had ook een presentje, een mooie vulpenhouder, en Trudy had een wollen das voor vader die moeder stilletjes gebreid had als vader op school was. Maar moeders presentje was het mooiste en Frankie moest op moeder passen zoolang vader en Trudy weg waren; hij sjouwde alles aan, hij wist precies waar alles te vinden was. Broertje was een stevig, gezond kereltje, maar wonderlijk! de ouders spraken zelden meer over sterke, flinke kinderen, misschien hadden ze 't gevoel, dat ze Frankie pijn aandeden en onrecht bovendien, want Frankie was een schat, bijna te lief voor deze wereld. Eens kwam er een koud voorjaar na een vochtigen slappen winter. Mazelen vertoonden zich in 't dorp, die hier en daar een kwaadaardig karakter aannamen. De school werd gesloten. In een gezin stierven twee kinderen tegelijk. Moeder waakte dag en nacht over haar drietal, ze mochten niet op straat spelen met andere kinderen, niet mee boodschappen doen...... toch Frankie werd aangetast en twee dagen later Trudy. Het was wel niet de kwaadaardige soort, maar de kinderen waren veel zieker dan ze gewoonlijk in die omstandigheden zijn. Op een avond lag Frankie zoo hoogrood en benauwd te hijgen, dat de dokter {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bezorgd luisterde en beloofde den volgenden morgen vroeg terug te komen. Toen de dokter weg was, verloor Janna haar zelfbeheersching; ze schreide met haar voorhoofd tegen Dirks schouder, zij, die zich sedert haar kindsheid niet herinneren kon ooit geschreid te hebben, omdat er geen nut in stak en omdat ze altijd geleerd had flink te zijn. Nu komt het er op aan, dacht hij, het komt er nu zoo op aan in ons leven als nooit te voren, wat we zullen winnen, wat, verliezen. Er begon een ongekend schoone bloem in hun leven op te bloeien, maar ze was zoo teer als het kind, dat daar worstelde met de gevreesde ziekte. Twee stierven er bij de Jong, Hendriks verloor zijn eenig kind, bij Rijkman lagen er drie zwaar ziek en hier leek het, of hun eigen leven in dat van Frankie op 't spel stond. Als Frankie weggenomen werd, konden ze toch niet weer van voren af aan beginnen met flinke, sterke menschen te zijn! Wat, als er een scheur kwam in het bouwwerk van hun leven! Hij hield haar in zijn armen uit gewoonte van bescherming-verleenen, omdat ze dreigde te vallen, maar 't was of hij een vreemde steunde, zijn hart was bij Frankie. Ze werd doodmoe, dat voelde hij en trok een stoel naar zich toe. ‘Je moet wat gaan zitten, Janna, je kunt toch evengoed zitten als staan’. Hij drukte haar zachtjes neer. Ze rilde als van hevige koorts. Trudy kreunde om water; hij gaf het kind te drinken. Frankie begon te jammeren, met zijn handje tastend om zijn hoofdje. Ze stond op, nam het woelende handje, kuste het en borg het onder 't dek. Toen werd 't kind weer stil. Ze aten of dronken niet, baden alleen, hulpeloos stamelend. Het sloeg twaalf uur. ‘Zou je niet wat gaan liggen’, maande hij, ‘op de divan, ik kan je toch elk oogenblik roepen.’ Ze schudde het hoofd. ‘Ik kan toch geen rust vinden, Dirk ......Dirk! We hebben immers altijd alles samen doorgemaakt! Dirk!’...... Zijn hart werd opeens weer zoo warm, het sloeg, het hamerde!...... Janna ......hij lei zijn handen om haar voorhoofd, ‘nu dit, samen! en het was of de ziekte van het kind ondergeschikt werd aan een grooter gebeuren, iets, dat in hen gebeurde voor het leven, zonder dat zij er de draden {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van in handen hielden...... waarbij ze alleen maar elkander vast konden houden en elkander vinden, dieper vinden, dit als een Godsgeschenk ontvangen, zuiver en sterk. Toen de morgen aanbrak lag Trudy in een rustige sluimering; Frankie's koortskleurtje was weg, hij lag witjes met zijn zachte oogen vader en moeder aan te kijken en vroeg om zijn prentenboek van Hansje in 't bessenland. Wonderlijk zijn kinderen! hoe dichter ze nog bij hun geboorte staan, hoe dichter ze zijn bij leven of dood. Bij Frankie was het ‘leven’. Broertje werd met zijn gewone kraaigeluidjes wakker. Arm in arm stonden de ouders bij zijn wiegje. ‘Van wie heb je toch dat lachen geleerd, mijn ventje’, zei Janna. ‘Van jou natuurlijk! van zijn moeder!’ ‘Welneen’, straalde Janna, ‘hoe kom je er bij, Dirk, hij heeft het van zijn vader! van wien anders!’ Toen moest ze haar verheugde gezicht tegen zijn schouder verbergen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Jan H. Eekhout] De herders Jan H. Eekhout Geen engel had het hun aangezegd. Zij waren vanzelve goed. Zij hadden zwaar zich te rust gelegd door hun eigen kindschap behoed. De nacht was gelijk aan iedere nacht, diep, ruischend en dicht besterd. Zij lagen zonder droom, zonder wacht toen God ginds geboren werd. Zij wisten niet dat Hij komen ging. Zij waren vanzelve vroom. Het leven was hun een simpel ding, slechts den gang van heuvel naar stroom en weder terug. Nu sliepen zij breed in kring om 't gedoofde vuur en over aarde en slaap heimlijk gleed de tijd naar het Eeuwig Uur. Hoe was op eenmaal het Uur vervuld? Zij waren vanzelve wijs. Zij zagen groot zich in licht gehuld en de wereld een wit paradijs. Zij rezen, en zwijgend elk hunner nam, en hief het glimlachend aan de borst, zijn teerst en zacht moedigst lam en is naar het Kind gegaan. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon van Cyrene Jan H. Eekhout I hij verhaalt: ‘Men had het kruis mij opgelegd. Ik ging. Ik was een sterk man. Maar ik hoorde het jouwen En 't hoongelach van mannen, kinderen, vrouwen En 'k schaamde mij en schold den vreemdeling, Die wankelend door de eerste schemering Mij vòòrschreed naar de galgplaats, aan de touwen Geleid gelijk een dier, en geen berouwen Mijn dwaze wraakvervoerde hart beving......’ ‘En tot den heuveltop torste ik het kruis; Daar wierp ik het af, een walgelijke last, En blèèf, en zag dien Man zich willig strekken Op 't doodshout, en vernam het groot gedruisch Der hamers, schouwde het smartelijk getast Van zijne vingren en hun krampend trekken......’ II ‘En daarna rees hij: bittere hemelvaart, Met de aarde vastgeklonken aan de leden, Die rekten, scheurden door haar zwarte zwaart' - En het volk gilde triomf...... ik schreeuwde mede...... Waarom? Waarom? Ik wist niet dat ik 't dede. Reeds lang bleef in mijn hart geen wrok bewaard Tegen den Man, die, zei men, oproer smeedde Doordien hij Liefde leerde als eenig zwaard’. ‘Toen werd het stil. De stilte stortte neer Op ons, in ons. Vanwaar? Van 't kruis? Van God? - Mij was slechts dit: dat oogen mij aanzagen, Twee stervende oogen maatloos diep en teer...... Spraken mijn naam zij? Wezen zij mijn lot? Hoe stamelde ik verrukt: Ik heb Uw kruis gedragen......?’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en lezen 1) Dr. K.H. Miskotte De bedoeling van deze voordracht is heel eenvoudig: elkander nog eens te herinneren aan deze waarheid, dat wij als menschen van dezen tijd het lezen niet kunnen missen, niet mogen nalaten. Juist in dezen tijd van saamgebalde realiteit, die moe is zich verder rekenschap te geven en weigert zich te laten doorlichten - in dezen tijd, tegen dezen tijd, tenslotte terwille van dezen tijd moet een verborgen volk van lezers, bescheiden maar beslist, als in een lijdelijk verzet, standhouden. Wel zal menigeen vragen - en terecht! -: is het geen illusie te meenen, dat wij-in-doorsnee nog lezen kùnnen, dat wij de kunst van het lezen nog zouden verstaan. Is het niet zóo, dat degenen, die een volslagen onvermogen aan den dag leggen een echte, levende, bewogen brief te schrijven en zich daarom op de telegramstijl werpen, ook geen boek meer kunnen lezen of het wemelt voor hun oogen te samen tot een reclame van hooger aard, die zich schuift tusschen de colonnen van letters in beursbericht, op muurvlakken en hoog tegen de lucht, letters, die marcheeren op hen aan, die demonstreeren aan hen voorbij, maar die alle zich bewegen, om hèn in beweging te brengen, om iets van hen gedaan te krijgen? En velen zijn geneigd, uit haat tegen de zoogenaamde romantiek, dit onvermogen tot lezen en luisteren om te dichten tot een athletische levenshouding van verachting jegens stilte, ingetogenheid, wijsheid, verachting ook van het leed, dat uit weten komt. We zijn in onze z.g. cultuur al wel veel langer aan het sukkelen in dit opzicht (en spreken wij hier over anderen, dan spreken we meteen over een deel van onszelf) en daar waren om te beginnen de nuchteren, die de levende dialectiek van leven en lezen hebben in de war gestuurd, de talloozen, voor wie het lezen, ook het lezen van een kunstwerk een {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ontspanning was, een uitstapje in het land der droomen en overdrijvingen, de goedmoedigen, die bij al de bewegingen van hun verstand de hoogere actualiteit van het boek van zich afhielden, die bij voortduring geobsedeerd werden door de nevengedachte, dat het leven! toch maar de eigenlijke werkelijkheid is en die zelden of nooit tot het besef kwamen, dat het ‘leven’, dat zij bedoelden, niets is dan het gemiddelde van dedoorsnee-levenservàring. Zij verabsoluteerden het leven, achtten het lezen een luxe en konden niet verstaan, dat de ‘geest’, die zich zóó op het leven richt niet veel anders is dan een wapen in den strijd om het bestaan, niet veel anders dan een bewustgeworden, losgeslagen instinct. Tenslotte is er welhaast niemand, in wien deze nuchterling niet schuilt, althans onder hen, die onder geen beding hun krant voor één dag ongelezen durven wegleggen. Of, daar waren de sentimenteelen (en we zijn het bij tijden welhaast allen geweest uit pure reactie op de mechaniseering des levens) en zij gaven zich over aan wat zij schoonheid achtten, omdat het zoo ver mogelijk verwijderd lag van de dagelijksche levensgang, zij wilden hun betere ik, hun eenzame zelf, dat door niemand begrepen werd, weerspiegeld zien in de sfeer van hun boek, ze herkenden zichzelf in een der figuren van het boek en zagen eigen denkbeelden bevestigd in den dialoog. Het kwam er op aan diep te voelen, of beter: diep te voelen, hoe diep men voelt. Ook voor de sentimenteelen is het lezen niet een functie, die noodig is om te leven en om het leven te kennen, zoodat deze antipoden, de nuchteren en de sentimenteelen, in hun miskenning van het lezen tenslotte bijeenbehooren. Maar zie, heelemaal aan de tegenovergestelde zijde stonden de aestheten, die de schoonheid als een bovennatuur onderscheidden van de natuur en van al het gegevene, die in de schoonheidsbeleving als het ware wraak namen op de boosaardigheid van het leven en het leven - uit innerlijke aandrift tot zelfbevrediging - moesten kleineeren, die factisch ook niet konden nalaten hun belevingen te lardeeren met de reminiscensen van hun lectuur. Op z'n schoonst en verschrikkelijkst was de aesthetische opvatting bij hen, die de functie van het lezen verstonden als een mystische ladder, waarlangs men stijgen zou tot een leven boven alle leven, naast alle leven, om, kon het zijn, daar te blijven en weemoedig-verrukt te staren naar de ijdelheden hier beneden. Ik zei: met deze drie typen, de nuchteren, de sentimenteelen en de aestheten {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn we reeds lang aan het sukkelen, maar nu, in dit tijdsgewricht van de europeesche beschaving, zijn we aangeland bij een type lezer of niet-lezer, dat, half-onwillig, half-begeerig, zich voelt aangesproken door raadgevingen en leuzen, door aanklachten tegen maatschappelijke misstanden en literair-aangekleede vertoogen voor ‘huwelijk-in-kameraadschap’ enz. Hoe zullen wij het noemen, dit type? Er is iets van den nuchtere in en van den sentimenteele en van den propaganda-verslinder, maar het lijkt ons waarschijnlijk, dat hier een ouder type, dat heerschte nog vóór de drie genoemden, in een nieuw gewaad voor ons staat n.l. de moralist. In alle moraal nu sluimert een politiek, ja tenslotte een dictatuur. Waarlijk niet alleen in Rusland is de literatuur verpolitiekt en niet alleen in Amerika dient de literatuur om sociale denkbeelden ingang te verschaffen. Hier heerscht trouwens ook zoo-iets als de wet van vraag-en-aanbod; een verdooving van de lezers eenerzijds en ‘le trahison des clercs’ (Julien Benda) anderzijds. Maar het hangt alles te samen met een storing welke intrad in de verhouding van denken en werkelijkheid, van leven en lezen. Spengler heeft den jongen dichters voorgesteld over te gaan van de lyriek tot de marine, wanneer zij de stem van den tijd wilden verstaan en gehoorzamen. Gorki daarentegen hoorde tot voor kort uit de menschenharten een nieuwe verzuchting naar het sprookje opgaan. Het eerste beteekent een geestelooze verheerlijking van het leven, het tweede een geestrijke vlucht uit het leven. Merkwaardig, juist dàt dualisme tusschen geest en leven, dat de kunst naar haar wezen verwerpen moet, zal nu oppermachtig worden en onze overladen en gekwelde ziel nog meer verwarren. * * * Literatuur heeft een diep geheimenis; het is het geheimenis harer deemoedige soevereiniteit. Lezen is daarom een heel bijzondere werkzaamheid, die in afzondering van het leven wordt vervuld, een afzondering echter, die wordt verkozen terwille van het leven, zijn wijdheid en zijn intensiteit. Lezen is een ascese en een retraite, uit angstige eerbied voor het leven, het is een vasten-van-de-daad, opdat wij leven en daad niet zouden laten vervlakken. Lezen is een belijdenis van ongeloof jegens het z.g. leven d.i. tegen de gemiddelde levenservaring. Zonder het lezen wordt voor ons, die nu eenmaal geen natuurkinderen zijn, maar in voortdurende reflectie onzen geest wenden, het leven steeds weer automatisch het zoogenáámde leven, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het bekènde leven. Lezen is anderzijds een belijdenis van geloof, een acte van vertrouwen jegens het onbekende leven, jegens het leven naar zijn verborgen, door lawaai, denksleur en stof-van-woorden bedekte diepten. In overeenstemming daarmee hebben wij het boek te zien, als iets, dat niets vàn ons wil, maar integendeel iets voor ons wil zijn, zonder op eenige tegenpraestatie te staan. Het veronderstelt alleen een en ander n.l. bovenomschreven ongeloof en bovenbedoeld geloof. Geheel belangeloos her-innert ons het boek stelliger aan het leven dan het leven zelf. Het wil in ons herstellen een latente ontvankelijkheid, een onbevangenheid en een kinderlijken zin, die men misschien bij benadering en bij wijze van vergelijking onze genialiteit-in-den-dop zou kunnen noemen. Wie dit niet kent, moet niet meenen, dat hij in het ‘volle’ leven staat, terwijl de anderen met bleeke woorden omgaan. Het leven, dat hij leeft is het vòlle niet en ook hij bedient zich van gevormde woorden n.l. van den neerslag of van den afval eener andere, nu vergane ‘literatuur’, die in zijn onderbewuste is blijven hangen. Aan de grootste d.i. meest verdienstelijke mannen in het openbare leven merken wij tegenwoordig een manco, een tekort aan mildheid, lenigheid, humor, menschelijkheid, dat voor een deel stellig hierop teruggaat, dat zij de geestelijke acte van het lezen nimmer ernstig hebben beoefend, ‘seuls la lecture et le savoir donnent les belles manières de l'esprit’ zegt Marcel Proust ergens - en het blijft voor alle tijden wáár en onze tijd met name levert slag op slag het bewijs uit het ongerijmde voor deze schijnbaar zoo hoovaardige en willekeurige stelling. Er zijn misschien geen dagen van onze jeugd, waarin wij zoo voluit geleefd hebben, dan die waarop wij meenden het leven voorbij te laten gaan om in te keeren tot een uitverkoren boek. En ieder, die kwam, stoorde; en alle geluid hinderde; en alles wat op dien dag, tijdens de ongetelde uren, in de wereld gebeurde, ging ons niet aan. Maar - bij het plotselinge, noodwendige einde dezer geestelijke oefeningen werd waarheid: Und wenn ich jetzt vom Buch die Augen hebe, wird nichts befremdlich sein und alles grosz. Dort draussen ist, was ich hier drinnen lebe und hier und dort ist alles grenzenlos. *) {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat waren hoogtijden in ons leven; hadden we niet eerst geleefd, geleden en gestreden en vooral het heimwee naar de ware werkelijkheid gekend, wij zouden niets hebben verstaan en het boek was ons een banaal bulletin of een sensatie geweest. Nu echter een openbaring. Die ons helpt te léven, straks, intenser en waarachtiger. Een vóorteeken daarvan lag reeds hierin, dat wij ons vlak na het lezen zoo diep verbonden hebben gevoeld met den naaste, met de aarde, met alle creatuur en haar lot. Na die uren konden wij niet vragen wat meer is het leven of de schoonheid. Het werd een dwaasheid dit vragen, want wat wij voordien ‘leven’ noemden bleek het leven niet en de schoonheid, die in onze fantasie als weelde lokte, was streng van tucht en zond ons terug naar de menschen, om hen te eeren en te dienen, omdat, zoo-al niet hun ‘beter-ik’, dan toch hun dieper wezen en wezenlijker levensleed ons openbaar werd. Alles was ánders, dan wij wisten. Maar, eerlijk gezegd, dit laatste beheerschte ons niet, zoolang wij vertoefden in de zachtdoorzongen stilte van het lezen zèlf. O, neen! onze schouwende geest ging òp in een geluk, dat noch verleden noch doel kende noch kon kennen; de verbinding met het leven was als het ware ondergrondsch en kwam als met één slag ons tot bewustzijn, toen het einde onzer afgescheidenheid intrad. In de afgescheidenheid van het lezen waren wij zeer nauw verbonden geweest met den medemensch, met ons medeschepsel, met het leven, doch op een wijze, die ons voor ons bewustzijn ontgaat. * * * Intusschen, zooals de nabetrachting der schoone uren ons naar onze medemenschen verwijst en het geluk blijkt slechts gediend te hebben tot onze natuurlijke heiliging, zoo kan de verwachting in het vervolg en de liefde voor de schoonheid, voor het schoone woord met name, geen zuivere liefde zijn, zoolang deze alleen uit is op de geestelijke genietingen. Deze zijn inderdaad ontzaggelijk; daarom zou het een onwerkelijke eisch zijn, dat de eenmaal ingewijde het geluksgevoel als motief geheel zou moeten uitschakelen; maar anderzijds: wie het geluk zòekt, die vindt het niet. Het geluk is slechts te vinden, waar een mensch bezig is iets anders te achterhalen. Zoo is het ook met het aesthetisch geluk: het wordt ons ten deel als een overschot, een surplus, wanneer wij de schoonheid om haars zelfs wil liefhebben, of, wat hetzelfde is: wanneer het ons te doen is om kennis. Want het schouwen dat de kunst leert is een vorm van kennis. De kunst {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet ‘Erfindung’ maar ‘Auffindung’. Ook de z.g. scheppende verbeelding geeft een weg aan naar een onbekende wérkelijkheid. De schoonheid is te achten als iets, dat ‘werkelijk’ ‘bestaat’, d.w.z. iets, dat in zichzelf van oneindig hooger gewicht is dan de vreugde, die het ons geeft. Ook het discursieve, intellectueele kennen geeft immers vreugde, maar gelijk daar de vreugde afhankelijk is van het vorderen in het ‘vinden’ der waarheid, zoo is de vreugde-der-schoonheid ondergeschikt aan en het gevolg van een ‘vinden’ der...... werkelijkheid. Er leeft immers oneindig veel meer in ons, dan wij weten; slechts enkele, zeer bepaalde trekken van ons totaal-wezen komen als onze gestalte-vooranderen naar voren en voor ons eigen bewustzijn komen daar slechts weinige trekken bij. Als wij, lezende, werkelijkheid ‘vinden’ dieper en wezenlijker dan wat onder de term ‘werkelijkheid’, of ‘leven’ tot nog toe door ons werd samengevat, dan behoort tot dit vinden in de eerste plaats, dat wij menschen, menschelijke driften en droefheden, daden en doodsverlangens, verstáán, hoewel ze ons aanvankelijk als vreemd verschrikken. Dit verstaan is ongetwijfeld een vorm van zelfherkenning - in de omvatting eener breedere kennis n.l. die der menschelijke ‘natuur’. Bovendien geeft het medeleven met het begrijpen van den kunstenaar een eigenaardige dieptedimensie aan deze kennis; hier is immers een begrijpen vàn het begrijpen mogelijk. De schijn der ‘gewone’, geldende werkelijkheid wordt verdaan, wij maken, lezende, mee hòe zij wordt verdaan, hoe donker en licht, daad en lot, onverklaard en ondoordringbaar (want kunst openbaart geen waarheid, geeft geen wereldbeschouwing) zich schikken tot een samenhang, waarin de menschenkinderen verschijnen in hunne wezens-wèrkelijkheid; en zie, hoeren en tollenaren, vagebonden en schavuiten, ruwe bonken, die zoo simpel gebouwd schenen en hunkerende vrouwen, die zoo doorzichtig schenen, ze zijn allen anders en dieper dan wij vermoedden, dieper en nader verwant. En alle dingen hebben hun masker van gewoonheid afgelegd. En de ‘omstandigheden’ staan weer om de menschen heen in een schikking en samenhang, geordend door iets, dat eerder ‘voorzienigheid’ heeten mag dan hetgeen wij uit onze toevallige ervaring der domme feiten aflezen en met dezen hoogen naam bestempelen. Onze oogen mogen ook opengaan voor het bijzondere, dat er verborgen is in de gewone menschen, de menschen, met wie wij vroeger niet kònden {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de praat komen, omdat ze zoo gesloten waren en zij met wie wij vroeger niet wilden aanpappen, omdat we er niets aan vonden. Wij kennen hen met een kennis, die voller en precieser is, dan hetgeen de opeenstapeling onzer ‘ervaringen’ ons kon geven. Om iets van deze kennis te verkrijgen, waarin mede opgenomen is een vóorgevoel van de éenheid des levens, móéten wij lezen. De vreugde, die het ons geeft, wordt ons dan een begeleidend verschijnsel, een glorieus toegift. Ik behoef u niet te zeggen, dat de kennis, die de kunst ons geeft, aristocratisch staat en vijandig tegenover de kennis van den levensdilettant, die alles zoo eens mee wil maken. Het zal u duidelijk zijn, dat in de acte van het lezen de wisselwerking, die in de oude middeleeuwsche theologie veelvuldig werd bepeinsd, weer aan de orde komt n.l. die tusschen kennis en liefde. Het lezen veronderstelt eenzaamheid, maar een zoo geïntensifieerde, in aandacht samengetrokken, in wil-tot-verstaan saamgebalde, dat zij in haar magnetisch veld de levende werkelijkheid en de ware menschelijke natuur binnentrekt. De liefde, die uit deze kennis wast, is dan ook van een andere orde dan die, welke op ons gevoel of onze moreele waardeering is gebouwd. * * * Het meerendeel der lezende bevolking is overtuigd, dat de schrijver om iets mee te deelen, een stof neemt, deze vervolgens in een vórm giet, waaruit de lezer door de functie van het lezen de inhoud weer uitdrinkt. Den dichter gaat het echter tenslotte om den vorm, die, zoo weet hij, in de stof zelve, in het ‘onderwerp’ latent inwoont. Onze kennis wordt dan ook juist door die vorm, vormgeving of vormvinding, gewekt. Daarom is het van belang, dat wij onderscheidingen maken in de empirische wereld der boeken en wel: tusschen a) boeken, die minder dan boeken zijn, b) boeken, die boeken zijn, en c) die méer dan boeken zijn; al naar gelang de verhouding van ‘inhoud’ en ‘vorm’ zich daarin aan ons voordoet. Tot de eerste groep behooren al die geschriften, wier wezenlijke waarde onafhankelijk van hun vorm, geldigheid heeft en behoudt, dus als regel alle wetenschappelijke werken. Tot de laatste groep behoort met name de Heilige Schrift, waarin vorm en inhoud wel onlosmakelijk één zijn, maar samen verwijzen naar Gods eigen soevereine spreken. Het boek, dat boek is, rust in zichzelf, is in zichzelf voleindigd. Hiervan geldt Schopenhauers woord: ‘die Kunst ist immer am Ziel’. Het boek, dat minder dan boek {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} is, vormt een deel van een heel volk, een heel leger of een heele bazar van soortgelijke geschriften, die dezelfde stof betreffen. Het boek, dat méer is dan boek, is eigenlijk niet om te lezen, maar om te hoóren, het is als een stem, die ons wègroept uit de levensonmiddellijkheid en uit al het onze, een stem, die als het ware begeleid wordt door een andere stem: ‘wie ooren heeft, om te hooren, die hoore!’ Alleen het boek, dat boèk is, rekenen wij in engeren zin tot de literatuur. Het is een schriftwerk, ontworpen en uitgevoerd met het doel om onmiddellijk àls schriftuur, door zijn vorm, op den eenzaam en stil-voor-zich lezenden medemensch in te werken. Het is berekend voor den staat van isolement, waarin zich de lezer begeeft en die men bijna een sacrale zou kunnen noemen. Op dit isolement nadruk te leggen, is te meer noodig, omdat de kunst van het woord in dit opzicht tegenover de andere kunsten in het nadeel is, dat haar materiaal n.l. de taal, in tegenstelling met kleur en toonsoorten, door alle menschen dagelijks wordt gebruikt. De eenvoudigste woordverbinding nu in een boek, dat boek is, beteekent iets anders dan dezelfde woordverbinding in het dagelijksch verkeer. Daarom is het noodig spraak en taal te onderscheiden, ‘gedruckte Sache’ en boek, juistheid en waarheid, mededeeling en openbaring, toevalligheid en noodwendigheid in de verhouding van vorm en inhoud der gebruikte woorden. Anderzijds mogen deze onderscheidingen niet dogmatisch vastgelegd worden, zij dienen slechts om de soevereiniteit van de kunst, ook waar zij de ‘gewone’ woorden gebruikt, in ons bewustzijn te roepen en wakker te houden. Zij zijn vooral een afweer; en dat wel voornamelijk tegenover de krant, die ons het schrikkelijk en heerlijk wonder des levens als gemengd nieuws komt opdienen. De rol van de pers in onze westersche beschaving is wel bij uitstek tragisch. De humane bedoelingen van haar oorsprong zijn verkeerd in een stelselmatige moord op de eenvoudige menschelijkheid, de natuurlijke verwondering en de heilige eerbied voor den dag en het ruischen van den tijd. Omdat het ‘nieuwe’ zoo weinig nieuws zegt, omdat dit ‘nieuws’ de oude, de eeuwige structuur van onze langzaam-opnemende ziel verstoort en omdat wat er dan nieuws aan mag zijn, in één nacht verschraalt, daarom schijnt het ons - verreweg de meesten van ons kennen immers geen andere lectuur dan hun krant - dat de wereld zonder wonderen voortwentelt onder een dorren hemel, schijnt ons het uitzicht saai, de buurman gewoon, de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld compleet een gekkenhuis, de dag zoo zwaar, het werk zoo zinneloos en de kinderen, die er per ongeluk nog geboren worden, eigenlijk zoo overbodig, misplaatst en zielig. En we redden ons door het leven (het ‘leven’!) te nemen, zooals het valt, en de menschen (de ‘menschen’!) te nemen voor wat ze zijn. Het is door een nederlandsch dichter *) eens zóo gezegd: Wij leven allen in 't Wonder - als wie slaapwandlend droomt te waken loopen we ons droomwijs wijs te maken, dat 't leven gewoon is, maar 't is biezonder! Dit te ontdekken, dit ééne, dat het leven...... biezonder is, ziedaar, de werking der ernstige, ontvankelijke lectuur. Het gaat niet zonder de ontsluiering van het innerlijk gezicht, welke door de acte van het lezen zich aan ons voltrekt of althans voltrekken kàn bij boeken, die boeken zijn. Dat de afscheiding uit het leven en deze ontsluiering, ondanks den schijn van het tegendeel, niets is dan een omweg tot diepere communie met het léven - dit vermoeden, dit geloof wordt gesteund door een merkwaardige psychologische waarneming n.l. dat de schoone boeken, die we in onze jonge jaren lazen, ook waar hun ‘inhoud’ grootendeels vervaagd is, een zeer scherp beeld in ons hebben nagelaten van de omgeving en het licht van de uren, waarin we lazen. ‘'k Zat bij een boom te lezen/ al in mijnen brevier/ de zonne kwam gerezen/ gelijk een kole vier’ - wij kennen allen nog den boom en het mos en de verre geluiden, van toen en toen, van dien dag, die nimmer keerde, van die kleine eeuwigheid, waarin een donker en gouden deel van het leven voor ons openviel als een brevier, waar de kunstenaar ons in één onvergelijkelijk oogenblik de geheele werkelijkheid als een aanbiddelijk wonder te binnen bracht. Omdat wij niet alleen uit het paradijs der onmiddellijkheid verdreven zijn, maar ook van de grondvormen en het groote rythme der natuur vervreemd, omdat wij geen natuurkinderen zijn en geen heiligen, geen scheper en geen kluizenaar, daarom is voor ons het lezen geen luxe, maar onmisbare therapie, en zonder haar zullen wij in ónzen tijd wel allerminst kunnen komen tot de bevinding, hoe van één stukje der werkelijkheid het voorhangsel der leelijk- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en der onbeduidendheid, dat ons onnieuwsgierig maakt tegenover het heele omgevende leven, wordt weggeschoven. Onze geest is langzamerhand zoo lui en zoo lusteloos geworden, dat wij slechts door een geestelijke schoonheidsopenbaring van buiten een prikkel kunnen ontvangen om de sleur en de leuzen van ons te werpen, om zèlf te leven, zèlf te zien. Deze prikkel op zichzelf moeten wij weliswaar evenmin zoeken als het groote geluk, waarmee de kennis-door-de-schoonheid gepaard gaat; maar zooals wij boven zeiden, dat voor de ingewijden dit geluk als motief nooit geheel uitgeschakeld zal kunnen worden, zoo zeggen wij hier, dat een zekere dorst naar leven, een honger vanuit eigen bedolven oorspronkelijkheid de dingen der wereld namen te geven, ja zelfs een wild verlangen uit onze rol van maatschappelijke poppen uit te breken naar het rauwe leven en naar de stille dingen en naar hun verborgen harmonie (die immers een afglans zou kunnen zijn van het verloren en herwonnen paradijs), een stellig recht heeft. Wie - ik doe maar een betrekkelijk willekeurige greep - van Looy's ‘Feesten’ leest en ‘Het huisje aan de sloot’ van Carry van Bruggen, Tolstoy's ‘Oorlog en Vrede’, ‘Madame Bovary’ van Flaubert en - om tot hoogere regionen te stijgen - Cervantes' ‘don Quichotte’ en Shakespeare's ‘King Lear’ - dat zijn maar zeven boeken - wie, zeg ik, deze werkelijk leest met een volkomen ontvankelijkheid en trouwe overgave aan den vorm, die heeft reeds meer kennis van de diepten des levens en van de menschelijke natuur dan een wetenschappelijk psycholoog, die zich in deze en dergelijke schrifturen nimmer op deze wijze verdiept heeft. Maar ook omgekeerd: om deze zeven boeken bij benadering goed te kunnen opnemen is verondersteld dat men geleefd heeft en dat men een en ander van zijn persoonlijk lot, maar vooral van anderer lot zich ten diepste heeft aangetrokken. Voor het lezen, voor het creatieve lezen geldt, zij het in geheel andere mate en met een onmeetbaar verschil in bewustheid, wat Rilke zijn Malte Laurids Brigge laat zeggen over het schrijven van een vers: ‘om der wille van één vers, moet men vele steden zien, en menschen en dingen, men moet de dieren kennen, men moet voelen hoe de vogels vliegen en het gebaar weten, waarmee de bloemen zich openen gaan in den morgen. Men moet het vermogen hebben terug te denken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan uren-van-afscheid, die men zag aan- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} komen - aan dagen onzer kindsche jaren, die nog nimmer doorlicht werden, aan de ouders, die men moest krenken, wanneer zij ons vreugde bereidden en men vermocht niet hen te begrijpen (want het was een vreugde voor de anderen), aan kinderziekten, die zoo wonderlijk beginnen, met zooveel diepgaande en zware veranderingen, aan dagen in stille dicht-verhangen huiskamers en aan morgens aan zee, aan de zee, de zee zelf, aan zeëen, aan reisnachten, die hoog boven ons heenruischten en met de sterren vlogen - en nog is het niet genoeg, als men aan dit alles denken mag. Men moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten, waarvan niet één den andere geleek, aan kreten van barenden en aan de lichte witte, slapende kraamvrouwen, die zich sluiten. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn, bij dooden gezeten hebben in de kamer, met het open venster en de plotselinge geruchten. En het is ook nog niet voldoende, herinneringen te hebben, men moet ze ook weer kunnen vergeten, als het vele zijn en men moet het groote geduld hebben te wachten, tot zij wederkomen, want de herinneringen zelf zijn het nog niet - eerst als zij bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer van onszelf te onderscheiden, eerst dan kon het gebeuren, dat in een zeer uitzonderlijk uur, het eerste woord van een vers in hun midden opstaat en uit hun midden uitgaat.’ Het rijke en bittere leven maakt ons bereid en geschikt tot het hier bedoelde lezen. En het lezen leidt tot verdieping van ons leven. Daarom - ik wil niet graag overdrijven, maar àls ik overdrijf is het om u te winnen voor uw eigen kansen, uw levenskansen - daarom is de acte van het lezen van zoo diepen ernst. Daarom heeft het minstens evenveel zin om te bidden vóór men een boek opent dan te bidden voor den maaltijd. In en door de acte van het lezen leert een mensch bij tijden het leven te loven als een kind. Zij leert lachen om het modieuse en leert aandacht voor het origineele. Zij leert het massale verachten, terwijl zij leert buigen voor het leed van mensch en menigte. Zij getuigt voor het levende leven, en pleit voor den waren eenvoud; zij wijdt ons in tot de wijsheid, die Dostojewsky eens paradoxaal aldus heeft omschreven: het leven meer lief te hebben dan den zin des levens. Want de werkelijke zin van ons leven rust enkel in Gods Woord; en wij verstaan het Woord, dat tot ons geschiedt niet of nauwelijks, indien wij inplaats van het leven te doorlijden gelijk het ons omringt en aanraakt, het leven versnijden naar den zin {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} eener quasi-alomvattende wereldverklaring of wereldbeschouwing - zoodat er een onmiddellijker verband bestaat tusschen het luisteren naar het eeuwig Woord en de kunst van het lezen, dan tusschen dit luisteren en het vaste bezit eener wereldverklaring of wereldbeschouwing, die ‘sluit’ en ons juist daarom noodzakelijk uitsluit van de werkelijkheid en van het hooren naar Hem, die alle bestaan en alle weten oneindig te boven gaat, naar Hem, die dit ons menschenleven in het licht stelt van zijn godlijk aangezicht, van Zijn onpeilbaar gericht en Zijn onmetelijk mededoogen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Avondtoespraak *). Voor L. Ik ga u voor in het Avondgebed: O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, gij die verdrijft de nacht der zonden en alle blindheid des harten: naardien gij de nacht verordineerd hebt om te rusten, gelijk de dag om te arbeiden: wij bidden u, geef dat onze lichamen in vrede en stilheid rusten, opdat ze daarna bekwaam zijn mogen te lijden de arbeid die ze dragen moeten. Verlicht de ogen onzes verstands, dat wij in de dood niet ontslapen, maar altijd verwachten op onze verlossing uit deze ellendigheid. Bescherm ons ook voor alle aanvechting des duivels, ons in uw heilig geleide nemende. En hoewel wij deze dag niet toegebracht hebben zonder groteliks tegen u gezondigd te hebben: wij bidden u, wil onze zonden bedekken door uw barmhartigheid, gelijk gij alle dingen op aarde met de duisternis des nachts bedekt, opdat wij daarom van uw aanschijn niet verstoten worden. Geef ook rust en troost aan alle kranken, bedroefden en aangevochten harten door onzen Here Jezus Kristus. Amen. Ik lees u voor enkele verzen uit 1 Kon. 10, de geschiedenis van de koningin van Scheba: En toen de koningin van Scheba het gerucht van Salomo hoorde, aangaande de naam des Heren, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. En zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heer, met kemelen, dragende specerijen en zeer veel goud en kostelik gesteente, en zij kwam tot Salomo en sprak tot hem al wat in haar hart was. En Salomo verklaarde haar alle woorden: geen ding was er verborgen voor de koning, dat hij haar niet verklaarde. En zij zeide tot de koning: gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik van u gehoord heb. En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve dat hij haar gaf naar het vermogen van de koning Salomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij en hare knechten. Om dit weekend gezamenlik te besluiten wou ik enkele ogenblikken uw gedachten bepalen tot de gestalte van de terugkerende. Waarom keert de koningin van Scheba terug? Eerst kwam zij uit haar ver land met raadsels, waar de wereld geen antwoord op wist, omdat zij gehoord had dat Salomo wijs was, omdat zij de tempel wou zien die hij voor God gebouwd had. Zij zocht om antwoord te vinden op haar vragen, en nu, in de verwondering, die ons bevangt, wanneer het vinden dieper blijkt te zijn dan het zoeken, een verwondering, die bijna een angst kan worden om het wonder van wat wij nog niet kenden, nu blijft zij niet in de eenzaamheid der uitverkorenen, waar zij vònd, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zij keert terug naar de wereld, die zij met haar raadsels een ogenblik ontvlucht was. Waarom blijft zij niet, waar zij de verwondering van het antwoord vond? Zal zij het antwoord niet verliezen, de verwondering van de ontmoeting? Maar zij is koningin van Scheba en in Scheba hoort zij thuis. De intocht in de heerlikheid van Salomo en zijn stad en zijn tempel, die hij voor God gebouwd had, houdt de uittocht in zich besloten. Zo keerde zij en toog in haar land. Dit is de gestalte van de terugkerende uit de afzondering naar het land, vanwaar zij kwam, naar de wereld. Als wij hier samenkomen, weten wij van te voren, dat wij terug moeten keren. Wij zijn gekomen om een dag buiten te zijn, en ons te verdiepen in de literatuur. Wij moeten terugkeren uit onze afzondering. Wanneer wij verzen lezen of verzen schrijven zonderen wij ons af om te vinden. Wanneer wij antwoord zoeken op onze raadsels, moeten wij even de grote gemeenschap van de wereld, de gemeenschap der zonde en der banaliteit, buitensluiten en ons insluiten in een kleine gemeenschap van gelijkgestemden, van de uitverkorenen, of zelfs de gemeenschap der eenzaamheid, de gemeenschap met God. Alleen in die afzondering, in die eenzaamheid der uitverkorenen, kan de verwondering van een antwoord, dieper dan onze vraag, dieper dan ons raadsel, tot ons komen. De antwoorden, die even oppervlakkig zijn als de formuleringen van onze raadsels, kunnen wij zelf wel geven. Maar die antwoorden, die ons verwonderen, kan alleen de Andere geven in de eenzame gemeenschap van zijn uitverkorenen. Alleen die antwoorden zijn een vinden, want wij ontvangen iets, wat wij niet uit ons zelf hadden. Dit vinden is de flits van verrijkende herkenning, die de dichter ervaart, als er een gedicht in hem ontstaat, dat hem plotseling iets transparant maakt en meer doet zien dan hij langs de weg van het moeizame denken te weten kon komen; het is de flits van verrijkende herkenning die ook de lezer ervaart, wanneer een gedicht plotseling aansluiting krijgt met zijn geest, men kan ook zeggen: kortsluiting veroorzaakt. Dezelfde omzetting, vernieuwing, die het gedicht, dat een verwonderingwekkend antwoord is, eenmaal bij de dichter opwekte, vindt later bij elke lezer opnieuw plaats. Dit is het vinden. De literatuur schept een gemeenschap van uitverkorenen, de Kristelike literatuur een gemeenschap van uitverkorenen Gods, die allen de eenzaamheid kennen, waarin zij soms een antwoord vinden. Maar iedere intocht in de eenzaamheid sluit de uittocht naar de wereld in zich. Wij keren terug. Waarom moeten wij toch altijd terugkeren, altijd verliezen? Waarom keert de koningin van Scheba terug van Jeruzalem? De wereld roept haar terug. Maar waarom toch? Waarom roept de wereld haar terug uit de stad Gods, waar het toch zo goed was en waar zij een antwoord vond, dat haar verwonderde? Waarom mogen wij onszelf niet redden op het veilige eiland van een gedicht? Waarom horen wij voortdurend door het luisteren naar het antwoord heen de branding van de wereld breken tegen de grenzen van onze broze eenzaamheid? En als wij het antwoord hebben ontvangen overstemt het geluid van de wereld al spoedig al het andere. De wereld roept ons. De koningin van Scheba, die de wereld naar Jeruzalem ontvlucht is, wordt zich daar haar solidariteit met de wereld bewust. Pas in de eenzaamheid worden wij ons de solidariteit met de achtergebleven wereld bewust, want als wij het antwoord op het raadsel hebben gevonden, herkennen wij in ons raadsel de wereld. De wereld is bevangen in raadsels, waarop zij het antwoord niet weet en de wereld berust in de onontkoombaarheid. Want het grote raadsel van de wereld is de zonde. En wij, zolang wij zoeken naar het antwoord, willen ons niet solidair verklaren met de zonde. Wij weigeren het lijden der wereld voor onze rekening te nemen, want het is ons te zwaar om te dragen. Pas als wij in de afzondering van de stad Gods het antwoord hebben gevonden, pas als wij verwonderd staan over de genade der zondevergeving, durven wij de zonden der wereld onze zonden noemen, durven wij ons verantwoordelik stellen voor de wereld. Het antwoord drijft ons terug naar de wereld, want wanneer wij in ons raadsel het raadsel der wereld herkend hebben, herkennen wij ook in ons antwoord het antwoord {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij aan de wereld moeten brengen. Zo keerde de koningin van Scheba en toog in haar land. Zo keren ook wij. Maar de wereld is zo vaal en zoo kleinzielig. De wereld maakt ons gedicht grauw en stoffig en het antwoord verwondert ons al gauw niet meer. Wij raken er aan gewoon, het wordt banaal, het wordt literatuur, die door jan en alleman gesiteerd wordt en waar je op je examen examenvragen over krijgt te beantwoorden. Die flits van verrijkende herkenning? O de wereld kent dat allemaal heel presies: die en die regel, die en die intonatie. En het wordt voor lezer en dichter beide een cliché. Ze moeten hun gedicht, hun antwoord maar vergeten. Zij hebben eenmaal in eenzame gemeenschap gevonden om nu, teruggekeerd in die andere verwonderingloze gemeenschap, te verliezen. Was het dan maar niet beter in de eenzaamheid te blijven, individualisties desnoods, koning-Salomo-tje spelen als potentaatje over een uitverkoren volk van gelijkgestemden op het beschermd domein der schone letteren? Maar de solidariteit met de wereld laat zich niet verlochenen, want het is een solidariteit in de zonde. Ook wie in Jeruzalem blijft, zal het antwoord, dat verwondert, gaandeweg verliezen. Hoe lang heeft koning Salomo het zelf weten vast te houden? Is ook hij, de geroepene Gods in de stad Gods, die de koningin van Scheba nog kon antwoorden zodat zij zich verwonderde, niet zelf in de vervlakking en vervaling van de wereld ondergegaan? De solidariteit met de wereld is een solidariteit in de zonde en de bezoldiging der zonde is de dood. Alles van ons staat onder de doem der vergankelikheid, ook ons gedicht, ook ons antwoord. Gedichten gaan voorbij, en konferenties gaan voorbij, en iedere dag gaat voorbij en wordt avond, en de verwondering wordt in ons oud en gaat voorbij. Ook wie zijn leven wil behouden zal het verliezen. Ook wie zijn antwoord dat verwondert, wil behouden zal het verliezen. Wij zijn solidair met de wereld, ook al willen wij niet in de wereld terugkeren. Het wordt morgen en het wordt ook avond. Als de nacht over ons komt, Heer, verlicht de ogen onzes verstands, dat wij in de dood niet ontslapen, maar altijd verwachten op onze verlossing uit deze ellendigheid. De gestalte van de terugkerende. Zo keerde zij en toog in haar land. De koningin van Scheba is niet in Jeruzalem gebleven. Zij heeft gezien, dat het eiland der verwondering niet veilig was. Zij heeft, toen zij had gevonden, het verlies in de ogen gezien. En zij keerde terug. Naar haar land. Dit is de positieve aanvaarding van de risiko. Het antwoord drijft ons terug uit de eenzaamheid om het aan de wereld te brengen, met de risiko van het verlies. Dit is de positieve aanvaarding van de solidariteit der zonde: voor God durven te staan met niets dan ons verlies, met niets dan onze zonde, omdat wij uit de wereld zijn. De positieve aanvaarding van het leven is de positieve aanvaarding van de dood. Maar wij durven die aan, want God is ook in de zonde, in de dood, solidair met ons geweest in Kristus, en wie zijn leven zal willen verliezen om zijn naam, die zal het behouden. Onze solidariteit met de wereld, met de risiko van het verlies, gaat ons boven alles, boven onze gedichten, boven onze literatuur. En uit de eenzaamheid der literaire uitverkorenen keren wij bewust en aanvaardend terug in de wereld, ieder naar zijn land, bereid om al onze literaire verworvenheden te verliezen om ons leven te behouden. Worden onze gedichten en onze konferenties dan zinloos, wanneer de schaduw van de gestalte van de terugkerende erover begint te vallen op de laatste avond? In het minst niet, alleen wordt het belang van dit alles betrekkelik, wanneer de literatuur wordt gekonfronteerd met de dood. Wij weten, dat al onze antwoorden, al onze verwonderingen betrekkelik zijn en voorbijgaan. Dit leert ons de zonde. Maar wij weten ook dat uit de zonde, uit de dood de liefde ons redt. De liefde is het eeuwig vernieuwende naast de dood als het eeuwig vergankelike. En de liefde drijft ons door telkens nieuwe raadsels naar de eenzaamheid der uitverkorenen terug en wint daar telkens nieuwe verwonderingen af op de grauwe doodsheid van de wereld. De liefde drijft uit haar ver land telkens een koningin van Scheba naar de stad Gods en de verwondering van het antwoord. Door de liefde wordt de onontkoombare noodzaak van de terugkeer en de tragiek in de gestalte {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} van de terugkerende telkens overwonnen. Door de liefde schrijven wij telkens nieuwe gedichten en blijft de verwondering in ons altijd jong, door de liefde lezen wij ook telkens nieuwe gedichten en blijft de verwondering altijd jong in ons. De liefde Gods doet ons in eeuwige vernieuwing het leven altijd weer rijker zien dan wij het konden vermoeden en doet ons altijd weer opnieuw met angst en schroom voor het leven staan. De verwondering en de schroom beletten ons om op te gaan in burgerlike verzekerdheid of godsdienstige verstarring en houdt ons fris voor elke nieuwe literaire stroming, als voor iedere nieuwe dag die de liefde Gods uit de nacht over ons doet opgaan. O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, gij die verdrijft de nacht der zonde en alle blindheid des harten: naardien gij de nacht verordineerd hebt om te rusten, gelijk de dag om te arbeiden: wij bidden u, geef dat onze lichamen in vrede en stilheid rusten, opdat ze daarna bekwaam zijn mogen te lijden de arbeid, die ze dragen moeten! Vandaag hebben wij misschien naar een antwoord mogen luisteren in onze kleine gemeenschap, en het is avond geworden. Maar morgen zal het een nieuwe dag zijn, morgen, ook als de wereld ons roept om te lijden de arbeid die we dragen moeten. Want ieder afscheid is een nieuw begin. En iedere terugkeer zal ook een nieuw vinden zijn. Zo keerde zij en toog in haar land. Zegen ons en behoed ons, Heer. Doe uw aangezicht over ons lichten en wees ons genadig. Verhef uw aangezicht over ons en schenk ons vrede. Amen. K. Heeroma. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking De Korenwan, leesboek voor het Christelijk Onderwijs, verzameld door J.K. van Eerbeek, S.J. Matthijsse en F. van Westen. Twee bundels. Uitgave van J.H. Kok N.V. te Kampen. Een bloemlezing als deze, bedoeld voor Mulo-scholen, is uit literair oogpunt altijd een beetje rommelig, omdat pedagogise overwegingen de samenstellers leidden. Grote dichters en hele kleintjes, oud en nieuw, kristelik en paganisties, alles vindt men hier door elkaar. Maar het lijkt me wel een gezellig en bruikbaar boek en verschillende jongeren uit de Opw. Wegen-kring zullen door dit boek wel hun eerste introduktie op de lagere-school-banken krijgen. K.H. Vondel's Gebroeders. Met inleiding en aanteekeningen van Dr. C. Catharina van de Graft. Uitgave van J. Muusses, Purmerend. Een degelike tekstuitgave. Een vrij uitvoerige, goed verzorgde commentaar en een leerzame inleiding. Ook uiterlik een goede uitgave. Misschien voor de school wat aan de dure kant. v. H. Die Erweckungsbewegung in Deutschland und ihr literarischer Niederschlag als Gegenstück zu dem holländischen Reveil, door Dr. K. Groot. H. Veenman & Zonen - Wageningen (z.j.). Ons Réveil is niet een zelfstandige religieuse beweging, maar een nationaal gemarkeerde vorm van een geestelike opwekking in West-Europa. Op het verband tussen ons Réveil en dat in Zwitserland is herhaaldelik de nadruk gelegd; daarnaast bestond echter een paralelle beweging in Duitsland en Frankrijk. De studie van Dr. Groot wil een nauwer verband leggen tussen Erweckungsbewegung en Réveil. Daartoe is het nodig eerst Erweckungsbeweging en piëtisme te scheiden, in het algemeen een schets te geven van het geestelik leven in Duitsland en Holland vóór de 19de eeuw. Vooral aan Duitsland geeft de auteur zijn kracht en weet een helder overzicht te geven van de stromingen en persoonlikheden, die het geestelik leven in die tijd beïnvloedden. Daarna volgen na elkaar de beschrijving van Erweckungsbewegung en Réveil met een vergelijkende samenvatting als slot. Dr. Groot kan daarbij wijzen op een overeenkomstige ontwikkeling en wederzijdse belangstelling, die zich o.a. uit in het druk vertalen van elkanders werk. Een aparte plaats neemt Dr. Kohlbrügge in, die uit het Réveil overging in de Erweckungsbewegung, en zijn stichting de kerk van Elberfeld. Andere voorbeelden van direkte Hollandse invloed zijn te vinden in de kerk van Oostfriesland en het graafschap Bentheim. Dit studiewerk over een literair onderwerp vindt zijn betekenis vooral in de aandacht, die aan de geestelike achtergrond is geschonken. Dit ligt bij het Réveil natuurlik wel voor de hand, maar de auteur heeft terecht begrepen, dat van het tekenen van die achtergrond dan ook grote ernst moest worden gemaakt. v. H. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der leeszaalbeweging in Nederland, door Dr. H.E. Greve. Uitgeversfonds der Bibliotheekvereenigingen, 's Gravenhage. 1933. De Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken heeft dit jaar een kwart eeuw bestaan; het bestuur vond in dit feit aanleiding om een kloek gedenkboek uit te geven. Dit boek werd samengesteld door dr. H.E. Greve, de directeur van de Haagse leeszaal en secretaris der vereniging. Greve heeft gemeend aan dit boek het karakter te moeten geven van een uitvoerige en zeer gedokumenteerde geschiedenis van de leeszaalbeweging in Nederland. Daarmee heeft hij aan dit gedenkboek blijvende waarde gegeven; ook in de toekomst zullen velen die iets uit de leeszaal-beweging wensen te weten, nog met vrucht dit werk raadplegen. Verder dan raadplegen zullen de meesten echter wel niet komen; daartoe is de beschrijving te gedetailleerd. Is deze gedetailleerde beschrijving een voordeel, een nadeel? Och, het hangt er maar van af wat men zich als ideaal stelt. Wil men belangstelling wekken, dan is een andere vorm verkiesliker, wil men enkel een monument stichten, dan is de wijze waarop Greve te werk ging, nog zo verwerpelik niet. In ieder geval moet men ontzag hebben voor de vele zorgzame arbeid die aan dit gedenkboek is besteed. J.H. De wonderlijke verhalen van Professor Oeleboele, door Bruno H. Bürgel. Voor Nederland bewerkt door H. Petermeijer. Amsterdam, Van Holkema & Warendorff's Uitgevers Mpij. N.V. (z.j.). Leerleesboeken zijn uit de mode, maar keren toch telkens weer in de een of andere vorm terug. Ditmaal in de vorm van De wonderlijke verhalen van Professor Oeleboele, wat nog al een aardige, onderhoudende vorm is. Toch is dit soort het echte, boeiende jongensboek niet. v. H. Drie nieuwe menschen en een oude Romein, door Onno Hollander. U.M.C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1932. Een koel cynisme tegenover de verwachting van ‘den nieuwen mensch’ ware, nu de pogingen tot wereldherstel in den laatsten tijd herhaaldelijk schipbreuk lijden, verklaarbaar. Het besef blijft maar al te wakker dat we altijd weer met ‘den ouden mensch’ te maken krijgen. Dit boek werd geschreven in een tijd toen er, naar 't scheen, meer aanleiding was tot de optimistische gedachte, dat vredelievendheid en broederzin bezit gingen nemen van de neiging der menschheid. Drie van die ‘nieuwe’ menschen met idealen van pacifisme, strevers om te ontkomen aan den ban van het ‘ik’ ontmoeten elkaar in 't schoon Bretagne. Aat - Dr. Agathe Marsman H.B.S.-leerares, - haar nichtje Nettie, voor wie zij door een reis genezing zoekt van zwaarmoedigheid, en Burns, een man die de wereld doortrekt om menschen ‘au fond’ te leeren kennen en ze den weg te wijzen uit hun zelfbeslotenheid. En verder is er de heer v. Ommen, een journalist, die een aanhanger en een verdediger is van Cicero's ideeën, dienaar der Menschheid. Het is wel vreemd dat deze v. Ommen vrouw en kind aan hun lot overlaat, blijkbaar om zoodoende voor de Menschheid niet verloren te gaan. Met al hun idealisme van dienstbaarheid leiden al deze menschen een leventje dat allereerst hun eigen verlangens het best bevredigt, waartoe ze door een tamelijken welstand temeer in de gelegenheid zijn. Maar ze hebben opinies, en die wisselen ze druk uit. Rond deze {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde gesprekken is de natuur van Bretagne een decor, aangeduid met niet zeer sterk sprekende details. Een beetje flirt en wat begrijpende toegenegenheid zorgt voor een zweem van meer verstaanbare menschelijkheid tusschen de coulissen, waar ook nog een paar figuranten verschijnen om den indruk te wekken dat hier toch inderdaad nog geleefd wordt ook. ‘En Daniël zei nog peinzend: het leven bracht ons tezamen, zooals een vrouwenhand bloemen schikt’. Het Leven is wel lief, en dat in Bretagne met een chequeboek en een ‘Nash’ en Cicero's overlevering. Hoe helpen wij elkaar en de menschheid? Aat op de laatste pagina: Dan zullen wij een vormenloozen vorm vinden voor het doorgeven van het Leven’. Onno Hollander heeft ons dien in handen gelegd. Als brij. d. Br. Achter het vaartje, door C.M. van Hille-Gaerthé. Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam 1933. Mevrouw Hille-Gaerthé leeft in een wereld, waar alles, als de nood aan de man komt, zich nog al gemakkelik schikt. Dat treft zuster Ina, die na zich voor een groep stakkers onmisbaar gemaakt te hebben, zich uit die kring terug wil trekken. De ganse idealistiese sfeer van het boek dreigt verbroken te worden, als Ina ter wille van een man, zich uit haar werk wil losmaken. Maar zie, een paar handige manipulaties van de schrijfster en het kan. Wat nooit gekund heeft, is plotseling mogelik. Zelfs juffrouw de Kleine, de zieligste van allen, kan Ina nu missen en met het rustig vertrouwen, dat een leven van opofferende zorg beloond wordt door een huwelik, dat veel belooft, eindigt het boek. Het is mogelik, zo enigszins raillerend, door te gaan bij een bespreking van dit boek, maar er is iets, dat ons weerhoudt aan deze lust toe te geven. Is het verkeerd, dat de jonge meisjeslectuur het leven idyllies beschrijft? Is een resoluut uitzeggen van de harde waarheid altijd beter? Psychologies en getoetst aan een norm van levenswaarachtigheid is het werk van Mevr. Hille-Gaerthé - en zeker dit laatste boek - niet sterk en heel lang zal het moderne meisje er zich niet door laten paaien, toch liggen er in het idealisme van deze schrijfster waarden, die het allerminst past te honen. Rest ons slechts mee te delen, dat gelijk de overige boeken van Mevr. Hille-Gaerthé Achter het vaartje vlot en prettig geschreven is en dat haar liefde zich ook uitstrekt over allerlei kleine dingen en de natuur, waardoor op tal van plaatsen in het werk bekoorlike détails te vinden zijn. v. H. Katjoeng poetih's thuisreis, door D.J. Sibbelee. Amsterdam. Van Holkema & Warendorff's Uitg. Mij. (z.j.). De kwajongen met het goede hart, vast type in de jongenslectuur sinds Dik Trom, maakt een reis van Indië naar Holland. Hij is de sportiefste jongen aan boord van de ‘Ferdinand Huyck’ en wordt direkt goede vrienden met de marconist, de kapitein en met ieder, behalve degenen die het mikpunt van zijn plagerijen zijn: de douarière, de rode pimpernel en de dokter en zijn tegengesteld ik: de grote, sterke jongen met het verkeerde karakter. Als hij de boot verlaat, heeft hij vriendschap voor het leven gesloten met de marconist, die hij door het stelen van f 60. - heeft verlost van de kattenjuffrouw en de deurwaarder van de belasting. Het is meer een aaneenschakeling van anecdoten dan een verhaal en Huub en de marconist zijn de enige figuren uit het boek, die wat tekening krijgen. Maar jongens vragen naar andere dingen dan recensenten, zullen we maar hopen, er staan genoeg grappen in, om onze jongens aan 't lachen te brengen. Er staan enkele woorden in het boek, die we graag er in gemist hadden. v. H. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vorm- en inhoudprobleem in de letterkunde in verband met de mogelijkheid eener christelijke litteratuur 1) Roel Houwink Een onderwerp, waarbij de schoonheid in het geding is, pleegt beschouwd te worden als een zaak, die niet ten volle ons leven raakt. Zij is, meent men, eigenlijk een onderlinge aangelegenheid van kunstenaars en aestheten. Wanneer wij er ons als leeken mee bezig houden, doen wij dit in den regel met allerhande bijoogmerken, doch zelden in de overtuiging, dat de schoonheid, in welke verschijningsvorm zij zich ook aan ons voordoet, heenwijst naar - en in haar verwerkelijking deel heeft aan - de centrale levensproblematiek, waarin wij als menschen sedert Adams val geworpen zijn. Evenals de humanistische wereldbeschouwing, die sedert eeuwen, bewust en onbewust, de Christelijke levenshouding ondergraaft, ons geleerd heeft ons zelf te ontvluchten in een bovenwereldsch rijk der waarheid en der goedheid, dat zij niet ongaarne met het Godsrijk der Evangeliën vereenzelvigde, heeft zij ons doen gelooven aan een rijk der schoonheid, dat een bijzonder groote overeenkomst vertoonde met het herwonnen paradijs. Zoo werd ieder alvast een eigen hemel toebedacht: hier: de wijsgeeren, daar: de wereldverbeteraars, ginds: de dichters en hun consorten. Het publiek had slechts te kiezen tot welke heilige steê het begeerde te worden ingewijd. Op deze wijze is de schoonheid meer en meer een zaak geworden van priesters en adepten - of om het meer in den geest des tijds te zeggen: van leveranciers en afnemers, waarbij ieder het zijne oftewel zijn voordeel zoekt. Maar verloren is gegaan het inzicht, dat schoonheid een wijze is, waarop zich aan den mensch, wie hij ook is, de zin des levens ontvouwt. Of, zooals prof. Van der Leeuw het in ‘Wegen en Grenzen’ uitdrukt: ‘De kunst heeft geen eigen geloof. Zij bezit dogma noch metaphysica. Toch is ook {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zij een wederwoord, en op hetzelfde geloof, waaraan de religie antwoord geeft.’ En wat hier voor de kunst geldt, is zeker ook van toepassing op de beide andere vormen, waarin de schoonheid zich aan onzen blik vertoont: het natuurlijk-schoone en het existentieel-schoone: de schoonheid b.v. van een bloem en van een karakter. Uitteraard zullen wij ons in het volgende hoofdzakelijk bezig hebben te houden met den eerst genoemden verschijningsvorm der schoonheid: de kunst, en in het bijzonder met dien kunstvorm, welke zich bedient van het woord; doch het kan misschien zijn nut hebben er aan te herinneren, dat wat van het gezegde op deze betrekking heeft, mutatis mutandis evenzeer voor het natuurlijk- en het existentieel-schoone geldt. Geen gering deel van de moeilijkheden, die zich bij de behandeling van aesthetische problemen als het onderhavige voordoen, vindt zijn oorzaak in het feit, dat men het aesthetische buiten verband beschouwt met de kern van ons mensch-zijn; dat men meent over het schoone te kunnen spreken als over iets wat ons niet persoonlijk aangaat: als een min of meer overbodige luxe, of volgens Kelk: als ‘het surplus van den overcompleten mensch.’ Door dit isolatie-proces, dat zich in den vorm van een toenemend individualisme in de kunst weerspiegelt, is, zooals wij zoo dadelijk zullen zien, de schoonheid van haar geestelijke mogelijkheden beroofd en tot een louter zinnelijke of zielige aangelegenheid gemaakt. Voor den materialist is zij geworden tot een vulgaire nabootsing van het zichtbare, voor den idealist tot een willekeurige openbaring der idée. Vandaar dat tegenwoordig ‘realisme’ beteekent sexualiteit en ‘romantiek’ religieusiteit, terwijl intusschen het geloof geen plaats meer in de werkelijkheid vindt. Wanneer wij als uitgangspunt van onze beschouwingen omtrent het vorm en inhoud probleem in de letterkunde de schoonheidsleer nemen, die Willem Kloos in zijn kritische geschriften ontwikkeld heeft, blijkt aanstonds, dat wij hier te maken hebben met een kunst-begrip, dat aan het geestelijk element der schoonheid geen ruimte laat. ‘Vorm en Inhoud zijn Eén’ heet het daar, waarbij onder vorm verstaan wordt het woord en andere middelen van weergave en onder inhoud de schoone ontroering. Zoodat als ideaal der kunst geldt, dat het weergegevene niet is te onderscheiden van het oorspronkelijke. De eenheid van vorm en inhoud wordt aldus hoofdvoorwaarde voor de echtheid der kunst. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt ons verre, de hier gegeven richtlijnen voor de praktijk der letterkundige kritiek te willen verwaarloozen. Integendeel: veel voos en onvruchtbaar epigonisme had achterwege kunnen blijven, indien zij, die voor zijn woekering uithoofde van hun positie verantwoordelijk waren, tijdig hadden ingegrepen en zich herinnerd hadden, dat een vers aan zekere elementaire eischen heeft te voldoen, alvorens het waardig is dien naam te dragen. Juistheid van klank-expressie, noodzakelijkheid en zuiverheid van beeldspraak - om een enkel voorbeeld te noemen - zijn eigenschappen, die in een gedicht niet straffeloos ontbreken! Wat echter in Kloos' aesthetiek gemist wordt, is het besef van het eigen geestelijk gehalte der kunst. Nijhoff heeft het in zijn ‘Gedachten op Dinsdag’ aldus uitgedrukt: ‘Vorm is niet een zoo doorschijnend mogelijk omhulsel van ontroering, maar een materie van geestelijke orde. Geen belichaming, maar zelf een lichaam, geen spiegel van leven, maar zelf een organisch leven van tot ons besef afdalende en, als het ware, in deze materie zich condenseerende en verstaanbaar wordende geestelijke realiteit.’ Spoerri noemt, in zijn ‘Praeludium zur Poesie’, vorm: het belichaamd worden van ziel en geest. En Haspels spreekt in ditzelfde verband van het zinnelijke als een objectieve macht, die haar geestelijke beteekenis wel heeft, maar verbergt. Wij zien hieruit, dat wij met de nog altoos gebruikelijke tweedeeling bij het vorm- en inhoudprobleem niet klaar komen. Wie naar lichaam en ziel heeft gevraagd, heeft nog niet gesproken over den geest, waarin de eenheid van beide ligt besloten; wie naar vorm en inhoud heeft gevraagd, heeft over het wezen nog niet gesproken. Het vorm- en inhoudprobleem kan daarom niet ten volle overzien worden, wanneer daaraan niet de vraag toegevoegd wordt naar het wezen, naar datgene wat eerst de eenheid van vorm en inhoud als zoodanig constitueert. Wij zullen dus eerst te spreken hebben over den vorm, vervolgens over den inhoud en tenslotte over het wezen van het kunstwerk. Ons betoog dienaangaande sluit zich in hoofdzaak aan bij de diepzinnige, maar moeilijk toegankelijke studie, die Heinrich Vogel in zijn ‘Die Krisis des Schönen’ aan dit onderwerp heeft gewijd. - Aan een drietal normen behoort het kunstwerk te voldoen, wil het in formeel opzicht aldus terecht worden genoemd. In de eerste plaats zal {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} het ten volle uitdrukking moeten geven aan de vorm-beginselen, die erin zijn neergelegd. Tot deze vorm-beginselen moet velerlei gerekend worden wat men in schoolsche aesthetieken gemeenlijk elders onderbrengt. Het geldt hier namelijk niet alleen datgene wat de uiterlijke vorm van het kunstwerk betreft, maar ook zijn bouw, zijn structuur; kortom alles wat het kunstwerk als uitdrukkingsvorm raakt. Opdat deze uitdrukkingsvorm aan zijn doel zoo goed mogelijk zal beantwoorden, is het noodig, dat de in hem liggende vormbeginselen zich ten volle, elk naar den eigen aard, ontplooien. Wij zullen ons thans niet verdiepen in een onderscheiding van deze beginselen, doch trachten met enkele voorbeelden de beteekenis van de norm in kwestie nader toe te lichten, waaruit tevens blijken zal welk een breed gebied zij bestrijkt. Deze norm dan vereischt zoowel dat de dichter zich rekenschap geeft van den versvorm en de beeldspraak, die hij hanteert, als dat hij tot in den laatsten regel de innerlijke bedoeling getrouw blijft, die hem voorzweefde, toen hij den eersten regel van zijn gedicht op het papier bracht. Zij verlangt van den romanschrijver niet enkel, dat de compositie van zijn verhaal doordacht en psychologisch te verantwoorden is, maar ook, dat ieder zijner figuren ten volle diegene is, die zij krachtens haar aanleg dient te zijn zonder bijmenging van vreemde bestanddeelen. Zij eischt zuiverheid naar buiten en naar binnen. Wie God bezingen wil, bezinge God en niet zichzelf of een idée. Wie gedreven wordt tot de uitbeelding van het daemonische, geve het de volle maat en make er niet op het laatste nippertje een idylle of een bekeeringsgeschiedenis van. Wie op deze norm niet voldoende acht slaat, oogst weerzin of bezorgt zich een ongewenscht lach-succes. Zij legt met ijzeren hand beslag op den wil van den kunstenaar en eischt van hem een trouw, die hij niet zelden met den zedelijken dood zal moeten bekoopen. ‘Onverbiddelijk is haar gestrengheid. Zij houdt voor geen standpunt stil en zij ziet heen door programma's en dogma's tot op de naakte gestalte,’ zegt Heinrich Vogel en hij voegt er aan toe: ‘Daarom is een “heidensch” kunstwerk, dat aan deze norm der aesthetische waarachtigheid voldoet, in het voordeel - en dit niet alleen uit aesthetisch oogpunt! - tegenover een “christelijk” kunstwerk, waarbij het “christelijke” dienen moet om zekere aesthetische tekortkomingen te bemantelen.’ Een woord, dat de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} meesten onzer in eenigszins anderen vorm niet onbekend zal zijn, doch dat zijn waarde nog niet verloren heeft, vooral niet, wanneer wij den moed hebben het in de eerste plaats te richten tegen ons zelf. De tweede norm, waaraan het kunstwerk in formeel opzicht zal hebben te voldoen is die welke betrekking heeft op zijn stijl. Stijl duidt hier op het even-matige, het harmonische, het even-redige, dat eigen behoort te zijn aan elk voldragen kunstwerk. Tot in de geringste détails brengt de stijl ordening. De verhouding van het geheel tot de deelen en van de deelen onderling tot elkander dient van uit één punt te zijn bepaald. Ook het schijnbaar dis-harmonische moet hieronder worden begrepen. Met het oog hierop kan men van een kunstwerk spreken als van een mikrokosmos, een wereldorde in het klein. De vrijheid van den kunstenaar is niet vernietigd door de aesthetische wetmatigheid - dan zouden wij niet met een kunstwerk, maar met ‘maakwerk’ te doen hebben -, doch als het ware uitgebalanceerd. In hun volkomenheid vallen vrijheid en wetmatigheid te samen en gaan op in elkander. Zoo vertoont zich het meest verheven kunstwerk als een moeiteloos spel. Men denke in dit verband eens aan de muziek en in het bijzonder aan de muziek van Mozart. Deze norm plaatst ons voor vragen van ambachtelijke tucht, die langen tijd geen goeden klank gehad hebben onder onze letterkundigen. Zij rekent af met overgroote gevoeligheid en hartelijkheid in muzische aangelegenheden, waarbij de meest intense subjektieve bewogenheid als vanzelfsprekend aanspraak er op maakte voor dichterlijke begaafdheid te worden aangezien. De derde norm in formeel opzicht herinnert ons eraan, dat het kunstwerk uitdrukkingsvorm is; dat derhalve in het gegevene der zinnelijke aanschouwing het niet-aanschouwbare medegegeven is. Het gedicht drukt meer uit dan het zegt. Paradoxaal gezegd: het gaat niet om de woorden in de poëzie, maar om datgene wat door middel van juist die woorden in juist die rangschikking verzwegen wordt. Of zooals een Duitsch gedichtje het uitdrukt: Farbe Steine, Worte, Töne, Nur das Gitter sieht dein Blick, Doch dahinter wohnt das Schöne, Was du nicht hörst, ist Musik. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wij moeten hier voorzichtig zijn: wanneer wij zeggen, dat woorden slechts het traliewerk zijn, waardoor wij heen zouden moeten zien om het schoone zelf te aanschouwen, dan komt gemakkelijk de gedachte in ons op, dat de woorden er eigenlijk niets toe doen en dat wij alleen maar te maken hebben met het mysterie er achter. Niets echter is minder juist. Want dit mysterie kunnen wij niet anders benaderen dan op de wijze van de schoonheidsontroering, die het kunstwerk ons verschaft. Wij kunnen niet heen stappen over deze tralies en wie erover heen ziet, ziet ‘niets’. Hij staart in een leegen, duisteren, bodemloozen afgrond of in zijn eigen spiegelbeeld. Het niet-zinnelijke kan niet veranderd worden in het zinnelijke. Maar het vertoont zich juist als het niet-zinnelijke door middel van het zinnelijke. Het aanschouwelijke wijst naar het onaanschouwelijke, het gegevene naar het niet gegevene. In elk kunstwerk vinden wij op min of meer gebrekkige wijze deze drie normen tot uitdrukking gebracht. Iets van deze zuiverheid, van deze orde en van deze boven zichzelf uitwijzende verzwegenheid treffen wij overal daar aan, waar van kunst sprake is en zij vervult ons hierom met een moeilijk onder woorden te brengen gevoel van heimwee en verlangen naar een andere zuiverheid, een andere orde en een andere rust, die wij in het werkelijke leven van allen dag telkens opnieuw weer zoo pijnlijk ontberen. Hoe grooter de honger van ons hart naar dit andere is, des te grooter de verleiding zelf naar wegen te zoeken ter zijner bevrediging. Wee echter degenen, die daartoe het rijk der schoonheid binnenvluchten! Want zij begeven zich tusschen spiegelen. En waar zullen zij kracht vinden het glas aan scherven te slaan? - Wanneer wij vragen naar den inhoud van het kunstwerk, hebben wij daarmede niet het oog op zijn materiaal of op zijn onderwerp, maar op alle gevoelens, gedachten en ideëen, die erin verwerkt zijn te zamen. Van dezen inhoud nu dient gezegd te worden, dat hij behoort tot een principieel andere werkelijkheid dan die, welke aan de verbeelding van den kunstenaar ten grondslag ligt, met andere woorden: het kunstwerk heeft een eigen realiteit. Tijd en ruimte, leed en vreugde zijn in ‘onze’ realiteit niet dezelfde als in die van het kunstwerk. De omzetting, die hier plaats grijpt van realiteit in realiteit is van kwalitatieven aard. Het is vooral Marsman geweest, die zich scherp en duidelijk over deze aesthetische metamorphose heeft uitge- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. En met recht: want de verwaarloozing van deze dingen werkt het epigonisme en het dilettantisme in hooge mate in de hand. In zijn ‘Anatomische Les’ gebruikt hij in dit verband het beeld van den transformator en het baldadige - zooals hij het zelf noemt - der jeneverstokerij. Het is duidelijk, dat deze sterke beklemtoning van den eigen aard der aesthetische realiteit zoowel haar historischen als haar psychologischen wortel heeft in een telkens opnieuw zich naar voren dringend naturalisme, dat de waarde der kunst in een zoo natuurgetrouw mogelijke copieering der werkelijkheid belichaamd ziet. Dit geldt niet alleen ten opzichte van het proza à la Zola, maar evenzeer van de poëzie, die ook in haar meest concreten lyrischen vorm nimmer deze of gene individueele belevingen onmiddellijk reproduceert. Tusschen emotie en expressie, om ons van Kloos' bekende terminologie te bedienen, staat altijd het geheim der aesthetische metamorphose. Waar dit ontbreekt kan van kunst noch van schoonheid sprake zijn. Het feit, dat aan het kunstwerk een eigen realiteit toekomt, bewaart ons niet alleen voor een vermenging van kunst en werkelijkheid, maar ook voor een vereenzelviging van kunst en religie, die voor beide de fataalste gevolgen hebben kan en reeds meermalen heeft gehad. Wanneer wij straks de mogelijkheid van een religieuze kunst, en in het bijzonder van een christelijke letterkunde, onder oogen zien, komen wij op een en ander nader terug. De vraag naar het wezen van het kunstwerk komt, naar Heinrich Vogel snedig opmerkt, eerst dan aan de orde, wanneer alle pogingen opgegeven zijn om op de een of andere wijze uit zijn inhoud dit wezen te distilleeren. Eerst dan, wanneer wij beseffen met deze vraag aan de grenzen te staan van het vorm- en inhoud probleem in zijn gebruikelijke twee-ledige toespitsing, zijn wij in staat het vraagstuk in zijn vollen omvang te overzien. Het wezen toch van het kunstwerk is noch te vinden in zijn vorm, noch in zijn inhoud, noch in de eenheid van beide, ofschoon het de aanwezigheid van het geheel bepaalt en ofschoon erzonder het geheel uit elkander valt. Waar ligt dan het wezen van het kunstwerk? Hier staan wij - wij mogen er ons wel van bewustzijn - tenslotte voor de beslissende vraag: ligt het schoone, als het wezen van het kunstwerk, in den mensch en bestaat dus het wezen van het schoone in zich zelf? Of {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} komt het schoone een plaats toe hierbuiten en hierboven, zoodat het wezen van het kunstwerk niet in zichzelf geworteld is, doch berust in iets, dat het van elders ontvangen heeft? De eigenlijke beslissing ten aanzien van deze vraag kan echter eerst dáár vallen, waar uitgemaakt is, wat dit ‘van elders ontvangen hebben’ beduidt, en van welken aard de betrekking is tusschen dit verleende wezen van het schoone en zijn werkelijkheid. Deze vraag, die zich voordoet in velerlei schakeering, waar sprake is van de eigengerechtigheid en de creatuurlijkheid van het schoone, is in laatste instantie de vraag naar de waarheid van het schoone. En hiermede zijn wij toegekomen aan de krisis van het schoone. Want alleen in de krisis, die tegelijk scheiding en onderscheiding is, kan de beslissing vallen over een vraag, die het wezen van het kunstwerk raakt. Bij een ziekte beslist de krisis over leven en dood. In deze beslissing wordt de Beslisser openbaar. Tweeledig zal hier allereerst onze vraagstelling moeten zijn: in hoeverre is zulk een krisis van het schoone mogelijk, in hoeverre is zij onmogelijk? Vóórdien immers missen wij het recht de vraag naar haar werkelijkheid onder oogen te zien. Wanneer wij ons het drietal normen herinneren, die gelden voor het kunstwerk in formeel opzicht - realizeering der vormbeginselen, ordening van geheel en deelen, het gegevene uitdrukking van het niet-gegevene -, is het wellicht niet moeilijk in te zien, waar hier de mogelijkheid voor een krisis ligt. Zij ligt daar, waar de onvolmaaktheid van het tot stand gebrachte beseft wordt, niet als een toevallig tekort schieten, maar als een wezenlijke onmacht, het werk te vormen naar het voor-beeld, dat door de scheppende aandrift werd gewekt. Ten aanzien van het kunstwerk in materieel opzicht is de mogelijkheid voor een krisis gelegen in de vraag naar de werkelijkheidswaarde der aesthetische realiteit. Wat is werkelijk, wat onwerkelijk in de verbeeldingsproducten der kunstenaars, die ‘omzettingen’ van werkelijkheid zijn en op hun beurt weer op de werkelijkheid in werken? En zien wij alleen op den eisch der aesthetische metamorphose dan wordt onmiddellijk de vraag naar de zuiverheid van het schoone acuut, zooals duidelijk worden kan uit het vitalistische standpunt van Marsman ter dezer zake, die zegt: ‘De waarde van een kunstwerk wordt bepaald door de mate, waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de áard van het leven, vóor en ná de kunstdaad is indifferent. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De intensiteit beslist en niet het gehalte. Een sterk leven rechtvaardigt zich zelf. De waarde ligt in de dichtheid der vitaliteit.’ Of Marsman deze uitlating van 1926 thans nog voor zijn rekening zou durven nemen, waag ik te betwijfelen. In elk geval demonstreert zij, dunkt ons, niet onduidelijk de mogelijkheid van een krisis in dit verband. Want wie zal het wagen zonder meer zuiverheid en intensiteit in elkander op te doen gaan! Beschouwen wij het kunstwerk naar zijn wezen, dus in dat moment, waar de krisis haar beslissende beteekenis heeft, dan zien wij hoe hier het kunstwerk in zijn geheel onder de bedreiging der krisis geraakt. Want: welk doel heeft de kunst, van welke orde maakt zij deel uit, welke werkelijkheid vertegenwoordigt zij? Wat is haar uiteindelijke bestemming? Waar wijst zij heen? Wie als kunstenaar, of als kunstminnaar, eenmaal deze vragen vernomen heeft, dien laten ze niet meer los. Een angst maakt zich van hen meester, die de diepten van hun persoonlijk leven met een gestadige onrust vervult. Zij staan voor de mogelijkheid van het zinledige, van het niets. Daartegenover staat de vraag, in hoeverre wij kunnen spreken van de onmogelijkheid eener krisis met betrekking tot het kunstwerk. Deze onmogelijkheid ligt besloten in wat wij zouden kunnen noemen de idealiteit van het kunstwerk als zoodanig. Immers: in elk kunstwerk, dat dien naam verdient, hebben de vormbeginselen zich tot op zekere hoogte verwerkelijkt, is een zekere orde geschapen en is iets van die paradoxale eenheid van het gegevene en het niet-gegevene, die als het ware de bekroning van het kunstwerk uitmaakt, bereikt. En is deze aesthetische realiteit, die aan gene zijde der aesthetische metamorphose ligt, eigenlijk wel voor een krisis vatbaar? Rust zij niet geheel en al in haar zelve en is zij hierdoor niet juist datgene, wat zij is, namelijk een uitdrukkingsvorm van het schoone? Kan het schoone zich wel opgeven? Is zij niet heer en meester over haar eigen wezen? Is niet juist haar zelfgenoegzaamheid en haar vanzelfsprekendheid het kenmerk der schoonheid: haar onschuld en haar waarheid? Is zij het niet zichzelve verplicht zich in haar onaantastbaarheid zoo zuiver en gestreng mogelijk te handhaven? Mogelijkheid en onmogelijkheid staan hier in ‘sidderend’ evenwicht tegenover elkander. Op den mes-scherpen rand van deze tegenstelling ligt de geboorteplaats van een kunst, die weent om de grenzen van het schoone en die toch niet {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} haar schoone onschuld volkomen prijsgegeven heeft. Haar inhoud wordt als het ware gevormd door dit besef der eigen begrensdheid. Verlaten heeft zij het land der onmiddellijkheid, waarin het schoone in onwetende onschuld aan zich zelf gelooft, en zoo is zij geworden tot de vraag zelf, die de mensch, die uit deze onmiddellijkheid evenzeer uitgestooten is, stelt aan het gapende Niets voor zijn voet, ja zij is de gestalte geworden van die vraag. Zij is als een pijl, die van zichzelf weg wijst. In haar verwerkelijking heft zij zich zelf op: een vraag is haar einde. Een voorbeeld van deze kunst, waarbij de vraag in den titel van het boek zelfs met zooveel woorden besloten ligt, is: ‘Wat nu, kleine man?’ van Hans Fallada en evenzeer, zij het in minder zakelijken vorm: ‘Moeder, waarom leven wij? van den Vlaamschen prozaïst Lode Zielens. - De werkelijkheid van de krisis, die het schoone, en met hem het kunstwerk bedreigt, kondigt zich aan in den dood. Ook het schoone moet sterven. Een oogenblik mag het wellicht schijnen, of het kunstwerk - althans bij de gratie van sommige kunstwerken! - aan den dood ontsnapt; hoe gaarne spreken wij niet van onsterfelijke meesterwerken? Doch wanneer wij in plaats van met honderd jaren met duizend jaren rekenen gaan, zooals b.v. in de geologie, dan zijn wij spoedig aan het einde van onze ‘onsterfelijkheid’. En trouwens, dat wij op school Vondel's ‘Jephta’ op het leerplan hebben of Homeros' Ilias, beteekent dat onsterfelijkheid? In zijn ‘Afscheid van Dominé's Land’ heeft Ter Braak op buitengemeene scherpzinnige wijze den leugen dezer aesthetische onsterfelijkheid ontmaskerd. Hij zegt: ‘De polariteit van leven en dood blijkt: reeds door zijn heden te vereeuwigen, geeft de mensch zijn eeuwigheid prijs aan den dood; in het woord der alomvattendheid, dat hij uitspreekt, gaat hij reeds ten gronde aan een eenzijdigheid.’ Met andere woorden: reeds in het pogen van den mensch om beslag te leggen op de eeuwigheid, manifesteert zich zijn sterfelijkheid. Wij hebben gezegd: in den dood kondigt zich de werkelijkheid van de krisis aan, en niet: in den dood openbaart zich de werkelijkheid der krisis. In zooverre namelijk de dood heenwijst naar een louter negatieven vorm der krisis (de vergankelijkheid) ligt zijn kritisch karakter in een gansch ander vlak dan de krisis, die zich ook uitstrekt over het rijk van den dood en die zoowel een negatief als een positief aspect vertoont. De dood kan daarom niet meer dan een proto-type van deze krisis zijn, waarin wel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘neen’ wordt gehoord, maar niet het ‘ja’ kan worden mede-gehoord, dat aan het ‘neen’ eerst zijn laatste ernst en grootste diepte geeft. - Welke is deze krisis? Eer wij op deze vraag een antwoord geven, moeten wij erop wijzen, dat wij ons hier niet langer bewegen op het gebied van het kennen, dus op dat der denknoodwendigheid, doch op dat der werkelijkheid, waar alleen van een aanvaarden of een niet-aanvaarden gesproken kan worden. Het is de waan van het humanistisch denken, dat de werkelijkheid als zoodanig kenbaar zou zijn. Zij is alleen te erkennen of te loochenen. Zoo is ook de krisis, waardoor midden in onze aan den dood vervallen werkelijkheid het Woord des Levens gesproken wordt, niet iets, dat met meer of minder groote scherpzinnigheid valt uit te denken, of dat kan worden afgeleid uit het een of ander ‘laatste principe’. Deze krisis toch is niets anders dan Jezus Christus gekruisigd en ten derden dage wederopgestaan, den Grieken een dwaasheid, den Joden een ergernis. In haar is besloten de krisis van het schoone; de krisis, waaraan het schoone niet voorbijgaan kan en waar vandaan het niet in zichzelf terugvluchten kan. Tegenover de werkelijkheid, die in de wederopstanding van den gekruisigde onze werkelijkheid doorbreekt, kunnen wij slechts luisteren, gehoorzaam luisteren met geheel ons wezen naar de boodschap, die ons in haar is gebracht. En wanneer wij dit doen, behoeven wij niet veel woorden meer om te verstaan, dat deze krisis van het schoone niet een krisis is, waaraan wij zelf geen deel hebben. Daarvoor is voldoende reeds, dat wij hooren naar hetgeen Jesaja van Gods zoon heeft geprofeteerd: ‘Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben.’ Want wij hebben hem niet slechts niet begeerd, wij hebben hem gekruisigd in Gods naam bovendien. Wij gaan thans achtereenvolgens de negatieve en de positieve zijde na van deze krisis, die het schoone in haar wezen getroffen heeft, omdat het zich tegenover haar als menschelijk levensprobleem heeft onthuld en zich hierdoor buiten staat heeft gesteld ‘ergens’ de werkelijkheid te ontvluchten. In de eerste plaats wordt in deze krisis de daemonie der schoonheid openbaar, in zooverre haar in-zichzelf-besloten-zijn tot eigen-gerechtigdheid en zelf-heerlijkheid wordt. De kunstenaar dunkt zich schepper gelijk God. Zijn ‘scheppingen’ concurreeren met de schepping Gods. Doch beide, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} het werk en de maker, bezwijken onder het gezicht van het Kruis in hun autonomie. In de tweede plaats wordt in deze krisis de daemonie der schoonheid openbaar, in zoo verre haar in-zichzelf-besloten-zijn zich door middel der aesthetische metamorphose tot zelf-verlossing bekwaam acht. De z.g. scheppende mensch meent n.l. zich in de aesthetische realiteit een eigen werkelijkheid te hebben gecreëerd, waarin hij aan zichzelf ontvluchten kan. Deze zelf-verlossing heeft de strekking ter zelfder tijd zelf-volkomenheid te zijn. Zij wordt in de krisis van het schoone als zelf-bedrog onthuld. Eigen-gerechtigdheid, zelf-verlossing en zelf-volkomenheid. Zie hier het daemonisch trio, dat geen streven naar schoonheid ongemoeid laat, waaraan door geen bezinning te ontkomen valt! De fluisterstemmen dezer verleidingen zijn niet te ontwijken. Zij kruisen het pad van ieder, die zich in den tuin der muze bevindt. En terecht merkt Heinrich Vogel in zijn meer genoemde studie op, dat wij verloren zouden zijn, indien niet het zelfde woord, dat ons onder dit vernietigend oordeel plaatst, óók het genadig bevel tot eenvoudige gehoorzaamheid was. Hiermede zijn wij aan de positieve zijde der krisis toe, waarbij wij te bedenken hebben, dat oordeel en genade niet twee ‘mogelijkheden’ zijn, die elkaar in evenwicht houden, maar dat in het oordeel de genade is en dat de genade het is, die ons van Godswege onder het oordeel stelt. Waarom hier geen ‘evenwicht’ kan zijn, is niet te begrijpen. Hier kan slechts gewezen worden op Hem, die om onzer zonden wil zich aan het schandhout nagelen liet, die als de vervloekte om Godswil onze vervloeking droeg. In Christus zijn wij als door God ter dood veroordeelden door God vrijgesproken. Daarom beteekent ook een staan blijven in vertwijfeling, uit hoovaardigheid of op moralistisch-religieuze motieven bij de negatieve zijde der krisis, waarbij dus het schoone als iets angstwekkends, iets minderwaardigs of iets satanisch verworpen wordt, in feite een voorbijzien van het Evangelie, en ongehoorzaamheid aan God. De positieve zijde der krisis doet ons de schoonheid zien als gelijkenis en als sieraad. Als gelijkenis. Om hier geen misverstand te wekken, moeten wij er ons rekenschap van geven, dat wij spreken over de schoonheid, voorzoover zij door de krisis in haar wezen is geraakt. Want eerst dan kan de volkomenheid, die zij in zich draagt, niet zelf-volkomenheid zijn, maar heen- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzing naar den nieuwen mensch; en eerst dan kan haar aesthetische realiteit niet middel tot zelf-verlossing zijn doch aanduiding van de nieuwe wereld, die in de Opstanding ons deel worden zal, zoowaar zij in Christus (en niet in ons zelf) de onze is. Hiervan uitgaande wordt alle schoonheid een lofprijzing van des Scheppers heerlijkheid; wordt de schoonheid van gansch de schepping, van al het schoone, dat in haar te vinden is, juist daar, waar het onder den vloek der eigen-gerechtigdheid en der gevallen wereld verstommen moet en vergaan, tot het loflied der gelijkenis opgewekt, dat de Opstanding verkondigt. Als sieraad. Waar de schoonheid tot de erkenning komt, dat haar in zich-zelf-besloten-zijn geen eigen-gerechtigdheid beduidt, maar dienst aan Dengeen uit Wien, tot Wien en door Wien alle dingen zijn, kan zij sieraad zijn. Ook hier spreken wij uit den aard der zaak slechts over de schoonheid, voorzoover zij door de krisis in haar wezen is geraakt. Dit sieraad-zijn der schoonheid heeft alle vanzelfsprekendheid verloren in een tijd als de onze, waarin het kunstwerk in hetzelfde isolement verkeert als de mensch. In de verhouding van dichter en kerk b.v. komt dit al heel sterk uit. Zij staan volkomen los naast elkaar. En soms krijgt men wel eens den indruk, dat zij eigenlijk ‘vies’ van elkander zijn. De dichter heeft zijn ‘bewonderaars’ en de kerk haar ‘trouwe zielen’. En het aantal van beide is onrustbarend slinkende. Maar de dichter zal liever zelfmoord plegen dan bidden om verlossing uit zijn isolement en de kerk zal liever haar deuren sluiten dan ‘nieuwigheden’ binnen haar muren dulden. - In het voorafgaande hebben wij, ons uitgangspunt kiezend in het vormen inhoud probleem, aan de hand van beschouwingen van Heinrich Vogel, dien wij, waar dat mogelijk was, meermalen letterlijk aan het woord hebben gelaten, een aantal gedachten ontwikkeld, welke, naar wij meenen, niet ongeschikt zouden zijn om den grondslag te vormen voor een nadere bezinning omtrent de mogelijkheid van een christelijke kunst en van een christelijke letterkunde in het bijzonder. Dat deze mogelijkheid slechts met de aanvaarding van de werkelijkheid der krisis, waarin het schoone raakt, gegeven kan zijn, spreekt, hopen wij, thans wel vanzelf. Christelijke letterkunde, die van deze krisis niet weet, al ontleent zij haar onderwerpen alle aan de Bijbel, draagt haar naam ten onrechte. Niet de inhoud noch de vorm van een kunstwerk kan hier den doorslag geven. Alles hangt hier {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} af van de wijze, waarop het kunstwerk zijn schoonheid onthult: als heen duidend naar het gansch-andere: naar den nieuwen mensch en de nieuwe wereld en als dienende verheerlijking van de liefde en de majesteit Gods, òf: als zelf-verlossing en zelf-verheerlijking in blinde eigen-gerechtigdheid. ‘Er is geen christelijke kunst’, zegt prof. van der Leeuw daarentegen in ‘Wegen en grenzen’, ‘evenmin als er christelijke wetenschap is. Er is slechts kunst, die voor den Heilige heeft gestaan, en die is onder de menschen als een, die dient’. Maar: heeft alle kunst voor den Heilige gestaan? Wanneer het juist is, dat zonder meer, gelijk prof. van der Leeuw doet, Schoonheid en Heiligheid op één lijn kunnen worden gesteld, moeten wij deze vraag bevestigend beantwoorden. Dan is er zelfs geen kwestie van christelijke kunst, ja dan kunnen wij feitelijk niet eens van religieuze kunst spreken, dan is alle kunst religieuze kunst en in de formuleering van prof. van der Leeuw: christelijke kunst. Want, zooals uit de laatste bladzijden van zijn boek blijkt, grondt de schrijver de mogelijkheid eener religieuze kunst op de incarnatie. ‘Het moet mogelijk zijn, het kàn mogelijk zijn’, zegt hij daar, ‘in het menschenwerk van schoonheid de trekken van Gods werk te herkennen, wanneer God zelf aan zijn aardsche Schepping de trekken van zijn eigen beeld heeft gegeven. Het moet, het kàn mogelijk zijn den ganschen rijkdom der menschenwereld, de bonte warreling der gestalten van kunst en religie te prijzen als openbaring van Gods heerlijkheid, wanneer God zich aan deze menschenwereld zelf heeft gegeven, gestalte heeft aangenomen, onder menschen als mensch heeft verkeerd.’ Wij meenen echter, dat men niet zeggen kan, dat Schoonheid gelijk Heiligheid is, ook als men deze vergelijking niet om te keeren acht. Een vergelijking is iets anders dan een gelijkenis. Vergelijkbaar zijn twee grootheden, welke in hetzelfde vlak liggen, tot dezelfde werkelijkheid behooren. Een gelijkenis kan slechts heenwijzen op iets, dat gansch anders is. En zoo ligt, gelijk Haspels eens heeft opgemerkt, de onvergankelijke waarde van de wereld der kunst voor ons niet in het directe, maar in het indirecte, in datgene waardoor zij boven zich zelve uitwijst. Wanneer wij Schoonheid en Heiligheid op één lijn stellen, vervalt de gansche problematiek, die in de mogelijkheid van dit boven-zich-zelve-uitwijzen besloten ligt. Dan kunnen wij de discussies over het onderwerp, dat ons {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} bezig houdt, met een gerust geweten sluiten, dan kunnen wij, ons op de incarnatie beroepend, de kunst de kunst laten en gevoegelijk overgaan tot de orde van den dag. Doch ik geloof niet, dat wij hiertoe in staat zijn. Ik geloof niet, dat wij de kunst de kunst kunnen laten, indien wij bedenken willen wat de schoonheid en wat ons geloof in Christus van ons eischt. Want in de eerste plaats is wel zeker, dat de schoonheid ons aftrekt van het geloof, dat zij onze hoogmoed versterkt en onze eigendunk rijkelijk voedsel verschaft. ‘Is de litteratuur tevreden’, aldus Haspels, ‘als de mensch zich hoog-op-strevend, bij eigen gratie volkomen uitleeft, de Evangelie-prediking eischt, dat hij zich voorbereide voor de indalende gratie Gods.’ En komt het geloof ooit onder deze eisch der Evangelie-prediking uit? De schoonheid - wij herinneren aan haar verleidingen - is niet minder gevaarlijk echter, wanneer wij haar met het een of ander religieus gewaad drapeeren. Integendeel: hoe licht laat een gewijde klank of een gewijd beeld ons niet vergeten, dat gelooven en aanschouwen twee elkaar uitsluitende begrippen zijn. En wee hem, die op dit aesthetische aanschouwen zijn leven bouwt! Om te beginnen verdragen geloof en schoonheid elkander niet. In de schoonheid gaat de mensch zijn eigen weg. En de eigen weg lijkt altijd veiliger dan Gods weg. Zoo is de mensch nu eenmaal. Eerst wanneer wij tot het inzicht komen - en dit inzicht kan ons alleen geschonken worden! -, dat het rijk der schoonheid niet datgene is, waarvoor wij het hielden: het herwonnen Paradijs, zijn wij in staat tot andere gedachten te geraken. Dan kunnen wij vragen naar de mogelijkheden, die er voor ons in de schoonheid liggen uit hoofde van ons geloof. De vraag naar de mogelijkheid eener christelijke letterkunde is dus niet vóór alles een vraag naar de een of andere nieuwe aesthetiek. Zij is een vraag naar de kracht van ons geloof. En op deze vraag kunnen wij alleen van God in ons gebed een antwoord krijgen. De mogelijkheid eener christelijke letterkunde wortelt voor een ieder onzer in zijn persoonlijk geloofsleven. En zoolang deze mogelijkheid niet in velen onzer werkelijkheid geworden is, zullen wij verstandig doen niet anders dan met groote nuchterheid en onder stevig voorbehoud van een christelijke letterkunde te spreken. Wij kunnen haar maken noch propageeren {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} door conferenties noch door tijdschriften. Het eenige wat wij doen kunnen is... Laat ons hier zèlf nu eens het antwoord niet behoeven te geven, maar het mogen toevertrouwen aan één, die dieper en grondiger dan één onzer het onderwerp van deze beschouwingen heeft onderzocht. In zijn ‘Onze Literatuur en onze Evangelie-prediking’, 1) verschenen in Mei van het jaar 1898, dus ruim vijfendertig jaar geleden, schrijft Haspels, nadat hij eerst gewezen heeft op de noodzakelijkheid den Menschenzoon in het midden van ons leven te plaatsen: ‘Wat zullen wij dan doen?...... Dit en niets anders. Niet nòg een tijdschrift oprichten; maar liever al onze schrijvers en uitgevers zegenen met een groote vacantie op Saturnus, want ze zijn allen erholungsbedürftig en allen buiten hun adem van het haastige geloop en geroep: ‘......hier, ......een boek, ...... een wonder, ......'t nieuwste!’ Neen, niet nóg een lokaaltje bouwen, en o, als 't u belieft niet nog een courantje erbij, want we hebben nog te leeren in de binnenkamer, waar b.v. een Augustinus onze aandacht vraagt en ons nog zóóveel heeft te leeren, voor we er aan toe zijn ons eigen loflied te zingen. Ook niet ons dronken drinken aan zelf-adoratie en clubjes-wierook, maar onze Literatuur en onze Evangelie-prediking oproepen naar het volle leven, dat is ze het gezicht doen wenden naar Hem, die kon zeggen: Ik ben het Leven. Deze dingen zijn mogelijk, al bleken ze dag na dag en nacht na nacht onmogelijk; ze moeten mogelijk zijn, al doet deze mogelijkheid voorloopig meer weenen dan juichen. Alleen, niet in de haast om toch maar te hebben, wat we nog niet hebben, een bestelling van resultaten doen. Het ergste wat we zoo al konden doen, is een vereeniging oprichten ter veredeling der Literatuur en ter verfraaiïng der Evangelieprediking. Of neen, 't allerergste zou zijn te gaan doen aan Bijbelschrijverij, en te gaan prediken op de manier van een Jeremia. Dat ware Majesteitsschennis aan God en mensch tegelijk, want het Paradijs te gaan namaken is van 't Paradijs {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} een hel maken. Maar in plaats van resultaten bestellen, ze geloovig afwachten, dat is het; dat is het ze inwachten in de zekerheid, dat ze niet kunnen uitblijven: een Evangelieprediking die als literatuur inslaapt in den hof der Eeuwen, om voor elk geloovig gemoed, dat haar nadert meer te worden, Evangelieprediking; en een Literatuur, die zóó geschouwd heeft in 't hart aller dingen en zóó weet te noemen het wezen der dingen, dat zij niet anders kan, dan brengen de Blijde Boodschap der waarheid; en dat deze resultaten, moeten komen, zoodra èn onze Literatuur èn onze Evangelieprediking zóó sterk zijn, dat ze elkaar vanzelf zoeken, want voor sterken is de band der eenheid, door zwakkelingen uit vrees voor verlies van hun schijn van zelfstandigheid verworpen, het teeken en de vreugde hunner sterkte. En deze verwachting hunner eindelijke eenheid is geen ijdele verwachting. Onze eeuw toch kan niet eindigen met een bankroet. Wel staat ze verlegen voor de hoopen materiaal door dit en een vorig geslacht bijeengebracht, wel staat onze inzichtlooze menschheid radeloos voor dien chaos onverwerkt gedachtemateriaal - want elk boek is uitgedijd tot een bibliotheek en elke courantenlezer heeft zijn Anschauungen, en onze eerlijken blijven klagen de oude klacht: multum scientiae, parum conscientiae (veel kennis, te weinig geweten) - maar de chaos is nu eenmaal 't begin van den kosmos, en God laat nu eenmaal 't initiatief van zijn werk aan den duivel over. Zoo moest onze Eeuw, die eerst uitging en zocht in de breedte, dan daarna ingaan en delven in de diepte, en na haar gaan werken, nu gaan bidden. En zoo is de alom me ontwakende behoefte aan gemoeds- en geestesleven niet het bewijs, dat onze eeuw versleten is en bigot wordt, maar het teeken van een groene grijsheid, die met onverduisterd oog het Beloofde Land aanschouwt. Zoo zijn 't dan dagen van glorie, al zijn 't dagen van strijd, of wel, omdat ze zijn dagen van strijd, onze dagen, dagen van groote verwachtingen. Want als we ons afvragen: heeft het Protestantisme wel gehouden, wat het beloofde, en we dan heftig ons hoofd schudden; ‘nog niet, nog niet!’ dan gelooft onze hoop: ‘en toch zal ook dat komen wat nog niet is’. Ook de eenheid van Kultuur en Evangelie-prediking, van Kunst en Protestantisme? Zal de Kunst - en dus in de eerste plaats de Literatuur - zal deze verloren zoon van het Protestantisme wederkeeren, gaarne vergevende de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} zuur-zoete wijsheid van den ouderen broeder, rijk en blij alleen door de liefde des Vaders? Ja, ziet het Protestantisme, dat nog iets anders doet dan protesteeren, niet dagelijks uit naar de komst van den verloren zoon? ‘Nog niet!...... Nog niet!...... En toch, daar in de verte...... zou dat niet?’...... Al had zoo al ons tasten in het duister dezer dagen niet veel meer resultaat dan de zucht: ‘nog niet!’ wij weten: de bewegelijke wateren der verwachting, die in hun worstelwentelingen zuchten: waar dan?...... niet hier...... nog niet!’ drijven op de eeuwige structuur van vaste pilaren, die oprijzen uit den grondeloozen Oceaan des stillen Geloofs, en die eeuwig omhoog-zingen ‘en toch! en toch! en toch!’ - Het lijkt ons niet geraden, aan deze woorden van Haspels nog veel toe te voegen. Voor wie goed geluisterd heeft, ligt in zijn betoog - voor een ieder onzer naar de mate zijner gave en kracht - een taak gereed. De eeuw van Haspels is óók nog onze eeuw. Mogen ook zijn verwachtingen nog de onze wezen! Wel is er veel veranderd in de vijfendertig jaar, die ons scheiden van het oogenblik, waarop Haspels deze gedachten op schrift stelde, maar één ding is daarin hetzelfde gebleven: Gods trouw en Gods liefde. ‘Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid.’ Op dit eeuwig woord wage ook de schoonheid van het menschenwoord het, dat in onze harten is gelegd. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Willem de Mérode Herinnering Misschien geeft dit u troost: te weten, Dat ge onaantastbaar, onbesmet, In boventijdelijk vergeten, Staat in mijn hart en mijn gebed. God heeft zijn vredige avondstonden, Wijd als zijn goedheid en geduld, Weer tot de wereld uitgezonden, En ieder hart met vreê vervuld. Daar, waar 't ravijn van ons begeeren Zich kerft in het beloofde land, Staat, dreigend met zijn scherpe speren, Een doornenbosch in laaien brand. Wij durven tot zijn glans niet naadren, Tot ons een stem, gestreng en zoet, Roept uit 't geheim der vuren blaadren. En huivrend bij Hem wezen doet. 't Gelaat bedekt, en neêrgedoken, Bevreesd voor 's Heeren heiligheid, Zijn wij genoemd en toegesproken En is zijn heil ons toegezeid. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} En als een onverkenbaar wonder (Want wij geloofden 't niet van vreugd) Beloofde Hij: nooit gaat u onder Dit heerlijk licht der eeuwge jeugd. En daarom moet ik u gedenken, In wien de hemelsche natuur Mij klaar verlichten en niet krenken Kwam, als een vredig avondvuur. De strakke lucht staat vol van sterren, God laat de wereld slapen; zacht, O vreemdgewordene en verre, Roep ik u door den hoogen nacht. Ik weet niet, of gij mij kunt hooren, Of hooren wilt; elk hart wordt wreed; 't Verlies van jonkheids vroom bekoren Brengt misschien lijden, zeker leed. Maar schuime uw lot, een wielend water, Ver weg, wat eens is losgespoeld, Het zwaar gezonkene, wordt later Gelijk een steen weer blootgewoeld. O moge u dan vertroosten 't weten, Dat, onaantastbaar, onbesmet, Ge in boventijdelijk vergeten, Staat in mijn hart en mijn gebed. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaar Onwezenlijk en los van tijd En wat hen bindt aan 't aardsch bestaan, Achter den droom der sterflijkheid Gezwenkt, vangt voor den hof het wonder aan. Sinds gisteravond, toen 't azuur Sluierde in paars en somber goud, En maan haar klare magisch vuur Over de witte sterren had gedauwd, Kwam als een mist: 't verzonken-zijn Over hun lot en sloot het af Tot hemelsch overblonken zijn, Doorschijnend als verreeznen uit het graf. Met blaadren geel en goud en bruin, Gebrand als glazen in een kerk, Staan, louter stilte in hun kruin, De beuk, de abeelen en de berk. En op een gladgeschoren veld, Lichtgroen als 't eerste lentelof, In 't hart der stilten opgesteld, Licht, onuitbluschbaar, de kastanje door den hof. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij, een ronde gouden vlam, Een goeddoend gloren dat nooit laait, Niet uitgevlerkt of ingewaaid, Vreeslijk en mild, heft op zijn hooge stam, Een opgestoken stoere vuist, Het vuur dat in hem heeft gewoed, De bliksem, ziedend uitgesuisd, En afgekoeld, nu hij Gods lach ontmoet. Dit is het wat ons hart ontdaan Slaat met een plots ontstoken pijn: Wij moeten door Gods vuurgloed gaan, Eer wij zijn zachte lichten kunnen zijn. Ze staan, hoe lang? een dag? een uur? Deemoedig in hun hemeltrots, Als eenmaal in 't onthitte vuur De jongelingen met den engel Gods. Stil blijft onze aandacht toegewend Aan dit visioen, tot God 't ontzegt, Als iemand die zijn schoonste prent Getoond heeft en ontroerd ter zijde legt. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Afdwaling H.J. Heijnes Er waren een man en zijn vrouw, benevens hun zoon. Dezen heetten allen Van Dam. Dat waren landbouwers. Het land, dat zij bebouwden, besloeg ruim eenentwintig morgens, en behoorde den man in eigendom, en was best. Daaruit ziet ge, hoe het met het bezit dezer lieden gesteld was. De vader en de zoon waren braaf, omdat zij met vlijt in het bedrijf arbeidden, en de moeder was desgelijks, omdat zij met zuinigheid de huishouding deed. Als menschen braaf zijn, zijn zij alwat zij kunnen. De naam van den zoon was Lau; hij weerde zich op zijn negentiende jaar als een vol werkman. Zijn vader sprak vaak: ‘Als wij Lau niet hadden!’ En zijn moeder zei: ‘Ja’. Want deze jonkman kwam nooit in een herberg; het geld te ruilen voor den drank, liet hij aan anderen over. Hij verkoos een kom koffie aan den huiselijken disch. Zoo wijs was hij. Daarom begrepen zijn ouders het niet, toen hij zeide, dat hij naar de kermis wou. Zijn ouders hielden niet van kermis, aangezien deze wuft en daarenboven duur is. Kermisvreugd kost zeer veel geld. Deswege keurden de ouders Van Dam het niet goed, dat hun kind Lau naar de kermis wou, en vroegen bij zichzelf: ‘Hoe komt hij erbij?’ Dat mochten zij ook wel vragen, al ware het maar, daar vragen spreekwoordelijk aan iederen mensch vrij staat. Ik twijfel er evenwel een weinig aan, of het aan den landman Van Dam ook vrij stond, zijn zoon Lau, omdat deze naar de kermis wou, te slaan. Dat deed hij met een spade. Er had wel een ongeluk uit kunnen voortkomen. Daar moet men niet aan denken. Daarom gaf de moeder er een gil van. De daad des landmans was redeloos. Dat is een daad van drift altijd. Wie denkt nu, dat de jongeling Lau na den slag met de spa den kermisgang opgaf? Hij schreeuwde, terwijl hij de hooischuur, waarin de scène had plaatsgegrepen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstoof, juist integendeel, dat hij thans nooit meer in het huis zou terugkeeren. Toen Lau weg was, gaf de moeder van die kinderlijke bedreiging den vader de schuld. En de vader bulderde na. Die beiden maakten ruzie in de schuur. En onderwijl zat bij elk van hen onder hun luidruchtig twistgekef nog een onuitgesproken verdriet diep weggescholen. Dit: nu ging voor het allereerst geld, dat op deze boerenplaats was gewonnen, naar de kroeg. Thans deed de jonge Lau zijn ouders het eerste groote verdriet aan. En als men nagaat, dat hij het hun pas op negentienjarigen leeftijd aandeed, kan men hen nieteens onder de rampspoedige ouders schikken. Ook wisten zij wel, dat zelfs nu dat verdriet zijn oorsprong niet had in booze lusten van hun ingetogen zoon, maar in de oogen van Janna. Over haar oogen bestond verschil: vader Van Dam vond ze loensch en valsch. Zulks, omdat het maagdelijn de dochter was van zijn buur, die tevens zijn doodsvijand was, sinds de oude geschiedenis van de koeien, welke op een morgen van een goede twintig jaar her uitgemolken werden gevonden. Wegens dat feit had Van Dam toenmaals hechtenis ondergaan, daar de buurman beweerde, dat hij het had bedreven; maar Van Dam zei nog altijd, dat dit niet waar was. En sedert keerden de buren, als zij elkaar zagen, het hoofd van elkander af, en zeiden vloeken in zichzelf, en zonnen dagelijks de een op des anderen schade. En zulke haat der vaderen plant zich veelal nog voort in hun kinderen, met uitzonderingen voor het geval, dat de laatsten van onderscheiden sekse zijn. Dan meermalen niet. Lau van Dam was vrij van allen hekel aan Janna van den buurman. Hij schonk haar daarentegen een fleschje met reukwater, dat hij ter sluiks op de veemarkt gekocht had. Dus hij vond haar oogen niet scheel. Hij heeft haar laatst in den blooten arm geknepen; toen ging zij hem toevallig in schemerdonker rakelings voorbij langs den weg, en haar mouwen waren opgestroopt. Dat hij naar de kermis wou met al den aankleve, kwam alleen, doordat hij wist, dat zij daar zijn zou. Want, hoewel niet scheeloogig, was zij lichtzinnig. Daarom was de aanraking met haar jammer van den rechtschapen Lau van Dam. Maar dienaangaande weet ge nu alles. Niemand moet denken, dat vader Van Dam omtrent de harteneigingen zijns kinds niets vermoedde, en dat hij niet ook doorgrondde, wat het {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} was, dat den braven zoon ter kermis uitdreef. En begrijpt ge niet, dat deze zoon de tuchtigende hand diens vaders slechts ontvluchten kon met de bedreiging, nooit te zullen terugkomen, omdat hij zeker was van een ander onderdak dan het ouderlijke, dat tot zijn beschikking stond? En dat dit het dak was van des nagebuurs woning? De buurman poogde al sinds lang bedektelijk en sluw, den argeloozen en plichtmatigen Lau van zijn ouders weg tot zich te lokken. Hij bezigde zijn lichtzinnige dochter tot lokvogel. Zoo vierde hij zijnerzijds den ouden wrok bot; daaruit valt op te maken, hoe gewetenloos hij was. Lieden, die jaar in jaar uit grimmigheid tegen elkaar opproppen in hun ingewand, worden zulks. De deugdzame jonge boer, die het middelpunt vormde van al dit gekuip, was het zich niet bewust. Wel riep de stap, toen hij dien in opwinding deed: zoo uit de ruzie in de hooischuur tot de pret in de kroegzaal, in hem op het laatste oogenblik een onwillekeurig terugdeinzen wakker. Maar hij sprak tot zijn aarzeling, zooals van ouds tot zijn karrepaard, als het talmde: ‘Vort dan!’ Hij zag Janna midden in de pret. Zij moedigde hem aan bij zijn binnendruilen, en verwelkomde hem met haar wulpsche blikken. Toen was hij overmocht. Dat gaat zoo. Maar nu waren slechte dagen op de boerderij van vader Van Dam aangebroken; dat kan ieder begrijpen. Want nadat de zoon Van Dam was weggehold met de verzekering, dat hij niet weer thuiskwam, hield hij zich ook aan die bedreiging, aangezien boerenzoons veelal zeer koppig zijn. Thans rotte het hooi, dat dag aan dag onopgeharkt aan de regenbuien ten prooi bleef liggen, in de wei. En de koeien bulkten in den vroegen morgenstond om hun melker. Want de huurling, dien de landman zich genoopt had gezien ijlings in de plaats van den zoon te stellen, was traag en ontrouw, daar hij, naar een, die het wist, zich heeft uitgedrukt, een huurling was. De oude boer moest reeds zeer vroeg 's ochtends uit de veeren, en kon eerst laat 's avonds ter ruste; hij had echter rheumatiek. Toen het varken uit het kot ontsnapte, kon hij het niet weer pakken. Zijn vrouw zei: ‘Laat Lau terughalen door Jansen’; want Jansen was de veldwachter. Maar hij antwoordde zijn vrouw: ‘Lau heeft hier niet meer willen zijn; ik wil hem hier niet meer hebben’. Dat was waardigheid. Metdatal, herhaal ik, beleefde de boerderij slechte dagen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Lau hielp, nadat de kermis genoegelijk ten einde gevierd was, elken dag den buurman in diens arbeid. Te gezetten tijde voorzag Janna hem van brood en koffie; zij liet hem geen redelijk ding ontbreken. Zij maakte van haar lonkjes wat kon. Ook bracht zij haar vader verslag uit van de vorderingen, die Lau van Dam met haar hulp maakte in de vervreemding van zijn ouderlijke, en in de zichinburgering in hun huis. Daar was haar vader tevreden over. Lau was desondanks niet volkomen tevreden, hoewel hij alleszins verliefd op Janna was. Maar verliefd zijn is niet geheel hetzelfde als tevreden zijn; het hart kan niet voorzien in wat eventueel aan het geweten ontbreekt. Het geweten ging bij den boerenknaap knijpen, als hij de verwaarloozing van het vaderlijke erf zag. Deze zag hij dagelijks, daar dit erf aan dat van zijn valschen gastheer paalde. Toen nu Janna laatst met haar vader op de tweewiels-kar tegen den avond naar diens oudste zuster gereden was, om haar op haar verjaardag te feliciteeren, mijmerde Lau bij zichzelf in de verlatenheid van de huiskamer. Het beeld van zijn vroegere deugdzaamheid verscheen voor zijn oogen; daar hield hij zich mee bezig. Hij vergat de thee in den trekpot, die voor hem was klaar gezet, en bijna ook zijn avondboterham. Zoo diep kan iemand in de eenzaamheid peinzen. Janna genoot met haar vader tot de ochtendschemering toe feestvreugde bij de jarige tante. Heel vroeg des daags sloop Lau naar het weideveld van het ouderlijke bedrijf. Daar haalde hij een graaf uit de nog donkere schuur. Hier begon hij met geestdrift de kanten der greppels mee af te spitten. Dat kwam uit zijn mijmeringen voort. Het is soms goed, ze te houden. Toen Lau vijf kwartier lang aan de greppelkanten gespit had, kwam de jichtige vader Van Dam zijn land instrompelen. Hij trok een koebeest aan een touw achter zich voort; hij wist niet, wat hij zag. Daarom bracht hij de andere hand dan die, waarmee hij aan het touw trok, boven de oogen; zijn hand was rimpelig en groot. Hij riep van verre tot zijn zoon: ‘Zoo, zoo, jij, die nooit meer thuis zou komen! Niet meegevallen? Je eigen beenen toch nog te slap, joggie?’ Aldus hoonde hij den wedergekeerde. En met nog meer woorden deed hij het. Doch gelooft maar, dat hij in stilte blij was. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de toespraak van den oude liet de spitter de graaf rusten, en leunde met de gekruiste armen op den steel. Zoo hoorde hij alles aan, en verbitterde zich. Daarna, zijn gereedschap neerwerpend, wendde hij kort den rug om, en wandelde van het land af. Toen kwam hij weer bij Janna en den buurman. Vervolgens hebben de twee oude boeren elkaar meer dan ooit gehaat, en zooveel doenlijk benadeeld. En had de een den ander dood kunnen priemen met de blikken, elk hunner had het gedaan. Maar dat gaat niet. Nu begon opnieuw de triomftijd der oogen van Janna. Die waren sterk van glans en groot van macht. Tenminste, als de wufte maagd ze zoodanig wou laten zijn. Dan werd menige jonkman erdoor verblind; Lau van Dam ook aldoor. Te meer, sinds de herinnering aan de vroegere deugd hem na de jongste ontmoeting bij de greppels geen overlast meer deed. Van het geld, dat Janna's vader hem liet verdienen, schonk hij haar een zilveren ring. Onder de ringen aan haar vingers waren er ook van andere jongelingen, maar dat wist hij niet. Hij dacht, dat haar hart geheel van hem was, en was daar dankbaar voor. Want gij kent zijn jongen leeftijd. Doorgaans kwam zij, als de gelegenheid ertoe strekte, in den vooravond naast hem op de tuinbank zitten. Dan streelde hij haar over de hand; dat hij haar ook op den mond kuste, zal ik niet zeggen. Haar vader zat er vaak bij. Aan het eind van een dag, toen hij weer haar hand zat te streelen, vroeg zij hem, wat hij toch almaar wou van dat lichaamsdeel. Hij antwoordde haar, dat hij verkeering met haar wou hebben. Dien wensch van den jonkman willigde zij in. Van toen af sloeg Lau voor elk ander meisje de oogen neer, en keek Janna, aleer zij de hare tot dezen of dien anderen knaap ophief, vooraf rond, of Lau uit de buurt was. Zoo liep alles goed. Janna vernachtte in een der twee slaapsteden van het woonvertrek, en haar vader in de andere, en Lau op den stalzolder. Tegen bedtijd namen Lau en Janna met een nachtzoen afscheid van elkaar aan den voet van de stalladder. Dit mocht hartelijk heeten. En gedurende den nacht heerschten stilte en duisternis in en rondom de woning. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het was een verwonderlijke voornacht, die, waarin Lau lacherig rumoer hoorde komen beneden van het erf, en lichtschijn tegen zijn dakvenster zag spelen. Eerst deed hij niets. Hierna wierp hij met plotselinge gejaagdheid de beide beenen buiten zijn sponde, duwde het dakvenster bij de ijzeren stang op, stak er het hoofd door, en staarde omlaag over de goot heen. Daar werden zijn oogen wijd en rond bij. Dat kwam door wat hij zag. Benee draafden vier jongkerels door elkaar tusschen hun eigen schaduwen, die in het licht van hun tegen den weg steunende fietsen grillig om hen heen dansten. Temidden van hen vloog Janna rond; zij gierde van wilde pret. De brooddronken jonkmans vervolgden haar om strijd. Om beurte maakten zij zich van haar meester; wie hunner haar overmeesterd had, sloot haar in de armen, en poogde haar te zoenen. Daaraan ontwrong zij zich dan met schijnbaren onwil, en vluchtte schaterend, en liet toe, dat een der overigen haar op haar vlucht weer opving. En haar rokjes fladderden, bij haar ijlen van den een naar den ander, om haar knieën. Dit was het tafereel, dat omlijst werd door de vier zijden van het dakvenster, waaruit het hoofd van Lau een poos opstak; dat dook daarna weer omlaag. Denkt ge, dat Lau nu zeer boos was op Janna? Neen, want hij gaf daartoe te weinig om haar, merkte hij thans duidelijk aan zichzelf. Hij wierp zich weder op zijn legerstede. Denkt ge, dat hij slapen ging? Neen, maar hij ging op het eerste daglicht liggen wachten. En tegen de plek aan tusschen de pannen, waar hij het dakvenster gedachteloos had laten openstaan, was weldra alles weer stil en zwart. De afloop der nachtelijke pret is mij onbekend. Met het eerste daglicht daalde Lau op zijn kousvoeten van den stalzolder, en stapte aan de buitendeur in zijn klompen. Want die stonden daar bij onbruik altijd. Hij schreed naar het vaderlijke land, en betrad dat weer. Hij had een aantal boterhammen in den rechtschen wambuis-zak, en at die. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna haalde hij een graaf uit de schuur, en ging aan het greppelen. Het was tien ochtenden geleden, dat hij precies hetzelfde gedaan had. Een poos later kwam vader Van Dam eraan. Die begon den mest ‘onwijd’ te werken over het veld. Want het ging nogal met zijn rheumatiek. Hij zeide niets tot Lau, en Lau niets tot hem. Zij deden elk zijn arbeid, alsof zij dien onafgebroken zoo tezaam hadden gedaan. Om half elf gingen zij, zooals gewoonlijk, naar moeder om de koffie. Die zeide ook niets, maar zette enkel nog een kopje op de tafel. Ofschoon de Van Dams geen van drieën vergaten, wat gebeurd was, spraken zij daar niet een van allen ooit tot een der beide anderen een woord meer over. Zoo bleef het vrede. Anders was er licht weer twist opgelaaid. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Muus Jacobse] Brandende kerk Muus Jacobse 's Nachts tegen twaalven werd het druk op straat. Wij schrokken wakker uit de mijmeringen Van onze donkre huizen, en wij gingen, Allen, zonder een vraag waar heen het gaat. Want onweerstaanbaar trokken de gezichten Naar deze vreemde hoge vuurkolom: Een kerk die in de nacht vergeten stond, Maar nog ééns laaiende een stad verlichtte. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderen Muus Jacobse De kleine zielen zijn door God gemaakt, En God heeft ze geroepen in de tijd Tot kinderen van zijn eenvoudigheid, Waarin de grote wereld niet ontwaakt. Wij hebben hun ogen verschrikt gemaakt Met ons verlangen en met onze strijd, Want God heeft ze geroepen in de tijd Om niets te weten dat onzuiver maakt. God die de kleinen maakt en ook de andren, Gij hebt ons allen, allen liefgehad, Geef dat wij liefde hebben voor elkander. God die ons leert uw kleinen niet te hindren, Wil ons nu zo eenvoudig maken dat Kindren ons ook herkennen als uw kindren. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Carrière? 1) P.H. Muller Wat aan en om dezen roman het opmerkelijkste is, valt moeilijk direct uit te maken. Een jong Hongaar doet min of meer per ongeluk mee aan een romanprijsvraag, uitgeschreven door een Engelsche uitgeversfirma en zijn manuscript wordt uit meer dan twee duizend handschriften als het beste bekroond. Onmiddellijk wordt het werk in zes, acht, tien talen vertaald, het verovert stormenderhand de publieke belangstelling, krijgt oplaag na oplaag, vindt bijna onverdeelde steun in de pers. Niettegenstaande alles is het boek literair maar middelmatig en biedt het, als de verwerking in romanvorm van zekere visie op het leven, goed beschouwd toch maar weinig, wat we niet reeds hadden gelezen bij Vicky Baum, Joe Lederer, Irmg. Keun en bij heel die generatie van jongere Duitsche en Engelsche romanschrijvers en romancières. Er rijzen met betrekking tot dezen roman verschillende vragen. Dat het terecht werd bekroond kan zoowel worden verdedigd als bestreden. Elk oordeel is subjectief, maar vooral dat van een literatuur beoordeelende jury. Frankrijk is om de vele, daar uitgereikte literatuurprijzen haast berucht, in Duitschland wordt de toekenning van een romanprijs gemakkelijk een kwestie met een politiek tintje en ook hier in Nederland is de belooning met een zeker bedrag in geld al evenmin een zaak van zuiver literaire verdienste. Maar het publiek schijnt nog altijd in de echtheid te gelooven van wat eigenlijk slechts een maskerade is en dat is voor de reclame der uitgevers toch de hoofdzaak. Het gaat er, voor den handel in boeken, heelemaal niet om, of een bepaald werk terecht bekroond werd en dus waard is, een tijdlang de wispelturige gunst van de romanlezers te bezitten, doch alleen of er iets aan of om is, wat ‘pakt’ en de belangstelling zóó trekken kan, dat er gekocht wordt. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dit ‘Carrière’ is met veel bombarie aangekondigd en aangeprezen. Het is, b.v. volgens den Nederlandschen uitgever niet slechts een ‘Boedapester Avontuur’ (Versuchung in B.) maar het is ‘het menschelijk avontuur, waarvan Gij en ik en wij allen droomen of hebben gedroomd’. ‘Het is het diepst menschelijke boek, dat in jaren werd geschreven’. Trekken we ons niets aan van al het geroep om de aandacht te trekken en niets ook van al zulke pogingen om ons toch vooral duidelijk te maken, dat we hier te doen hebben met het neusje van den literairen zalm, lezen we dit boek eenvoudig als een der vele, nieuwe romans, welke elk voor- en najaar van de pers komen, dan geraken we tot heel andere conclusies. Als we het nuchter bezien, wordt ons in ‘Carrière’ de levensloop van een vrij groot aantal menschen geschetst òm de nauwkeuriger en vollediger schildering van de lotgevallen heen van twee Hongaarsche jongemannen, van wie de een zich tenslotte verdrinkt omdat het leven hem te zwaar wordt, terwijl de ander carrière maakt, d.w.z. een positie verovert en rijk wordt. Het is dit verhaal van Kelemen en Kádár's loopbaan, dat van het boek de hoofdsom uitmaakt. Keleman verliest tenslotte, Kádár wint, de een is niet beter dan de ander en het is louter blind toeval, dat het gaat, zooals het gaat. Rond die beide menschen zijn in bonte wanorde allerlei personen, hoofdzakelijk jongemannen en jonge vrouwen gegroepeerd, die in het bestaan der hoofdfiguren een grootere of kleinere rol spelen. Vele dezer roman-menschen, de hoofdfiguren incluis, zijn in den oorlog gegaan toen ze nog bijna kinderen waren. Terug van het front vinden ze de wereld grondig veranderd, ja, tot een chaos verworden. En nu leven ze er maar op los, pogend zich een nieuw bestaan te veroveren en het zich zoo dragelijk mogelijk te maken. Bijna alle kenmerkende trekken eener egoïstische, materialistische levensbeschouwing, welke we vroeger reeds vonden bij Baum, Lederer, Fallada en Keun, zijn in Carrière terug te vinden. Men moet van het leven zien te krijgen, wat men ervan halen kan en bij het trachten naar persoonlijk succes en voordeel moet men, met betrekking tot de gebezigde middelen, niet àl te kieskeurig zijn. De wereld is een vervloekte dwaasheid en het leven is goed beschouwd geen cent waard. Op hulp en steun van medemenschen behoeft men niet te rekenen, trap ze terug, als ze in den weg komen, ze doen het jou ook, als het voor hen voordeelig is. Iedereen leeft in de misère, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hand in de tand en hun, die het vandaag materieel wat beter hebben, kan men morgen tegenkomen, als ze loopen te bedelen. Waarom zou men zich bekommeren om wat men in rustiger tijden goed en kwaad noemde? Heb je een betrekking, zie dan dat je die houdt of probeer een betere te krijgen. Ben je zonder bron van inkomsten, geloof dan niet, dat iemand zorgen zal, dat je van de honger niet omkomt. Waarom zou je eigenlijk niet in de Donau springen als het je te moeilijk wordt? Gaat het je goed, dan behoef je niet verlegen te zijn bij de bevrediging van je stoffelijke en zinnelijke begeerten. Er is de bioscoop, de danszaal en de kroeg en er zijn altijd vrouwen genoeg, die graag een tijdje met je meegaan. Als je straks genoeg van haar hebt, laat je haar weer staan en als zij bij geval eerder genoeg hebben van jou, bemerk je dat wel. Het kost een weinig moeite deze losbandige en cynische levensaanschouwing uit het boek los te maken, want ze is overal omwikkeld met de versleten lappen eener afgedankte filosofie. De menschen, die in den roman hun plaats innemen en hun rol vervullen, zouden geen 20e eeuwsche West-Europeanen zijn, zoo ze hun kijk op het leven en de wereld niet poogden te verdedigen en aannemelijk te maken met een ingewikkelde redeneering, waarbij citaten uit de werken van filosofen, moralisten en psychologen de dienst van bewijzen verrichten. Het boek is een zonderling warrelige chaos, waarin geheele series, elkaar falikant tegenstrijdige meeningen en overtuigingen, opgedischt worden als hoogste waarheid. Het dwaze is daarbij, dat de menschen, die al zulke zotheid uitdragen als een soort nieuw evangelie, slechts in zooverre gelooven aan de algemeene geldigheid hunner zienswijze, als voor hun eigen welgevoelen dienstig en nuttig is. Hierover evenwel schijnen allen het eens te zijn, dat het leven een redeloos ding is, dat geleefd moet worden omdat men er nu eenmaal deel aan heeft. Men moet, wil men ‘Carrière’ op de juiste waarde schatten, één belangrijk ding vooral niet vergeten. N.I. dat de schrijver niet aansprakelijk is voor 't citaat uit het uitgeversprospectus, dat we hierboven gaven. Er is geen sprake van, dat deze hier beschreven carrière ‘niet slechts een Boedapester Avontuur’ is, doch een algemeen menschelijk avontuur zou zijn ‘waarvan gij en ik en wij allen droomen of hebben gedroomd’. Körmendi teekent integendeel slechts het leven van een zekere groep menschen, van een zeer {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk begrensde groep en deze categorie van jongelui vormt niet doch maakt slechts een bescheiden gedeelte uit van de generatie, wolke in 1918 uit den oorlog terugkeerde. Objectief gezien hebben we hier voor ons de teekening van het bestaan van een groep ontwrichten, die zonder eenig verantwoordelijkheidsgevoel en met sterk ontwikkeld egoïsme (dat gaat hand in hand) door het leven rollen en ‘gij en ik en wij allen’, rustige, brave burgers die we zijn en blijven, ondanks de onzekerheid der sociale constellatie, ‘droomen’ zulke droomen in 't geheel niet. En wat het diep-menschelijke van dezen roman betreft! Wat is dat eigenlijk: diep-menschelijk? Ik geloof, dat niemand een bevredigende en houdbare verklaring en bepaling van deze wazige term kan geven. Wij voor ons hebben voor het ‘diep-menschelijke’ niet zulk een sterke bewondering sinds we onszelf hebben leeren kennen. En als we dezen roman laten zeggen, wat de verzamelnaam inhoudt, komen we zeker tot al even onaangename ontdekking. Te oordeelen naar wat in ‘Carrière’ dan ‘diep-menschelijk’ zou zijn, verdient het zeker geen propaganda door middel van uitgeversprospecti en van enthousiaste bewondering is nog veel minder sprake. Zijn Kelemen en Kádár zulke diep-menschelijke figuren? En Paul en Gerda? Agatha, Marischka, Mary, Joli en al die anderen? Zoo ja, dan is diepe menschelijkheid synoniem met bruut materialisme en niets ontziend egoïsme, met zich uitleven zonder aan iets of iemand anders te denken dan aan zichzelf en de onmiddellijke bevrediging van bijna dierlijke lusten en instincten. Dat het publiek zulk een groote waardeering voor ‘Carrière’ toont is gemakkelijk te verklaren. Wat den lezer aantrekt is de vlotte stijl en de voortdurende wisseling van tooneelen in het boek. Recensenten hebben de literaire waarde van het werk hoog geprezen, doch als men goed toekijkt komt men gauw tot de ontdekking, dat er aan heel deze geschiedenis eigenlijk kop noch fatsoen is, wat de compositie aangaat zoo min als wat betreft de proportioneering der samenstellende deelen. ‘Carrière’ is echt het boek van een beginner, van iemand, die een eerste poging deed tot het schrijven van een roman, maar die niet verder is gekomen dan een dik boek, waarin een massa gebeurt, waarin evenwel nergens ànders dan uiterst oppervlakkig en met de gewone journalistieke stijlmiddelen wordt verteld. Het is een draaikolk van feiten en gebeurtenissen, waarin we met ‘Carrière’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verzeild raken. Met een sneltreinvaart volgt het eene feit op het andere, verdringen de figuren elkander om in het boek een plaatsje te krijgen en na honderd pagina's gelezen te hebben weet men allang niet meer, wat er nu precies met Kádár en Kelemen gebeurd is en wat voor menschen het waren, met wie ze in aanraking kwamen. Nergens weet dit boek den lezer dieper levenswijsheid mee te deelen dan het ‘pluk den dag’, nergens wordt de enge cirkel van het egoïsme verbroken. Als boek is Körmendi's eerste roman een mislukking, als weerspiegeling van een bepaalde door zekere groep gehuldigde beschouwing van leven en wereld, is het wat beter. Maar toch nog zoo eenzijdig, want met voorbijzien van zóóveel, dat in het werkelijke leven niet voorbij te zien is, dat we het moeten karakteriseeren als een onvoldragen werk. Het bestaan der menschen, die in ‘Carrière’ worden beschreven, wenschen wij niet méé te bejubelen door het te erkennen als in eenig opzicht nalevenswaard. Er is in deze wijze van leven niets, wat ons ertoe brengen kan, het als heroïsch of tragisch te zien. Wat deze menschen overkomt, halen zij zich in negen van de tien gevallen zelf op den hals en van de rest begrijpen zij de herkomst niet. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Notities, door Jan Gin. Uitgegeven door Man Arnet, Nijmegen, 1933. De uitgave dient zich aan als niet helemaal ernstig. Formaat en typografie bedoelen een gewoon notitieboekje te suggereren met een zwart kaftje en een kalender van het jaar 1933, alsmede een register van titels en predikaten. De bedoeling is natuurlik, dat men in dit register bizonderlik zal letten op de volgende titels: Dichters: Als prinsen van den bloede. Uitgevers: Welvermogende Heer. Tijdschriftredacteuren: Hoogedel invloedrijke Heer. Enz. Zoodra men de meer literaire inhoud van het notitieboekje gaat bekijken, bemerkt men echter, dat al die humor slechts een masker bedoelt te zijn, waarachter op de klassieke manier de grimmige, verbeten ernst van een gemartelde ziel schuilgaat. Nu, dat is niets, wij zijn ten volle bereid om gezegde grimmige ernst te laten gelden, ondanks alle aanstellerij en ouderwetse dichterhybris. Jan Gin is ook een van de dichters van Het Venster. Het eigene bestaat bij hem voornamelik in een kultivering van griezelige gewaarwordingen en angstdromen. Zijn woorden trachten zo direkt en naakt mogelik deze gevoelens te suggereren, maar dragen niettemin het stempel van moeizaam gezocht te zijn. Het dichten gaat deze man niet gemakkelik af. Hij staat niet boven zijn vormgeving en daardoor blijft alles fragmentaries: de gevoelens krijgen niet de gehele menselikheid tot achtergrond, de woorden worden niet meegevoerd op de stroom van een beheerste stem. Doordat Jan Gin het leven geen moment overziet, maar zich al te bereidvaardig overgeeft aan het hevige ogenblik en dat beschouwt als de poëtise waarde bij uitnemendheid, die hij moet vasthouden, blijft zijn vers brokkelig. Het is een stamelen, dat het spreken niet achter, maar nog vóór zich heeft. Een beetje beter begrip aangaande de taak van het dichterschap zal de ontwikkeling van Jan Gins talent zeer ten goede komen. K.H. Herman Gorter, door Henriette Roland Holst, N.V. Em. Querido's U.M. Amsterdam, 1933. Dit boekje over een opmerkelijke, raadselachtige figuur als Herman Gorter bestaat voor de helft uit biografische aanteekeningen en voor de rest uit een beschouwing over de schoonheid zijner poëzie. Daar Mevr. Roland Holst den levensgang van dezen dichter van zeer nabij heeft meegemaakt, bevatten haar mededeelingen en opmerkingen uitteraard waardevolle elementen voor de kennis van Gorters inzichten, waarvan zijn poëzie zoo sterk den invloed heeft ondergaan. Uit deze bladzijden rijst het tragische lot voor ons op van een mensch, die steeds met alle denkkracht, die in zijn buitengewonen geest was, houvast heeft gezocht bij verschillende levensbeschouwingen, zonder ooit dat evenwicht te verkrijgen waarin het hart in volle overgave rust. Bij de bestudeering van Gorter's werk zijn de sober en helder geschreven herinneringen en opvattingen van Henr. Roland Holst een onmisbare bron. d. Br. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Oranje, door Marie C. van Zeggelen, Scheltema en Holkema's U.M.N.V. Amsterdam, (z.j.). Met het oog op dezen tijd van Oranje-herdenkingen heeft Mevr. v. Zeggelen ook een bijdrage willen leveren tot de literatuur over ons Vorstenhuis. Over den Prins is reeds zooveel geschreven dat het wel bijkans onmogelijk wordt, zijn figuur in een roman nog eens in een ander licht te plaatsen. De schrijfster heeft nu eens aandacht willen vragen voor zijn oudste dochter, wier rol in de historie wel veel minder belangrijk is, maar die blijkbaar toch haar aandeel heeft gehad in den gang van zaken. Natuurlijk ontkomt ook Marie v. Zeggelen er niet aan, den Prins in haar historische schets te laten optreden. Daar echter het leven van Maria zich grootendeels voltrekt binnen het familiair verkeer, verschijnt ook de groote Vrijheidsheld hier wat meer om zoo te zeggen in zijn huisjasje dan in wapenrusting. Dat is heelemaal geen bezwaar. Het is interessant genoeg, om de personages uit dien onrustigen tijd ook eens te zien in den kring van huisgenooten en verwanten. En waarlijk, de schrijfster is er op niet onverdienstelijke wijze in geslaagd, om ons te verplaatsen in hun omstandigheden. Marie van Zeggelen heeft, gelet op haar voorwoord en de ‘bijlagen’, moeite genoeg gedaan, om met sfeer en feiten vertrouwd te raken, en het gevolg is geweest: een niet al te gecompliceerd, vlot verhaal, waarin het verdriet niet sentimenteel en de vreugd niet ‘zalig’ is voorgesteld. Zelfs het oude woordmateriaal is niet overdreven aangewend, maar met overwogen keus, zoodat het gebruik ervan de verbeelding verlevendigt, zonder te storen. d. Br. Zitchka, door Philine. Amsterdam. van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij. N.V. (z.j.). Een aardig meisjesboek, dat door zijn milieu en zijn pleidooi voor de verzachting der rassentegenstelling en de frisse behandeling daarom een aparte plaats heeft in de meisjeslectuur. Zitchka, een negermeisje, redt de kleine Jimmy van een cobra en wordt om haar doortastend optreden door de ouders van Jimmy, een Hollandse plantersfamilie, als kind aanvaard. Ze weet de moellikheden van haar nieuwe leven flink te overwinnen, en ze blijkt door flink karakter en goed verstand voor Thea een goede vriendin, voor Joâo een goede vrouw en voor haar volk een goede opvoedster te zijn. v. H. Wanordelijkheden rondom een lastig kind, door Mary Dorna. Leiden, N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij 1933. Dit boekje is goed genoeg geschreven om het met genoegen te lezen, niet geestig genoeg om het te bewaren. Het is samengesteld uit de herinnering aan de gymnasiumjaren van een meisje, dat zich moeilik kan voegen in de stijf-deftige omgeving tuis, en de stijfvervelende op school. Zij reageert er op door toe te geven aan elke opwelling, wat haar voortdurend tuis, op school en op visite in konflikt brengt met alles en iedereen. Alleen in de niet-konventionele omgeving van de heer d'Hersigny en op het schildersatelier bij Adri is ze handelbaar. De vorm is wat tweeslachtig: het wil aan de ene kant ons het verhaal doen accepteeren als een soort dagboek, dus van het kind zelf uit, tegelijk is het retrospectief van de vrouw vol levenservaring, die vroeger het lastige kind geweest is. Dat brengt bezwaren voor kompositie en stijl. v. H. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} IJsland, door Dr. A.G. van Hamel. Zutphen. W.J. Thieme & Cie. MCMXXXIII. Toen Prof. Boer indertijd zijn IJslandse reisherinneringen publiceerde, bleek duidelik, dat de reis hem enigszins een teleurstelling was geworden; in alle geval was dit zo voor zijn lezers. Het reizen in IJsland bracht te veel moeilikheden mee en de zee rond IJsland was te onstuimig. Prof. van Hamel, die IJsland reeds viermaal bezocht, de laatste maal met een groep Nederlandse studenten, heeft op zijn reizen een grote liefde voor het IJslandse landschap en de IJslandse bevolking gekregen, wat hem in staat gesteld en er toe gebracht heeft dit uitstekende boek over Ijsland te schrijven. IJsland is in vele opzichten een zeer merkwaardig land. Door z'n eigenaardige afwisseling van landschap, door zijn sterke persoonlikheden, en zijn roemrijke geschiedenis. Vanzelf heeft de natuur bij een filoloog als Prof. van Hamel minder de belangstelling dan de mens. Toch kan men niet zeggen, dat het landschap in het boek te kort gekomen is. Alleen merkt men in het gedeelte, dat over verleden en geestelik leven handelt, meer de vakman dan in de eerste afdeling van het boek, waar de bereisde natuurminnaar aan het woord is. De geheel eigen trekken van dit land, dit volk en deze cultuur komen in dit boek tot hun volle recht. De kracht van de oude cultuur is merkwaardig groot, bij een volk, dat meer dan andere op zichzelf aangewezen is. Na een bloeiperiode van zelfstandige ontwikkeling en een vervaltijdperk in afhankelikheid van Denemarken is een nieuwe bloeiperiode gekomen met een steeds verder schrijdende zelfstandigheid. Er is in literair en ander cultureel opzicht wel verandering gekomen, maar sterk is het nieuwe aan het eigene geassimileerd, zodat de trekken van het oude in veel van het nieuwe te herkennen zijn. Dit heeft niet geleid tot stijve ouderwetsheid, maar tot een krachtige zelfhandhaving en eigenaardigheid. Op elke bladzij voelen we hoe Prof. van Hamel de dubbele geaardheid van de IJslander: zijn lust tot uitzwermen en belangstelling voor het nieuwe en vreemde tegenover zijn gehechtheid aan het oude en terugkeer tot het eigene, beide liefheeft en bewondert. Het is geen kritiekloze bewondering: de gebreken van de IJslandse bevolking leren we ook wel kennen, maar de liefde overweegt en wekt bij de lezer een belangstelling voor dit in zoveel opzichten ‘afzonderlike’ volk, die ten volle gerechtvaardigd is door wat dit volk presteert en volbracht heeft. v. H. De wil der goden, door P.H. van Moerkerken. P.N. van Kampen en Zoon, N.V. Amsterdam. 1933. Van Moerkerken bezit een aesthetiese levenshouding. Zijn levensbezinning neemt de vorm aan van een kunstwerk. Dit kunstwerk is meestal een historiese roman. Met de beschrijving van een stuk verleden verschaft van Moerkerken zich dus klaarheid over het heden. Dat veronderstelt een zekere kontinuïteit in het gebeuren. Het verleden en het heden hebben dezelfde immanente wetten. ‘De Gedachte der Tijden’ - titel van een gehele reeks romans van deze schrijver - is er, in de verre toekomst zowel als in het verre verleden. Van Moerkerken spiegelt het heden in - de opstand van Claudius Civilis tegen de Romeinen. Het is zulk een slechte keus nog niet. De Germanen tonen een ongebreideld individualisme, de Romeinen strijden voor een gemeenschap die op macht is gegrond, het Imperium. De eenvoudige Christin te Rome weet nog van een andere gemeenschap, die op liefde en zelfverlochening is gegrondvest. De Germanen verliezen het tegen de Romeinen; ze worden ‘gleichgeschaltet’. De Ger- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} maanse profetes Velleda mag meelopen in de triomfstoet van de Romeinse veldheer Vitellius. Daarna wordt ze vrijgelaten; ze wordt niet gedood omdat de Germanen immers vrienden en bondgenoten der Romeinen geworden zijn? De profetes Velleda daalt de stenen Tiberbrug af naar het water. De Christin gaat naast haar. ‘De ogen der Syrise vrouw zeggen vol deernis: ‘Ik heb u gezien in den omgang ter ere van hun verheven Romeinsen Vrede...... Treur niet! Dit alles is ijdele praal en van geen waarde bij den Vader in den hemel. Vertrouw op Hem, want Hij geeft ons andere schatten dan die van de aarde...... God is liefde en is de Vader van allen! De stem van hen die dit verkondigen is uitgegaan over de ganse aarde en hun woorden tot de einden der wereld......’ Maar de oude ogen der Germaanse klagen vol wanhoop: ‘Ik zie wat gij mij zeggen wilt. Maar mijn wezen is daarvoor gesloten! Mijn hart kan deze vernedering niet dragen. Onze goden zijn overwonnen, ten onder gegaan, want dit alles kan niet naar den wil der goden gebeurd zijn. En als de goden zijn verschemerd, waartoe zal ik dan nog leven!’ Woest schuddend het hoofd met de dunne grijze haren stapt zij op het lage muurtje der brug, laat zich vallen in de diepte. De andere vrouw buigt zich voorover, heft de armen smekend ten hemel en weent.’ Is deze roman over de opstand der Bataven niet even aktueel als Feuchtwangers roman over de opstand der Joden? J.H. Het huis in de hitte, door Annie Salomons. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam 1933. Het is alweer enkele jaren geleden dat Annie Salomons dat mooie bundeltje verhalen over Europeanen in Indië publiceerde; nu gaf de Keurboekerij een bundel korte beschrijvingen uit van het leven dat ze zelf in Deli leidde. Het bundeltje verhalen heette ‘Ballingen’ en deze titel komt, ook bij het lezen van ‘Het huis in de hitte’ ons telkens weer in de gedachten. Ook Annie Salomons zelf bleef in Indië een balling. Er is veel in het Indiese leven dat haar gespannen aandacht heeft, waar ze van geniet, maar tot een volkomen genieten, een genieten zonder reserve, komt het nergens, want achter het werkelik geleefde staat de heimwee naar Holland, het geboorteland dat haar is als ‘een lief, bitter gemist gezicht’. Het is deze mengeling van werkelikheid en verlangen die aan Annie Salomons' beschrijvingen van ‘drie jaar Deli’ een biezondere bekoring verleent. J.H. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder G. Achterberg I Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen; zij moet de kamer doen, stof beeft; dan dweilen, voor het eten zorgen, zien wat er van gisteren overbleef...... Ik ben in haar liefde geborgen, die elk verraad der wereld overleeft; ik ben een moordenaar, maar overmorgen eten wij koek, die zij gebakken heeft. Wanneer de Zondagmorgen is ontloken staat heel haar wezen in de blijde bloei, waarin mijn wezen moet zijn aangebroken; omdat ik dan niet meer gevoel, hoe door de dood is aangestoken, wat bij een andere vrouw begon. II Ik zat met moeder aan de haard, zij breide en ik deed niets dan sigaretten rooken. Ze zei: jongen, je moet niet zooveel rooken. Ik zei: ik zal er morgen mee uitscheiden. Ik ben het haardvuur nog wat op gaan stoken. ik hoorde hoe het zachtjes in mij schreide, omdat het nooit zou worden uitgesproken, wat zich vlak bij voor eeuwig wou bevrijden. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekering in de moderne christelike letterkunde J. Haantjes I Van alle motieven die er verwerkt zijn in de Christelike letterkunde, is het bekeeringsmotief misschien nog wel het moeilikste na te speuren. Bij de meeste andere motieven, bij het Kerstmotief bijvoorbeeld, hebben we toch een zeker objektief gebeuren, waarop weliswaar telkens weer anders wordt gereageerd, maar dat ons, dank zij juist zijn objectiviteit, bij de behandeling toch een zekere steun, een houvast biedt. Bij de bekering is dit objektieve element er ook, omdat God er is Die de bekering bewerkstelligt, maar Zijn werk aan de menselike ziel blijft in vele gevallen, zo niet in alle gevallen, ondoorgrondelik. En ook is het zo verschillend, even verschillend als de menselike persoonlikheid verscheiden is. Wijlen ds. G.J.A. Jonker heeft voor een zomerconferentie van de N.C.S.V. eens een inleiding gehouden over ‘Bekering’ 1) Voor zover deze inleiding beschrijvend is en niet ‘roepend’, d.w.z. evangeliserend, bestaat ze uit vrijwel niets anders dan - vragen! De referent doet wel moeite om zich aan de vragende vorm te ontworstelen, maar dit gelukt hem slechts tijdelik; telkens valt hij er weer in terug. ‘Komt de bekeering plotseling tot stand of geleidelijk? Is zij eenvoudig of gecompliceerd? Kinderlijk of catastrophisch? - Is de gelegenheid tot bekeering chronisch of acuut, permanent of een groote zeldzaamheid? Hebben we honderdduizend maal de kans, of één keer, of twee, drie? - Waarop komt het bij de bekeering aan, op de beslissing of op de overgave? Welk type heeft meer recht van bestaan, het “volitional” type of het type “by self-surrender”? Moeten we van onze zonden gaan naar God {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} of met onze zonden gaan naar God? Hebben we bovenal actief, alleen actief te zijn of bovenal passief, alleen passief? Is het onze daad, onze eenige daad, of is het de daad Gods, de eenige daad Gods? -’ ‘Is de bekeering een bekeering eens voor goed of een bekeering altijd weer en altijd meer? Wordt in de geestelijke wereld het werk der schepping gevolgd door het werk der voorzienigheid, of is de voorzienigheid hier feitelijk niet anders dan een gedurig herhaalde schepping? -’ Vanwaar al deze vragen? Vinden ze hierin hun oorsprong dat Jonker met zijn referaat enkel inleiden wilde, inleiden niet tot woordenwisseling en gedachtenwisseling alleen, maar ook tot zielewisseling en levenswisseling? Of is er nog een andere oorzaak voor aan te wijzen? Ja, er is nog een andere oorzaak. De bekering is een verschijnsel dat zich nu eenmaal niet in bepaalde vormen laat vastleggen. Proberen we dit toch, dan zullen we op een gegeven ogenblik bemerken dat God deze vormen - ònze vormen - doorbreekt. Hij doet dit met zulk een achteloosheid alsof ze er niet waren. Waarom dan getracht naar het onmogelike? Het is God die de bekering bewerkstelligt. Wanneer we dit uitspreken, dan spreken we daarmee een stuk blind geloof uit. Te bewijzen valt dit niet, te wraken evenmin. Het goddelike werk laat zich niet vangen in menselike waarnemingen; het onttrekt er zich bij voorbaat aan. Het slaat er niet voor op de vlucht, maar het onttrekt er zich aan. Het weigert, zich aan de menselike begrenzing gewonnen te geven. God geeft zich wel gewonnen aan de menselike begrenzing, maar dan is het een daad van opperste Vrijheid en Liefde tegelijk. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft! Dat is genade. En genade laat zich niet afdwingen, die wil gegeven worden. Er zijn psychologen geweest - en nu noem ik alleen maar de namen van William James en Starbuck - die de aanleiding tot de bekering gezocht hebben in het in werking treden van tot dusver latente zielekrachten. Het is mogelik dat zij in bepaalde gevallen gelijk hadden, het is ook mogelik dat zij in andere gevallen ongelijk hadden. Wie zal het uitmaken? Maar zelfs als zij in bepaalde gevallen gelijk hadden, wat dan nog? Voor ons bewustzijn is het dan, alsof God - ik zeg het met eerbied - gedwongen werd, één stap achteruit te doen. Maar is dat niet zeer menselik gedacht? God is nabij of ver; voor Hem bestaan er afstanden of géén {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} afstanden, naar Hij Zelf dit wil. Misschien is het nog beter om te zeggen: Hij is nabij èn ver tegelijk. Hij werkt middellik, Hij werkt onmiddellik, en wij, die dit proces van het menselik object uit bezien, trachten hier te scheiden, maar maken we ons Godsbeeld er grootser mee, wanneer we hier scheiden gaan? God wèrkt, dat is toch het allereerste en het allergrootste, en het andere is daartegenover ternauwernood van enige betekenis. We doen dus goed, de verschijningsvorm der bekering aan de ene kant zo scherp mogelik te begrenzen, door hem te zien als alléén een werk Gods. Maar aan de andere kant moeten we hem dan ook weer zo onbepaald mogelik laten, als een proces dat, gezien de verscheidenheid van milieu en aanleg, bij een ieder weer verschillend is. Nu geef ik voor een enkel ogenblik maar weer het woord aan Jonker. ‘Anders de bekeering van Petrus, anders die van Johannes. Anders die van de zondares, anders die van Zacheus. Anders die van Nicodemus, anders die van Paulus. Bij Augustinus een bekeering in twee tempo's, eerst een bekeering van het verstand, een zich afkeeren van de heidensche filosofie, daarna een bekeering van den wil, een resoluut breken met de zonde. Bij Franciscus van Assissi een verkoopen van al wat hij heeft, om een schat te vinden in de hemelen. Bij Luther een sterven door de actieve en een herleven door de passieve gerechtigheid. Bij Wesley 24 Mei 1738, 's avonds 8.45, een warm gevoel, een zalige zekerheid dat zijn zonden zijn weggenomen.’ Ik zou kunnen doorgaan. Jonker vermeldt ook Finney nog, en Nelly van Kol, en ‘een eenvoudige Utrechtsche vrouw, stammoeder van een respectabel geslacht’. Maar laten we niet bij deze historiese personen blijven staan. Ook waar ons in onze romans en novellen fictieve bekeringsgeschiedenissen (al dan niet met een aan het werkelike leven ontleende inslag) worden verhaald, treft ons de verscheidenheid in de omstandigheden waaronder deze bekeringen plaats vinden. Herman uit ‘De lichte nacht’ en van Weel uit ‘De andere weg’ zijn hier de voorbeelden voor een bekering in twee tempo's. Heleen Heyendaal uit ‘In liefde bloeyende’ worstelt zich geleidelik omhoog naar het Licht. Willem Brandt uit ‘De lichte last’ moet eerst geheel ge- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} broken worden; hij moet berooid zijn van alles waarin hij meende rijk te wezen, voordat Gods stem in hem gehoor kon verkrijgen. Siem 't Hoen uit ‘Koningskinderen’ strijdt om in te gaan, totdat eindelik de zekerheid van gered te wezen als een golf in hem opwelt. Verburg uit ‘Daden die keeren’ komt eerst op latere leeftijd tot geloof; verdriet over zijn kinderen en ziekte dragen hier het hunne toe bij. Toon Homan uit ‘Lichting '18’ komt als jonge man tot het aanvaarden van dat waarin hij als kind is onderwezen; het volle leven ligt dan nog voor hem. Gomes, de t.b.c. patiënt uit ‘De lichte last’, ook een wees, heeft in dit opzicht een geheel andere opvoeding gehad; hij vindt God even voordat zijn leven een einde nemen gaat. Het zijn slechts enkele voorbeelden, die echter zo gerangschikt zijn dat ze, hoè ook twee aan twee genomen, steeds een tegenstelling, een verschil uitdrukken. En met het aantal voorbeelden zou ook het aantal van deze tegenstellingen nog aanzienlik zijn uit te breiden. Eén ding is ons uit deze laatste voorbeeldenreeks wel duidelik geworden: de moderne Christelike letterkunde is rijk aan bekeringsgevallen. De letterkundige kritiek heeft dit feit steeds voorbij gezien. Zij heeft telkens weer gesmaald op ‘de goedkope bekeringsgeschiedenisjes’; ze heeft deze bekeringsgeschiedenisjes zo ver mogelik van zich geworpen, en ze is er zich niet van bewust geweest dat de boeken die zij wel aanvaardde, die ze als goede lectuur, als litteratuur, stelde tegenover die goedkope stichtelike verhalen, voor een belangrik deel óók waren, en ook nu nog steeds zijn - bekeringsverhaal! En is het eigenlik wel zo verwonderlik dat het bekeringsmotief zulk een belangrike plaats inneemt, ook in de goede Christelike lectuur? Het zou toch immers eerder een wonder moeten heten als dit niet het geval was! Want bekering is geen zaak van enkelen; het is een zaak van allen en iedereen. Bekering is de voorwaarde voor waarachtig Christelik leven. Zou ze dan in de Christelike litteratuur mogen ontbreken? Natuurlik is hiermee nog niet gezegd, dat ze beslist zou moeten voorkomen in iedere Christelike roman of novelle, die toch immers telkens maar een stuk Christelik leven uitbeelden. Ook behoeft ze in zulk een roman of novelle niet beslist het voornaamste gegeven te zijn. Ze kan {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} er verbonden zijn met andere motieven, tegenover deze andere motieven zelfs uitdrukkelik op de achtergrond zijn gehouden. Maar daarnaast kan ze in de Christelike litteratuur toch ook gemakkelik tot hoofdmotief worden! Men behoeft waarlik nog niet overmatig piëtisties te zijn aangelegd, om de bekering te zien als het eindpunt van een handeling - handeling nu in litteraire zin -, als de ontknoping van deze handeling. Ik geef onmiddellik toe dat zo het volle Christelike leven niet tot zijn recht komt. 1) Maar een roman is toch geen catechismus? Ook hier geldt toch weer: een roman, een novelle geeft maar een stuk van het leven? Als een schrijver zijn boek, zijn verhaal laat eindigen bij een huwelik, of om meer in de stijl van onze tijd te blijven - er komt gelukkig verandering! - met een scheiding, die de bevrijding uit het huwelik betekent, geeft hij dan wèl het volle leven? Mag dit dan wèl, en het andere niet? Het moet dus mogelik zijn, een roman te schrijven, een goede roman, die een bekering als hoofdmotief heeft. En niet alleen moet het mogelik zijn, maar het is ook mogelik, want het is reeds meer dan eens - inderdaad gelukt. En toch, welk een overvloed van ‘goedkope bekeringsgeschiedenisjes’, tegenover de enkele romans waarin het bekeringsmotief een waardige behandeling te beurt viel! Waarom is de verhouding hier toch zo biezonder ongunstig? Voor zover ik vermag te oordelen, zijn hiervoor twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats dan wel, dat zulk een bekering vóór alles - Gods werk is. En Gods werk laat zich nooit geheel nawijzen, dat kan in zijn volle omvang alleen maar geloofd worden. Daarom zal er - we zullen het in het twede gedeelte van deze studie, waarin we enkele romans zullen bespreken die min of meer uitvoerig het bekeringsmotief behandelen, nog nader zien - in iedere roman die zich ernstig - bijna schreef ik hier: eerbiedig - met het bekeringsmotief bezig houdt, een zekere ruimte overblijven, een ruimte voor Gods werk aan de menselike ziel, voor zover dit niet gekend, kan worden, en toch aanvaard moet worden. De ‘goedkope bekeringsgeschiedenisjes’ hebben deze ruimte niet. Die bewaren de afstand niet, die er steeds moet zijn, tussen Gods volkomen werk aan een mensenziel, en de gedeeltelike waarneming, de beschrijving {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat werk. Daarmee blijft God - niet God meer, maar wordt Hij tot een Deus ex machina, die door de schrijver naar eigen wil en inzicht ten tonele wordt gevoerd. Deze verhalen zijn dus mislukt door gebrek aan eerbied. Of door gebrek aan kunnen? Deze twee staan in veel nauwer verband tot elkaar dan zo oppervlakkig wel lijkt. Het is veel, veel moeiliker een verhaal te schrijven met afstand dan zonder afstand. Omgekeerd: als men geen verhaal met afstand schrijven kan, is de verleiding groot dat men een verhaal zonder afstand schrijven gaat. Waar die afstand mensen betreft, valt dit gebrek aan ruimte, zeker niet goed te praten, maar dan toch te accepteren, zij het ook als een tekortkoming. Waar de afstand betrekking heeft op God en Zijn werk aan de menselike ziel, daar is het gebrek aan ruimte niet te accepteren, onder geen enkele voorwaarde. Als we dit eenmaal ingezien hebben, dan kunnen we het de letterkundige kritiek wel vergeven dat ze jaren lang in haar ijver tegen de ‘goedkope bekeringsgeschiedenisjes’ - die in wezen dus on-Christelik zijn, of erger nog, goddeloos! - het eigenlike bekeringsgenre in de litteratuur, dat er toch óók was, heeft voorbijgezien. En dan is er nog een twede oorzaak waarom de verhouding tussen goedkope en goede bekeringsverhalen zo biezonder ongunstig is. Om dat duidelik te maken, moet ik voor de laatste maal nog eens een zinsnede aanhalen uit de voordracht van Jonker. ‘Alle bekeeringsgeschiedenissen’, zo zegt hij, ‘loopen uit op uw bekeeringsgeschiedenis. Bij de bekeering van al die anderen is het tenslotte enkel en alleen om uwe bekeering te doen’. Iedere bekeringsgeschiedenis heeft per slot van rekening een evangeliserende tendens. Ze stelt zeer nadrukkelik de vraag: en wanneer is het nu uw beurt? Deze tendens mag er in een roman, een novelle niet zijn. En die behoeft er ook niet te zijn, zal men zeggen. Een bekeringsgeschiedenis is een verhaal dat door de bekeerde zelf gedaan wordt, dat dus de bekoring heeft van het persoonlik doorleefd hebben. En een bekering in een roman wordt gewoonlik niet door de bekeerde zelf verhaald, daar wordt over verhaald door een buitenstaander, door de schrijver. In plaats van een subjectief krijgen we dan een objectief verslag. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze onderscheiding is wel heel aardig, en ze is in wezen ook juist. Maar er zijn toch ook factoren, die deze onderscheiding vertroebelen en het verschil voor een deel zelfs opheffen. In de eerste plaats moet het bekeringsgeval door de schrijver toch subjektief doorleefd zijn. Niemand kan over een bekering schrijven, hetzij deze werkelik gebeurd is of slechts fictief - of hij moet eerst zelf bekeerd zijn. En de bekering die hij dan beschrijft, krijgt allicht iets mee van de gloed en de warmte van zijn eigen bekering. En dan in de twede plaats: de bekering uit een roman of novelle moet niet enkel door de schrijver subjektief doorleefd zijn, ze wordt ook door de lezer subjektief doorleefd. Deze lezer leeft er in mee, alsof ze hemzelf betrof, alsof hij zelf bekeerd werd. En dus: een tendens tot bekering zal er in een roman of een novelle niet aanwezig mogen zijn; dit zou de vorm schaden. Maar kracht tot bekering zal er van zo'n roman of novelle steeds wel uitgaan; dat ligt nu eenmaal in de aard van het behandelde onderwerp opgesloten. Wel kracht en invloed, geen tendens. Hoe fijn moeten hier de onderscheidingen niet zijn! Hoe groot is hier niet het gevaar om van wat niet anders kan, te vervallen in wat niet mag. Hoe gemakkelik kan het zo niet gebeuren dat, wat als roman of novelle bedoeld was, niet meer wordt dan - een stichtelik verhaaltje! Wat in dit opzicht voor de bekering geldt, geldt, hoewel niet in zo sterke mate misschien, eigenlik voor alle motieven die aan het Christelik geloofsleven worden ontleend. Per slot van rekening is dit geloof, overal en altijd, ‘roepend’. En de litteratuur, die van dit geloof verhaalt, gaat dus altijd en telkens weer vlak langs de prediking heen! Ze staat daarbij wel zeer bloot aan het gevaar, op het verlangen naar de prediking, naar de tendens schipbreuk te lijden. Dit gevaar is er altijd, bij een verhaal over een bekering is het misschien nog wel het allergrootst. En daarom nog eens: is het eigenlik wel zo verwonderlik dat de Christelike letterkundige kritiek jarenlang wat schuchter gestaan heeft tegenover het bekeringsmotief in de Christelike litteratuur? Het was liefde voor eigen zaak, die haar zo fel maakte naar de ene kant, en schuw, bijna blind, naar de andere. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is dus zeker niet gemakkelik om een goed bekeringsverhaal te schrijven. Een onderneming is het, die misschien honderd maal mislukt, tegenover één keer dat ze werkelik slaagt. Des te dankbaarder zijn we voor de keren dat dit pogen inderdaad met sukses werd bekroond. Het is vreemd: zo straks spraken we van een ongunstige verhouding tussen goedkope en goede bekeringsverhalen. Nu, nadat we gezien hebben, welke grote, bijna onoverkomelike moeilikheden het schrijven van een goed bekeringsverhaal in de weg staan, zijn we bijna geneigd, deze verhouding gunstig te gaan noemen. Want we bezitten dan toch maar een hele reeks romans en novellen waarin het bekeringsmotief een zeer belangrike, zo niet een sentrale plaats bekleedt, en die we ook werkelik gesláágd mogen noemen. In het twede gedeelte van deze studie hoop ik een paar romans te bespreken die geheel of ten dele aan een bekering zijn gewijd. Ik behoef nauweliks nog te zeggen dat deze bespreking, die uitsluitend gericht is op de plaats die één bepaald motief in het geheel als kunstwerk inneemt, een éénzijdig karakter zal dragen. Maar dat is niet erg. Het is wel eens goed een kunstwerk van uit één bepaalde gezichtshoek te bezien; dat kan soms grote verrassingen geven. Als we daarbij dan maar niet vergeten dat we tegenover het letterkundige product in een zeer biezondere verhouding staan; doen we dit wel, dan kan dit ons gemakkelik tot onbillikheden voeren. II. In ‘De lichte last’ van G. Schrijver wordt het beschrijven van de voornaamste bekeringsgevallen - handig ontweken. De oude Jan Brandt heeft twee zonen, die onverschillig zijn voor de geestelike kant van het leven, Willem de aannemer, Jan de arbeider. Aan het einde van het boek is er echter in dit opzicht bij beiden een wending ten goede. Dat is heel voorzichtig uitgedrukt, maar verder dan deze voorzichtige aanduiding mogen we hier toch niet gaan. Alles wat een bekering verhinderde, is weggebroken, en dat was heel veel in het geval van Willem Brandt en zijn vrouw. Nu is er niets meer over, niets anders meer dan wat schamele resten van hun vroeger geluk. Hoe het nu verder moet, noch Willem Brandt noch zijn vrouw Sjenet weten {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} het. Alleen hun oude moeder, die in deze krisis haar kinderen niet alleen laat, vermoedt er iets van. Haar dochter had toch bij haar, aan haar hart, gebiecht, schuldbeleden? ‘Was dit niet het zaad dat ontkiemen beloofde, ook op de puinhoopen hunner ijdele verwachtingen? Geef gij dan wasdom, trouwe Vader! dat 'k nog zijn eerste groei mag zien!’ Jan Brandt, de arbeider, is aan het einde van het boek verder dan zijn broer Willem. Bij hem zijn er reeds tekenen waar te nemen van een komende levensvernieuwing. De lijn van zijn leven is reeds omgebogen. Maar de beslissende ommekeer moet zich voor het grootste deel toch ook nog aan hem voltrekken. Er zijn in ‘De lichte last’ wel een paar figuren die gehéél komen tot het Licht. Dat zijn de t.b.c. patiënt Gomes en Grietje Vlietstra, het meisje van de blinde Christiaan. Maar deze twee bekeringen maken op ons toch niet een zeer diepe indruk. Die van Gomes wordt ons maar zeer beknopt verhaald, in één enkel hoofdstuk slechts. En dit hoofdstuk is zeker niet het beste hoofdstuk uit deze roman. Als we het aandachtig doorlezen, dan krijgen we toch wel zeer sterk de indruk dat Schrijver juist hier - bij zijn eigen talent tekortschoot. Omdat hij het gegeven in deze beknopte, konkrete vorm niet aan kon? Met Grietje Vlietstra is het een ander geval; die staat, na lezing van het boek, in levende lijve vóór ons. Maar bij haar is de bekering niet onvermengd; ze is op een zeer biezondere wijze vergroeid met haar liefde voor de blinde buurjongen, voor Christiaan, met het ontluiken van deze liefde, tegen alle verstandsoverwegingen in, met het opgeven ervan, als het blijkt dat het met Christiaan gaat naar de dood. Christiaan is een vrome jongen; hij leeft als uit Gods hand. De liefde die Grietje voor hem voelt, brengt bij haar als vanzelf een verdieping van het geestelike leven mee. Dat is dan tenslotte de winst die ze uit haar verhouding tot Christiaan overhoudt, ook ondanks de smart die ze om zijn sterven lijdt. Het is winst uit verlies. Een prachtig gegeven, maar nu in het leven van Grietje Vlietstra liefde en geloof zo verstrengeld zijn, kan haar geestelike ontwaken ons niet meer als het zuivere voorbeeld van een bekering gelden. We hebben nu al vier personen uit ‘De lichte last’ aan een korte beschouwing onderworpen. En alle vier, in verband met slechts één Christelik levensverschijnsel. Het hoofdtema van het boek - armen en gebrekkigen {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun last met blijdschap weten te dragen - hebben we daarbij nog slechts ternauwernood aangeraakt. Dat ligt geheel in de lijn van dit boek. ‘De lichte last’ is niet op één motief gebouwd. Het wil veeleer een veelheid van levensverschijnselen in één roman samenvatten. Vandaar dat de meeste bekeringsgevallen (hoewel zeer onvolledig uitgewerkt) ook niet getekend worden als hun aanleiding hebbend in één enkel gebeuren. Het is waar, bij Willem en Jan Brandt zowel als bij Grietje Vlietstra kunnen we de omstandigheden die tot het tot stand komen van een bekering medewerken, onder één woord samenvatten, bij de Brandts onder het woord maatschappelike katastrofe, bij Grietje Vlietstra onder het woord liefde. Maar dit ene woord, dat op zichzelf toch al niet alles inhoudt, omvat dan toch weer een veelheid van ervaringen en ondervindingen. ‘'t Goed en 't kwaad’, zegt Adriaan Wevers, ‘'t moet ons allemaal brengen tot Hem.’ Hoe duidelik wordt dit woord niet bewaarheid aan Jan Brandt, de arbeider! Er is veel ‘kwaad’ in zijn leven: de roekeloos ondernomen staking, uitsluiting door de werknemers, dronkenschap, ellende thuis. Maar er is toch ook veel ‘goed’; het handeltje, uit noodzaak begonnen, neemt boven verwachting op, een vroegere baas helpt op waarlik edele wijze. Zowel het ‘kwaad’ als het ‘goed’ dragen er het hunne toe bij dat Jan Brandt zoekende wordt. Zo bezit dit boek in de breedte, wat het aan diepte mist. En dat is toch óók een goede eigenschap? In onze tijd, waarin het er maar op aankomt om in zo weinig mogelik woorden zoveel mogelik te zeggen, wordt de breedte maar al te vaak aan de schijnbare of werkelike diepte opgeofferd. Het kan werkelik geen kwaad om deze tendens eens met de tegenoverliggende tendens te konfronteren, zo komen de voor- en nadelen van beide richtingen slechts des te duideliker aan het licht. In de figuur van Heleen Heyendaal uit ‘In liefde bloeyende’ bezitten we een prachtig voorbeeld van een zo ver mogelik doorgevoerde beschrijving van één bepaald bekeringsgeval. ‘In liefde bloeyende’ is het boek van Heleen Heyendaal, en van haar alleen. Haar persoon staat in deze roman wel zeer sentraal. De andere figuren, die er ook nog in voorkomen, dienen slechts om haar, haar levens- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gang, te belichten. Soms geschiedt deze belichting onder een kontrastwerking (Kitty), meestal echter door overeenstemming in levenshouding (van Heem, de diakoon). Natuurlik ligt er aan deze bouw een stuk levende werkelikheid ten grondslag. Iets dergeliks kunnen we immers ook bij ons zelf opmerken; de personen waar we mee in aanraking komen, trekken ons aan of stoten ons af, naarmate ze meer of minder overeenstemmen met onze eigen geestelike gesteldheid. Vandaar dat met onze eigen levenshouding ook onze sym- en antipatieën geleidelik verandering ondergaan. Maar daarnaast zijn er toch ook nog andere omstandigheden die op onze sym- en antipatieën van invloed zijn. Het is zeker niet de geestelike affiniteit alléén die deze bepaalt. Om nu maar één andere omstandigheid te noemen: ook ons karakter oefent hierop invloed uit, en deze invloed is zeer vaak tegengesteld aan die welke er van de geestelike gesteldheid uitgaat. Wij haten in anderen vaak onze eigen gebreken, wij beminnen in hen vaak, wat we in ons zelf als gemis ondergaan. Ik wil hier maar mee zeggen dat mej. de Liefde's metode om met behulp van bijfiguren zo konsekwent mogelik de verschillende stadia van Heleens geestelike ontwikkeling te illustreren, op zijn minst genomen zeer eenzijdig is. Maar dit alles valt weg, wanneer we de figuur van Heleen zelve gaan bezien. De eenzijdigheid, die zich in de bijfiguren wreekt als gebrek aan zelfstandigheid, is aan deze hoofdfiguur wel zeer ten goede gekomen. Hoe hecht is niet de structuur van deze hoofdpersoon, hoe duidelik zijn niet de lijnen aangegeven van haar geestelike ontwikkeling! We kunnen de ontwikkeling die Heleen doormaakt, stap voor stap volgen. Wanneer het boek begint, vindt ze haar levensgeluk in haar kunst, die een kultivering van het Ik-ideaal tot geestelike achtergrond heeft. Daarentegen haat ze het traditionele geloof van haar grootmoeder. Dan ontmoet ze Lemkema, en met hem komt de liefde haar leven binnendringen. Als deze liefde niet bevredigd wordt, is haar rust weg. Waar zal ze nu de vervulling vinden van haar diepste verlangens? Ze zoekt deze vervulling in strijd (lezingen) en hartstocht (van Heem). Zonder resultaat evenwel! Dan probeert ze zichzelf te verliezen in hard werken. In het eerst is dit werken nog uitsluitend op zichzelf gericht (studie M.O. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands), later vindt ze arbeid ten dienste van anderen (ziekenverpleging). De ziekenhuisarbeid schenkt haar inderdaad wat ze zoekt: levensbevrediging. Maar dan alléén tijdelik; tussen de verplegingen in is er weer de armoede, de leegte. Totdat ze Heybrock te verzorgen krijgt, de t.b.c. patiënt, een jongen met een hartstochtelike liefde voor kunst, voor schoonheid. In hem ontdekt ze een verwante geest, en onder haar bezieling vooral leeft de patient op. Maar deze opleving is niet blijvend; ze wordt gevolgd door een plotselinge inzinking, en dan moet Heybrock sterven. Heybrock moet sterven, en hij kan het niet. Hij klampt zich vast aan Heleen, om steun, om uitkomst. En dan wordt Heleen verkondigster van het Heil dat ze zelf niet bezit. Ze erkent het openlik: ‘Ik heb het zelf niet, maar Kitty heeft het’. En Heybrock vindt het Heil! Als Heleen dat ervaart, gaat ook bij haar het Licht doorbreken! Het vredig heengaan van deze patiënt die haar zo lief geworden was, geeft de laatste stoot tot haar bekering. Tot op het laatste ogenblik houdt mej. de Liefde haar illustrerende werkwijze vol! Maar - in dit laatste stadium der ontwikkeling gelukt dit haar toch niet gehéél. De illustratie, het voorbeeld is er wel, in de persoon van Heybrock, maar hetzelfde proses dat zich aan Heybrock voltrekt - en dat ons bij hem slechts als een gebeurtenis die plaats gehad heeft, wordt meegedeeld - aan Heleen te beschrijven, dat kan mej. de Liefde niet. Het gaat hierbij slechts om een paar bladzij in haar boek, maar op deze paar bladzij vinden wij de grens tussen het nog wel en het niet meer kunnen zeer duidelik aangegeven. Er is een punt, een ogenblik, waarop mej. de Liefde niet meer van Heleen Heyendaal vertellen kan, en dus over haar vertellen gaat. Ze doet dit laatste heel sober, wat stroef zelfs, en dat is ook wel heel gelukkig, want een roman is nu eenmaal geen stichtelike verhandeling. Ze zegt dan: ‘En toen leerde ze kennen het mysterie, dat is als het mysterie van Liefde dat niemand verstaat dan die het is dóórgegaan. Het mysterie dat Gods Geest ráákt aan des menschen Geest en Zijn beeld in des menschen ziel herstelt. Waar de Ziel zichzelf ziet dood in zonde en misdaad en Hem vindt die De Weg...... De Waarheid... en Het Leven is. Ze ging het in en toen verstond ze: “Wie zijn leven zal willen behouden die zal hetzelve verliezen en wie het verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve behouden”. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen na enkele dagen de jonge Heybrock gestorven was, wist ze dat zij nu beiden hetzelfde leven leefden, hij achter het graf, zij er voor, het Leven, dat vloeit uit God en keert tot God, omdat het Liefde is -’ In dit korte sitaat wordt drie keer het woordje ‘toen’ gebruikt. Het is of de schrijfster met dit woordje telkens een poging doet om de verhalende trant die zij moest prijs geven, weer op te vatten. En telkens mislukt haar dit dan. In het laatste hoofdstuk sluit dan de ring zich. Maar het is de ring der liefde die zich sluit. Deze liefde is aanleiding tot Heleens strijd; ze is de voortdurende prikkel in die strijd. Met de bekering bevrijdt Heleen zich van deze prikkel. Als Lemkema tenslotte toch komt - zijn vrouw is gestorven en hij weet nu hoe lief Heleen hem had - dan kan ze hem rustig wegzenden. Ze heeft nu niet zelf meer over haar liefde te beschikken; God heeft er de beschikking over. In dit verband is vooral de laatste zin van het boek merkwaardig: Heel Heleens liefde werd één bede: ‘Doe hem het Leven vinden in U’. En ze wist dat ze deze bede even vurig zou bidden als voor hem het vinden mocht komen eerst na haar dood. Voor een ogenblik dringt zich hier de vergelijking op met Grietje Vlietstra uit ‘De lichte last’. Ook die moest immers het offer brengen van haar liefde? Maar bij haar voert het bezit van deze liefde - hoe onvolkomen dit bezit dan ook was - tot verdieping van haar geestelike leven; bij Heleen is het juist het gemis, het niet beantwoord worden van haar genegenheid, dat haar uitdrijft in de strijd, dat haar geen rust gunt totdat ze rust gevonden heeft bij Hem Die alléén rust geven kan. En daarna, eerst daarna, kan ze het lot van haar liefde aanváárden; haar Hemelse Vader zal het immers wèl maken? Eerst daarna vindt ze de kracht ‘het vòlle vrouwengeluk niet aan te nemen, maar het in Gods hand te leggen tot het Zijn tijd zou zijn’. 1) Bij Grietje Vlietstra durfden we de bekering niet van de liefde scheiden, bij Heleen Heyendaal mogen we dit wel, moeten we het zelfs. Want de geschiedenis van Heleen Heyendaal is in de kern geen liefdesgeschiedenis, maar een bekeringsverhaal. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bij de geschiedenis van de bekering van Heleen Heyendaal kwamen we op een punt waar het verhaal geen verhaal meer blijven kon, maar werd tot getuigenis. Iets dergeliks kunnen we ook konstateren bij de bekering van Herman, de hoofdpersoon uit ‘De lichte nacht’. De bekering van Herman is geen doorlopend proses. Ze valt in twee delen uiteen, en tussen deze twee delen ligt een ruimte van ongeveer vijf jaar. Het is wel gewenst dit even te zeggen, want uit de roman zelf blijkt deze tweedeling slechts zeer terloops. De kompositie van een verhaal is nooit Wilma's sterkste eigenschap geweest; ze is het ook in ‘De lichte nacht’ niet. Toch is het niet alleen aan de zwakke kompositie te wijten dat de tweeledigheid van het bekeringsproces in ‘De lichte nacht’ niet duideliker blijkt. Er is ook nog een andere grond voor aan te wijzen. De twee delen van het proses liggen hier wel zeer in elkanders verlengde, ze uiten zich in ongeveer dezelfde verschijningsvormen. Alleen gaat het bij het twede gedeelte dieper dan bij het eerste. In het eerste deel van het proces gaat het uitsluitend om het lijden. En dan nog niet zozeer om het persoonlike leed - Herman wordt langzaam maar zeker blind - als wel om het wereldleed. Wat hun houding tegenover het leed betreft, vormen Herman en zijn vrouw Elsbeth een prachtige tegenstelling. Elsbeth wil zoveel mogelik het lijden weren uit het leven; het komt immers toch wel, als het eenmaal komen moet, en dan komt het nog altijd vroeg genoeg. Waarom zou ze zich dan voorbarig druk maken? Is het niet veel beter om, zolang daar gelegenheid voor is, blijdschap te oogsten, en het leed - het leed te laten? Herman is anders. Hij haalt het leed naar zich toe. Hij meent dat hij er zich niet aan onttrekken mag, want het is toch immers ook een deel van het leven? Als hij het leed verlochende, dan zou hij daarmee een deel van het leven buiten sluiten, en dat betekende toch niet anders dan moedwillige beperking, armoede? Herman ontwijkt het leed niet, maar hij zoekt om kracht om het te dragen. En in het dragen van het leed in het algemeen, van het wereldleed dus, zoekt hij kracht om óók zijn eigen leed te dragen. Het wereldleed en zijn eigen leed, die twee zijn één! Eerst in zijn eigen leed heeft hij deel aan het leed van de gehele wereld. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat bij Herman het gezichtsveld zich slechts zeer geleidelik vernauwt, wordt hij slechts geleidelik vaster aan het wereldleed verbonden. Maar dit verbonden zijn aan het wereldleed brengt voor Herman geen vernietiging mee, wèl bevrijding. Vernietiging, dat zou het worden als hij zich enkel gedwongen onderwierp aan zijn lot. Maar Herman laat zich niet dwingen; hij geeft zich tenslotte vrijwillig over, niet aan zijn eigen lot zozeer, alswel aan al het leed van de wereld, waar het zijne nog slechts een heel klein stukje van is. Hij wordt één van de broederschap der lijdenden; zijn eigen leed is het teken dat hij tot deze broederschap mag behoren! Eerst als Herman het leed van de gehele wereld aanvaardt, kan hij ook zijn eigen leed aanvaarden. Het één sluit het ander in. En naarmate hij nu méér het licht van zijn ogen missen moet, gaat het licht dagen in zijn ziel. Zo ver is deze kontrastwerking doorgetrokken, dat de geestelike krisis, de bevrijding, eerst komt op de morgen dat hij merkt, eindelik gehéél blind te zijn. Ik heb bij deze kontrastwerking het geestelike verband voorop gesteld, omdat ik geloof dat we daar, en daarin alleen, de oorsprong moeten zoeken voor deze verrassende opzet. Maar daarnaast mag ik er nu ook wel even op wijzen, hoezeer hier ook technies een mooie vondst werd gedaan. Want deze kontrastwerking doet haar invloed gelden, ook op de lezers. Het beschrijven van een geleidelik doorbrekend geluk is voor een schrijver lang geen gemakkelike taak, vooral niet wanneer dit geluk zuiver geestelik is. Veel minder moeilik is het, het langzaam maar zeker zich voltrekken van een ramp, een onheil uit te beelden, vooral wanneer deze ramp, dit onheil teruggaat op een organies gebrek, en dus ieder ogenblik de stand van het proses aan zichtbare feiten kan worden gepeild, gedemonstreerd. Wilma brengt nu geluk en ramp, onheil en heil in nauw verband tot elkaar. Daarbij wordt dan de mogelikheid geschapen dat de spanning om het ene zich in het andere weer ontlaadt. De vrees om het ene zet zich om in vreugde om het andere. Het zuiver geestelike gebeuren krijgt iets mee van de werkelikheid van het zuiver organiese. En dan na vijf jaar het vervolg. Daarbij gaat het dan niet meer om het leed, maar om de schuld. Herman is nu geheel blind; dit twede gedeelte van het bekeringsproses bezit dus niet de steun van de kontrastwerking, die het {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gedeelte bezat. De omstandigheden waaronder nu de uitbeelding plaats vindt, zijn minder gunstig. Toch zijn deze omstandigheden niet zo ongunstig als op het eerste gezicht wel lijkt. Want Herman is nog steeds dezelfde die hij ook voor vijf jaar was. Als hij worstelen gaat met het vraagstuk van de schuld, dan worstelt hij niet in de eerste plaats met zijn eigen schuld; hij worstelt dan met de schuld van de gehele wereld! En deze wereldschuld wordt onder zijn aandacht gebracht door wat er gebeurt met een paar mensen uit zijn omgeving, met Vriendje die zich van het leven berooft omdat hij geen uitweg ziet uit de moeilikheden van zijn zeer begrensd bestaan, met Daan, zijn pleegzoon, die eerst in de gevangenis heeft gezeten, en nu rondzwerft, wie weet waar! Herman vindt de oplossing voor dit vraagstuk van de schuld - de bevrijding - in Christus. En daarmee is hij eerst volkomen Christen geworden. Daarmee is zijn bekering voltooid. Maar hoe Herman Christus dan vindt? Dat wordt, ook in ‘De lichte nacht’, slechts terloops even aangeduid. En dan nog niet eens in woorden die over Herman handelen, maar in een beschrijving van Elsbeth, zoals die reageert op Hermans strijd. ‘Dien nacht slapen Herman noch Elsbeth. Elsbeth houdt zich roerloos, haalt zwaar en geregeld adem, om Herman in den waan te brengen, dat ze in diepe rust is. Alleen als het snikken in het bed naast haar heel hevig wordt, houdt ze den adem in. Dat een mensch, een man, zoo kan snikken! Het beteekent bevrijding, of dieper angst. Als 't tegen den morgen eindelijk stil wordt, valt Elsbeth in slaap.’ En nu ineens de sprong, de plotselinge overgang van Elsbeth op Herman, van de strijd op de overwinning! Een hele nacht ligt daar tussen, en welk een nacht! ‘Herman slaapt niet; hij merkt dat de dag gaat aanbreken; de vogels worden wakker, er is een groote rust in hem gekomen. Hij ligt met gevouwen handen. “Kan mijn armelijke liefde alleen groeien in den bodem van Uw liefde”, fluistert hij. “Zijt gij het hart, waarin ik rusten kan met Vriendje in mijn armen, met Daan, met al den angst, dien ik in de wereld heb gevoeld. Kunnen er dragende, reddende krachten uitgaan in de wereld, door wie in Uw liefde rust?... Niet ik... maar gij! En ik, - door U? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat de beteekenis van Uw volbrachte werk? Zie ik U eindelijk? Ben ik weer kind geworden in het huis des Vaders?” - Elsbeth slaapt’. Een begin van de laatste worsteling, en de overwinning. Meer geeft Wilma ons hier niet. Omdat ze wist, dat ze niet meer geven kòn? Zowel in de geschiedenis van Heleen Heyendaal als in die van Herman uit ‘De lichte nacht’ is er dus een open plek. Er komt een punt waarop het niet meer mogelik is de ontwikkeling van deze personen te volgen, en dan blijft er niets anders over dan vanaf dit punt de sprong te doen naar het einde, naar de voltooiïng. Zo is het, litterair-psychologies bezien. Religieus beschouwd, moet het nog anders gezegd worden. Zowel in ‘In liefde bloeyende’ als in ‘De lichte nacht’ wordt er een zekere ruimte gelaten tussen wat God doet aan een mensenziel en wat wij hiervan kunnen waarnemen, en in het stellen van deze ruimte ligt de erkenning dat wij, wat hier plaats vindt, nooit geheel kunnen begrijpen, en ook nooit geheel behoeven te begrijpen. Op het laatste komt het hier aan. Want als we er eenmaal van overtuigd zijn, dat we, wat hier geschiedt, niet behoeven te begrijpen - als we het maar aanváárden - dan zullen we het stellen van een zekere ruimte, het doen van de sprong, ook niet meer zien als een noodzaak, een niet-anders-kunnen, maar als een daad uit vrije wil, een niet-anders-willen dus. Maar als we de ruimte die er is, die er moet zijn, eenmaal vrijwillig aanvaard hebben, dan kunnen we ook proberen om deze ruimte, voor zover onze middelen daartoe reiken, ook litterair uit te beelden, vorm te geven. Men ziet, hoe fijn ook hier weer de onderscheidingen zijn. Er is een pogen om de ruimte, niet te kennen, ze te vullen desnoods met bijkomstigheden, en dit streven komt voort, niet uit geloof, maar uit ongeloof, uit het niet-willen-aanvaarden van de afstand die er ligt, tussen wat God doet aan een mensenziel, en wat wij daarvan begrijpen kunnen. En er is een streven om deze ruimte, niet te vullen, maar af te perken, te begrenzen, vorm te geven, en dit streven komt voort, niet uit ongeloof, maar uit geloof, uit een volkomen aanvaarding van de afstand die er ligt tussen wat God doet aan een mensenziel, en wat wij daarvan begrijpen mogen. Hoe deze ruimte kan worden aangegeven, voel- en tastbaar gemaakt? {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartoe bezit een roman- of novellenschrijver slechts zeer gebrekkige middelen. Eén van deze middelen hebben we reeds leren kennen uit ‘De lichte nacht’. De worsteling wordt niet beschreven, van de hoofdpersoon (Herman) uit, maar naar wat een ander (Elsbeth) daarvan waarneemt. En de tijdruimte die er ligt tussen het begin van deze worsteling en de overwinning, wordt hier aangeduid door - de nacht, de slaap! Ik kan het me ook nog anders indenken. Ik kan me ook nog voorstellen dat een schrijver, op het hoogste punt van de zieleworsteling gekomen - eenvoudig zijn persoon lààt worstelen, en zèlf vàn zijn eigen schepping met een paar woorden slechts grijpt naar een andere, algemeen bekende figuur die een soortgelijke strijd doormaakte, naar een figuur uit de Bijbel b.v., Jacob bij Jabbok, Paulus bij Damascus. De uit de Bijbel - of uit de geschiedenis - gekende strijd van deze twede figuur wordt dan simbool voor de strijd van de hoofdpersoon uit de roman of de novelle. En waar in de strijd van deze plaatsvervangende figuur de inwerking van God zeer duidelik naar voren komt, kan door het stellen van deze plaatsvervanger de geloofwaardigheid van de inwerking Gods op het leven van de eigenlike persoon zeer versterkt worden. Zo zullen er nog wel meer mogelikheden zijn, maar liever dan al deze mogelikheden één voor één nate speuren, bespreek ik hier nog een roman waarin de ruimte wel zeer sterk voelbaar is gemaakt: ‘Koningskinderen’ van Rijnsdorp. Dat de ruimte hier zo sterk voelbaar wordt, is zeker geen toeval. In heel het leven van Siem 't Hoen, dus óók in zijn geestelike groei voordat het tot een bekering komt, ervaren we heel sterk de persoonlike leiding van een werkend God. Dat we dit zo sterk ervaren, komt natuurlik in laatste instantie hierdoor, dat de schrijver die de figuur van Siem 't Hoen ontwierp, daar zelf zo sterk in gelooft. Maar dit geloof van de schrijver krijgt - en dat is de litteraire kant van de zaak - hier ook zijn kans om zich - zij het dan ook maar gedeeltelik - te uiten; Rijnsdorp is zo gelukkig de middelen te vinden om aan zijn geloof vorm, gestalte te geven. Welke zijn deze middelen? Er wordt op Siem 't Hoen een zachte maar stage drang uitgeoefend, in de richting van een bekering. Die drang gaat uit van aardse personen, aardse instellingen, maar in deze aardse personen en instellingen leeft wel zoveel rotsvaste overtuiging dat het is - ook voor {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} de lezers - alsof zij werktuigen zijn in de hand des Allerhoogsten. Siem 't Hoen leeft in de kringen van de ‘kleine’ kerk, en vanuit deze kringen komt telkens de roepstem tot hem om niet langer te blijven buitenstaan, maar om zich aan te sluiten. Ds. Versluys dringt daar bij hem op aan, en Gasters, en de oude Goote, en Seidler en ja, ook Neel, zijn eigen vrouw. Neel heeft meer invloed op 't Hoen dan alle anderen samen. De band tussen haar en haar man wordt steeds steviger, door hun trouwen eerst, daarna met de geboorte van het kind, tenslotte met de dood van ditzelfde kind. Het sterven van het kind heeft verder op 't Hoen wel een zeer biezondere invloed gehad. Reeds in de allereerste opzet van het verhaal was dit sterven van de allergrootste betekenis; met de woorden van de schrijver zelf: het brak ‘zijn intellectueele trots’ 1) Of het in de roman zelf niet méér geworden is? De dood maakte op Siem 't Hoen steeds een diepe indruk, ook daar waar het slechts een betrekkelik vreemde gold (mevrouw Gasters ). Zou hij dan géén indruk maken, waar het eigen vlees en bloed betrof? Maar waarom maakte het sterven zulk een diepe indruk op 't Hoen? Ik zal het u zeggen: omdat Siem 't Hoen zo vasthoudend was. Met heel zijn hart hangt hij aan wat van hem is, zijn vrouw, zijn omgeving, zijn werk. Hij is de grote konservatief. Reeds uit de inrichting van zijn woning blijkt dit: er staan ouderwetse stoelen om de tafel, en aan de wand hangen de twee platen van thuis, op dezelfde plaats waar ze ook in de ouderlike woning gehangen hadden. Het is waar, voor zover het zijn zaken betreft, gaat hij mee met de moderne eisen; zó verstandig is hij wel. Maar hij doet dit zonder enige geestdrift, zonder enige ophef ook, zijn hart hangt aan het oude; te midden van dit oude voelt hij zich veilig. En nu moet Siem 't Hoen loslaten. Hij moet iets van zichzelf loslaten. Voor één ogenblik wordt zijn oog gericht, weg van deze aarde, naar de woning in de hemelen. Dat is moeilik voor Siem 't Hoen. En het is nog slechts het allereerste begin. Als Siem 't Hoen ooit werkelik bekeerd wil worden, dan moet hij nog véél en veel meer loslaten, geen bezittingen of idealen of wat ook, maar die dingen die hem het meeste waard zijn, zijn geslepenheid, zijn scherpzinnigheid, zijn ‘intellectueele trots’, zo ge wilt. Dan moet hij zichzelf loslaten, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} op genade of ongenade zich overgeven, en dàt maakt zijn strijd zo moeilik. Siem 't Hoen is lang zoekende. Eindelik breekt het licht bij hem door, het overstraalt heel zijn wezen, zijn leven. De biezondere invloed die het sterven van zijn dochtertje op deze verandering uitoefende, beschreef ik reeds. Met dit verlies, en de uitwerking die dit verlies op 't Hoen heeft, bevinden we ons nog geheel op het terrein van het psychologiese. Als eindelik de krisis plaats vindt, zijn we boven het psychologiese uit. Dat wil natuurlik niet zeggen, dat de psychologie nu alle betekenis verloren heeft. Integendeel, de schrijver blijft - en zeer terecht - ook tijdens de bekering zijn aandacht schenken aan de psychologiese vormen waarin deze bekering optreedt. 1) Maar tegelijkertijd weet hij toch ook het besef te wekken dat hier een hogere macht, een menselik-on peilbare macht inwerkt op deze ziel, die in zulk een grote benauwenis verkeert. Hoe hij dit kan? Maar dat is nu juist het wonderlike, het knappe, in de figuur van 't Hoen! Rijnsdorp slaagt erin dit besef te wekken met - in hoofdzaak psychologies-beschrijvende middelen! Siem 't Hoen is een raadselachtige man, vinden de Havenaars. Geen wonder. Zijn persoonlikheid heeft wel zeer tegenstrijdige kanten. Aan de ene zijde is 't Hoen de man ‘met de dubbele hersens’, de gladjanus, aan de andere zijde is hij de koppige naïeveling (‘dat is alles één wegt’). Ik geef onmiddellik toe dat deze korte karakteristiek zeer onvolledig en gebrekkig is; Siem 't Hoen is veel gekompliseerder dan hier met één zin kan worden aangegeven. Maar de tegenstelling die we hier aanduidden, leeft toch zeer werkelik in hem, en daar kunnen we het voor ons doel mee doen. Want, doordat Siem 't Hoen deze tegenstrijdige karaktertrekken bezit, kon Rijnsdorp ook in zijn geestelike leven de tegenstelling zo ver mogelik doorvoeren. Hij kon aan de ene kant de winst door het zoeken zo hoog mogelik opvoeren, zonder dat deze winst de persoon in kwestie ook maar enigszins bevredigde, en aan de andere kant toch de winst door het gevonden op zijn volle waarde laten worden. In deze tegenstelling ligt het geheim van de indruk die de bekering van Siem 't Hoen op ons maakt. De ruimte is hier niet alleen als noodzakelik erkend, maar ze is ook, voor zover dit menselik mogelik is, op zeer gelukkige wijze aan ons voelbaar gemaakt. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De vier romans die ik in deze studie besprak, zijn chronologies gerangschikt. Zodoende zijn we in staat om tenslotte nog de vraag te beantwoorden of er in de loop der laatste vijf en twintig jaar nog enige verandering valt waar te nemen in de wijze waarop de schrijvers het bekeringsmotief aanvatten, verwerkten. In ‘De lichte last’ en ‘In liefde bloeyende’ vinden we de onmogelikheid, om een bekering geheel te beschrijven, eerlik toegegeven. Schrijver erkent deze, door bij zijn voornaamste figuren op te houden, daar waar de bekering kan aanvangen; mej. de Liefde, door op het laatste moment van de verhalende in de beschrijvende trant over te gaan. In geen van beide boeken echter vinden we een poging om deze onmogelikheid, niet slechts te erkennen, maar haar ook uit te beelden, als het verschil tussen Gods mogelikheid en onze werkelikheid. Wilma en Rijnsdorp proberen dit wel. Wilma doet het slechts aarzelend en zeer onvolledig, Rijnsdorp doet het met méér zekerheid en ook met meer sukses. Dit verschil in behandeling korrespondeert met een verschil in tijd. ‘De lichte last’ en ‘In liefde bloeyende’ behoren beide tot de oudere periode van onze moderne letterkunde; ‘De lichte last’ verscheen in 1911, ‘In liefde bloeyende’ in 1912. De beide andere boeken echter dateren van de allerlaatste tijd; ‘De lichte nacht’ verscheen in 1929, ‘Koningskinderen’ in 1931. In de tijd die er ligt tussen de twee eerste en de twee laatste boeken is het besef van de onpeilbaarheid van Gods werk aan de mensenziel weer dieper, sterker geworden. Daarmee werd aan de kunstenaar die zich de behandeling van het bekeringsmotief tot taak koos, wel een zeer zware eis gesteld. Hij kwam nu te staan voor de noodzaak, vorm te geven aan de ruimte, die er ligt tussen de menselike peilbaarheid en de Goddelike onpeilbaarheid! Geen gemakkelike opgave, voorwaar! Des te groter is onze erkentelikheid tegenover de schrijvers die zich door het grote, het onmogelike van deze taak niet lieten afschrikken, maar dóórzetten; des te groter is onze bewondering voor het resultaat dat deze schrijvers ook zo nog wisten te bereiken. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Klacht en aanklacht? Van Nie Dichters der Contra-Reformatie. Een bloemlezing met inleiding en bibliografische aanteekeningen door Anton van Duinkerken. Om dit boek zweeft de romantiek van een prijs. Terwijl het beter verdient. Het is een boek van een dichter over dichters, van een geloovige over geestverwanten, van een Roomsche over Roomsche apologeten. Hiermeer is al terstond gezegd dat de critiek over de bekroning - als zou een literaire prijs gegeven zijn aan een bloemlezing - niet van kortzichtigheid is vrij te pleiten. Want de inleiding op de pagina's 11 tot 104 is waarlijk een in-leiding en niet maar een aankondiging en rechtvaardiging der keuze van de dichters en hun werk. Van de inleiding gelden de drie waardebepalingen, die wij noemen. Deze waardebepalingen staan nòch los van elkander nòch dekken zij elkander. Zeker niet in dien zin als zou er trapsgewijze een verenging der waardeering plaatsgrijpen. Dus wij zeggen niet: van Duinkerken schrijft als een dichter over dichters, maar hij is een geloovige en bovendien maar een Roomsch-geloovige. Eerder willen wij onze bepalingen (die helaas noodig zijn) stellen als polen waartusschen zich verschillende spanningen voltrekken. Van Duinkerken is een dichter, moet een geloovige zijn, wil een roomsch-geloovige zijn. Hij is een dichter. Hij kent den dubbelen strijd, die het deel is van deze begenadigden. De strijd met de visie en de strijd met de materie, de strijd tot zelfhandhaving en tot zelfuitdrukking. Want de eerste strijd is altijd de kamp met de openbaring. Daar gaat het er om niet overweldigd te worden door wat als gave Gods geschonken wordt. Het gaat om zelfbehoud. Te veel stroom doet de lamp doorgloeien. Tucht is dan noodig, niet zoozeer om te kiezen - dat is een later stadium - maar om gekozen te worden, om zich als gekozene ter beschikking te stellen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek want uw knecht hoort. Dan komt de strijd met de materie. De tucht van den geest moet opgelegd worden aan het stof. Van Duinkerken ziet dezen strijd als zuiver menschelijk. Dit stempelt hem tot een geloovige. Wordt deze strijd gezien als een godenkamp, als een götterdämmerung, dan verdrinkt de dichter vroeg of laat in de trekkende zee van het pantheïsme, terwijl zijn werk verdort tot een starre ideologie of vervaagt tot een individualistisch gestamel. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Maar van Duinkerken ziet dezen strijd als zuiver menschelijk, dat is: hij aanvaardt zijn menschelijk bepaald-zijn niet als een beperking maar als een voorwaarde voor het proces van ontvangen en doorgeven. Hij weet van kruis en gebed. En staat naast allen die aanvaarden de ergernis van het kruis en de dwaasheid van het gebed. De ook artistiek zoo noodige tucht des geestes en tucht des vleesches vindt van Duinkerken in de Katholieke kerk. Zoo wordt hij ook de Roomsche, die een boek schrijft over Roomsche apologeten. Van deze geaardheid uit heeft van Duinkerken zijn aandacht gewend tot een groep dichters, die leefden en werkten in de jaren van ongeveer 1500 tot 1725. Anna Byns en Jan Baptist Wellekens vormen de eerste en de laatste in de rij der acht en veertig. Hun gemeenschappelijk bezit is hun Roomsche beleving, hun gemeenschappelijk streven is de opbouw, de wederopbouw der Roomsche kerk in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. Over hen allen zegt van Duinkerken heerlijke dingen. Door zijn congenialiteit, liever door zijn gemeenschap des geloofs, dringt hij door tot de kern hunner persoonlijkheid, als Christen en als dichter altijd toch terughuiverend voor het laatste mysterie van alle zijn. Door zijn gemeenschap aan hun strijd - want ook van Duinkerken heeft een harden kamp - laat hij hen zien in de oorlogsroode tempeesten hunner dagen. Hun fouten - die hij eerlijk noemt - doorlicht hij met hun simpele menschelijkheid, hun deugden doorgloeit hij met hun ootmoed. Eerlijk zegt hij van meerderen, dat zij waren van geringe poëtische kracht. Maar onmiddellijk toont hij aan dat hun lied gedragen werd door een diepe devotie. Van anderen verzwijgt hij de rethoriek niet. Maar onmiddellijk maakt hij voelbaar dat hun leven groeide uit een gezonde zinnelijkheid, die wars is van de wereldverachting der reformatie. Dat hun levenshouding was: wereldaanvaarding tot wereldbedwang. Dat zij daarom zoo hingen aan de roomsche {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk, omdat daar de genade gezien wordt als de bekroning der natuur. Zoo schrijft hij dingen, met name over Anna Byns en Vondel die invreten in onze ziel, woorden, die wij nimmer vergeten kunnen, die altijd weer zullen oplichten voor onze oogen wanneer wij iets van deze dichteres, van dezen dichter onder de oogen hebben. En al schrijvende legt de dichter ook zijn eigen hart aan ons bloot, zoodat wij van Duinkerken met zijn liefde voor en zijn strijd (ook dit) tegen de Katholieke Kerk nimmer beter kunnen verstaan dan uit deze inleiding op de dichters der contrareformatie. De verbetenheid van Anna Byns, de disciplina van Vondel, de dichter beschrijft ze zoo dat men zijn eigen hart er in voelt kloppen. De vraag komt nu echter op of de subjectieve factor niet te overheerschend is geweest. Een vraag, die zich in verband met den opzet van het boek laat stellen als de vraag of er dichters zijn geweest wier inspiratie, voor zoover deze is terug te voeren, zich laat herleiden op de contrareformatie. Een vraag ten slotte, die zich aan een kind der reformatie voordoet als de vraag of dit boek een klacht is over, een aanklacht tegen, de reformatie. Of de dichters, die wij in dit boek vinden, gezongen hebben uit hun gekwelde menschelijkheid, terwijl de reformatie hun kwelgeest was, zooals Ps. 42 is een lied van gekwelde menschelijkheid, van den mensch, die gekweld wordt door de vraag der vijanden: waar is uw God? De inleider tracht dit hier en daar (bijv. in zijn bespreking van Anna Byns) te suggereeren. Maar hij waagt het niet dit openlijk uit te spreken. Want hij weet evengoed als wij dat de geur die er uit de verzen dezer dichters opstijgt eerder is die van wierook dan die van bloed. Staat het dan misschien zoo dat de atmosfeer der reformatie de ziel des menschen in bepaalde functies knot. Dat de reformatie niet zoozeer anti-menschelijk is maar onmenschelijk? Dat zij brengt een wereldbeschouwing, die in wezen is een wereldverachting, die op haar beurt uitloopt op een natuurverzaking? Trapt de reformatie het zoete leven dood, het zoete leven tusschen gers en blommen, het zoete leven met Heer Jezus in Zijn hofken? Is dit de aanklacht tegen de reformatie, dat zij doodslaat de fiere menschelijkheid van het opperst schepsel? Dat zij den mensch niet toelaat uit te groeien, hem vooral niet toelaat uit te groeien uit de natuur tot de genade? Dat zij de mensch niet toelaat uit te groeien tot die hoogere menschelijkheid die heerlijkheid is? Dat zij den mensch niet vermag te brengen tot wereldbedwang middels {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldaanvaarding? Hebben de dichters der contrareformatie met hun van leven en levensliefde doorgloeide stem zoo gezongen tegen den ijzigen wind der hervorming in? Zoo ziet van Duinkerken het. Zoo zegt hij het in zijn beschrijving van de missionaire Jesuieten in de Noordelijke Nederlanden. Zoo zegt hij het in zijn inleiding op Vondel. Hij moet het zoo zien en zoo zeggen krachtens zijn geaardheid. Maar dat niet alleen: ook krachtens een verzwegen innerlijken strijd. Op bladzijde 69 maakt hij de volgende opmerking: ‘En Ecce Homo is een dier gesublimeerde hekeldichten van den bekeerden Vondel, waarin het kwaad der anderen vooral bestreden wordt als een mogelijkheid van het eigen gemoed’. Het wil ons voorkomen dat van Duinkerken zich hier bloot geeft. Hij heeft het heimelijk vermoeden dat de reformatie in wezen toch iets anders is dan een leer van natuurverachting. Dat de eeuw der reformatie in ons land ook is de eeuw der wereldverkenning en wereldverovering moet den dichter-historicus hebben gepakt. Maar dit moet verdrongen blijven. De reformatie moet aangeklaagd worden als hebbende den mensch geknot in zekere vitale functies van zijn mensch-zijn. Om dit in de eerste plaats voor zichzelf waar te maken begint van Duinkerken al terstond met de reformatie en haar invloed verkeerd te zien. In de tweede zin staat het: De nieuwe religie maakte veel meer opgang door het feit, dat ze inderdaad nieuw was, dan door haar dogmatischen inhoud. Het vierde en vijfde woord zijn: de leerstellige godgeleerdheid, even verder heet Luther dan een temperamentvol opstandeling. Daarna wordt het sociale moment der hervorming naar voren gebracht en ook wordt (gelijk immer) er op gewezen dat het leven der geestelijkheid mede een factor was om het volk te drijven in de armen der reformatoren. Hier wordt dus een onderscheid gemaakt tusschen de leerstellingen der reformatie en de oorzaken van haar succes. Sociale en kerkelijke misstanden worden dan als oorzaken van haar veldwinnen aangegeven. Dit nu is een op misverstand rustende onderscheiding. De reformatie was niet het publiceeren van eenige leerstellingen der godgeleerdheid. Zij was niet een strijd voor abstracte dogmata en ook als sublimatie van het geloofsleven komt het dogma pas later aan de orde. De reformatie was voor alles kerkhervorming. En dan nog met nadruk op ‘kerk’. Het ging daarbij niet om de onzichtbare kerk maar om de ‘handtastelijke’ kerk. Om de {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk zooals iedereen haar zag en kende. Dit was voldoende om in de 16e eeuw de menschen, ook de man-of-the-street warm te maken. Daarvoor hebben wij het sociale en het ethische en het quasi-revolutionaire moment waarlijk niet als verklaring te hulp te roepen. Uit het feit dat van Duinkerken - in het voetspoor van tallooze anderen, en daaronder zoo libertijnen als calvinisten - de religieuze ‘leiblichkeit’ der reformatie miskent, vloeit onmiddellijk voort zijn misvatting als zouden de zonen der reformatie ‘weltfremd’ zijn. Weltfremd door hun leerstelling dat de wereld in het booze legt, weltfremd en weltflüchtig door het poneeren van een tegenstelling tusschen natuur en genade. Zijn misvatting, want de reformatie heeft geen nieuwe wereldbeschouwing willen brengen. Zij heeft niet tegenover de bestaande scholastiek een andere gesteld. Zij heeft de scholastiek juist willen uitroeien door het stellen van het ‘sola fide’. Een even meer dan vluchtige kennisneming van de werken van bijv. Calvijn maakt dit wel zeer duidelijk. Door haar den wortel aantastenden aanval op de scholastiek kreeg zij Erasmus tegen en verloor zij Vondel. Vond zij in Anna Byns de felle tegenstandster en raakte zij de volksmassa van Gent en Antwerpen kwijt. Want in haar strijd met de scholastiek kantte zij zich gelijk tegen het humanisme der geleerden en tegen de middeleeuwsche devotie der massa. Dat zij in de plaats der middeleeuwsche devotie niet stelde een vroomheid, die aansloot bij het menschelijk gemoed, bij de gemoedelijkheid van de massa, dat zij daarentegen kwam met de paulinische devotie, die gedragen wordt door de spanning van het geloof (ik geloof, kom mijn ongeloovigheid te hulp), dat zij daarnaast ook niet kwam met een leerstellig geheel dat sloot als een bus, maar met een leer die doorademd werd door het geloof, dat is geweest de sterkte en de zwakheid der hervorming. Dat verklaart haar aanvankelijk succes en haar snelle teruggang. Nòch de massa, nòch de geleerde dier dagen, kon deze spanning verdragen en de dichtende Jesuietenpater maakte een goede kans, die hij gretig gebruikt heeft. Daarvan legt van Duinkerkens boek een sprekend getuigenis af. Krachtens haar wezen verzette de reformatie zich ook tegen de juxtapositie van natuur en genade. Dit heeft met weltfremdheit niets van doen. Want zij zag de relatie natuur-genade, zij aanvaardde haar echter als een spanning in de hoogspanning des geloofs. De eucharistie was voor haar {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} een te menschelijke en te gemakkelijke oplossing, waarop sommige van haar zonen zeer scherp hebben gereageerd. Slechts hij, voor wien devotie (in bovengenoemden zin) en humanisme zijn: niet voorbijgaande formaties van geestesuitingen, maar functies van den menschelijken geest, slechts hij kan in van Duinkerkens boek een klacht lezen, die aanklacht is, tegen de reformatie. Wij aanvaarden dit boek als een specimen van voortreflijken - want bevooroordeelden - literairen arbeid. En als een aansporing om ons tweeerlei bewust te maken. En wel dat onze 18e eeuwsche mystiek en onze 19e eeuwsche christelijke ideologie niet thuis hooren in den kring der reformatie. Wij hebben deze aansporing noodig. Want zeker in abstracto kan een begenadigd dichter (een pleonasme) en mystiek en ideologie zoo doorgloeien dat er een kunstwerk ontstaat, bestaanbaar voor God en menschen. Maar wij zitten in de concrete situatie, in den nood van onzen tijd, wij staan tusschen de tijden, op de kentering. En daarom dat is het positieve: wij hebben ons bewust te maken dat wij te leven hebben bij het ‘sola fide’ der reformatie. Dan zal in een kruisgang het levenslied worden gebaard. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Sabina Vermeer, notarisdochter Fragment *) Jan H. Eekhout Lausanne, 8 September 1912. Ik ben nu een week hier. Zoolang heb ik geaarzeld vooraleer ik deze eerste letterteekens op het blank papiervlak bracht. Want er was vrees in mij. Ik bedrief vader, vader die het schrijven van een dagboek zeer streng, voorzeker, veroordeelen zou. Ik weet zoo scherp 'tgene hij zeggen zoude en ik hoor hem de woorden uiten op dees oogenblik: ‘Ge moogt nimmer toegeven aan sentimentaliteiten, Sabina, ge moogt de dingen nooit vergeten voor de gedachte; ze vallen nu eenmaal niet te ontkennen, de dingen; ze zijn ringsom u en hèftiger het Léven, Sabbina, dan ideeën, welke uit weeke ziekerige gevoelens geboren worden. Wie diergelijke ideeën koesteren, Sabina-mijn-dochter, zij zinken er op den duur reddeloos in teloor gelijk in een zompe!’ Ziet, alzoo ging vader spreken - wanneer hij wist...... Vader heeft nòg in dien trant gesproken. En dan werd ik beangst voor hem, vatte ik niet meer wat hij eigenlijk van mij eischte en begon te schreien, ergens diep in 't verborgene, waar niemand mij vinden kon. En thans bega ik het leelijke van opstandig te worden tegen vader...... Ik bid Ons-Heer om vergeving ervoor. Och, ik was altijd alleenzaam, in ons groote huis bij vader, ginder ver in 't Hollandsche Vlaanderen - en nu hier in den vreemde. En gelijk ik vroeger my verdook in 't schemerdonker van den zolder, vluchtte naar het hoekje onder de geweldige balken, waar 't muf riekte naar stof, dat wonderbaar goudig wemelde soms in een zonnespeer - gelijk vroeger, alzoo zoek ik op heden toevlucht naar deze bladen...... Niemand ter wereld ooit zal lezen 'tgeen ik er schrijven wil. Ook gij niet, vader. Vergeef 't mij. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zit in het mij toegewezen kamertje voor 't venster, dat uitzicht geeft op de steile, be-dènde berghellingen, met hier en daar, tusschen het zwarte groen der boomen, vlekken wit van een villa. Links, in 't verre, blikkert een streep zilver: het meer. Daarachter: weder bergen met glinsterende sneeuwtoppen in den open dag. Waarom moet ik denken aan de groene en blonde zomerpolders van onze streek?, aan de wandelingen, vooral, met vader door de brandende schemering? Vader spreekt. Ik luister naar hem zonder te luisteren. Ik weet helder zijne zeggingen. Hij beleert mij over het leven, vader. Hij gaat er fier op een kenner van het leven te zijn. Vader kent het leven zoo goed dat het mij zeer doet. Is er niet méér, vader? En waarom zegt gij, dat de droomen gedood moeten worden? Het klinkt zoo hard, vader - uwe lessen klinken immer zoo hard. Ik begrijp niet. Ik ben gedurig zoo verlaten. Doch nu wilde ik zoo geerne, dat ik neven vader liep in den komenden avond. O, ik zou zijne lessen niet hard achten. Ik zou immers de roode schemering traagzaam dooven zien aan de wijde rauwe gronden...... een vogel, zwart, wiekt weg over onze hoofden...... ik vermeen het ruischen van de zee te hooren...... Ik verlang naar mijn lief land. Ik verlang naar zijn schemeringen. Straks wordt het ook hier avond. Maar het is alsdan of er zwarte asch valt en daar is iets van den dood in dat mij telkenmaal huiveren doet. Maar noordwaarts, heel noordwaarts, daar zijn de schemeringen goed. Ze breken het felle tot zachtheid. Ik heb steeds wel vermoed, dat ik ben ‘een schemerkind’ (neen, vader, ge zult dit nooit lezen). 10 September, avond. Ik had mijn dagboek niet zóó moeten aanvangen als ik het deed. Vader heeft gelijk: men moet niet sentimenteel zijn. Ik was echter vergeten 'tgeen vader mij zegde bij 't afscheid: ‘Ik feliciteer u, Sabina - ge gaat nu de gezonde realiteit van het leven tegemoet; houd u kloek, dochter!’ Een handdruk, een kus op het voorhoofd, en ik stond alleen. Neen, achter mij wachtte Frau Bergner, de directrice (ik ga nuchter zijn; een nuchter dagboek zou vader wellicht goedkeuren kunnen). Frau Bergner gebood mij kort haar te volgen. Ik voelde mij zoo zonderbaar. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't einde van een breede corridor wierp Frau Bergner een deur open en bleef op den drempel staan. Ik schouwde in de eetzaal. Aan een lange witgedekte tafel zat een twintigtal meisjes. Een schril commando van Frau Bergner en alle verhieven zij zich van hunne stoelen. - ‘Je vous présente Sabine Vèrmeer, la fille d'un notaire d'Hollande’. Frau Bergner deed een stap voorwaarts en wenkte mij neven haar. Ik gehoorzaamde, bevend. Twintig oogparen keurden mij. Ik vermeende het resultaat daarvan te bespeuren; ik had het reeds vooruit kunnen raden. ......Ik was bàng, vader. - ‘Gabriëlle Janssèns, vous connaissez les règles de la maison!’ - ‘Oui, madame-la-directrice’. Het antwoord kwam uit den mond van een blond, slank meisje en er stak nauw verholen spot in. Ik hoorde de deur van de eetzaal dichtvallen. Frau Bergner was heengegaan. Ik had zulks niet ontwaard in mijn nerveuse spanning. Ik stond daar: hulpeloos, lachwekkend, laf; nimmer bezat ik zeer veel moed. De gansche zaal maakte mij vervaard: de ruimte, de wanden, de witte feite van den disch en, bovenal, de meisjes, wier blikken mij aldoor belaagden. Ik sloeg de oogen omneer, zag òp weer toen de slanke blonde mij snel naderde. Haar stem ratelde, overrompelde, vernederde mij. De spottoon in die stem was nu naakt geworden. - ‘N'ayez pas plus peur, ma chérie......... Martin est partie.........’ Ik raadde terstond dat zij doelde op Frau Bergner met de benaming ‘Martin’. Doch ik ervaarde dezen spot evenzeer op mijn persoon gericht, over mij heen gestort. Thans weet ik, waarom Frau Bergner ‘Martin’ genoemd wordt: het is wijl zij tijdens het godsdienstlesuur te pas en te onpas haar liefde voor Calvijn en haar haat tegen Luther doet blijken. Maar toen ik dit nog niet wist, wrong ik toch mijn gelaat in een lach; ik wilde ineenen niet langer van de schemering zijn, doch sterk het Leven de borst bieden gelijk vader het vergt van zijn dochter. Het mislukte. Ik hoorde aan de klank van die stem dat het mij mislukte. De slanke blonde stelde zich voor, met een révérence. - ‘Gabriëlle Janssèns, Bruxelles.’ En direct hagelde haar woord voort: - Miss Fox, la sous-directrice, est malade, hélas! Mais moi je suis le captain maintenant......... Soyez le bienvenue en Babylon.........’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriëlle Janssens is geestig. Zij wordt gevreesd en gediend. Zij weet dat ze in mij een willig object gevonden heeft voor hare geestigheden; zij ontdekte dit d'eersten dag al (vader, Gabriëlle Janssens vertegenwoordigt het leven). - Ik heb even gestaakt van schrijven vanwege de behoefte het alreeds vanavond neergeschrevene over te lezen. Mijn dagboek moet oprecht zijn, en objectief. Ik wil mij zelve daarin niet sparen., ik wil weten hoe het staat met mij, weten wie ik ben. Een dagboek moet meedoogenloos zijn als een spiegel. Ik wil er vreugd aan hebben zoo schel eerlijk te zijn. Wellicht dat ik dan het door vader geroemde Leven nader kom. Nuchter nam ik voor te zijn van heden af aan, en thans ontdek ik, dat ik mij toch heb laten gaan. Neen, sentimentaliteiten beging ik niet, maar nu proeft het bovenstaand dagboekverhaal......... bitter. Ik wist niet dat ik zulks wezen kon: bitter. Ik openbaar mij zelve: Sabina Vermeer, gij zult het leven nooit kennen wijl het u bitter maakt, terwijl zijn rijkdom uwe dankbaarheid moest wekken en vreugd. Ja, waarom lach ik niet wanneer Gabriëlle haar spel bedrijft aan mij?, waarom beantwoord ik haar niet met eendere wapenen?...... Vader, ik kan dat niet. Daarom is het beter niet verder aan dit dagboek door te werken, het zou mij nimmer te bate zijn. 3 October, Zaterdagmiddag. Ik wil deze taak toch voortzetten, zij valle uit zoo 't loopt. Ik doe het om Wera Rakow. Wera Rakow heeft mij openlijk in bescherming genomen tegenover al de meisjes. Ach, ik kan het haast niet dulden van haar. Van af den dag dat ik hier arriveerde heeft Wera Rakow zich afzijdig gehouden van Gabriëlle's geestigheden mij ten koste. Als Gabriëlle mij met haar deed kennis maken in de eetzaal, sprak zij, Wera, haar naam niet uit, zelfs reikte zij mij haar hand niet. Enkel zag zij mij lang ernstig aan met haar groote oogen vol glanzende donkerten. Ook Wera Rakow is een alleenzame. Maar zij is sterk in haar alleenzaamheid. Geen der meisjes waagt het ooit háár aan te randen, ook Gabriëlle Janssens niet. Het is alzoo gegaan: Wij hadden vrij in den tuin. Gabriëlle Janssens verhaalde {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} van een gemaskerd bal, dat zij heimlijk meegemaakt had. Bijna al de élèves stonden in kring rond haar; Gabriëlle had mij er speciaal bij geroepen. Ik gehoorzaamde haar, omdat ik laf ben. Aan 't eind van haar verslag gekomen wendde zij zich onverhoeds tot mij. - Hebt gij wel eens gemaskerd, Sabine?’ Ik vatte, dat Gabriëlle wederom een geestigen zet op 't oog had, doch ik ben immers laf en gunde haar het begeerde antwoord. Ik ontkende. - Och, dat is spijtig voor u, Sabine, - maar mocht ge ooit eens in de gelegenheid zijn, onthoud dan, dat de leelijkste maskers de schoonste gelden ...... gij hoeft er u dus geen aan te schaffen.........’ Een lachen ging ringsom op, verstomde opeenen. En ik schouwde door mijne opwellende tranen, hoe Wera Rakow zich pal vòòr Gabriëlle Janssens plaatste. Wera Rakow scheen uiterlijk zeer kalm. Doch drift sidderde in de woorden, die ze Gabriëlle in 't gelaat smeet. - Nu is 't genoeg, Gabriëlle Janssens! Voortaan zult ge Sabine met rust laten, begrepen? Probeer niet eenmaal nog op haar uwe geestigheden!’ Zij keerde zich af van Gabriëlle, die in haar verbijstering geen verweer vinden kon en legde haar arm rond mijn schouders. - ‘Kom’, zegde zij zacht. Zij leidde mij naar een bank en daar vertelde zij mij wie zij was. Zij is geboortig uit Moskou. Haar vader is in 't Russisch leger, kolonel. Ook zij is hier, evenals ik, als wij allen, voor haar educatie. Zij behoort tot de Grieksch-Katholieke kerk. ‘En nu ben ik verdwaald in een Calvinistisch instituut!’ schertste ze, - ‘maar 't is vader natuurlijk alleen om mijn algemeene ontwikkeling te doen.’ Twee jaar is zij hier reeds. Zij verlangt naar huis, naar Moskou. Grauw, maar innig is Moskou, gelijk de Russen-zelve, zegde ze. Toen zij uitverteld was moest ik van mijn land ‘biechten’. Wera Rakow luisterde aandachtig naar mij. ‘Een even lief land als Rusland’, vond zij. Ik was zoo gelukkig bij Wera Rakow, en toch leefde er tegelijk iets als een nieuwe soort vrees in mij, want ik geloof, dat Wera simpel meedoogen met mij heeft......... ‘Aanvaard nooit het erbarmen van menschen!’ leerde vader mij. Hij vermeent dat zulks iemand verlaagt en erbarmen is geen liefde; Christus heeft nimmer het meedoogen gepredikt, maar altijd en overal: Liefde. Slechts Liefde is waarlijk puur. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de bel luidde bleef Wera bij me. Geen woord repte zij nog van 't gebeurde met Gabriëlle. En als wij rezen om naar binnen te gaan, keek Wera Rakow mij diep aan en zegde: - ‘Vous avez des beaux yeux, Sabine.’ - ‘Vous avez des beaux yeux, Sabine......’ De blik van Sabine Vermeer blijft haperen aan deze woorden. Scherp beeldelijk dringen herinneringen omhoog, overstelpen haar. Zij tracht zich op één enkele te concentreeren. Tevergeefs. Ze is moe, Sabine Vermeer. Dezen uchtend vertrok zij uit Bazel, alwaar zij, vanwege de kwalijke verbindingen, genoodzaakt was te overnachten in het, treffelijk, stationshotel haar door Frau Bergner zorgzaam aanbevolen. Uren reeds reist ze sinds vanmorgen. Nog één nacht te Brussel......... De smalle, spitse handen, die het zware gecartonneerde cahier houden welhaast tot de laatste bladzijde nauw-aaneen gevuld met hun subtyl schrift, dalen. Sabina leunt het hoofd achterover aan het rood rugfluweel van haar zitplaats. Mat sluit ze de oogen. Handen en dagboek rusten op haar schoot. De warreling dier heugenissen, waaraan zij geen houvast te vinden vermag, geschiedt allengs vager; Sabina gaat dit bewegen waarnemen als door een glasruit, welke steeds dichter beregend wordt - tot alle zichtbaarheid in de vertroebeling verdwijnt...... Er ontstaat in haar geest eene ijlte, waar doorhenen breed en hoog jagen gaat het rythmiek geraas der wielen onder haar, die haar huiswaarts voeren. Deze toestand van doezige weerloosheid houdt niet op voor de expres een rivierviaduct over-ratelt en de dreun van het brugijzer de vorige vaartcadans breekt. Het onwerkelijk gevoel wijkt met een kleinen schok. Sabina opent de oogen, recht zich. Het denken keert. Terwijl zij naar het coupéraam wendt constateert zij, hoe de grijze dame tegenover haar in sluimer geraakt is, het hoofd zijlings geknakt op den vollen schouder, den linkerarm slap neerhangend over den rand der ge-kussende bank naar het dagblad, dat haar ontgleed. De vrouw poogde eenige uren verleên een gesprek te beginnen met Sabina. Het bleef echter bij het wisselen van een paar gemeenplaatsen. Sabina Vermeer is luttel spraakzaam van nature. Het gezicht van de dommelende vrouw met den half-geopenden mond geeft Sabina een vaag onbehagen. Zij staart naar buiten door de ribbelende flitsing van grijsgroene balkstaven {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon danst op de rivier. De rest van een sleep trekt onder de brug door; een wit schippertje rent het, den waterspiegel bijna reikend, gangboord af en keft schel zijn verontwaardiging naar boven. Sabina's onbewuste wrevel om de slapende vrouw verglijdt. De strakheid van haar staren vermildert. Het is haar of zij de koelte van het water ervaart. En nu eerst schouwt zij waarlijk de dingen daarbuiten. De rivier over, hervat de trein de oude maatlijke ijl-deun, monotoon...... Doch Sabina Vermeer verneemt zulks niet. Zij draagt mede eene lichte blijheid, waarvan zij de herkomst niet helder kent. Het heuvellandschap met in de dalen soms een klein kleurig dorp bekoorde haar nimmer; voorgoed heeft zij haar innige genegenheid verpand aan het vlakke polderland met zijn maatlooze zeehorizon. Ze ziet naar de dame en glimlacht. En meteenen hoort zij als reëel klinken de zegging: ‘Vous avez des beaux yeux, Sabine.’ Sabina weet dat dit hooren een waan in, en wederom glimlacht zij. Wera Rakow! Gelijk tevoor breken herinneringen baan, maar thans beheerscht zij deze herinneringen, weet zij ze te ordenen. Er is een pijn en eene vreugde en beide zijn goed. Zij verschikt haar houding, stut de elleboog op den steunopstand aan hare linkerzijde en helt het gelaat naar de vingertoppen; de andere hand spant om het toegeslagen dagboek op haar schoot. Sabina verkeert tusschen peinzing en mijmering. Zij herbeleeft haren omgang met Wera Rakow tot zij komt aan het hoogtepunt der gebeurlijkheden: Wera heeft het gebod van het internationaal ‘Töchterheim Bergner’, dat het der élèves niet toegelaten is elkander des nachts te bezoeken, overtreden...... Wera's kamertje grenst aan het hare. Wera Rakow had beluisterd, hoe zij, Sabina, alsaan rusteloos in bed heen en weer wendde. Toen het eindelijk stil werd trof Wera een hartstochtelijk, nauwelijks onderdrukt gesnik. Wera bleef luisteren, rechtop gezeten. Toen al, zegde Wera later, vormde zij het plan het nachtbezoekverbod van Frau Bergner te schenden; echter voerde zij haar voornemen pas uit als zij Sabina het bed hoorde verlaten en den nachtknip van haar deur wegschuiven......... Sabina Vermeer wéét nog zoo diep haar smart, de wanhoop van dien nacht. Zoolang 't haar mogelijk was, had zij 't voor Wera verborgen, hoe vaak zij, spijt's Wera's ingrijpen, verder te lijden had van Gabriëlle's met grappigheid ommantelden hoon. Als Wera een enkele maal haar vroeg of zij {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} nu inderdaad van Gabriëlle bevrijd was, had Sabina gelogen door de bevestiging dezer vraag - omdat ze dapper wilde zijn en dràgen, zooals Werazelve daartoe in staat bleek. Nooit had Wera Gabriëlle meer betrapt. Gabriëlle was listig en lanceerde haar spel slechts dan, indien zij Wera Rakow ver uit de buurt dacht. Al overmoediger was Gabriëlle geworden. Ten laatste deed zij geen moeite meer hare hekelarijen te versluieren; zij kwetste, wraakzuchtig, Sabina steeds onmiddellijker en feller, haar, Sabina's onschoonheid aan den kaak stellend met pijnlijke vergelijkingen. Sabina Vermeer weet dat zij waarlijk onschoon is. En zij duldde. Toen, eensklaps, in dien nacht, was het haar te veel geworden. Het leed balde verstikkend saam in haar borst. Verlatener als ooit voelde zij zich, en ook het gebed bracht geen heul gelijk weleer. Zij woelde om en om en beet de tanden in de onderlip in uiterst verzet, gestaag zichzelve van lafheid betichtend. ‘Elk neme zijn kruis op......’ Sabina hàd haar kruis opgenomen gelijk Christus het vorderde, maar zijn last folterde haar tot het onuithoudelijke. Zij had zich laten gaan en haar wilde gesnik gesmoord in de dekens. Maar ook het uitschreien bracht geen verstilling. Haar smart sloeg over in zelfbeklag. God had haar verlaten...... Ze wenschte te sterven, Sabina. Het ‘leven’ van vader: verraad en pijniging, rebelleerde zij. Zij bad dat iemand haar schouwen kon, thans: Zie, zoo moet ik lijden. Zij was wankelend opgestaan en had de kamerdeur van het nachtslot ontdaan. Ook alsdan, evenals nu, besefte Sabina Vermeer, dat deze handeling een beschamenden inslag bezat, besefte zij de onechtheid van haar daad. Doch hare radeloosheid dreef haar tot de dwaze comedie, welke zij verrichtte, niet om Wera, noch om een ander: immers wie zou in den nacht......? En toch kwam...... Wera Rakow. Met Wera's trouw en behoedzaam komen herwon de smart van Sabina haar zuiverheid. Sabina brengt in een onwillekeurig gebaar de linkerhand vlaklings hoog aan de borst waar het bloed bonzend trilt. Zij zit heel rechtop, gelijk iemand in hoogste luisterspanning. Star en gesperd staan haar oogen. Er is voor Sabina Vermeer dit moment geen reis, waarin zij opgenomen werd als in een eindeloozen, eentonigen, verdoovenden roes, geen druischende trein, geen coupé, geen slapende vrouw - zulks is voorbij, volkomen vergeten, zóó, als is het nimmer gewéést; - er is alleen de nachtelijke, stille duisternis in een klein vertrek, waar zij neerligt, en wacht...... Een meisje, vrouw {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna, buigt over haar heen, raakt haar streelend aan: ‘Sabina!’ Sabina zwijgt en Wera Rakow verbeidt geen antwoord. ‘Ik kom bij je’, zegt ze eenvoudig, ‘is dat goed?’ Zij, Sabina, nestelt haar hoofd aan Wera's warmen schouder, terwijl om hare schouders Wera's arm schuift. Het is zoo goed voor Sabina zachtjes te schreien alzoo...... Een zindering van onzegbaar geluk vibreert door haar leed. Roerloos liggen zij beiden, lang, lang...... En niemand vermoedt het - buiten God. Dan spreekt Wera Rakow, gedempt. Zij raadt Gabriëlle de oorzaak van Sabina's ellende. Op het gesmoord ‘Ja’ van Sabina zwijgt ze even, prest Sabina enkel nog dichter tegen zich aan, 't welk is eene belofte van toekomstige, waakzamere beveiliging. Wanneer zij weêr spreekt - en zoo stil kan Wera niet spreken of nòg zingt voor Sabina haar stem - is het niet over Gabriëlle; Gabriëlle wordt van dan af niet weder door haar vernoemd. Het leven is moeilijk, neen, niet louter voor Sabina, eveneens voor háár, Wera Rakow, en tenslotte voor ieder ander. Maar men moet gelóóven in het leven - om God. Wie gelooven, ze zijn niet langer eenzaam. Een berustende, strakke geestkracht hebben wij noodig en deze kunnen wij alleen verwerven door het geloof in den almachtigen God. Neen, ik, Wera, ik ben niet vroom, althans niet in den dweeperigen zin, doch ik sta en ga sterk in God, sterk, open, helder. Dit vormt een weer, een schild tegen de onwelwillende machten, die zulks intuïtief vatten. Nooit mag men zich zwak toonen. Sabina moet begrijpen: zij moet zich instellen op de eeuwige Rechtvaardigheid. Christus deed aldus. Hij onderging Golgotha niet als de zwakke, maar als de onaantastbare Sterke. Natuurlijk is het niet mogelijk Christus te wezen voor ons, geringe, zondige menschenkinderen; echter dienen wij toch ernaar te trachten, ernstig, taai, volhardend. Dit is de eenig bestaanbare, maar eveneens de allerschoonste levenshouding. Sabina luistert. Zij schreit niet meer. Haar blik tast naar de oogen van Wera Rakow. De duisternis verhult die oogen. Toch zièt Sabina Vermeer. ‘Moedertje!’ brandt het uit haar hart: een gefluisterde kreet van opperste liefkozing. Zij gaf zich geen rekenschap van het waarom van dien kreet, haar in de eigen, Wera Rakow onbekende, taal ontsnapt en desondanks door Wera diep verstaan...... Later bidt zij, Sabina. Het gebed duurt voort, woordenloos, in den milden slaap...... Als zij in den morgen ontwaakt is zij, even verwonderd, alleen, maar zaligheid blijft haar licht doorzingen......... - {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonderbare wezenlijkheid der gedachtewereld verwazigt, de coupédingen ringsom Sabina worden voor haar kennelijk in lijning en vormen. Opnieuw vat post het bewustzijn: ‘Ik reis’. Doch niet laat af de verrukking van dien nacht saam met Wera Rakow. De grijze vrouw tegenover haar is ontwaakt. Nauwkeurig belet zij de zwijgzame Sabina. En acht Sabina's gelaat interessanter thans dan voorheen. Deze ontdekking verrast haar eenigszins. Sabina zint door op Wera Rakow. Eergister, in de vroegte, nam zij op het Lausanner perron afscheid van Wera. Beider opgewektheid scheen niet bij machte een zekeren weemoed gansch te maskeeren. Wel komt in Septembermaand Wera terug naar Zwitserland en zullen zij een vol jaar nog bij elkander toeven: ‘Mais...... partir...... c'est mourir un peu......’, heeft Wera geglimlacht. In alle aardsche afscheid woont iets van den dood. Fel voelt Sabina zulks thans, al feller naarmate zij zich verder haar streek toe weet gevoerd. Een vreemde beklemming bevangt haar, waarvan zij den oorsprong eigenlijk niet vermag te doorgronden...... De D-zug raast voort. Genadeloos. Noordwaarts. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Het straatlied *) Van Ham De stof voor de straatliederen was wel niet ontleend aan de kinderkamer, en ik mocht ze tuis niet zingen, al werd er met dat verbod wel eens 't handje gelicht, maar aan de straatliederen heb ik toch mijn eerste belangstelling voor poëzie te danken. De gedichten uit de schoolboekjes ben ik alle vergeten en ik weet, dat we bij onze onderwijzer bedelden om die op de leesles maar over te slaan, de kerkliederen waren grote mysteriën, maar de straatliederen, daar kon je je lust tot hard schreeuwen goed aan botvieren en al gingen de woorden wel eens over dingen die als grote geheimen klonken, het was nooit die onbegrepenheid, die onverschillig maakte, maar het geheim, dat lokte. En veel was er dat ook tot ons direkt sprak. Als we door de Middelburgse straten trokken en zongen dat we ‘naar Brussel toe’ moesten, dan waren we histories niet voldoende op de hoogte, om aan de 10-daagse veldtocht te denken, maar we voelden toch de portée van dat branieachtig marsliedje wel. En de volksromantiek van ‘de mooiste jongen uit de Jordaan met zijn twee blauwe oogen’ of het meisje dat kreet om ‘haar hart en haar onschuld’, nog eens, 't was een duister geheim, maar we werden er toch door gegrepen, evenals we al onze verontwaardiging legden in het lied, dat schande sprak over Engelands geweld aan ‘de arme vrouw en kind'ren’ in de ‘moordenaarskampen’, dat alles was toch veel mooier dan het enige ‘gedicht’, dat ik uit mijn schoolboeken herinner, dat ging over een verstandige jongen, die vol afschuw uitriep: ‘Weg messen, weg scharen, weg, weg, want gij bijt!’ - De heren Wouters en Moormann hebben me ook nog eens bewust gemaakt, van iets dat we ook wel wisten als jongens en maar al te zeer betreurden, n.l. dat we de meeste straatliederen maar zeer gedeeltelik kenden. Het is een genot ze nu nog eens te kunnen lezen met verschillende die ik nooit gekend heb. Wat is toch het geheim van deze poëzie, dat we in al dit gebrekkig gerijmel, dit hakkelend ritme zo'n behagen kunnen scheppen? Ik zal er hier geen verhandeling over geven en naar psychologiese oorzaken raden, maar het moet toch wel datzelfde zijn, waarom we om een marktverkoper ons scharen, waarom het diakenhuismannetje en - schrik niet voor de kombinatie - Pallieter zo populair zijn geworden. Het gevoelige, het dwaze, het snedige is met een zekere naïviteit en spontaniteit verbonden, die geen volmaakte vorm nodig heeft om ons vermaakt of meewarig te doen luisteren. Wat in het diakenhuismannetje en Pallieter ons grijpt doet het dan voor een deel nog ondanks de literaire vorm. Wouters en Moormann hebben uit de grote voorraad liederen, die ze bezitten een tweehonderd afgedrukt. Ze hebben ze in zeven groepen ingedeeld en een aardige inleiding er bij geschreven. Bij hun keus hebben ze zich laten leiden door de begeerte om enkele van de bekendste en enkele van de beste te geven, verder oude en moderne en dan nog in zo groot mogelike verscheidenheid van stof. Wat ieder die er in bladert, allereerst doet, is zich afvragen, waarom er niet nog meer, toevallig aan hem zelf bekende, in voorkomen. Ik heb zo'n idee, dat de verzamelaars en uitgevers er geen bezwaar tegen zullen hebben, om er nog tweehonderd uit te geven, als dit eerste deel enige malen uitverkocht is. Het is niet overdreven te voorspellen, dat dit tweede deel wel even interessant zou zijn als dit eerste, al zou het geen nieuwe trekken aan het beeld, dat we uit deze bundel krijgen, toevoegen. En zo hard loopt het misschien met de belangstelling voor dit boek niet, wat toch wel heel jammer zou zijn, want ieder die het negeert, doet zich zelf schade. Hij mist er enige kostelike uren door. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Wuivende Wieken, door R.J. de Stoppelaar. L.J. Veen's U.M., Amsterdam. De bekende natuurliefhebber R.J. de Stoppelaar heeft aan zijn populaire geschriften over pittoresk Nederland en wat daarin-en-achter tot leven ontluikt en huishoudt, een nieuw boek toegevoegd, dat op het eerste gezicht reeds aantrekt. De prachtige silhouet van den aalscholver op den omslag is nog maar een klein voorproefje van de schoonheid, die een dertigtal artistieke foto's tusschen den tekst te genieten geeft. Bizonder geschikt is dit boek, om, tijdens de a.s. slaap-periode der natuur, in de huiskamer met haar in contact te blijven en ze straks bij haar opleving met meer aandacht en belangstelling gade te slaan. De Stoppelaar's boek is niet alleen leerzaam voor de onderscheiding der verschillende ‘wuif-wiekende’ bewoners van het landschap, maar tegelijk doet het een aanlokkelijke methode aan de hand voor een genoegelijk verkeer met mensch en dier. Ook typografisch is het werk uitstekend verzorgd. d. Br. De bloem van den nacht, door Nino Salvaneschi, vert. u.h. Italiaansch van Mary Robbers. N.V. U.M. ‘Elsevier’, Amsterdam. 1933. Het boeiendste gedeelte uit dezen roman zijn de bladzijden waarin het langzaam groeiend besef van den schilder, dat hij het gezichtsvermogen zal verliezen, wordt beschreven. Geheel buiten de sfeer van dit levensfragment staat de teekening van het Parijsche artistenleven en het verhaal van verschillende occulte ervaringen van de hoofdpersoon. Tegenover de werkelijkheid van dit zware levenslot doet het motief der incarnatie en voorbeschikking, dat door dit verhaal van leed en hervinding van een levenstaak is heengevlochten, ietwat legendarisch aan. De aandacht, eenerzijds getrokken naar fantasterijen en spookgeschiedenissen en anderzijds gericht op het zielsconflict, wordt te zeer verdeeld en de eindindruk blijft daardoor weifelend. Desondanks laten de figuur van Vanni, en van het meisje Simonetta, de welriekende bloem die in den nacht van zijn lijden ontbloeit, een sympathieke herinnering achter. d. Br. De droomfabriek, door llja Ehrenburg. W. de Haan, Utrecht, z.j. Inderdaad is de filmindustrie treffend gekarakteriseerd met de betiteling: Droomfabriek. De bezwaren die iemand kan hebben tegen de werkelijkheidsverbeelding van de film en de gevolgen hiervan voor het realiteitsbesef van de oncritische massa, zijn onder dit aspect zeer wel en zeer juist in het licht te stellen. Indien men daarbij echter uitsluitend uitgaat van materialistische overwegingen, van de begeerte naar winst, meer winst, eenerzijds, en de behoefte aan verstrooiïng aan den anderen kant, dan heeft men het verschijnsel toch nog zeer oppervlakkig bezien. Ehrenburg ontbladert dit gewas aan den boom van onze cultuur wel met veel animo, zóó, dat we als toeschouwers soms vandalistische neigingen bij ons voelen opkomen, maar de aangestoken kern ontbolstert hij niet. Hij wroet en hakt wel, maar kweekt niets, of het moest een misselijk ongenoegen zijn met al dien rotrommel in den tuin van onze maatschappij, waarvan hij op zijn wijs een paradijs wil maken. Interessant is dit boek alleen voor hen, die toch zoo uiterst nieuwsgierig zijn naar anecdotes over filmmagnaten en hun milieu en die daarna nog haastiger naar het kijkspel van de film loopen. Resultaat: méér winst - échter droom. d. Br. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd getuigt: zoo zijn wij Roel Houwink I. Heer, Gij kent mij maar ik ken U niet - waar ik U zocht, heb ik U niet gevonden. waar ik U vermoedde waart Gij niet. ledig hebt Gij mijn leven gemaakt te midden van zijn volheid, arm te midden van zijn rijkdom - want ik zocht U en heb U niet gevonden want ik vermoedde U maar Gij waart er niet. mijn wijsheid: zij is te schande geworden, mijn schoonheid: zij is vergaan. verre zijn mijn vrienden en nog zijt Gij er niet...... alleen ben ik met den dood en nog zijt Gij er niet. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het meisje. Is het waar dat Gij bij mij waart toen ik een kind was en dat Gij heengegaan zijt toen ik U noodig had? waarom hebt Gij den beker niet van mijn lippen gestooten dien eenen nacht toen ik U noodig had? waarom hebt Gij Uw hart niet gelegd tegen mijn hart eer het te laat was? is het waar dat Gij bij mij waart toen ik een kind was?...... {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De jongen. Hoe zou ik U hebben kunnen vinden in den donkeren maalstroom van mijn bloed? blind heb ik gedwaald langs Uw welige oevers en ik heb Uw heerlijkheid niet gezien en niet vernomen de heldere stem van Uw wateren. niets heb ik gehoord dan het ruischen van het bloed aan mijn slapen en ik ben verloren gegaan in een droom die ontsprong aan mijn bloed. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Heer, hoe zouden zij U ontvluchten die geschapen hebt hemel en aarde? langs verborgen wegen komen zij tot U - wij weten het niet hoe zij U vinden en U niet zoeken, wij kennen den weg niet dien Gij met hen gaat. wij zien dat zij wandelen door een groot duister en dat het om hen soms zeer eenzaam is. leer ons geduld, Heer en liefde, opdat wij niet vertwijfelen en leer ons bidden dat zij ontvangen mogen een groot licht in Uwen naam. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Losgemaakt Wilma Zijn levenstaak! Nu hij daar neerligt, groot en ernstig, wetend en wachtend, ziet men duidelijk, dat hij op een moeilijke post heeft gestaan en met eere wordt weggeroepen. Of er werkelijk iemand zal komen, die de taak van hem overneemt? Hij zelf gelooft dat, vast en zeker; het maakt hem 't sterven licht. Want met haar, wier leven zoo nauw aan 't zijne was verbonden, werd hij nooit één tot in het diepste van zijn wezen. Zij blijft achter met de kinderen, maar ze is nog zoo jong en zoo krachtig! Dagen en weken ligt hij op zijn bed, zonder pijn met zinkende krachten en is zelf verwonderd over de rust, waarmee hij denkt aan haar toekomst en die van zijn kinderen. Hij heeft hen zeer lief, maar voelt: ze zijn meer van haar dan van hem geweest. Dikwijls ook ziet hij terug op wat voorbij is, tot aan het begin van hun samenleven, alsof het gisteren was. In de leege straat liep hij met de oogen verblind door het licht van de lage herfstzon. Zij kwam hem tegemoet als in een aureool van kleuren. Hij kon haar gezicht niet zien door de vlekken voor zijn oogen, maar het was wonderlijk, die eene vrouw, rijzig en krachtig tot hem te zien komen als een groote moeder. Hij dacht aan zijn eigene en dacht, dat zoo de vrouw er uit moest zien, die eens de jeugd van zijn kinderen zou verblijden. Toen hij bij haar was, moest hij stilstaan. Zij stond ook stil en vond het blijkbaar niet vreemd. Er werd enkel een groet gewisseld, toen gingen ze elkander voorbij. Maar hij wist, dat zij het moest zijn, en toen hij haar nog eens ontmoette, zag hij weer dat groote argelooze van de vrouw, die de kinderen zeer liefheeft. Hij vroeg haar, of ze de zijne wilde worden; ze sprak haar ‘ja’ zonder eene weifeling en het was hem geweest tot op dezen dag, of God met eigen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hand haar aan hem had toegevoegd; een hem toevertrouwde taak was zijn huwelijk met haar geworden. - - Op een morgen, als ze stil naast hem zit met naaiwerk voor haar jongste, moet hij weer aan dit alles denken. Hij ziet haar bezige handen, hoe jong zijn die handen naast de zijne! hij moet de oogen sluiten om zijn ontroering te verbergen en weet niet, dat zijn voorhoofd en mond toch verraad plegen. Ze staat op en legt haar hand op zijn hoofd. ‘Heb je pijn?’ ‘Neen’, zegt hij zonder op te zien, ‘ik heb het heel goed, je zorgt zoo goed voor me’. ‘Maar...... of zou je 't prettig vinden als ons klein wildemannetje met haar speelgoed boven kwam? Ze is zoo druk, ik ben altijd bang, dat het je te veel vermoeit’. Hij neemt de hand, die op zijn voorhoofd rust en streelt ze, dan zegt hij zacht: ‘ik weet, dat ik dicht bij het einde ben, maar misschien zal er spoedig iemand komen, die mijn plaats inneemt bij jou en de kinderen. Wat zou ik daar blij om zijn’. Ze trekt eenigszins heftig haar hand terug. Dan opent hij de oogen wijd en glimlacht naar haar. ‘Hoe kan je zoo iets zeggen’, verweert ze zich, ‘ik ben zoo gelukkig geweest’. Het doet haar pijn, dat hij zoo spreekt, want ze voelt zich zoo wonderlijk dicht bij hem, als nooit te voren; dat hebben deze weken en maanden van ziekte en hulpeloosheid gedaan! Hij is haar nu zoo na, alsof hij de liefste van al haar kinderen was. Hij glimlacht maar en kan geen pijn meer voelen, omdat hij zoo klaar in haar wezen ziet. ‘Je hebt me zoo trouw geholpen’, fluistert hij, ‘mijn taak op aarde is ten einde, maar jij bent jong en krachtig! Je bent voor het leven, dat voel ik duidelijk; het leven zal je roepen en je zult antwoord geven!’ Ze schudt het hoofd, begrijpt hem niet. Wat is toch opeens dat verre, vreemde in hem? Ze heeft hem gegeven, al wat ze had te geven en ze is blij, dat ze nog zoo krachtig is, voor de kinderen. Ze kende hem toch zoo goed in zijn kracht en in zijn zwakheid! Hij ziet de bijna angstige verwondering in haar oogen en zoekt haar hand. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo teeder is die beweging naar haar, zoo jong, dat er iets door haar heenhuivert, waaraan ze geen naam weet te geven. Dan sluit hij moe de oogen. ‘Je moet niet zooveel spreken’, zegt ze, ‘dat is niet goed, probeer wat te slapen, ik ga ondertusschen voor de koffietafel zorgen’. - - Nu ligt hij maar stil en denkt; hij denkt den langen dag door en ziet klaar in de dingen van zijn leven en voelt dat als een genade van God vóór hij sterven gaat. Naar menschelijken maatstaf gelukkig is hij niet met haar geweest; toch nooit ongelukkig! Ze hadden samen hun taak voor het leven en voor de kinderen; ze heeft hem bijgestaan met al de trouw van haar hart. Maar het was nooit het volkomen één-zijn, zoodat ze niet meer ‘twee’ waren, maar één, zooals hij 't zich vroeger droomde. Zij is zich daarvan nooit bewust geweest, heeft nooit geweten, hoe eenzaam hij zich bijwijlen voelde. Haar hart heeft zich uitgebreid in de kinderen. De kinderen met elkander zijn ‘moeder’. Zoo is ze schoon! Hij denkt en denkt...... In den hemel trouwen ze niet, noch worden ten huwelijk uitgegeven, maar ze zijn als de engelen Gods. Het is een groote troost dat dit geschreven staat. Als men zijn aardsche taak eerlijk tot het einde toe volbracht heeft, dan wenkt God. En als God geeft, dat zij en de kinderen na een gezegend leven ook komen, dan zal dit de diepe eenheid zijn, dat ze voor Gods aangezicht staan in gelijke liefde voor den Eeuwigen. - - Zoo zinken de dagen weg en ook zijn leven zinkt weg naar het einde; Op een avond zoo snel, dat de haastig geroepen dokter zegt: ‘Het is nu tijd om afscheid te nemen vóór hij bewusteloos wordt’. Daar komen de kinderen; twee jongens, twee meisjes. Ze staan met moeder bij zijn bed, ze schreien, ze kussen hun vader voor 't laatst, dan brengt moeder ze de kamer uit; maar komt onmiddellijk weer, om hem niet meer te verlaten, want het einde is niet ver. Hij ligt met gesloten oogen, zich volkomen bewust van zijn toestand. Zijn leven is als een schip, dat nu eindelijk de ankers heeft gelicht en {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam koers zet naar het land van overzee. Hij voelt zich wegglijden. Dit is nu mijn weg, denkt hij, ik zie mijn lieven nog, maar de gestalten worden kleiner, het beeld verflauwt....... Hij glijdt verder weg...... nog is hij niet in de open zee, want hij kan de kust nog zien, hij voelt, dat hij met heel broze draden aan het aardeleven is gebonden...... ‘Hij ademt nog’...... Een stem van heel uit de verte, zegt dat. Nu lijkt het of de golven hem iets teruggestuwd hebben naar het strand...... maar zijn ziel is losgemaakt, hij zet koers naar het eigen land, dat hij hier op aarde nooit volkomen in bezit heeft gehad, het land van zijn leven. Hij gaat ongekende heerlijkheden tegemoet, de vervulling van zijn wezen Wat is de zee schoon in den avond, als de zon is ondergegaan en het glanzend gelaat van den hemel zich neerbuigt en zich spiegelt en zijn eigen diepte zoekt in het open hart van de aarde! Het losmaken van de laatste broze draden geschiedt zoo onmerkbaar, dat zij die wacht, nauwelijks van overgang kan spreken. Zij ziet alleen, dat er iets verandert in zijn gezicht, de lijnen worden strakker. Ze luistert met haar hoofd naar zijn hart, ze legt haar hand om zijn pols, alles is nu stil geworden. Een tijdlang blijft ze bij zijn bed staan zonder tranen, nauwelijks beweegt zich een enkele gedachte. De dood is haar te vreemd! Dan wordt de deurknop voorzichtig omgedraaid, de oudste jongen van twaalf komt binnen. ‘Hoe is 't met vader?’ fluistert hij. ‘Sst’...... Dan staat ze met haar arm om zijn jonge schouders...... hoe vreemd is alles ze weet plotseling niet meer...... De andere kinderen komen binnen en scharen zich bij haar om 't bed. Nu weenen ze niet. Hoe wonderlijk, denkt ze, waarom voel ik me zoo ver van hem af, zoo ver als dood en leven van elkander afstaan? Als ze lang naar den doode kijkt, is het, alsof de gloed van het leven nog niet geheel verteerd is, het breekt nog even naar buiten. ‘Vaders oogleden trillen’, zegt de oudste, en een ander zegt: ‘ik zie duidelijk, dat vaders borst nog beweegt’...... {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vader slaapt’, zegt het kleine zusje van vier. En de moeder heeft 't gevoel, dat hij wel zóó de oogen op zou kunnen slaan en dat zijn mild gezicht zou zeggen: ‘Jij bent voor 't leven...... want dat wou hij haar in den laatsten tijd herhaaldelijk beduiden, hij verweet haar nooit iets. “Vader was zoo trouw”, zegt ze eindelijk: “misschien zullen jullie eens kunnen begrijpen, hoe trouw hij was...... tot in den dood.” En met, dat ze de woorden uitspreekt, grijpt haar hun werkelijkheid; het is of haar eigen woorden diep in haar wezen dringen zoodat ze luisteren moet. Haastig dringt ze de kinderen de kamer uit en sluit de deur achter hen. Dan blijft ze alleen met den doode en ziet zijn kostbaarheid. Nu is hij ver weg, met zijn kostbaarheid, hij glimlacht in zijn laatsten slaap. “Wat bedoel je toch”, zegt ze. Iedereen heeft me altijd zoo verstandig gevonden, een verstandige vrouw en een verstandige moeder, waarom heb ik dit dan nooit geweten?’ Nu knielt ze voor zijn bed, ze heeft nog geen tranen, het is ook geen smart, die ze voelt, Wat zijn z'n handen koud. ‘Je was zoo trouw; je hebt je levenstaak zoo trouw vervuld! Aan mij ook! Was dit dan 't grootste, dat ik zou wakker worden en rijpen aan jouw dood? Ik, die nooit geweten heb, dat er in een man zoo groote kostbaarheid kon schuilen? Ze is nu wakker, klaar wakker, want ze ziet hèm! Ze kan ook geen berouw hebben, er is niets te berouwen, zijn glimlach is te eerlijk! Hij zegt nog: ‘Je bent voor 't leven!’ Dat voelt ze ook, zelfs op dit oogenblik. Het springt als een fontein in haar op. Ze drukt een kus op zijn voorhoofd en legt haar hand op zijn handen en op zijn hart; al wat ze beroert is heilig schoon. ‘Wat ben je trouw, zegt ze, nu ben je van God’. Dan spreidt ze het laken over zijn gezicht en verlaat de doodenkamer. Haar hoofd is niet gebogen, haar oogen weenen niet, ze is voor het leven! - {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe mensch? *) Roel Houwink Wanneer de nood hoog gestegen is en de verwarring der geesten haar toppunt schijnt te hebben bereikt, dringt zich van alle kanten de behoefte aan den mensch op, de verantwoordelijkheid voor den toestand, waarin hij verkeert, van zich af te werpen. Hij wil opnieuw beginnen. Hij wil een streep onder de rekening zetten. Liquidatie is iets wat hem niet ligt. En wie zou niet terugschrikken voor de hitte van den smeltkroes? In een dergelijke periode zijn de ‘nieuwe menschen’ niet van de lucht. Zij brengen een ‘nieuwe religie’, een ‘nieuwe wetenschap’ of een ‘nieuwe kunst’ met zich, al naar gelang de belangstelling van hun geestelijke vaders is gericht. Als er voor deze ‘nieuwe menschen’ naar een stamboom wordt gezocht - ook de nouveaux riches hebben nu eenmaal gaarne familieportretten aan de wanden van hun salons - vallen er hier en daar zwarte gaten in de historie, duistere plekken, waarover, naar men zegt, niets bekend is. Moordenaars en oplichters kunnen moeilijk opgenomen worden in een Ahnengalerie; vooral, wanneer zij in hun positie niet hebben uitgeblonken. Adam, dat gaat nog; per slot van rekening was hij de eerste; maar: Kaïn, een broedermoordenaar? Met hem is het een andere geschiedenis. En over die geschiedenis zwijgen we maar liever. De ‘nieuwe mensch’, waarmede wij een nieuwe rekening bij den een of anderen metaphysischen crediteur willen openen, wanneer de oude schulden ons te zwaar zijn geworden, is eigenlijk een bedenkelijke onderneming, want wij raken daarmee van het oorspronkelijke deficit niet af. Wij kunnen gevoegelijk op een schoone bladzijde beginnen, maar wat op de vorige staat, is daardoor niet uitgewischt. En wij kunnen er zeker van zijn, dat wij {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ter eeniger tijd aan onze onbetaalde posten zullen worden herinnerd. Daarenboven: wanneer straks onze nieuwe rekening weder met een nadeelig saldo mocht sluiten, hebben wij twee schulden in plaats van één. Enzoovoort; tot een faillissement onvermijdelijk is geworden. Het Westen is hard op weg naar een dergelijk faillissement. Dat blijkt niet het minst uit de tallooze nieuwe rekeningen, die het hier en ginds poogt te openen. Maar de crediteuren zijn niet al te willig meer. Het meeste geld wordt in de reclame gestoken en die is dan ook niet zelden grandioos. Doch wanneer puntje bij paaltje komt, zijn de duiten gewoonlijk op. Wij behoeven hier geen voorbeelden te noemen; ze liggen voor het opscheppen. Men lette er maar eens op, hoe prachtig allerlei nieuwe ondernemingen op welk gebied dan ook tegenwoordig worden opgezet en hoe armetierig hun blijvende werking is. Uit het Oosten is de nieuwe mensch verwacht: uit Rusland, uit Benares. Men heeft gemeend, dat Duitschland hem voortbrengen zou als den Germaanschen of Gotischen mensch. Sommigen zagen hem zelfs in een fordje van het uiterste Westen komen aanrijden, anderen ontwaarden hem in China of Japan, weer anderen in het hartje van Afrika. Maar altijd was het een bedriegelijk spiegelbeeld van den ouden mensch, dat men zag: de mensch met de vele onbetaalde rekeningen, die zoo graag ‘van voren af aan’ zou willen beginnen, alsof er ‘niets’ gebeurd was. Ook Karl Scheffler heeft zich niet aan de bekoring van deze rechtlijnige oplossing der toekomst kunnen onttrekken. Op de kritieke oogenblikken - wij zullen dat zoo dadelijk nog zien - schiet ook bij hem de nuchterheid er bij in en gaat hij fantazeeren over de toekomst, alsof de wereld nog geen zeven scheppingsdagen achter den rug heeft. Naast dit eenigszins bodemloos enthousiasme is er echter veel in zijn boek, dat blijk geeft van een scherpen, onbevooroordeelden blik, ook waar deze blik naar den vóór ons liggenden horizont is gericht. Zoolang de schrijver zich vasthoudt aan de concrete zaken, die binnen zijn gezichtsveld vallen, gelukken hem projecties in de richting van het waarschijnlijke (men leze zijn beschouwingen over de ontwikkelingsmogelijkheden der moderne architectuur); zoodra hij echter den beganen grond verlaat, verliest hij zich in de gebruikelijke bespiegelingen, aan het einde waarvan de mensch in zelf-verheerlijking den gedroomden hemel zijner eigen-gerechtigdheid {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} binnengaat. Het sterkst komt dit uit in het in opstel, dat gewijd is aan den Protestantschen mensch (Evangelisch, blz. 92 e.v.; De Evangelische kerk, blz. 103 e.v.). * * * Het lijkt ons overbodig hier een overzicht te geven van den inhoud van het boek. Ieder hoofdstuk houdt zich bezig met een bepaald onderdeel van onze levenswerkelijkheid of met het een of ander verschijnsel, dat op het oogenblik sterk de aandacht trekt. Zoo worden b.v. naast het huwelijksprobleem en het religieuze vraagstuk behandeld de étalage en de pers, onderwerpen, die van buitengewoon ingrijpende beteekenis voor ons aller leven zijn, doch waarvoor wij in den regel maar liever de oogen sluiten, zoodra zij worden ontleed, omdat zij ons in aanraking brengen met verborgen lusten en neigingen in ons wezen, die wij niet gaarne aan de oppervlakte van ons bewustzijn zien gebracht. Wij veroorloven ons een enkel citaat uit beide opstellen, teneinde het belang van een dergelijke ontleding dezer onderwerpen op den voorgrond te plaatsen. Uit ‘De winkelvitrine’, gelijk de niet zeer gelukkige vertaling van ‘Das Schaufenster’ luidt, het volgende: ‘De vitrine is een schepping van het topkapitalisme (D = Hochkapitalismus) en van een volkomen vrij zich bewegenden, individualistisch werkenden ondernemersstand. Zij is ontstaan en heeft zich ontwikkeld in het teeken van den vrijhandel van bedrijf en de ongebreidelde concurrentie; ze dient om als door een magneet koopers aan te trekken en is het typeerend bouwsel van een periode, welke tegenover de huiveringwekkende gedachte van het “bestaansminimum” een bestaansmaximum van het bezit heeft gesteld. Een uitstalkast moet niet alleen laten zien: hier kunt ge uw behoefte om te koopen bevredigen, maar zij moet de bezitsinstincten prikkelen, nieuwe behoeften kunstmatig opwekken, tot aankoop van het overtollige aanzetten en door kleur, licht, pralerij en overvloed verdooven’. Wie zal de juistheid van deze analyse kunnen ontkennen en wie laat zich niet altijd weer in verleiding brengen door de looze pronk van het overtollige? En de courant? Waarom bezit zij zoo weinig principieele kritiek en zoo weinig zelf-kritiek? ‘De lezers mogen hun geloof in de pers niet verliezen en der- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} halve niet achter de coulissen kijken!’ antwoordt Scheffler ons. En hij verklaart dezen tegenzin, dien de pers heeft om haar eigen raderwerk bloot te leggen, aldus: zij komt voort uit een innerlijke tegenstrijdigheid, die niet kan worden opgeheven. Aan den eenen kant is het dagblad tot een industrieele onderneming geworden en aan de andere zijde is het toch tegelijkertijd georganiseerde hoofdarbeid gebleven en moet dus gehoorzamen aan de ongeschreven wet van alle geestelijke werkzaamheid. ‘Een industrieele onderneming wil geld verdienen en behoeften bevredigen, of ze eerst doen ontstaan en dan bevredigen, waarvoor geen moreele beperkingen bestaan; bij arbeid van geestelijken aard komt daarentegen geld verdienen pas in de tweede plaats, die arbeid is in wezen onbaatzuchtig en beoogt moreele gebondenheid’. Even later vervolgt hij: ‘Elke tijd bouwt zoo slecht mogelijk, d.w.z. zoo slecht als de lastgever het den aannemer vergunt. (Kijk maar eens naar onze moderne villatjes! R.H.) Zoo gezien is altijd het heele volk voor het peil van zijn bouwkunst verantwoordelijk. Hetzelfde geldt van de pers. Ook de krant is zoo slecht als de lezers het veroorloven. De abonné bepaalt het peil van de minimum-praestatie; als het er op aankomt zijn het de lezers, die hun krant redigeeren’. (Men leze in dit verband ‘Geheimen der Journalistiek’ door P.H. Ritter Jr., die allergenoegelijkst uit de school weet te klappen. R.H.). Scheffler zet zijn requisitoir onbarmhartig voort: ‘Het is de pers om 't even, of een nieuwsbericht waar blijkt, dan wel of het tendentieus gekleurd is of kunstmatig opgeblazen, als het maar op 't oogenblik zelf zijn werking doet en een paar uur eerder kan worden gebracht dan door een concurreerend dagblad. Heelemaal er naast mag het nieuws niet zijn, maar heelemaal juist behoeft het ook niet te zijn. Tijd en belangstelling om de zaak naderhand nog eens na te gaan ontbreken toch zoo goed als altijd. De lezer is tevreden, als hem maar nieuwsberichten worden voorgezet; morgen is hij al weer voor de helft of heelemaal vergeten wat hij vandaag las’. Etc. Doch de pers draagt onbewust haar kritiek in zich: ‘Die doet zich hierin kennen, dat zij in dezelfde mate, waarin zij onmisbaar wordt en meer verspreid raakt, aan aanzien inboet’. De schrijver herinnert met betrekking hierop aan den sterk verminderden invloed, die tegenwoordig over het algemeen de boekrecensies hebben. Er zouden, dunkt ons, nog wel andere voorbeelden te noemen zijn van in sociaal opzicht zwaarder wegende ge- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen. Men denke maar eens aan het kwaad, dat de tendentieuze berichtgeving in verkiezingstijden sticht! Intusschen zij dit opstel warm aanbevolen in de belangstelling van allen, die de courant in zijn huidigen vorm houden voor een onschuldige nieuwsfabriek, die niet anders doet dan feiten in letters overbrengen. Wat er van ‘feiten’ in de pers terecht komt, moet men maar eens nalezen in Muylwijk's dagboek, waar men het benoodigde vergelijkingsmateriaal in extenso vindt afgedrukt. * * * Wij willen thans iets uitvoeriger stil staan bij het opstel, dat aan de Evangelische kerk is gewijd, zoowel om de gezonde en stellige kritiek die het bevat als om de eigenaardige ‘kortsluitingen’, waarvan het getuigt en die wij terugvinden bij zeer velen ook ten onzent, die ‘religieus’ zijn georiënteerd, doch het met de (hun) kerk niet meer vinden kunnen. ‘Millioenen Duitsche mannen en vrouwen zetten op formulieren van den Burgerlijken Stand e.d., in de rubriek waar naar hun godsdienst gevraagd wordt, twee letters: ‘ev.’ Aldus begint Karl Scheffler zijn beschouwingen over den Protestantschen mensch. En hij verdeelt deze millioenen (de duizendtallen bij ons!) in drie groepen: degenen, die zich binnen de muren der kerk volwaardige Christenen voelen en regelmatig de godsdienstoefeningen bezoeken; degenen, die de bewuste afkorting gedachteloos neerschrijven en die zich alleen nog bij sterfgevallen herinneren, dat zij kerkelijke ceremoniën kunnen gebruiken. En ten derde: degenen, die bij het invullen van de bedoelde rubriek even terugdeinzen en met hun geweten te rade gaan, of zij zich nog wel Christenen mogen noemen. ‘Veel van deze menschen’, zegt de schrijver, ‘verlaten dan werkelijk de kerk; de overigen stellen die daad telkens opnieuw uit, daartoe meer door hun instinct aangezet dan door motieven aan het verstand ontleend’. En dan waagt Scheffler deze gedachte, die er zoo moeilijk bij ons in wil en die wij toch zullen moeten verstaan, wanneer het Christendom niet aan ressentiment ten gronde zal gaan: ‘Van waren godsdienstzin mag alleen daar worden gesproken, waar hij zonder ophouden groeit - desnoods naar de negativiteit toe’. Wij zijn veel te bang voor de anti-godsdienstigheid van onze medemenschen. Wij zoeken er in den regel veel te veel achter en vergeten daarom {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons uit, naar den horizont, te zien. Wij zijn er blind voor, dat men dood-gepreekt en dood-gekerkt kan worden. En: dat Gods wegen niet onze wegen zijn, ook waar het onze godsdienstigheid betreft. Hierna raakt de schrijver een punt aan van nog teerder aard. Hij vraagt: ‘Heeft een kerk nog recht van bestaan, als zij zonder gedwongen heffing (gedacht wordt aan de kerkelijke belasting) niet leven kan?’ En hij vervolgt: ‘Levensvatbaar is toch zeker alleen die kerk, waaraan in haar qualiteit van geestelijk lichaam gelukt wat, om een voorbeeld te noemen, aan de Sociaal-Democratische Partij tientallen jaren lang gelukt is, toen zij sterk werd door regelmatige vrijwillige bijdragen van honderdduizenden (bij ons: duizenden) bijna zonder uitzondering arme partijleden’. Wie zal ontkennen, dat in deze vraag een harde waarheid besloten ligt, al geldt zij misschien voor niet alle kerkgenootschappen in gelijke mate. Men sla er Handelingen II: 42-47 maar eens op na! Hoe ver zijn wij in werkelijkheid afgedwaald van gindsche werkelijkheid (en niet: van gindsch ideaal; want wat ‘werkelijkheid’ geweest is, kan nimmer meer ‘ideaal’ worden, wanneer wij tenminste den zin der woorden geen geweld willen aandoen). En dan komt de kritiek op de ambtsdragers en de kerk eerst recht los. Het regent hagelsteenen. Sommige, zoo groot als een ei, bieden wij hieronder den lezer aan: ‘Deze ambtenaren der kerk kunnen werkelijk zoo min leiding geven als troost bieden; want wie door hen leeken genoemd worden, kennen in 't algemeen het leven oneindig beter dan zij en ondergaan hun moeilijkheden met minder klachten’. ‘Wat moet het volk denken van een kerk, die in geen enkel opzicht een Volkskerk is, die zich veeleer als een soort zedenpolitie ter beschikking gesteld heeft van haar hoogen beschermer, den Staat’...... ‘Is het dan te verwonderen, dat honderdduizenden (honderdduizenden, óók bij ons!) in een van socialen geest doortrokken tijd als deze van een kerk afscheid nemen, die men goedschiks of kwaadschiks een kerk van het kapitalisme noemen moet?’ ‘De arme, de noodlijdende, de werklooze, die tenminste in de kerk wat menschelijke gelijkheid zou willen ontmoeten, moet ondervinden, dat zijn kinderen met minder liefdevolle zorg gedoopt worden en aangenomen, dat hij zelf op een onverschilliger manier getrouwd en begraven wordt dan {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} wie betalen kan of in maatschappelijk aanzien staat, dat ieder décor in de kerk voor rouwplechtigheid of blijde gebeurtenis zijn prijs heeft, dat er een pijnlijk aandoende luxe mag worden ten toon gespreid, dat zelfs op de kerkhoven min of meer een onderscheid wordt gemaakt tusschen appartementen aan de straat en achteraf-woningen, aparte graven, die veel hebben van villa's en daartegenover vele volkswijken’. Deze eisch der gelijkheid in de kerk en tegenover den dood is geen eisch, die men af kan doen door te wijzen op het illusoire van de vrijheid-gelijkheid-en-broederschap's leuze der Fransche revolutie. Want wie iets van het Evangelie begrepen heeft, weet, dat dit geen eisch der menschen is maar van God en dat het streven naar zijn vervulling niets anders kan zijn dan een symptoom van de echtheid en waarachtigheid van ons geloof. Vervolgens wijst de schrijver erop - en wij meenen, dat de jongste gebeurtenissen in Duitschland en elders hem hier zonder meer in het gelijk stellen, hoe de toenemende verscherping der politieke tegenstellingen te verklaren is uit het feit, dat de niet meer door de kerk gevoede religieuze behoeften van de diepere menschelijke naturen, welke zich uit nood en innerlijke noodzaak van de kerk hebben losgemaakt, in de politiek een onderkomen trachten te vinden. Tot zoover Karl Scheffler. Is er in zijn scherp vonnis over de kerk en haar ambtsdragers, waaruit wij slechts enkele - en niet altijd de felste - sententies lichtten, geen onbillijkheid? Ongetwijfeld. Er is Goddank in de kerk ook nog wel eens een andere geest en er zijn ook nog wel andere ambtsdragers dan degenen, bij wie het volk vergeefs uitkijkt ‘naar de groote offers, welke de aanspraken der geestelijken zouden kunnen rechtvaardigen’. * * * Maar het is niet belangrijk na te meten en uit te rekenen, of het ook wel eens anders is. Al stonden achter deze beschuldiging niet honderdduizenden, maar één enkele mensch, dan nog zou iedere Christen het hoofd hebben te buigen. Want wie naar God hongert, aan dien heeft elk onzer onrecht gedaan, hem de overvloed van zijn rijkdom onthoudend. En als deze niet geroepen had, zouden de steenen onder onze voeten het hebben uitgeschreeuwd, dat wij schuldig, schuldig, driewerf schuldig zijn aan onzen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} naaste, die als een verbitterde bedelaar zwerft om ons feestelijk verlicht, maar zorgvuldig gegrendeld huis. Hier namelijk komen wij aan het kritiek punt van Schefflers kritiek. Zij bevat niets positiefs. Zij ziet volkomen over de ‘ondragelijke’ verantwoordelijkheid heen van het Christelijk geloof. Wat zij biedt, is te samen te vatten in het van Goethe afkomstige en door den auteur welbewust geciteerde woord: ‘Wie wetenschap en kunst doorleeft, heeft ook religie’. Met deze religie echter kan men leven noch sterven. Men kan er over droomen en erover debatteeren, lang en zwaar, doch zij is volstrekt ongeschikt om de groote rust te zijn in onze onrust en de groote onrust in onze rust. Zij vermag ons op aangename wijze te begeleiden op onzen levensweg, tot op een seconde voor ons doodsoogenblik wellicht; dan, voor de bodemlooze leegte van het Niets, schrikt zij terug en laat ons als wat wij zijn: stof tot stof wederkeerend. Dan helpt geen ‘zuivere religie’, die overal is, naar het de schrijver betoogt, waar een mensch, door instinct of rede gedreven, onomstootelijk het goede en het voortdurend betere wil, waar een drang leeft naar volmaking, waar wetenschappelijk onderzoek vooroordeelloos en in volle vrijheid geschiedt, waar om niets dan de waarheid gestreden wordt, waar zuivere schoonheid wordt voortgebracht of genoten, waar groote ontroering door kunst vorm krijgt of waar ze in de kunst gezocht wordt’. De schrandere lezer zal bemerkt hebben, dat wij hiermede weer midden in het idealisme terecht gekomen zijn en dat wij het niet wagen mogen te vragen naar den oorsprong van dien goeden wil, terwijl het allerminst passend zou zijn naar de waarde voor ons leven van een dergelijk vooroordeelloos wetenschappelijk onderzoek te informeeren. Om maar te zwijgen van de moeilijkheden, die zich voor zouden doen, wanneer wij het ‘niets dan de waarheid’ eens wat meer van nabij gingen bezien en over den aard der zuiverheid van het schoone een vraag wilden stellen. Zoo zien wij, dat ondanks alles in het boek van Karl Scheffler de aspiraties van den nieuwen mensch bij het oude zijn gebleven: het zijn de ‘eeuwige’ aspiraties van den mensch, die een ‘nieuwe’ religie, een ‘nieuwe’ wetenschap en een ‘nieuwe’ kunst wil, telkens, wanneer de verantwoordelijkheid voor zijn leven hem te zwaar dreigt te worden en die dan op deze wijze nog op het laatste nippertje aan zijn doodsangst en zijn vertwijfeling tracht {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontkomen; maar die vergeten is, dat niemand het Koninkrijk Gods kan zien, tenzij hij wedergeboren worde. En als de oude mensch, die wij allen (óók; nog!?) zijn, over den ‘nieuwen’ mensch spreekt, dan meent hij daarmede nu eenmaal altijd de heele wereld behalve zichzelf en alle dingen behalve zijn eigen duister binnenste. Want de waarachtig nieuwe mensch zwijgt over zich zelven, omdat hij is wie hij is door geen ander dan door God alleen. De oude mensch wil met behulp van den ‘nieuwen mensch’ zelf een streep onder de rekening zetten, wanneer het nadeelig saldo hem te verontrustend begint te worden. Hij heeft de handen vol aan de vernieuwingen, die hij tot stand wil brengen. Vlijmend is zijn kritiek, onbarmhartig zijn analyse. Doch hij heeft verzuimd zich af te vragen, waar de nieuwe steenen vandaan moeten komen voor zijn bouwwerken. En nu alles in puin ligt, schiet er niet anders op over dan om maar weer met het oude materiaal te beginnen: alsof er niets gebeurd is; alsof het den mensch gegeven is de wereld nog weer eens over te doen, een beetje beter dan de vorige maal, toen die en die (Luther, Napoleon of Stresemann) het er zoo leelijk bij hebben laten liggen. Deze ‘nieuwe mensch’ is gelijk de oude. Echter met één uitzondering. En daaraan ontleent dit boek van Karl Scheffler vooral zijn waarde. Hij mist de zelfverzekerdheid van den voor-laatsten ‘nieuwen mensch’. Hij is niet meer zoo tenvolle overtuigd van de heerlijkheid van zijn eigen geest en van zijn eigengerechtigdheid als zijn idealistischen voorganger. Zijn idealisme is gedeukt en gebutst, en de sporen daarvan zijn niet heelemaal meer uit te wisschen. Hij voelt zich niet absoluut veilig meer in het pantser van zijn wereldbeschouwing. Daarom is ook zijn kritiek niet ten volle oordeel-van-buiten-af. Dit blijkt reeds hieruit, dat Scheffler over de kerk spreken kan, zooals hij doet, zonder haar den rug toe te draaien. ‘Echte’ idealisten hebben dat nooit gedaan en zouden dat nimmer hebben kunnen doen. Het is een zwakke schijn aan den hemel, dat dit zoo is. Morgenrood of avondrood? Wij weten het niet; wij kunnen slechts hopen op den nieuwen dag, waarop de zon op zal gaan over een nieuwe wereld en over een nieuwen mensch. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Mária Lécina K. Heeroma Voor L. Dit is de ballade van Mária Lécina en de zeeman, van de liefde en haar verloochening. Mária Lécina, die langs de Spaanse havenkant loopt te zwieren en voor twintig peseta is te kopen, voor iedereen, ‘maar zij sloot een zeeman haar kamer open voor een lied op Mária Lécina’. Spelenderwijs is het op de kade begonnen, maar na de maaltijd met wijn die de zeeman voor Mária betalen moet ‘voor de roos in (haar) haar’, voelen zij beiden de dodelike ernst van deze liefde: - Toen sloeg zij voor hem haar witte doek open, Mária Pepita Lécina, - God weet hoe ik mij ga verkoopen! God zij mij genadig - bad Mária. Toen de zeeman haar zoo Gods naam hoorde spreken, voer hem de doodskou in zijn keel. Hij had nog nooit Gods naam hooren spreken als op dien dag in dat bordeel. En als Mária de liefde zo ervaart, wordt zij bang voor de liefde. Maar wie deze liefde eenmaal heeft ontmoet, is een voorgoed getekende: ‘het kruis sloeg tusschen hun beider borst.’ Het verraad van het afscheid, als de stoomfluit in de haven roept, kan dat teken niet uitwissen. Zelfs het verraad van de wederzijdse verloochening, dat erop volgt kan dat niet. Als de zeeman haar het lied, dat hij zou maken op hun liefde, niet kan sturen, omdat hij is vergeten, waar zij woonde, dan spreekt een maat op de ka hem aan en doet hem ‘de allerbeste groeten van Mária Lécina’. Zij heeft de liefde verloochend, zij is voor twintig peseta te kopen, voor iedereen. Dan geeft ook de zeeman de doodsteek aan zijn liefde en stuurt Mária in plaats van het lied een brief met twintig peseta. Maar er is geen vergeten. De zeeman is eeuwig gedoemd het lied te horen. Waar hij ook aan wal mag gaan, met wie hij ook mag slapen, ‘het is nooit voorgoed, het is nooit de dood’. De dood - hij ziet de zeeman uit iedere spiegel aan, alsof hij op iets te wachten staat: - Maar er zong een engel aan Gods voeten, hoog boven de rotsen van Corsica: God zal den zeeman wel vergeven, want God vergaf Mária Lécina. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, God zal den zeeman wel vergeven, gelijk hij Mária Lécina vergaf. Want Petrus zelf, staat er geschreven, verloochende hem op zijn gang naar het graf. Wie eenmaal in de liefde ‘de eeuwigheid heeft doorkliefd’, zal ook in de dood de hemel vinden. Mária Lécina heeft zich verdronken, en eens, wanneer de zeeman ‘daar zoo stond te staren in den diepen hemel onder zee’, verdrinkt hij zich ook: Een witte zeehavik stort in het water. Het water stort boven den dood omhoog. Een witte zeehavik stort in het water. Twee witte zeehaviken storten omhoog. Toen keek de dood naar den lichten hemel...... Ik heb nu, al siterende, de inhoud verteld van deze laatste publikatie van J.W.F. Werumeus Buning. Een jaar geleden verscheen het gedicht, nu is het al klassiek. Het overtreft in belangrijkheid nog verre Engelmans Tuin van Eros. Terwijl bij Engelman de geestelike vormgeving van de erotise beleving vaak tot onherkenbaarwordens toe vaag gehouden wordt, geeft Buning, die toch minstens in even sterke mate een ‘dichter van liefde en dood’ is, in zijn dichterschap een scherp omlijnde levensbeschouwing. Ook in Bunings vroeger werk zijn de motieven uit Mária Lécina al voortdurend te vinden: liefde, de Goddelike glans, die de in het sterfelik lijf besloten mensenzielen een ogenblik opheft in de eeuwigheid, een ogenblik als engelen doet verkeren in een ‘klein paradijs’; dood, de doortocht van de ziel uit het kleine naar het hemelse paradijs. In het gedicht uit Dood en Leven, waarop ik hier doel, zegt de engel tot de ziel van de gelieven: Behoed hen, ziel, mijn donkere zuster die woont bij dezen...... weldra zult ook gij wederkomen. Want zie, de hemel blinkt reeds achter de vensters van dit kleine huis; een ster staat helder, als een wachter achter het zwarte vensterkruis. Maria Lécina is de bekroning van Bunings poëzie, zowel wat betreft de versifikatie, als de verwerking der motieven. Doordat hij de vorm van de volksballade koos, kreeg zijn vers een grote direktheid van beelding en verteltrant en een volkse raakheid van symboliek, gepaard met een toon, waarin verbeten hartstocht en speelsheid, diepe ernst en wijze humor zich met hetzelfde gemak thuisvinden. Daarom spreekt deze ballade ons veel onmiddelliker aan dan zijn vroeger werk, waarin hij altijd de literaire afstand tot de lezer bewaarde en zijn realiteitszin schuil ging achter zijn archaïserende verstechniek. Hoe reëler een dichter is, hoe beter. Zelfs in Mária Lécina merkt men nog enig verschil tussen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste deel, dat de liefde en haar verloochening schildert, en het laatste deel, dat de oplossing geeft: de dood, en daarin de vereeuwiging van de geschonden aardse liefde. Dit tweede deel is nl., hoewel geenzins zwak, toch minder sterk dan het voortreffelike eerste deel (tot en met de 75e strofe). Heeft de dichter de dood eigelik wel zo volkomen en reëel begrepen als de liefde? Is de technise onvolkomenheid een gevolg van een onvolkomenheid in de geestelike vormgeving, een innerlike onzekerheid? Ook door opzet en schikking der motieven brengt Mária Lécina een grotere direktheid en overtuigingskracht in Bunings werk. Het plotseling doorbrekende hemelse wonder der liefde en het onvermijdelike verraad, dat haar op een gevallen aarde ten deel valt, hoe gemakkelik is het niet met de vanzelfsprekende, en daardoor niet meer sprekende, zekerheid der dogmatise bespiegeling daarover te schrijven! Niet dogmaties, maar dramaties en reëel wordt het daarentegen, wanneer men het wonder laat plaats grijpen op de Spaanse havenkant in de liefde tussen een zeeman en een hoer. ‘Laat het lied nog duren’, smeekt Mária telkens de zeeman tijdens hun korte vereniging, maar het einde van het lied is al in het zicht, en later, als hij haar het lied, dat werd ‘gedrukt voor twee zilveren guldens’ en ‘gepakt in een zwart zeildoek pak’, wil nasturen, weet hij niet eens meer waar zij woont. Is het mogelik de liefde en haar verloochening, de zondeval van de aardse mens, scherper en reëler te tekenen dan in deze twee strofen: Wanneer, ik de sleutel had van het daglicht en de sleutels van de eeuwigheid, dan lag je gezicht nog naast mij in het donker en daar lag het voor alle eeuwigheid. Maar de sleutel van mijn deur is versleten, die past alleen nog op de hel. Zet dat in je lied, ieder mag het weten, 't Is het lied van een hoer, zei zij - Vaarwel. Wij allen hebben onze liefde verloochend, zoals Petrus God verloochende, en de dood staat op ons te wachten. Maar ook, zoals God Petrus vergaf, zal hij ook ons allen vergeven. Hier komt weer even de vraag bij ons op: heeft de dichter de vergeving van Gods liefde wel even reëel begrepen als het menselik verraad? Werumeus Buning behoort met een figuur als M. Nijhoff tot die merkwaardige verschijningen, die, hoewel wij niet gewoon zijn ze tot de Kristelike dichters te rekenen, omdat zij er organisatories niet onder vallen, toch eigelik wel Kristelike dichters zijn. Waarom zij zich zo afzijdig houden van de pogingen der kerkelik georganiseerde dichters om een bewuste, uit de gemeente gegroeide, Kristelike dichtkunst op te bouwen, ik weet het niet. Voelen zij zich niet op hun plaats bij de ‘verzekerden des geloofs’? Voelen zij hun eigen geloof als te literair, kunnen zij aan de Kristelike inhoud van hun gedichten misschien alleen maar geloven tijdens de zekerheid van het kreatieve proses, dat alle andere overwegingen tijdelijk buitensluit, maar komt daarna de twijfel weer op? Geeft het geloof hun alleen maar de troost van het lied, maar niet de troost in leven en sterven? {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ligt over een gedicht als Mária Lécina iets, wat zulke vermoedens bij ons doet opkomen. Ik zinspeelde er al op bij de houding van de dichter tegenover de dood. Er is wel een intuïtief weten van vergeving, maar het wordt zeer summier aangeduid. En wat betekent die telkens herhaalde vraag Porqué? Waarom? als een refrein na ieder koeplet? Waarom eindigt het gedicht met een vraag, met een viermaal herhaald Waarom? Er is een twijfel, die gegrond is op een gemis aan ervaring, maar er is ook een twijfel, die de ervaring niet vertrouwt, een twijfel, die aan het ‘vinden’ voorbij is gegaan, maar de rust van het ‘vinden’ niet durft aanvaarden. Er zijn er immers zoveel, die al te verzekerd op hun ervaring vertrouwen en die inderdaad nog niets gevonden hebben, omdat zij nog nooit iets verloren. Zeker, twijfel kan ons de keel gaan uithangen, maar dan toch wel spesiaal de twijfel van hen die nooit gezocht hebben? Werumeus Buning heeft meer ‘gevonden’ dan menig dichter die zich zelf zonder voorbehoud een Kristen zal noemen. Zouden wij hem niet durven aanvaarden, omdat hij eindigt met een vraag en omdat veel wat ons, kerkeliken, tot een zekerheid is geworden, voor hem nog een raadsel is? Is God niet wijder dan de muren van iedere kerk? Ja, God zal de zeeman wel vergeven. Nu ik..... G. Achterberg Nu ik mijn weg alleen weer ga zonder gena en zonder hinder der anderen, een paria, kan ik het alles weer beminnen als in die eerste stadia mijns levens, kind onder de kinderen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche kroniek Jan H. Eekhout Poëzie. De redactie van het orgaan der allerjongsten in Vlaanderen, van ‘De Tijdstroom’, heeft het oogenblik gekomen geacht om de wereld op de hoogte te stellen met de ‘aktuële stand der jongste poëzie’ en daartoe de bundel ‘Poëties Bericht’ (uitg. Excelsior, Brugge) doen verschijnen, saamgebracht uit het oeuvre harer medewerkers. Toen Urbain van de Voorde indertijd verklaarde geen jongeren in Vlaanderen gewaar te worden, heeft een groep aarzelend beginnende dichters onmiddellijk heftig protest geuit: zàg Van de Voorde hèn dan niet?, en waarop de criticus antwoordde: eenig waarlijk definitief werk van hen te verwachten, geen ijdel geschreeuw. Hoe verontwaardigd echter zich de Vlaamsche prille poëeten ook toonden: Urbain van de Voorde stond volkomen in het recht met zijn klacht; hij constateerde op dit tijdstip beangstigend juist. En ongetwijfeld hebben de ‘gewraakten’, tot bezinning gekeerd, zulks ingezien en zijn aan 't werk getogen, ernstig nu, zonder speelschheid. Het resultaat van hun arbeid verscheen kort nadien in bundel na bundel en verwierf, in de allereerste plaats, de glimlachende erkenning van de man, die hen tot serieuze arbeid geprikkeld had! Dat de huidige stand der jongeren-poëzie in Vlaanderen niet teleurstelt, hebben wij dus voorzeker voor een goed deel te danken aan Urbain van de Voorde; ook de dichters van ‘Poëties Bericht’ zullen zich dit bewust zijn. ‘Poëties Bericht’ bevat verzen van een twee-en-twintigtal dichters, waaronder de namen van enkelen, die, of door medewerking aan Nederlandsche literaire periodieken (Helikon; Forum), of, hechter, door bundeling, boven de Moerdijk de aandacht trokken. Nog zijn in dit boek invloeden merkbaar van rechtstreeksche voorgangers in eigen land en Holland, zooals, bijvoorbeeld, bij Pieter Buckinx van Marsman en Donker, bij André Demedts van Achilles Mussche, bij Maurice Gilliams van Moens en Gysen, bij Roger Lammens van Moens en Van Ostayen, bij Willem van den Aker van Frank van den Wijngaert, Brunclair en van Ostayen, bij Paul Rogghé van Van de Voorde en de Fonteinisten, - doch deze invloeden, ze zijn niet langer ten doode toe gevaarlijk voor de poëzie der genoemden, want niet overheerschend; de eigen stem, het eigen accent wordt niet meer verstikt door de van buitenaf komende geluiden; de dichters stellen zich in hun gedicht te weer ertegen; er is worsteling waarneembaar en daardoor een klare kans geschapen voor de wording eener oorspronkelijke na-expressionistische poëzie. Hoewel nog menigmaal sprake zijn kan van een al te zeer verliefd- (en bijkans verloren-) zijn in het schoone woord of het treffend beeld, drijvend, deinend dan op een vaag gevoel, en hoewel velen tastend zijn nog naar de juiste vormgeving voor hun innerlijke beroeringen, weifelen tusschen vrijvorm en strakkere, strofische, bouw - er is, ondanks dit alles, ten opzichte van vorige praestaties, een verheugende groei te schouwen. Als specima citeer ik uit ‘Poëtis Bericht’ achtereenvolgens een vers van Maurice Gilliams en van Jan Vercammen: Heilige Johannes op Patmos. Schepper met de trompet. Het tafereel der engelen en de wolkgedrochten {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} in neerwaarts kantelend verzet, staan in 't getij voltrokken. - Het menschdom danst in stilte. Zacht gromt de donder. De verte, in 't bliksemen verraden, met torensteden op gebergte en slingerpaden. In memoriam Rik. Hij ging ons voor met zijn mondharmonika en een Duitse lied door de Brabantse bossen, we volgden hem en onze stap verzonk bijna geheel in de elastiese mossen. Hij was maar mijn bleke schoolkameraad en van niemand een vriend. Eens sneed hij in de bast van een boom een hart om een naam waar de zon over Hoeilaart en zijn handen gleed. Dat was voor een vriend, die hij niet vergeten kon. Dan zong weer zijn lied langs zijn ogen. Hij schuwde de schaduw en zocht de zon: hoe vaak zijn we zo door de Brabantse bossen getogen! Wat later won hij zijn thuis en een zachte dood. Met de boom groeit in de bast het hart. Zijn vriend vindt het niet: de wereld is groot waar 't net der wegen over wart. Maar hij vindt het toch in de hand van de dood. Van Paul Verbruggen verscheen (bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen) zijn derde bundel, ‘Gedichten’ getiteld. Verbruggen is een generatiegenoot van Moens en Van Ostayen. Hij debuteerde (1919) met de plaquette ‘Verzen’, waarin hij elf gedichten publiceerde van een opmerkelijke zuiverheid, niettegenstaande, wat de vrije verzen betrof, de hier en daar scherp naarvoren springende Moens-suggestie en, waar hij het strofische gedicht bedreef, de, vage, Boutenstoon, misschien. Het best slaagde Verbruggen in ‘Verzen’ ten slotte daar, waar hij een vers libre hanteerde, niet gebaseerd op enkel het beeld, doch zijn gedicht gedragen werd op het waarlijke zielsrhytme, hij zich gaf, open en simpel, dus zonder experimenteerzucht, en schrijven kon: Ik had mijn leven nu zo recht met zachte handen aangevat, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't stil zien worden als een mooie dag...... Dan komt een meisje daar zo langs zoals een bloem valt voor je voet...... De Verbruggen, die wij in deze enkele regels beluisteren, vinden wij, op bladzijde na bladzijde, terug in de thans voor mij liggende ‘Verzen’. Men moet dergelijke poëzie leeren liefhebben. Zij kent nu eenmaal geen felle hartstocht, geen luide bewogenheid; zij is van een subtiele verstildheid, die, bij oppervlakkige lezing, monotoon aandoet. Maar voor wie haar eenmaal hebben verstaan is zij uitzonderlijk kostbaar geworden om haar diepe, ietwat weemoedige innigheid, haar teeder verhaal van hunk'ring naar leven, naar veel goedheid. Dan eerst begrijpt men, hoe volkomen haar brooze vorm is, hoezeer wezenlijk geboren uit de ziel van haar maker. Ik schrijf voor u over: Gij waart een vriend. Uw trouwe stem heeft heel mijn jeugd doorklonken en steeds nog komt uw stap hel galmen aan mijn zij op harde banen 's winters. Tot gij mijn handen van u stiet en u tot zwaar vergrijpen liet bekoren. Ik zag u weer, gebroken en verdord en niet verzoend. Met haavloos kleed en knikkend onder 't gaan stondt gij te kruien aan een wagen. Uw blik was hard die langs mijn ogen streek en koel zag ik u zijwaarts spuwen op de straat. Adolf Herckenrath, die niet tot de na-oorlogsche jongeren van zijn land behoort en door Vermeylen en Paul Kenis in hunne bekende literatuuroverzichten totaal genegeerd werd, echter m.i. ten onrechte, deed thans, na ruimschoots twintig jaar zwijgens, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweede verzameling gedichten verschijnen. Hij benaamde het boek ‘Van Licht en Schaduw’ (uitg. L.J. Krijn, Brussel). Blijkens deze verzen hebben de moderne stroomingen in de literatuur, expressionisme plus uitloopers, Adolf Herckenrath niet beroerd; hij is gebleven 'tgeen hij in 1909 was, toen hij zijn ‘Stille Festijnen’ schreef in de ban van de Karel van de Woestijne van ‘Het Vaderhuis’: een impressionistische droomer zoekend symbolen in het natuurgebeuren rondom hem, een bouwer van alleszins gave en niet on-melodieuze strofen, een niet groot, maar toch wel heel sympathiek poëet. Maar was de Herckenrath van ‘Stille Festijnen’ steeds nog afhankelijk van de machtige stem zijns Meesters, klonken vele zijner verzen als slechts een weergalm van deze stem (zonder dat men hem daarom kon beschuldigen van een slaàfsch epigonisme), de dichter van ‘Van Licht en Schaduw’ wist zich volslagen te onttrekken aan de Van-de-Woestijne-fascinatie. Hij schrijft thans een absoluut persoonlijk vers, en al mag dit vanwege zijn sfeer verouderd schijnen en als zoodanig dan ook gericht worden door het jonge geslacht in Vlaanderen, datzelfde geslacht heeft ernstig te bedenken, dat het er totdusver nog slechts zelden in slaagde deze poëzie qua poëzie te overtreffen. Ik citeer Herkenrath's: Er is een stilte die geen blijheid weert, er is een vreugde die den zuivren loop van 't hart beantwoordt en steeds wederkeert wanneer uw liefde mij bereidt den doop. Mij is geluk dat niemand hoort noch noemt, wanneer de luchtzee stormt of zonnemond over de wereld rood de boomen zoent: dan bloeit een witte wonne in harte-grond. Zoo laat me in heugnis, met uw woordgeluid in ziels-warande alleen, zoodat ik hoor noch zie, elk ding zijn eigen weelde sluit en 'k in gedachten u gansch toebehoor. Proza. Met ‘Carla’ (uitg. Nygh & Van Ditmar N.V., Rotterdam) voltooide Gerard Walschap zijn romantrilogie, waarvan de beide eerste deelen, ‘Adelaïde’ en ‘Eric’, bereids in dit tijdschrift besproken werden. Gezien het slot van de roman ‘Carla’, is dit boek, vergeleken bij de twee vorige, mild te heeten: het eindigt niet met de tragische ondergang van Eric's dochter Carla, doch met een triomf der liefde. Ook lijdt Carla niet aan de waanzin-obsessie van Adleaïde en Eric, maar haar nood is zuiver de nood van een uiterst moeilijk leven. Toch blijft Walschap zich ook hier toonen een, overigens geniaal, wroeter in afwijkingen. In ‘Carla’ wordt de afwijking verpersoonlijkt in de gestalte van Carla's man, Leo. Een tot het uiterste gedreven, niet gerechtvaardigde, jaloerschheid, die hem, de voormalige {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} seminarist, een walgelijke huichelaar maakt en eindelijk dwingt tot bestiale mishandeling, houdt deze Leo bezeten. En stylistisch èn compositorisch is de roman ‘Carla’ twijfelloos het gaafste deel der trilogie. Het krampachtige, dat bijv. vooral het proza van ‘Eric’ kenmerkte, heeft plaats geruimd voor het meer bezonnene, heldere. Nergens werkt de auteur zich, hier, vast in zijn onderwerp, laat hij zich erdoor overrompelen. Er is afstand gekomen tusschen hem en zijn personagiën. Hij won ruimtegevoel en daarmede een volmaakt meesterschap over de stof. Had ‘Eric’ nog bepaald zwakke bladzijden en kon men er Walschap betrappen op een paar psychologische onjuistheden, ‘Carla’ bleef van deze feilen vrij. De roman ‘Herfst’ (uitg. ‘Steenlandt’, Kortrijk), waarmede Marcel Matthijs onze aandacht komt opvragen, werd door hem, over het geheel, schaamteloos slordig geschreven. Temeer valt dit te betreuren, waar Matthys, hier en daar en zij het dan erg sporadisch, wel degelijk blijk geeft tot het creëeren van goed, suggestief proza bekwaam te zijn. Marcel Matthys waagde een groote greep: een onwrikbare aanklacht tegen de huidige maatschappij. Hij heeft deze greep echter niet in zijn macht gehad, niet bij gebrek aan kunnen, zooals ik hierboven reeds aanduidde, doch bij gebrek aan bezinning. Daardoor pakt zijn ‘j'accuse’ niet, lijkt het zoomaar in het wilde de wereld ingeslingerd. Het meisje Rachel wordt geboren op de hoeve van boer Lansweert, waar haar moeder, de dienstbode van een Antwerpsch koopman, die de zwager te zijn blijkt van Lansweert, op haar zwerftocht als uitgestootene, ‘per toeval’ belandde. Rachel's moeder verdwijnt al spoedig en Lansweert neemt de opvoeding van het kind op zich. Rachel groeit op tot een knap ding en het lijdt niet lang of Lansweert's knecht Baziel ontsteekt in liefde voor haar. Wat later komt Rachel in contact met Alex, de zoon van de Antwerpsche handelsman, en Alex weet haar in een huis-van-ontucht te lokken. Dan gaat het met Rachel snel de helling af, spijts haar verzet en dank zij de schijnheiligheid en kortzichtigheid der menschen. Nog eenmaal ontmoet zij de onnoozel-goede Baziel, om dan haar einde te vinden in een sanatorium. ......Wij wachten op Matthys' revanche. - - Het kon bijna niets anders, of wij moesten, waar Felix Timmermans ons een leven van Sint-Franciscus beloofde, hier, evenals zulks het geval was met zijn ‘Brueghel’, een Franciscus-van-Timmermans tegemoet zien. Het boek ligt thans vòòr mij. Timmermans heeft zich aan de beschrijving gewaagd van het schoonste heiligenleven dat wij kennen. Anderen alweer (alweer: ik denk hier ten opzichte van Timmermans' Breughelboek aan het subliem opstel over den schilder van Karel van de Woestijne) zijn, vòòr Felix Timmermans, oneindig dieper dan hij doorgedrongen in de ziel en het mystieke leven van de stralende Assisiër; ik noem de Fransche auteur Paul Sabatier en de Hollander Jan Walch. Toch echter is Timmermans' ‘De Harp van Sint-Franciscus’ (P.N. van Kampen, A'dam) een mooi boek geworden, mooi bij fragmenten, evenals ‘Brueghel’. Misschien is mij zijn ‘Franciscus’ nog liever dan zijn ‘Brueghel’, want warmer werd hier zijn taal en minder gemaniereerd. Ziehier Franciscus op weg naar God: ‘Een Fransch lieke klinkt kleer over de bergen en {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} door de bosschen. 't Is Franciscus die er van onder trekt, en met zijn geluk geenen weg weet. Omdat hij nu eenmaal arm is. Hij is vandaag met Vrouw Armoe getrouwd. Dat is zijn huwelijksreis met haar. En hij zingt er op los, en hij gaat er op los. Naar waar? Dat weet hij zelfs niet. 't Is eender naar waar. Hij moet kunnen zingen en gaan. Zoo gelijk een leeuwrik ook van puur geluk naar de lucht moet kunnen vliegen en zingen. En daar zijn leeuweriken in de lucht, overal. Want de lente is daar met zijn jong gewas. De lente is bezig de sneeuw te doen smilten in de rotskloven. Dat brengt hier en daar 't plezier van kil kleer water, waar Franciscus uit zijn handen geren een malschen slok van drinkt. Wat kunt ge beter hebben dan loopend water van de bergen? Zoo kleer als kristal en zoo frisch als een morgend. Franciscus is gekleed gelijk een musschenschrik. Een versleten hovenierscostuum, de mouwen te lang, de broek in harmonica; hij is maar een klein manneken. Zijnen hoed zakt over zijn ooren. Hij heeft ook een stuk mantel aanhangen, waar hij, op den rug, een groot wit kruis heeft opgeschilderd. Zoo gaat hij al zingend de donkere bosschen door. Dat is zoo al den tweeden dag. Hij heeft onder de heilige sterren geslapen. Zijn oogen blinken hevig’. Dit korte citaat wemelt van zeggingen op-z'n-Timmermans. Toch hindert het ons hier niet. Zijn beeld van de man van Assisie ontaarde niet tot een caricatuur. Waarom zouden wij Franciscus niet zoo kunnen zien gelijk Timmermans ons hem in deze regelen geeft? Er is geen overdaad in zijn uitbeelding ditmaal. Sober hield hij zijn taal, hij toonde thans eenp rijzenswaardige zelfbeheersching, hij die zoo menigmaal op hol slaat, verrast en begoocheld door zijn eigen vondsten. En deze zelfbeheersching komt zijn kunstenaarschap zeer ten goede. Jammer evenwel, dat hij niet door 't gansche boek heen daarin te volharden wist. Plotseling bevangt hem soms een soort klaterkoorts. Dan wil hij bovenal de geestigaard uithangen en 't loopt hopeloos falikant. Tot hij tot inzicht komt en zich breidelt. Eenige keeren probeert Timmermans ons klaarblijkelijk te doen vergeten, dat Franciscus uit Assisie stamt; hij maakt dan, in eigen trant, van de heilige een volbloed ‘Vlaming’, die regelrecht uit ‘Pieter Brueghel’ op ons aan schijnt te marcheeren en Bruegheliaansche taal voert. Een andere maal laat hij een der discipelen van Franciscus - het is in een tijd van voedselschaarschte - een ploertige wreedheid bedrijven: deze volgeling (?) snijdt n.l. een levend varken, dat dan nog niet aan hem behoort, een poot af (bldz. 139) en Franciscus berispt de dader nauwelijks. Dergelijke dingen stemmen weerbarstig en bezoedelen de blanke Franciscusfiguur. Timmermans vergaloppeerde zich op deze plaats deerlijk. Over 't geheel echter lijkt mij dit boek als een goed Timmermansboek flink geslaagd en beurde zijn auteur het recht ervoor op onze dankbaarheid. - - Tenslotte noteer ik nog in dit overzicht van het Vlaamsch proza Jozef Simons' ‘Naar Oberammergau’ (uitg. St. Norbertus Boekhandel, Tongerloo), een merkwaardig en uitnemend geschreven reisverhaal van de bekende novellist en Antoon Thiry's ‘Domien en zijn zoon’ (J. van Mierlo-Proost, Turnhout) eenvoudige verhalen van eigenaardig-eenvoudige menschen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Kerstverhalen, door E.G. Kolbenheyer. Geautoriseerde vertaling, door Tony de Ridder. v. Holkema & Warendorf's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. 1933. Met een zekere voldoening konstateert men bij het lezen van deze kerstvertellingen, dat deze niet geschreven zijn volgens het klassieke recept. Kerstverhalen schrijven schijnt men nooit moede te worden, Kerstverhalen lezen spoedig door de armoedige fantasie, waar ze maar al te vaak door worden gekenmerkt. Daarom is het een verademing deze Kerstverhalen van Kolbenheyer te lezen. Ik moet echter degenen, die dadelik dit boekje bestellen willen om geschikte voorlees- of vertelstof voor Kerstdag bij de hand te hebben, dadelik teleurstellen, tenzij men in een gezelschap van volwassen en levenswijze mensen rond de Kerstboom zit. Dit afwijkende zit niet in enkele Roomse trekjes van het verhaal, maar in de afwezigheid van de gewone Kerstsituatie. Een oud vrijgezel, die bij zijn vriend de Kerstavond doorbrengt, en lichtelik beneveld naar huis terugkeert, wordt aangereden, weet zich nog naar huis te slepen en in zijn koortsvisioenen komt een troostende Kerstgedachte. Een kleine schooljongen, die het niet gemakkelik heeft, en meent dat ook zijn moeder zijn gedrag afkeurt, voelt plotseling haar goedkeuring, als ze hem meeneemt naar het Rorate Coeli. En zo zijn er nog vele andere verhalen, die tot de laatste bladzij zonder verband met het Kerstfeest konden verteld zijn, maar dan wordt de geschiedenis, zonder dat men forcering gevoelt, ineens naar het Kerstfeest, nee naar een Kerstgedachte, naar een Kerstvreugde gewend. Sentimentaliteit kent de schrijver niet; één van de schetsen, het verhaal van de schilder, die zenuwziek was geworden in de oorlog, heeft tot kern zijn genezing door de Russiese krijgsgevangene, die hem zijn sentimentaliteit laat zien. Als hij daarvan verlost is, is hij genezen ook. Meer intellektueel dan overgevoelig, toch nergens koel of nuchter, maar gedragen door een vroomheid, die aan deze verhalen, gespeend aan Kerstopschik, hun eigen vroomheid geeft. v. H. Midwintersproken, door J. Oterdahl. Verzameld door N. Basenau-Goemans. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff aan het Rokin 44 te Amsterdam. Een verzameling verhalen, die zich aansluiten bij de Kerstbundels van deze tijd. Vertellingen, die liefde tot de mensen en het leven willen meedelen. Een beetje te opzettelik en de toon wel wat te zoet, de Decembermaand is nu eenmaal de sentimenteelste maand van het jaar, maar overigens aanbevelenswaardige vertelstof, die de zoekers naar verhalen voor onder de Kerstboom enkele aardige vertellingen aan de hand doet. v. H. Naar Bethlehems stal. Een bundel Kerstverhalen, door K. ter Beeke e.a. J.N. Voorhoeve, Den Haag. 1933. Deze bundel bevat vijftien verhalen, van zeer verschillende kwaliteit en geaardheid. Ter Beeke wil er een sprookje van maken, maar doet te gewichtig om de toon van het sprookje te vatten, Wapenaar vertelt van een terugkerende, bijna opgegeven visser, Lens kombineert kerstfeest met een sterfbed, Mevrouw Tuinstra gebruikt een kind om zijn grootvader, de geleerde professor, tot inkeer te brengen, Penning viert kerstfeest tussen dragonders en fluitende kogels, enz. Een drietal schetsen van J.H. Kuyper behooren tot de beste verhalen uit de bundel. Diet Kramer's verhaal Kerstfeest in de bedstee neemt een aparte plaats in; zij toont als in verschillende kinderschetsen weer haar belangstelling in het armeluiskind, nog zielig in zijn vreugde. Er zijn maar enkele verhalen in de bundel bepaald slecht, en dat is voor kerstverhalen, die als regel {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te geforceerd zijn, een vleiend getuigenis. Daarom durf ik de bundel voor de velen, die zoeken naar geschikte vertelstof in de kerstdagen, met vrijmoedigheid aanbevelen. v. H. Bij de Trekboeren van Zuid-Afrika, door H. Hettema Jr. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij. Verhalen over de Boeren van Zuid-Afrika zijn nog altijd in trek, al is de belangstelling voor de Boeren in ons land door de grote gebeurtenissen in Europa op de achtergrond geraakt. De heer Hettema poogt bij de jongens opnieuw de volle belangstelling te wekken door de historie van het heldhaftige Boerenvolk opnieuw aan de jeugd te verhalen. Hij is echter in dit boek te zeer historicus en te weinig verteller. Alleen bij jongens met uitgesproken historiese belangstelling kan dit boek op volle aandacht rekenen. v. H. Narrenspiegel, door Alfred Neumann. Vert. van Eva Raedt-de Canter. A.W. Bruna en Zoon's U.M.N.V. Utrecht. Z.j. Het eerste wat je opvalt aan dit boek, is dat je het aan drie kanten moet opensnijden. Voeg daar nog bij, dat het gedrukt is op papier als koekebakkersdeeg, en het is volkomen duidelik dat deze uitgave is ingesteld op de leesbibliotheken. Nu het is boeiend, het is een van de amusantste boeken, die ik ooit gelezen heb. Het verhaal speelt in het Duitsland van de dertigjarige oorlog en is het beste te vergelijken met een 17e-eeuwse schelmenroman. De typen zijn volmaakt karikaturaal opgezet, maar het zijn goede en goedvolgehouden karikaturen en een goede karikatuur is wel degelik een vormgeving van menselikheid. Daarom doet dit boek, al zijn al die malle avonturen, die de schrijver zijn hoofdpersonen op hun omzwervingen laat beleven, ook nog zo krankzinnig, toch niet onreëel aan. De geestigheid is niet altijd even beschaafd maar dat zijn de mensen nu eenmaal evenmin. Ik moet de vertaalster gelijk geven, als ze in haar voorwoord schrijft: ‘het karakteriseert niet alleen een tijd, maar ook steeds weerkeerende menschentypen met hun eigenaardigheden, fouten en karaktereigenschappen’. Meer dan dit moet men ook niet in dit boek zoeken, maar dit is niet zo heel weinig. Het gezichtspunt van de dwaasheid behoeft niet oppervlakkig te zijn. Waar de dwaasheid in dit boek zich konfronteert met de wreedheid van de oorlog of de verschrikking van een pestepidemie, krijgt zij een navrante, makabere diepte. Het is goed om van tijd tot tijd uit te rusten bij de dwaasheid. Dat houdt het leven in evenwicht. K.H. Het Joodsche Bruidje, door Sani van Bussum. N.V. Em. Querido's U.M. Amsterdam, 1933. Dit kleine boekje is het afscheid van een onlangs overleden joodse schrijfster. Het moet bijna wel, dat zij de dood heeft voelen aankomen, toen zij deze novelle schreef, en dat zij in dit verhaal nog eens de hele rijkdom van het leven heeft willen overzien om er afscheid van te nemen. Het is een heel persoonlik boekje geworden in deze zin, dat het vrijwel onmogelik is om het objektief als ‘kunstwerk’ buiten de schrijfster te stellen en van haar persoonlikheid los te maken. Zij geeft zich geheel en verbergt niets en juist deze beminnelike persoonlikheid, die met een scherp oog veel van het leven gezien heeft en met een liefdevolle geest alles heeft aanvaard, geeft aan dit Joodse Bruidje een bekoorlikheid, die in ‘grotere’ kunst vaak ontbreekt. Het verhaalt de dag van de gouden bruiloft van een kinderloos Joods echtpaar, waarop met echt Joods saamhorigheidsgevoel de familie van heinde en ver bij elkaar komt om het feest van de oudeluidjes mee te {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} vieren. De meest uiteenlopende variaties, die het leven kan opleveren, passeren in de feestzaal de ogen van ‘het Joodse Bruidje’. ‘En het was goed, dat zij het gevierd hadden, zij hadden er geen jaar mee moeten wachten’. Want het bruidje, dat al lang gekrukt had, wist dat ook de Malchhamówes, de Doodsengel, oude bekende van de familie, als gast op dit levensfeest aanwezig was geweest. Een boekje, waar je alleen maar vriendelik aan kunt terugdenken. K.H. Bohême, door Eva Raedt-de Canter. N.V. Em. Querido's U.M. Amsterdam 1933. Dit is heel wat anders dan Sani van Bussum. Dit is een ‘roman’ en dus hou je bij het lezen ook altijd je technise kritiek paraat. De persoonlikheid van Eva interesseert mij niets, als ik haar boek uit heb, wel weet ik dat ze schrijven kan en een goede psychologise kijk op de mensen om haar heen heeft. Ik zou haar dan ook niet graag verwijten, dat de figuren uit het milieu van intellektuele en artistieke werkelozen en andere gesjochte jongens, waar Bohême een beschrijving van geeft, onwaarschijnlik zijn of als ledepoppen aandoen. Integendeel, al deze mensen, uitzichtloos voor een groot deel en door het leven keihard gemaakt, staan in levenden lijve voor ons. Maar wat ik zwak vind in dit boek is de kompositie. De hoofdpersoon van dit boek is een vrouw, die jong haar man verliest en daarna door kamerverhuren in haar onderhoud tracht te voorzien. Daarbij beleeft ze natuurlik een heleboel narigheid, maar al de gesjochte jongens bovengenoemd komen haar in die tijd opzoeken en haar leven vullen. De uitgever zegt nu het volgende in zijn prospektus: ‘Het mooie moedergevoel wordt in deze vrouw opgevoerd tot een groot gevoel van algemeene menschelijkheid, dat haar als het ware maakt tot de moeder van welhaast dezen geheelen kring’. Waarschijnlik is dit wel de leidende gedachte van de schrijfster geweest, die dan ook de kompositie zou moeten schragen, maar de fout is, dat deze leidende gedachte niet overtuigt. De schrijfster heeft òf boven haar macht gegrepen, òf de stof niet voldoende laten bezinken. Al kun je nu ráak schrijven, wat Eva Raedt ongetwijfeld kan, daarom kun je nog niet raakschrijven. Wat de geestelike betekenis van dit boek betreft: het is niet afbrekend. De mensen erin staan wel vaak ontzaglik verbeten en verbitterd tegenover het leven, maar zij aanvaarden het leven toch, al blijft hun levensaanvaarding schraal en hard. Het leven is ook niet vriendelik voor ze. Van religieus besef geen spoor. Dat is blijkbaar helemaal in de hardheid ondergegaan. Alles bij mekaar lijkt Eva Raedt-de Canter mij toch wel een figuur om in het oog te houden, als de romannetjesproduktie haar tenminste niet al te zeer te pakken krijgt. K.H. Hallvard Grönvold, door Peter Egge. Van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij. Amsterdam. 1933. Van Peter Egge besprak ik in ons tijdschrift De droom en Hansine Holstad. Beide boeken hadden tot titel kunnen dragen de naam, die het boek, dat we nu bespreken moeten, in het Noors draagt: Gjester, gisteren, het verleden. Het verleden is niet ongedaan te maken, we kunnen het nooit van ons afschudden. In De droom is de liefde niet in staat het leven dragelik te maken voor wie in de gevangenis jaren heeft moeten ontberen, in Hansine Solstad, mislukt eveneens elk nieuw begin door de leugen, den laster waarvan Hansine zich niet kan bevrijden. Als eindelik de waarheid doorklinkt, is het voor Hansine te laat. Hallvard Grönvold is de geschiedenis van een jonge man, die samen met Margit, zijn verloofde, weldra zijn vrouw, zich omhoog zoekt te werken. Als zij naar huis reist om hun bruiloft voor te bereiden, terwijl Hallvard met geldelike hulp van haar meester, een zaak opzet, geeft hij toe aan de opdringerige liefde van Sanna, en heeft dadelik daarop berouw. Het kind dat zij verwacht, is van hem. Zij verzwijgt dit en trouwt met een vriend van Hallvard. Zijn eigen zonde pijnigt {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Hallvard zo, dat, wanneer zijn oudste zoon bij Margit niet op hem lijkt, hij argwaan opvat tegen Margit en geloof hecht aan de praatjes, dat haar meester hem slechts geholpen heeft in zijn zaken, omdat Margit haar meester ter wille was. Hij gelooft niet, dat zijn oudste zoon van hem is. Langzamerhand pas leert hij zien, dat zijn achterdocht ontspruit uit zijn eigen zonde. Het verhaal wordt zo weinig gekompliceerd verteld als slechts mogelik is. Ook de karakters zijn zeer enkelvoudig getekend. Het verhaal is zo nu en dan tot zo eenvoudige grondvormen teruggebracht, dat het de schijn van een schema krijgt. De enige komplikatie wordt veroorzaakt door Hallvard's geloof. Tegenover de God der Christelike traditie stelt hij de God in hem, die veel heeft van ‘veel gezond verstand en een beetje geweten’, maar met weinig religieus besef. Dat is de oorzaak, dat dit diep conflict binnen Hallvard niet helemaal uitgevochten wordt, nooit tot adembeklemmende hevigheid wordt, maar gesust wordt, gelijk Hallvard Julius met een schijnwaarheid te sussen weet. Overigens is het boek merkwaardig en goed genoeg om aannemelik te maken, dat het in de Scandinaviese prijsvraag werd bekroond. v. H. Emigranten, door M.H. Székely-Lulofs. Uitg. N.V.U.M. ‘Elsevier’, Amsterdam. 1933. De onder dezen verzameltitel gebundelde verhalen zijn lectuur van een zeer goede soort. Mevrouw Székely vertelt boeiend, geestig en zonder overdrijving. Over 't algemeen lijken mij haar vertellingen over de Australische emigré's fragmentarischer en minder bezield dan de novellen uit het Indische leven. Het talent van de schrijfster als kunstenares is het best herkenbaar in de laatste schets ‘Isah’, de geschiedenis van een koelie-vrouwtje en haar liefde voor Toewan. Pittig en geestrijk door de toespelingen op Indische verhoudingen is de vertelling ‘Recht en Gerechtigheid’, een tragi-comedie met een onverwachte wending. d. B. Veronica's Drievoudig licht, door Manfred Kyber, uit het Duitsch door Dr. J.A. Schröeder. L.J. Veen's U.M. Amsterdam. Blijkens het ‘Woord vooraf’ van den vertaler is Kyber een in Maart van dit jaar overleden schrijver, geboren Lijflander. - ‘De boodschap, die Kyber aan de wereld heeft te brengen, is de roep om een “bovennatuurlijke” wereldbeschouwing en een verzet tegen materialisme en scepsis en tegen de mechaniseering van onze beschaving’. - Om u eenigszins een idee te geven van de beteekenis van ‘bovennatuurlijk’ in dit verband, noem ik twee bekende auteursnamen, die de vertaler ook aanhaalt: Frederik van Eeden en Anker Larsen. Inderdaad worden we onder het lezen van dezen ‘roman uit deze en de andere wereld’, zooals de ondertitel luidt, herhaaldelijk herinnerd aan deze beide schrijvers. De bezieling van het natuurleven doet denken aan ‘de kleine Johannes’ van wien Veronica het evenbeeld is; en soortgelijke ‘transparenties’ als b.v. in de ‘Steen der Wijzen’, verschijnen ook hier. Anker Larsen is echter veelzijdiger en v. Eeden artistieker dan deze auteur. Omdat dit boek getuigt van een diep innerlijk leven, dat zuiver is en zonder pathos, zal ik mij niet teweer stellen tegen de inzichten van den schrijver over de reïncarnaties der ziel. Wijsheid is er in dit werk zeker en ook zulke die wijst naar het Hoogste. Kyber is een kinderlijk mensch geweest met een geloof, waarvan, met betrekking tot datgene wat iemand het liefst is, ook gezegd zou kunnen worden: dat het nooit teveel verwacht. d. B. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van H.M. van Randwijk] Arrestatie H.M. van Randwijk Een straat vol menschen. En ieders leven is sedert Adam geprijsd en verbeurd. Toen is dit plotseling gebeurd: één had tegen de wet misdreven en die werd meegesleurd. En allen die zóó met hem moesten gaan zijn hem joelend achterna geloopen, ik zag angst in zijn oogen staan en boeien om zijn handen slaan, zijn mond wijd open. - Maar wat ik nooit vergèten kan: hij zag mij aan! O de stomme vraag van een vreemde man, gevangene die mij gevangen nam. Ik ben meegegaan. Nu is 't nacht. Onder getralied raam wacht ik en luister. En praat je onrustig en roept als een angstig kind? - o Gij die de zondaars mint zonder tractaatje, help mij en m'n vrind! {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbije dag H.M. van Randwijk Nu zinkt de zon, licht zal nog even blijven, één oogenblik nog goudberande wolken drijven, mijn grootmoe neemt een blaadje van de scheurkalender af - rechtvaardigen de rust, zondaren krijgen straf - gelijk een stuurloos schip dreef deze dag voorbij, een zieke vraagt meer warmte en warmer medelij en filosofen duiken naar den zin hierin gelegen, de kranten brengen puzzles over oordeelen en zegen en bij de kachel snorkt een doodvermoeide man, maar ik heb méér meelij met wie niet werken kàn, doch Roosevelt regeert, die zal het beter maken, de Volkenbond rust uit van nuttelooze zaken, Japan werpt bommen op een voorstad van Peking. - Makker, verwar je niet in wat thans henenging. De duisternis verklaart waarom wij allen leden, de aarde is een slagveld waar wij eenzaam streden, de nacht, donker signaal van wat eens gansch verstomt. - Laat ons de wacht betrekken tot de morgen komt. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat niet vergaat.... Jan H. Eekhout ‘Slaet op den trommele......’ Jantje Geus benaamden zijne mededorpers hem en zij kenden hem ook niet anders dan aldus, uitgezonderd wellicht de brouwer Maerlandt, die burgemeesterde over Waerneghem en diens schrijver op 't gemeentehuis, de lange magere meneer Canteels met zijne wijze blikkerende oogglazen. En als Jantje bij een enkele gelegenheid den eigen, den geboortenaam, moest nederschrijven, alsdan diende hij eerst nauwgezet na te zinnen, hoe eigenlijk hij in 't wettelijke heette...... Jantje was de eenige in 't Roomsche dorp de religie der geuzen belijdend. Toch voelde Jantje zich niet alleenzaam: in gemoede wandelde en handelde hij met 't Waerneghemsche volk en wederkeerig geschiedde zulks evenzeer in gemoede. Jantje, die den stiel van kleermaker bedreef, had zijn woonst en atelier pal tegenover de kerk. Vanaf zijn tafel, alwaar hij in oostersche meditatiehouding nijverde aan 't verstellen van bombazijnen broeken en vesten of de verveerdiging van een schoon Zondaagsch costuum, schouwde Jantje, dag-in dag-uit, de kerkgangen aan der devote Waerneghemmers. Als nauw de vroegmis klepte, zag hij de damen Vindeveughel stokkestijf nevens malkanderen het schelpen kerkhofwegeltje opschrijden naar gewendte bijkans op den voet gevolgd door bovenmeester Flackefeer, die, even stijf-rechtop, den glimmenden zilvren krulknop van zijn deftigen gaanstok pront over den sleetschen mouw van zijn pitteleer, naar de wijd-geopende kerkdeuren uitzette. Nu leed een klein tijdeke alvorens de bleeke bakkeresse Spiessens verscheen, verzelschapt van heur bleek koppel dochters. Achter dèzen ontstond weder eene gaping. En vervolgens wierd het bedrijviger en kwamen de kerkgangers af in troppel op troppel. En te vespers wederom 't eendere...... {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Jantje dit al zoo gadesloeg binst hij, op een feilloos gevoel, aan zijn taak voortdeed, moest hij immer peinzen op zijne eigen positie inzake 't geloof. 't Gaf hem een voortdurend wassende fierheid zichzelve de eenige te weten die, hier, in Waerneghem, de geuzen aanhing, en hij sloeg aan het filosofeeren omtrent zijne blijkelijke uitverkorenheid. In vroeger dagen placht Jantje Geus elken Zondag getrouw ter stede te trekken, teneinde er de preek te vernemen van den Hollandschen doomnee, die vermaardheid bezat gelijk een koning naar 't zeggen in die stad. Doch de stad lag twee uren wijdweg en Jantje zijne beenen kosten zulk eenen langen rek niet langer loopen. Ge kunt den ouderdom, als ge de zeventig nadert, luttel triomfant bevechten...... Jantje had het echter volgehouden zoolang het hem eenigermate doenlijk was nog. Doch thans was hij gedoemd de Zondagen in Waerneghem te verblijven. Dan hield hij alstware voor zijn eigen kerkdienst door den ganschen dag in den Boek van Ons-Heer te lezen, ootmoedig gelijk het den oprecht geloovige betaamt. 't Gebeurde altemet wel eens, dat een nieuwsgierige klant van Jantje, hem, echter zonder wrok, poogde uit te vragen vanwege 't geus-zijn. 't Gelukte niet altijd Jantje aan 't klappen te krijgen hierover. Maar had de vrager per slot succes, hij kost verzekerd zijn van een vurig verhaal uit Jantje's tandeloozen mond. Jantje ving aan te vertellen, dat hij afkomstig was uit 't Brusselsche, alwaar in verre tijden de geuzen gehuisd hadden in de donkere bosschen. Ha!, dàt was bloed, dàt waren een slag van kloeke kerels geweest, die geuzen!! Jantje klopte bij dezen uitleg steeds met de vuist op de dunne borst als wilde hij beduiden: Zie mij, die van hun bloed ben! En hij voer voort met de verzekering: mochten die oude tijden eens weerom komen, 'tgeen hij natuurlijk allerminst verhoopte!, hij zou op stond naar de plek van zijn afkomst terugkeeren en aldaar waak staan tegen den Spanjool, die de godsdienstvrijheid verbood op poene van levend verbranden, - waak, ter eere van God en de geuzen! In Holland hadt ge eveneens geuzen gehad, wist Jantje, maar dezen zwierven over 't water van de zee en gingen zich wel eens een keer te buiten aan rooverij...... Die Hollandsche geuzen waren aan 't ende toch de echte niet, ziet ge......!? De Vlààmsche, dat waren de mannen van 't ras - ge verstaat dit wel...... Wij mogen den {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbelboek lezen juist gelijk hij geschreven en gedicht is door de profeten en de apostelen. Gij kunt daartoe geen oorlof bekomen van meneer-pastoor. Zie, dat is voor ons, geuzen, onvattelijk. 't Woord Gods is open en eerlijk voor elkendeen gegeven en meneer-pastoor moest zijne verbieding intrekken. Och, meneer-pastoor had daar eigenlijk niets over in te brengen, ja, dat is zoo, spijtig genoeg misschien, - maar hij had algelijk toch meesters boven hem, die bekwaam waren de noodige verandering te bewerken? En de paus niet te vergeten! Indien de paus één woordeke geliefde te uiten: héél Waerneghem, héél Vlaanderen was geus!...... En alzoo ratelde Jantje voort, verklaarde hij geuzen en geuzengeloof, gewaagde hij zelfs van hoe het eenmaal, over honderd, drij, vier, vijfhonderd jaar zijn zou: àl geus, àl geus, geloof mij! De klant vertrok, wrevelloos gelijk hij gekomen was, Jantje Geus simpel beschouwend als een excentriek manneke, naar wie 't geestig was te luisteren. Kwâtongen lispelden somtemet, dat Jantje's ziel in den dood den duivel vervallen zoude. Maar welk rechtzinnig mensch kost nu bij zoo'n ventje booze bedenksels en bedoelingen vermoeden? En meneer-pastoor had nog nooit tegen Jantje gewaarschuwd, ja, meneer-pastoor bezorgde zelfs persoonlijk arbeid aan Jantje Geus. Ge behoefde u waarlijk niet te verwonderen indien ge Jantje aantrof bezig met de soutane van meneer-pastoor...... Eens rocht Jantje warempel in dispuut met den zieleherder van Waerneghem. Men verluidt dat meneer-pastoor zijn eigen danig schrap heeft moeten stellen. 't Moet alzoo verloop hebben gehad: Meneer-pastoor had eene deerlijke klink in zijn nieuw overkleed gehaald. Hij zag sip van spijtigheid toen hij bij Jantje Geus arriveerde. Jantje betuurde de ramp een moment, mompelde dat 't leelijk leek, en kondigde meneer-pastoor daarna van niet ongerust zijn: hij, Jantje, zou d'affaire repareeren op zoo'n wijze, dat een costumier uit de stad van Brussel of Antwerpen of van Parijs er een duim aan koste zuigen; ge zoudt van dien wreeden winkelhaak niet dàtte meer zien...... Jantje begost er subiet aan, en meneer-pastoor bleef wachten. 't Ging binnen tien minuten gereed zijn, volgens Jantje. Aanvankelijk heerschte er een absoluut stilzwijgen in 't atelier. Aandacht bij meneer-pastoor. Aandacht bij Jantje. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Jantje echter tot op de helft van zijn taak gevorderd was, meende hij de stilte te moeten verbreken. Doch waarover kunt ge als geus spreken met een pastoor? Jantje wist het niet en daarom begost hij maar met te zeggen: dat het buiten zulk schoon weder was en dat de oogst in een week zou binnen zijn zoo de weerstoestand alzoo vasthield. Beide dingen wierden door meneer-pastoor bevestigd: 't wàs schoon weder en d' oogst zoù, wanneer 't zoo bleef, ras geborgen zijn...... Toen had Jantje er hals-over-kop, zonder eenige aanleiding, eruit gegooid, 'tgeen hij allang eens verhelderd had willen zien: - Meneer-pastoor, waarom aanbidt gulder beelden? Meneer-pastoor scheen volkomen overrompeld door Jantje's onverhoedsche informatie, hij kuchte enkele malen achtereen en zegde dan: - Och Jantje, u hier blootheid over bieden, 't zouden uren mee door gaan...... en...... ge wenscht toch niet Roomsch te worden......? - Ròòmsch......? Ikke......? Belnee!, zei Jantje, - maar 'k wilde het toch geerne eens weten...... omdat het tegen den regel van den bijbel is. - Tegen den regel van...... Ah-maar Jantje, nu vergist ge u toch...... Jantje staakte even van werken, keek meneer-pastoor in de balletjes van zijne goedaardige oogen en citeerde ietwat vijandig: - Gij en sult geene gesnedene beelden stellen al voor Mijn Aangezicht. - Ja-maar Jantje, dat slaat louter op afgodsbeelden van de heidens...... - Nee, antwoordde Jantje beslist, - 't is gij die u fouteert, meneer-pastoor! 't Geldt àlle gesnedene beelden. Tusschen hart en God mag niemandal worden neergeplaatst, betoogde hij hartstochtelijk verder, - 't gebed van 't hart moet recht naar den hemel toe reizen, want 't gaat om God-zelve en om niemand anders niet, nochte Maria, nochte Jozef. - Ja-maar Jantje, herhaalde meneer-pastoor, - wezenlijk...... - Nee, meneer-pastoor, nee...... Ik acht u uitermaten, meneer-pastoor, ik vind u een der treffelijkste menschen, welke ik ooit ontmoet heb...... Meneer-pastoor, luister eens: fantaseer u dat ik, op de werktafel hier, een beeld ben van d' een ofte andere heilige...... en nu koestert gij behoefte aan een gebed tot Ons-Heer, nie'waar?......, en gij knielt neer voor mij, nie'waar......? Hoor, meneer-pastoor: alsdàn, zie, alsdan zegt ge knielend niet: ‘God!’, maar gij richt u in 't allereerste tot mij, tot het beeld en zegt: ‘Bèèld!’ {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jantje, waarlijk...... 't gaat hier om de bemiddeling...... - Nee, meneer-pastoor, 't gaat hier niet om de bemiddeling, om dat bèèld: 't gaat direct om Ons-Heer-in-eigen-persoon!...... Nee, spreek mij er niet meer van, ge krijgt dat niet uit mijnen kop vandaan, meneer-pastoor. En als meneer-pastoor van her wilde argumenteeren miek Jantje een hardnekkig gebaar dat meneer-pastoor geen moeite moest doen, dat hij, Jantje Geus, geen syllabe meer wou hooren over de onderhavige kwestie. En meneer-pastoor zweeg, ongetwijfeld een beetje verbijsterd over Jantje's psychologisch inzicht, waaraan dàn slechts te tornen viel, indien...... indien... Meneer-pastoor had geen tijd zijn peinzerij nog meerder uit te spinnen: - C'est ça, meneer-pastoor, ge zult wel tevreden zijn over mij...... Jantje Geus duwde de soutane onder meneer-pastoor zijne oogen en hoe deze ook zocht en speurde, pas als hij zijn bril op zette nam hij een zweem waar van Jantje's weergaloos stopsel. - Ha-maar Jantje, danke, danke, duizendmaal...... 'k Ben danig content, danig, Jantje...... 't Rekeningske zendt ge me wel, nietwaar? Dag Jantje...... Jantje bleef alleen op zijn tafel achter. Meneer-pastoor had hem, Jantje, niet kunnen antwoorden! Ja-ja, Jantje Geus kènde 't Woord Gods......, Nee, hij had meneer-pastoor niet willen kwetsen...... meneer-pastoor zoo'n brave man...... Doch uitleg was uitleg, nie'waar? - - Nog eenmaal is er tusschen meneer-pastoor en Jantje Geus een, vaag, woord gewisseld betreffende beider geloofsverschil. 't Was in de week dat Jantje uitgedragen wierd, 't schelpen paadje langs, naar een kalen kerkhofhoek...... Op 't onverwachtsche was Jantje ziek gevallen. Hij wierd gevonden een werkdagmorgend dat de vensterluiken van zijn net huizeke geloken bleven... Hij lag te bedde met een daverende koortse op 't lijf. De doktoor wierd geroepen en hij schudde het hoofd: Jantje verkeerde in 't uiterste, geen medicament kost bate brengen...... Doch den dag vòòr Jantje's dood vluchtte de koortse plots uit zijn bloed weg en Jantje lag thans heel rustig en gansch bij besef. Meneer-pastoor was geregeld komen zien naar Jantje, maar Jantje had hem niet herkend in zijne ijling...... Nù ook kwam meneer-pastoor. Hij zette zich neven Jantje's sponde en vraagde zacht hoe 't ging. - 'k Gaan dood, meneer-pastoor, fluisterzegde de kranke Jantje, - maar ik wilde u vòòr mijn vertrek nog entwat vragen...... 'k Ben ik een geus, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} nie'waar...... ik weet dat ik in den hoek kom te liggen, achter de kerke ...... bij Philemon Geers, die zijn eigen verdaan heeft...... Meneer-Pastoor, ik wilde zoo geerne, dat gij niet kwaad daarover zijt, dat ik...... niet bevreesd ben om naast Philemon te komen...... - Kwaad, ik?...... Welneen, Jantje...... Maar ik kan best zorgen, dat gij...... - Nee, weerde Jantje met een geste van zijn uitgeteerde hand, - nee...... ik wil nevens Philemon...... ik ben een geus, nie'waar...... ook vandààr komen de geuzen in den hemel...... - Ja Jantje, ik weet het, knikte meneer-pastoor. - Ziet ge wel!......, glimlachte Jantje moe. Toen heeft Jantje Geus afscheid genomen van meneer-pastoor en den nacht daarop is hem de dood wezen wekken...... Niemand van Jantje zijn eigen volk, van de geuzen, heeft Jantje uitgeleide gedaan op zijn weg naar 't graf. Hou zou het ook: Jantje, die daar, onbekend, als geus-alleen in 't Roomsche Waerneghem woonde, twee uren gaans van de stad, alwaar de geuzenkerk verrijst? Maar wie eerbiedig Jantje vergezeld hebben naar den kalen ongewijden hoek: het zijn de grijze meneer-pastoor, brouwer Maerlandt, meneer Canteels van 't gemeentebureel, de spitse damen Vindeveughel, meester Flackefeer, bakkeresse Spiessens met heure bleeke dochters -, het is: bijkans gansch Waerneghem. Geen echter heeft op 't graf gesproken, zelfs meneer-pastoor niet. En Jantje Geus had ook geene woorden van noode. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Camp de Basschaerde] Onbereikbaar Camp de Basschaerde Voor Han Zoo is dit alles weer voorbijgegaan, en 't hart ontbeert de lieve dingen, het blijft er hunkerend om zingen, het roept er iedereen om aan. Zij zijn gegaan; zij zullen niet meer wederkomen; het hart blijft in het eind altijd alleen. Zelfs zijn gemis wordt elk gemeen in de openbaring zijner droomen. Er zàl wel een geluk bestaan, maar dan toch achter deze kusten: en voor het hart dáár uit kan rusten, zal 't hiér ontredderd ondergaan. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein troostlied Camp de Basschaerde Al zijn wij steeds van tweeën éen, al blijven wij of zwerven, al is er lachen of geween: wij moeten beiden sterven. Al is de dag den eenen goed, die kwaad is voor den and'ren, dit is, wat beiden huivren doet: de dóód kan niet verand'ren. Hij zoekt jou op de akker en mij bij een gedicht, hij schudt den droomer wakker, houdt snel en hard gericht. Hij roept en hij vergadert, hij brengt ze allen om; - maar wie geloovig nadert, wijst hij Gods heiligdom. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zoek naar Bilderdijk K. Heeroma 1. Niets is gemakkeliker dan Bilderdijk te verguizen, niets moeiliker dan hem te vergeten. Alleen wie hem niet kent, kan hem achteloos voorbijgaan, maar wie hem eenmaal ontmoet heeft, blijft de macht van zijn persoonlikheid voelen en heeft voortaan een probleem meer te verwerken, nl. hoe hij zich tegenover Bilderdijk moet verhouden. De grote afgestorvenen blijven als goede of boze geesten het leven van hun nazaten doorkruisen. Bilderdijks schim leeft en daarom is het nutteloos en belachelik om aan zijn nagedachtenis de doodsteek te willen toebrengen. Iedere definitieve afrekening met Bilderdijk heeft slechts ten gevolge gehad, dat hij opnieuw gerechtvaardigd werd. Iedere veroordeling en iedere rechtvaardiging van Bilderdijk draagt steeds weer een uiterst persoonlik karakter: geen wonder, het is de konfrontatie van twee persoonlikheden, en meestal van twee persoonlikheden, die allebei hun mannetje staan. En zelfs wanneer men het probleem op deze wijze beperkt, dat zowel Bilderdijk als zijn critici zich als Kristelike persoonlikheden met elkaar meten, blijkt het onmogelik een ‘laatste woord’ over Bilderdijk te zeggen. Iedere nieuwe generatie van Kristelike persoonlikheden zal Bilderdijk beoordelen vanuit háár opvatting der Kristelike persoonlikheid, die zich nu eenmaal wijzigt met het voortschrijden der goddelike openbaring in de geschiedenis der mensheid. Wie nu, in 1933, de Bilderdijk-studie van Geerten Gossaert uit 1910 nog eens doorleest, wordt zowel getroffen door de meesterlike visie van dat artikel, als door het feit, dat het toch zo op en top een visie van Geerten Gossaert is. Gossaert was van zijn generatie van Kristelike literatoren ongetwijfeld de grootste geest en zijn kijk op de grote voorloper van het eerste réveil was wel het beste, wat de groep van Ons Tijdschrift over Bilderdijk te zeggen had. Maar dat neemt niet weg, dat Gossaert toch maar een kristelik-histories {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} individualist was, die al zijn best deed om in Bilderdijk een evenzo individualistes kristelik-historicus te herkennen. Met Gossaerts studie, hoe bewonderenswaardig wij de opzet ook vinden en hoeveel opmerkingen wij ook als treffend juist erkennen, kunnen wij niet meer volstaan. Van de probleemstelling van onze generatie uit, moeten wij ook het probleem-Bilderdijk opnieuw stellen. Het is voor ons weliswaar al lang geen aktueel-literair probleem meer, maar ook de kristelike kultuur, waaraan wij bouwen, kan er niet aan ontkomen zich voortdurend ‘rekenschap te geven van haar verleden’. Op onze vormgeving, beperkt-literair gezien, oefent Bilderdijks traditie nauweliks meer invloed uit, maar wat is zijn betekenis voor onze geestelike vormgeving als Kristenen door de literatuur? Zitten wij wellicht, zonder dat wij het merken, nog steeds onder de ban van zijn geestelike gebondenheid, die ons belemmert om vat te krijgen op onze tijd, evenals hij langs de mensen van zijn tijd heenpraatte? Of is hij wellicht door al zijn geestelike nazaten miskend, doordat hij te groot was en te zeer profeet om de aspiraties van zijn eigen eeuw te kunnen voldoen? Zal hij, als dichter verouderd, misschien als geestelik leider en grote Kristelike persoonlikheid pas door onze eeuw ontdekt worden? 2. Het zwaartepunt van Gossaerts studie ligt in de analyse van Bilderdijks persoonlik gedachten- en gevoelsleven. Hij betoogt, dat Bilderdijk zich in verschillende opzichten vernieuwd heeft en daarmee tevens de ‘Nederlandse Gedachte’ heeft geëvolueerd van de 18e eeuw naar de 19e. ‘Uitgaande op alle gebied van het rationalisme, zien wij zijn geestelijke ontwikkeling niet ondanks, maar juist als onmiddellijk gevolg vàn zijn in menschelijke zwakheid doorleden leven, uitloopen op die erkenning van de wetmatigheid van het innerlijk leven, welke de grootste ontdekking is der XIXe eeuw. In het staatkundig leven van ons volk blijkt hij zoo een voorlooper der historische, evolutionnaire richtingen. In de godsdienstige ontwikkeling is hij een ouderen geestverwant van het Réveil, welks grondgedachten, na tweeërlei rationalistische reactie van modernisme en confessionalisme, op breeder basis door het suprahistoricisme staat te worden hernomen. In de letterkundige geschiedenis, eindelijk, opent hij de periode der individueele poëzie des gemoeds, en vertoont hij zich, na een tijdperk van door {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} misverstand zijner werken veroorzaakte verguizing, als de vader van dien schoonen opbloei der nederlandsche poëzie, van welken ons het geluk te beurt valt de bewonderende toeschouwers te zijn’. Het is kenmerkend voor Gossaerts methode, dat hij het individu in de grond van de zaak volstrekt onsociaal ziet. Hij gaat helemaal niet na, welke feitelike invloed het individu Bilderdijk op tijdgenoot en nageslacht heeft uitgeoefend. Hij konstateert bij Bilderdijk een ‘individuele poëzie des gemoeds’, hij konstateert hetzelfde bij zijn eigen tijdgenoten, de Tachtigers. Dus is Bilderdijk ‘de vader van dien schoonen opbloei der nederlandsche poëzie’. Gossaert bekommert er zich niet om, dat niemand voor hemzelf die merkwaardige geestelike genealogie ontdekt heeft en dat de Tachtigers deze hun veronderstelde geestelike vader met al de kracht, die in hen was, hebben bestreden, omdat zij niet tot hun ‘individuele poëzie des gemoeds’ konden komen, voor zij zich aan Bilderdijks invloed ontworsteld hadden. ‘Wie de dichter Bilderdijk viert, viert niet het leven, maar de dood’, heeft Verwey gezegd. Tussen Bilderdijk en hemzelf ligt volgens Gossaerts beschouwing een eeuw van miskenning. Maar hoe ter wereld heeft dat onbegrepen individu Bilderdijk dan zo'n diepgaande omwenteling in de ‘Nederlandse Gedachte’, en de rest, kunnen te weeg brengen? Hier is een gevaarlike, mythologiserende geschiedbeschouwing aan het woord, die om de wille van de ‘grote lijn’ overal ondergrondse krachten ziet werken, waar ze eenvoudig niet geweest zijn. Een gemakkelijk vast te stellen histories feit is het, dat Bilderdijk bij al zijn tijdgenoten de bewondering opwekte voor de poëtise krachtsport, die hij beoefende met de rotsblokken van een hopeloos versteend renaissancevers, en evenzeer een feit is het, dat door Bilderdijks nawijsbare invloed tot 1880 toe datzelfde verstarde vers in Da Costa en Ten Kate zijn jammerlike traditie heeft gerekt. Een feit is het voorts, dat voor Gossaerts tijdgenoten Bilderdijks werk als geheel volstrekt onleesbaar was geworden. Men kan dit door handig siteren aardig camoufleren, want er zijn uit Bilderdijk prachtige regels aan te halen, een feit is het, dat de meegesleepte lezer, zodra hij zich van de sitaten tot de gedichten zelf wendt, altijd teleurgesteld wordt. Vondel kan men met enige inspanning iemand leren lezen, Bilderdijk nooit. Dat zijn feiten, maar die kon Gossaert niet gebruiken, want hij bewonderde de machtige persoonlikheid Bilderdijk, die hij toch door diens verzen kende. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vergat, dat het probleem-Bilderdijk juist bestaat in de inkongruentie tussen persoonlikheid en vormgeving. De dichterlike persoonlikheid boeit ons ondanks de dichterlike vormgeving. Hetzelfde geldt voor de vernieuwing op andere gebieden der ‘Nederlandse gedachte’, die Gossaert aan Bilderdijk toeschrijft. Een feit is het, dat de hele 19e eeuw Bilderdijk als een anti-revolutionnair heeft gekend en dat hij zich dus als zodanig heeft doen gelden, hoezeer dat dan, volgens Gossaert, in strijd met zijn eigelike bedoelingen mag zijn geweest. Gossaert zelf is alweer de eerste, die hem als de vader van de kristelik-historise richting moet ontdekken. Hoe aangenaam het ook mag zijn om grote individuen te ontdekken en te rehabiliteren, men kan het niet verhelpen, dat iedere rehabilitatie slechts tot een beperkte grootheid en een beperkte erkenning kan leiden: een sociale invloedssfeer, die aan alle historici zou zijn ontgaan, valt er in de regel niet bij te ontdekken. Het enige, wat de ontdekker voor zijn gunsteling kan doen, is te trachten door geestdriftige propaganda die invloedssfeer, en erkenning van het meest waardevolle in de miskende persoon, alsnog te kweken, die hem bij zijn leven door wanbegrip onthouden bleef. Dit heeft Gossaert niet gedaan, hoewel het in principe helemaal niet onmogelik was geweest. Iemand als Heiman Dullaert heeft bij zijn leven stellig niet een tiende van de bewondering geoogst, die hem nu, na het ‘eerherstel’ door Verwey, ten deel valt. Het inzicht in iemands eigelike betekenis en de daarmee samenhangende invloed ontstaan niet zelden korter of langer tijd na zijn dood. Het probleem of Bilderdijk werkelik nog geestelik leider van ónze tijd zou kunnen zijn, en dan beter dan hij het van zijn eigen tijd geweest is, heeft Gossaert onopgelost gelaten. Hij heeft Bilderdijks persoonlikheid gerechtvaardigd met, en opgeëist voor de kristelik-historise richting, die hij, Gossaert, zelf toegedaan was, zonder dat hij aantoonde, dat die kristelik-historise richting daar geestelik door verdiept en verrijkt werd, of, andere mogelikheid, dat hij, Gossaert, juist door studie van Bilderdijks persoonlikheid voor het eerst, of beter, kristelik-histories was geworden. 3. Mijn behandeling van Bilderdijk zal minder universeel zijn, dan die van Gossaert, want ik wil hem alleen zien als Kristelik dichter. Wel zal daarbij {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeveer de hele Bilderdijk ter sprake komen, de Kristen en de dichter immers, maar toch van een beperkt gezichtspunt uit. Ik kies dit beperkte gezichtspunt, omdat ik mij zo alleen in staat voel mijn persoonlikheid met die van Bilderdijk te meten. Om Bilderdijks betekenis als kristelik dichter te schatten is het allereerst nodig zakelik vast te stellen: wat was Bilderdijk als Kristen, wat als dichter? Ik meen hem niet beter te kunnen karakteriseren dan door nogmaals de immers zozeer met hem sympathiserende Gossaert aan te halen. ‘Geen bloot zedelijke wandel, geen zoogenaamde deugd of braafheid (voert ons) ten hemel. Daar is geen andere deugd, dan door Gods zaligmakende genade; alle andere deugd bestaat slechts in naam, en is nietig, ja zondig’, heet het kort na zijn vestiging in Brunswijk in een brief aan zijn oudste dochtertje. Men moet wel opmerkzaam zijn dat dergelijke uitlatingen eerst in deze periode optreden. Slechts wie in de vaderlandsche kerkgeschiedenis niet ten eenenmale vreemd is, kan begrijpen hoe in hooge mate origineel een dergelijke terugkeer van een der meest intellectualistische persoonlijkheden is tot deze, Paulinische, opvatting, die naar Bilderdijks eigen karakteristieke uitlating tegenover Da Costa, nog slechts in zwang was bij de bijltjens, de letterzetters, de grijnwerkers en de achterkloosterlingen, doch die in de diepsten grond dezelfde was, als die, welke uit de romantiek straks het Réveil zal doen voortkomen’. Gossaert legt grote nadruk op de oorspronkelikheid van de Bilderdijkiaanse geest, die hem ondanks intellektualistise vooroordelen de waarheid deed herkennen in de godsdienstige opvattingen van onontwikkelde arbeiders: bijltjens en grijnwerkers. Als steeds is het ook hier weer de opzienbarende daad van de grote individualist, die Gossaerts bewondering opwekt. Men kan de zaak echter ook anders interpreteren. Als men Bilderdijks religieuse ontwikkeling beschouwt uit een oogpunt van kulturele vormgeving, dan treft het, dat een zo groot geest zich niet anders uit de klemmende gebondenheid van een rationalistise kultuur kon losmaken, dan door zich terstond over te geven aan de gebondenheid der kultuurlozen, de dogmatise formuleringen van de bijltjens. Voor het persoonlik geloofsleven moge het waarheidsgehalte van de nieuwe gebondenheid groter zijn geweest dan dat van de oude, toch blijft de waarde van een dergelike vernieuwing in kultureel opzicht maar zeer betrekkelik. Bilderdijk heeft de kreatieve vrijheid gemist om voor de levensbeschouwing van een bijltjen een kultureel {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} volwaardige vormgeving te vinden. Bilderdijks kristelike poëzie toont ons een geloofsleven, dat zich alleen kan uitdrukken in de geijkte termen der bijltjens, en bij zijn kijk op de bijbelse geschiedenis is hij volmaakt gebonden aan hun traditionele visie. Van de eigenaardigheden van Bilderdijk als dichter kan men ook een zeer goed begrip krijgen uit Gossaerts artikel: ‘Bilderdijks jeugd kende de natuur niet...... Zijn directe kennis van de natuur bepaalde zich tot hetgeen uit de vensterruiten eener hollandsche burgerwoning valt waar te nemen. Met den nachtegaal maakte hij het eerst kennis in sommige welbekende passages der oudere auteurs; het geruisch der zee, het waaien der winden, den geur der bloemen: dit alles had hij het eerst waargenomen door de ooren en de oogen der klassieke dichters. Met zijn kennis van het leven was het niet anders gesteld...... Evenals nu bij den gewonen mensch de gedachte, wanneer zij haar poëtisch symbool zoekt, naar het, primaire, natuurbeeld terugkeert, moet Bilderdijk uit kracht van zijn opvoeding, immer bij het, voor hem primaire, klassieke boekebeeld terechtkomen...... Bij Bilderdijk is het klassieke apparaat iets levends, levender dan het leven zelf...... Men moet zich eens goed voorstellen hoe Bilderdijk als knaap de klassieke dichters gelezen en herlezen moet hebben, aan welke hij zijn eenige kennis van natuur en leven ontleende; hoe zij zijn verbeelding in vuur hebben gezet, de verbeelding der jeugd, die niets weet doch alles vermoedt; hoe hij die tafereelen uit de erotici heeft bemijmerd en bedroomd’. M.i. begaat Gossaert hier een fout, als hij Bilderdijks gebondenheid aan de renaissancistise literaire traditie verklaart uit zijn ziekelike jeugdjaren en studeerkamer-opvoeding. Gossaert stond natuurlik voor het probleem, hoe het mogelik was, dat, terwijl bij Bellamy en zijn school een duidelik, anti-klassicisties, streven naar een nieuwe vormgeving valt waar te nemen, hun tijdgenoot Bilderdijk, die toch een veel grotere persoonlikheid was, zich zo hardnekkig aan het beeldspraakprocédé en de versificatie van de oude school kon blijven vastklemmen en zijn vormvernieuwing enkel hierin kon laten bestaan, dat hij de traditionele vormen der renaissance, ad absurdum gevoerd in een geniale retoriek, opnieuw tot de expressie van een geniale geest wist te maken. De verklaring hiervoor lijkt mij echter gezocht te moeten worden in Bilderdijks uitzonderlik karakter en niet in zijn uitzonderlike opvoeding. Verreweg de meeste dichters zullen de nachtegaal het eerst ‘gehoord’ {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben door het oor van een vroeger dichter en iedereen begint zijn scheppende werkzaamheid als literator in sterke gebondenheid aan een literaire traditie, want hoe leert men anders de taal hanteren? Het verschil in deze tussen Bilderdijk en een willekeurig modern dichter is, dat deze laatste zich na enige tijd uit de traditie van Nijhoff, of Marsman, of wie ook, min of meer zal bevrijden, terwijl Bilderdijk (ook hierin, evenals in zijn religieuze vormgeving, niet de grote vormvernieuwer, maar de man die hartstochtelik roemt in de gebondenheid) zijn moderne persoonlikheid, uit hoofde van zijn eigenaardig karakter, niet anders kon beleven dan vasthoudende aan de 18e-eeuwse traditie, waarin hij het leven geleerd had. Bilderdijk is, wat de vorm betreft, noch in het religieuze, noch in het literaire, ooit boven de 18e eeuw uitgekomen. De man, die als persoon ‘de eerste en tevens de enige universele Romanticus in Holland is geweest’ (Gossaert) heeft als Kristelik dichter niet meer gepresteerd dan dat hij in de oude, luidechoënde tempel van het classicisme een preek heeft gehouden voor de bijltjens. Er was ook niets, dat de romantiek bezwaarliker kon opleveren dan een Kerkvader. Bilderdijk heeft helaas voor de grote Nederlandse Kristelike dichter van de 19e eeuw moeten gelden, helaas, want de grote Kristelike dichter, die de 19e eeuw nodig had, is hij niet geweest. En de 20e eeuw? Nogmaals siteer ik Gossaert: ‘In Adam in Ballingschap wordt de tragedie der menschheid verbeeld, in De Ondergang der Eerste Wereld de tragedie van den enkelen mensch. Gelijk het eerste werk de grootste verbeelding eener collectieve ziel, is het laatste de grootste verbeelding eener individueele ziel die onze literatuur kent’. Een gevaarlik symbool, die onvoltooide ‘Ondergang’ van Bilderdijk. Nee, deze ‘eerste wereld’ van het individualisme zal inderdaad eerst moeten ondergaan, voordat de nieuwe kultuur van de Kristelike gemeenschap gebouwd zal kunnen worden over de ganse wereld. 4. Ik heb het verscheidene malen gehad over de persoon van Bilderdijk die hem maakt tot iemand, die ons blijvend boeit, terwijl ik tegelijkertijd zijn dichtwerk als geheel voor U en mij onleesbaar heb genoemd. Hoe zit dat, want de persoon kennen wij toch door het dichtwerk? M.a.w. in de vormgeving van Bilderdijk moeten toch elementen aanwezig zijn, die on- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} miskenbaar effekt sorteren bij de lezer, al vindt hij het werk dan ook ‘ongenietbaar’. Ik wil daarom trachten te analyseren, welke die elementen zijn, die ons zozeer de persoonlikheid van Bilderdijk doen kennen. Deze persoonlikheid achter zijn Kristelik dichterschap maakt dit laatste, omdat het niet van het eerste is los te maken, ondanks alles ook tot een blijvende macht voor ons, de macht van de grote Kristelike persoonlikheid. Een modern mens is geneigd Bilderdijk allereerst als een intellektualist te karakteriseren. Toch is dit onjuist. Natuurlik, zijn poëtise vormgeving is sterk verstandelik beïnvloed, maar dat was de renaissancistise vormgeving in het algemeen. Het treffende van een renaissancisties beeld ligt niet in de rechtstreekse herleidbaarheid tot de felle zintuigelijke indruk, altans niet uitsluitend daarin, maar voor een zeer belangrijk deel in het behagelik herkennen van een helschitterend of zachtglanzend vernuft. Wanneer wij dit vernuft dikwijls ‘vals’ noemen, is dit een moderne waardering. Het klassieke voorbeeld van deze renaissancistise vernuftigheid is natuurlik Huygens, die al poëties talent vermoedde, wanneer hij een woordspeling hoorde maken, maar men behoeft maar tien regels Vondel of Hooft op hun verbeeldingsinhoud te onderzoeken om te konstateren, welke belangrijke plaats de vernuftige reflektie in de geest van deze mensen innam. Dat het bij Bilderdijk niet anders is gesteld, bewijst in beginsel alleen, dat hij leefde uit de renaissancistise vormtraditie. Maar dàt het ons bij Bilderdijk zo spesiaal opvalt, komt, doordat het intellektualisme bij hem ons zo heftig, zo ad absurdum gevoerd, aandoet. Al is het vernuft bij de renaissancisten ook nog zo ‘vals’, het blijft een zekere fijnheid behouden, het blijft beheerst. Zij hielden steeds een gevoel voor maat en evenwicht. Bij Bilderdijk is dat gevoel ten enenmale zoek: zijn vernuft is niet ‘vals’ maar overladen, neerslag van een heftigheid van gemoed. Grofheid mag men dit niet noemen, want grof is alleen de vorm, die een zielsinhoud tracht te suggereren, welke er niet is. Bilderdijk vermeit zich ongetwijfeld wel eens in zijn knapheid en zijn vernuft, maar vaak klinkt uit deze heftigheid toch ook een drift om meer te zeggen dan zich met dit onwillige instrument zeggen laat. Wat hij te zeggen heeft, laat zich niet kalm en fijn stileren in weloverwogen vormen, want zijn karakter is onrust, die alleen tot rust kan komen in de vervloeiende, nog ongeboren vormen van een dromend staren. Hiermee komen we tot een tweede kenmerk. Bilderdijk heeft wel woorden {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en zinnen, waarmee hij stemmingen kan opwekken, maar een scherp belijnde tekening, die wij niet meer vergeten kunnen, geeft hij nooit. Dit in tegenstelling met de renaissancisten, die zeer konkreet kunnen zijn. Niet alleen dat Bilderdijk veel abstracta gebruikt, zijn hele zeggingswijze is vaak abstrakt en wemelt van ‘oneigenlike’ uitdrukkingen. Heftigheid en vage verdroomdheid zijn beide een ontvluchten van de konkrete vorm. Probeer u maar eens presies voor te stellen, wat Bilderdijk bedoelt, het zal u niet lukken, zijn woorden laten u in de steek. Men moet bij Bilderdijk niet te veel nadenken, want dan komt men er niet uit en glijdt men langs hem heen. Het vernuft is er nooit om zijns zelfs wille, zoals bij Huygens. Het tekortschieten in de vormgeving is essentiëel voor de Bilderdijkiaanse poëzie en men moet zijn gedichten aanvaarden zoals ze zijn. Men moet er niet bovenuit willen komen en zijn gedichten in de geest willen verbeteren, want dan wordt Bilderdijk een klein mannetje. Binnen het raam van de renaissancistise vormgeving kon Bilderdijk niet anders dichten, dan hij heeft gedaan. Er is een bepaald onmiskenbaar Bilderdijkiaans vers. Enerzijds b.v.: Onnoozlen! ja met recht: hij is, hij bleef uw Vorst, Al waggelt bij zijn kroon de schedel die haar torscht. Anderzijds: Hij zwijgt; treedt peinzend voort. Het leger volgt zijn schreden In sombre mijmering en nare angstvalligheden. Enerzijds dat voortdurende gebruik van dat iets te sterke woord, die iets te pathetise zeggingswijze, anderzijds een zwelgen in geladen stemmingen met telkens terugkerende woorden als ‘teder’, ‘somber’, ‘mijmeren’, ‘nevelig’, ‘kwijnend’, enz. De heftigheid en de vloeibaarheid samen geven een zekere dynamiek aan de beelding. Zo iets is moeilik aan te tonen, maar toch kan ik de indruk niet van mij afzetten, dat b.v. Vondel een landschap staties, als een schilderij, beschrijft, terwijl bij Bilderdijk alles in beweging is, ieder ding in het landschap iets ‘doet’. Het zou onjuist zijn om hier eenvoudigweg een adjektivise en een verbale beelding tegenover elkaar te stellen. Bovendien, wat zegt dat nog? Er zijn statise werkwoorden, die zonder meer ‘kleurig’ of wat dan ook zijn, en er zijn dynamise adjektiva. Ik meen mijn indruk niet beter {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen toelichten dan door een paar parallelle plaatsen uit Bilderdijk en Vondel naast elkaar te zetten en te analyseren. Ik kies daarvoor een scheppings-episode uit het begin van Ovidius' Metamorfozen (Vondel, uitg. Van Lennep, 11, 304; Bilderdijk, uitg. Da Costa, 3, 72). Natuurlik heeft men bij een vertaald stuk de moeilikheid van mogelik verschillende opvattingen t.a.v. de tekst en de taak van de verdietser. Maar buiten de vertalingen leek mij het vinden van enigermate vergelijkbare stukken nog moeiliker. Vondel schrijft dan t.a.p.: Na dat nu d'Opperste, of wie 't was, met stercke handen, Dees Baiert scheide, en elck verdeelde in zijne leên, Zoo heeft hy d'aerde, opdat zy rondom effen scheen, In eenen grooten kloot oprollende, gesloten, En toen de wateren en zee hier om gegoten, Gebiedende den wint te blazen over 't nat En dat de zeekust d'aerde in haeren arm omvat. Hy schept er bronnen by, en staende meer, en poelen, En stroomen, die met kracht langs boghtige oevers spoelen, Ten bergh af, en ten deel der beemden dorst verslaen, Ten deel verzincken in den vader Oceaen, En in een ruimer velt neerschieten met verlangen, Daer zy afbruischende gewelkomt en ontvangen, Niet tusschen oevers eng besloten blyven staen, Maer op het barre strant gestuit de rotsen slaen. Hy heet de velden zich uitbreiden, dalen zincken, De bosschen groenen, en het steile krijtstrant blincken. Bilderdijk vertaalt: Dus, wie 't dan zijn mocht van de Goôn, door wiens vermogen Die klomp verdeeld, en aan de wanorde is onttogen, Hij vormde onze aard tot één ontzachbren wareldkloot, En stortte er zeeën op, omzwalpende in haar schoot, En schuimende uit haar kil op 't bruischen van de winden, En perkte stranden af die ze in hun ring verbinden. Hy voegde er bronnen by en meeren, vliet en stroom; Rivieren, kronklende in den afloop langs heur zoom; {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, ingezwolgen in de kolk van eigen zanden, Daar, stortende in de zee by 't geeslen van de stranden. De dalen groef hij uit en streek de velden vlak, En hief gebergten op, en kleedde boom en tak Met loovren en de grond met bloemgewas en kruiden. Bij Bilderdijk aktie, bij Vondel een beschouwende rust. Bij Vondel is de schepper een visueel kunstenaar, een schilder, die zijn verbeeldingen bedachtzaam vorm geeft en al werkende ziet, dat zijn werk goed is, Bilderdijk daarentegen ziet de schepping als het zwoegen van een kosmise reus. Bij Vondel gebiedt de schepper en zie, de velden breiden zich uit, de dalen zinken, de bossen worden groen, het krijtstrand blinkt. De Bilderdijkiaanse scheppingsreus gebiedt niet, maar dóet: hij gráaft de dalen úit, strijkt de velden vlák en bekléedt boom en tak. Vestigen wij nog het oog op enkele onderdelen b.v. de rivieren, die bij Vondel ‘met kracht langs boghtige oevers spoelen ten bergh af’, een schilderijtje, een renaissancelandschap, maar die Bilderdijk ziet ‘kronklende in den afloop langs heur zoom’, waarbij niet de statise kwaliteit van de oevers, de bochtigheid, maar de dynamise beweging, de daad, het kronkelen van de stroom de meeste nadruk krijgt, in het minst niet visueel schilderachtig, maar wel vol aktie (‘in den afloop’ is stukken minder visueel dan ‘ten bergh af’). Ook wat Vondel verder van de rivier zegt is even liefelik als Bilderdijks voorstelling ‘patserig’ is: bij Vondel frisse weilanden (doordat de wateren ‘der beemden dorst verslaen’), een kalme zuidelike zee met een vriendelik watervalletje (let op de woorden ‘vader Oceaen’, ‘in een ruimer velt neerschieten’, ‘afbruischende gewelkomt’), daarentegen bij Bilderdijk het water niet als kleurig landschapsmotief, maar als een brute, worstelende natuurkracht (‘ingezwolgen in de kolk van eigen zanden’, ‘stortende in de zee by 't geeslen van de stranden’). Zelfs Vondels meest ‘dynamise’ regel: Maer op het barre strant gestuit de rotsen slaen, heeft de beweging in stilstand gegrepen en zo vastgelegd op het schilderij. Vondel ziet de branding op het ogenblik, dat zij stuit en het ‘de rotsen slaen’ is in het beeld aan de voorstelling van het ‘stuiten’ ondergeschikt. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk ziet de golven niet ‘stuiten’ maar ‘geeslen’, de branding is voor hem in voortdurende, rusteloze beweging. Ik weet wel, dat men bij een dergelijke analyse gevaar loopt te veel uit een versregel te willen lezen, maar ik zie niet in, hoe men anders de persoon van Bilderdijk op het spoor kan komen dan juist door de onbewuste richting van zijn fantasie te volgen, zoals die vooral in routinewerk als het vertalen van een klassiek dichter moet uitkomen. Intussen zijn wij hiermee nog slechts halverwege ons onderzoek. Wij wilden Bilderdijks persoonlikheid zien in zijn Kristelik dichterschap, maar hebben het alleen nog maar gehad over de dichter Bilderdijk, die ons boeit ondanks zijn gedichten. Maar ook de Kristen Bilderdijk boeit ons ondanks zijn Kristendom, ondanks zijn levensbeschouwing. Bilderdijks levensbeschouwing is natuurlik dualisties, gebaseerd op de tegenstelling God: mens, een tegenstelling die haar oplossing vindt in de Godmens Kristus, door wie het van God afgevallen mensdom weer met God verzoend werd. Om deze sentrale dualiteit groepeert zich bij Bilderdijk echter een heel complex van andere dualiteiten: hemel en aarde, ziel en lichaam, geest en stof, leven en dood, goed en kwaad. Het eigenaardige van al deze dualiteiten is, dat zij ‘uit het geloof’ zijn, dus volstrekt en aprioristies. Het aantal van deze aprioristise dualiteiten kan altijd naar willekeur uitgebreid worden en de hoedanigheid van het complex, dat op een gegeven moment voor ‘Kristelike levensbeschouwing’ geldt, is dus afhankelik van de kulturele ontwikkeling der Kristelike gemeente. In een tijd van kultureel verval, zoals Bilderdijk beleefde, kan b.v. een ‘Kristelike’ dualiteit ‘oude tijd: nieuwe tijd’ opkomen, de gave voortijd gesteld tegenover de eeuw van verbastering en revolutie, en dit niet als een romantise verbeelding maar als een Kristelik dogma. Verbonden met de dualiteit ‘leven: dood’ kan men de oude tijd als het meer goddelike en hemelse, het betere, tegenover de nieuwe tijd gesteld vinden in Bilderdijks gedicht: Zucht naar 't Vaderland: Wat zijt ge, ô menschdom, dat vervallen van uw staat, U-zelven steeds verwoest, en door u-zelf vergaat?...... Waar is de fiere mensch, die opperheer der dieren Niet door verstand-alleen maar overmacht der spieren!...... Dat lichaam, stof der aard, maar boven de aard verheven, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, door den doem zijns Gods 't verderf ten prooi gegeven, Zijn aangreep eeuwen lang hardnekkig weêrstand bood, En, om de zege kampte in 't worstlen met den dood! Dat lichaam - is niet meer...... Der oudren weelde stort uit hun verbasterde aderen In 't jamm'renswaardig kroost de krankten van zijn vaderen, En schenkt hun 't leven niet, maar, in des levens schijn, Den stervensvloek alleen en wreede stervenspijn! Het spreekt vanzelf, dat Bilderdijk niet altijd konsekwent is in het verbinden van dualiteiten. Terwijl over 't algemeen het lichaam de aards-stoffelike pool is tegenover de ziel als hemels-geestelike pool, behoort het lichaam in het aangehaalde sitaat tot de oorspronkelik goede dingen, en is geenszins in zichzelf ‘een grove stofklomp’, die de ‘fijner aard’ der ziel belemmert. Overigens wordt Bilderdijk er prakties geen geringer wereldverachter en smader van de konkrete vormen des gegeven, dageliksen levens door, dat hij het eens een keertje voor het vleselike lichaam opneemt: hij doet het uitsluitend in verre paradijsverbeeldingen. Het dualiteitenstelsel van Bilderdijks felle, ontkultuurde orthodoxie draagt een sterk wereldontvluchtend karakter. Dit had tweeërlei gevolg voor de vormgeving van zijn Kristendom: hij kon zijn Kristendom niet tot de wereld laten spreken en de heftigheid van zijn geloofsleven alleen ontladen in een hartstochtelik defensieve houding tegenover de ‘ongodisten’, die zijn vaak zonderlinge en weinig aantrekkelike apriorismen weigerden als een boodschap Gods te aanvaarden; en aan de andere kant kon hij, die een twist had met deze wereld en daardoor in stage onrust leven moest, alleen rust vinden, wanneer hij de droom van zijn gelovig hart liet verwijlen in het onlichamelijke, ongevormde jenseits van de dood of jenseits van de zondeval, het ongevormde verleden of de ongevormde toekomst. Bilderdijks Kristendom beweegt zich tussen de polen van ‘Aan de Onchristenen dezes Tijds’ en ‘Zucht naar 't Vaderland’. Een heftigheid zonder enig maatgevoel enerzijds en dat wel in volstrekte gebondenheid aan een vormtraditie, die zich overleefd had, de orthodoxie van de bijltjens; anderzijds een smachten om alle vormbelijndheid te ontvluchten en te rusten in het vormeloze: {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel opent zich, gereed om ons te omvangen. Wij volgen, groote God! en branden van 't verlangen. ô Scheur dit stofkleed dat ons vastkleeft aan deze aard! - Verlossingsbode, koom, en voer ons hemelwaart! Ja voer ons naar het oord, waar we aan ons-zelf hergeven, Niet, stervend meer vergaan, maar waarlijk levend leven; Het lichaam, in zijn glans en zuiverheid hersteld, Den geest gehoorzaamt, en den hemel tegensnelt;...... Daar, daar zal wijsheid zijn, daar ongestoorde blijheid; Daar kommerlooze rust in 's Eeuwigen nabijheid; - Daar is volmaking, by 't Volmaakte, niet op de aard. Ja, kom, Verlossingsbode, en voer ons hemelwaart! Evenals bij de literaire vormgeving van Bilderdijk door de samenwerking van heftigheid en vloeibaarheid een dynamise beelding ontstaat, die ons de macht van een uitermate boeiende persoonlikheid doet ervaren, evenzo is Bilderdijk ons als Kristen voorgegaan in een grootse worsteling, doordat hij eerst uit de demonies opgezweepte spanning van een grote geest in de gestalte der kleine gelovigen aan een verbouwereerde wereld harde waarheden zei en de tempels van hun burgerlike, godverlaten deugdzaamheid vernielde, maar vooral (want op zichzelf zou dit verwoestingswerk van een krankzinnige kunnen zijn) doordat hij daarna de wereld kon wegtrappen in eindeloosheid, omdat hij ten hemel voer. 5. Seerp Anema over Bilderdijk: ‘Maar ondanks dit alles - hij staat in het licht onzer oprechte dankbaarheid en liefde, omdat hij de geestelijke vader is, niet het minst door zijne kolossale zangengroepen, der heldenrij, waarin Simson moest voorgaan, opdat er straks plaats zou zijn voor den troon van een David’. Wel een merkwaardige karakteristiek: Bilderdijk, de Simson der Kristelike dichtkunst! Simson, de man die geen enkel opbouwend werk heeft verricht, die niets positiefs heeft nagelaten; die geen koninkrijk heeft georganiseerd en geen psalmen heeft gedicht, waar een gemeente eeuwen lang zich vorm in kon geven; Simson, in de Filistijnse kultuur als kind aan huis, maar die zich telkens weer herinnerde, dat hij als nazireeër geboren was, en, uit zijn verblinding ontwaakt, als een schrikwekkende, verwoestende {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkracht door het rijk van zijn vijanden trok. Laten wij ons niet afvragen, of Simson de enig mogelike was om in een periode van Filistijnse overheersing het volk Gods te richten, laat het ons genoeg zijn, dat hij ondanks alles de kleinen en verstrooiden héeft gericht. Laten wij ook niet vragen, of Simson móest voorgaan, opdat er straks plaats zou zijn voor de troon van een David. Hij is immers voorgegaan. Maar wel mogen wij als historici vragen, wélke kracht de herinnering aan Simsons richterschap heeft gehad en zal hebben voor de opbouw van Davids koninkrijk. Anema heeft Bilderdijks betekenis wel heel juist geschoten. Het doet er niets toe, dat hij sprekende over Davids troon zeer bepaaldelik Dr. Abraham Kuyper op het oog had, aan wie wij in 1933 allicht niet zo'n grote betekenis voor de opbouw van de Kristelike kultuur zullen toekennen als Kuypers aandoenlik trouwe schildknaap het in 1899 deed (want zo is de voorrede van Anema's eerste bundel Poëzie gedateerd, waarin zijn Bilderdijk-karakteristiek voorkomt). Merkwaardigerwijs heeft juist het feit, dat Anema de figuur van Kuyper in veel te grote proporties zag, het hem mogelik gemaakt om Bilderdijk, beter dan zijn meeste tijdgenoten, in de juiste verhoudingen te zien. Want inderdaad, Bilderdijk héeft ons in zijn vormgeving niets positiefs nagelaten, hij héeft voor ons geen kerk gebouwd, zelfs geen bidkapel. Wij, die de liefde Gods ervaren als solidariteit met onze noden, en die de liefde tot onze naasten hebben leren zien als solidariteit met een in zonde verloren wereld, wij, die ons mede verantwoordelik voelen voor de wereld tegenover God en ons hier op aarde mede-arbeiders aan Gods Koninkrijk weten, wij kunnen noch in ‘Aan de Onchristenen dezes Tijds’, noch in ‘Zucht naar 't Vaderland’ de positieve vormgeving van onze Kristelike taak hier op aarde vinden. In beide voelen wij te sterk een negatief, wereldontvluchtend, en te weinig een wereldopbouwend element. Het is alleen de persoon van de toch van God gezonden richter Israëls, die voor ons oplicht uit de voortijd, omdat hij tevergeefs worstelend in de Filistijnse tredmolen, binnen de blinde beslotenheid van zijn klein eigen lichaam en zijn kleine vreemde gevangenis, toch ondergaande zich en zijn volk een monument heeft opgericht, want hij heeft de tempel van de haters van Gods volk tot een puinhoop gemaakt. Anema heeft dit beter begrepen dan Gossaert en beiden hebben het weer beter begrepen dan Bilderdijks eigen schildknaap, Da Costa. Anema zowel {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} als Gossaert zien Bilderdijk aan het begin van een periode en dit is juist. Pas met Bilderdijk begint de periode van een afzonderlike Kristelike dichtkunst, omdat pas met hem de antithese van Kristendom en humanisme duidelik aan het licht treedt. Tot de helft van de 18e eeuw is min of meer de hele literatuur Kristelik, zij het veel minder uitgesproken dan in de Middeleeuwen. Maar Bilderdijk is géen beschavingsheros, géen kultuurbrenger, zoals Gossaert hem heeft willen zien; hij staat niet aan het begin van een nieuwe vormgeving. Da Costa, in tegenstelling tot Anema en Gossaert, zag Bilderdijk als een eind- en hoogtepunt. Hij vergelijkt Vondel en Bilderdijk in zijn herdenkingsrede van 1856: ‘Edel, vooral, is in toon en vorm, in keurigheid van smaak en spraak, verre boven Vondel, Bilderdijk; edel en stout te gader door een nog fijner en geoefender tact van hetgeen zich, tegelijk met waardigheid en met énergie, zeggen of niet zeggen laat - door een nog ongewoner en ongemeener hanteeren van onze in middelen onuitputtelijke taal, - door eene weder geheel nieuwe en voorbeeldelooze heerschappij over maat en rijm; ook daartoe evenwel de latere Amsterdamsche Hoofddichter door den oudere krachtdadig gevormd. Natuur en kunst, bij elk der twee op het gelukkigst gepaard, staan bij hen evenwel tot elkander in omgekeerde evenredigheid; bij Bilderdijk (wie zal het ontkennen?) is de kunst machtiger, bij Vondel de dichterlijke natuur nog milder (gisten wij) geweest...... Was de bewusteloze schoonheid der zestiende en zeventiende eeuw nog wel mogelijk meer in de achttiende en negentiende?’ Da Costa geeft hiermee blijk van een goed inzicht in de ontwikkeling van de renaissancistise vormgeving. Het zijn de typise termen van de renaissancistise literatuurkritiek, die hij als maatstaven van vergelijking bezigt: ‘keurigheid’, ‘stoutheid’, ‘heerschappij over maat en rijm’, enz. Da Costa neemt waar, dat Bilderdijk de renaissancistise vormprocédé's tot een uiterste heeft gevoerd met een maximum van ‘kunst’, omdat de vorm zoveel gebruikt was, dat zij geen ‘bewustelooze schoonheid’ meer kon geven, zoals in de 16e en 17e eeuw. Mogelikheden tot een grondige vernieuwing van deze vormgeving zag Da Costa evenmin als Bilderdijk ze gezien had. Bilderdijk had het uiterste eruit gehaald, dat eruit te halen was, en als zodanig was hij voor Da Costa de grootste dichter van de Nederlandse literatuur, een eindpunt. Bilderdijks tijdgenoten hebben hem niet anders gewaardeerd. Dat deze grote dichter tegelijk zo'n groot Kristen was, het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogtepunt van de Kristelike kultuur, gaf aan Bilderdijks figuur een bijna eschatologise betekenis voor Da Costa. Deze was eigelik formeel nog zo op en top een renaissancist, zo geheel iemand van de oude tijd, dat de grootheid Kristelike kultuur voor hem vrijwel samenviel met ‘reformatorise renaissancekultuur’. Het eerste réveil, sektaries als het was, had geen oog voor de toekomst van de wereld en zo had Da Costa ook geen besef van de betekenis, die Bilderdijk voor de toekomst zou kunnen hebben. Bilderdijk had, mede door zijn antithese, een kultuur tot haar voleinding gebracht. Ieder die zich formeel aan Bilderdijk bindt, is inderdaad kultureel uitzichtloos. Anema had de dubbele vernieuwing van Kuyper en de beweging van '80 nodig om weer te kunnen hopen op, en te werken aan een Kristelike literatuur. Gossaert en Anema, de dichters van het tweede réveil konden Bilderdijk in plaats van als einde weer als begin zien, elk als typise vertegenwoordiger van een der beide hoofdrichtingen van dat tweede réveil: Gossaert als kristelik-historicus, Anema als anti-revolutionnair. En wij? De toekomst zal erover richten, of wij enig recht hebben onszelf de dichters van het derde réveil te noemen. Ook wij hebben van het standpunt van onze generatie uit naar Bilderdijk gezocht. Met Anema hebben wij hem als een Simsonfiguur herkend, al hebben wij uit die karakteristiek mogelik meer gehaald, dan Anema er bedoelde in te leggen. Wat is de betekenis van deze Simson voor ons? Waarom waarderen wij hem? Nogmaals, om niets positiefs. Anema kon het Bilderdijk nog als een positieve verdienste aanrekenen, dat hij de antithese had verwekt. Wij kunnen zelfs dat niet. Dat Bilderdijk alleen een Kristelik dichter kon zijn door zich te wikkelen in een permanente twist met de wereld, beschouwen wij als een van zijn vele kulturele gebreken. Het is in zekere zin een onzalige erfenis van Bilderdijk, dat wij onze Kristelike dichtkunst nog altijd zo nadrukkelik als ‘Kristelike dichtkunst’ moeten bestempelen. Het is een kultureel gebrek van ons, dat wij onmachtig zijn om boven het sektarisme uit te komen. Maar Bilderdijk is voor ons een figuur, waarvan wij alle daden kunnen vergeven, zonder nochtans hem te vergeten. Het is niet, omdat wijzelf nog steeds met een niet onaanzienlik deel van zijn gebreken behebt zijn, dat wij deze zo geredelik vergeten willen, het is niet om ons te dekken met de geestelike vader van onze eigen beperktheden (want dat is hij kultureel gesproken). Het is ook niet, omdat de antithese en andere beperktheden menselik {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken een noodzakelike doorgangsfase vormen om te komen tot een waarlik algemene, katholieke, Kristelike kultuur op de basis van de reformatie. Indien wij hem om dit alles al vergaven, zouden wij toch nog alle reden hebben om hem zo gauw mogelik te vergeten. Maar wij vergeten hem niet, omdat wij, ik kan het niet anders zeggen, ons solidair met hem kunnen verklaren als Kristelike persoonlikheid. Simson blijft met al zijn destruktieve neigingen voor ons, mensen van de opbouw, een eigenaardige grootheid behouden. Omdat Simson een held was. Ik zal niet proberen hier het wezen van de heldhaftigheid te analyseren, maar Bilderdijk is ongetwijfeld een geloofsheld geweest in zijn Kristelik dichterschap. Juist omdat wij zijn gebreken zo uit en te na kennen, kunnen wij vaststellen, dat Bilderdijk, niet naar zijn uiterlike daden, maar naar zijn innerlike houding een held moet zijn geweest. Hij is ook, nu al meer dan een eeuw lang, steeds het voorwerp geweest van een vaak dwaze en van weinig begrip getuigende heldenverering, maar een heldenverering, waar toch altijd een kern van oprecht en diep enthousiasme in heeft gezeten. De figuur uit de moderne letteren, waar Bilderdijk mij het meest aan doet denken is...... Henriëtte Roland Holst, ook een van die mensen, die dichterlik zelden of nooit ‘gaaf’ zijn; een vrouw, wier ‘kolossale zangen’ (om met Anema te spreken) ook weinig maatgevoel vertonen en vooral boeien door de hartstochtelike geladenheid van de strijdende geest, en die men toch slag op slag ‘onze grootste dichteres’ hoort noemen door vriend en vijand; een persoonlikheid ook, die er het meest voor in aanmerking komt om in de komende eeuw ter enerzijde stevig miskend en tegelijkertijd door anderen als een heldin vereerd te worden. Een begin is Bilderdijk ondanks alles ook voor ons, omdat hij na de tijd van de geuzen- en martelaarsliederen, de eerste heldenfiguur van de reformatories-Kristelike dichtkunst is geweest. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Ezau Muus Jacobse Moeder, nooit maten wij elkanders zorgen, Maar met een glimlach werd ons hart misleid, Omdat wij bang waren voor tederheid En onze tranen voor elkaar verborgen. Je riep mij uit de dood, maar ach, bemint Nu meer dan mij die ná mij is gekomen, Willig als was, de schaduw van je dromen, Die mij vervolgt, tot hij mij overwint. Zie, ik ben niet als hij, ik ben als jij, Want ik ben vrij en sterk en dien je niet, En hij is laf voor wat je luim beval. Moeder, die hém gemaakt hebt maar niet mij, Hij is de dood! Moeder, dat je hem liet, Toen hij de zegen van mijn leven stal. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Theun de Vries H. de Bruin De diepste werkelijkheid van Theun de Vries' leven is een andere dan die van de glans, de vreugde van een tweemaal bekroond schrijver te zijn, een bezonnen en artistiek werkmeester in de kunst der letteren, een jonge man in de bloei der jeugd. In zekeren zin is deze bewering banaal en voor de hand liggend, omdat bij elk echt kunstenaar de geestelijke realiteit dieper is dan die van zijn vakmanschap en wat daarmee samenhangt. Echter, dit wilde ik er mee zeggen: dat het mij, nadat ik eenigen tijd met het werk van dezen dichter-romancier heb verkeerd, bijster weinig meer imponeert dat deze jeugdige mensch zich om zijn vaardigheid en deugdelijkheid op literair gebied thans reeds een reputatie heeft verworven. Niet dat ik deze faam eigenlijk onverdiend acht. Van bekwaamheid tot schrijven en van dichtertalent geeft het werk van Theun de Vries overtuigende bewijzen. Maar uit dat werk, uit de verzen vooral, is voor mij opgerezen de rustelooze zoeker, de zwerveling tusschen de werelden der stoffelijke verschijnselen, waarachter hij het ondoorgrondelijk, bovenzinlijk mysterie voelt. Na het lezen van de twee dichtbundels en de twee romans 1) waarop de beschouwingen in dit artikel zijn gebaseerd, dringen zich onweerstaanbaar aan mij op de indrukken: vervreemding en eenzaamheid. Vreemd zijn en eenzaam, het waren langen tijd de zielstoestanden die allereerst en allermeest den poëet eigen schenen. Hij behoorde ermee verzoend te zijn. Hij mocht ze, saamvermengd, gerust tot een geestelijke habitus kweeken, tot hij desnoods een zonderling werd. Dan was het pas écht. Maar de weg der vervreemding naar steeds sterieler eenzaamheden voert door den nacht. Het is geen theologische bespiegeling, maar een harde waarheid, die door de ervaring slag op slag bevestigd wordt, dat het ontzwerven aan de Realiteit, God, - wanneer namelijk het besef, dat Hij onze barmhartige en genadige Vader is, ons bewustzijn ontvalt - de ons omringende werkelijkheid, leven en lot, zinledig, onsamenhangend, troosteloos maakt. Onze werkelijkheidservaring wordt gestimuleerd door onze verhouding tot God, als den Schepper van onze eigen existentie en van het andere buiten ons: medemensch en natuur. Een kunstwerk - dat immer uitdrukking geeft aan werkelijkheidservaringen - spreekt zich dan ook tenslotte steeds over die verhouding uit. Het zou waarschijnlijk de moeite loonen, bij onze christelijke auteurs - indien we het dan toch nóg eens over de werkzaamheid van het geloof in hen zouden willen hebben - deze relatie, die naar onze overtuiging immers juist in ‘geloof’ bestaat, na te gaan aan de hand van hun werkelijk- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} heidservaring, zooals die in hun werk zich weerspiegelt. In sommiger overwegingen zal deze bezigheid weliswaar tot een hachelijk werk worden, dán vooral, wanneer ze in hun oordeel de realiteit van het kunstwerk als ‘gegeven’ niet onderscheiden van de weergave. Maar deze methode van onderzoek is doeltreffender, dunkt me, dan die al te spontane aandacht voor de terminologie en voor het onderwerp-zonder-meer. Het kàn onkiesch zijn en den indruk oproepen van ongeoorloofde nieuwsgierigheid, wanneer iemand er met voorbedachten rade op uit is, een onderzoek in te stellen naar de betrekking tusschen de ziel van een bepaalden mensch en God. Vooral daar waar deze relatie zich uit schuchterheid diep verschuilt in de sfeer van het onnaspeurlijke geheimenis. In zijn bundel ‘Westersche Nachten’ heeft Theun de Vries in het gedicht ‘Zelfportret’ omtrent zijn eigen zielstoestand de volgende duidelijke uitspraak gedaan: Met geen aardsche zekerheid geboren dan die van den dood en de hemelsche verloren - o geheim van wijn en brood! - en in ‘Kerstmis’ zegt hij, uit diep verlangen naar het terugvinden van rust en vastigheden: Vergeet! vergeet! en neem de oude boeken waar 't is bericht, dat, waar wij dag en nacht vergeefs naar zoeken: Gods helder licht. O Ster, o stal, o wonder zoo verheven in Uw onnoozelheid, kan zich een hart nog eenmaal overgeven dat stokt en schreit -? Uit de overige verzen uit dezen bundel blijkt niet, dat de dichter ooit nader tot de zekerheid van geloofsbezit is gekomen dan hij hier in zijn hunkering naar het verstaan der in haar eenvoud en symboliek verheven Waarheid, in zijn vage bewustheid van haar troost, eens was. Het komt niet te pas Theun de Vries onzerzijds hiervan een verwijt te maken. Dezelfde oorzaken die hem belemmeren om verder te komen, de verstandelijkheid, het intellect en het geboeid-zijn door de aardsche schoonheid, door het noodlot van het eeuwig ontbloeien en vergaan, staan ons herhaaldelijk op dezelfde wijze in den weg tot een onberedeneerde overgave. Wie om een of andere reden het ons in de Schriftuur geopenbaarde Godsbeeld niet kan vatten, vormt zich langzamerhand een eigen voorstelling van een bovennatuurlijke Wezenheid, aan wier bestaan en werkzaamheid bovenal de kunstenaar in zijn zoeken naar zin en samenhang sterk geneigd is vast te houden. Deze voorstelling heeft steeds een zeer vloeiende contour. Ze is lieflijk, kleurrijk, maar zonder persoonlijkheid: God buigt om tengre wolken een schaduw zijner heerlijkheid (Gezang der Aarde VII) In tegenstelling met het Godsbeeld der eenvoudige vromen, die {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ...... komen op en zingen zwaar de psalmen en beven voor het vloekwoord van den Heer. (De Boeren II). God wordt een aanduiding van het onbenoembare: Wij zijn gemoeid met zon en wind en water God ruischt in ons als in een schelp de zee,; de insubstantieele natuur is van Zijn Wezen: Gods oogen glanzen over 't zomer worden. (Gezang der Aarde). Daardoor, dat het Godsbeeld fantastisch, vanuit de eigen zielsontroering wordt geprojecteerd, heeft gevolglijk ook Christus eigenlijk geen gestalte. Hij is hoogstens gebaar, sfeer, glans uit een andere wereld: Maar Christus schrijdt voorbij geblaakte muren met het verheven zegenend gebaar, langs pleinen, stegen, tusschen sombre vuren - onzichtbaar onder de verworpen schaar. (De Steden). Ik weet, dat voor ieder die met de Namen der Godheid van de jeugd af vertrouwd werd, het gevaar ternauwernood ontkoombaar is, deze woorden te gebruiken, om uitdrukking te geven aan het vreemde, het bovenzinlijke, waarvoor zijn ontroering geen expressie heeft. Alleen een diep-doordrongen-zijn van de absoluut andersoortige bestaanswerkelijkheid van God-den-Schepper en van Christus als Goddelijke Persoon maakt behoedzaam. Het ligt niet in mijn bedoeling met vorenstaande uitwijdingen, toegevende aan een of andere neiging tot uitzifting van geloofsgoud of zondeslakken bij den ander, den auteur als een verre-van-christelijk mensch aan de kaak te stellen. Hoe zou ik mogen als schepsel staande in eenzelfde geding. Echter eerst en alleen in het licht van de relatie Mensch/God, waarover Theun de Vries' werk ten aanzien van hemzelf uitspraken bevat, werd mij die onafwendbare indruk van ‘eenzaamheid’ en ‘vervreemding’ verstaanbaar. Er is in de verzen van dezen dichter (ik bepaal mij hier nog tot den bundel ‘Westersche Nachten’) geen gemeenschap, hoogstens massa, gedoken onder eenzelfde noodlot: Met gouden monstrans is het volk gezegend. - - - - - - - - - - - - - - - - - - en in hun omslagdoek verbergen vrouwen een donkren glimlach en een oud gelaat. De regen trekt over de smalle werven en stort zich suizend op het hospitaal - over het schreien en het langzaam sterven - Blauwe lantarens rinklen bij het veer. De nachtboot roept en verre treinen schuiven Er reizen velen af. Er keeren weinig weer. (uit: Voor Middernacht). {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzaamheid: Hij keerde niet. Maar altijd bleef ik hooren - bij andren - of zijn trage tred niet kwam. (uit: Epitaaf) Vervreemding: Ik ga de korte grijze straat van 't verleden op en neer Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer. (Het Dorp). Zonder twijfel laat de aandacht voor de levenshouding, zooals die tot hier bleek, geen recht wedervaren aan de op zichzelf onbetwistbare schoonheid der ten deele geciteerde gedichten en van vele andere. Ik ben niet aanstonds geneigd den criticus, van wien ik onlangs een beoordeeling van Theun de Vries' poëzie las, toe te stemmen, dat deze dichter met veel mooie woorden eigenlijk maar heel weinig beweert. Het is duidelijk dat deze beoordeelaar enkel oog had voor het literaire. Wat mij, zuiver aesthetisch, in de verskunst van de Vries bekoort, is: het picturaal en atmospherisch, echt hollandsch karakter ervan. In Friesland De treinen ijlen onder hooge heemlen. Tusschen twee wolken door breekt een schril licht waarin steil stijgend witte meeuwen weemlen. Maar in den nacht als storm en duister ronken malen de molens machtig, kreunend luid, en golven spatten dood in zilvren vonken. Dan stoot het noodweer dof de bronzen horens tot aan den dag die wit van regen rijst. De huizen schuilen om de stompe torens terwijl de weerhaan norsch naar 't noorden wijst. (Gezang der Aarde II). Naast nog kleur- en klankrijkere strofen staan ook zeer vlakke, beeldlooze notities: Vochte schaduwen voorspellen regen en een droeve nacht maar de wind ontwaakt met macht tot de boomen ruischend hellen. enz. met tenslotte: en wie ziet voelt zich ontstellen. (idem III). Vermoedelijk bracht een gevoel van ontsteltenis temidden van de natuur de eerste ritselingen van het gedicht teweeg, echter, het ‘geziene’ kristalliseerde of rijpte niet voldoende tot vorm van verve en lijn, evenmin spon het zich samen tot iets onheilspellend mysterieus. Met de ‘Opdracht’ in den bundel Verzen bedoelt Theun de Vries klaarblijkelijk te beweren, dat hij vanuit de wolk- en regennevels der westersche nachten aangeland is in lichter dreven: {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ......Winden stroomen naar een gulden middag. In morgenkreken ligt nog het schip van avontuur gemeerd, maar rustig trilt de steven naar de open waatren van kalm geluk. Aan de overzijde ligt een stiller wereld, een hooger hemel en een vaster licht - In den geest verlaat hij het zwaarmoedige Westen, grijs land en beregende steden, die roepen lichter droomen heimwee naar Uw vlamazuurkust wakker, Zanzibar, ivoor- en goudstad, gaat hij naar het warme Zuiden, waar over zwarte avondpalmen trilt een elpenbeenen maanlicht, en het klagen van de teedre bronst der nachtverliefde zangers overstemt de kreet der branding...... ‘Van heimwee ziek’ tracht de dichter deze depressie te verdrijven door een oponthoud in een arkadisch landschap, waar ‘de nacht met zilvren monden antwoord geeft op het fluitspel van een herder, waar wolken van rozengeur over de tuinen trekken en duiven kirren tusschen de cypressen’. In een viertal poëtische prozen geeft Theun de Vries uiting aan zijn uitlandsche droomen, bevolkt met Tataarsche ruiters, negerslaven en danseressen; doorwaaid van woestijnwind, zwatelend met trommen en tamboerijnen. De naam van ALLAH gloeit en de woorden van den PROFEET fonkelen als juweelen. Na den geest, hebben nu de zinnen ‘zich duizelend op weg begeven’. ................................................ Reis! Vermoei Uzelf en win uit stof en verre tochten den levensgeur die U nog nooit omwoei! onderzoek alles en ga weer voorbij, der dingen diepste minnaar, diepst verachter. (uit: Reislied). Er is in dezen bundel niet die eenheid, die den eersten kenmerkte. Na de tierige verzen vol plotselinge levensliefde en vermetelheid verschijnen gedichten die de weerslag zijn van overwogen, wijsgeerige bezinning, zooals ‘De Volkomenen’, geschreven vanuit de kalme rustigheid van een Stoïcijnsche levenshouding: Voor wie elk hemelsch weten is onthuld, wie van alle aardsche kennis zijn vervuld {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} weten hun oorsprong en begaan DEN WEG zonder verbittring, zonder ongeduld Den tijd van lijfsbehoud ten eind doorstaan, niet in het midden van den tocht vergaan, is de volkomen wijsheid waarin allen reizende met zichzelf te rade gaan enz....... De ‘Vernunftsmenschen’, wier ‘leven zich, op de verborgen maat van 't onbegrensde, als het jaar ten einde leeft’: de ‘naturgemaess’ levenden ‘met herfsten koel en lenten luw’. Alles gericht op zelfbehoud en zelfhandhaving en elke bevordering van eigen welzijn is nuttig voor 't gemeen: Deze is volkomen; die voor het gemeen liefdloos en haatloos allen diende en géén; die niet naar leven en naar dood gevraagd heeft, zichzelf verwierp en heerscher werd, alleen. En dan nadien, in een bloesemde tuin, onder 't vredig avondlicht, het oude verlangen naar den hemelschen gast, te herkennen - wellicht - als hij het brood breekt en den zegen bidt. De ‘kleine liederen voor Clavecymbel’, een korte reeks rustige zangen, beeldrijk en betogen van een stemmige vreugde om wind, water, vogels en bloemen, vertoonen den dichter wederom op zijn best op oogenblikken, waarin de natuur hem reëel is, zonder schrik of goddelijkheid. De laatste afdeeling van ‘Verzen’, Erotica, bevat de gedichten, waarin natuurgenot en lijfslust een wijl samenstemmen, tot tenslotte de zinnen gevangen worden in den vreemden bloei der lichamen, die ...... zijn als jonge tweelingsvruchten die leven drinken uit een wortelstok, - - - - - - - - - - - - - - - - - O wonder der twee-eenheid, o mijn liefde: waar ving dit bloeien aan, waar eindigt het -? Het zoeken naar een houvast voor den geest neemt hier een einde in den zinlijken roes. Deze verzen zijn, ofschoon in de voorstellingen die zij verwekken sterk erotisch, zuiver afgestemd op de persoonlijke liefdesbetrekking in de wederzijdsche verhouding Ik/Gij. Dat wil zeggen, dat het erotische gevoel hier niet uitgesieperd is in een verlustiging aan een of ander gistig of streelend natuurgebeuren, of in een coquetterie met de schimmen der deernen. Afgezien van de keus van het onderwerp, waarop intusschen, alweer met betrekking tot het vakmanschap van den literator, overal elders de aandacht werd gevestigd, zijn er voor {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} mij in den roman ‘Rembrandt’ opnieuw de elementen: eenzaamheid en vervreemding en bovendien de erotiek als wezenlijke bestanddeelen. Wat Theun de Vries in de figuur van Rembrandt en bovenal in die van Titus moet hebben aangetrokken, dat is niet hun talent maar hun levensgang. Aan den ingang dezer geschiedenis huist Rembrandt in de cel van zijn atelier als een eenzaam man, vervreemd van maagschap en vrinden, zonder scheppingsvermogen. De magiër in hem is dood. Hij mijmert tusschen wanhoop en een af en toe opbruisend besef, dat hij ondanks zijn vieren-veertig jaren nog eens, voor de tweede maal, het leven kan beginnen. Rust, inkeer, bezinning zullen hem in staat stellen zijn opdringende eerzucht in nieuwe daden te bevredigen. Echter eerst nadat Hendrickje Stoffels zich in een plotselinge verteedering aan hem heeft overgegeven en hij van haar bezit kan nemen als zijn vrouw, breekt de verjeugdiging in heel zijn wezen door. Na enkele inleidende bladzijden, een beheerscht en knap geschreven orienteering tevens omtrent huislijke en gewestelijke toestanden, komt het jongetje Titus onder de personages uit den roman op den voorgrond. Hij is een vreemde knaap, bevangen dikwijls door een beklemmende angst en minderwaardigheidsgevoel. Zijn vrees voor de toekomst wordt eenigen tijd verdrongen door het genot in de vrije natuur op grootmoe's boerderij, op de zwerftochten met zijn vader. Maar ook hier dreigt weer het onbegrijpelijke, de vraag naar den zin van het stoeische spel van knechts en meiden, en van het bronstig geweld der dieren. Vanzelfsprekend is deze roman mede opgebouwd met behulp van het historisch bekende feitenmateriaal. Maar de betrekking tusschen geschiedkundige personen, mensch tot mensch, heeft de schrijver uit eigen verbeelding moeten interpreteeren. De wijze van verklaring hangt ten nauwste samen met den persoonlijken kijk van den auteur op den aard der verhoudingen, zooals die tusschen de schepselen, in genegenheid en afkeer, voorkomen. Wie de overtuiging bezit, dat in de liefdesverhouding de erotiek het wezenlijke en bovenal het evenwichtscheppende element is, bij dien is ook in de vormgeving dit gevoelen onophoudelijk werkzaam, zóó, dat al fantaseerende zijn aandacht in deze richting wordt geleid. De innigste gemeenschap tusschen de personen uit den roman ‘Rembrandt’ ontstaat niet uit geestelijke gelijkgezindheid; de saamsmelting der zielen geschiedt in den gloed der zinlijke emoties, hetzij die voortkomen uit schoonheidsontroering dan wel uit lust tot elkander, uit haat of afgunst tegenover mededinger of vijand. Zelfs de vrindschap tusschen de Koninck en Dullaert vindt haar diepste vertolking in hun omgang als minnenden. Ik heb mij over deze telkens terugkeerende neiging, het gevoel van eenzaamheid en vervreemding te laten stillen in zingenot, verwonderd. Dat wijst alweer op een werkelijkheidservaring, die door een waarachtiger levenstroost nog niet gecorrigeerd werd. De voorgaande bemerkingen, die bedoelden aan te duiden, vanuit welke gevoelssfeer de karakters uit een voorbijen tijd werden herschapen, staan buiten mijn waardeering voor het werk als staal van romankunst. De verbeelding heeft de verworven kennis van tijd en historie niet verdrongen. Zakelijkheid in het feitelijke en bespiegeling over het anecdotische, tegen den achtergrond waarvan de figuren persoonlijkheid verkrijgen, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} groeiden in een loffelijke beheersching van de stof harmonisch samen. Opnieuw treft ook in de prozakunst van de Vries de weergave van het natuurtafreel, dat wondergoed het aspect behoudt van oude, echt-hollandsche landschappen. Maar het boek is, buiten de romantische levensschets van Rembrandt in zijn zelfbeslotenheid, verlatenheid en versterving, en van Titus' levensgang van knaap tot rijpen man, geslingerd tusschen angst en vermetelheid, de geschiedenis der eenzamen, behalve in die momenten, waarin aardsche liefde sterker is dan de doodsvrees. De eeuwige afweer tegen de onttakeling in de karakteristiek van Rembrandt, de drang naar zelfverwezenlijking en zelfhandhaving bij de anderen, is mede een typisch bewijs voor de verknochtheid van dezen jongen schrijver aan het leven, dat hij toch overal bedreigd weet door de vernietiging. In wezen is Theun de Vries een pessimist. De indruk van de Vries' vitalisme echter in de schaduw van het kwade noodlot, wordt versterkt door de lectuur van zijn laatsten roman: ‘Doctor José droomt vergeefs’. Reeds in den titel ligt het fiasco van het intellect èn van het gevoel beide uitgedrukt. Bij den opbouw van dit boek heeft de schrijver opnieuw gebruik gemaakt van historische gegevens. Twee geschiedkundig bewezen feiten, namelijk: dat tusschen de Loge der Vrijmetselaars en de Orde der Jezuieten in den loop van twee eeuwen een verbitterde strijd ontbrandde, en verder: dat in het laatst van de vorige eeuw een zekere Dr. José Rizal, een veelzijdig, humaan geleerde, het onschuldig slachtoffer werd van deze vijandschap vermeldt hij in een aanteekening, zoogenaamd om ongegronde conclusies omtrent zijn werk te voorkomen. Waarschijnlijk dan wel deze, dat zijn verhaal uitsluitend op fantasie zou berusten. Want een zuiver objectieve weergave der feiten wil de auteur blijkens een verdere mededeeling niet geven: den invloed van persoonlijke sympathieën kan hij niet uitschakelen. De reconstructie van het voorval draagt hiervan de overduidelijke sporen. Sterker nog dan de voorkeur heeft de antipathie gewerkt, dunkt me. De figuur van den aristocratischen Jezuiet, pater Amador, is zonder tragiek. Hij wordt ons geteekend als een gluiperd, een verspieder, die niets anders in zijn schild voert, dan de achterbaksche afbraak van het cultureele werk dat Doctor José tot materieele verheffing der eilandbevolking aanvangt. Van de oppervlakkige meening, dat de godsdienst, of een bepaalde godsdienstige richting, tot behoud van haar macht, van haar overmacht, de menschen het liefst dom en onnoozel houdt, is de schets van dezen geestelijke de naïeve, en bijkans kunstlooze illustratie. Trouwens geen der karakters uit dit boek heeft eigenlijk relief. Het zijn over het algemeen enkel handlangers van een idee. Zelfs de vrijmetselaar Doctor José is feitelijk geen kerel, maar een beetje een goeie sul. Deze Doctor heeft wel aardige ideeën, althans ze worden aan hem toegeschreven. De aarde moet een Eden zijn, bewoond door gezonde lichamen en reine zielen en de eene mensch mag den anderen niet uitbuiten. De Pater, schoon minnaar van een weelderig leven, is als 't er op aan komt van meening, dat de zorg voor het lichaam er niet bijster toe doet, dat het in de eerste plaats gaat om de ziel. Het is klaar, dat die twee elkander niet verstaan. Ze wisselen wel eens van gedachten, maar er is eenerzijds te veel wantrouwen en anderzijds te weinig begrip van geestelijke dingen, zoodat tijdens deze disputen nergens die geladenheid ontstaat, waarin twee strijdende menschenzielen in opperst verlangen elkander tot heil te zijn, bijna verteren. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is, bij Doctor José en bij Pater Amador beide, niet het zoo moeten, maar meer het zóo willen. Zooals gezegd: de tragiek ontbreekt. In psychologisch opzicht staat ‘Doctor José droomt vergeefs’ ver achter bij ‘Rembrandt’. Eigenlijk blijft de heele geschiedenis in ‘het geval’ hangen. Het verloop der historie is wel spannend weergegeven, het broeien van de vijandschap, de achterdocht is wel gesuggereerd, maar men raakt toch al lezende den indruk kwijt dat hier een strijd tusschen twee levensbeschouwingen woedt. Wel bezien zijn ook de personen uit dezen roman weer de eenzame, in zichzelf en in hun systeem opgesloten menschen, die met den ander geen blijvend contact krijgen. Onder het lezen der historie is er enkele oogenblikken de verwachting, dat althans twee jonge idealisten, Doctor José en de luitenant die hem met zijn technische kundigheid terzijde staat, elkaar zullen vinden. Maar ook om hen verdicht zich de atmospheer van kilte, de stem van het hart verkwijnt. Oppervlakkig en vooral eenzijdig bezien, verliep de historische gebeurtenis ook aldus, dat een wetenschappelijk bekwaam en met beschavingsillusies bezield mensch, die ondanks zijn vrijmetselarij niet gevaarlijk was, ten offer viel aan geloofsfanatisme. Wie zulks echter overtuigend wil verbeelden moet met zijn gevoel ingaan tot de diepe zielsbewegingen, waaruit de kamp om redding en verlies van iemands innigste overtuiging voortkomt. Hetgeen Theun de Vries in dit werk het best heeft beheerscht, dat is de beschrijving van de natuur van het eiland in zijn wondere bloei en barheid en van de technische voorbereidingen, met de cultiveering verbonden. Echter een te sterk in bezit genomen zijn door de gedachte aan ‘het vergeefsche’, door cultuurpessimisme, dat wil zeggen, een nog niet, of niet doorgaans, gegrepen zijn door de realiteit eener hoogere Orde, in welker zin de verzoende mensch gelooft, het blijft de belemmering voor dat vertrouwen, waarin de liefde tot Schepper en schepsel de herscheppende functie richt. De bevrijding der rivalen wordt in dezen laatsten roman bewerkstelligd door den Dood. Ze is de finale uittocht tegenover het incidenteele van de verlossing in schoonheidsontroering of zinnenlust. Elk mensch is geneigd, de ontkoming op een van deze drie wijzen, sommigen zelfs op elk van die achtereenvolgens, te beproeven. Op de smalle plek tusschen angst en bevrijding is het leven moeilijk. Neen - ik zal geen plaats uit Gods Woord citeeren over de Ware Verlossing, want het gevaar ligt bij de hand, dat wij het als ons woord tot Theun de Vries misbruiken. Ook de geestesbloesem der onzen is nog te veel verguld van het stervend licht der ter kimme gaande Westerzon. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch en machine 1) Roel Houwink Het is een afgesleten gezegde geworden, dat de machine haar stempel gedrukt heeft op den mensch van vandaag; een gezegde, zoo afgesleten, dat men er nauwelijks meer notitie van te nemen pleegt en er schouder-ophalend aan voorbij gaat. Men houdt de uitdrukking daarenboven voor een zinnebeeld en geeft zich van de werkelijkheid dezer stempeling in den regel geen rekenschap. Men moet zich al een volgens de crisiswet gemerkt varkensoor voor den geest halen om zoo eenigszins te kunnen begrijpen wat een dergelijke stempeling in werkelijkheid beduidt: het onverbiddelijk paars van de wet, levenslang geprent op de rose onnoozelheid van het vleesch. Elke vergelijking heeft intusschen de eigenschap in meer of mindere mate mank te gaan. Zoo ook deze: want het vleesch van den modernen mensch is rose noch onnoozel, het is hoogstens met rouge bewerkt en zonder geweten; schijn bedriegt! De stempel, die de machine op den mensch heeft gedrukt, is de stempel der wet. Door de machine heeft de mensch getracht aan de wet te ontkomen, hij moet nu tot de ervaring komen, dat hij de wet slechts buiten zich heeft geplaatst. De wet is dezelfde gebleven, of hij haar erkent in de menschelijke zwakheid van zijn hoogmoed en begeerten, of dat hij haar ervaart in de demonische kracht, waarmede de machine zijn bestaan verwoest. Hij kan zich niet losmaken van de wet. Ook hem is zij levenslang in het vleesch geprent. Wanneer wij deze dingen bedenken, krijgt het bovenaangehaalde gezegde een minder gemoedelijken klank en zal men er niet meer zoo licht schouder-ophalend aan voorbij wagen te gaan. Dan is iets duidelijk geworden van de existentieele ernst, waarom het bij de verhouding van mensch en machine gaat. En wij hebben dit noodig om iets van Bordewijks jongsten roman, die overigens slechts 48 bladzijden telt, te verstaan, want dit werk ligt geheel besloten in deze ernst. Dat de strijd tusschen mensch en machine een strijd is op leven en dood - laten wij voor ons zelf onze angst niet achter looze verwachtingen pogen te verbloemen -, blijkt ten duidelijkste uit dit verhaal, waarin de beslissing reeds ten gunste van de machine is gevallen. De wereld, die Bordewijk ons teekent met zijn griffel van graniet, is niet meer de wereld der menschen, het is de weide-plaats der knorrende beesten, waartusschen hier en daar bij ongeluk een enkele mensch is verdwaald. De huizen, de zee, de auto's, dat alles leeft en laat zich gelden; de mensch is er, omdat hij er nu eenmaal bij behoort. Hij is décor geworden en heeft geen andere functie meer, naar het schijnt. Meen niet, dat wat Bordewijk heeft gezien een angstdroom is, die geen ankerplaats heeft in de werkelijkheid. Het zou gevaarlijk zijn z'n vizie te houden voor ‘fantasie’ en er zich niet verder om te bekommeren. Er is een (meestal verborgen) contact tusschen de letterkunde van een tijd en dezen tijd in zijn grondstructuur, waarmede niet te spotten valt. Iedere tijd heeft de letterkunde, die hij in dieperen zin noodig heeft, d.w.z., die de uitdrukking is van het meest eigene dat hij bezit. Zoo ook de onze. En het meest eigene van onzen tijd is, dat hij begrepen is in de fatale worsteling van mensch en machine. De mensch staat op het oogenblik voor consequenties, die hij niet heeft voorzien. Hij is niet langer de meester, die hij zich waande, maar hij is op het punt de slaaf te worden van zijn geautomatiseerde begeerten. Hij moet koopen, steeds meer {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen, want als hij niet koopt, stort het economisch stelsel, dat hem voedt, ineen. Het eene overbodige na het andere moet hij zich aanschaffen. Want de machine's moeten aan den gang blijven, als 't kan: dag en nacht. Van al deze dingen, die den achtergrond vormen van het moderne leven, dat zich tracht staande te houden op den rand van den vulkaan, vindt men niets terug in den roman van Bordewijk, maar men ruikt de zwaveldampen reeds en dat is meer dan voldoende. Het is juist de groote verdienste van den schrijver, dat hij niet, zooals b.v. Ilja Ehrenburg, alle dessous van het sociale leven noodig had te onthullen om ons een suggestie te geven van de werkelijk hier en nu: Europa, anno 1933. Met een onvergelijkelijk meesterschap heeft Bordewijk op luttele bladzijden de essentie van het leven in deze werkelijkheid tot uitbeelding gebracht. Door niets anders dan door zijn stijl - gelijk het een rechtgeaard schrijver betaamt - gelukt hem dit. De vraag is slechts: in hoeverre is deze geserreerde stijl zonder te verwateren voor een uitgroei in de breedte vatbaar? Want het ligt voor de hand, dat men een dergelijk ‘experiment’, zonder zich te herhalen, niet voor een tweede maal behoeft te beproeven. Stroman in zijn ‘Stad’ is op een ontegenzeggelijk breeder plan begonnen, maar hij heeft er zich niet op weten te handhaven en heeft, hoe meer zijn boek de laatste bladzijde naderde, een des te grooter hoeveelheid water in zijn wijn moeten doen. Bordewijk is erin geslaagd zich op eenzelfde niveau te handhaven, doch het is te smal voor een eenigszins omvangrijk werk. Daarom zien wij dit maal met buitengewoon groote belangstelling naar een nieuw werk van dezen schrijver uit. Met dit experiment zet Bordewijk de pioniersarbeid van enkelen voort, die ervan overtuigd zijn, dat ons proza een grondige, ‘innerlijke’ vernieuwing behoeft, wil het niet binnen twee of drie generaties volkomen zijn verindustriealiseerd. Hoever wij reeds op den weg dezer verindustriealiseering voortgeschreden zijn, laat zich gemakkelijk nagaan, wanneer men kwaliteit en kwantiteit van onze huidige romanproductie eens met die van een tiental jaren geleden vergelijkt. Men zal dan kunnen opmerken, dat de kwaliteit in hetzelfde tempo afgenomen is als de kwantiteit toegenomen. En dat is een onrustbarend verschijnsel, waartegen geen struisvogelpolitiek baat. De geestelijke basis van Bordewijks roman is die der onmiddellijke levensaanvaarding, daaraan dankt het gansche werkje zijn concreetheid. Er is geen idealisme, dat de uitbeelding remt, bij hem aanwezig. Alle contouren zijn feilloos scherp getrokken, zij laten geen beschouwelijke nevelen toe. Wij zijn ervan overtuigd, dat deze onmiddellijke levensaanvaarding zeer dicht bij de christelijke levenshouding staat, veel dichter dan men op het oogenblik misschien nog geneigd is aan te nemen, mits men maar ‘aanvaarden’ niet voor een kritiekloos accepteeren van feiten en omstandigheden houdt, want de christen kan nimmer zonder kritiek. Maar deze kritiek is geen immanente, hem inwonende, die hij slechts uit te spelen heeft, naar het hem lust; doch een transcendente, die van bovenaf komend, hem zelf en gansch de hem omringende werkelijkheid treft. Het is de kritiek van het kruis, die over alle dingen zijn schaduw legt; zooals wij gelooven, dat door Christus deze schaduw eenmaal in het puurste licht zal worden veranderd, ja het nu reeds is op een onbegrijpelijke wijs, omdat er tusschen nu en dan slechts het verloop ligt van den tijd. En wat is tijd in het aangezicht der Eeuwigheid? Immers niets! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De gekruiste waarheid 1) Van Ham Een ietwat geïrriteerde stemming was voor mij tot nu de vrucht van de lectuur van Anker Larsen's boeken. Of het kwam door de pogingen om een verlossingsleer te geven op eigen hand, of door eigenschappen die Larsen meer tot psychiater dan tot literator maken, weet ik niet. Misschien door de afschuwelike ontmoeting van deze twee uitersten: profeet en psychiater in de persoon van Anker Larsen; in alle geval had het ook iets te maken met de weke gevoeligheid, waarmee hij pervers aangevreten karakters kon gadeslaan. Daar kwam nog bij, dat ik slechts gedeeltelik in de realiteit van zijn wereld geloofde. Het laatste boek van Anker Larsen Koning Lear op klompen, al verlochent de schrijver zichzelf en zijn vorig werk er geen ogenblik in, en al brengt het me ook in de oppositie, dwingt tot de erkentenis van de grote levenswijsheid van de schrijver. Het kontakt met de volle levenswerkelikheid wordt hier misschien bereikt, doordat dit boek speelt in de Kopenhaagse theateromgeving, door Larsen als oud-acteur zo goed gekend. Als er bezwaren tegen de realiteit van dit werk ingebracht worden, dan zouden die moeten liggen in de hoofdpersoon. Want in tegenstelling met de anderen, die door het leven zelf Larsen zo aan de hand werden gedaan, is Niels Andersen van Soendborg, de koning Lear op klompen, een vrije schepping van de auteur. Niels Andersen studeert door de hulp van dorpsgenoten op de kweekschool voor onderwijzer, maar wordt door een toneelopvoering zo geboeid, dat hij van niets anders meer droomt dan van acteur worden. Zijn aanmelding bij de theaterdirecteur Jessen en zijn spelen van King Lear verschaft hem een engagement en zijn bijnaam. Het verschil tussen Niels en de overige acteurs is, dat hij speelt door een geniale intuïtie, zonder eruditie of techniek, terwijl voor de anderen de techniek het voornaamste is; slechts bij de besten wordt de techniek zo nu en dan doorbroken door waarachtigheid. Allen zijn overtuigd van de waarachtige genialiteit van Niels en erkennen hem als hun meerdere. Toch voelt niemand lust met hem te ruilen. Er is bij hen een intuïtieve schuwheid tegenover zijn zuiverheid. Zij weten, dat trucs en routine een gemakkeliker en zekerder weg naar succes zijn dan waarheid en talent. Niels krijgt niet eens zijn kans, zelfs Jerdal, die het hardst voor hem gevochten heeft en met nooit geschokt vertrouwen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} in hem heeft geloofd, verraadt hem tenslotte. En dan bergt Niels zich tenslotte maar in de school en laat de illusie los. Dit is niet zo maar een aanval op de toneelwereld, als zou daar voor waarachtig talent en levenszuiverheid geen plaats zijn. We voelen in de onverbiddelikheid, waarmee ook de besten Niels alleen laten staan, zodat hij ten slotte zich wenden moet naar de kinderen, de algemeengeldigheid van de wet, dat de waarheid hier op aarde steeds weer gekruisigd wordt. In dit boek wordt getekend het bankroet der goede bedoelingen, en van het zo begrijpelik, maar toch onvergefelik bukken voor de dwingende situatie. Dat ik toch tegenover dit boek in de oppositie kom, ligt dan ook niet in de wijze waarop de vele personen van het tweede plan worden getekend of in het oordeel, dat over hen allen gaat. Het ligt veeleer in de opvatting, dat een man van de zuiverheid van Niels meent, dat de waarheid niet gewelddadig in het leven der anderen mag ingrijpen, maar dat deze door ieder voor zich zelf verworven moet worden. Hij laat Esther ten onder gaan, hoewel een enkel woord van hem haar had kunnen redden. Het is niet de boodschap, die onze tijd nodig heeft. Het gaat uit van de veronderstelling, dat elk individu zo'n heiligdom is, dat het in alle opzichten moet worden ontzien, ook als we weten, dat anderen bezig zijn het te ontheiligen. Waarachtigheid heeft geen lijdelike taak, maar de plicht zich te laten gelden, opdat het kwade door het goede worde overwonnen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking De herberg met het hoefijzer, door A. den Doolaard. Uitg. N.V. Em. Querido's U.M., Amsterdam. 1933. Den Doolaard doet op zijn omzwervingen ‘stof’ op. Hij is de man die, naar zijn eigen woorden, slechts schrijven kan als hij den boer op gaat. Het zou dezen wereldreiziger waarschijnlijk weinig moeite kosten dikke, leesbare boeken te schrijven, gevuld met reportage. Maar den Doolaard blijkt nog iets anders te bezitten dan een welhaast onleschbaren dorst naar avontuur. Hij heeft een hart, en de neiging, in een stil oogenblik tusschen de daverende dingen van den dag, zich te bezinnen op het ‘waarom’ van een gebeurtenis, een daad. In dit kleine boek geeft den Doolaard met het verhaal van een naar Noord-Albanië op onderzoek uitgetogen Engelsch geoloog, een jongen, dapperen Malisoor, en een priester, die menschen zieleherder tegelijk is, een antwoord op de vraag naar het voortbestaan van de bloedwraak in die streken. De geoloog is de vrager, de priester de verklaarder en de Malisorenjongen de oplossing. Deze novelle is een meesterstukje van compositie. Klaarheid en spanning nemen geleidelijk en in gelijke mate toe, en aan het eind straalt de glans van den moed en van den deemoed nog eens over het geheel. Al verloochent ook in deze vertelling Den Doolaard zijn voorliefde voor het vitale, bruischende niet, er mengt zich nog een ander element doorheen: de aandacht voor de innerlijke stem. d. B. Goddelijk avontuur, door Anna Van Gogh-Kaulbach. Uitg. Nederl. Keurboekerij, Amsterdam, z.j. Dit boek is op-en-top een tendenz-roman, gewijd aan een goede zaak: den Vrede. Aan óns doet dit vraagstuk zich voor als bij uitstek een probleem van dezen tijd. Maar de schrijfster wil ons voorhouden, dat het een kwestie is, die in alle tijden, en bizonder sinds de verkondiging der woorden: hebt Uw naaste lief, en wie het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan, aan de orde kwam. De eerste figuur uit dit boek, waarin de vredesgedachte, ontspringend aan de Boodschap van den Meester, zich vastzet, is een jong officier in het Romeinsche legioen. Hij deserteert, maar wordt op zijn vlucht door zijn vrind, die hem voor schande wil behoeden, vermoord. De doodelijke steek wordt met een dolk tusschen de schouders aangebracht. Ik zou dit niet vermeld hebben, als het niet van zooveel belang was voor het ‘Leitmotief’. De drager van de gedachte sterft n.l. wel voor zijn idee, maar de gedachte wordt verder gedragen; en degeen, in wie zij zich opnieuw manifesteert, wordt als ‘incarnatie’ gewaarmerkt, doordat hij in een soort vertrekking van zinnen dezelfde pijn enz. ervaart als de ten doode getroffen Romeinsche jongeling. Een persoon uit den tijd der Kruistochten en later een oorlogsinvalide uit onze dagen blijken zulke ‘uitverkorenen’ te zijn, in wie de vredesgedachte weer geboren wordt. Wat mij betreft, ik voel zulke griezeligheden als iets zeer onwerkelijks en dat te meer te midden van een realiteit als {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} die waarin de vredesgedachte telkens opduikt. Het verdient alle waardeering wanneer een auteur daadwerkelijk mee wil werken tot versterking van den vredeszin; maar in haar poging tot vernieuwing van dit genre propaganda-lectuur-op-literairen grondslag is Anna van Gogh-Kaulbach, spijts haar beste bedoelingen, toch niet geslaagd. Haar vormgeving is te gewild. Gesprekken tusschen halfgoden als den Oorlogs-genius, Vredes-genius en ‘'t Goud’ e.d. ondefinieerbare grootheden als de Groote Kracht, en daartusschen of daaronder Christus, blijkbaar als ‘der Beauftragte’ of de profeet met de bizondere intuitie...... nee! dát is een mengelmoes, waarvan zelfs de dorstigste vredeminnaar na een paar slokken zat is. Het laatste gedeelte van den roman is reëeler en zelfs onderhoudender, ofschoon het gelaat dezer historie zooveel overbekende trekken vertoont, dat we het niet als een opvallende verschijning in onze herinnering behouden. d. B. De levensroman van een Japansche prinses, door Etsu Sugimoto, vertaald door J.E. Kuiper. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff aan het Rokin 44 te Amsterdam. De schrijfster, een Japanse, vertelt in dit boek haar levensgeschiedenis. De openstelling van Japan viel in of kort voor haar jeugd. De tegenstelling van Oost en West spreekt in haar levensgeschiedenis, die voor een deel in Japan en voor een deel in Amerika speelt, heel sterk. Ze koestert grote liefde voor haar land, al oefent zij er openlike kritiek op uit, ze tracht het vreemde ras te waarderen en te verstaan, al blijft het haar op vele punten vreemd. Het verhaal is met zo grote eerlikheid en bescheidenheid geschreven, met zo grote eenvoud, dat uit weinig boeken over Japan het leven van de Japanse vrouw in zijn grote waarden en zijn grote gemis zo zuiver voor ons zal gaan leven. We zullen de lektuur van dit boek beëindigen met bewondering en liefde voor dit kleine, energieke vrouwtje. v. H. Tusschen wit en rood, door E.E. Dwinger. Uitgeversbedrijf ‘De Pauw’, Culemborg. 1933. Dit boek is een vervolg op Het leger achter prikkeldraad van dezelfde schrijver. Dat eerste deel bevatte de ellende van een Duits vaandrig en zijn vrienden in Russiese gevangenschap, dit tweede deel voornamelik zijn ontsnapping, nieuwe gevangenname en gedwongen indiensttreding in het leger van Koltschak, het witte leger, dat door het rode vernietigd wordt. De ontstellende gruwzaamheid van deze ondergang wordt met de getrouwheid van een ooggetuige beschreven, een ooggetuige die in staat geweest is te midden van beestachtigheid en erger dan dat mens te blijven, die bovendien alles tracht te begrijpen en tegelijk onpartijdig toeschouwer en nauw in de feiten betrokkene, langzamerhand zijn neutraliteit prijs geeft en van wit begint over te hellen naar rood. Het boek eindigt met de ontsnapping en het betreden van de Duitse grond. v. H. Het spellingvraagstuk, door Dr. C.G.N. de Vooys. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia. 1933. In uiterst beknopte vorm, maar buitengewoon helder geeft Prof. de Vooys in deze brochure een geschiedenis van de spellingstrijd, een overzicht van de positie van het vraagstuk op dit ogenblik, met een voorstel tot oplossing aan het slot. Door de verwijzing naar {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoeriger toelichting en door de overzichtelike groepering der gegevens is dit boekje een uitstekende wegwijzer voor ieder, die in het vraagstuk belang stelt. Zal onder Minister Colijn, die vroeger reeds van het belang van de vereenvoudigde spelling voor Indië doordrongen was, eindelik de strijd officiëel tot een beslissing worden gebracht? v. H. Jaarverslag 1932 en andere bescheiden van het Genootschap Willem Bilderdijk. Het Jaarverslag en zijn ‘bescheiden’ vertoont te zeer het karakter van polemiek, dat sommige geschriften van de voorzitter der vereniging kenmerkt. Dat is jammer, want het enthousiasme, dat er uit spreekt, verloopt op deze wijze in improduktieve arbeid. De jaarlikse herdenking van Bilderdijk's terugkeer verdient gewaardeerd. Want het is goed, dat gedurig onze aandacht naar Bilderdijk wordt teruggevoerd, zolang we met Bilderdijk, waarover het oordeel nog altijd schommelt tussen blinde verering en verguizing, niet tot meer klaarheid zijn gekomen. De vraag hoe het mogelik is, dat de opinies over Bilderdijk nog uiteenlopen als over een tijdgenoot, is niet afdoende opgelost. v. H. Radioactiviteit, door Dr. G.J. Sizoo. Algemeene geologie, door A. de Graaf. De cel, door Dr. J.F. Reitsma. Uitgaven van J.H. Kok N.V. te Kampen. 1933. Niemand verwacht van mij een kritiese bespreking van deze drie deeltjes der serie Christendom en Natuurwetenschap. Niet van mij en niet in dit tijdschrift. Dat ik er hier nog enkele regels aan wijd, vindt zijn oorzaak alleen hierin, dat ik de opzet van deze boeken zozeer waardeer, dat ik het gerechtvaardigd acht aan deze boeken buiten de lijst der aankondiging nog een klein plaatsje te geven. v. H. Avondzangen, door Nanda van der Valk-Sandbergen. Van Gorcum & Comp. N.V. Uitgevers. Assen. Het bezit van een vriendelik, gevoelig hart maakt nog niet tot dichten bekwaam, anders zou deze bundel een aangenamer bespreking kunnen verwerven. De machteloosheid van de woorden in Mevrouw van der Valk's Avondzangen is bedroevend. Soms heeft een vers een goede aanvangsregel, maar er is niet een goede regel die zijn voortzetting vindt. Het exclamatoriese van de vorige bundel is overwonnen, maar de verzen hebben even weinig karakter. v. H. De Kellner. Roman door Iwan Schmeljof. Uit het Russisch vertaald door Dr. M. Izakson en A. de Groot. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam aan het Rokin 44. Dit verhaal uit Rusland vóór de revolutie boeit vooral door zijn kompositie. Het is het levensverhaal van een kellner, die zijn gezin ondanks zijn zorg ten onder ziet gaan. Zijn vrouw sterft, zijn zoon moet, al vlak voor zijn eindexamen de school verlaten en wordt revolutionair, en zwerft, vervolgd, het land door; zijn dochter gaat de verkeerde weg op en komt na een korte tijd van glorie met haar kindje bij hem terug. Door zijn kinderen verliest hij zijn betrekking, door zijn kameraden krijgt hij die weer terug. Door {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} de aard van zijn betrekking wordt de opvoeding der kinderen verwaarloosd, voor zijn kinderen is het, dat hij altijd heeft gewerkt en door dat werk moet hij ze juist aan zichzelf overlaten. Het leven van de hoofdpersoon als kellner en als vader loopt in dit boek op allerlei wijze dooreen en het is niet te zeggen waarop de sterkste nadruk valt: op het gezinsleven of op het leven in het restaurant, maar het is steeds de verwording van de maatschappij en de goedheid van de mens, die ons in hun sterke tegenspraak, gelijkelik treffen. Een knap boek. v. H. Merkwaardig denken. Schetsen uit de Soembaneesche gedachtenwereld, door D.K. Wielenga. Uitgave van J.H. Kok N.V. Kampen 1933. De bekende schrijver van zendingslectuur, D.K. Wielenga, heeft onder een weinig aanlokkelike titel een bundel aantrekkelike en wijze verhalen geschreven. Grondtoon van al deze verhalen is, dat het heel moeilik is de inlander te verstaan, maar als men zich de moeite geeft om in de gedachtegang van de inlander te komen, het niet moeilik is, hem te leiden en te leren liefhebben. Dat dit niet alleen in de prediking geldt, wordt hier aangetoond door verhalen over de moeilikheden van de dokter, de onderwijzer en de bestuursambtenaar. De beide eersten staan nog regelrecht in verband met het zendingswerk, de laatste niet. Dat ook het civiel-bestuur takt en de kracht om snel te handelen moet bezitten, wordt met een zekere leukheid verteld. Het is een alleraardigste bundel. v. H. Belangrijke letterkundige werken, door Dr. Jos. J. Gielen. Deel III. Uitgave van J. Muusses. Purmerend. 1933. Met dit 3e deel is deze uitgave kompleet. Bij het tweede deel merkten we achteruitgang op na het eerste deel, dit derde deel is gelukkig weer beter dan het tweede. Er staan enkele voortreffelijke opstellen in, die ieder, ook al studeert hij niet voor de hoofdakte (daar zal het boek zijn voornaamste debiet moeten vinden) zal waarderen. v. H. Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde, door Dr. C.G.N. de Vooys. Vijftiende herziene druk. Bij J.B. Wolters. Groningen, Den Haag, Batavia. 1933. Dit uitstekende boekje van Prof. de Vooys wordt, dank zij de kwaliteit, geregeld herdrukt en door de regelmatig verschijnende herdrukken, kan er tegen verouderen worden gewaakt; bij elke herdruk is dan ook het werkje op de hoogte van de tijd gebracht. Misschien is het mogelik een volgend maal ook op het proza uit de kring van Opwaartsche Wegen te letten: ik meen, dat Wilma, Kuyper-van Oordt, Rijnsdorp, van Eerbeek in betekenis niet bij de jonge dichters achterstaan. Ook zou het wenselik zijn van Oosten's overgang naar De Gemeenschap te vermelden; ook voor Leo van Breen was een beter vertegenwoordiger van Opwaartsche Wegen te vinden. v. H. Het Hazenhoek, door Josephine Siebe. Nederlandsche bewerking van A. van Kempen. Van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij. N.V. Van Josephine Siebe zijn de vrolike kinderboeken over Harlekijntje populair geworden. Het alleraardigste Hazenhoek verkies ik nog als kinderlectuur boven de serie van Harlekijntje. v. H. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Circusjong, door Dick Laan. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf's Uitgevers Maatschappij N.V. Een circus, H.B.S.-leven, schaatsenrijden met ongelukken, uitvindingen, film, schurken, detectives, een weldoend mevrouwtje, verliefdheid, jongensvriendschap, van dit alles en nog meer is een verhaal gemaakt, dat vooral in zijn tweede gedeelte, het detective verhaal, boeiend is verteld. Als in het eerste gedeelte niet de gedachte werd gewekt, dat de enige manier voor jongens om een ‘meisje’ te krijgen, is ze te verwennen met chocolade, bonbons en andere snoeperijen, met elk ogenblik het gevaar, dat een vriend met meer zakgeld ze in letterlike en figuurlike zin haar van je afsnoept, zou ik het een aardig, zij het wat overladen, jongensboek willen noemen. Nu kan ik alleen raden om mettertijd de eerste hoofdstukken, die zonder schade gewijzigd kunnen worden, op 't gebied van meisjesethiek wat te verbeteren. v. H. Vader des Vaderlands. Heldendrama, door Eduard Veterman. A.J.G. Strengholt. Amsterdam 1933. De opvoeringen van dit stuk hadden een goede pers. Nu het weer van de programma's is afgevoerd, mag wel gezegd worden, dat het als een echt gelegenheidsstuk spoedig vergeten zal zijn en de uitgave is dan ook alleen verantwoord als een herinnering aan de herdenking van Oranje's geboortedag. Ik wil daarmee niet zeggen, dat dit stuk geen verdiensten heeft, er zijn goede ogenblikken genoeg in en Oranje is ook bij tijden in dit stuk een groot man. De historiese betekenis van enkele scènes zal door middel van dit stuk tot het publiek hebben gesproken. Aan de andere kant is voor toeschouwer en voor lezer duidelik, dat een opeenvolging van 9 taferelen nog niet noodzakelik tot een heldendrama voert. Wat een ogenblik pijnlik aandoet, is het slot van Willems gesprek met zijn moeder. Als Willem gezegd heeft, dat hij, die met legerscharen Alva niet heeft kunnen temmen, nu alleen gaat, en zijn moeder hem toevoegt, dat hij zich vergist, dat een sterker leger met hem meegaat, verwacht elke hoorder of lezer, ook die niet gewoon is veel over geloof na te denken, dan verwacht ook een schouwburgpubliek uit de mond van de vrome Juliana van Stolberg, dat dit sterker leger Gods hulp betekent. Het is dan ook ontnuchterend te vernemen, dat Juliana haar moederliefde op het oog heeft. Die zelfde angst voor de zaal heeft veel Oranjeherdenking gekenmerkt en zijn huldiging bleef op de meeste plaatsen een verering van Oranje als een apostel der verdraagzaamheid. Nu is Oranje's strijd voor vrijheid ook een strijd geweest tegen onverdraagzaamheid, ook in eigen kring, maar te velen vergeten, dat dit bij hem nooit in die karakterloosheid is ontaard, welke elke mening gelijkwaardig acht. Oranje heeft ook weten te kiezen en is daarbij niet geleid door eigenbelang of politiek voordeel, al hebben de omstandigheden de keus beïnvloed. Veterman laat Oranje zich ‘een heiden misschien’ noemen. Even slap als het zesde eindigt dan ook het zevende tafereel: ‘Mannen als wij’, zegt Oranje tegen Oldenbarneveldt, ‘stijgen boven de dogma's uit, maar heidenen worden we niet. Want in onze eenzaamheid worden we nooit verlaten door den grooten Vriend, daarboven...... en overal!’ Waarderende de poging om de betekenis van Oranje voor het volk in een rij pakkende tonelen duidelik te maken, prijzende het talent, waarmee enkele tonelen leven en kleur hebben gekregen, betreur ik het feit, dat in onze kunst na vier eeuwen voor Oranje nog steeds geen waardig monument wordt gevonden. v. H. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilig Huwelijk, door Margreet Dijkstra. U.M. Holland, Amsterdam (z.j.). Mijn eerste indruk was: dit boek is lief, dit zal van de eerste tot de laatste bladzij het boek van een erg vriendelike dame zijn. Tot bladzij 150 ongeveer behield ik die indruk. Ik zei vele malen: Wel, wel, en: Nou nou. Soms ook glimlachte ik vertederd. Soms ook grinnikte ik. De vertederde glimlach was er, waar zij scènes uit het kinderleven tekende, de grijns daarentegen waar zij zich aan het studentenleven waagde. Eerst is Ilske, de burgemeestersdochter van het Drentse dorpje nl. kind, daarna gaat zij in Amsterdam studeren. Daarna ontstaat er een liefdesverhouding tussen haar en een oudere jeugdvriend van haar, wiens vrouw ongeneselik krankzinnig is geworden. En hiermee wordt het boek direkt veel beter. Hier begint de situatie ons werkelik te interesseren en de schrijfster blijkbaar ook. De krankzinnige vrouw is de laatste loot van een verzwakt aristokraties geslacht, bovendien Rooms. Haar moeder waakt over de trouw van haar schoonzoon: de dochter was alles, wat zij bezat en het huwelik is een sakrament. De schoonzoon en de kleinzoon verkwijnen in het sombere milieu, dat de halsstarrige oude mevrouw schept. Ilske komt een beetje vreugde in het huis brengen, eerst aan het kleine jongetje, dan merkt zij opeens, dat zij ook van de vader houdt. Maar hij weigert tenslotte: hij is de enige, die soms nog door de krankzinnige herkend wordt. Hij wil eerlik blijven staan tegenover de vrouw, die niets meer heeft dan die enkele ogenblikken van herkenning. Ilske krijgt het probleem nu met zichzelf uit te vechten, ‘in eeuwigheidslicht’, want de strijd wordt ons hier helemaal getekend als een religieuze strijd. Ilske en Hans zien elkaar niet meer en wachten op elkaar tot de krankzinnige sterft. Dit konflikt is boeiend en goed getekend en maakt dit boek alles bij elkaar toch de moeite van het lezen waard. De vrouw, die het geschreven heeft is niet alleen vriendelik met de vriendelikheid, waarop manspersonen nu eenmaal met een onbeleefde grijns reageren, maar zij weet ook wat van het leven af, zij heeft ook van het leven een liefdevolle wijsheid geleerd. K.H. Laatste Nieuws, door E.G. van Heusden. N.V. v. Loghum Slaterus' U.M. Arnhem, 1933. (No. 7 van de Stem-Serie). Een probleemnovelle uit het doktersleven. Een werkeloze pleegt een moordaanslag op de administrateur van de zuivelfabriek in het dorp, maar wordt zelf door een kogel daarbij gewond. De administrateur is bewusteloos door een slag op het hoofd, de gewonde moordenaar weet te ontkomen met de buit. Beiden worden in hetzelfde ziekenhuis opgenomen. Doordat de administrateur na de trepanatie de herinnering aan het voorval kwijt is, weet alleen de dokter, die de kogel heeft verwijderd, dat de werkloze de moordenaar is. Het probleem van deze misdadiger-door-de-omstandigheden houdt de dokter bezig. Tenslotte komt de administrateur er boven op en sterft de moordenaar aan een komplikatie. Maar de dokter is zich door het behandelen van dit geval de moordinstinkten bewust geworden, die er in ieder mens, ook in hemzelf, leven. Er is aan het ziekenhuis een kollega, die met eenzelfde wetenschappelik onderzoek bezig is als hij. Geen van beiden kunnen ze tot afdoend resultaat komen, maar ze haten elkaar onder een mom van vriendelike omgang. Als de dokter zijn konkurrent er eens op betrapt heeft, dat hij in zijn papieren zat te snuffelen, droomt hij 's nachts dat hij hem vermoordt. ‘O broeder moordenaar’, denkt hij, als hij de volgende dag bij het bed van de werkeloze zit en hij biedt zijn kollega-konkurrent wetenschappelike samenwerking aan. De techniek van dit verhaal is sterk door de film beïnvloed: een snel tempo en een verbeten melodramatiek. Het zou wel belangwekkend zijn de auteurs, die door de film vernieuwing van de prozatechniek zoeken (Jef Last, Den Doolaard, Van Heusden) eens met elkaar te vergelijken. K.H. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van B. Rijdes] Dood B. Rijdes Over al ons hopen en moe verlangen Legert zich de vrees voor den dood, Dat eens zijn koel meer zal ontvangen De ongestildheid onzer liefde in zijn schoot. Ons hart weet zijn hunk'ring gevangen Binnen elk uur, dat zijn bloed slaat. Zijn rhythme stijgt, naarmate banger De weemoed schreit om wat verloren gaat. Laat ons gaan dan tot Hem, Die eens heelde De kranken van geest, en redde wat was verloren; Of Hij kon onze onrust genezen. Zoo Zijn stem brak den keten van ons vreezen, Wij schreden, kind'ren van den herboren Morgen, tot in het midden van Zijn weelde. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Regennacht B. Rijdes Nacht. En het regent. En de wind Waait in een boom. Er is geen licht, Er is geen stem, geen lief gezicht Lacht: verdriet als om een dood kind. Nacht. En het regent. Ik ben eenzaam, Een zwerver: ik heb geen God Dien ik klagen kan, ik heb geen spot Die mij dekt: niets dan een verre naam. Nacht. En het regent. Zonder gebed Ligt klare wanhoop in mijn mond Als een onrijpe vrucht; de regen spet Aan venster. Nog is de nacht niet rond. Het regent. Neem dat geluid weg: Ik word gek van de stilte en het getik Van de druppels. Als ik wat zeggen Wil, is mijn keel droog tot een snik. Het is geen droom: regen en nacht, Een donker raam en geen geluid Dan het vale regengeruisch aan de ruit. Niets dan de regen en de nacht. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille beschouwing L.A. de Eerens - v. Winkoop Een jonge vrouw zit in de wachtkamer van een dorpsstation en wacht op den trein die haar naar de stad zal brengen waar zij inkoopen gaat doen. Zij kan die boodschappen ook wel in de kleine plaats waar zij woont koopen, maar in de stad is alles goedkooper en het is prettig 's morgens in de stad te zijn en langs de winkels te loopen. Het is wel vermoeiend dat het soms zoo druk in de straten is, dat zij haast niet over durft steken; zij blijft op den trottoirband staan met haar ééne voet vooruit en zij probeert het oogenblik uit te mikken waarop zij haastig naar den overkant kan hollen. Soms durft zij heelemaal niet meer en wacht, tot een agent haar met een koele blik en een kort gebaar naar een vluchtheuvel drijft. Maar het is prettig, door de hooge, drukke warenhuizen te dwalen en op de volgeladen toonbanken alles in het veelvuldige te kunnen bekijken van de dingen, waar zij zelf maar enkele stuks van bezit. Hier liggen honderden halskettingen, tientallen klokken, wekkers en horloges; hier stapelen zich de huishoud- en linnen goederen, de kousen, de schoenen, de hoeden en mutsen in groote, kleurige bakken; hier rijen zich plank na plank de levensmiddelen in potten, bussen en flesschen en fonkelen de limonade's, de wijnen en de likeuren in eindeloos geprijsde gelederen. Buiten is het zachtjes gaan regenen en een paar menschen komen de wachtkamer binnen. Een jonge man in een zwarte regenjas is voor het raam gaan staan en staart naar buiten. Hij klemt twee boeken onder den arm en heeft de handen diep in de zakken van zijn jas gestoken. Een jong meisje duwt de deur open en komt langzaam binnen. Haar kleine mutsje staat schuin op haar krulletjes; haar strakke, zwarte jasje omsluit glad haar heupen. Zij draagt een geruite rok en week-end schoenen. Zij stapt op den jongeman af, gaat naast hem staan en geeft hem een hand. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik condoleer je met je zusje’, hoort de jonge vrouw haar zachtjes zeggen. De jongen kijkt schichtig op zij en prevelt wat. Dan staart hij weer zwijgend door het venster. Het meisje wil hem nog wat zeggen, zij wil toch ook vragen hoe het gekomen is dat het kleine zusje stierf; zij opent haar mond maar sluit hem weer en bijt op haar onderlip. Verlegen tast zij naar haar mutsje en verschuift haar krulletjes. ‘Laten wij maar naar buiten gaan’, zegt de jongen alleen. Even later stappen de twee zij aan zij langs het venster. De trein stoomt puffend binnen. De vrouw duwt de deur van de wachtkamer open naar het perron, waar de reizigers uitstappen. Er zijn oude menschen, die langzaam hun tastende voeten neerzetten en moeizaam hun koffer naarvoren duwen. Jongeren, die achter hen aandringen en met bedwongen ongeduld op het perron springen en haastig weg stappen. Men stijgt in. Soms laat men de dames voorgaan. Heeren zoeken een plaats terwijl zij een courant uit hun binnenzak halen of de laatste politieke gebeurtenissen gaan bespreken. Een dikke man in een ouderwetsche pellerine-jas slaat zijn kraakschoone zakdoek uit de vouwen en snuit luidruchtig zijn neus. De vrouw zit in een hoek bij het raam. Zij heeft haar leege boodschappen-tasch op haar schoot genomen. De trein rijdt weg. Een trein vol menschen, die gedurende een kwartier naast en tegenover elkander tezamen zijn en door de weilanden rijden naar een groote stad. De regen druppelt langs de ruit. Zilverig-doorschijnende druppels zijn het, die in fijne, trillende straaltjes naar beneden siepelen tot in den ondersten, bruinen raamrand, waar het uitstekende houten blaadje bevestigd is. Links en rechts daarvan zijn twee kleine, witte opschriften: ‘binnen de ramen blijven’. Aan één kant zitten drie heeren bij elkaar. Zij hebben bruine tasschen bij zich en redeneeren met voorovergebogen hoofden nadrukkelijk en gewichtig. Zij toonen elkander hun notities uit lederen opschrijfboekjes en vormen hun zinnen met zakelijke overwogenheid. Tegenover de jonge vrouw zit een man. Hoort hij bij de drie anderen? Bij het binnenkomen heeft hij hen met een gebaar van zijn hand en een glimlach begroet. Hij heeft zijn tasch naast zich neergelegd en zijn beenen over elkaar geslagen. Onder zijn grijzende haren gloeien zijn weemoedige, vreemd-glinsterende bruine oogen. De vrouw kijkt hem aan maar hij merkt het niet, zij kan rustig naar zijn denken kijken. Zijn wenkbrauwen heeft {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} hij opgetrokken en hij tuurt naar buiten. Hij ziet de regen niet, de wolken niet, noch de boomgaard vol rijpe appels, de gedachten zijn als veeren in zijn binnenste gespannen. Hij weet niet, dat hij kort en hevig langs zijn duimnagel bijt. Plotseling voelt hij haar blik, hij laat zijn hand zakken en ziet haar. Een moment kijkt zij stil en rustig in zijn oogen. Een glimlach zweeft tusschen hen, tot hun blikken zich afwenden. Een zilvergrijs motje fladdert langs het mosgroene fluweel van de bekleeding, dan zet het zich neer en boort zich vast in de wol. Een coupé verder zit een zwaar gebouwd man; het is de directeur van een bekende onderneming. Zijn ronde bolhoed ligt in het net naast zijn lange, zwarte parapluie, waarvan de gebogen knop van zwaar zilver is. Zij ziet zijn zwarte, vierkanten rug, zijn linkerarm ligt op de leuning. Hij heeft zijn beenen uitgestrekt, de glimmend gepoetste zwarte rijglaarzen liggen over elkaar geslagen. Zich onbespied wanend peutert hij in zijn neus; het is een ontstellende gewaarwording. De trein rijdt langzamer. Langs de kleine, grauwe huisjes, die met hun armzalige tuintjes in den rook der treinen liggen. Nu in de regen geen schamel waschgoed te drogen hangt is het of de huisjes slapen. De raampjes zijn dicht, de grijzige erfjes liggen verlaten. De trein stoomt het station binnen. De vrouw schuift mee in de rij der uitstijgenden, zij gaat langs den controleur. Daar ligt de stad. Zij loopt. Zij steekt een plein over en slaat een straat in. Menschen, overal bewegen menschen. Zij loopen, zij fietsen, zij zitten in auto's en aan het stuur van hun auto's, zij tronen hoog in hun bolderende vrachtwagens en bewaken in hun grauw-linnen werkkleeding de balen die zij vervoeren. Zij drijven in zwart-glimmende jassen hun vee naar de markten, zij duwen hun handkarren en besturen hun zwaaiende bak-fietsen. De oude lieden schuifelen dicht langs de huizen. De vrouw komt bij een brug. De stoere bruggewachter is bezig de hekken te sluiten, een hoog-gemast schip zal doorvaren. Het voortbewegend rhytme der menigte is gestuit, men wacht voor de brug die zich massaal en onherroepelijk omhoog heft. De bruggewachter in zijn blauw boezeroen staat te wachten. Vóór de brug, in groengeverfde bakken bloeien in de grijze omgeving stralend gele chrysanten. Geruischloos glijdt het schip door het water. De schippersvrouw draait het roer. Zij is nog jong, haar rond gezicht is verweerd, een roode hoofddoek met witte balletjes draagt zij fleurig om haar hoofd. Een magere man in {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} een blauwe trui is bij den motor aan het werk en een klein, vlasblond jongetje stapt met kordate stapjes langs den dekrand en sliert een houten paardje achter zich aan. De brug is met een doffe plof dichtgevallen en nauwelijks zijn de hekken verwijderd of de menigte stuift vooruit, in een nerveuse haast, den verloren tijd in te halen. Ook de vrouw versnelt haar pas. Zij gaat haar inkoopen doen. Haar tasch vult zich en wordt zwaar. In een bonte uitstalling van bonbons en chocolade ziet zij een kistje staan, gevuld met ronde, wit-besuikerde flikken, waarvan zij een paar ons koopt voor haar gezin. Het zakje legt zij bovenop, er kan nu niets meer bij. De volle tasch is een veroverd bezit geworden. Zij nadert een plein. Het postkantoor. Een trap met opgaande en neerstijgende menschen, een reusachtige, steeds draaiende deur, die de menschen naar binnen stuwt en ze weer laat ontsnappen. Terzijde van de trap zit een bedelaar. Op zijn borst draagt hij een zwart bordje: ‘ik ben blind’. Op een houten krukje gezeten leunt hij het hoofd tegen een zuil. Zijn doffe, rood-omrande oogen staren bewegingloos naar boven. Naast hem slaapt een zwart, pluizig straathondje. De draaideur voert de vrouw naar binnen. Als zij het postkantoor verlaat is de bedelaar er niet meer alleen. Aan de andere zijde der trap staat een lange, magere en bleeke man, die met zijn hoofd knikt, aldoor knikt en er niet mee kan ophouden. De vrouw ziet hem aan en schrikt. In zijn schuddend hoofd bestaren haar zijn wijd-geopende, angstige oogen; hij doet zwijgend een wankele stap naar haar toe en strekt zijn schokkende hand naar haar uit. Zij wendt het hoofd af, een doffe beklemming bezwaart haar hart. De blinde bedelaar zit er stil, als slapend; het hondje is wakker geworden en zit gapend op zijn staart. Snel werpt zij wat geld in het bakje van den blinde en drukt een geldstuk in de bevende hand van den ander, die haar dankt met een wezenlooze glimlach van zijn bibberende lippen. De vrouw voelt zich moe. De auto's en karren denderen om haar heen, het onophoudelijk uitwijken en het zich in haar gang gehinderd zien door hun snorrend aanrijdende gevaarte's, hindert haar. Zij vlucht een lunchroom binnen, zoekt, plotseling schuw en stijf tusschen de tafeltjes doorloopend, een plaatsje vlak bij het raam en bestelt koffie. Door een raamgordijn, geel en met kanten tusschenzetsels, deint verdoezeld het straatrumoer. De dampende koffie drinkt zij met graagte, de warmte doordringt verkwikkend {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} haar slokdarm en maag. Zij voelt zich moe en verlangt terug naar haar rustige woonplaats. Om haar heen praten de menschen. Een bediende in een witte jas nadert haar en opent met een sleutel de uitstalkast naast haar tafeltje. ‘Ik moet u even plagen Mevrouw’, zegt hij. Zijn witte arm reikt langs haar heen naar de glazen vitrine, hij haalt een nagemaakte mayonnaise naar zich toe, die stoffig op een wit bord in de étalage heeft gelegen. Op een balanceerend blad legt hij naast de mayonnaise geel en wit geverfde eieren, hard roode tomaten en griezelige haringen. Een ronde appelbol en een geweldige blauwe druiventros legt hij naast drie geverfde perziken. Zoo ligt alles daar in levenlooze onechtheid en wordt meegenomen door den bediende, die er vergenoegd naar glimlacht en tevreden zegt: ‘Schitterend nagemaakt, hè Mevrouw? Nu hoef ik u niet meer te storen hoor!’ en hij sluit met een klapje de uitstalkast en verdwijnt met zijn beladen blad. Zij staat op en gaat weg. De tasch weegt zwaar. Zij bekijkt de winkels niet meer, noch de voorbijgangers, zij heeft nog maar één doel, het station, de trein, het huis. De stationsingang heeft een schuine helling die zij moet oploopen. Bovenaan wacht haar een klein, bleek en goor schooiertje met een marmotje. Hij sjouwt dadelijk met haar mee en begint met een monotoon geluid zijn marmottenliedje te zingen. De vrouw blijft staan en bekijkt zijn smalle gezichtje. Hij heeft haar even, met zwak blauwe oogen aangekeken; oogen, die onder een doffe sluier een loerende angst verbergen. Het marmotje snuffelt in zijn groezelige hand. Hij is klein en mager, een wijde lompenbroek floddert om zijn stok-dunne beentjes. Zij heeft het gevoel dat zij hem een genoegen moet doen en zij zegt: ‘Wacht, ik heb wat voor je’, en glimlacht moederlijk naar hem. Hij is met zingen opgehouden en kijkt naar haar tasch, terwijl hij met den rug van zijn hand langs zijn neus veegt. Dan duwt zij hem de dikke zak suikerflikken toe. Hij kijkt haar verstomd aan en bloost. Zij loopt door en kijkt, voor ze langs den controleur het station binnen gaat nog eens naar hem om. Hij staat stok-stijf op dezelfde plaats en kijkt haar droomerig na. Het marmotje knabbelt aan het zakje. De trein staat klaar. Achter het station liggen de kleine, berookte huisjes; door een nauw achterstraatje nadert een melkwagen met een bruin paard. Tusschen hooge, natte dahlia-stengels wandelen twee loome, grijze katten. Zij verschuilen zich in de struiken en gaan elkaar listig begluren. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Bert Bakker] In memoriam Bert Bakker Zij had haar heimwee naar het leven overwonnen. En zich aandachtig op het sterven voorbereid. En zoo - volkomen losgemaakt van aarde en van tijd - Is zij gerust den overtocht begonnen. Wij hadden voor het laatst ons om haar bed verzameld. En aan ons allen viel het afscheidnemen zwaar. Maar zij bleef onaantastbaar voor ons rouwmisbaar, En heeft alleen verrukt ‘vaarwel’ gestameld. Zij was nog jong - àlles aan haar Was jong en even broos en breekbaar als doorschijnend glas. Wij wisten niet, dat het zòò moeilijk was, Te zeggen: Vader, neem haar maar. Nòg zeggen wij: Uw wil is goed. Zij leeft in licht en zonder pijn en hinder. Maar dagelijks wordt ons moede hopen minder, Haar éénmaal weer te zien en dan voorgoed. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Regenlied Bert Bakker Vaak ligt zij stil en luistert naar den regen, Die recht en ruischend langs haar venster stroomt. Zij weet dan niet meer of zij waakt of droomt, En of de boomen stilstaan of bewegen. Het is zoo vreemd: dit onophoudelijk zingen. Altijd hetzelfde lied - Voorbij haar open raam. Het waait naar binnen en het raakt haar aan. Het maakt zichzelf vertrouwd met alle dingen. Zoo duurt het door - Zoo zal het lang nog duren. Zij weet, dat zij het niet ontkomen kan, Vóórdat zij sterven gaat - En dan Zal het nòg bij haar zijn - tot in haar laatste uren. Maar als zij eindelijk afscheid heeft genomen En door een engel zacht is weggeleid, Zal er het ééuwig zingen komen, Waartoe dit haar heeft voorbereid. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Het intelligente dichterschap 1) K. Heeroma Voor H. Kreb. De dichter S. Vestdijk is een merkwaardige figuur, daar gaat niets van af. Hij zal, toen hij even voor de oprichting van Forum plotseling naar voren trad om meteen zo'n beetje de ster van dat nieuwe tijdschrift te worden, maar aan weinig lezers sympathiek zijn geweest, want de verzen, die hij schreef, waren op het eerste gezicht van een zeer weinig innemend soort. Bij de fragmentarise vers-voor-vers-publikatie in periodieken leek zijn werk, ondanks een eigen manier van zien en zeggen, onuitsprekelik vaal en schraal. De dichter leek iemand, die een bitter klein beetje plezier in zijn leven had en die niets had overgehouden aan levenswaarden dan zijn scherpe intelligentie, waarmee hij koppig-nuchtere notities maakte over de waardeloosheid des levens. Als hij nog een vermaak had, was het om de vervelende dingen en troosteloze situaties, die hij ‘door’ had, scherp en zakelik aan anderen te laten zien. Nu ik Vestdijks werk door deze bundel Berijmd Palet beter kan overzien, moet ik mijn oordeel over zijn dichterschap ook wijzigen. Dat ik mij zo kon vergissen, komt, doordat Vestdijk als een goed Hollander zijn gevoel verbergt. Hij heeft een nuchtere Hollandse realiteitszin en legt die zelfs niet af, als hij verzen schrijft. Maar niettemin schrijft hij verzen, waar wat in of, beter, wat achter zit. Niet in de trance, waaraan de dichter zich al dichtende behoort over te geven, naar men wil, maar onder voortdurende kontrole van het verstand. Verstandelik geschreven verzen hebben een slechte naam, maar het verstand van een dichter kan nog wel eens iets anders dan een gewone mensenverstand. Verzen, die zeer bewust zijn opgebouwd, waar de dichter zelf bij bleef, toen hij ze maakte, zodat hij drommels goed wist wat hij deed en hoe hij het deed, blijken bijwijlen toch ook echte verzen te kunnen worden. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Intelligentie kan een bijtend zuur zijn, dat het hele levende organisme vernielt en tenslotte van een persoon niets anders overlaat dan een dor geraamte. In iedere intelligentie zit een neiging tot afbreken, want zij maakt ongevoelig of probeert in ieder geval het gevoel te verdringen. Deze destruktieve neiging kan gaan overheersen: Menno ter Braak is er de laatste jaren het slachtoffer van geworden. Maar de intelligentie kan ook de huid pantseren en achter deze schijnbare hardheid het innerlikste gevoel beschermen tegen de ruwheid en vervlakking van het alledaagse leven. Dan kan er achter en door de intelligentie een dichterschap tieren. Dit is het geval bij Vestdijk. Het intelligente destruktivisme, dat men aanvankelik zowel in zijn vormgeving als in zijn geestelike inhoud meent te bespeuren, is maar schijn. Als de nuchterheid in het algemeen kreatief zinvol kan zijn, is Vestdijks intelligentie het ook, want dit is zijn speciale variant van de Hollandse nuchterheid. Is de bloei van het harde vers, die natuurlik wel onder buitenlandse invloed ontstaan is, eigelik niet een zeer welkome mode voor een Hollands poëet? Want een nuchter vers, dat tegelijk een goed vers is, waarin alles, wat men gemeenlik in verzen pleegt te zeggen, gezegd kan worden, moet het ideaal zijn van een Hollandse literatuur. Wanneer een Hollander aan literatuur gaat doen, moet hij meestal min of meer opzettelik zijn nuchterheid van zich afzetten, omdat je met nuchterheid zo weinig ver schijnt te kunnen komen in dit vak. Nu lijkt die verdringing van de nuchterheid ook al weer niet zo heel moeilik, want ze gaat gepaard met de vlucht naar een beschermd domein, die de rechteloze balling onder de hoede van zijn wetten neemt. De Hollander leert uit die wetten, dat de nuchterheid een ondeugd is op het beschermd domein. Voortaan is hij gehouden zich reserveloos over te geven aan al die mooie woorden en beelden, aan al die weerloze hevigheden of zachtheden, waarmee een dichter schijnt op te staan en naar bed te gaan. De wetten van het beschermd domein moeten gehoorzaamd worden op straffe van verlies van het recht om een literair mens te zijn. Immers wordt er bij volmaakte nuchterheid en beheersing van aandoeningen nog wel poëzie geboren? En een Hollander is niet onpoëties. Maar als de verdrongen nuchterheid op een onbewaakt ogenblik even terugkeert, moet de Hollander zich toch wel bekennen, dat een vers een mal stukje taal {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} is en dat die man, die dichter, die zich zo maar in het openbaar laat gaan, nog een tikje maller is. Dan voelt hij dat de poëzie hem een beetje uit zijn gewone doen brengt en hem met zijn houding verlegen maakt. Tegenover het beschermd domein ligt het Forum. Heeft dit Forum zo betrekkelik veel sukses onder ons, Hollanders, omdat het ons het goede nuchtere vers schijnt te beloven, omdat het spekuleert op een paar Hollandse oerinstinkten: de zucht om anderen, al dan niet achter hun rug, uit te lachen en de vrees om zelf belachelik te zijn? Het beschermd domein was toch feitelik te weinig beschermd, je moest er nog iets te open in leven. En een Hollander leeft niet werkelik open in de wereld, open voor God en de mensen, maar in besloten konventikels en dichte kroegen. Hij verbergt zich achter (wat hij noemt) zijn vroomheid of achter (wat hij noemt) zijn eerlikheid. Of, kan men er met het oog op Forum aan toevoegen, achter (wat hij noemt) zijn intelligentie. Dit is het veilige gordijntje van vanzelfsprekend gelijkhebben, waarachter hij op iedereen kan schimpen en toch, voor zijn eigen gevoel altans, schotvrij blijven. Want als een Hollander kleineren kan voelt hij zich sterk. Publiek iemand verheerliken gaat hem het beste af, als hij het doen kan door op anderen te schimpen of anderen te kleineren. Het is wel vaak moeilik om achter al die uiterlike kleinering ons klein beetje innerlike verering zuiver te bewaren. In het goede nuchtere vers zal dit toch moeten gebeuren, want als wij achter de zuinige en schampere woorden het hart niet meer voelen, houdt een vers op vers te zijn. Een vers is een bergplaats van ‘waarden’. Men kan die waarden angstig afwerend in een brandkast opsluiten, men kan ze ook in een vitrine te kijk zetten. Maar als het gevoel voor waarden verloren gaat worden brandkast en vitrine beide ijdel en zinloos. Men kan niet zeggen, dat Vestdijk altijd aan het gevaar van uitzichtloos cynisme ontkomen is. Het is niet zo gemakkelik om boven de moraal van konventikel of kroeg uit te komen. Het is wel gemakkelik om vroomheid of eerlikheid of nuchterheid (intelligentie) om huns zelfs wil en los van het waardegevoel te beoefenen. Een gedicht als De Parasiet, waarmee Berijmd Palet opent, kan ik niet aanvaarden. Het is een soort hekeldicht, waarin Vestdijk een zwaar-ironise aanprijzing geeft van al het onechte, verfijnd-minderwaardige en ondermijnende in de menselike geest en de menselike samenleving. Een voorbeeld: {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukknagen kan ik goed: soms door verveling, Of door ontbrekend geld, of oud verdriet, Of door 'n meeningsverschil bij de voortteling, - Maar 't doeltreffendst toch als die natuurspeling, Die men bij ieder paar als dèrde ziet! Men kan zoiets niet schrijven zonder te zijn uitgegaan van een zeer zuiver ethies besef, want de advocatus diaboli voelt en weet heel goed, wat des duivels is. Maar al dit negatieve is toch met te veel welgevallen geanalyseerd en te veel om zijns zelfs wil berijmd. De dichter wordt aan het slot plotseling ernstig met een zware vloek, als de Parasiet zegt: God zelf gaf mij zijn voorbeeld mee tot leer: Nimmer kon hij in de wereld verschijnen Dan in lijven, die onder hem verkwijnen, - En in de ziel, die door hem wordt verteerd. Deze ironise identifikatie van God en duivel bewijst in zijn gruwelike ernst in ieder geval dat de dichter iets heeft ervaren van een God, die de ziel verteert. Maar een vloek, hoe ernstig ook, blijft altijd iets negatiefs. De derde afdeling van de bundel, Soldateska, heeft ook weinig positieve waarde, maar leert ons de humor van Vestdijk kennen in een iets minder wrange vorm dan de Parasiet. Deze humor is niet bijster fijn, maar wel onvervalst Hollands, want wat leent zich beter als mikpunt voor de ietwat plompe, maar nuchtere Hollandse geestigheid dan de soldaterij? De humor is hier ook vrijwel doel in zichzelf, maar mist wrok en is daarom, zoal niet geheel onschuldig, dan toch niet ongezond, hoogstens een beetje plat. Maar welke Hollander is dat niet op zijn tijd? Humor en ironie komen bij Vestdijk nooit geheel om hun zelfs wil voor. Hij schrijft nooit een vers, waarin ook niet de plastiek min of meer doel en zin is. In de Parasiet en Soldateska is de plastiek dienaar van de humor, in de daartussenliggende verzengroep, Jeugdvrienden, daarentegen hoofdzaak. Voor een deel bevat deze afdeling schildering van afwijkende geestestoestanden, een stof, die ook Slauerhoff met een zekere voorliefde behandelt. Het verschil is, dat bij Slauerhoff dergelijke verzen geschreven zijn van de abnormale of ongewone geest uit, omdat de dichter bezeten is door een drang zich in alle mogelike zieletoestanden in te leven, terwijl {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestdijk zijn eigen, normale, reakties geeft op de gedragingen van de Jeugdvrienden, en zijn verzen niet schrijft uit ‘lust-tot-inleving’ maar uit ‘lust-tot-uitbeelding’. Zo is de uitbeelding bij Slauerhoff ook veel minder zorgvuldig dan bij Vestdijk: de uitbeelding is bij hem immers secundair, zijn vers wordt gedragen en gedreven door het leven, en die intensieve beleving redt het telkens ondanks alles. Vestdijk staat beheersend tegenóver het leven; faalt zijn vorm, maakt hij er een enkele keer maar eens wat van, dan lijdt zijn vers er ook direkt veel sterker onder; plastiek is het middel, waardoor hij anderer leven in zichzelf oproept, geen gevolg, natuurlik uitvloeisel van anderer leven, dat in hem leeft, zoals bij Slauerhoff. Vestdijks plastiek is het onmiddellik resultaat van wat ik hierboven noemde zijn nuchtere Hollandse realiteitszin. De lust tot uitbeelding, tot het scheppen van een typengalerij, waar geen verdere kennelike bedoeling achter steekt bij de beschrijver dan om de dingen van zijn eigen standpunt te zien, is zo volmaakt Hollands als men maar wensen kan. Vestdijk zet met zijn Jeugdvrienden eenvoudig de lijn van Hildebrand en Klikspaan voort. Het eigenaardige van de Hollandse realistise plastiek is, dat zij schijnbaar in zo sterke mate een eigen leven leidt los van de verbeelding. Inderdaad is de onderstroom der verbeelding wel degelik aanwezig, maar draagt de plastiek geenzins in alle onderdelen: het kontakt tussen realisme en fantasie is dikwijls niet al te best en daardoor kan de fantasie zich vaak moeilik door het realisme uiten. Misschien kan men ook zeggen, dat de waarneming iets vlugger gaat dan de fantasie, dat het realisties denken het symbolies denken geregeld een stap vooruit is. Het emblema, een realisties schilderijtje met een symbolise toepassing, dat ligt de Hollander. Vaak blijft de toepassing ook achterwege, komt de beschrijver er formeel niet aan toe. Soms breekt de onderstroom ook onverwachts, stug en niet helemaal harmonieus, door de nuchtere zichtbaarheid heen. Het Hollandse realisme of plasticisme (woorden die ik in dit verband in dezelfde betekenis zou willen gebruiken) is ietwat moeizaam en oneenvoudig, het is te overvloedig van beschrijving, doordat als het ware de verdrongen fantasie het waarnemingsvermogen verrijkt. Aan de andere kant is de Hollandse fantasie niet ijl en abstrakt, maar eveneens moeizaam en oneenvoudig, bezwaard als zij is door verdrongen realisme. Het lukt een Hollander zelden tegelijk plasties-realisties en fantasties te zijn, aan beide {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kanten tegelijk te denken. Wel kan hij met een verbluffende snelheid van het een op het ander, van stoffelik op geestelik, en omgekeerd, springen, maar een symbolise kunst, waarin het hemelse het aardse voortdurend doorlicht kan hij niet scheppen. Het hemelse of het aardse komt dan niet tot zijn recht. In Hollandse kunst verlicht het hemelse het aardse als een plotseling doorbrekende zonnestraal. De verhouding van realisme en fantasie bij Vestdijk komt het beste uit in de twee laatste afdelingen van zijn bundel: Berijmd Palet (waarnaar het hele boek genoemd is) en De Moeder. Hierin moeten we dus ook de beste manifestaties van zijn dichterschap, de beste gedichten vinden. Dit is inderdaad ook zo. Toch komt 's dichters volle wezen ook in de andere afdelingen wel tot uiting, als men er goed op let. We herinneren ons, hoe de in plastiek zwelgende Parasiet aan het slot plotseling tot een luguber-fantastise doorbraak kwam. Maar in de schilderijententoonstelling van Berijmd Palet treedt de fantasie, die achter het realisme schuilgaat, toch duideliker aan de dag. De voorstellingen, die Vestdijk zozeer boeien, dat hij ze moet ‘berijmen’, zijn alles behalve wat men ‘schilderijtjes’ pleegt te noemen. Men zou kunnen zeggen, dat hier dezelfde voorkeur voor het abnormale heerst als bij de Jeugdvrienden: fantastise etsen, visionaire schilderijen van El Greco, exotise tapijten, mythologise voorstellingen, ziedaar het repertoire. Niet de schilderijen zelf wil de dichter tot ons laten spreken, hij wil ons zeggen hoe hij ze ziet, hoe hij zich ertoe verhoudt. Dat is dus de gewone methode van de realistise plastiek. Ook de zeggingswijze is nauwelijks anders: nuchtere en welomlijnde woorden met een schijnbaar gevoelloze, harde stem gesproken, die zich maar een enkele maal als bedwongen verraadt. De dichter tracht het geheimzinnige dat zijn verbeelding verteert door objektivering in plastiek als door een toverformule te beheersen, maar hij kan het niet: het raadsel blijft hem aanstaren. Het eigen leven van de plastiek, dat de titel Berijmd Palet tracht te suggereren, blijkt hier toch wel heel sterk gebonden door de droom erachter. Dit kan een hele poos verborgen blijven, maar op een gegeven moment, meestal aan het slot, moet het naar voren komen, omdat het gedicht erdoor gestuwd wordt en de dichter het niet onuitgezegd kan laten. Als voorbeeld siteer ik Blinden, ‘naar Brueghel’. De eerste strofe is louter plastiek om de plastiek, zou men zeggen: {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Langdradig als een slakkenspoor op heggen Beed'len zij dorpen uit, van huis tot huis, Verheugd, als zij elkaar de giften zeggen, Waarop zij slapen kunnen, hard en kuisch, Verzadigd, eenzaam met hun kauwgeluiden. Zij kennen elkander aan 't klokgeruisch Bij 't drinken, of aan de beschorste huiden Die zij aftasten zooals een houtvester Zijn kruisen zet om 't rooien te beduiden. Toch spreekt hier wel een verborgen angst uit om de raadselachtigheid van het blind-zijn. In het slot, waar de fantastise dood van de blinden wordt opgeroepen, breekt dat ten volle door: Maar als het stof In hoon hun oogen vult, als na het kloppen Om water, 't peilen ton na ton, het grof Getwist uitbreekt om wie den vlóek verdiende: Dan neemt de zonnekoorts hen in verlof, En hand in hand, in droomen stralend ziende Geworden, dwalen ze van bermen neer; Hun voet haakt - zoo de eerste, zoo de tiende - En dorstig storten ze in 't onzichtbaar meer. Het gedicht is opgedragen aan Slauerhoff en vertoont ook wel diens invloed. Maar ik voel hier toch een afstand tussen dichter en beschrevenen, zoals ik mij bij Slauerhoff niet voor kan stellen. Niet het leven van de blinden, maar de dichter die dat leven ziet, is het onderwerp van het gedicht. Vestdijk laat zich alleen gaan in de laatste vier regels, Slauerhoff zou zich om de andere regel verraden hebben. Overigens zijn zij wel verwante figuren, Vestdijk is alleen veel Hollandser, beslotener, beheerster. In de laatste afdeling, De Moeder, is de plastiek om de plastiek helemaal op de achtergrond gedrongen. Vestdijk doet hier pogingen tot direktsymbolise verzen, waarbij hij echter telkens een opmerkelik lange, zuiveruitbeeldende inleiding blijkt nodig te hebben. De symboliek wil niet al te best, maar wel vinden we hier verzen met nuchtere beschrijving, waarachter van het begin tot het eind de onderstroom van het ingekeerde {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} droomleven voelbaar is. Hier doet Vestdijk mij soms denken aan Dèr Mouw, wat waarlik geen geringe lof is. Het mooiste gedicht vind ik het laatste, De Opvolgster, met het eeuwige raadselmotief van liefde, die op den duur niet lukken wil. Niet Vestdijks plastiek, maar, wat veel meer zegt, zijn dichterschap bereikt in deze laatste groep liefdeverzen zijn hoogtepunt. De realiteit krijgt hier een psychise geladenheid, die de alleen-maar-intelligent-geestige plastiek nooit bereikt. En nu...... Vestdijks poëzie als Kristelike poëzie? Dat zal niet gaan! Vestdijk komt nergens over het voorbereidend stadium van religieuse dichtkunst heen. Maar het is me bij de analyse van zijn geestelike struktuur pas voor het eerst goed duidelik geworden, dat hier toch wel degelik een voorbereidend stadium aanwezig is. De religieuse persoonlikheid van de Hollanders, of men nu met een Gereformeerde-Bonder of met een Menist te doen heeft (om nu maar een paar uitersten te noemen), kenmerkt zich, behalve door de zucht om zich af te zonderen in konventikels, door een eigenaardige verbinding van realiteitszin en mystiek. Vitaal en op de praktijk van het dagelikse leven gespitst tot het uiterste, wordt hun hele leven toch gestuwd door een volstrekt idealiteitsverlangen in welke vorm ook, dat elk ogenblik van inkeer kan doorbreken. Wat er levensontkennend in mag schijnen, wordt door de praktijk van hun leven zelf weer ontkend. Werken zolang het dag is en toch alles uit Gods hand ontvangen schijnt moeilik tezamen te kunnen bestaan. Het bestaat ook eigelik niet tezamen, maar wel in voortdurende afwisseling en samenwerking in de Hollandse geest. Het is de samenwerking van de nuchter belijnde realiteitszin van ingepolderd laagland en het hemelwijde verlangen van de luchten erboven. Wij kijken naar het laagland onder ons of naar de lucht boven ons, want de kim is ver, waar aarde en hemel elkaar ontmoeten. Daarom wil de symboliek ons niet af. Onze mystiek hult zich vaak in het plompste, bizarste realisme en onze realiteit is vervuld van Bijbeltaal, want wij bidden veel of wij vloeken veel. Wij verstaan het, dat het Andere Land zijn geheimen voor ons verborgen houdt, wij aanvaarden het geheim, als wij het zelf maar weer mogen verbergen. Want in de praktijk van alledag kun je geen rekening houden met geheimen en fantasterijen, de praktijk eist nuchterheid en beheersing. Maar wij houden toch van verre reizen over zee en veel vreemde dingen zien vanuit de kleine beslotenheid van een schip. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle verbeeldingen, die wij spinnen om het geheim, zijn een kern, waaruit zich een religieuze dichtkunst ontwikkelen kan. En bij ons in Holland is het verbeeldingsleven weer op een vreemde, eigen wijze vervlochten met en verborgen in de nuchtere werkelikheid. Deze struktuur van de Hollandse geest hebben wij onvoorwaardelik te aanvaarden. Ik heb de Hollander misschien nog liever, waar hij zich verbergt dan waar hij zich laat gaan, want wie iets heeft te verbergen, bezit vaak iets waardevols en in ieder geval besef van waarde. Wanneer men zo de groeibodem en de kiemvormen van de religieuse, van de kristelike dichtkunst wil zien, kan men uit de schijnbaar geheel buiten de kristelike kultuurkring ontstane literatuur nog betrekkelik veel aanvaarden, zelfs tot op zekere hoogte poëzie als die van Vestdijk, zoals ik hierboven heb trachten duidelik te maken. Het literaire instinkt in ons, dat z.g. zuiver esteties ‘goede verzen’ onderscheidt, is, naar het mij voorkomt, veel sterker geladen met een religieus waardebesef dan men zich bewust pleegt te maken. Ik geloof, dat men de oplossing van het probleem, dat men ten onrechte het ethies-estetise noemt, maar dat inderdaad het probleem van de kristelike vormgeving is, dan o.a. ook zal hebben te zoeken in een scherpere analyse van het spontane z.g. estetise oordeel. Het dichterschap omvat veel en het kristelik dichterschap omvat het allermeeste, omdat het kristelik, dus universeel is. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} De wederwaardigheden van een moralist 1) Roel Houwink ‘In dezen roman geeft een jong Duitsch auteur met niets ontziende waarheidsliefde het boeiend en suggestief panorama weer van de hedendaagsche samenleving, dikwijls in schrille en moderne kleuren, maar met de vooropstelling, de bestaande verwildering te saneeren door het voorhouden van een onbarmhartigen zedenspiegel’. Met bovenstaand zinnetje leidt Theun de Vries zijn vertaling van Erich Kästner's ‘Fabian’ bij het Nederlandsch publiek in. Men weet dus, dat men hier te maken krijgt met wat men in vroeger dagen placht te noemen ‘een pikant boek’, doch dat terzelfder tijd de strekking heeft ons zedelijk bewustzijn te stichten door zijn pikanterie. Vertolkt de vertaler hier de meening van den auteur of dienen wij zijn karakteristiek voor eigen rekening te laten? De vraag is niet heelemaal zoo onbelangrijk als zij misschien schijnt, omdat haar beantwoording ten nauwste tezamenhangt met een andere, o.i. kardinale, kwestie bij de beoordeeling van dezen roman; namelijk: is dit boek in zijn opzet al dan niet tendentieus? Wij meenen, dat een aandachtige lectuur van den roman geen andere conclusie toelaat dan dat de opinie van den vertaler volkomen wordt gedekt door de - rechtstreeks onuitgesproken - bedoelingen van den auteur, gelijk die zonder al te groote omwegen af te lezen vallen uit zijn werk. Wij hebben hier dus klaarblijkelijk te maken met een tendenz-roman en wel met een moralistische tendenz-roman. Waarom het van bijzonder belang is dit te weten bij de beoordeeling van het boek moge uit het volgende duidelijk worden. Hadden wij hier niet te maken met een tendenz-roman dan zouden wij allereerst aandacht hebben te schenken aan de realistische uitbeelding, die {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver ons geeft en ons hebben af te vragen in hoeverre hij daarbij de normen van het schoone zou hebben gediend. Thans echter hebben wij ons vóór alles bezig te houden met de strekking van het boek en komen de aesthetische factoren eerst in de tweede plaats aan de orde. Over de strekking nu van ‘Fabian’ valt wel het een en ander in het midden te brengen. De eerste vraag, die zich opdringt, is deze: kan men een moreele verwildering saneeren door haar in den spiegel te laten zien? Of is ‘verwildering’ juist zulk een toestand, waarin het onmogelijk is in den spiegel te zien, hetzij omdat er geen spiegels meer zijn, hetzij omdat men ze liever aan scherven slaat? Verkeert men hier niet in dezelfde gevaarlijke dwaling, als wanneer men meent, dat de lectuur van oorlogsromans op den duur den wereldvrede in het zicht brengen moet? Het lijkt ons een typisch ‘humanistische’ opvatting op deze wijze te gelooven in den menschelijken geest. En een opvatting, die geenszins onschadelijk is bovendien, want zij concentreert in tijden van nood kostbare krachten op doode punten. Hoeveel energie wordt niet dagelijks vermorst om de wereld uit haar hengselen te lichten in plaats van het voor de hand liggende te doen! Want de wereld zal niet veranderen, ook al zouden wij erin slagen haar een kwartslag om haar as te doen wentelen. Zij blijft die zij is. En evenmin als de verloren zoon tot zijn vader ging, omdat men hem zijn leven onder de zwijnen ‘met niets ontziende waarheidsliefde’ afgeschilderd had (maar omdat hij ‘tot zich zelven gekomen’ was), evenmin zal de gedegenereerde Europeesche mensch, doordat men hem ‘een onbarmhartigen zedenspiegel’ voorhoudt, er toe te bewegen zijn weder den rechten weg te gaan bewandelen. Als dit waar was, zouden wij reeds lang aan het einde zijn van onzen tocht, want aan moralisten heeft het ons nimmer ontbroken en ontbreekt het ons nu nog niet, hoewel zij thans niet zelden veel water in hun wijn moeten doen om hun gehoor te behouden. Ook Erich Kästner heeft, wil het ons voorkomen, nogal wat water in zijn wijn moeten doen. Zonder ‘schrille en moderne kleuren’, zooals Theun de Vries het noemt, zou zijn boek waarschijnlijk niet zooveel lezers getrokken hebben. Wij willen hiermede niet zeggen, dat wij Kästner ervan verdenken in zijn zedenschildering overdreven te hebben en wij raden niemand aan zich van den ernst van den toestand te laten wegdringen door goedkoope bakerpraatjes als ‘zoo erg zal het wel niet zijn’ en dergelijke. Wat wij wèl {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} willen doen, is, erop wijzen, dat Kästner in zijn milieu-beschrijvingen eenzijdig is geweest en dat wij het vermoeden koesteren, dat deze eenzijdigheid geen toeval is, maar opzet, ten einde hetgeen hij te zeggen had, aantrekkelijker te maken voor het publiek. Het afkeurenswaardige van deze methode in aesthetisch opzicht ligt voor de hand. Wij behoeven daaraan zeker wel geen woord meer te verspillen. In ethisch opzicht echter plegen de meeningen dikwijls verdeeld te zijn. Toch meenen we, dat ook hier de methode geen aanbeveling verdient. Integendeel: zij dient zooveel mogelijk vermeden. Want ook al neemt men aan, dat de schrijver volkomen ter goeder trouw is geweest bij zijn werk, het blijft nog zeer de vraag, of hij zijn toekomstige lezers tot zulk een goede trouw vermag te inspireeren. Wij gelooven niet, dat de macht van den schrijver zoo ver reikt; veeleer gelooven wij, dat naarmate de onbarmhartigheid, de schrilheid en de roekeloosheid toeneemt aan de zijde der moralisten de immoraliteit zich grimmiger verstokt en dieper wortel schiet in het moeras. Zoo vermoeden wij, dat dit boek niet velen tot een ommekeer brengen zal, doch dat het juist de dwalenden en verdwaalden verder de wildernis hunner gevoelens en gedachten in drijven zal. Het verlossende woord in dezen roman is een aan zelfmoord grenzende wanhoopsdaad, die in de troebele atmospheer van straatliederen misschien met een standbeeld wordt beloond, maar die in de geestelijke sfeer van een roman dubbel drakerig aan doet, omdat men hier al te duidelijk te maken heeft met een verlegenheidsgeste van den auteur, die er blijkbaar niet in wist te slagen zijn boek van een pakkend slot te voorzien. En een dergelijk ‘verlossend woord’, dat in het kader van den roman ongetwijfeld een zedelijke kortsluiting beduidt, is in een tijd, die wemelt van zedelijke kortsluitingen, reeds een gevaar opzichzelf, waarover niet te licht mag worden gedacht. Dat Erich Kästner zoozeer in staat was van den nood een deugd te maken, dat hij deze zedelijke kortsluiting vermocht te aanvaarden als einde van zijn boek, bewijst, dat er met de moreele principes, welke hij aan zijn werk ten grondslag heeft gelegd, iets niet in den haak moet zijn. Dat is niet te verwonderen; want Kästner behoort, evenals zijn ‘Fabian’, tot de zoogenaamde front-generatie. En wiens zedelijk gevoel gedurende ettelijke jaren dag aan dag door den modder van loopgraven en granaattrechters is gesleurd, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} die moet welhaast hier of daar aan zijn zedelijk bewustzijn een onuitwischbare smet hebben gekregen. Al zou het alleen maar deze zijn, dat hij den modder te zeer als iets vanzelfsprekends accepteert. Vergeten wij niet bij dit alles, dat wij hier niet spreken over den mensch als zoodanig, maar over den mensch als moralist. De mensch als zoodanig gedraagt zich in den regel weliswaar ook niet zoo bijster kieskeurig ten opzichte van den modder van het bestaan. Maar een instinctief gevoel zegt hem, dat hij er wel door heen komen zal, al kleven zijn laarzen wel eens, zoolang maar de stank zijn neus prikkelen blijft. Doch de moralist loopt het lang niet denkbeeldig gevaar, dat hij aan den geur van den modder went, wanneer hij er al te lang en al te innig, zij het door omstandigheden buiten zijn wil, mee in aanraking is geweest. Want hij beziet den modder zoo gezegd als deskundige. Het slijk is er voor hem niet om er doorheen te loopen, maar om het te analyseeren. En dat leidt licht tot familiariteit. In ‘Fabian’ wordt men van deze familiariteit nog aleens iets gewaar. Kästner is er niet in geslaagd zijn moralist met voldoende positieve eigenschappen uit te rusten om hem voor een al te groote vertrouwelijkheid met den modder te behoeden. Zijn verhouding tot Cornelia gaat er door ten gronde en hierdoor heeft de schrijver zich de kans ontnomen iets positiefs in zijn werk naar voren te brengen. Hetzelfde is het geval met Fabian's vriend Labude, ook hier het louter negatieve in deze schim-achtige verschijning op de spits gedreven zonder eenig tegenwicht. Modder, niets dan modder, waar men ziet. Hoe kern-gezond doet hier naast Fallada's bekende boek aan, dat toch waarlijk ook niet met een romantische pen geschreven is. Men moet bijna aannemen - ik spreek dit niet dan na groote aarzeling uit, maar meen het niet te mogen verzwijgen om der rechtvaardigheidswil -, dat er bij het concipieeren van dezen roman een satanisch element in den schrijver aanwezig was, dat zich verlustigd heeft in het beschrijven van dit modder-ballet en dit maakt het niet zoo volstrekt onbegrijpelijk, wanneer een dergelijk boek op den brandstapel terecht komt. Ook al houdt men het praktisch effect van dergelijke symbolische daden voor in hooge mate twijfelachtig. * * * {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans een en ander over het boek meer in het byzonder. In de eerste plaats eenige staaltjes van Kästners vlijm-scherpe cultuur-kritiek bij monde van één der bijfiguren van den roman: ‘De techniek verveelvoudigt de productie. De techniek decimeert het aantal arbeiders. De koopkracht der massa heeft de vliegende tering. In Amerika verbrandt men granen en koffie, omdat ze anders te goedkoop zouden worden. In Frankrijk jammeren de wijnbouwers, dat de oogst te goed uitvalt. Stelt u zich dat eens even voor! De menschen zijn vertwijfeld, omdat de aarde te veel oplevert! Te veel granen, en anderen hebben niets te eten! Als de bliksem niet in zoo'n wereld slaat, dan kunnen de historische onweersvoorgevoelens zich wel laten begraven!’ En even verder leest men: ‘Als hetgeen, waaraan onze geachte wereldbol momenteel lijdt, een privépersoon overkomt, zegt men kort en bondig, dat hij een verlamming ekregen heeft. En het is u allen toch welbekend, dat deze zeer onplezierige toestand met alles wat eraan vast zit slechts te genezen is door een kuur, waarbij het op leven en dood gaat. Wat doet men nu met de globe? Men behandelt ze met camillethee. Een ieder weet, dat dit vocht goed te verteren is, en verder niet helpt. Maar pijn doet het niet. Afwachten en theedrinken, denkt men, en zoo grijpt de publieke hersenverweeking verder om zich, dat het een lust is om te zien’. En nu de genezing van de kwaal.: ‘Wij sterven aan de traagheid van onze harten. Ik ben econoom en verklaar u allen: het economisch willen oplossen van de huidige crisis zonder een voorafgaande herschepping van den geest is kwakzalverij.’ Uit den mond van een econoom van professie, al is hij dan ook, zooals het ons hier in het boek van Kästner wordt voorgesteld in een journalistieke positie werkzaam, zijn dit wijze woorden, die men niet al te dikwijls uit hun geschriften verneemt. In den regel plegen economen een economische crisis te beschouwen als een economisch verschijnsel zonder meer en zijn zij uittermate bevreesd voor dergelijke ‘ethische’ beschouwingen. Al is gelukkig hier ook wel een en ander aan het veranderen sinds de homo economicus (de economische mensch) bedenkelijk veel op een hersenschim is beginnen te lijken. Helaas echter vindt men in ‘Fabian’ de doorvoering van deze gedachte {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Zij wordt nog eenige malen in ongeveer denzelfden vorm gelanceerd, doch daarbij blijft het. Zelfs over de mogelijke wijzen van deze herschepping van den geest worden ons geenerlei mededeelingen gedaan. En zoo blijft deze stelling, hoe juist zij op zich zelf zonder eenigen twijfel is, steken in een armzalige vaagheid, die op het randje van lafheid is tegenover de talloozen, die hunkeren naar uitkomst en nu per slot van rekening toch feitelijk - voor de zooveelste maal! - met een kluitje in het riet worden gestuurd. Cornelia duikt onder in de filmwereld en wij hooren niets meer van haar; Labude pleegt zelfmoord en Fabian komt op een noodlottige wijze om het leven. Successievelijk worden aldus de drie lichtpunten in het boek gedoofd en er blijft een volkomen duisternis aan het einde precies gelijk aan die, welke heerschte aan het begin, toen Fabian in een café de courant zat te lezen en den kellner trachtte te misbruiken als orakel om zijn ik te ontgaan; een voorval, dat door Kästner met een grimmigen (zelf-?) spot ad absurdum wordt gevoerd. De zinneloosheid van het door Fabian geleefde leven, dat deel van ons leven is, omdat wij met hem staan in denzelfden tijd, uit zich ook in zijn werk. Daarvan heet het: ‘Hij deed zijn plicht, ook al zag hij niet in, waarvoor.’ Ook hier ligt in het zinnelooze de kiem van den zin. Want om gehoorzaam te kunnen zijn aan Dengeen, die boven alle anderen het recht heeft van ons gehoorzaamheid te eischen, omdat wij niets anders zijn dan het werk Zijner handen, moeten wij gehoorzaamheid leeren. En evenals men bij het pianospel op een klanklooze oefen-piano de vaardigheid zijner vingers ontwikkelen kan, evenzeer kan men gehoorzaamheid beoefenen door maar eens te beginnen met te gehoorzamen zonder zich af te vragen met welk doel en aan wie. Dat is het ontegenzeggelijk nut van het zijn-plicht-doen-zonder-dat-men-inziet-waarvoor. En de generatie, waartoe Fabian en Kästner behooren, hebben dat aan het front geleerd. Maar - het is slechts een eerste schrede. Het is niet de verlossende sprong uit de zinneloosheid. De mensch moet weten, waarvoor hij handelt. Bij een formeele ethiek kan hij niet leven. Om te gehoorzamen moet hij weten, of hij aan God gehoorzaamt of aan zichzelf. Zoolang hij gehoorzaamt om te gehoorzamen, komt hij den heksencirkel der zinneloosheid niet uit. Kästner brengt het in zijn roman niet verder dan deze eerste schrede. De keuze ontwijkt hij. Het arbeidsprobleem, dat een oogenblik opgeflitst is {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den horizont van zijn verbeelding, zinkt spoorloos weg in het duister. Wij hooren er niet meer van. Het schijnt in de bonte warreling der volgende tafreelen verloren te zijn gegaan. Alleen de accenten van het zinnelooze blijven liggen, zooals blijkt uit een gesprek van Labude en Fabian: ‘Je moet nu eindelijk eens vooruitkomen.’ ‘Ik kan toch niets’. ‘Je kan van alles’. ‘Dat is hetzelfde’, oordeelde Fabian. ‘Ik kan veel en wil niets. Waarom moet ik vooruit komen? Waarvoor en waartegen? Laten we werkelijk eens aannemen, dat ik de drager ben van een of andere functie. Waar is het systeem, waarin ik kan functioneeren? Het bestaat niet, en niets heeft waarde.’ Duizende jonge menschen gaan moreel ten onder aan dezen nood zonder dat de anderen hen begrijpen. Zullen zij begrepen worden, wanneer iemand als Kästner met bijtende scherpte het euvel constateert? Misschien worden enkelen wakker geroepen, opgeschrikt uit hun dommel; maar is er niet méér noodig om den nood zichtbaar te maken dan de feiten alleen? Moet niet tegenover het donker het licht worden geplaatst? Het flakkerend olie-pitje van onze huisbakken religieusiteit heeft in dit afgrondelijk duister geen kracht genoeg. Maar de zon zelf? Verjaagt zij niet elken dag den nacht van den hemel! Kästner wordt niet moe uit te roepen, dat het donker is, waarheen wij ook onze oogen wenden. Hij hamert het in onze hersenen, dat het nacht is, overal, blinde nacht. En dat is in elk geval beter dan dat hij onze religieuze kunstverlichting houdt voor het aanbreken van den morgenstond. Maar hij had toch ook wel iets kunnen weten van den ‘vorigen dag’ en daarom hoop kunnen koesteren op den komenden. Want hoe zou hij anders de diepte van den nacht zelf kunnen verstaan! Doch nu vergeten wij één ding, n.l. dat dit boek de wederwaardigheden beschrijft van een moralist. En de moralist is degeen, die niet mee-doet. Hij is de toeschouwer. Wanneer Labude Fabian wijst op de beteekenis van het geld verdienen en vervolgens, als hij daarmede bot vangt, hem de begeerte naar macht als levensdoel tracht in te planten, maar ook dit zonder eenige uitwerking blijft, dan zegt tenslotte deze tot zijn vriend: ‘Ik kijk toe. Is dat niets?’ En wanneer Labude daarop vraagt, wie daarmede ge- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} holpen is, luidt de geresigneerde wedervraag: ‘Wie kan geholpen worden?’ De bal kaatst: eenmaal, tweemaal en rolt tenslotte op den grond ergens tusschen de struiken. Tenzij men Fabians uitspraak, die hier onmiddellijk op volgt: ‘Ik zou willen meehelpen, om de menschen fatsoenlijk en verstandig te maken’ voor meer dan een afgrijselijk holle fraze houdt. Maar dat lijkt ons niet zeer geraden, daartoe is zij te opzettelijk ‘klein-burgerlijk’ geformuleerd. Telkens landt Fabian weer aan op het doode punt bij zijn overpeinzingen. Zoo heet het op blz. 69: ‘Ik ben er van overtuigd, dat er voor de menschheid, zooals ze er nu voorstaat, maar twee mogelijkheden bestaan. Of men is ontevreden met zijn bestaan, en dan slaat men elkaar dood, of men is, en dat is een zuiver theoretische toestand, integendeel met zich en de wereld in harmonie, dan brengt men uit verveling zichzelf om. Het effect is hetzelfde’. En wij hooren opnieuw de klacht van de zinneloosheid, die wij ook de klacht van den Prediker zouden kunnen noemen, al reikt zij niet zoo diep: ‘wat voorwaarde heeft het nuttigste systeem, zoolang de mensch een zwijn blijft?’ Ook ten opzichte van de verhouding van man en vrouw komt hij tot een dergelijke onoplosbare tegenstelling. ‘Wij, jonge mannen’, zegt hij, ‘hebben zorgen. En de tijd, die er overschiet, is bestemd voor plezier, niet voor liefde. Het gezin ligt op sterven. Twee mogelijkheden zijn er nog voor ons, om verantwoordelijkheid te laten blijken. Of de man neemt de verantwoording op zich voor de toekomst van de vrouw, en als hij een week later zijn baantje verliest, zal hij inzien, dat hij zonder verantwoordelijkheid te werk ging. Of hij waagt het, uit gevoel van verantwoordelijkheid, niet een tweede persoon de toekomst te bederven; en als de vrouw daardoor haar ongeluk tegemoet loopt, zal hij inzien, dat ook dit besluit zonder verantwoordelijkheidsgevoel was.’ Een wrangen spot bedrijft Kästner hier met zijn ‘twee mogelijkheden’, die platte onmogelijkheden blijken te wezen. Wordt hier niet langzaam, druppel voor druppel, op satanische wijze gif gedruppeld in het hart van jonge, weerstandslooze lezers voor wie cynisme nu eenmaal altijd een magische bekoring heeft? Als rattekruid is dit cynisme over de bladzijden van dezen roman uitgestrooid. Zoo lezen wij op blz. 87 dezen raad aan een jong meisje: ‘men houde hier ieder mensch, met uitzondering van de kinderen en de ouden van dagen, voor krankzinnig, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang het tegendeel niet onweerlegbaar bewezen is.’ Deze afwezigheid van al wat ook maar in de verte op ‘normale’ menschelijke liefde gelijkt, demonstreert zich heel duidelijk in de scène, waar Fabian bericht ontvangt van zijn ontslag als reclame-ontwerper aan de cigaretten-fabriek, waarbij hij aanvankelijk werkzaam was. Hij ontvangt den ontslag-brief op het kantoor. Nadat hij hem gelezen heeft, zit hij een oogenblik stil, zonder zich te bewegen, dan trekt hij zijn jas aan, steekt den brief bij zich en zegt tegen zijn collega Fischer, die nog van niets weet: ‘Tot ziens. Het ga u goed’. Dan ontspint zich het volgende gesprek: ‘Waar gaat u dan heen?’ ‘Ik ben zoo juist ontslagen’. Fischer sprong op. Hij was groen in het gezicht. ‘Wat zegt u? Man, dan heb ik dit keer nog eens geboft!’ ‘Uw salaris is kleiner’, oordeelde Fabian. ‘U mag blijven’. Wat een verrukkelijke hardheid, nietwaar! Precies, zóó is het! roepen wij uit en wij voegen er waarschijnlijk prijzend aan toe: naar het leven geteekend! Maar in 's hemelsnaam; naar welk leven? Wat moet er terecht komen van een menschheid, die dit leven leeft en er zich blijkbaar wellustig in verheugt, dat dit alles mogelijk is zonder dat de wereld uit elkander spat. Af en toe echter doorbreekt (op overigens ongerijmde wijze, wanneer wij den psychologischen opzet van den roman niet wenschen los te laten) een anderen toon dit cynisme, zoo op blz. 106, waar Fabian deze wijsheid uitspreekt: ‘Het leven liefhebben en tegelijk de menschen verachten, dat loopt zelden goed af’. Maar hoe kan deze uitspraak in overeenstemming worden gebracht met den raad, op blz. 87 (zie boven) aan het jonge meisje gegeven? En zoo vinden wij ook tegenover de onoplosbare tegenstellingen, waarvan wij in het voorafgaande eenige voorbeelden hebben gegeven, een vergelijking, die wel opgaat, omdat hier niet van te voren het weegbare en het onmeetbare als twee leden van dezelfde vergelijking tegenover elkander zijn gesteld. Fabians moeder heeft haar zoon bezocht. Bij het weggaan heeft Fabian een bankbiljet van twintig mark in haar taschje gestopt. Wanneer hij terugkomt van het station vindt hij op de tafel in zijn kamer een brief van haar en ook daarin zit een twintigmark-biljet. ‘Hij stak het bij zich. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zat zijn moeder in den trein, en spoedig zou ze het ander biljet van twintig mark vinden, dat hij in haar handtaschje gestopt had. Mathematisch bekeken was de uitkomst nul. Want nu hadden beide weer dezelfde som als te voren. Maar goede daden laten zich niet opheffen. De moreele gelijkmaking verloopt anders dan de arithmetische’. Hier is de moralist Kästner aan het woord en het wil ons toeschijnen, dat hij in den loop van het boek bezig is zijn confrater Fabian eenige schreden vóór te komen. Maar, zooals wij reeds hebben opgemerkt, de eind-zege is niet aan hem. Tenslotte is het toch nog Fabian, die met een sprong over de breede leuning van een brug er in slaagt de overwinning te behalen. En ook al heeft het bij de laatste spurt misschien slechts een kwart-voet gescheeld, of nog minder: van den dood bestaat nu eenmaal geen hooger beroep. Zwijgend reikt hij de eerepalm over...... In de verhouding van Fabian en Cornelia zien wij Kästner weer achter raken. Eerst heet het: ‘ze wist niet, dat hij er naar snakte, te dienen en verantwoordelijkheid op zich te nemen’. Doch dan volgt terstond de relativistische vraag-stelling: ‘Maar waar waren de menschen, die hij graag had willen dienen?’ Terwijl in het woordje ‘graag’ de zedelijkheid op den loop gaat voor het genot. Even later, nog op dezelfde bladzijde, zijn wij weder geheel en al in de onoplosbare tegenstellingen verstrikt: ‘In het oogenblik, waar het werken een doel kreeg, omdat hij Cornelia vond, verloor hij zijn werk. En omdat hij het werk verloor, verloor hij Cornelia.’ Ook hier weer: in twee zinnetjes een tragedie van duizenden. Maar waar, waar blijft de loutering? Het scherm zakt voorgoed bij het eerste bedrijf. Wist de schrijver niet verder? Staakten de acteurs? Of zijn alleen maar de staaldraden van de katrollen gegleden? Het cynisme wint weer aan kracht. ‘Jij bent de eenige van wien ik hield, ofschoon ik je kende’, schrijft Labude, de idealist (sic!), in zijn afscheidsbrief aan Fabian. En Kästner drukt Kästner de hand. Het schijnt, dat de rollen zijn omgekeerd. In den nacht, dat Fabian waakt bij het lichaam van zijn gestorven vriend, mijmert hij: ‘wie voor anderen wil bestaan, die moet zichzelf vreemd blijven. Hij moet als een dokter zijn, wiens wachtkamer dag en nacht vol menschen zit, en er moet er een bij zitten, die nooit aan de beurt komt, en nooit daarover klaagt: dat is hij zelf’. Het masker van den idealist valt af. De moralist heeft het een weinig terzijde {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} geschoven. En zie, dat was blijkbaar voldoende om het geheel en al te doen verdwijnen. ‘Je was geen hervormer en je was geen revolutionnair. Stel je er niets van voor’. Dat is het slot van Fabians beschouwingen over zijn vriend Labude. En het is geen menschlievend noch verheffend slot van een vriendschap in de moeilijkste levensjaren. Dan komt het laatste: de twijfel van den moralist aan zichzelf. ‘Misschien was het werkelijk niet noodig, te wachten op de moreele verheffing van de gevallen menschheid? Misschien was het doel van de moralisten, zooals hij, Fabian, in werkelijkheid door economische maatregelen te bereiken? Was aan de moreele eisch slechts daarom al niet te voldoen, omdat ze zinneloos was?’ En dan valt de consequentie van geheel zijn moralisme, dat een zweven in de ruimte was, zooals Kästner het terecht karakterizeert, op hem zelf neer en verplettert hem: ‘waarom leefde hij dan nog, terwijl hij niet wist, waarvoor?’ Bekende klanken, die wij het gansche boek door reeds hebben gehoord als beschuldigingen, maar die thans het einde aankondigen van den beschuldiger zelf: als zware steenen neerploffend op dezen toeschouwer, die zoo lang zich in veiligheid had gewaand in de portieken en op de stoepen van zijn moreele principes. Ook de vlucht naar het verleden baat niet meer. De jaren hebben niet zijn geboorteplaats maar hem zelf onherstelbaar veranderd. Als een schim dwaalt hij door de overblijfselen van zijn jeugd. Wat rest dan anders dan de sprong in de armen van den dood? Kan iemand wachten in de bergen, zooals hij nog een oogenblik meent, op het startschot, dat voor hem en degenen die op hem leken, eenmaal klinken zal? ‘Waarop wachtte hij sedert jaren? Misschien op het inzicht, dat hij voorbeschikt en geboren was als toeschouwer, niet, zooals hij vandaag nog geloofde, als acteur op het wereldtooneel’. Maar deze laatste rol-verwisseling van toeschouwer tot acteur lukt niet meer. Wie zijn leven lang - al telt dat leven maar dertig jaren - toeschouwer geweest is, kan geen acteur meer worden op het wereldtooneel. Zijn ‘tijd’ is voorbij. Zijn eerste ‘daad’ is tegelijk zijn ‘laatste’ en heft de zinneloosheid van zijn bestaan niet op: ‘De kleine jongen (dien Fabian had willen redden) zwom huilend naar den kant. Fabian verdronk. Hij kon helaas niet zwemmen.’ Hij kon helaas niet zwemmen. Kästner had ook kunnen schrijven: hij kon helaas niet leven. Einde. Wij halen de schouders op en gaan over tot de {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} orde van den dag. Wij hebben weer eens afgerekend met het leven: er op gespuwd, het gehoond en uitgescholden. Zoo zijn de wederwaardigheden van een moralist in dezen tijd. Niets ontziende waarheidsliefde. Een onbarmhartige zedenspiegel. En als wij vragen wat uit dit alles blijft? Wanhoop, ressentiment. Want de moralist is een toeschouwer. En de toeschouwer is een onverantwoordelijke mensch. Daarom is de winst, uit de lectuur van dit boek te puren, in hoofdzaak een negatieve: zij toont ons den mensch zonder levenskracht, den tijd zonder middelpunt. Deze winst is niet overbodig voor vaderlandsche gemoedelijkheid en verstoktheid, maar zij is voor driekwart een geschenk aan den geest van deze eeuw. En verlangen wij niet eindelijk naar een nieuwen geest? Naschrift. Het is een goede gewoonte van de uitgevers, die hoe langer hoe meer veld begint te winnen, dat zij vertalingen van werken van litteraire waarde in handen geven van letterkundigen en niet toevertrouwen aan vertaalbureaux of alleen-wonende dames. Voor de vertaling van ‘litteratuur’ is litterair inzicht noodig en kan niet worden volstaan met een woordelijke over-zetting, waarbij de eigen taal elk oogenblik geweld moet worden aangedaan. Wat de vertaling van Theun de Vries betreft dienen hier enkele opmerkingen te worden gemaakt. De Vries heeft vlot en soepel vertaald, maar hij heeft een paar niet malsche blunders op zijn geweten, die hem een volgend maal mogen nopen tot grootere nauwkeurigheid. Wij willen gaarne aannemen, dat de vertaler deze dingen in der haast over het hoofd heeft gezien tijdens het ontwerpen van de vertaling, maar dat zij hem zelfs bij de correctie blijkbaar nog niet opgevallen zijn, getuigt o.i. van een aan het onbetamelijke grenzende oppervlakkigheid. Dat het D. ‘böse’ in den regel in het Nederlandsch niet door ‘boos’ kan worden vertaald, zal de vertaler van de schoolbanken nog wel bekend zijn en hij zal daar ook wel geleerd hebben, dat ‘Personenzug’ in het algemeen niet door ‘personentrein’, maar door ‘boemeltrein’ moet worden vertaald. Boomen met grijze vlechten begroeid, behooren in de wereld van het onderbewuste thuis. Is de vertaler werkelijk vergeten, dat ‘die {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Flechte’ niet alleen ‘vlecht’ beteekent, maar ook ‘korstmos’ en dat het wel zoo eenvoudig zou zijn geweest hier te spreken van met grijs mos begroeide boomen. ‘Brechmittel’ is in het D. een gangbaar scheldwoord, maar een letterlijke vertaling ervan levert slechts dwaasheid op. Het is juist de kunst van het vertalen in zulke gevallen een equivalent te vinden en dat was in casu werkelijk geen heksentoer geweest. ‘De straten waren nauwelijks bezocht’ is al evenmin een bijzonder gelukkige weergave van de D. tekst. Ook hier heeft de vertaler zich niet de moeite genomen naar een gelijkwaardige Nederlandsche uitdrukking te zoeken, gelijk zijn plicht was geweest. Wij brengen een en ander hier niet naar voren om te ‘vitten’; er is trouwens genoeg prijzenswaardigs in deze vertaling te vinden, maar als waarschuwing. Wanneer uitgevers zich de moeite getroosten (en niet zelden meerdere kosten!) om voor de vertaling van daartoe in aanmerking komende boeken letterkundigen te zoeken van naam, dan mogen in hun vertalingen fouten als de hierboven gesignaleerde niet voorkomen. Het moet deze letterkundigen een eer zijn in nauwkeurigheid niet onder te doen voor vertalers en vertaalsters, die hun artistieke capaciteiten missen. Want wanneer ook zij er met de muts naar gooien, hebben wij in een minimum van tijd den ouden toestand der onleesbare en houterige vertalingen terug en dat zou op den duur voor het leven van onze taal wel eens de genadeslag kunnen beteekenen. Als onze taal geen ver-talingen meer aan kan, is dat een teeken, dat zij ten doode is opgeschreven. Daarom berust het lot van onze taal behalve bij onze ‘scheppende’ letterkundigen voor een niet gering deel bij onze litteratoren, die naast hun ander werk vertaal-arbeid verrichten. Vertalers, waakt voor de vitaliteit van onze taal! {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kerkelijke roman 1) H. de Bruin Met weinig boeken heb ik zooveel moeite gehad om er een oordeel over te zeggen, als met dezen roman. Ik geloof niet dat het komt, omdat ik tegen het boek als zoodanig wat zou hebben, maar deze last vindt, denk ik, zijn oorzaak in het onverkwikkelijke van de historie, tegen welker achtergrond de beschreven gebeurtenissen zich afspelen. Ik maak me sterk, dat, indien Willem Evers zich had voorgesteld uitsluitend ‘het conflict van Assen’ in romanvorm weer te geven, dat hem de lust spoedig was vergaan. Want van zijn standpunt is er in deze kerkelijke gebeurtenis weinig of niets dat tot het scheppen van schoonheid ontroert. Ik wil mij op het oogenblik tegenover de ‘kwestie’ wat haar al of niet noodzakelijkheid betreft, even blanco stellen, en constateeren, dat haar behandeling, zooals die in de daden van de personen uit Evers' boek verloopt, niets, maar dan voor mijn besef ook niets, heeft van Heerlijkheid. Ik zie o.a. maar altijd voor mij dien vader, dien dominee die zoo stijfkoppig en alleen in een miezerige atmosfeer achterblijft. Dat dit zoo is, daarvan maak ik den auteur allerminst een verwijt. Hij was gebonden, de geschiedenis recht te laten wedervaren. Mij dunkt, het feit dat hij, tusschen al die dingen in en door, nog had te schrijven over een jeugdliefde, over kameraadschap, over hartelijkheid waar het dingen van het gewone maatschappelijke leven betrof, en bovendien dat hij gelegenheid had om eigen inzichten in theologische vraagstukken te uiten, - dat moet bij het samenstellen van dezen roman veel verzoet hebben. Ik weidde hier even over uit, omdat ik niet kan aannemen, dat een christen-auteur er zonder meer behagen in zou scheppen, om bladzijden die in onze kerkelijke historie al zwart genoeg zijn, nog eens zwart op wit, en dan met strepen er onder, over te schrijven. Ik denk, dat Evers zich bij het schrijven van dit boek eerlijk geroepen gevoelde, de waarheid te dienen, en dat daarbij de schoonheid in het gedrang kwam...... ja dat ligt aan de materie. Dat Willem Evers het floers van schoonheid zoover mogelijk over de leelijke dingen heentrekt - op de laatste bladzijden is de hoofdpersoon nog in gedachten verbonden aan het meisje, Tine, die intusschen met een ander getrouwd is, ook al een gevolg van die kerkelijke narigheid - dat is teekenend. En tenslotte weet hij ook geen ander trefpunt voor zijn maar steeds wijkende wegen, dan de Zon - Christus - Die alle wegen naar Zijn schijnsel trekt. Intusschen liggen over de wereld onze gangen uiteen. Om dit eerste te grijpen, daar is sterk geloof voor noodig en om dit laatste te verstaan daartoe is o.a. de lectuur van dezen roman zeer dienstig. Dat het slot niet heelemaal bevredigt, het komt ook al daardoor dat het - schoon als romanoplossing goed en verantwoord - tenslotte toch buiten de werkelijkheid van zoovelen onzer ligt, die niet verduwen kunnen, dat de rest intusschen nog in den schemer zit. We kunnen nu eenmaal niet allen de voeten uit de kerkelijke moerasbodem trekken en opvliegen naar verre gewesten om Jezus aan de heidenen te brengen. Ook hier gaat Hij om, en is bedroefd. Kunnen we het, ziende op Hem, niet wat lichter maken, samen? Als Evers' boek ons daartoe uitdrijft, ziedaar, dan doet het werk waarvoor het waard was geschreven te worden. Niemand meer dan de auteur zal er zich over verheugen, geloof ik. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Miep en Minta. Dagboek met origineele gezegden en teekeningen van Minta zelf (oud 6 jaar). Verzameld door Kitty Brag. Amsterdam, van Holkema en Warendorf's Uitg. Mij. N.V. 1933. Dit dagboek van een zesjarige Minta doet meer aan een verzameling anecdotes over enfants terribles denken dan aan een kinderboek. Natuurlik is het wel eens aardig, maar de losse aaneenschakeling van dwaasheden, maakt het geheel weinig aantrekkelik. De plaatjes zijn wel genoegelik. v. H. De ontwakende stad, door Piet van Veen. Den Haag, H.P. Leopold. Dit boek wacht al geruimen tijd op een bespreking in ons blad. Rond de lotgevallen van een aantal figuren beschrijft het de ontwikkeling van Rotterdam tot wereldhaven op het einde der 19e eeuw. De historie van de stad en de geschiedenis der romanmenschen zijn met elkander verweven. Evenwel is de roman geen episch werk in groote stijl geworden. De auteur mist het talent om een brok stadsgeschiedenis zóó levend en zoo als één geheel voor onze aandacht te stellen, dat we stad en menschen in de juiste verhoudingen voor ons zien. Nu is Van Veen's boek een verhaal van arbeiders-ervaringen gebleven, meer of min toevallig gelocaliseerd in Rotterdam. De titel dekt jammer genoeg niet geheel de inhoud. P.H.M. Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, door M.R.P.C. Poelhekke, Prof. Dr. C.G.N. de Vooys en Prof. Dr. Gerard Brom. Vierde druk. Bij J. B, Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia 1933. Deze vierde druk is belangrijk omgewerkt. Verschillende platen vielen uit, veel nieuwe werden toegevoegd. Als er bij deze voortreffelike altas wensen en opmerkingen geuit mogen worden, dan zou ik willen vragen, waarom bij de Vlamingen wel uitgebreid is tot heden (van Marnix Gysen, Anton van de Velde, Maurice Roelants en Gerard Walschap werden portretten opgenomen), terwijl de portretten in Noord Nederland bij J.H. Leopold ophouden. Waarom geen portret van Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, Menno ter Braak, Dirk Coster, Roel Houwink? En waarom de Protestants-Christelike literatuur slechts vertegenwoordigd door Seerp Anema? Waarom niet enkele der toch niet minder belangrijke figuren: Haspels, Schrijver, Jacq. v.d. Waals, Geerten Gossaert, Willem de Merode, om bij de ouderen te blijven? Waarom geen R.K. jongeren? Dit zijn geen verwijten, want ik weet, dat om de verkoopbaarheid de omvang van een atlas als deze niet te zeer mag toenemen. De opmerking wordt alleen gemaakt, omdat bij de Vlamingen de reeks kon uitgebreid en ook aan de Afrikaanse schrijvers Jochem van Bruggen kon worden toegevoegd. De rubriek moderne boekkunst is een grote aanwinst, al wordt de afdeling reprodukties van handschriften node gemist. De slotrubriek, gewijd aan het verband tussen literatuur en beeldende kunst, werd belangrijk uitgebreid. De atlas blijft een prachtige en onmisbare illustratie bij de literatuurgeschiedenis. v. H. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} De gril van Marion de Greef, door Marie Schmitz. Van Holkema & Warendorf's Uitgevers Maatschappij N.V. (z.j.), Amsterdam. Marion de Greef, de dochter van een beroemde en rijke chirurg, leeft een vrij leeg leventje. Door een gril schrijft zij op een advertentie voor hulp in de huishouding bij een artiest, wiens huishouden door ziekte van zijn vrouw lelik in de knoop zit. Van flirtend en luierend verwend meisje, wordt ze in dit milieu een ernstig, zorgzaam huishoudstertje, die aan 't eind in zichzelf ook artistieke gaven opmerkt en schrijfster wordt. Dit niet al te gelukkige gegeven, uit bakvisboeken overigens niet onbekend, wordt door Marie Schmitz, vlot en pittig verwerkt. Marion's ernst wordt nog wat aannemeliker gemaakt door een teleurstelling in de liefde, terwijl ze door het groeiend getal harer goede eigenschappen ook toebereid wordt voor een huwelik met de stille, maar fijngevoelige Peter. Maar dat wordt bewaard voor een volgend boek. Het eerste gedeelte, het oppervlakkige leven tussen vrienden en vriendinnen, is het minst geslaagde, het eigenlike: Marion als huishoudster is onderhoudend en goed geschreven. Ik veronderstel, dat de meisjes van de leeftijd waarvoor het bestemd is, het wel zullen waarderen. v. H. Carnaval, door C. en M. Scharten-Antink. Wereldbibliotheek, Amsterdam. In een paar jaar had ik niets van de Schartens onder ogen gehad, toen ik hun laatste roman, Carnaval, begon te lezen. Ik kan dus niet zeggen hoe dit boek zich verhoudt tot zijn laatste voorgangers, maar wel kon ik konstateren, dat de Schartens het schrijven nog niet verleerd zijn. Ook Carnaval kenmerkt zich weer door een grote volheid van leven, een grote kennis van Italiaanse toestanden en een ongemeen boeiende verteltrant. We worden deze keer eens op Sicilië gebracht. Het heeft zin deze plaatsbepaling er zo uitdrukkelik bij te voegen, want de kunst van de Schartens is wel in de allereerste plaats beschrijvingskunst, uitbeelding van het gegeven konkrete geval meer dan verbeelding. Met dezelfde nauwgezetheid staat hun waarneming tegenover een gegeven landschap en een gegeven psyche en dit brengt een aangename afwisseling in hun boeken, die noch topzwaar van psychologie, noch overladen met folklore en landschapsbeschrijving zijn, maar alles geven in gepaste porties, precies zo als wij, lezers, dat met een gevoel van welbehagen verteren kunnen. Zij bieden ons romantiek, doordat ze ons brengen in toestanden in een ver en weinig bekend land, waar we graag wat van af willen weten, maar stellen alles zo voor, dat we het zonder moeite kunnen geloven, want zij blijven steeds levensware realisten. Ik heb eigelik niet de minste lust om een boek als dit op zijn geestelike achtergrond te analyseren. Het boeit me zonder meer, zoals het rijke leven zelf mij boeit, maar werpt nergens levensproblemen op, die mij bizonder beklemmen. Het leven, zoals de Schartens het zien, is gezond en degelik, zonder perversiteit en ook zonder felle religieuse spanning. De machten van het goede zijn meestal van nature sterker dan de machten van het boze. Zelfs in Carnaval, waar de hoofdfiguur een erfelik belaste jongeman is, die zijn jeugd in uitspattingen verdoet, komt alles toch in een ethise louteringskuur weer op zijn pootjes terecht. De kwade neigingen heeft deze Ardengo, Siciliaan van goeden huize, van zijn vader, het goede is gepersonifiëerd in de gestalte van zijn grootvader. Deze laatste is het, die de opgroeiende jongen redt door hem bij zich in huis te nemen en die ten slotte door zijn herinnering de volwassen man loutert. In dit louteringsproses speelt overigens ook de herontdekking van de eenvoudige natuurkracht der Siciliaanse volksaard een rol, want psyche en landschap werken bij de Schartens samen en vullen elkaar aan. Tussen de beide periodes, waarin de erfenis en de invloed van de grootvader overheerst, ligt {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} de tijd waarin de aard van de vader Ardengo's leven bepaalt. Na grootvaders dood meent hij deze namelik van een heel andere kant te leren kennen dan bij zijn leven, door een jammerlik misverstand, zoals hij later moet ontdekken. Zodra hij dat echter heeft ontdekt en na een omzwerving door mondain Europa zich op zijn oud Sicilië weer onder de hoede van grootvaders ongeschonden nagedachtenis heeft kunnen stellen, komt de zaak weer in het reine. Geen enkele diepgaande religieuse invloed dus, alles verloopt zuiver menselik. Maar zo gebeurt het nu eenmaal vaak in het leven en men kan het de Schartens niet kwalik nemen, dat zij voor deze kant van het leven de meeste aandacht hebben. De vorige generatie heeft een aantal romanschrijvers opgeleverd van even grote knapheid als vitaliteit. Ook dit boek van de zestig-jarige Schartens is gelijkelik een getuigenis voor hun vitaliteit en voor hun knapheid. Kompositie, karaktertekening en ook de keuze van de karakters in hun onderlinge verhouding, alles verraadt de auteurs, die het romanvak door en door kennen en die nog altijd wat te zeggen hebben, omdat zij nog midden in het leven staan. Het is een felicitatie waard. K.H. De Man met het Janklaassenspel, door Antoon Coolen. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1933. Een trieste geschiedenis uit het sombere, harde leven van het Brabantse platteland. Ook Coolen is iemand, die, evenals de Schartens, het vertellen onder de knie heeft, maar overigens: wat een verschil in methode! Coolen sluit zich nauw aan bij de spreektrant van de mensen, die hij beschrijft en niet alleen, waar hij ze sprekend opvoert, maar zijn hele novelle door. Hij vertelt als een van het volk. Zijn werk is dus volstrekt lokaal bepaald, gegroeid uit de streek, waar hij woont. Terwijl bij de Schartens het landschap een effektvol toneeldécor is, heeft Coolen het niet alleen nodig om de psyche van zijn sujetten ermee te verdiepen, maar ook voor zijn eigen geest. M.a.w. zijn hele kunstenaarschap wordt door het landschap bepaald. Dat maakt hem voor ons een romantise figuur, want die primitieve Peelbewoners staan even ver van een Hollands kultuurmens af als een Italiaan. Daarom wordt Coolen ook zo graag gelezen. Grote kunst is dit intussen niet, want voor grote kunst heb je nu eenmaal grote mensen nodig en bij Coolen zijn de mensen wel ‘typies’, maar uiterst beperkt. Het doet er echter niet zo heel veel toe. Coolen weet wis en zeker onze belangstelling voor al deze zonderlinge types te wekken en maakt, dat wij er toch een vreemde verwantschap mee voelen. De algemeenmenselike driften en ontroeringen laat hij ons ook in deze minimale verhoudingen herkennen en dat komt doordat hij zelf een zekere pastorale genegenheid voor zijn mensen voelt. De man met het Janklaassenspel is overigens wel een rare snuiter. Maar u moet het zelf maar nalezen, hoe hij het leven van het gepensionneerde spoorwegmannetje Corneliske Schoonewiel en zijn ‘overgeschoten’ dochter Nolda ongelukkig komt maken. K.H. Marietje, door Johan Wesseling. P.N. van Kampen & Zn. N.V., Amsterdam. Hier ziet men nu het verschil. Ook Johan Wesseling beschrijft het leven van onbelangrijke mensen, maar wat een onbeduidende ‘kopiëerlust des dageliksen levens’! Coolen laat ons ondanks alles belang stellen in zijn mensen, Wesseling laat alleen een gevoel van leegte achter. Niet dat hij zo'n verschrikkelik onbenullig schaap van een meisje beschrijft, maakt zijn novelle zo volmaakt overbodig, maar dat hij zelf nauweliks boven zijn sujetten staat. Hij ziet zelf niet dieper dan de uiterlikheden. Het enige, waarom ik nog een klein sprankje hoop in deze Wesseling blijf koesteren, is dat er in de kompositie een zekere onuitgesproken humor zit. Maar dit redt zijn verhaaltje toch allerminst. K.H. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloesem, een boek voor meisjes, samengesteld door Diet Kramer. Uitgevers Maatschappij Holland, Amsterdam. Ja meneer de uitgever, u kunt zoveel van me denken, maar ik ben nu eenmaal geen meisje tussen de veertien en de zestien, waar u dit boek voor bestemd hebt en ik heb ook nog geen dochters van die leeftijd. Ik ben maar een man en ik weet heus niet, wat ik van deze recensie terecht moet brengen. Natuurlik heb ik met grote aandacht het werk van al deze dames doorgelezen, een heel regiment: Diet Kramer, A. Norel-Straatsma, Greeth Gilhuis-Smitskamp, G. Sevensma-Themmen, N. van Hichtum, Nel van der Vlis, Wilma en nog een paar poëtessen, t.w. Lidy van Eysselsteyn en Berendien Meyer-Schuiling. Er zijn ook nog een paar meneren bij: E.M. Mandersloot, die over tuinieren en H. Jordan Jr., die over kamperen schrijft. Tja, nou moet ik uitmaken of dit allemaal geschikte kost voor bakvissen is en of die het mooi zullen vinden? Mij persoonlik boeide het meest de schets van Wilma. Die vond ik mooi. Greeth Gilhuis vond ik ook wel goed. De poëzie, spesiaal van Berendien Schuiling, vond ik daarentegen snert. Maar misschien oordeelt zo'n wicht er wel net andersom over en voor haar is het ten slotte allemaal bedoeld. Pedagogies lijkt het boek mij heel aardig in elkaar gezet. Er zit een frisse geest in, het wekt op tot liefhebberijen als tuinieren en kamperen en dat is voortreffelik. Schetsen als van Wilma en Greeth Gilhuis zullen ongetwijfeld ook tot verdieping bijdragen, als de dames lezeressen, daar tenminste vatbaar voor zijn. En nu, veel heil, o Uitgeversmaatschappij Holland! Ik heb naar mijn beste weten mijn plicht gedaan! Stuur me vooral niet weer zo'n boek op mijn dak! K.H. Kent Uw dichters! Honderd gedichten van honderd dichters, een poëtisch stalenboek, met een inleiding door J. Greshoff. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam. Dit is werkelik een aardig boekje geworden. Greshoff heeft volkomen onpartijdig dichters van alle richtingen met een meestal wel karakteristiek gedicht aan het woord gelaten. Er is een bibliografie van G.H. 's Gravesande aan toegevoegd, waardoor men zich een verdere oriëntatie over de vertegenwoordigde figuren kan verschaffen. Greshoff zegt ook in zijn inleiding, dat het enige doel van deze verzameling is om de lezer in staat te stellen een keus te doen uit de literatuur van zijn tijdgenoten. De mening van de samensteller over de waarde van de onderscheiden gedichten is volkomen uitgeschakeld geweest. Hij rechtvaardigt dit met de stelling: ‘Schoonheid is geen absolute waarde; schoonheid is een fictie, welke voortkomt uit persoonlike gemoedservaringen, afhankelik van bepaalde ontmoetingen op bepaalde oogenblikken’. Zo subjektief en aanvechtbaar als deze stelling mag zijn, zo objektief is het resultaat geweest van de toepassing ervan. Natuurlik valt er altijd op een boekje als dit détailkritiek uit te brengen. Zo is het mij b.v. niet helder, hoeveel dichterlike generaties dit boekje eigelik bedoelt te omvatten. Van de tachtigers is niemand opgenomen, ook niet van de generatie die onmiddellik op de tachtigers volgde, hoewel Verwey en Henriëtte Roland Holst toch nog aktief aan het kreatief-literaire leven deelnemen. Daarentegen zijn de omstreeks dezelfde tijd geborenen Speenhoff en Charivarius wel vertegenwoordigd. De overleden Aart van der Leeuw is wel, de even oude, eveneens overleden Adama van Scheltema, is niet aanwezig. Verder (om nog een paar overledenen te nemen) wel Karel van den Oever (geb. 1879), niet Karel van de Woestijne (geb. 1878) en René de Clercq (geb. 1877). De groep van De Beweging is vrijwel kompleet tegenwoordig, daarentegen zijn van de andere groepen (Vlamingen, Katholieken, Socialisten en Kalvinisten) bijna alleen de na-oorlogse generaties {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten enz. enz. Maar dit doet aan de waarde van het boekje niets af: men vindt hier een groot aantal interessante gedichten, die men anders niet zo gemakkelik bij elkaar zou krijgen en de jongste generaties zijn het volledigst vertegenwoordigd, wat de aktualiteit verhoogt. (Uit de jongste Vlamingen lijkt mij de keus alleen nogal willekeurig). Van de Jong-Protestanten zijn verzen opgenomen van De Mérode, Houwink, H. de Bruin, Eekhout, Jan de Groot, W.A.P. Smit, Kamphuis, Hessels, Hoekstra, Martin Leopold en Leo van Breen. Daar is dus weinig op te zeggen, in aanmerking genomen dat Muus Jacobse naar het oordeel van Greshoff ‘karremanspoëzie’ schrijft (zie Groot Nederland, Juli '33). De Mérode en Houwink hebben volgens de mening van de bloemlezers nu eenmaal niets meer geschreven na resp. Het Kostbaar Bloed en Madonna in Tenebris. Ook Greshoff wijkt van deze regel niet af. Voorts is Jan de Groot met L'Inconnue de la Seine er niet gelukkig afgekomen. K.H. Israël Querido, de mens en de kunstenaar, door A.M. de Jong. N.V. Em. Querido's Uitgevers Maatschappij Amsterdam 1933. Een werkje, dat teleurstelt. Men wordt er over Querido weinig wijzer uit. Wel hoort men uitentreure, dat hij toch zo'n best mens was en alleen maar schijnbaar ijdel. Het is jammer, dat De Jong, die Querido toch goed gekend heeft, dit boekje niet een beetje persoonliker heeft gemaakt. Hij had dan de langdradig-journalistieke beschouwingen over de moeiten en de problemen van het romanschrijven misschien ook niet nodig gehad ter vulling van zijn nu toch wel heel mager uitgevallen karakteristiekje. De vriendelike bedoelingen en welwillende stijl, die De Jong zich voor het schrijven van dit boekje heeft eigen gemaakt, verhinderen niet, dat men na een maand er ongeveer alles al weer van vergeten is. Nee, dan nog liever een paar anekdotes. K.H. 't Slop, door George Thomas. Een dapper leven uit een Londensche achterbuurt. Vertaling van Johanna E. Kuiper. H.J. Paris, Amsterdam 1933. In Engeland spreekt de man uit het volk zijn kameraad aan met de een of andere zeer gebruikelike voornaam; hij noemt hem Bill of George of Tom. De schrijver van ‘'t Slop’ heet George Thomas. Eenvoudiger, d.w.z. minder biezonder, kan het al niet. Er zijn vele mensen in Engeland die George Thomas heten. En van de velen is de schrijver van ‘'t Slop’ er één. Hij verschilt in wezen niet van de andere George Thomassen. Hij is lid van een gezin dat leeft bij de dag (nu is er werk, straks misschien niet); hij heeft de taaiheid en de humor, die zulk een leven dragelik maken. Maar dan is er toch één verschil. Deze George Thomas is bovendien nog invalide. En zijn moeder is invalide en zijn zuster en zijn broer. Allen zijn ze aangetast door een vreselike ziekte die spieratrofie heet. Ze kunnen zich bijna niet meer bewegen. De andere leden van het gezin zijn gezond. De vader is werkzaam bij de gemeentereiniging. Een broer heeft een betrekking als chauffeur. Een jongere broer gaat nog op school. De ene helft van het gezin is normaal, de andere helft is ziek, verlamd. Ze leven met elkaar zo goed en zo kwaad als dit gaat. Ze helpen elkaar; vooral de zieke leden van het gezin proberen zoveel mogelik elkaars leven te verlichten. George Thomas is een van de zieke leden in het gezin. Hij is gebleven wat hij was, een Engelsman uit de arbeidersstand. Maar hij arbeidt niet; hij kan niet arbeiden. En nu hij niet arbeiden kan, heeft hij de gelegenheid gehad (al was het dan een zeer beperkte gelegenheid!) om zich geestelik te ontwikkelen. Hij komponeert danswijsjes, hij leest veel en hij schrijft - schrijft een dagboek. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit dagboek is aan de ene kant biezonder; het is het dagboek van een invalide. Maar als het alleen maar het dagboek van een invalide was, zou het niet zozeer onze belangstelling hebben als het nu wel heeft. Het is dan ook meer dan het dagboek van een invalide. Het is het dagboek van een invalide, die ondanks de biezondere omstandigheden waarin hij verkeerde, trouw wist te blijven aan zijn omgeving, zijn aard, zijn geslacht. Was de schrijver van dit dagboek niet invalide geweest, dan zou hij één van velen geworden zijn, niet meer, maar ook niet minder. Dat is hij nu nog, maar dank zij de biezondere (hoewel tragiese!) omstandigheden waarin hij verkeerde, had hij nu bovendien de gelegenheid om wat hij voelde en dacht, in zorgvuldig analyserende vorm, op schrift te stellen. George Thomas is onzer één. Maar hij is onzer één, die zich in een biezondere positie ziet geplaatst. Zijn dagboek biedt een nuance van verschil op een ondergrond van gelijkheid. En het is daaraan te danken, dat zijn te boek gestelde levenservaringen onze aandacht weten te winnen - en dan tot het einde toe behouden. J.H. Een moderne comedie, door John Galsworthy. Herzien en voor Nederland opnieuw bewerkt door Jhr. R.H.G. Nahuys. A.W. Bruna & Zoon's Uitgevers Maatschappij N.V., Utrecht. Galsworthy is een figuur van zoveel betekenis dat men, bij het verschijnen van de vertaling van een gedeelte zijner werken, òf een uitvoerig artikel over hem schrijft òf zich bepaalt tot een eenvoudige aankondiging. Wij doen het laatste. ‘Een moderne comedie’ is de verzameling van drie romans, twee aan twee verbonden door een ‘interlude’, hier vertaald als ‘tussenbedrijf’. Tezamen vormen ze het twede deel van de algemeen bekende Forsyte-sage. De delen waaruit dit twede deel van de Forsyte-sage is samengesteld, verschenen ook vroeger reeds afzonderlik. Een enkele werd in ons tijdschrift besproken (‘De witte aap’, Opwaartsche Wegen V, 315/316). De opmerking werd toen gemaakt dat de vertaling hier en daar nogal gebrekkig was. Daarom valt het te prijzen dat de uitgever, voordat hij deze romans als verzamelwerk publiseerde, de oorspronkelike vertaling nog eens liet herzien. De grootste dwaasheden zijn nu verdwenen; toch was dit ‘herzien’ niet zo ingrijpend dat van een ‘nieuwe bewerking’ gesproken mag worden. Moge dit standaardwerk uit de Engelse litteratuur ook in Nederlandse vertaling vele lezers vinden! J.H. Straat Magellanes, door Johan van der Woude. W. de Haan, Uitgever, Utrecht. (z.j..) Onder leiding van Anthonie Donker verschijnt bij de firma de Haan een serie romans onder de naam ‘Voortrekkers’, waarvan het boek van Johan van der Woude het eerste is. De verdienste van dit verhaal is de helderheid en eenvoud, de angstvalligheid waarmee alle romantiek vermeden is. De verteltrant is echter niet sterk genoeg om het verhaal tot schoonheid, het gebeuren tot iets van meer dan gewoon belang te verheffen. Het is een werk zonder noemenswaard gebrek dan dit éne, dat het zo weinig verdiensten heeft. De figuren zijn niet onaannemelijk, het gevoel van historiese betrouwbaarheid verlaat ons geen ogenblik, maar de zorgen van Olivier van Noort benauwen ons meer in overdenkingen achteraf, dan onder de direkte suggestie van de lektuur. Misschien zou het boek met weglating van de passage over de vrouwelike gevangenen beter beschouwd kunnen worden als een zuivering van het scheepshelden-jongensboek dan als roman, als hoedanig het toch te mager is gebleven. v. H. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren wij kinderen? door Fré Dommisse. W L. & J. Brusse N.V., Rotterdam 1933. Het hoofdthema van het boek van Fré Dommisse is het feit, dat kinderen in de overgangsjaren met al hun moeilikheden vaak alleen staan. Het onderling vertrouwen tussen ouders en kinderen is te loor, door onbegrip. Brave dooddoeners, goedbedoelde waarschuwingen, quasi-verontwaardiging zijn het antwoord op vragen, die toch al na lange aarzeling schuchter zijn geuit of uit onbeholpenheid en wanhoop bruut zijn gesteld. In een intellektuele periode heeft men gemeend, dat voorlichting, desnoods via school of cursussen, oplossing kon brengen, daarbij in armelike eenzijdigheid menend, dat het adolescentievraagstuk alleen een sexuele kwestie was en de schroom als redelike faktor verwaarlozend. In het boek van Fré Dommisse is Agnes wel heel erg door haar ouders aan zichzelf overgelaten en haar vriendschap met Hans, haar buurjongen, neemt door gebrek aan kontrôle verhoudingen aan, die gelukkig nog niet de normale, waar wel zeer voor de hand liggend zijn. De waarde van het boek ligt niet in het demonstreren van de gevaren van de jeugdomgang bij de tekortkomingen der ouders. De betekenis ligt in de wijze waarop Fré Dommisse zich met Agnes heeft vereenzelvigd en haar nood, de nood van onze kinderen, heeft tastbaar gemaakt. Agnes is niet een slecht meisje, dat zich misdraagt, zomin als Hans een gemene jongen is. Ze zijn ingetogener dan de meeste hunner vrienden en vriendinnen, maar ze weten zich nog niet te verweren tegen 't onbekende. En zodra zij hun omgang als zondig gaan beseffen, strijden ze, maar omdat er niets in hun leven is, dat voldoende steun geeft, zijn hun overwinningen op zichzelf slechts van tijdelik karakter. Des te wanhopiger wordt het zelfverwijt, naarmate zij ouder worden en meer en meer beseffen, dat dit nooit meer goed te praten is met de bewering, dat ze ‘nog maar kinderen’ waren, die in onwetendheid zondigden. De zonde die met ons opgroeit is sterker vijand dan de plotselinge verleiding. Het grote meedogen van Fré Dommisse met Agnes en Hans doet haar het verwijt richten tot de ouderen, dat zij de jeugd in de steek laat in de tijd, dat deze hen het meest nodig heeft. Het is hier niet de plaats om na te gaan, hoe de ouders helpen kunnen en moeten. Ook Fré Dommisse geeft de oplossing niet. Zij laat alleen zien, dat de jeugd zichzelf niet helpen kan. Uit zuiver prakties standpunt bezien betwijfel ik voor dit boek een publiek. De ouders, die dit boek nodig hebben, achten het verboden lektuur; de jeugd vindt in de zwakke houding dezer ‘kinderen’, die door zelfmoord en abortus uit de moeilikheden trachten te komen, niet het sterkende voorbeeld, de zedelike steun die zij nodig heeft; voor hen acht ik het boek beslist verkeerd. Zo blijven ten slotte zij, die niet vreemd staan tegenover de nood van de jeugd in onze tijd, de ouderen, die verstaan en helpen willen. Zij zijn ook de enigen, die helpen kunnen. Hun getal is niet groot. Misschien dat een enkele door het lezen van dit boek zich bij hen voegt. Dat zou al weer veel gewonnen zijn. Het boek heeft de macht te overtuigen. Dit dankt het aan voortreffelike eigenschappen van talent en karakter. v. H. Sjanghai, door W.A. Wagenaar. Brusse N.V., Rotterdam 1933. Deze roman heeft een journalistiek karakter, is alleen ‘onfatsoenliker’ dan de krant, aangezien de auteur als tweede stilisties voorbeeld de rake zetten van de bittertafel koos. Overigens is het heus een echte krant: buitenlands nieuws, gruwelberichten, een stukje feuilleton en advertenties, terwijl men het evenals de krant spoedig vergeet. Alleen een lichte wrevel blijft na. v. H. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind van de elfde jaargang Het eerste van ons tweede tiental - vergeef de overmoed waarmee we rekenen op het volbrengen van de nieuwe reeks - heeft uiterlik een grote verbetering gebracht door een nieuwe typografiese verzorging, die, naar we menen, algemeene waardering vond. Het klinkt misschien wat vreemd, dat we bij ons jaaroverzicht met de arbeid van uitgever en drukker beginnen, maar het is het eerste wat opvalt bij het vergelijken van deze en vorige jaargangen. Het karakter van het tijdschrift is niet veranderd, de redaktie bleef dezelfde, de medewerkers zijn ongeveer dezelfde gebleven. Wat ook hetzelfde bleef, is de zwier waarmee in de kringen, waar men zich een zeker literair gezag aanmatigt, Opwaartsche Wegen wordt gepasseerd. Zelfs Anthonie Donker, die literatuurgeschiedenis schrijft enover de jongere Protestanten al enige legenden heeft helpen vormen, leest Opwaartsche Wegen blijkbaar niet en ontdekt Muus Jacobse op een goede dag in Helicon. Een ander criticus maakt het nog mooier. Hij wees er op in een recensie van Wilma's Thuiskomst hoe goed het zou zijn als werk gelijk dat van Wilma eens een plaats vond in Opwaartsche Wegen inplaats van wat wij gewoon waren onze lezers voor te zetten. De novelle, die als voorbeeld van voortreffelike lectuur en een ruim Christendom ons werd voorgehouden om ons van onze bekrompenheid te genezen, stond nota bene in zijn geheel in Opwaartsche Wegen! Men moet toch wel nooit ons tijdschrift gezien hebben om ons juist Wilma aan te bevelen, die in geen enkele jaargang heeft ontbroken en met wie de samenwerking al dateert van de jaren vóór Opwaartsche Wegen. Ook in de Christelike pers is van belangstelling voor de arbeid in ons tijdschrift weinig te merken. Vergeleken met andere periodieken wordt het eigenlik niet dan terloops vermeld. Het is onze gewoonte niet ons zelf te beklagen; ook is deze uitval niet als zelfbeklag bedoeld, al geloven wij, dat de Christelike pers in dit opzicht een plicht verzuimt. Dat we dit schrijven, is om onze lezers te danken, die in moeilike tijd ons werk blijven steunen. Naast God danken wij aan hen het feit, dat wij bij de exploitatie van het tijdschrift slechts in geringe mate de ongunst der tijden gevoelden. Als belangrijkste literaire feiten uit de kring onzer medewerkers noem ik het succes van Diet Kramer's Begin en Jan Eekhout's Gilgamesj-vertaling en zijn roman De boer zonder God. Grote beloften voor een komende jaargang legden we zelden of nooit af. Dat doen we ook nu niet. We zullen met dezelfde ernst bezig zijn om het beste van onze Christelike schrijvers in Opwaartsche Wegen een plaats te geven en van de belangrijkste literaire gebeurtenissen en publikaties de waarde te bepalen. DE REDAKTIE. *) Dit fragment kan beschouwd worden als een vervolg op het in den vorigen jaargang onder de karakteristiek ‘Het beeld komt’ geplaatste. *) Fragmenten uit een dit najaar bij de Uitg. Mij. Holland, Amsterdam te verschijnen Zeeuwsch-Vlaamschen roman ‘De boer zonder God’. 1) Die niet heeft......... door Jilles Limburg. D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij N.V. 's Gravenhage (z.j.) 1 Wij laten het eigenaardig gebruik, dat de schrijvers van de hoofdletters maken in hun beschouwingen, onaangetast. 1) Bovendien ontbreekt elke historische fundeering zoowel van het begrip humanisme als van humaniteit. * Uit een dit najaar bij de Uitg. Mij. Holland, Amsterdam te verschijnen Zeeuwsch-Vlaamschen roman van dien titel. 1) Aangehaald door W.A.P. Smit bij de bespreking van Verwey's laatste bundel in Stemmen des Tijds, 1) Uitgesproken voor de microfoon, radio-uitzending Algemeen Programma N.C.R.V. *) Rilke. *) Albert Verweij. *) Gehouden ter besluiting van het weekend der Kr. Lett. Kringen Delft en Den Haag, van 1-3 Juli op de Bonne-woning onder 's Gravenzande. 1) Lezing, gehouden op de Pinksterconferentie 1933 van het Verbond van C.L.K. in N. 1) Op verzoek deelen wij mede, dat van onze brochure nog een beperkt aantal exemplaren te verkrijgen is bij de firma H. ten Hoet, naast het Stadhuis, te Nijmegen tegen den prijs van f 0.80. -. O.i. heeft zij, wat het essentiëele betreft nog niets van haar actualiteit verloren. 1) Ferenc Körmendi: ‘Carrière’; Ned. Vert. te Amsterdam bij H.J.W. Becht. 1933. 1) Gedrukt in G.J.A. Jonker, Studies en Voordrachten. Erven J. Bijleveld, Utrecht. 1) C. Rijnsdorp, Het standpunt van den schrijver, Opwaartsche Wegen IX, 109. 1) Mej. J.F.L. de Liefde, in een interview door P.J. Risseeuw. Opwaartsche Wegen III, 251. 1) C. Rijnsdorp, Het standpunt van den schrijver, Opwaartsche Wegen IX, 108. 1) C. Rijnsdorp, Het standpunt van den schrijver, Opwaartsche Wegen, IX, 109. *) Uit een in 1934 te verschijnen roman van dien titel. *) Naar aanleiding van Het Straatlied door D. Wouters en D.J. Moormann. U.M. Holland. Amsterdam 1933. *) Karl Scheffler, Der neue Mensch. Leipzig, Insel Verlag, 1932. Idem, De nieuwe mensch. Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1933. 1) Westersche Nachten, (De Gemeenschap, 1930). Verzen, (Leiter-Nypels, 1932). Rembrandt, (van Loghum Slaterus, 1931). Doctor José droomt vergeefs (idem 1933) 1) F. Bordewijk, Knorrende Beesten. Utrecht, De Gemeenschap, 1933. 1) Naar aanleiding van Koning Lear op klompen door J. Anker Larsen. Amsterdam Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ 1933. 1) S. Vestdijk, Berijmd Palet, de Waelburgh, Blaricum, 1933. 1) Erich Kästner, Fabian. Vert. door Theun de Vries. A'dam, L.J. Veen; Uitgeversmij. z.j. 1) Willem Evers, Wijkende Wegen; Uitg. Mij. ‘Holland’ Amsterdam.