Opwaartsche wegen. Jaargang 16 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Opwaartsche wegen. Jaargang 16 uit 1938-1939. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken aangebracht. _opw001193801_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Opwaartsche wegen. Jaargang 16. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1938-1939 Wijze van coderen: standaard Nederlands Opwaartsche wegen. Jaargang 16 Opwaartsche wegen. Jaargang 16 2015-02-24 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Opwaartsche wegen. Jaargang 16. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1938-1939 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_opw001193801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} OPWAARTSCHE WEGEN CHRISTELIJK LETTERKUNDIG TIJDSCHRIFT ZESTIENDE JAARGANG 1938-1939 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND - AMSTERDAM {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} OPWAARTSCHE WEGEN {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: H. DE BRUIN, TOM DE BRUIN, MR. ROEL HOUWINK, GERRIT KAMPHUIS, H. VAN DER LEEK P.H. MULLER, JAC. ROMIJN, C. RIJNSDORP {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} OPWAARTSCHE WEGEN CHRISTELIJK LETTERKUNDIG TIJDSCHRIFT ZESTIENDE JAARGANG 1938-1939 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND - AMSTERDAM {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VERZEN. Pag. Achterberg, G. Bloemen 12 Achterberg, G. Bloed 13 Achterberg, G. Graalridder 353 Achterberg, G. Ambacht 354 Achterberg, G. Misgeboorte 355 Achterberg, G. Surplus 356 Achterberg, G. Rousseau 357 Achterberg, G. Liefde 358 Baaren, Theo van Ontmoeting bij Avond 372 Baaren, Theo van Accent Grave 548 Baaren, Theo van Sonnet van den Dood 549 Baaren, Theo van In Tenebris 550 Baaren, Theo van Drie Sonnetten 551 Baaren, Theo van Danseres 597 Bakker, Bert De Zelfmoordenaar zegt 14 Bruin, H. de En het geschiedde 471 Bruin, H. de Kerstmis 1938 545 Doorne, Koos van Ras Desta 472 Doorne, Koos van Het Hek 473 Doorne, Koos van Zwangere Vrouw 474 Doorne, Koos van Avontuur 474 Dorp, Karel van Jezus en Maria 510 Eekhout, Jan H. De Sneeuw 129 Eekhout, Jan H. Hafische Strofen 284 Eekhout, Jan H. De Ander 422 Eekhout, Jan H. Klein Tijdrijm der Vertwijfeling 423 Ewald, Paul Maria 78 Ewald, Paul Lijdensmeditatie 79 Ewald, Paul Vier niet mijn komst 572 Ewald, Paul Begrenzing 423 Geel, C.J. van Nog Schooner Dag 574 Geel, C.J. van Kwatrijnen 575 Goede, Barend de Je Naam 10 Goslinga, C.Ch. Maria 576 Goslinga, C.Ch. David en Bathseba 577 Groot, Jan H. de Zandvoort 1938 401 Hart, Roelofje Geboorte 11 Hattum, Jac. van Afwijzing van Poëtische invitatie 65 Dorpsgeschiedenis 66 Hattum, Jac. van De Zonderling 68 Hattum, Jac. van Aan den denker Max's Keizer 80 Hattum, Jac. van Geestesstoring 383 Hertog, W.E. den Avondfluit 594 Hertog, W.E. de Madonna op den Ezel 595 Hessels, W. Ballade van 's Levens Vreemdheid 145 Hessels, W. De Tijgers 146 Hessels, W. De Schipbreukelingen 147 Holy, M. van Feestgetij 167 Hoornik, Ed. Palm-Zondag 288 Hoornik, Ed. Nocturne 289 Houwink, R. Grafschrift 131 Kalmann, Herbert Einleitung 497 Kalmann, Herbert Holländische Kleinstadt 498 Kalmann, Herbert Verbruderung 499 Keekstra, Ido Laatste Wil 92 Klap, Kees Loflied na een Schoonen Vaderlandschen Zomerdag 315 Langen, Ferd. Projektie 385 Leek, Theo van der De Denker 606 Leek, Theo van der Aan een Mens 607 Leek, Theo van der De Bloem 608 Marja, A. Groningen 193 Marja, A. Bekentenis 194 Marja, A. Avond 195 Marja, A. Het Kind 196 Marja, A. De Stadsgek Sterft 197 Marja, A. Het Vers 596 Merode, W. de Het Jubileum 2 Merode, W. de Boerenfeestmaal 3 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Merode, W. de Oudejaarsnacht 4 Merode, W. de De Dominee 5 Merode, W. de De Orgelman 449 Merode, W. de Koortsdroom 450 Merode, W. de Operatie 451 Merode, W. de De Jonge Broeder 452 Merode, W. de De Zusters 453 Merode, W. de Ruiter, Paard en Hond 454 Mori, L.Ch. Houten Kruisen 373 Nienhuis, J. Opstanding 166 Oegema, Th. Standbeeld van St. Franciscus 91 Rombouts, Lout Het Kind 304 Rombouts, Lout De Vogel 305 Rombouts, Lout Het Kind van den Gebochelde 306 Rombouts, Lout Daphne 307 Schmidt, Annie, M.G. Herinnering 487 Schmidt, Annie, M.G. Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten 489 Schmidt, Annie, M.G. Vergeef mij 609 Verhagen, Niek Het Einde 564 Verhagen, Niek De Bruid 565 Verhagen, Niek Vers in de Herfst 566 Visser, Ab. Aan den Dichter 554 Visser, Ab. Aangespoeld lijk 555 Vries, Derk de Voorjaarswind 164 Vrolijk, Maarten Idylle 257 Vrolijk, Maarten Kerstmis van den eenzamen Student 258 Vrolijk, Maarten Ontwaken 259 Vrolijk, Maarten Het kort Geduld 260 Vrolijk, Maarten Bezinning 261 Walle, M. ter Bekering 375 Walle, M. ter Dwing mij 567 Walle, M. ter Buiten 568 Wapenaar, A. Het bloed der Martelaren 132 Wapenaar, A. Goede Vrijdagavond 222 PROZA. Daac, Sj. Het Drama 517 Eerbeek, K. van Confrontatie 219 Eerens-van Winkoop, L.A. de De Zeis 152 Geest, K. v.d. Storm 308 Holland, Willem van Het Groote Geluk 71 Kempen, M. van Dagboekbladen 211 Kuyper-van Oordt, H. Het Verhaal van Floris en Witte 133 Leiker, Sjoerd Enkele Menschen van ‘De Deftige Laan’ 455 Langen, Fred. De Leerling leert 103 Marja, A. Willy ter Veer 500 Ruting, David Moordenaar 556 Rijnsdorp, C. van De Droom van het Yanahuis 24 Teylingen, G. van Boven het Matrozengraf 234 Verhagen, Niek Rens Bruggema ontmoet zijn Zwager 406 Verhagen, Niek Judith 598 Vries, Anne de Hilde 360 ARTIKELEN. Dorp, Karel van Over Pinkster-Poëzie 198 Hoeven, P. van der Egalisatie als Geestelijk Verschijnsel 424 Hoeven, P. van der Fransche Kunst 475 Kamphuis, G. In memoriam Willem Kloos 69 Kamphuis, G. Poëziekroniek 98 Kamphuis, G. Poeziekroniek 168 Kamphuis, G. Over het Werk van J.K. v. Eerbeek 263 Kamphuis, G. Poëziekroniek 524 Kamphuis, G. Puntjes bij Paaltjes 626 Leek, H. van der De Pillecijn's Schaduwen 224 Leek, H. van der Techniek en Cultuur 290 Leeuw, Prof. Dr. G. van der Van den Man en de Vrouw 376 Minderaa, P., Emmanuël de Bom Een Zeventigjarige 512 Houwink, Roel Twee Nieuwe Werken van Mauriac 16 Houwink, Roel Apostel of Dichter 16 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Houwink, Roel Destructivisme 159 Houwink, Roel Iets over het Werk van Jan Veldman 177 Houwink, Roel Ter Braak over Luther 317 Houwink, Roel Puntjes bij Paaltjes 343 Houwink, Roel Waar gaan we heen 532 Houwink, Roel Puntjes bij Paaltjes 578 Romijn, J. Twee Schilders, Hubert Bekman en M. Schipper II 6 Romijn, J. Aanteekeningen over Filmkunst I 120 Romijn, J. Boeken over Muziek 246 Romijn, J. Aanteekeningen over Filmkunst II 620 Muller, P.H. Wetenschap vernietigt Monopolies 146 Muller, P.H. Aan ons de Beslissing 482 Paap, Wouter Stand der hedendaagsche Nederlandsche Muziek 113 Paap, Wouter Ontaarde Muziek in het Derde Rijk 338 Puntjes bij Paaltjes 535 Redactie, Mededeeling 593 Rispens, J.A. De Dichter Roland Holst 37 Sevensma-Themmen, G. Een Historische Roman over een Benarden Tijd 390 Schipper, Dr. K.A. Christelijke Literatuur en Zending 610 Slagmolen, G.L. G.L. De Restauratie der Psalmen in de Ned. Herv. Kerk 231 Slagmolen, G.L. Jan Zwart-herdenking 440 Slagmolen, G.L. Het Instituut voor Religieuse en Kerkelijke Kunst te Utrecht 569 Vries, Hendrik de Een Misvatting omtrent Slauerhoff's poëzie 93 Wiel, Jac. v.d. Maurice Gilliams' Proza 386 BOEKBESPREKING. Abas, S.P. Schilders van een Andere Werkelijkheid 49 A.B.C. Reeks 349 Alberts, Johan C.P. Het Nieuwe Weten 494 Asscher-Pinkhof, Clare Roep deze Shoenamitische 399 Bergstrand-Poulsen, Elisabeth Het Groote Weefsel 635 Bakker, Bert leder is alleen 54 Bakker, Piet en Poestkoke, Ernest Briefgeheimen 50 Barth, Prof. Dr. Karl Nood en Belofte in de duitse Kerkstrijd 541 Basset, S.W. Haar eigen Weg 55 Basset, S.W. Als Zand in de Branding 55 Baum, Vicky Groote Uitverkoop 56 Baum, Vicky Beatrijs 52 Berger, Dr. Ludwig Eenheid door Oranje 541 Boeren en Burgers red. P.J. Risseeuw 398 Bruin, Tom de Tussen Hemel en Aarde 345 Cordes, Ernst Peking, de Stad van den Verlaten Troon 539 Curie, Eve Madame Curie, Haar Leven en Werk 53 Donkersloot, Prof. Dr. N.A. Vondels Grootheid 398 Duinkerken, A. van, en C.J. Kelk Bloemlezing uit den Pruikentijd 188 Duvernois, Henri De Man die Zichzelf terugzag 445 Ebermayer, Erich Terug tot het Leven 52 Engelman, Jan Om de Dooje Dood niet, of Jan Klaassen komt naar Huis 491 Eeuwijk, Egbert Momenteel Zonder 61 Farago, L. Palestina op de Tweesprong 51 Frithjofs-Saga Esais Tegnér's 189 Geus, Willem de Piet Heyn 638 Geyll, Prof. Dr. P. Geschiedenis van den Nederlandschen Stam III 495 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Groot, Jan H. de Fir 492 Guzman, Martin Luis In de Schaduw van den Leider 446 Hanselmann, Prof. Dr. H. Ik, Gij, Wij en God 495 Ham, J. van Marnix van St. Aldegonde 490 Hart, Lidell Europa mobiliseert 543 Have, P. ten Het Werkende Woord 448, 640 Hinderdael, Jef Een Spel van groote Kinderen 60 Horreüs de Haas Dr. G.H. e.a. De Wijde Kim 542 Hulzen, Joh. van Witte de With 639 Iependaal, Willem van Lord Zeepsop 444 Katwijk, Dr. O.J. en G. Meima De Bijbelsche Geschiedenis in vragen 640 Katwijk, Dr. O.J. en G. Meima Beknopte Bijbelsche Archeologie 640 Kierkegaard, S. Over de Naastenliefde 54 Knittel, John El Hakim 637 Koopmans, J. Kleine Postille 256 Kooystra, J., en Schut, J.H. A chorter Introduction to English Literature 350 Kreamer, Prof. Dr. H. Doet Het Christendom niet meer ter Zake? 592 Kramer, W. Taalstudie en Stijloefening 352 Kranendonk, A.G. van Shakespeare en zijn Tijd 634 Kuyle, Albert en Magda Pan-Europa 541 Kyne, Peter B. Lloyds of London 51 Leeuwen, W.L.M.E. van Beknopt Overzicht van de Nederlandsche Letterkunde 640 Lodder, R.W. Historische Nevenfiguren uit het N.T. 543 Meesters, Wolf Hielko van Oaltje 348 Meesters, Wolf Menschen in de Schaduw 537 Muller, P.H. De Dichter en Zijn Werk 448 Musbach, Dora Gerry 585 Nachenius-Boegholt, A.M. Margo's Up and Down's 568 Nanda, Een Meisjes-kwartet 583 N.C.R.V. Reisprogrammaboek voor het jaar 1938 192 Nie, J.A. van Geteld of Geroepen 192 Nieuwenhuisen, G. Feest in Hollands Tuin 542 Noordmans, Dr. O. Kerkelijk Denken voorwaarde voor Kerkorde 352 Noort, B. van Praktische Handleiding bij de Samenstelling en bij verdere Studie 636 Otten, Dr. J.F. Casanova breekt uit 540 Otten, Jo Muizen en Demonen 47 Portielje, A.F.J. Dierenleven in Artis 494 Portielje, A.F.J. Dieren Zien en Leeren Kennen 496 Pothuis-Smit, C. Vertrouw de Toekomst 582 Proost, Dr. K.F. Henriëtte Roland Holst in haar Strijd om Gemeenschap 48 Samuel, Herbert Grondslag en Opbouw 631 Scharroo, P.W. Het Heden, de Toekomst en Wij 588 Schelven, Prof. Dr. A.A. van e.a., Van Hoepelrok en Pruikentooi 634 Schieker-Ebe, Sophie 4 + 2 an de Noordzee 584 Schim-van der Loeff, H.J. Het Voortplantingsleven van den Mensch 191 Stoke, Melis Hollandia-Luxe-Reizen 444 Stufkens, N. Het Evangelie in de Jongerenwereld 63 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag. Stufkens, N. De Barmhartigheid Gods 191 Stufkens, N. Voor welke Sociale en Politieke verantwoordelijkheid stelt ons het Evangelie 400 Teylingen, G. van De gelukkige Schipper 351 Tielrooy, Johannes Littérature Hollandaise 351 Timmermans, Dr. Aeg. W. Tim's Herinneringen 493 Valkenhoff, Pierre De Gouden Tak 254 Visser-Roozendaal, J. In 't Laatste Kwartier 349 Volk bij den Weg, Red. Roel Houwink 127 Volkskarakters, de Nederlandsche, red. Anne de Vries en P.J. Meertens 189 Vondelherdenking 1937, Gedenkboek van de 396 Vries, Anne de Ratje, een Jongen van de Straat 638 Vrijer-Struys, M.J. de Dertig Jaren Domineesche 544 Waar staat ons Stopteeken? 542 Ypma, Jo Boven de Polder de Hemel 400 Zernike, Elisabeth Morgen weer Licht 637 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Opwaartsche Wegen 1938] Bij den nieuwen jaargang Na ampele overweging hebben redactie en uitgevers besloten met ingang van den nieuwen jaargang het formaat van ‘Opwaartsche Wegen’ ingrijpend te wijzigen. Zij zijn daartoe overgegaan: 1. om een reeds lang noodzakelijk geworden uitbreiding van het tijdschrift te bewerkstelligen zonder dat daartoe tot verhooging van den abonnementsprijs behoefde te worden overgegaan. 2. om de leesbaarheid van het proza en van de artikelen te verhoogen. Herhaaldelijk bleek ons, dat de vroegere gebezigde groote bladspiegel de lectuur bemoeilijkte. 3. om het tijdschrift handzamer te maken en het meer geschikt te doen zijn voor ‘ambulant’ gebruik en boekenkast. Natuurlijk zal men eerst even aan de verandering moeten wennen, maar wij twijfelen er niet aan of op den duur zal men om de bovenvermelde redenen stellig de voorkeur geven aan het nieuwe formaat. * * * Wat den inhoud betreft: de redactie hoopt in dezen haar beleid der laatste jaren getrouw te blijven. Zij ziet er bij voorbaat van af het ieder naar den zin te maken, maar zij wenscht naar haar beste weten in ‘Opwaartsche Wegen’ aan het woord te laten komen werk van schrijvers, dat zoowel in litterair als in geestelijk opzicht den toets der kritiek vermag te doorstaan en dat gebaseerd is op een positief Protestantsche levenshouding. REDACTIE-UITGEVERS. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Willem de Mérode] Willem de Mérode Het jubileum Hier zit hij nevens zijne gemalin, Die hen met 't Woord vertroostte en bezeerde, Tegen hun reglementen rebelleerde, En veel te veel verdiende naar hun zin. En hoeveel zegen heeft hij hier genoten! At hij niet van hun koe en van hun kip? Mevrouw keek altijd even zuur en sip, Schoon melk en honing haar kwam toegevloten. Zoo denken zij...... het echtpaar zit heel statig En vindt de feestcommissie heel nalatig. Waar blijft 't cadeau?...... veel zijn zij niet gewend. Maar eind'lijk staan de meubels om hen henen. 't Is tweede rangs...... zij zou wel kunnen weenen! En tweede handsch...... de gevers zijn content. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode Boerenfeestmaal Het is November, en nu eten Wij van ons vetgemeste zwijn: De groote hammen, en het klein- gesneden spek, en, niet vergeten: De lever en de fijne nieren, De dikke kronkelige worst, Het is wat zwaar, en geeft ons dorst, Die wordt gebluscht met donk're bieren. Blaas even uit - neem nu wat boonen, Of boerenkool; dàn rijstebrij. De vrouw staat klaar om op te scheppen. Kom, ieder een paar flinke meppen, Een kerel laat geen beurt voorbij. - Wij eten voort met roode konen, En gaan bij hoogen nood naar buiten. Om 't hoekje kan men rustig fluiten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode Oudejaarsnacht Er is geen nacht zoo eindeloos en zwart Als deze tusschen Oude- en Nieuwejaar. Er is gefladder van een groote schaar Demonen, die gaat lachen bij elk hart, Dat nu zijn handel met God af wil sluiten, Liefst met een goed en klinkend batig slot. 't Oud'jaarsgebed stelt hèm wel buiten schot, Die een jaarlang den hemel uit dorst buiten. Geen klokgelui, geen zuchten, en geen eeden, Geen nachtdienst en geen dierbare gebeden Verwerven ons een zweem van Gods genâ. De moordenaar, de dief en de hoereerder, De dronkaard, lasteraar en valsche zweerder kermen, en vinden Hem op Golgotha. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode De dominee Hij zit elke week preeken te maken, Die de gemeente Zondags komt hooren. Hij moet doopen, als er wordt geboren En behoort in 't sterfhuis een zucht te slaken. Daartusschen ligt een lange reeks van jaren, Waarin men tot hem zegt: u kunt mooi praten. U moet de kerk midden in het dorp laten. Daar zijn wij altijd wèl bij gevaren. Hij moet het volk brengen onder Gods tucht. Als er geen wolkje is aan de lucht, Spreekt hij van storm en donderbuien. Hij brengt de vrede die in Christus is. Maar met een lach, waarin iets listigs is, Denken ze: laat die klok maar luien. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn. Twee Schilders: Hubert Bekman en M. Schipper II. M. Schipper *). Schipper's kunst heeft een dergelijke ontwikkeling meegemaakt als het werk van Hubert Bekman. Ook zijn werk heeft een impressionistische periode gekend, die echter slechts korten tijd duurde: als kubist behaalde Schipper zijn eerste successen. Later wendde hij zich weer tot de ‘zichtbare werkelijkheid’, die hij aanvankelijk nog zag met het oog van den kubist: alles, zelfs de meest lieflijke landschappen zette hij om in beton, ijzer en glas, in doffe bruinen en grijzen, en door middel van deze harde, strakke vormen trachtte hij de spanning uit te beelden, die er in Zeeland bestaat tusschen water en land. Schipper deed in dit werk zijn persoonlijkheid geen geweld aan: er is iets in van hemzelf, vandaar dat het ons ook thans nog kan boeien. Toch heeft hij beseft, dat hij op deze wijze al gauw ‘uitgeschilderd’ zou zijn, dat een dergelijk formalisme op den duur tot verstarring moest leiden. En er komt een periode van zoeken. Hoewel in den aanvang nog bleekjes, krijgt zijn werk weer meer kleur. Ook verandert het, omstreeks 1932, van onderwerp: van het landschap wendt Schipper zich tot den mensch van het Zeeuwsche land naar den Zeeuwschen boer. Is er dan eerst nog een teveel aan sociale problematiek in zijn werk en kijkt hij teveel tegen den mensch ààn, later neemt men een zoeken waar, naar de gevoelens en krachten die in den mensch leven. En Schipper gaat uit van hen, in wie deze krachten in hun oerstaat voorkomen, van hen, die het dichtst nog leven bij de natuur, van de boeren. Schipper's schildering van het Boerenleven is dus noch een meelijwekkende binnenhuiskunst, noch een poëtiseerende, met boeren ‘gestoffeerde’ landschapsschildering. Het is louter toeval - omdat hij in hun midden is opgegroeid - dat juist de Zeeuwsche boeren zijn sujetten zijn. Dóór den Zeeuwschen boer ziet Schipper het leven. Om hen te kunnen uitbeelden begeeft hij {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zich tusschen hen, leeft met hen mee, neemt hun wezen in zich op en vereenzelvigt zich met hen. En wanneer hij hen schildert, zijn zij het zelf of is het een deel van henzelf en niet ‘de visie van den kunstenaar’ op hen. Een der eerste werken in dezen geest is een groote, bijna monumentale aquarel, een ruige, roestbruine schildering op een wit veld; een harmonicaspeler die zich in volle overgave, in uiterste hartstochtelijkheid om zijn instrument heenbuigt. Dit is het harmonica-spelen, evenals Schipper in zijn ‘Drinker’ het drinken, de volle overgave in ieder onderdeel aan dit oogenblik van verzadiging uitbeeldt. En dat is reeds dadelijk een belangrijk onderscheid met het werk van Bekman: geeft deze het leven in zijn volheid, Schipper, concreter, meer verstandelijk, ontleedt het in zijn onderdeelen. Aan het gevaar, daarmee in het betoogende, het litteraire verstrikt te geraken, is hij echter, dank zij zijn beeldenrijke fantasie, op gelukkige wijze ontkomen. Zou men duidelijk en volledig Schipper's verdere ontwikkeling willen schetsen, dan diende feitelijk ieder volgend schilderij afzonderlijk besproken te worden. Want ieder werk is de neerslag van een nieuwe geestelijke verworvenheid, die dikwijls ook een wijziging in de vormgeving meebrengt. Heel anders dan bij Bekman, bij wien men een geleidelijke vervolmaking en verfijning van den vorm waarnemen kon, terwijl het geestelijk plan van zijn werk voortdurend gelijk bleef en gelijk blijven kòn. Bekman's kunst is de uiting van een blijmoedig geloof, een schilderkunstig getuigenis, Schipper's werk weerspiegelt een geestelijke worsteling, waarbij ieder schilderij opnieuw de bepaling van een standpunt inhoudt. De tragiek in het leven van den Zeeuwschen boer heeft Schipper wel het felst verbeeld in zijn prachtig doek ‘Man met Vogelverschrikker’. Spontaan, bijna dierlijk egoïsme, onberedeneerd angstgevoel, het spreekt uit het felle, argwanende oog, de gewrongen stand der voeten en de afwerende schouders. Het zijn de angst en de behoudzucht van den natuurmensch, die dagelijks vecht met de aarde en de beklemming van een donker dreigende lucht ondergaat. In een volgend werk ‘Man met Vogel’, wil zich dat alles ontspannen. De als uit de klei getrokken figuur heft, weifelend, het gezicht naar den roep van een vogel. De geklauwde hand aarzelt, zich te ontspannen. De schildering is hier strakker, de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur koeler, dan in het ruige ‘Boer met Vogelverschrikker’. Het werk vormt den overgang naar een periode van rustiger en tegelijkertijd scherper bezinning. Om eenigszins volledig te zijn zou ik uit de boerenperiode nog de schilderijen ‘Maaltijd’ en ‘De Scheppende’ willen noemen, die met ‘Harmonicaspeler’ en ‘Drinker’ de voornaamste levensfuncties van den Zeeuwschen boer verbeelden. Er is een merkwaardige, feitelijk vanzelfsprekende overeenkomst tusschen de motieven van Schipper's boerenschildering en Jan H. Eekhout's boerenromans, waarin deze levensfuncties eveneens in al hun elementaire kracht naarvoren komen. Denkt niet, wie den ‘Boer met Vogelverschrikker’ ziet, onmiddellijk aan Frans Lammaert uit ‘Aarde en Brood’; zou ‘De Scheppende’ Eekhout's Warden-figuur niet kunnen illustreeren en hebben beide kunstenaars aan den meeuw niet een zelfde symbolische beteekenis toegekend? Ook is het patriarchale karakter van Eekhout's laatste boeken aan Schipper's werken niet vreemd - ook schilderde Schipper een ‘Zieneres’, terwijl in ‘Aarde en Brood’ de ziener Djoeke optreedt. Dat alles is niet ‘toevallig’, daar beide kunstenaars, diep doordringend in het leven en de psyche van den Zeeuwschen Boer, elkaar wel moesten ontmoeten. Het groote doek ‘Voetwassching’ sluit de reeks boeren-schilderingen af. Het heeft een symbolische bedoeling, evenals de gouache ‘Afvaart’, waarin Schipper geestelijk zoowel als picturaal een weg naar het licht heeft gevonden. In de periode welke dan volgt, verdwijnt niet het anecdotische uit Schipper's oeuvre, doch wel de koppeling daarvan aan een bepaald menschentype: problematiek en symboliek veralgemeenen zich, het letterlijk kràmpachtige in de vormgeving en de driftige verfbehandeling maken plaats voor evenwichtiger compositie en rustiger, zorgvuldiger en gladder schildering. Technisch grijpt Schipper terug op zijn na-kubistische periode, zijn werk is aan inhoud echter rijker geworden. Met dat alles is Schipper's ontwikkeling slechts schematisch geschetst. In ieder geval blijkt deze schilder eerst in de laatste twee jaren volledig zijn vorm gevonden te hebben. In deze jaren ontstond het eene verrassende werk na het andere, verrassend door de oorspronkelijke verbeeldingskracht en de zinvolle ernst, maar ook door de picturale kwaliteiten ervan. Want is Schipper een hersteller van de waarde van het ‘onderwerp’ in de schilderkunst, hij zou het niet zijn, wanneer zijn fantasie zich niet uitte {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} met inachtneming van de schilderkunstige mogelijkheden. Maar het is zelfs zoo, dat Schipper's fantasie door de picturale mogelijkheden wordt opgewekt: het gereproduceerde ‘Droomweg’ is niet minder een balanceeren in de ruimte binnen het kader en ‘in de verf’, dan een geestelijk balanceeren. Een dergelijk evenwicht tusschen ‘vorm en inhoud’ heeft Schipper in de laatste jaren reeds verscheidene malen bereikt. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Barend de Goede Je naam Je naam is niet te ondervangen en blijft om mij zoolang de vogel wil, zoolang het lied blijft in de struiken hangen. Want met zijn vlucht blijkt dit verschil: dat mildheid van naar jou verlangen tezamen stemde met geril van bloesems en van vogelzang en dat - zoo niets daarvan meer is - de stilte ook in mij volkomen is. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Roelofje Hart Geboorte Het lééfde in een stroom van pijn en bloed! Het was van mij gescheiden en het schreide! Er woei een wilde vlaag van medelijden Dat prille felle krijten tegemoet, Toen zàg ik het en toen was alles goed! 't Lag naakt en klein, een meisje, en het schreide, Om zich van 't eerste alleen-zijn te bevrijden...... Het was een wonder vreemd en o zoo zoet! Een buigt zich over mij, 'k zie hem een licht In de oogen bloeien, dat ik nog niet ken, Mijn diepste wezen mèrkend: dat ik ben De moeder van zijn kind! mijn denken zwicht Voor deze gloed - onmetelijk verschiet Vol sterren, fonk'lend om een ruischend lied - {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van G. Achterberg] G. Achterberg Bloemen Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem, zijn onze leden in elkaar gevouwen en ons gelaat is niet meer te benoemen. Wij worden koning in elkanders bloed. Gronden, in schemering gehouden, met wind en eenzaamheid gevoed, vlijen zich open, horizonnen wijken en worden afgesponnen, er is geen landschap meer behoed voor deze eenige getrouwe, die overal zijn intocht doet. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Achterberg Bloed Bloed, drinkplaats van engelen en hinden. 's Morgens is geen spoor van hen te vinden. Dan enkel deze nagebleven woorden: dat ik vannacht toch duidelijk zingen hoorde. Om welke blijdschap is niet meer te weten: onder het vuilnis van den dag vergeten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Bakker De zelfmoordenaar zegt: I. Nu er niets meer valt te bederven - mij bedrinken, te dooden en te liegen, of een gespeelde liefde verzaken, mijn vrouw met duizend anderen te bedriegen -; en er niets meer valt goed te maken aan mijn naasten, noch vergeving te verwerven van de vele verstooten vrouwen en mijn ouders, die met mij braken, is het goed, is het beter, na al dit zondigen en zwerven mij te bukken en vrijwillig te sterven. Nog rest de vraag, op welke wijze ik uit dit leven naar het andere zal verreizen. Het andere! Maar is er een leven na dit leven? Achter de grens, die men dood heeft genoemd? Wie zegt mij, dat de kruiseling Christus mijn kwaad heeft verzoend En wie, dat wie God en Hem loochent, tot het vuur is verdoemd? Wie, vraag ik, is rechter? En wie kan vergeven en verwerpen? Gij? Gij? Gij, moeder, vader? Ik weet: ik heb alles misdreven en ben van duizenden overtredingen de dader. Maar niet één kan zeggen: hij is verloren; en niet één: het ware beter, dat hij niet was geboren. Want met allen, hier en overal, sta ik op één lijn. En met allen heb ik dit gemeen: mènsch te zijn. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Ik ben niet bang. Ik ben niet bang voor het stroomen van de rivieren, de snelle en meedoogenlooze. Ik heb den aard van mijn dood nog niet gekozen. Het kan met vergif, met de lus en met gas en ook met de kogel, die toch eens voor een ander bestemd was. Maar ik kies het water van den kleinen verborgen vijver in het plantsoen, waar de zwanen zwijgende drijven en hun vleugels vouwen en opendoen. Zijn weeke bodem wordt mij tot verblijf en ik heb reeds keurend zijn spiegel bekeken. Die zal ik breken, langzaam glijdende, met mijn lijf. Ik loop er op toe, rechtop en snel. En ik buig mij voorover. Hemel of hel? De hel of het leven? Wat ik ken, of niet ken? Het is mij om 't even, omdat ik in beide eenzaam ben. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink Twee nieuwe werken van Mauriac Francois Mauriac, Zwarte Engelen. 's-Hertogenbosch, Teulings' Uitg. Mij., z.j. Francois Mauriac, Het leven van Jezus. Maastricht, A.A.M. Stols' Uitg. Mij., z.j. Er zijn er nog altijd velen, die het Christendom houden voor een soort ethiek. Zij beschouwen Jezus als een verheven moralist en de Bergrede als een nieuwe wet. Denzulken moet het onverklaarbaar lijken en in hooge mate tegen de borst stuiten, dat één en dezelfde schrijver een boek als ‘Zwarte Engelen’ en een biografie van Jezus op zijn naam heeft staan. Want voor hen gaapt er een onoverbrugbare kloof tusschen de moerassen van het kwade en den spreker op den Berg. Zij kunnen zich niet voorstellen, dat deze man met het witte gewaad, zooals zij Hem zich gewoonlijk denken, zou afdalen van zijn hoog gestoelte en zich, tot het middel wellicht, zou begeven in de stinkende poelen van menschelijke boosheid en ellende. Zij zouden zich misschien nog juist kunnen voorstellen, dat deze donkere wateren zouden oprijzen uit hun bed en zich zouden neerstorten aan den voet van den Berg, maar daarom ook hebben zij den Meester als een onbeweeglijk standbeeld op den marmeren rots van hun zedelijk idealisme geplaatst. Jezus staat daar ‘veilig’. Hùn Jezus. De Jezus Christus der Schrift echter en Dien de Kerk predikt, als haar verkondiging naar Waarheid geschiedt, gaat om tusschen zondaren, hoeren en tollenaars. Hij schroomt niet, tusschen hen te wandelen. Voor Hem valt de wereld niet in een heilige en een onheilige helft, gelijk de parten van een appel, uiteen. Hij weet, dat de onderscheiding, die wij altijd weer maken, tusschen de goeden en de slechten, tusschen ‘stof’ en ‘geest’ een inblazing van den duivel is; dat de wereld gansch en al ‘wereld’ is, dat er niemand goed is dan God alleen en dat ‘stof’ en ‘geest’ besloten zijn in één vleesch, dat van ouder op kind opstaat tegen Gods Heiligen Geest. Wie Christus niet kent als den Verlosser, kent ook de diepten {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschelijke levenswerkelijkheid niet. Zijn begrip van het kwade is volslagen ontoereikend om de daemonie van den Booze te verstaan; maar ook zijn geloof in de kracht der Goddelijke liefde is te gering om het met haar alleen te durven wagen. Hij is de lamme, die voortstrompelt op de krukken van zijn ethische wereldbeschouwing door de wildernis der menschelijke hartstochten; doch die meent op zilveren muilen te wandelen op het schoone, smalle pad der deugd. Helaas, tegenover Jezus Christus verzinkt spoorloos gansch dit tierig bedrijf onzer deugdzaamheid; zelfs geen kleine, blinkende eilandjes van zelfgemaakte heiligheid hebben tegenover Hem bestand. Het gaat alles de diepte in van angst en nood. En er is enkel Zijn reddende hand. * * * De schrijver, die gepoogd heeft het leven van Jezus na te teekenen, niet als historicus, niet als psycholoog en ook niet als romanticus, doch als geloovige, zich bedienend van de hem geschonken gaven, vindt voor zijn verhaal, ook waar dit het geheim der Godmenschelijkheid (der twee ‘naturen’) onaangetast laat en zich uitsluitend bepaalt bij Zijn menschelijkheid, geen ander rustpunt dan het geloof. Daarom spreekt Mauriac in het voorbericht van zijn boek terecht van een getuigenis, dat hij erdoor geven wil en van een beeld, dat enkel te vatten is in zijn onvatbaarheid. De exclusiviteit vaststellen van Jezus' leven (‘Nooit heeft eenig mensch gesproken als Deze’), dat is de reden, waarom Mauriac dit boek schreef. En niemand kan zoo iets doen, die niet innerlijk de overtuiging bezit, dat hij, deze dingen zeggende, de Waarheid spreekt. De Waarheid kan men zich niet verbeelden. Vandaar ook, dat er eigenlijk geen ‘leven van Jezus’ te schrijven valt, zooals er een ‘leven van Goethe’ of een ‘leven van Napoleon’ kan worden te boek gesteld. Want het wezenlijke van Jezus' figuur is niet, dat Hij een held of een heilige is, maar dat Hij de openbaring van Gods verborgenheid is en als zoodanig onvergelijkelijk. Al waarin Jezus lijkt op anderen, is het niet-wezenlijke in Hem. Mauriac heeft getracht Hem zóó te zien. Hij heeft Hem als de eenige willen plaatsen in het midden van onze wereld, maar zoo, dat Zijn Godheid verborgen bleef (‘De Zoon van God moest geheel schuil gaan in de gestalte van den mensch’, blz. 17), trouwens op geen andere wijze zou het mogelijk zijn als schrijver, het leven {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jezus te benaderen. Met dat al blijft overigens het schrijven van een leven van Jezus een zeer hachelijke onderneming. Want zoo het mogelijk ware het menschelijke leven van Jezus tot een geslaagde verbeelding te maken, dan zou dit beteekenen, dat wij den God-mensch in God en mensch zouden kunnen scheiden en dit is ten eenenmale onmogelijk. Jezus-als-mensch is in laatste instantie een ongeoorloofde abstractie. En waar dan ook Mauriac in zijn boek scheef gaat - het gebeurt niet bijzonder vaak -, geschiedt dit, zoodra de schrijver in zijn verbeeldingsdrift den in dezen mensch verborgen God vergeet; dan omdicht hij zijn ‘held’ met een pathetische heroïek, die de volstrekt onbegrijpelijke hoogspanning overwoekert, waaronder dit leven staat. Dit geldt in het bijzonder, waar Mauriac het lijden van Jezus schildert. Elk woord echter, dat hier verder dan de Evangeliën gaat, schendt het geheim. Over het algemeen echter is Mauriac er ten volle in geslaagd, dit geheim ongeschonden te laten en dit geeft aan zijn boek dan ook een glans, die men niet dikwijls aantreft bij hen, die zich hebben opgemaakt een leven van Jezus te schrijven. Wat op zichzelf beschouwd, overigens zeer begrijpelijk is, want meestal wordt de gedachte een leven van Jezus te schrijven, niet geboren uit geloof, maar uit ongeloof in de centrale beteekenis van dit leven. Bij Mauriac echter bemerkt men voortdurend, hoe zijn boek ontstaan is uit geloof; daarom staat het ook kritisch tegenover ‘ons’ Christendom. Laat eens even deze vraag op u inwerken, gesteld naar aanleiding van ‘het penningsken der weduwe’: ‘Wat is een aalmoes waard, welke ons niet ontrieft?’ En het antwoord daarop: ‘Wellicht hebben wij nog nooit iets gegeven’. Daarmee wordt onze philanthropie, waarop wij zoo gedachteloos gerust plegen te zijn, plotseling in een licht geplaatst, waarin zij al haar bekoorlijkheid verliest. Immers wij geven aan de armen, als het ons niet ontrieft en dus hebben wij nog nimmer werkelijk gegeven aan hen en aan Christus. En dan lezen wij even verder: ‘Want Jezus is vermomd en gemaskerd te midden der menschen, verscholen in de armen, de zwakken, de gevangenen, de vreemdelingen (de kleurlingen). Velen die Hem van ambtswege dienen, hebben nooit geweten, wie Hij is; maar velen, die Hem zelfs niet bij naam kennen, zullen op den uitersten dag de woorden hooren, welke hun de poorten {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} van het geluk zullen openen: ‘Die kinderen? Ik was het. Die arbeiders? Dat was Ik evenzeer. Ik lag te schreien op dat bed in 't hospitaal. Ik was die moordenaar, dien gij in zijn cel kwaamt troosten’. Afgronden gaan hier open; kloven, breed en diep, tusschen ‘ons’ Christendom en het levende Christendom, dat de eenige legitieme vrucht is van het geloof. En wie ze eenmaal ontwaard heeft, die kan geen vrede meer vinden bij wat wij van het Christendom hebben gemaakt; die gruwt van het spel, dat wij spelen - ach, was het maar een spel, doch het is ons loodzware, plechtstatige ernst! - door ‘onze’ woorden als kat en muis met het Goddelijk Woord, opdat dit Woord maar niet in werkelijkheid macht over ons krijge en ons treffe in het hart van ons bestaan. Het is wel zeer merkwaardig, dat het een romanschrijver is, die deze dingen zeggen moet en wie ooren heeft om te hooren, bemerkt, hoe het aan alle kanten op de wereld ernst worden gaat met Jezus' woord: ‘Ik zeg ulieden, dat zoo deze zwijgen, de steenen haast roepen zullen’. Want een boek als dit van Mauriac is symptomatisch. Het bevestigt wat overal rondom ons, onder Katholiek en Protestant, luid begint te worden: het geheele religieuze ‘bedrijf’ van het ‘officieele’ Christendom heeft op zichzelf niet de minste waarde; waarde heeft alleen de verkondiging van het Evangelie te midden van deze wereld als een Goddelijke Boodschap, gericht tot den aangevochten mensch. En van hieruit komen wij vanzelf tot het tweede boek van Mauriac ‘Zwarte Engelen’, dat wij hier bespreken willen. Deze roman doet ons zien, hoezeer het den schrijver gaat om de realiseering van de Waarheid, die het Christendom leert, n.l. dat Christus de Eenige is, Die den Booze overmeesteren kan. ‘De Booze’, dat is wat anders dan wat wij onder ‘zonden’ of ‘misdaden’ verstaan, waarmee wij in den regel - tenminste in romans en vooral in z.g. ‘Christelijke’ romans! - nog al gemakkelijk weten klaar te komen. De Booze, dat beteekent: ‘Er zijn zielen, die aan hem gegeven zijn’; dat beteekent: het kwaad is doorgedrongen tot in hart en nieren. Geen soort ‘uitslag’ is het, die sommige plekken van het lichaam met zweren overdekt en andere gedeelten onaangetast laat; doch het is als een inwendig gezwel, dat van binnen uit het bloed en de organen van het lichaam vergiftigt. Aan zoo iemand, die in de macht van den Booze is, is geen ‘wit’ plekje meer, want een zwarte engel {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} is in hem gevaren. Hij lijkt nog een mensch, maar hij is geen mensch meer. Zulk een zegt van zichzelf: ‘De natuur eischte van mij geen rekening en verantwoording: alles wat leeft in haar kader, alles wat deelneemt aan haar geheimzinnig leven, is onderling verdeeld en verscheurt elkaar. Ik was een verscheurend wezen onder duizend anderen, die op hetzelfde uur hun veeren, hun vacht, hun dekschild in de zon warmden’. Het is de biecht van een demonisch monster: de dier geworden mensch. Zijn ‘onschuld’ doorbreekt al onze moreele problemen: ethisch gezien, staan wij hier voor het Niets. Het leven van Gabriël Gradère, de hoofdfiguur van ‘Zwarte Engelen’, vormt tot op zekere hoogte het ‘negatief’ van het leven van Jezus, zooals Mauriac het geteekend heeft. De demonische ‘onschuld’ van den dier geworden mensch spiegelt de hemelsche onschuld van den mensch geworden God. Er is hier een dialectiek van het demonische en het Goddelijke, die rakelings heenscheert langs den waanzin en die buiten Christus om de wereld tot op haar grondvesten in tweeën splijten zou. Het eigenaardige voltrekt zich hier, dat bijna nimmer een romanschrijver - of het moest Dostojewsky zijn - zoo diep het demonisch karakter der menschelijke levenswerkelijkheid peilt, terwijl er toch romanschrijvers in menigte zijn, die veel meer werk dan Mauriac het deed, hebben gemaakt van de psychologische uitbeelding hunner figuren. Hier komt een zekere antinomie aan het licht tusschen de psychologische visie op den mensch en de menschelijke existentie, waaraan door den romanschrijver maar al te vaak stilzwijgend voorbij wordt gegaan. Het blijkt, dat de psychologie niet het laatste woord heeft aangaande de kennis van den mensch, maar dat dit toekomt aan Hem van Wien gezegd wordt, dat Hij wist ‘wat in den mensch was’. En Deze was het ook, Die Zich wikkelde in een strijd met de demonen. Mauriac nu, laat Christus' visie op den mensch prevaleeren boven de visie der psychologie. Dat beteekent echter niet, dat hij het psychologische uitschakelt. Hij doet dat evenmin als Dostojewsky het heeft gedaan, toen hij zijn ‘Demonen’ schreef of ‘De Idioot’; maar hij weet - en geeft zich daar al schrijvende voortdurend rekenschap van - dat dit psychologische slechts één ‘dimensie’ der menschelijke levenswerkelijkheid vertegenwoordigt. Dit heeft tengevolge, dat het innerlijk conflict, dat zich in Gabriel Gradère ontplooit, geen ‘oplossing’ erlangt, maar ‘opgeheven’ wordt, doordat hij aan het eind van zijn leven van dit conflict {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijgesproken wordt en wel in Christus' naam door een armzaligen dorpspastoor. Het is een groote verdienste van Mauriac als ‘Katholiek’ schrijver, dat hij elke verzoeking weerstaan heeft, van dezen pastoor een heilige te maken. Trouwens wij konden reeds uit zijn ‘Leven van Jezus’ weten, dat alle ‘romantiek’ in deze richting hem geheel vreemd is. Schreef hij niet naar aanleiding van: ‘Uw zonden worden U vergeven’: ‘De Zoon des menschen verplicht den boeteling niet, zijn schande als het ware nog eens te herkauwen’? en bezorgde hem dit van Dr. Nicomedes Sanders O.F.M. niet een aanteekening over het ambt van den biechtvader, dat door Mauriac's woorden in het gedrang dreigde te komen? Overigens gelooven wij niet, dat Mauriac als goed Katholiek, hiermee aan het instituut van de biecht heeft willen tornen, maar wel, dat hij het accent van de zondenbelijdenis verlegde op de zondenvergeving; iets, waartoe hij, gezien de praktijk, ongetwijfeld als goed Christen het recht èn de plicht had. Met de plaatsing echter van dit accent, wordt het aureool van den biechtvader aanmerkelijk zwakker. Want het is nu eenmaal zoo, dat het belijden van zonden zeer gemakkelijk een geestelijken rijkdom projecteert, maar dat de vergeving der zonden eerst waarachtig geestelijk arm maakt, zoowel dengeen die haar ontvangt, als dengeen die haar vermag uit te deelen. Mauriac heeft dat zeer sterk beseft, ook in zijn roman ‘Zwarte Engelen’. Vandaar dat hij niet de minste moeite gedaan heeft, ‘het menschelijke’ uit te schakelen bij wat er tusschen Gabriël en den pastoor uiteindelijk gebeurt. Ook deze pastoor is een ‘zwarte engel’, maar op een geheel andere wijze dan zijn biechteling. Bij hem is het zwarte de verborgenheid van gansch zijn vleeschelijk bestaan, dat zichzelf niet kent; dat zwaar draagt aan den last van zijn leven: een beschimpte en belasterde, maar die zijn plicht doet, ook al schijnt deze soms zonder zin te zijn geworden. Bij Gabriël echter is het juist andersom; bij hem is het zwarte iets substantieels, waarover soms een schijn van ‘onschuld’ valt: ‘In den tijd, dat wij met elkaar speelden, was ik evenzeer verdorven als nu; de reinheid van mijn leeftijd was een masker voor mij...... Neen, ik was niet veranderd; wat ik later ook had gedaan, ik had aan mijn werkelijken aard niets toegevoegd, aan mijn eeuwigen aard’. Het substantieele zit hier niet zoozeer in {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘onveranderlijke’ van den aard, want ‘tegen levend water kan men niets beginnen’, zooals Mathilde, Gabriëls schoonzuster, even later tegen hem zegt, daarmee argeloos het thema opnemend en doorgevend, waardoor het geheele boek gedragen wordt; maar in dat enkele afgrondelijk diepe zinnetje: ‘de reinheid van mijn leeftijd was een masker voor mij’. Hierin openbaart zich, verraadt zich het demonisch beslag, dat op dezen mensch is gelegd. De reinheid van mijn leeftijd...... m.a.w. deze was mij tot een instrument geworden; daarachter stond ik. Ik bezat het vermogen, mijzelf te gebruiken. Ik was een ander dan mijzelf en daarin was ik pas mijzelf. Anders dan paradoxaal kan dit verschrikkelijk raadsel der demonische bezetenheid niet worden uitgedrukt. En men moet niet meenen, dat deze bezetenheid als het ware uitraast in het innerlijk conflict, dat uit den aard der zaak inhaerent is aan een dergelijke situatie. Integendeel, zouden wij veeleer moeten zeggen, zij werpt zich op de anderen en niet alleen zóó, dat zij uitsluitend het gemeene in hen opwekt; maar ook zóó, dat zij zich juist van het verlangen naar teederheid en van den drang tot offeren, die leven in het menschelijk hart, bedient, om haar plannen te verwezenlijken. Haar aandrift respecteert geen enkele grens. Eerst aan het einde kunnen wij overzien, wat zich uitwerkte in deze bezetenheid. Dan gaan wij pas verstaan, hoe God dezen mensch verlost heeft uit zijn bezetenheid; hoe deze mensch alles, alles heeft moeten verliezen, eer hij dit - het eenig-waardevolle, waar het in een menschenleven om gaat - bezitten mocht; de armzalige verdienste van te hebben aanvaard gekozen te zijn. Want zij, die bij den naam geroepen worden, moeten opstaan en alles verlaten. God laat niet spotten met Zijn eer; maar ook: God laat Zich kennen in Zijn liefde. Hij dekt hen met Zijn eigen naam. En zoo gaat een moordenaar, een vijand der zielen, in vrede, overloopend van vreugde naar den hemel: ‘Nog heden zult gij met mij in het Paradijs zijn’. En een priester blijft achter, leeg en als uitgeschud en bevangen door een groote angst. ‘In de kamer ligt een stervende, die het vleesch immer trouw bleef, die aan al zijn eischen gehoorzaamde, die er zich aan onderworpen heeft tot de misdaad toe en toch slaapt hij in tusschen de armen van God’. Toch - denkt de priester - eindigt hij in vrede. ‘Maar ik, mijn God, ik heb U van den beginne af met niets anders gedeeld, ik heb U met niemand gedeeld en wat in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} mij opkomt in het aanschijn van dezen nacht zal ik zonder spijt smoren, zoo dikwijls als het noodig mocht zijn, omdat ik U liefheb’. Met deze woorden is de groote verzoeking overwonnen, waaraan Kaïn bezweek en is de priester heengedragen over den afgrond. Door een berg van benauwenis breekt een stem zich baan en treft zijn hart: ‘Ik ben hier, vrees niets. Ik ben hier, ik ben hier voor immer’. * * * Nog een enkel woord over de vertalingen. ‘Het leven van Jezus’ is vertaald door Frans van Oldenburg Ermke; ‘Zwarte Engelen’ door J.G. Schoup. Geen van beide vertalingen zijn slecht, maar toch wint die van Frans van Oldenburg Ermke het verre van die van Schoup. In de laatste zijn een groot aantal gallicismen blijven staan. De ‘Aanteekeningen’ van Dr. Nicomedes Sanders O.F.M. noemden wij reeds. Zij zijn bezadigd en bezonken en beperken zich gelukkig tot het - voor Katholiek besef - allernoodzakelijkste. Voor ons gevoel hadden zij gevoegelijk kunnen worden gemist. Het lijkt ons altijd beter den schrijver zijn eigen verantwoordelijkheid te laten, ook wanneer hij een leven van Jezus schrijft. Indien men een schrijver corrigeeren wil op de punten, waarop zijn werk afwijkt van de leer der Kerk, heeft men dagwerk niet alleen, maar begeeft zich in allerlei wespennesten. Kunst kan nu eenmaal niet theologisch worden geïnterpreteerd, al kan zij een prachtig commentaar opleveren bij de existentieele verificatie van theologische waarheden, zooals Eduard Thurneysen b.v. bewezen heeft met zijn bekende studie over Dostojewsky. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Rijnsdorp De droom van het Yanahuis Fragment uit ‘Eldert Holier’ Er is, onder invloed van de hoofdfiguur, een soort vrije gemeente ontstaan, waarin zich een nieuw geloof schijnt baan te breken, gepaard gaande niet alleen met daden van onderlinge liefde, maar ook met teekenen, die wijzen op de komst van een nieuwe kunst en een nieuwe tijd. Vooral merkwaardig is het gevoel van eenheid, waardoor ook het onderlinge gedachtenverkeer en de uitwisseling van gewaarwordingen en gevoelens tot een ongekende ervaring wordt. Straks gaat dat besef van eenheid zich toespitsen op het plan tot de bouw van een huis, dat naar de beweging Yanahuis zal heeten. Dan zal blijken, van welke geest deze beweging is. ...... Als ze ook in kleine kring bijeen waren en ze merkten weer, dat de bezieling kwam, die zich geleidelijk over hen allen heenlegde, dan zagen ze elkaar aan of ze in een spiegel keken en herkenden ze elkaar in zichzelf en zichzelf in elkander. Soms waren ze nog doodmoe van een nog maar juist uitgewerkte geestdrift. Dan rees weer die zoete onrust in hen op, die zekerheid van komende betoogingen van kracht en schoonheid. Gedwongen kalm praatten ze dan wat met elkaar, of rustten bij een schemerlamp. Een zekerheid stond tusschen hen in als een berg, een rots. Zonder dat ze het wilden, begon het spreken weer. Annie gewaagde dan bijvoorbeeld van het stukwerk van alle kunst: zal Yana het fragmentarische overwinnen? En zoo had ieder wat: een kostbaar inzicht, een levende gedachte, uit het verborgene nu aan het licht gebracht, om en om gekeerd als een geslepen edelsteen. En in de groote bijeenkomsten werd alles met innerlijke beving en spanning naar een onzichtbaar middelpunt uitgezegd, van waar het weerkeerde, op een geheimzinnig lijkende, maar toch in wezen natuurlijke wijze, naar de anderen. Ieder gaf en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nam uit het geheel, als eens uit Jozefs korenschuur, maar nu om niet. En als om hieraan te herinneren, hing Van Manens zinnebeeldig schilderij ‘Zafnath Paanéah’ boven het podium. Waarheen stuwde dit alles en wie gaf de groote maat aan? Instee van uitgelaaid te zijn leek de vlam nu naar binnen geslagen. Dagelijks, later wekelijks, hoorde men van vereffeningen van oude schulden, kleine en groote, van verscheidene arrestaties, verzoeningen, ingrijpende levensveranderingen, schenkingen. Alle levens deinden op de groote golvingen mee. En ook het spreken, het uitzeggen van de harteschat, die gemeenschappelijke biecht naar het centrum toe, koos zichzelf maat en gang, zwol soms aan tot een hartstochtelijk roepen, klagen of juichen, en nam dan af om te vervallen tot een diep, nauwelijks hoorbaar gemurmel of tot een heilige, witte stilte, van een ademend leven, dieper nog dan een lichtplek op een schilderij van Rembrandt. Jacobs trachtte deze diepste oogenblikken weer te geven door te teekenen het begin van een oogopslag, die bij ieder de voorstelling van een gelaat opriep - ofschoon niet afgebeeld - van een volmaakte schoonheid. Hier hield ieder de adem in...... dit kon nog niet gedacht worden...... welk gelaat zou zich hier nog eens ontdekken? Er gingen stemmen op, die vrees uitspraken voor de ontketening van geestelijke krachten, waarvan men niet wist, waarheen ze leiden konden. ‘Wij zijn tenslotte menschen van vleesch en bloed, groot, maar ook klein, bestemd om met twee voeten te gaan over de aarde......’ werd er gezegd in die bezielde samensprekingen, waar geest aan geest ontvonkte en de verbeelding tijden overschouwde. Dan wierp Holier zich onstuimig in de debatten en kerfde hen met zijn spot om hun kleine maten. Hij bezwoer hen toch niet te doen als die koning uit het Oude Testament, die slechts driemaal sloeg met zijn pijlen tegen de aarde en daarna stil stond. Vijf of zesmaal moest hij geslagen hebben, zei Eliza, dan zou hij zijn vijanden hebben vernietigd. Hij striemde hun Hollandsche liefheid, die op knusse afmetingen berekend is, op vertrouwelijkheid en kamerlucht. Hij hoonde hen om het zingen hunner kinderen op school van dat psalmversje op de tekst ‘doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen......’ omdat ze nu al bevreesd waren voor een eerste rukwind, voor een beetje storm. Hij spotte met die menschen, die met de paplepel groote Bijbelwoorden in zich hadden opgenomen, woorden, die ze beroofd hadden van hun kracht. Ze warmden hun voeten {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} op leeuwenvachten. Hij wist niet vanwaar de beelden en voorbeelden naar hem toe kwamen, in die toornende toespraak, die naar alle zijden leven wekte en aarzeling overwon. Dan moest ook zelfs Ries zwijgen, bleek en verbeten, want zoolang zulke dingen nog gezegd moesten worden, kòn er geen scheuring komen. En Holier voelde de beweging nog in zijn handen rusten. Hij kon de vuisten in de broekzakken steken en denken: ik heb het nog...... het is nog mijn. Op een morgen sprak Annie het woord: ‘Het Yanahuis moet er komen’. Die avond werd er over samengesproken, een wonderlijk gemeenschappelijk overleggen, zooals de oude-wereld niet kende: een met zichzelf te rade gaan van een meervoudig bewustzijn, verdeeld over een honderdvijftig menschen. En deze eerste avond was nog maar de inzet, want voortaan zouden de bijeenkomsten voorgoed dit nieuwe doel in het oog vatten. De eerste, uitstortende, belijdende tijd leek voorbij. Een nieuw deel was aangevangen, te vergelijken met een langzaam zangthema, waarin Yana zich op zijn stilste verlangens bezon. De muziek nam hier een groot aandeel: wonderlijke melodieën, schijnbaar ordeloos vrij, maar zuiver passend in het geheel, zongen door de kleine ruimte, die men voor deze bijeenkomsten gekozen had. De kleine concertzaal, waar slechts een paar lichten brandden en waar minutenlang diepste stilte heerschte, leefde toch door een hobopassage hier, enkele fluitgeluiden daar. De menschenstem mengde zich hier tusschendoor. Hier verstond men elkaar zoo goed als in het gevoeligst gezinsverband. Annie had Holier wel eens verteld, hoe zij thuis, met haar broers of zusters, maar samen naar een punt buiten het vertrek gelijktijdig behoefden te kijken, om elkaars geheimste gedachten te vermoeden. Die verbondenheid, dat wederzijdsche begrip, was hier in veel sterker mate aanwezig, maar niet als een benauwenis. Hier was het een weldaad. Hier was de wijdheid van een zomeravond aan zee, een patina van avondrood, zout en duinflora. In een geestelijke ruimte dacht men na. Alle haast was verre. Een groote kalmte legerde zich over de zielen. Men dacht na over zijn blijvend huis. Yana gaf de illusie van een eeuwigheid aan tijd voor zich te hebben. Nergens was de moordende haast, de jacht van het moderne leven zoo volstrekt overwonnen als hier. Kalm en droomerig als een wolkelooze nacht legerde zich het gemeenschappelijk peinzen over hen heen. Een koepel van denken stond over de hoofden en zielen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} heengespannen. De muziek en het reciteeren, het verdroomde spreken had een fijne beving als het flikkeren van sterrebeelden en het bewegen van lichtwazen aan de hemel, als het verklanken van losse woorden over water. Yana zong een nachtlied, nauwelijks geuit, alleen voor ingewijden te volgen. Wie van buiten af in deze kring gekomen zou zijn, zou er weinig van hebben begrepen. De menschen liepen wat rond, gingen verzitten, vormden andere groepen, bewogen zich geheel vrij, maar rustig en zeer zacht, om niet te storen de teere en toch sterke, saambindende meditatie. En die had de stemming van een avond op het land, met flauw geloei van runderen in de verte, nevelen drijvend op de weiden, een gloeien van een lamp achter een venster. De avondster. Geen opperen van plannen, of het doen van voorstellen, of besprekingen van een commissie, belast met het een of ander...... Die oude-wereld-dingen leken nu van een zachte lachwekkendheid. Herinnering daaraan had iets roerends als dingen uit een voorgoed verloren, kinderlijke tijd. Er werd niets besproken en bedacht, er werd nauwelijks gedacht en nog minder gesproken, maar Yana had zijn eerste groote dag gehad, een korte avond was gevallen, het licht was westwaarts gevlucht door een kier aan de horizon en nu ving een nacht aan, nieuw en vol geheim als de eerste nacht boven het Paradijs. Ja, dacht Holier, dit is die avond en nacht aan zee; die was profetie en ik heb het niet geweten. Voor zoo iets had men vroeger het woord stemming en een stemming was iets kostbaars, een verliesbaar goed, even mooi als broos. Deze nacht over ons, dit rustige, groote geluk is sterk en lang van duur. En een nieuwe morgen zal een nieuw wonder zijn. Holier moest altijd ergens geslapen hebben om er zich volkomen thuis te kunnen gevoelen. Hij wist hoe voor hem slaap en huis verwante dingen waren. Daarom herkende hij dit nieuwe in Yana. En dieper groeven ze zich in in die heerlijke nachtstilte, die hun zielen omgaf. De tijd leek stil te staan. Nu werden de kleine werelden zichtbaar in het ruim. De hemel werd helder, een blauwe dag brak aan, de maan rees als het droombeeld van de zon. Holier zat naast Annie, stom van geluk. Ze legde haar hoofd tegen hem aan en het stoorde niet. De nacht stond boven het Paradijs. Zeldzame klanken raakten de stilte aan, zachter en voorzichtiger dit geluk beroerend dan de eene grashalm de ander. Ofschoon het nog winter was en de zaal gesloten en verwarmd, voelde de huid koel aan. Nu stond de haastige dagtijd stil en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven slechts de sterren hun lichttijd ver in het ruim, ernstig bezig ergens in de maat van een groot menuet. Nooit stilstand, nooit eenvormigheid. Altijd zal Yana ons verwonderen en boeien, zijn opgaan en zinken, zijn dagen en avonden zullen altijd schoon en verrassend zijn, dacht Holier. En mijn hoogste doen zal meteen zijn een verbaasd beleven; waar ben ik toeschouwer, waar handel ik? Ook deze tegenstelling is oudewereld. Ze dwaalden uit elkaar, die late avond, dronken, maar niet van wijn. Het leek hun toe of ze doorzichtig geworden waren, gewichtloos, zelf een stuk paradijsnacht, grijpbaar sterrelicht of een tastbaar stukje nachtgerucht. Dan schoof zich weer een dag werkelijkheidsleven tusschen de droomen in. Men kon niet bij elkaar blijven, ieder had zijn taak. Als het dan weer naar een nieuwe bijeenkomst liep, voelde men zich moe, geprikkeld soms, vol twijfel. Zou nu niet ineens alles afbreken? Zou Yana wel sterk blijven? Dan kwam men weer bijeen, om al aanstonds gewaar te worden, dat de rust hen innam. Hoe meer menschen samenstroomden, des te krachtiger werd die rust, om dan over te gaan tot opstaan, bewegen, uitroepen, zang. Maar nimmer kreeg het rhythmisch in- en uit elkaar schrijden de alledaagschheid van een optocht achter muziek, een zich vormen van een stoet, die straks ontbonden wordt, een doelloos opmarcheeren naar een niet bestaand ideaal. Neen, hier was een cirkel getrokken, een ronding gelegd, zoo teer en prachtig, zoo levend als op een zeker schilderij van Mondriaan, of van een plas aan 't strand, of van een vrouweschoot. Opmarcheeren was een verspillen van kracht in het ledige; hier echter was een deur gesloten en in deze aandachtige stilte moest het Yanahuis eens aan hen verschijnen. De een moest er dit van zien, de ander dat, als in de honderd facetten van een vliegenoog. En in Holier moest de eenheid van het beeld ontstaan, het totaalbeeld opdoemen. Hij moest de bouwer zijn. Yana bouwt. Dat was het groote woord, dat nu geboren was. Soms meende Holier reeds in een flits iets van het huis te zien: geen trappen, maar groote windingen, met werk van Jacobs en Van Manen aan en in de wanden. Een vernuftig samenstel van wegen, gedeeltelijk ondergrondsch, waardoor men zich snel kon terugtrekken en weerkomen, zonder gedrang. Een bouwkunstig wisselbad van rumoer en stilte, met er omheen de sfeer van een {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} landgoed met oud geboomte. Hooge, grijze wanden, met slechts twee spreuken aan het geheele huis: ‘hoe liefelijk zijn Uw woningen’, en: ‘de woestijn zal bloeien als een roos; beken zullen uitbarsten in de wildernis’. Eens zou hij willen opgaan en overgaan in het huis, het mee in stand houden met de diepste en sterkste bindingen van zijn ziel. Een eiland van rust moest het zijn. Geen verkeersmiddelen mochten het naderen binnen een straal van drie kilometer. Hij mocht niet begraven worden, maar zijn stof moest eens worden ingemetseld in de nok. Een hooge, oude boom zou daar met zijn twijgjes en bladeren zachtjes de muur beroeren, want hij had altijd het luchtmarmer boven boomkruinen op Julidagen zeer liefgehad. Heimwee van oude schilderijen, van verstilde zomers zou er durend aanwezig zijn. Het heden zou hier meteen lijken een ver achtergelaten punt in de kosmos. Gebeuren en vergetelheid zouden elkaar afwisselen als het zachtjes heen en weer bewegen van een tak tegen de muur. In de greppels zouden de boterbloemen 's namiddags doorschijnende blaadjes hebben en de tuinman moest een oude primitief zijn, die verstand had van planmatige natuurdécors en van blauwe gentiaan en die alles wat heldere golfjes van een beek aan een oevertje kunnen achterlaten, stuk voor stuk kent en liefheeft. En de stroohoed moest hij dragen van Rembrandts Hovenier. Wat was hier kunst, wat natuur? Kunst en natuur zouden hier hun namen in elkaar verliezen. Aan die gedachten, onvolkomen nog, kon zijn hart met liefde hangen. Hij sprak ze nog niet uit, om de scheppende aandacht, die hen allen omving, niet te storen. Maar wat was spreken, vergeleken bij dat uitgaan van de gedachten en overleggingen naar het centrum, zacht en onweerhoudbaar, dat zoet en durend verraad aan het oor van Yana? Ries had het zoo juist gezegd: de mensch was mede-arbeider Gods, hij mocht ook aan de natuur deelnemen en haar in de ziel opnemen en weergeven. Wat vroeger kunst heette, was maar een kinderlijk en fragmentarisch pogen op een enkel punt: nu de taak helder werd gezien, was de zoogenaamde kunst vrij. De natuur moest met de menschenziel doordrongen worden, doorademd van zijn geest tot een hof in de kosmos, besprongen van vier wateren. En zulke overleggingen, waarbij men liever stil zou schreien dan besprekingen voeren met architecten, moesten toch eens hun vorm vinden in een niet astraal, maar kadastraal bekend huis, met hotel en restaurant, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} met een bureau en een archief, met personeel, groote en kleine zalen. Doch de droom bleek sterker; boven boomkruinen bleef luchtmarmer zichtbaar, een houtduif koerde, een vogel vloog snel van een tak; duidelijk zag Holier een hoek van het huis, weerschijn van groen in een kamer, hoorde hij bladergeruisch. De droom zal terugkeeren en groeien, dacht hij; eens zal het huis zijn bestemming uitdrukken; het zal gebouwd zijn zoo zuiver als een vers en het zal met een nieuwe naam moeten worden aangeduid, omdat kunst en natuur niet meer zullen toereiken. Zeldzaam en wonderlijk was dit peinzen van Holier, waarin hij duidelijk elementen herkende, die hem wezensvreemd waren. Uitersten van nuchtere zakelijkheid en het zien van de natuur als een verrukte stelden zich tegenover elkaar en waren toch niet los van elkaar te denken. Soms verdiepten ze zich 's avonds in kunstatlassen en afbeeldingen van groote gebouwen, die het leven willen omvatten; oude, min of meer eigenzinnige droomen van menschen, die als zij verlangd hadden naar een heilige en schoone, veelvoudige rust. Maar de moderne kluizenaar kan het niet anders dan bij tusschenpoozen zijn. Hun verhouding tot de natuur kwam overeen met die tot het eigen huis. Niet enkel één wilden ze zijn met de natuur, want dat is een slaaptoestand. Er moest zijn een afwisselend opgaan in de natuur en een scheppend aangrijpen. Gebouw en omgeving berekend op snel bijeenkomen en op snelle verspreiding. De zin van het bouwen en van het wegen maken leefde in die dagen zoo diep en vruchtbaar in Holier, dat hij op straat, als hij een nieuwe weg zag bestraten, een geluksschok ervoer. Op onze wegen zal elke wandeling een hymne zijn, dacht hij dan. Het was een heerlijke gedachte niet verder te reiken dan je kunt, niet verder te denken dan verantwoord was. Yana bouwt zichzelf, had Holier gezegd en ook het Yanahuis zou zichzelf bouwen, door hen heen. Zij moesten met elkaar zuiver en aandachtig blijven, de geest niet vullen met ijdelheid en kleine besognes. Hun slaap moest diep en rustig wezen; droomen mochten alleen maar ‘zachtjes breken aan 't doodstille strand’ van hun bewustzijn. Uit de slaap moesten ze verrijzen zonder achtergedachte en wat het alledaagsche leven van hen vroeg, dat mochten en moesten ze doen met liefde. Het kleinste en geringste: het omslaan van een boekblad, het verschikken van bloemen, het dekken van een tafel kon de kortste weg naar een nieuw inzicht zijn, of naar een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtengang, die zich door een kort geluk slingerde als een beek door een bloemenwei. Holier wist, dat dit een hoogtij, ook voor zijn leven beteekende. Alle dingen kwamen naar hem toe om hem te leeren. Rustig moesten ze zich door de zeven mentaliteiten van elke dag heenbewegen, nooit onzeker of verschrikt. En hun kalmte mocht nooit onnatuurlijk lijken. Tegen de avond moesten ze hun gedachten reinigen, zooals een hemel, die de wolken wegzendt achter de horizon, waar de laatste stapelwolken staan. Elke avond moest groot en eenvoudig zijn. Hoe was het mogelijk, dat midden in een drukke stad met haar zielemoordend lawaai een aandachtigheid ontbloeide, zoo snel en sterk, als vroeger in jaren op een eenzame berghelling niet werd bereikt? Holier kijkt op sommige oogenblikken alleen naar het spreken van de handen van hen, die om hem zijn. Jacobs en Van Manen spreken en bekijken samen veel in deze dagen; hun handen overleggen met elkaar; die vingers daar zijn hun bewustzijn reeds vooruit: zij boetseeren reeds aan het groote werk. Ze bekijken oude menschheidsdroomen, die zich in gebouwen hebben uitgedrukt. Van Manen is verschrikt door het veelvormige, zonder dat hij het weet; zie, hoe Jacobs' handen bezweren en kalmeerend een nieuw blad opslaan; hoe ze betoogen, leeren. Dan legt Van Manen de handen over elkaar; Holier ziet de nieuwsgierigheid in de vorm van de vingertoppen, de slapende vormkracht daarin, de weerbarstigheid van de moeilijk bedwingbare duim, de schrandere wijsvinger, de naïeve middelvinger, de droomerige ringvinger, de waaksche pink. Is die hand al niet een beeld van Yana, denkt hij; betast ze niet reeds het toekomstig werk? En dan springt het geluk weer op in Holier, dat hij die belofte van komend scheppend werk reeds zelf scheppend mag zien en voorzien. Dat alles, alles schoonheid wordt en dat de belofte vooruitgezonden wordt als een opkomende maan kort voor het aanbreken van de dag. Hij gaat bij hen staan en kijkt over Van Manens schouder mee. Jacobs ziet vragend op van Berlages bouwkunstige droom. Holier wijst ontroerd op hun handen en wendt zich af. Dit geluk wordt te machtig; de vloed wast, de vloed wast, tot een springtij. - ‘Kunst probeert altijd iets aan de vergetelheid te ontrukken, iets moois, dat gezien en gedacht is geweest,’ zegt Jacobs langzaam. ‘Zoo is alle kunst een aanteekenboek van de vergeetachtige menschheid, die zulke dingen noodig heeft om zich althans iets {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te herinneren. Maar wat als dit niet meer noodig is, als het schoone lévend wordt en als levend wordt ervaren en uitgewisseld...... zal dan nog het gestalte geven noodig zijn?’ - ‘Ja,’ meent Holier, ‘als schoone kleeding en huisraad; als alles wat de mensch dient en verpoost; elk klein voorwerp zal hem in het voorbijgaan herinneren aan de rijkdom van het geheel; alle kunst zal zijn spiegel van geluk’. De muziek treedt in het werk eenigszins op de achtergrond want ze moet zich nu verzichtbaren. Alles trekt zich op dit oogenblik samen in de handen van Jacobs en Van Manen. Holier is de eeuwige toeschouwer, het levend bewustzijn van Yana. Zonder een zweem van aanmatiging woont hij alles bij, maar telkens komt hij er toe, iets aan te wijzen of een wenk te geven; beantwoordt hij een blik of wijst hij iets af; een vertraagd dirigeeren, een stuwen van de stroom in een bepaalde richting. Dit in de kleinere bijeenkomsten. En in de groote vergaderingen wordt nog nagebiecht; soms ontstaat er nog een lied of een ballade; er gaan nog dialogen rond, die soms in hun schijnbare achteloosheid hoogste uitdrukking zijn van de nu voorbije eerste fase; de tijd van uitbarstende geestdrift, de eerste zonnedag. Laatkomers vormen nu gemakkelijk de spreuken, die voordien hoogste grepen geleken. Deze nieuwe dag is koeler, maar het water is nog luw van de zon. Er kwam ook een nieuwe groepeering in de gemeente. De vrouw van de typograaf was een van Holiers meest nabije helpers geworden. Zij kon zien in de verte, waar lijnen samenkomen. Holier besprak veel met haar. - ‘Wat zie je van het huis......’ zei hij dan. Haar zienersblik verschikte het beeld. Nu was het zus, dan zoo. Soms greep ze een potlood en teekende, telkens minder onbeholpen. Alles werd bewaard. Soms duizelde het Holier. Geen kleinigheid mocht hij overslaan. In zijn stilste uren probeerde hij nu en dan, met een zeer voorzichtig oogopslaan, te zien of het beeld nu zonder breken voor hem stond. Dan brak het weer, geheel of gedeeltelijk. De een beschreef hem in bijzonderheden een hoek van het huis. Zoo en zoo was de stemming, de kleur zoo. Men moest er zoo komen en het vermoeden van een doorgang was dáár. Een ander zei, dat alles zich moest richten naar een centrum; niet naar boven dus, maar naar binnen. Bogen als lijnen van uitgezonden verlangens, elkaar kruisende cirkels, zag hij dan. En Van Manen be- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} greep ineens, dat er beelden moesten zijn aan de belangrijkste hoekpunten; lokkend, verschrikt, verlangend en hopend golfden ze aan, of reeds bevrijding ontwarend, luchtig dansend, rhythmisch stappend. Op een bepaald punt moest men al die afzonderlijke sculpturen als een menigte zien, vanwaar uit alles ging naar het midden; de wanden moesten leven. Voorloopig dacht men nog niet aan het midden; daar was het nog wit en stil. Op die witste plek, bij de hooge lichttoren, daar was ook voor alle geluiden het middelpunt; daar kon men fluisterend zich verstaanbaar maken, daar kon het woord vèr dragen door gangen en galerijen, En wie daar stond, die was bevoorrecht; als in een brandglas kwam in hem alles samen. Wie daar stond, moest vuurvast zijn of hij zou verschroeien. Of neen, daar mocht niemand staan; daar moest het gelaat zich ontdekken, dat Jacobs had ontworpen in zijn stoutste schets, maar waaraan niemand nog roeren durfde; daar zou hun aller verlangen tastbaar worden in een centrale gestalte, die al dit vuur verdragen kon en er van doorlicht zou worden. En als het huis leeg was en een gele avond viel, o droom die het bloed uit de wangen jaagt, dan zou er een heilig huiveren zijn. Dan leefde een geluidlooze storm in het huis. Dan rekten zich de sculpturen en trachtten te zien naar het midden, wezen elkaar, wekten elkaar op, peinsden, tuurden, of traden luchtig voort in een durend opgaan naar het midden. Een eeuwige muziek leefde in deze ruimten van buiten naar binnen en omgekeerd, een in- en uitademen van een vergeestelijkte architectuur, waarin rumoer en stilte, beweging en rust, ruimte en benauwenis, geest en materie tot één was geworden. Zoo kon nergens iets dood zijn en vond ook elk vers en elke spreuk zijn plaats. Hoeveel verder was men reeds nu dan die eerste voorstelling van Holier van grijze wanden en twee Bijbelteksten...... De wanden leefden en beefden nu van de kostbare last aan spreuken, die ze voerden. De zangen en inschriften verwezen naar elkaar en droegen elkaar in hun voortgang als bij een epos. Wie in het midden stond zou bijna moeten kunnen hooren dat ze vanzelf luid werden. En de zoete schrik, die de aanblik van het midden opleverde, hing in de gangen en portalen; alles sidderde terug als gelukzalig commentaar en drong weer op tot een nieuwe samendringing. Een roep van verrukking ergens vandaan schalde bij deze gevoelige acoustiek als een orgeltoon door de ruimten. Toch was er hemel te zien en blauw en vogelgefladder achter {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gekleurde vensters. Hier en daar sloeg de schrik van een demonisch gekleurd tusschentafreel van gebrand glas op je neer; een zwaar en drukkend chimaerisch wezen, een demon uit de oude wereld, als een geketende gebannen in een hoek, onwillig offerend door zijn onmachtige aanwezigheid. De nachten waren er sprakeloos van diepte. Dan verwijlde de geest aan de uiterste grenzen van het bestaande. Maanlicht woelde door de ruimte als over een zee, of het gebouw stond strak en blank, bij wolkelooze hemel buiten, in een belichting, die het een weer geheel nieuwe aanblik gaf. Nu leefde alles nog nadrukkelijker en beangstigender onder de inktkleurige schaduwen. Een enkel gebeiteld woord kreeg de nadruk van een boodschap uit een andere wereld. Een hand, een voet, de boog van een arm hielden de aandacht angstig vast. Dan leek het of het gebouw dreigend leefde. In de oogen van de hoekdemonen leefde groen licht en duistere diepte. Tot tegen de morgen de bijna bewustelooze dwaler, vale en groene vegen zag afkruipen van de muren en een verlossende lichtstraal ergens hoog de dag aankondigde in deze menschheidstempel, die zich in het midden begon te vullen met licht. En als het waar is, dat je huis je vorm bepaalt, ervoer Holier, dan zou hier een universiteit verrezen zijn, die onderwijs gaf aan alle zintuigen. Maar hoe als zoo een nieuw geslacht gevormd werd, dat ten slotte aan dit huis ontgroeien kon? Elke generatie kon zich zijn eigen huis bouwen; hier was overigens geestdrift voor tien geslachten. En als de geestesstorm zich legde en verflauwde, als de wind kromp? Dan stond dit huis er nog, een kinkhoorn van cultuur, elke winding zou verzadigd zijn van leven. Elke scherf, elke splinter zou magisch lichten in het cultureele duister. Holier leefde reeds in het huis en gedroeg zich daarnaar, dwong de anderen zich daarnaar te gedragen. Nachten werkte hij door met zijn naaste medewerkers, onderdeelen en totaalplannen schetsend, bezeten van een scheppingsdrang, die doodelijk zou kunnen zijn, indien hij plotseling daaraan zou worden onttrokken. Weer dirigeerde hij, bijna letterlijk, zoo snel sprak hij soms en nu en dan greep er een naar zijn hoofd, of stond op en deed een paar stappen, schreeuwde het uit, dat ook hij het zag. Jacobs teekende verbeten portefeuilles vol, sneed zich in zijn taak vast als een ijsbreker, gaf geen kamp. Annie herinnerde Holier steeds aan het sereene en zachte, zij {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} doopte al zijn schetsen in die bepaalde sfeer. De weken vlogen voorbij, de tijd wiekte voort, zonnen gingen op en onder over dit werk, dat de gezichten scherper boetseerde en de oogen vol onrustig geluk bracht. 's Nachts zette Holier het werk in zijn droomen voort; dan loste hij alle grenzen op en meende soms ongekende woorden te vernemen, die een laatste oordeel over droom en daad inhielden. Dan weer zag hij in de droom de menigte binnenstroomen, opduikend uit het ongeziene, zelf een deel van het gebouw, dat nu rijker leefde, vol liep van geluk. Houding en gebaar, gelaat en gestalte, ja straks ook de kleeding moest en kon niet anders dan schooner worden in overeenstemming met de totaalbouw. De beweging van de beeldgroepen leek nu rustiger, als gelukzaligen schreden ze mee, even boven manshoogte. Op een gegeven oogenblik hield de beweging in; men stond waar men stond, overal was het schoon en goed. Nergens een priester, die voor allen celebreerde; nergens een lijdzame, geknechte menigte, plichtmatig luisterend naar een overweldiger. Niet de grove schreeuw van de volksmenner, die met ruwe hand de massa aangrijpt, maar de slanke veelvoudigheid van de waarlijk tot één geworden menigte, die zichzelf herkend en gevonden had en dit geluk niet meer missen kon van tot zichzelf te komen en bij zichzelf te zijn. En alle lijnen, alle blikken kwamen samen op die eene witte plek, de onvoltooide ruimte bij de lichttoren, waar het allernieuwste, het ongekende, moest ontstaan...... Was het een sculptuur, een lied, een schilderwerk? Was het 't beeld van een nieuwe mensch, wiens oogopslag reeds in de droom was gezien? Het moest groeien in de overleggingen en hier eens ontstaan; handen moesten het eens zonder beven, in beheerschte gelukzaligheid, boetseeren. Dan verspreidde zich de menigte snel, bijna zonder gerucht...... Was het licht weliger nu op de witte plek...... wat vertelde het licht, dat deze plek overkroop en streelde en er 's avonds niet van scheiden kon? Hoe lang hing nog de matte glans bij scheidende dag in dit nieuwste heiligdom. ‘Nog is het er niet’, zei elke bijeenkomst, maar na elke bijeenkomst was het anders, rijper, weliger. Het zou wellicht niemand verwonderen, als men op zekere dag binnenkwam en plotseling voor het voltooide werk stond, dat daar slank en rein was ontstaan. Zou het wellicht niet in het oogenblik van eerste ochtendschemer zichzelf plotseling kunnen vormen, uit gedachte en licht gebouwd, geboetseerd uit witte, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtende materie......? Zou het 't beeld worden van de scheppingsdroom zelve, die vluchtige, vèr-voorbarige, die altijd weer bedroefd moet terugkeeren om te zoeken naar iets verlorens en altijd weer vooruitgevlogen is, aleer zij nauwelijks vond......? Dat was bijna de eenige pijn uit deze tijd voor Holier. Soms luisterde hij naar de klop van zijn hart, altijd langzaam, tergend rustig. Kon hij niet wachten? Zijn horloge liep al geruime tijd hardnekkig voor. Of liep de tijd achter? Hij was dankbaar, dat hij medewerkers had, geduldiger dan hij en die niet moe werden uit te werken tot een voorloopige volmaking wat hun gemeenschappelijke inspiratie niet ophield hun te schenken. Tot zoolang moest nog de vraag herhaald worden: Wat zie je van het huis?... tot zoolang nog dat onderling betasten van elkaars verbeelding, dat liefdevol zich geven aan één détail, dat zich dwingen tot kalmte en vertrouwen. Nimmer had Yana zooveel zelfbeheersching gevraagd, zooveel overgave, zooveel geduld. Ja, een lente was gekomen über Nacht...... maar niet elke nacht was gelijk vruchtbaar. En dat heimwee naar de voltooiïng hielp weer mee aan de voltooiïng zelve, gaf de figuren een onderdeel van een uitdrukking mee, de buigingslijn van een glimlach, aan sommige handen stand en vingerhouding. Dat troostte dan weer. En die ervaring leidde dan weer tot een spreuk, uitzeggend het geluk dat gevonden was...... en die vondsten kropen weer bijeen, opdat elke vierkante centimeter bezield en rijk, vrij en gehoorzaam, verstild en hartstochtelijk, onbezonnen en wijs zou zijn. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Rispens De dichter A. Roland Holst De bundel ‘Verzen’, de eerste bundel van A. Roland Holst, is niet in dién zin een praeludium op zijn later werk, dat, zooals men 't bij vele dichters, ook van de grootsten (Boutens b.v.) kan opmerken, de persoonlijkheid van den dichter er nog bijna niet in aanwezig is. Hoe groot de afstand tusschen ‘Verzen’ en ‘De Wilde Kim’ ook zij, de symbolen, die voor de poëzie van A. Roland Holst kenmerkend zijn (voornamelijk de elementen: de wind, het water en het licht) verschijnen reeds in dien eersten bundel. Om die symboliek werd de dichter na de publicatie van dien eersten bundel door Verwey ‘de dichter van de ruimte’ genoemd (‘Proza’, deel IV); een karakteristiek, die door Gossaert in een recensie (‘Ons Tijdschrift’, April 1912) gepreciseerd werd tot ‘dichter van de ledige ruimte’. Een scherpzinnige completeering inderdaad, immers de ruimte was bij A. Roland Holst niet de uitgebreidheid (in wijsgeerigen zin), op voorwaarde waarvan de verschijnselen zich manifesteeren, maar het chaotisch oerelement, dat aan de wereld voorafgaat. Die wereld zelf en haar gestalten doemt wel op, maar vaak is men geneigd te zeggen: als terloops. Ook door de menschelijkste gedichten, de liefdesverzen van dezen bundel, waait reeds dat groote, voorwereldlijke ruischen, dat sindsdien in zijn werk niet afliet en waarin de stemmen van menschelijke aandoeningen, aardsche vreugden en smarten, teloor gaan. Maar ondanks de geringe plaats, die het dagelijksch lief en leed in het werk van A. Roland Holst beslaat en zijn weinige aandacht voor ‘'s werelds velerhand gering gebeuren’ (of misschien wel juist in verband met dit feit) is, zooals ik in 't vervolg van dit artikel zal uiteenzetten, de mensch en zijn diepste individualiteit er een der centra van. Het laatste vers uit den eersten bundel ‘Aan de Eenzaamheid’ is reeds een overgang naar den volgenden bundel ‘De Belijdenis der Stilte’. ‘En tot U gaand ga ik tot mijzelven’, zoo richtte hij zich tot de Eenzaamheid, die hier is een kosmisch symbool en zich identificeert met de Ruimte, waarover Verwey in zijn karakteristiek sprak. Al dadelijk in ‘De Belijdenis van de Stilte’ gaat dat voorgeboortelijk verleden open, dat dan voorgoed beslag {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} legt op het leven en werk van den dichter. Door zijn open oogen ‘waait de weemoed in van de scheemrende eeuwen’. De weinigen die hooren (en hijzelf behoort tot hen) ‘'t waaien der schemeringen en der zeeën breken’, hebben, zoo zegt hij: ‘der velen voorbijstroomend trachten In één trotsch spel van daadlooze gedachten Beproefd, vergeefsch bevonden en verloren’. Merk op, hoe hier tegenover de wereld en ‘al de stemmen van dit leven’, het rijk der daadlooze gedachten, van de stilte en de eeuwigheid wordt gesteld. Hij zelf gaat door 't leven met een achtergrond van bewustheid van die stilte, sedert hij die ervaren heeft als: ‘'t wonder van de samenvloeiïng van 't Heelal met zijn aanschouwing tot dien éénen droppel van open helderheid - mijn rust’. Want zijn drift is naar de aarde toegekeerd (‘de Aarde, die uw woning is’, zegt hij en ook: ‘De Hemel leeft in mij, daar ik mij kind van de aarde voel’). En die kern van stilte, waarnaar hij zijn bundel genoemd heeft, ze wordt hem eerst bewust in de volle overgave aan het moment, waarin het eeuwige zich kristalliseert, want: ‘(eeuwig is) slechts in 't Leven Het oogenblik, dat door vol overgeven Plotseling kristal wordt in het eeuwig stroomen’. Maar de noodwendige tegenpool van deze overgave is het besef van het einmalige ervan, het besef, dat er voor den bewuste, den ontwaakte, geen wortelen is in de stroomende betrekkelijkheid: ‘Geen, die zich niet moet geven Aan 't golvend Leven, maar Alleen wie stervend leven Vinden en winnen haar’. Deze eeuwigheid, waarvan wij spreken, is bij A. Roland Holst niet, als bij zoovele dichters, een vage abstractie. Wel kan over de laatste dingen van het eigen diepste zelf en het leven alleen tastend en in symbolische versluiering gesproken worden, maar de symbolen werden, bij A. Roland Holst omlijnde gestalten, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij voornamelijk aan de lersche sagenwereld ontleend heeft. Ontleend is hier eigenlijk niet het juiste woord. Die onnaspeurlijke richting van het leven, die wij het lot noemen, bracht hem in contact met het wezensverwante Keltische voorhistorisch verleden en zijn dichter W.B. Yeats, die hem van alle dichters, met wie hij een meer dan oppervlakkige aanraking had, het sterkst heeft beïnvloed. Overigens zijn invloeden, zooals hij die ongetwijfeld van b.v. Verlaine, Boutens, Rosetti en Leopold onderging, zelden aanwijsbaar in zijn werk, dat al spoedig een persoonlijke uitdrukkingsvorm gevonden had. De gestalten van koningen, hooge vrouwen en barden, zooals die waren en gebaren door zijn bundels: ‘De Belijdenis der Stilte’, ‘Voorbij de Wegen’, (‘De Harpspeler’), ‘De Wilde Kim’, z'n proza-gedicht ‘De Afspraak’ z'n bewerkingen van oude Keltische verhalen en z'n essay over Leopold (de bouw van wiens hand bij hem een ancestrale herinnering scheen wakker te roepen aan de harptokkelende hand van een Skalde) zijn belichamingen van wat men een Platonische herinnering of voorweten zou kunnen noemen van een ondergegane wereld, waar de mensch nog in het bezit was van een oorspronkelijke harmonie van lichaams- en zielskrachten, zoowel als incarnaties van het verlangen naar een uiteindelijken wederkeer van zulk een wereld, dat z'n projecties vooruitwerpt. Daarom noemt hij ook dit verlangen, waar hij z'n zeldzame aanwezigheid in de litteratuur ontdekt, ‘het elysisch verlangen’. En zoo ontwikkelt zich in dit werk de eschatologische gedachte en verwachting van wereldondergang; ondergang van een wereld, die zich onder de heerschappij van een hoogmoedig en goddeloos intellect, dat de zielskrachten tot versterving doemt, hoe langer hoe meer van haar oorspronkelijke bestemming heeft vervreemd, zinloos geworden is en rijp voor vernietiging. (Terloops zij hier gewezen op ideeën-verwantschap met Rathenau. Zie ‘Zur Mechanik des Geistes’). Dit is het telkens gevarieerd thema van zijn latere werk, niet alleen de verzen en 't elegisch-extatisch proza, maar ook de aphoristische uitspraken en overpeinzingen, die hij de laatste jaren onder den titel ‘In Gedachten’ in ‘De Gids’ publiceert. In het gedicht ‘Wedergeboorte’ (‘Voorbij de Wegen’) indertijd door Van Eeden als een visioen van Danteske verbeeldingskracht en Shelleyaansche muzikaliteit bewonderd en geprezen, heeft deze wereldondergang zich voltrokken en is de paradijsvrede wedergekeerd. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vreemd en verzaligd zag ik Over een water heen’. Dit gedicht behoort met nog enkele andere, zooals de beide, ‘Van een Kind’ en ‘Het gestorven Kind’ tot een klein aantal verzen in het werk van A. Roland Holst, die door hun waterklare, eenvoudige melodie en plastische geslotenheid als enkele wonderbare aria's zijn temidden van de breede ruischende strofen eener elementaire monotonie. Over 't algemeen heeft het werk van A. Roland Holst niet het vaste en kleurrijke, aan meer plastische verzen eigen; als de wind vangt het plotseling ergens aan en ruischt uit in 't onbestemde. Als men den indruk ervan in de terminologie der schilderkunst zou willen aanduiden, zou men kunnen zeggen, dat het in een toon van egale grijzen is gedaan. - De gevoels- en gedachtenwereld van A. Roland Holst heeft verwantschap met die van dichters als Rosetti en Leopold, zoowel als met die van Swedenborg en Strindberg. In de verzen van eerstgenoemden herkende hij in 't elegisch accent van wereldvervreemding het eigen bitter besef, dat hij geboren was: ‘in 't najaar van een wereld en daarin sterven moet’ (‘De Ploeger’) en met de anderen heeft hij gemeen een mentale tastzin voor de communicatie met andere werelden, astrale en etherische, die de onze omgeven, doordringen en beïnvloeden. De heer S.v.d. Werff noemt in een studie over A. Roland Holst den dichter decadent. (‘De Witte Mier’, Mei 1925). Dit schijnt mij tot op zekere hoogte juist. Hij zegt o.m.: ‘A. Roland Holst is de representatie van de verzwakkende kracht der 19e eeuwsche beschavingsbloei’. En dan zet hij uiteen, hoe het besef van de vergankelijkheid van alle levensvormen een vermoeidheid in den dichter heeft doen ontstaan, die hem onmachtig maakt tot het daadwerkelijk leven. Om v.d. Werff nog even aan te halen: ‘Zoo is deze bundel (bedoeld is “Voorbij de Wegen”) geschreven uit de geestessfeer van een in uiterste fijnheid machteloos geworden kunst’. Inderdaad is dit het decadentie-symptoom in dezen dichter en in zoovele andere gelijkgestemde uit 't laatst der 19e en begin der 20e eeuw, de zoogenaamde fin-de-siècle dichters. De decadent is de door oververfijning der cultuur krachteloos gewordene, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} die alle geloof, indien hij het bezeten heeft, reeds spoedig verloor en in wien daarvoor in de plaats een resigneerend cynisme is ontstaan; een man, bij wien het leven alleen nog in de uiterste toppen der zintuigen vibreert. Ik moet er op wijzen, dat A. Roland Holst niet zulk een decadent zonder meer is. Er is in hem nog de kracht van een geloof. ‘Doe mij in den oogst gelooven waarvoor ik dien’, heet het in ‘De Ploeger’ en in ‘Van een Kind’: ‘Totdat Babylon en Londen vergeven en vergeten zijn’. In luciede en inspiratieve momenten ziet hij den ondergang dezer beschaving niet als het gevolg van den zinloozen kringloop van blinde krachten, maar als een hoogere noodwendigheid. Een geheimzinnige schuld rust op de wereld, de van haar oorsprong vervreemde, die zij zich in hem, den agoniseerenden dichter van het einde, bewust wordt. In het gedicht ‘De Nederlaag’ (‘De Wilde Kim’) verschijnt hem degene, die ‘hijzelf had kunnen zijn’, dien hij verloochend heeft voor de slavernij van een ziellooze samenleving, getemd tot de ‘neerslachtigheid en het berouw’ van ‘de zielsbevreesden van Golgotha’. Er is hier overeenkomst in geestessfeer met Nietzsche en den Ibsen van ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’ en ook den Kierkegaard, die schreef: ‘Laat anderen klagen, dat de tijd boos is, ik klaag, dat hij erbarmelijk leeg is, want hij is zonder hartstocht...... De gedachten van hun (der menschen) hart zijn te erbarmelijk, te leeg, om zondig te zijn...... Daarom gaat mijn hart altijd weer uit naar het Oude Testament en naar Shakespeare. Daar toch voelt men, dat het menschen zijn, die spreken; daar haat men, daar bemint men, vermoordt men zijn vijand, vervloekt diens nakomelingen, tot in het verste geslacht, daar zondigt men’ (zie ‘Keur uit de werken van S. Kierkegaard’, door R. Chant. de la Saussaye, pag. 2). Deze zelfde erbarmelijkheid is het, die A. Roland Holst als een schuld en smet gevoelt, een verraad aan den oorspronkelijken mensch, waartoe wij geschapen zijn. Men hoede zich, bij de interpretatie van Roland Holst, deze schuld in Christelijk-ethischen zin op te vatten. Hier is sprake van een kosmische schuld, een fatum. En de machtelooze dichter moet toeschouwer zijn bij een aan deze fataliteit te gronde gaande menschheid. Hij zelf is door den verlammenden invloed der decadentie tot daadloosheid gedoemd. Zijn straf is het, achter te blijven, ‘door liefde's toorn versmaad’, temidden van ‘de pronk, die hij met zijn begeerten had verworven’ (‘Mensch en Paradijs’). Zijn alter ego spreekt in het gedicht ‘De Nederlaag’: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘en nooit tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden Mijn baan breekt, naar uw roepend hart, kom ik terug’. Soms is hij zoo in de begoochelingen dezer wereld verstrikt, dat het paradijsvisioen verbleekt, dat het eeuwig scepticisme van den Prediker hem overmant en hij vraagt: ‘Hoe zijn wij hier geland, waartoe......... vanwaar? - - - - - - - - - - en als het anker is gelicht, naar waar......... naar waar? en een echo van berusting antwoordt: ‘Stil, sluit de deuren dicht......... bemin elkaar.........’ De realiteit der wereld is in de momenten van twijfel sterker dan dat, wat hij als zijns levens diepste waarheid toch ervaren had. Het zijn wat een geloovige de momenten van dorheid en aanvechting noemt. Maar dan was (zoo zegt hij zelf in den aanvang van zijn Leopold-essay) ‘de zachte jubel van Novalis' geestelijk lied’ of ‘de verborgen magische extase van enkele regels van Yeats’ genoeg, om hem van dezen twijfel aan zichzelf te genezen. - D. Coster heeft in een beschouwing over A. Roland Holst (‘De Stem’ Mei 1925) geconstateerd, dat hij het ethisch conflict niet kent en dat de vormloosheid van zijn werk daar eigenlijk het gevolg van is, want dat de mensch zich zijn hoogste verlangen eerst aan de werkelijkheid en het conflict met de werkelijkheid bewust kan worden. Ik geloof evenwel, dat men te ver gaat met de bewering, dat A. Roland Holst het ethisch conflict niet kent. Een gedicht als b.v. ‘Het Onweder’ (‘Voorbij de Wegen’) logenstraft deze bewering. Hieruit blijkt dat Roland Holst wel terdege de diepte der persoonlijke schuld beseft. Maar bij Roland Holst, evenals bij Goethe in het bekende gedicht ‘Wer nie sein Brot mit Tränen asz’ valt de nadruk op het kosmische (‘Ihr laszt den Armen schuldig werden’), een moment, dat in de Christelijke dogmatiek ook wel aanwezig is (het raadsbesluit Gods), maar daar achter de {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke verantwoordelijkheid terugwijkt. Roland Holst treedt het is waar, over 't algemeen met de wereld slechts in aesthetisch contact, niet in persoonlijke, ethische relatie. Een zijner typeerende gestes is het gebaar van trotschen afweer. Daarom is zijn werk nooit dramatisch; ook zijn schildering van de wereldondergang is die van de aesthetische distantie. Zijn verzen zijn eigenlijk een lange litanie en hetzelfde kan men van zijn voornaamste prozageschriften zeggen. Maar toch leeft ook in hem, hij bekent het in ‘De Afspraak’, de deernis met de vele naamloozen uit de groote stad, die in haar steenen troosteloosheid het symbool is van de onvrijheid der van hun ware leven vervreemden. ‘Het hart zal niet kunnen vergaan tot de helderheid van het vervulde heimwee, zoolang het dat laatste gelijkworden met die wereld uitstelt of ontwijkt’ zegt hij en spreekt dan van de laatste hoop, die pas na de wanhoop komen kan. Hij gevoelt de beteekenis van zijn leven in de roeping, de herinnering aan de oorspronkelijke paradijswereld op te wekken of te verlevendigen in de harten van hen, in wien de laatste vonk ervan dreigt uit te dooven. Daartegenover echter doet hij uitkomen (en hier wijkt het ethische terug en krijgt het kosmische de overhand), dat onder den indruk der verwachting van zijn heengaan uit deze wereld naar de elyseesche gewesten van zijn voorgevoel en zijn droom, de neiging om zijn leven te richten (‘die toch al nooit sterk in mij was’) verdwijnt ‘als al wat te ijdel en vergeefsch werd om de aandacht te blijven trekken’, Zijn grootste en zuiverste teederheid is voor het jonge kind ‘een wiegekind, dat lacht alsof er niets gebeurde’, waarin de vervulling van zijn droom schemert en waarin hij als Lao-Tse het vanzelfsche, nog niet door de aardsche sfeer van conflict en kwelling aangetaste, ziet. Aan kinderen wijdde hij enkele zijner schoonste verzen. Hij staat even ver van het idealisme, dat de negatie van het lichaam is, als van het vitalisme, de negatie der ziel. Het eene blijkt b.v. uit de vernietigende kritiek op het boek van Dr. W. Bakker - Korff over Shakespeare, dat hij een ontmanning van dien dichter noemt en het andere uit zijn meermalen uitgesproken afwijzend oordeel over de zakelijkheid der hedendaagsche litteratuur. - Een mysticus, zooals de Christelijke dichter en essayist A. Wapenaar doet in een artikel in ‘Opwaartsche Wegen’ (Maart 1931) kan men A. Roland Holst eigenlijk niet noemen. Mystiek toch, hetzij ze haar uitdrukking vindt in de leer van het Nirwana der Buddhisten, hetzij ze zich belichaamt in het Paulinisch Chris- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tendom of in het theosofisch Christendom van Boehme, Novalis of Luyken, is in haar wezen een streven naar vereeniging met het goddelijke, transcendente. Roland Holst's elysische droom heeft wezenstrekken gemeen met het eschatologische Christendom en hier en daar met het mystisch realisme van Unamuno. (‘Agonie des Christentums’). Zijn wereldvervreemding is geen ascetische afkeer van het zinnelijke als zoodanig, maar van het decadente, waardoor hij zichzelf weet aangestoken. (In ‘De Afspraak’ drukt hij zijn weifeling uit, in de wereld te gaan, uit vrees, dat zij de sterkste zal blijken). Hij trekt, om 't zoo uit te drukken, het paradijs, de hemel, op aarde. Van deze idee leeft zijn werk. Zijn verzen en proza doen niet anders, dan deze idee varieeren. Kan men dus Roland Holst geen mysticus noemen in den gangbaren zin (het creatuur-gevoel blijft te sterk in hem), wel is, als bij de meeste belangrijke dichters zijn werk doortrokken van mystische aanduidingen en mystische symboliek. Ik denk b.v. aan die passage in ‘De Afspraak’ over het water-geluid en z'n geheimzinnige, mystieke kracht. - Begrijpelijk is het, dat Wapenaar, wiens artikel in z'n rustige klaarheid blijk geeft van een diep inleven in de gedachtenwereld en problemen van A. Roland Holst, zich tot dezen dichter voelde aangetrokken. Zijn mystiek toch, indien er dan van mystiek sprake moet zijn, heeft met de Christelijke deze kernovereenkomst, dat het persoonlijkheidselement er niet in het universeele geabsorbeerd wordt. De elementen mogen zijn werk met hun machtige tegenwoordigheid vervullen, de mensch blijft er niettemin altijd zichtbaar. Zelfs na de geweldige catastrophe van den wereldondergang, ziet men z'n vluchtend silhouet zich klein, maar scherp-afgeteekend voortbewegen onder den mateloozen hemel. Roland Holst's paradijs is als dat van Rosetti's visioen in ‘Blessed Damozel’. Zeker, de titels van zijn werk (als ‘Voorbij de Wegen’, ‘Het Elysisch Verlangen’ e.d.) wijzen naar een generzijds, maar het is een generzijds, dat in het horizonvlak dezer aarde ligt. - Terugziend op het overdachte en pogend, ons voor te stellen de geestelijke physionomie van dezen dichter, de contrasten en verwantschappen van zijn werk met dat van z'n tijdgenooten en vroegere dichters, komen wij tot het karakteristiek dualisme van zijn natuur. Ook in zijn borst wonen ‘Zwei Seelen’: de harmonische van zijn heimwee en zijn droom en de decadente, vervreemde van dat oorspronkelijk leven, waar instinct- en zielskrachten één waren {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} in een wezen, dat de broeder der elementen was. Hieruit laten zich alle verschijnselen van z'n persoon en werk verklaren: zijn mismoedigheid en aberraties, z'n individualisme en trots, zijn occulte en mystische ervaringen. Maar een omlijnde levensbeschouwing (als bij Goethe) vinden wij bij A. Roland Holst niet; het blijft bij verbeeldingen, suggesties, vermoedens. De eschatologie van Roland Holst heeft in Christelijke kringen velen gefascineerd. Er zijn parallelle intuïties. Maar een synthetische voorstelling van zijn denken en verbeelden kan men zich niet vormen. Hoe b.v. de dichter denkt over het probleem der onsterfelijkheid (in z'n verschillende schakeeringen), dat toch van essentieel belang is voor wie (evenals de Christelijke levensopvatting) de wereld ziet als een verworden wereld, is niet duidelijk. Er is in z'n werk, evenals bij Yeats, de occulte sfeer en haar etherische wezens, er is daarnaast de zeer aardsche droom, het geloof aan de wederopstanding van een übermenschlich ras in Nietzscheaanschen zin, dat toch ook weer verwording en vergankelijkheid impliceert. Het verband, de eenheid der voorstellingen en gedachten, is er niet. Maar zij het dan, dat de rede deze samenvattende conceptie mist, voor het gevoel is dit werk meesleepend door de overtuiging van de waarachtigheid eener achter deze visioenen schemerende werkelijkheid. *) Wat de evolutie van den stijl in het werk van A. Roland Holst betreft, nog een enkele opmerking. Zijn eerste verzen hebben het blanke en heldere geluid, dat aan Gorters poëzie doet denken, in meer geserreerden vorm, die toch reeds neiging vertoont in den vrijeren vorm van de middenperiode (‘de Ploeger’, ‘Lied van den Harpspeler’) over te gaan. In deze periode ontwikkelde zijn stijl zich tot die ondefinieerbare eigenheid, waarvan ik enkele kenmerken trachtte te omschrijven. In het latere werk, treedt, parallel aan een vereenzaming en vereenzelviging van het gevoelsleven, die zich uitdrukte of liever versluierde in soms kabbalistische woord-combinaties (zie b.v. de strofen ‘Een Winteravond aan Zee’, de laatste jaren in ‘De Gids’ verschenen), ook een verstilling van het rythmisch élan, een luwen van de groote vlagen, in. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo staat A. Roland Holst als een der belangrijkste Nederlandsche dichters in het begin dezer eeuw, en ook als zoodanig door zijn generatie en vele der na hem komende jongeren, erkend. Op meer dan een hunner (met name Marsman, ‘Paradise Regained’) was zijn werk en persoonlijkheid van grooten invloed. Hij is een van de paradoxale gestalten van het dichterschap in een tijd, waarin ‘de crisis der zekerheden’ ook het geloof aan de realiteit van den dichterlijken droom heeft aangetast. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Muizen en demonen, door Jo Otten. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem. 1936. De stijl van dit zestal verhalen is onmodern, in dien zin, dat men daarin niets vindt van zakelijkheid, objectiviteit, plastiek, e.d. Hun karakter is overwegend lyrisch en individualistisch. Naar den inhoud is dit gebonden aan de meest elementaire, deels onderbewuste, menschelijke gevoelens. Typerend is het, dat deze vertellingen bijna alle in den ik-toon gesteld zijn en het karakter van een monoloog hebben, wat het emotioneel-beschouwelijke ervan nog sterker accentueert. Niet een gedachten- of beeldenrijkdom (die uiterst gering is), maar de toon bepaalt de waarde van dit proza. Deze toon wordt soms exclamatorisch (in een vroeger werk ‘Bed en Wereld’ was dit heel sterk het geval) en vervalt gemakkelijk in het pathetische, het sentimenteele en het gebruik van cliché's. Ingesponnen in zijn vooral naar het erotische gerichte gevoelsleven, zijn Otten's thema's beperkt: moedercomplexen, kinderlijke geluksdroomen, sexueele symboliek, e.d. (Zie ook ‘Kristal 1937’, waar men in de beschrijving van een baarmoeder-café de heele Otten in klein formaat heeft). Het eenzelvig verlangen naar de vertrouwde moederschoot, naar een verloren kinderland, naar een zorgeloos zwerven door paradijsachtige streken met als tegenstelling een dieppessimistisch besef van 's menschen vergankelijkheid en onbevredigdheid vindt men in al zijn proza. Een pathologische inslag is daarbij soms onmiskenbaar. De schrijver toont een vooral aan Freud c.s. geschoold psychologisch inzicht, maar zijn problematiek komt daar niet boven uit, wordt zelfs meermalen door zijn gevoel verdoezeld. Als hij b.v. huwelijksmoeilijkheden beschrijft, komt hij wel tot het stellen van vragen, maar nergens tot eenige reële visie. De problemen zijn er wel, maar de auteur dringt er niet in door, omdat hij te zeer in de lyriek van het geval blijft steken, want hij heeft geen afstand tot zijn objecten genomen, waardoor zelfs de minste humor ontbreekt. Deze confessies mogen een oogenblik de aandacht boeien door hun weemoedige toon, op den duur worden ze één-tonig. Zoolang de schrijver deze eene snaar op dezelfde wijze blijft bespelen, zal hij ondanks zijn talent niet tot die geestelijke ruimte en verrijking komen, die zijn werk waarlijk belangrijk zal kunnen maken. G.K. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriëtte Roland Holst in haar strijd om gemeenschap, door Dr. K.F. Proost. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem. 1937. Voor weinigen zal het zeker een vraag zijn, op welke wijze Henriëtte Roland Holst het grootst is geweest: als politiek leidster, als wetenschappelijk socialiste of als dichteres. Toch spreekt Dr. Proost in zijn ‘Ter inleiding’ van een ‘dichterlijke begeleiding’ van haar levenswerk en acht hij ‘haar dichtwerk veeleer illustratie (spat. van mij, G.K.) van haar strijd en van de ontwikkeling van haar denkwijze’. Het eigenlijke ziet hij dus in haar politieke strijd en haar wetenschappelijk werk en daarvan geeft hij in een vooral compilatorisch, want niet critisch (zooals hij zelf erkent) boek een uitvoerig overzicht, dat eenigszins droog zou zijn door de opsomming van vele feiten, medegedeeld op niet altijd boeiende wijze, als niet in dit verhaal nog iets van de diep-menschelijke hartstocht in het nastreven van een levensdroom doorstraalde, welke in haar poëzie op zulk een voor altijd treffende wijze vorm gekregen heeft. Met hoeveel waardeering men zich ook verdiepen kan in deze geschiedenis van een levensstrijd, men voelt toch het gemis der centraal-stelling van het wezenlijke, van de eigenlijke bindende kracht, n.l. haar dichterschap (niet te zien in tegenstelling tot haar mensch-zijn, maar als drijvende kracht voor al haar daden), als een fundamenteel gebrek. De schrijver heeft in een tweejarige arbeid groote studiezin en toegewijde volharding getoond, maar blijkt het vermogen tot een synthetisch gestalte-geven, een psychologisch doorlichten van zijn object te missen. Wie de figuur van een groot dichteres behandelt en schrijft: ‘...... dit boek aan haar gewijd, zal ook maar weinig spreken over haar dichtwerk’, heeft zijn taak verkeerd begrepen. Hij kan zijn werk hoogstens beschouwen als een onderdeel van de voorstudie, die gemaakt moet worden om te komen tot een recht begrip van bepaalde kanten van haar dichterlijke persoonlijkheid. Als zóódanig is dit boek te waardeeren. Wij leeren er de belangrijke fasen uit den strijd van het socialisme kennen en het aandeel, dat Henriëtte Roland Holst daarin had. Wij koesteren bewondering voor dit leven van worstelend volharden, van ontzaglijke werkkracht en een algeheele overgave aan de gestelde taken, van waarachtige liefde voor den onderdrukten medemensch en de in slavernij verkeerende massa. En ondanks den schrijver voelen we, hoe zij niet was een leidster, die met koelen blik nieuwe wegen uitstippelde, die bij belangrijke gebeurtenissen in het buitenland er het eerst op bedacht is daarmee haar voordeel te doen ten profijte van de zaak die zij dient, maar een bewogene, die ‘in ademlooze spanning en onstuimige vreugde’ met het Russische proletariaat meeleeft, een ‘wie het niet doenlijk (is) in koele taal {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} over dat plotseling uitbotten aller revolutionnaire krachten te schrijven’, wanneer haar een artikel daarover gevraagd wordt. Zelfs Dr. Proost moet dan getuigen ‘Het is of haar heele wezen in gloed staat’. De biografie van dit dichterleven, waarin een groote liefde en vurige geest lijden en groeien door de omstandigheden waarin de opgevatte taak haar telkens plaatst, en zich het grootst en wezenlijkst verwerkelijken in de woorden waarmee zij van dit alles getuigt - deze biografie zal ook na dit boek nog geschreven moeten worden. G.K. Schilders van een andere werkelijkheid, door S.P. Abas. Schrift X van De Vrije Bladen. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag 1937. Raoul Hynckes, Pijke Koch en Carel Willink zijn de schilders van een andere werkelijkheid, waarover de kunstcriticus van de N.R.C. hier spreekt. Voor onze moderne schilderkunst zijn zij inderdaad representatief. En in nun werk is een moderniteit die het rechtvaardigt hun schilderspersoonlijkheden gemeenschappelijk en afzonderlijk te belichten. De karakteristiek hiervan, in den titel gegeven, lijkt mij weinig zeggend. Want elk goed schilderij is verbeelding van een andere werkelijkheid dan de werkelijke. Zelf heb ik indertijd (De Weegschaal, pag. 101) gesproken van sur-realisme, boven-werkelijkheid. En hoewel daarbij een onderscheid werd gemaakt tusschen dit gebruik van het woord en dat van Bréton's vermaard ‘Manifeste du Surréalisme’, is het wegens deze historische bepaaldheid toch niet geschikt en geef ik het graag voor een beter. Het ook wel gebezigde ‘neo-realisme’ getuigt van machteloosheid; het herinnert mij aan den naamgever van de 2e en 3e Helmersstraat e.d., die geen enkel excuus had niet met zijn nummering door te gaan. Dat deze kunstenaars op een bijzondere, van vroegere manieren afwijkende wijze met de realiteit van doen hebben, erkennen intusschen al deze namen min of meer. Het gaat er slechts om in één of enkele woorden uit te drukken, dat hun zakelijkheid er niet is om zichzelfswil, niet ophoudt bij zichzelf, maar iets anders openbaart, dat bedriegelijk veel op de gewone werkelijkheid lijkt. Heeft Abas dit woord niet gevonden, hij heeft de zaak waar het om gaat toch benaderenderwijze zoo scherp mogelijk omschreven en op die manier veel verhelderd. Wie critische opstellen over de drie genoemde kunstenaars meent te vinden, komt gedrogen uit. De schrijver zelf geeft trouwens een waarschuwing in deze richting. Van historische verbanden wordt niet gerept, biografische gegevens zijn slechts schaars verstrekt, een doordringen van het werk naar de persoon- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden is slechts zelden beproefd. Toch zijn deze speculatieve beschouwingen allerminst van onwaarde, zeker niet voor de goede, d.i. de actieve lezer. Alleen wenscht men onder de lectuur af en toe, dat deze overdenkingen zich over wijdere verbanden zouden uitstrekken, hier en daar minder fragmentarisch gebleven waren. Abas heeft een eigen, op het eerste gezicht niet gemakkelijke stijl, waarvan soms de gekunstelde gedrongenheid van zegging aandoet als overbodigheid. Maar dit hoort tot de gebreken van zijn kwaliteiten. De groote verdienste van deze knappe opstellen is, dat ze de motor van onze gedachten in beweging zetten, ons nopen zelf te speuren naar samenhangen, te zoeken naar situeering, te komen tot definieering en waardeering. Dit veronderstelt dus een lezer, die niet de maaltijd kant en klaar voor zich neergezet wenscht te zien, maar die met den kok in de keuken is, de menging der ingrediënten keurt en, waar noodig, ingrijpt. Menschen met cultureele leidersidealen mogen dit voor de door hen geleiden onvoldoende achten, wie door een boeiende discussie over de onderhavige kwesties tot klaarheid wil komen, vindt in Abas een uitstekend partner. Tot het wezen van Willink's werk blijkt hij het meest doorgedrongen te zijn. Pijke Koch heeft hij wel wat te summier behandeld. Een twaalftal uitstekende reproducties verhoogen de waarde van dit boekje, doordat ze den lezer bij benadering iets van het werk der genoemde schilders leeren kennen en hem zoo uitnoodigen tot bestudeering der origineelen. G.K. Briefgeheimen, door Piet Bakker en Ernest Poestkoke. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam. 1937. De roman in brieven is in onze literatuur reeds door Wolff en Deken geschreven, die evenwel tot de zeer weinigen behoorden, in staat om deze vorm met succes te hanteeren. In de 19e eeuw kwamen nog verschillende brieven-verzamelingen, tot romans gerangschikt en bewerkt uit, maar bijna zonder uitzonderingen zijn deze werken droog en saai. De in ‘Briefgeheimen’ samenwerkende schrijvers, van wie de eerste ten vorigen jare een alleraardigst verhaal schreef over zijn ervaringen als zeiler op onze wateren, beschikken over de juiste bewegelijkheid van geest en over de goede soort humor om, in vereeniging, een amusante geschiedenis in brieven samen te stellen. De gezinnen van twee buren, Amsterdammers, zijn met vacantie en pension; de eene familie ergens aan zee, de andere elders in boschrijke streken. De eene pater familias heeft een bijna volwassen zoon, de andere een dito dochter. Beiden zijn min of meer op elkaar verliefd, doch de ‘Ma’ van de dochter, wier karakter en persoon- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid beduidend afwijkt van ‘zijn’ Ma heeft andere plannen. In dit boek worden die beraamd, halverwege uitgevoerd en tot een fiasco gemaakt. De beide echtgenooten en vaders vervelen zich bij tijden stierlijk en geven in allerlei brieven aan nun gevoelens en gedachten even openhartig uiting als de twee verliefden, de beide moeders, de jongere broers en zusters en nog eenige verhaalfiguren dat doen. In 't kort, 't is een gevarieerde èn een amusante briefwisseling, met de geheimen waarvan de lezer in dit boek wordt gekend gemaakt. De sfeer is Amsterdamsch en dus bij tijden wat gijnig en daarbij niet vrij van burgerlijkheid. Van een even rondborstige flinke burgerlijkheid overigens als de sfeer in Sara Burgerhardt, Willem Leevend en die andere boeken, die evenwel voor onze smaak toch langdradiger waren dan het werkje, dat we hier recenseeren, met zooveel genoegen lazen en, om de nauw verhulde paedagogische bedoelingen (weer een overeenkomst met de boeken der beide dames!) ook waardeeren kunnen. P.H.M. Lloyds of Londen, door Peter B. Kyne. Uitg. Mij. D.A. Daamen, Den Haag. 1937. Kyne, Amerikaansch auteur van menige spannende avonturengeschiedenis, schrijver van de vermakelijke geschiedenissen uit het leven der reeders en scheepsbevrachters Cappy Ricks, Matth. Paeslye etc., heeft in dit goed in onze taal overgebrachte werkje in verhaalvorm de ontstaansgeschiedenis verteld van de groote assuradeursfirma Lloyds. Die genesis heeft romantische elementen en spannende momenten genoeg om in een boek te verwerken, dat den lezer een paar uurtjes ontspanning verschaft. P.H.M. Palestina op de tweesprong, door L. Farago. Nederl. Keurboekerij, Amsterdam. 1937. Journalistiek is een vak en Farago die in dienst van een engelse krant ‘vier continenten’ heeft bereisd, beheerst het. Hij schrijft ditmaal over de palestijnse kwestie. Interviews met engelsen, joden en arabieren van allerlei rang en stand, beschrijvingen van bezoeken aan joodse kolonies en arabiese dorpen, beschouwingen over hetgeen hij, door het land trekkend, heeft ondervonden en opgemerkt, statistieken en cijfers over landbouw, immigratie, in- en uitvoer enz., dit alles is verwerkt tot een goed geheel, waaruit men een duidelijk beeld krijgt van de gecompliceerde en moeilijke {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} situatie waarin het engelse mandaatgebied Palestina door de snelle aanwas der joodse bevolking op 't ogenblik verkeert. Ieder die in deze dingen belangstelt moet Farago's Palestina op de tweesprong maar kopen. De anderen kan ik dit boek evenzeer aanbevelen. 't Is een plezier zo'n zakelik, objektief en krities verslag, vrij van sentiment en ideologie te lezen. En aan aktualiteit heeft het niets verloren. Palestina is nog altijd op de tweesprong. Het boek is met vele voortreffelijke foto's verlucht. T. de B. Beatrijs, met vijftien houtsneden van Victor Stuyvaert. A.A.M. Stols. Maastricht. 1937. De tekst is ontleend aan het hs. op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Deze uitgave ‘is bestemd voor liefhebbers onzer etteren, die deze legende willen lezen in een verzorgde typografische uitvoering, en dus niet voor philologen’. Om die reden heeft de uitgever ten onrechte afgezien van iedere woordverklaring. Al is de Beatrijs nu niet in het allermoeilijkste middelnederlandsch geschreven, toch is niet te veronderstellen dat een letterlievende niet-deskundige zou genoegen nemen met een slechts half begrijpen van wat hij leest; hem zal dan ook de bekende uitgave in de serie ‘Van alle Tijden’ beter bevallen. Overigens kan men den heer Stols dankbaar zijn voor het opnieuw onder de aandacht brengen van dit kleinood onzer Roomsche letteren, vooral nu dit geschiedt in een inderdaad uitstekende typografische verzorging. De stijf-schematiseerende houtsneden missen kunstwaarde; zij doen teveel denken aan de conventioneele Roomsche bidprentjes. Jammer, dat een goed graficus hier niet een kans geboden is. G.K. Terug tot het leven, door Erich Ebermayer. Zuid-Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag. 1937. De compositie van dit boek toont verwantschap met ‘Toen het Maandag werd’, een roman van den Deen Leck Fischer, waarvan de vertaling in '36 bij dezelfde uitgeefster van de pers kwam. Het complex van gebeurtenissen, dat in den roman beschrijving of verbeelding vindt speelt zich n.l. in het tijdsbestek van één dag af. De eischen, die door zulk een compositie gesteld worden zijn niet gering, doch Ebermayer heeft de stof op zeer goede wijze, zij het een tikje {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} in den ouderwetschen trant, behandeld. Hetgeen in tijdsorde vooraf gaat aan den dag van het boek wordt den lezer bekend uit overdenkingen van den hoofdpersoon en uit gesprekken, die hij voert met degenen, die in het boek op den voorgrond staan. Dr. Claassen, kunsthistoricus uit München, is tot levenslang veroordeeld, beschuldigd van moord op het meisje, dat haar zinnen op hem gesteld had. Hij heeft de moord niet gepleegd en wordt eindelijk, na 23 jaar, in vrijheid gesteld. De dochter van de jongedame, die hij wenschte te huwen vóór zijn opsluiting, heeft alles in 't werk gesteld om zijn vrijlating te bewerkstelligen, daartoe aangespoord door 't vinden van allerlei papieren, waarin Claassen's proces wordt beschreven. Met C's advocaat haalt zij den gevangene af en reist per auto met hem naar Berlijn, ontvangt hem in 't huis harer ouders, waar gedurende de gesprekken blijkt, dat de kunsthistoricus en 't jonge meisje elkaar liefhebben. De moeder van 't meisje, de vroegere verloofde van den gevangene komt tijdens C's aanwezigheid thuis en herkent de jas van haar vroegeren minnaar. Zij heeft het vermoorde meisje in de afgrond geworpen. Ze wacht buiten C's komst af, spreekt met hem, maar sterft tijdens dat gesprek plotseling aan 'n hartaandoening. Zooals men ziet is 't niet alleen de compositie doch ook de verhaalfabel die den auteur de noodige strikken spant. Naar onze meening is 't hem over't algemeen zeer goed gelukt, diverse situaties en gemoedstoestanden aannemelijk te beschrijven. Wat niet wegneemt, dat 't verhaal als zoodanig toch eenige gewaagde momenten bevat, eenige onmogelijkheden en toevalligheden, over de klippen waarvan de lezer zelfs met 't beste verhaaltalent niet is heen te voeren. De vertaling van deze leesbare, zelfs boeiende romantische geschiedenis is van W.H.C. Boellaard. P.H.M. Madame Curie. Haar leven en werk, door Eve Curie. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag. 1937. De Nederlandsche bewerking van de biografie, die, door haar dochter, van Mad. Curie werd geschreven is een zeer boeiend levensverhaal geworden. De vierhonderd flink bedrukte bladzijden van dit omvangrijke werk boeien den geïnteresseerden lezer niet alleen voortdurend doch het is de schrijfster gelukt, een portret van haar vereerde moeder daarmede te geven waarvan men natuurlijk de welgelijkendheid niet constateeren kan doch dat een beeld geeft van een vrouwenleven, waarvoor men slechts diepe bewondering hebben kan. Het was een goede gedachte, de bekwame pen van deze bewerkster te hulp te roepen bij 't in onze taal bewerken van een levensbeschrijving op het bezit waarvan het ontwikkelde publiek-deel zeker grooten prijs zal stellen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek is met eenige foto's geïllustreerd. De dochter van Mad. Curie heeft bij de samenstelling van haar boek gebruik gemaakt van allerlei brieven en dagboeken, van de veelsoortige hulp, verleend door allerlei relaties van 't echtpaar Curie en vooral van de zeer intieme kennis en liefde, die zij als eigen dochter, van en voor de persoon van de beschreven geleerde bezat. P.H.M. Ieder is alleen, door Bert Bakker. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam. Bert Bakker is bij voorkeur plastisch. ‘Hij trok Eke met beide handen naar zich toe. Hij wrong zijn hoofd tot onder haar arm. Hij ademde de vertrouwde geur, die aan haar was; de geur van haar lichaam. Die ademde hij diep in’. (pag. 67). Zelfs heeft hij daarbij oog voor het visioenaire; ‘Ze trok de lucht, die haar omgaf, die haar tot verstikking wilde brengen, die lucht, die zwijgende, treiterende lucht, aan flarden. Haar vingers haakten er zich in vast. Ze trok de lucht mee omlaag. Die viel haar als een zware deken op het lijf’ (pag. 127) Hiermee zijn de polen van Bakkers boek gegeven: het volstrekt nonsensicale en het volstrekt smakeloze. Het zou den schrijver bizonder dienstig zijn als hij voorlopig er zich toe bepaalde eenvoudig-weg te leren schrijven, d.w.z. er enige notie van trachtte te krijgen hoe de taal gehanteerd moet worden; als hij daarbij een paar jaar studeerde om z'n lagere-schoolkennis op te frissen en aan te vullen, en tenslotte na lang ploeteren met een nieuw boek kwam. Dan kon er misschien een slechte recensie op zijn werk verschijnen die er ernst mee maakte. Hij moet overigens niet denken dat hij een boek als dit maar straffeloos kan publiceren. Mijns inziens heeft Bakker zich met dit gebazel als auteur volstrekt onmogelijk gemaakt. P. v.d. HOEVEN. Over de naastenliefde, door Sören Kierkegaard. Vertaald door Mr. Roel Houwink. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam. Dit is een verhandeling over het woord: ‘En een tweede, hieraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Kierkegaard roept alle spanningen op, die er in verborgen liggen. ‘Het “als uzelf” vooronderstelt, dat ieder mens zichzelf liefheeft; maar, terwijl het “als uzelf” van de eigenliefde ons zoo dicht als maar mogelijk is op het lijf komt, houdt de uitdrukking “den naaste” op haar beurt een bepaling in, die door haar indringende kracht voor de eigenliefde zoo levensgevaarlijk mogelijk is’ (pag. 16). Het woord waardoor deze tegen- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} strijdigheden in één zin verbonden worden is het: ‘Gij zult’. ‘Slechts wanneer het plicht is lief te hebben, slechts dán is de liefde voor eeuwig gevrijwaard voor elke verandering; eeuwig vrij gemaakt in een zalige onafhankelijkheid; eeuwig-gelukkig beveiligd tegen vertwijfeling’ (pag. 34). - In dit kleine geschrift geeft Kierkegaard zich ten volle. Het is schematisch streng geconstrueerd. Daardoor werd het zo hecht. Maar Kierkegaard's rijkdom bewaart dit planmatige voor verstijving; elke methodische lijn maakt hij tot een gespannen veer. Juist omdat hij nergens omheenpraat, maar elk woord raak neerzet. Het is een verdienste van de vertaling dat ze de electriserende kracht van Kierkegaard's stijl, een directe uiting van zijn persoon, in sober Hollands wist weer te geven. P. v.d. HOEVEN. ‘Haar eigen weg’ en ‘Als zand in de branding’, door Sara Ware Bassett. Zuid-Hollandsche Uitg. Mij. N.V., Den Haag. 1937. Van de drie boeken, waarmede deze uitgeefster haar z.g. ‘Kroon-serie’ aanvangt zijn deze twee, uit het Engelsch vertaalde verhalen, het luchtigst geschreven. Laat ons met nadruk vaststellen, dat deze damesgeschiedenissen, hoe aardig ooverigens in haar genre, met literatuur niets hebben te maken. De nadrukkelijkheid van deze notitie wordt door de uitgeefster noodzakelijk gemaakt, die zonder reserve deze vertellingen gelijkwaardig verklaart met het werk van Gulbranssen, Caroll, Bottome e.a. Desniettegenstaande zijn ze toch maar in een afzonderlijke serie ondergebracht. We zullen den lezer niet lastig vallen met citaten uit de bewierookende beschrijvingen die de uitgeefster op het omslag doet afdrukken. Wel zij er op gewezen, dat de heeren uitgevers bezig zijn, hun eigen zaakjes grondig te bederven door allerlei veel te hoog gestemde beschrijvingen van en beschouwingen over hun boeken. Ten slotte zal geen romanlezer meer een enkelen uitgever vertrouwen of op zijn woord gelooven. Snorkerige reclame straft zichzelf op den duur onvermijdelijk. Ze roept ook zekere tegenzin bij den recensent wakker, die nu, inplaats van slechts een welwillend gestelde aankondiging te geven van een paar frissche verhalen voor dames, gedwongen wordt, er zijn lezers over in te lichten, dat de beide hier genoemde boeken vooral niet zijn wat de uitgeefster erover wil doen gelooven, maar integendeel werken, die ongeveer op hetzelfde niveau staan als zoovele andere Engelsche vertellingen van Sandys, Merrell e.a. Natuurlijk zijn deze verhalen, niet alleen om hun frischheid doch ook om hun taal en stijl, de meerderen van bijna alle Duitsche en uit het Duitsch vertaalde verhalen. P.H.M. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote uitverkoop, door Vicky Baum. Roman. N.V. U.M. W. de Haan, Utrecht 1937. Datgene, wat Vicky Baum onder een roman verstaat blijkt altijd een goed soort dagbladfeuilleton te zijn. Maar zulk een feuilleton kan ze dan ook schrijven; zoo vlot, zoo geraffineerd en met zoo behendige gebruikmaking van een heele reeks journalistieke trucs, dat de lezer het in eenen doorleest. Wat meer zegt: Vicky Baum's verhalen zijn er op den duur zelfs beter op geworden: helderder, minder dik-romantisch, minder Duitsch-sentimenteel. Dit laatste boek bekommert zich alweer minder om de psychologie der figuren, heeft weer veel minder materiaal noodig om allerlei leven zoo te beschrijven, dat de lezer den indruk krijgt, er grondig over te worden ingelicht, springt nòg behendiger om met de knoopen in den verhaaldraad, kortom, is in verschillende opzichten geknipt om de reputatie van de auteur niet alleen op peil te houden, doch om haar nog te verstevigen. Wat niet wegneemt, dat, hoe ‘knap’ dit werk is, het toch nergens méér wordt dan superieure journalistiek. Het is zuiver en alleen de routine, die zulk een verhaalfabel met zooveel mogelijkheden weet te construeeren; de routine, die de schrijfster doet weten, hoeveel procent van dit en van dat dooreengemengd moet worden om precies de goede legeering te krijgen. En het is ook de routine - maar dan een fenomenale routine - die in staat stelt, de fabel zóó te bewerken. Overigens: de grootendeels jonge menschen, die in deze warenhuisroman rondstappen, ontleenen hun bruikbaarheid voor de schrijfster niet aan hun complete menschelijke persoonlijkheid, doch aan eenige, met de uiterste subjectiviteit naar voren gehaalde karakter-eigenschappen. Hier zijn ook niet maar een aantal warenhuis-employé's bijeen, die, allen tezamen, het beeld completeeren en voor den lezer tastbaar maken van hetgeen hun leven maakt, vervult en richt, neen, hier paradeeren zeer speciaal de typen zooals Vicky Baum ze met grooten moedwil heeft geabstraheerd, zonder er zich ook maar even om te bekommeren, of ze wel min of meer op de werkelijkheid gelijken. Natuurlijk hebben al die jonge menschen gemeen, datzelfde, wat alle figuren uit alle Baum-boeken gemeen hebben: dat ze als was zijn in de handen van hun maakster en dus precies doen en zeggen, wat de fabel noodzakelijk maakt. Dank zij echter de groote journalistieke begaafdheid van de auteur schrijft ze zóó, dat men, oppervlakkig lezend, werkelijk zou gaan gelooven, dat al 't vertelde de eenige waarheid omvat. Vitaal zijn alle Vicky Baum-helden en heldinnen. Maar ze zijn in hun vitaliteit tevens onberekenbaar. Ze leven altijd ‘modern’ in den zin van oppervlakkig en met uiterst gering besef voor ethiek. Voor de moreele verantwoordelijkheid {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} van woord en daad toonen ze, altijd weer opnieuw, heel weinig te gevoelen. Alle ruimte komt daardoor vrij voor de beschrijving van het alledagsleven der figuren en die nadert dan ook, voor zoover 't het uiterlijk aspect daarvan betreft, bedriegelijk dicht de werkelijkheid. Wie het warenhuisleven kent, her-kent het ook in dit boek, ziet hoe zeer nauwkeurig de schrijfster vermag te reproduceeren al datgene wat in en van dit leven zintuiglijk waarneembaar is. Maar verder strekt zich de gelijkenis niet uit. Voor de rest, voor 't belangrijkste, voor dat wat niet de fotografie en haar scherpte aangaat, zou 'n auteur op zijn artistieke fantasie zijn aangewezen. En...... daaraan ontbreekt het deze scherpe waarneemster. Waarbij komt, dat 't den opmerkzamen lezer onmogelijk verborgen kan blijven, hoe interessant, ja van hoe eminent belang voor de schrijfster de eigen aard van haar ‘milieu’ is; hoe geboeid ze werd door de veelkleurigheid, de samengesteldheid en de drukke beweeglijkheid van het warenhuisleven. Vicky Baum is altijd enthousiast over ‘beweging’ en waar vele menschen in betrekkelijk klein verband en als in een microcosmos bijeen zijn, samen-leven, daar springt voor haar de vonk over, die haar fantasie in vlam zet. Haar fantasie, die evenwel maar journalistenfantasie is en niet die van een kunstenaar en die deswege in de eerste plaats op sensatie, verrassing en sterke tegenstellingen belust is. Merkwaardig, hoeveel sensatie ook weer in deze kopy zit. De slothoofdstukken met hun poging tot inbraak en poging tot moord bieden wel de sterkste staaltjes, maar 't heele boek dóór toch wordt de lezer van headline tot headline gevoerd. Hij maakt kennis met Nina, wier psychologie, als hij die uit 't heele boek construeeren wil, zoo helder als koffiedik blijkt, met haar tegenspeelster Lilian (hoe komt 'n kind uit de slums aan zulk een ideaal-figuur en aan zooveel slechtheid?), met Erik, de Deensche decorateur die later een arme graaf, doch een genie blijkt te zijn en verder met een gansche reeks bijfiguren, allen ‘samengesteld’ uit zulk een overvloed van details, die scherp waargenomen en vlot genoteerd zijn, dat de suggestie ervan ongeloofelijk is. Psychologie zoekt men hier evenwel tevergeefs. Evenmin vindt men, bij welke figuur ook, diepte van leven. Dit is een boek als een film, als een lange, rollende prent; buitengewoon goed geregisseerd, geraffineerd gefotografeerd, maar naar den inhoud geen enkele cent waard. Men stapt de bioscoop uit in de prikkelende avondlucht, steekt een sigaret op en wandelt naar huis, een avond bezig gehouden en oppervlakkig geboeid zelfs. Maar als men dan den volgenden morgen aan 't ding terug denkt is 't met een gevoel van wrevel over 't feit, dat men zich heeft laten intimideeren door zooveel raffinement, zooveel krasse tegenstellingen en sensatie, zooveel goedkoope romantiek en sentimentaliteit en zooveel leegheid. P.H.M. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeland Westwout, door Diet Kramer. Amsterdam, U.M. ‘Holland’ 1937. Er is wellicht momenteel niemand onder de auteurs te onzent aan te wijzen, die zoo knàp een roman voor en over jongemenschen schrijven kan als Diet Kramer. In die knapheid steekt allereerst haar bekwaamheid en begaafdheid, maar ze geeft ook de grenzen aan van dit schrijfsterstalent. Wat die begaafdheid betreft: Mevr. Kramer heeft, bij het rijpen van haar persoonlijkheid ook haar taalvoering zich zien vervolmaken; haar stijl, van het begin af zoo echt en geheel juist bij hààr behoorend, heeft zich, ik zou willen zeggen ‘geconsolideerd’; haar compositievermogen is ook sterker geworden. Tot heden is deze schrijfsters-ontwikkeling een rustige groei geweest, er is meer soberheid en ook wat meer diepte in het werk gekomen en het laat zich aanzien, dat wij, zoo de auteur daartoe den tijd blijft vinden, nog meer dan één goed boek van haar mogen tegemoet zien. Dat is een reden tot blijdschap, want onze letterkunde telt niet vele zeer goed schrijvende auteurs voor de rijpende jeugd. Maar in de knàpheid van het boek, dat we voor ons hebben, steekt tegelijk de beperktheid van Diet Kramer's talent. De kring der Westwouts is zonder twijfel vèèl gemakkelijker te verbeelden dan in het werkelijke leven terug te vinden en het is tenslotte zoo weinig moeilijk voor deze jongemenschen uit welgestelde milieu's, de frissche, optimistische en vitalistische visie op het leven te behouden, waarvan de beschrijving zulk een integreerend deel van dit boeiende verhaal uitmaakt. Ze zijn gezond en sportief, deze jongens en meisjes, ze hebben hun kleine huis- en school-genoegens en -narigheden, ze kunnen bijtijden erg druk of gewichtig of zelfs sentimenteel doen. Maar Diet Kramer heeft het treurige ongeval met Mies werkelijk nóódig om de geschiedenis iets van wezenlijk belàng bij te zetten. Het typeert de schrijfster, dat zij het betrekkelijk zeer goede, zeer stabiele, beschaafde en van materieele zorgen volkomen vrije milieu kiest om er haar geschiedenis in te localiseeren. De vraag rijst echter, of ze daarmede haar eigen idealen niet mèèr benaderd heeft dan de werkelijkheid. Wat zòu het prettig zijn, wanneer zulke gezinnen en zulke jongemenschen onder ons algemeen voorkwamen. Wat zòu het prettig zijn, indien allerlei zorg om het materieele leven in zulke milieu's en levens zóó weinig een rol speelde als in dit boek het geval is. Roel, de hoofdpersoon van dit boek is nog maar zeventien. Maar wat dòet hij oud! Is hierin wellicht een bewijs te vinden voor de meening, dat de auteur meer naar haar ideaal en verbeelding heeft geschreven dan naar de werkelijkheid? Diet Kramer heeft zèker wel een bepaalde categorie van jongemenschen voor {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zich gezien en wij willen aanstonds toegeven, dat ze veel van hetgeen die categorie typeert ook raak heeft geteekend. Maar er zijn zijden van het jongemenschen-leven, die zij niet heeft gezien en, erger, bedenkelijker is het, dat zij de objectieve belangrijkheid van het leventje der door haar beschreven jongemenschen zoo sterk heeft overschat. Die overschatting bestaat eigenlijk in het onderschatten van anderer leven. Duidelijker: heel dat gemoedelijk-gemakkelijke school- en huis-leventje met al zijn mogelijkheden, gelegenheden en gemis aan zorgen is au fond toch niet de toegewijde, zeer ernstige aandacht waard, die er in dit boek aan ten deel valt en die er door het schrijven van dit boek aan is gegeven. Men kàn eigenlijk dit ‘genre’, deze ‘soort’ leven alleen maar zóó belangrijk achten als de auteur in en met dit boek doet, wanneer men nooit aandacht geschonken heeft aan het zooveel moeilijker, ernstiger en meer-eischende leven, zooals dat geleefd wordt door duizenden jongens en meisjes, die, sinds ze de lagere school of de mulo verlieten èn met materieele zorgen èn met psychische en geestelijke moeilijkheden te kampen hebben gehad. Het is èven prettig, aan allerlei sport te dòen als allerlei sport te beschrijven. Het is een voorrecht, niet op 13-jarige leeftijd in het vijandige leven te worden geplaatst en het is heerlijk, de zwaarste puberteitsjaren te mogen doorbrengen zonder zorgen voor de meest-elementaire levensbehoeften. Maar het is ook zoo gemakkelijk, ja, het is tenslotte zoo goedkóóp, het optimisme, de lebensbejahung, de vitaliteit en de sportiviteit te bezitten èn die in een boek toe te juichen. Want met levens-strijd in den werkelijken, eigenlijken zin heeft al hetgeen in dit boek door jongemenschen wordt beleefd en door de auteur zoo belangrijk wordt geacht, toch feitelijk geen zier te maken. Mies, die een ongeluk krijgt, zou op de blijvende gevolgen daarvan wel heel anders hebben gereageerd, wanneer ze maatschappelijk tot een anderen ‘kring’ had behoord. Dan zou de nasleep van dit ongeluk ook nog heel wat moeilijker voor haar te dragen zijn geweest èn er zouden nog heel wat andere krachten in dit jonge leven mobiel zijn gemaakt. Het is (nogmaals) zoo goedkoop, de levens-lust ‘erin’ te houden met vele vrienden om je heen, in een begrijpend gezin, met een volle beurs, met ruime gelegenheid tot het fit houden van je body. Maar de levensliefde, die de schrijfster hier zoo bewondert valt heel wat zwaarder te handhaven voor de groote massa der zooveel minder bevoorrechten, die met ongeloofelijke volharding en bijna geen hulpmiddelen onder de moeilijkste omstandigheden zich vormen moeten. Naar die zooveel grooter categorie van jongens en meisjes ging de belangstelling van deze schrijfster niet uit, want zij kent ze niet. En omdat zij niet wèèt, hoe 't leven eigenlijk voor die categorie jonge menschen is kàn ze het leven van degenen, die nù in haar boek een rol spelen, zooveel meer aandacht waard vinden dan het au fond eigenlijk toekomt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is nog wat anders. Al het leven, dat hier verbeeld wordt, vindt in zichzelf de krachten, die het behoeft. Men kàn natuurlijk, in een boek gemakkelijker dan in het werkelijke leven, doodkalm voorbijgaan aan welke vorm of uiting van religie ook. Het is opvallend, dat voor deze schrijfster blijkbaar het jongemenschenleven compleet is zònder religie. Men kan tegen een zoo kennelijk opzèttelijk stelling nemen slechts de overtuiging handhaven, dat leven zonder religie niet compleet is. Doch men vraagt zich toch af, waaròm de geestelijke, de religieuse zijde van het jongemenschenleven volkomen werd genegeerd. P.H.M. Een spel van groote kinderen, door Jef Hinderdael (N.V. G.J.A. Ruys' Uitgevers-Maatschappij, Zutphen). Deze roman is geen kunstwerk en zal ook, hopelijk, wel niet als zoodanig bedoeld zijn, gelet op de duidelijke activistische tendenz van het werk. Ongetwijfeld beteekent ‘Een spel van groote kinderen’ een pleidooi voor de geringe groep activisten, welke gedurende den wereldoorlog politieke betrekkingen aanknoopte met den Duitschen bezetter van Vlaanderen ten opzichte eener mogelijke Duitsche overwinning. Er staan vele rake, en gemakkelijke, waarheden in dezen roman naast vele waarheden die enkel voor den auteur wààr zijn en dan ook dienen opgevat te worden als speciaal activistische-op z'n-Hinderdaels. Dr. P.H. Ritter Jr. schreef een inleiding tot den roman. Deze inleiding is een meer zuiver boek waardig dan dat van Jef Hinderdael. Er klopt iets niet tusschen inleiding en boek-inhoud, men weet aanvankelijk niet recht wàt, maar men ontdekt de fout spoedig nadat men het verhaal ten einde heeft gelezen. Het is, dat het activisme zooals Dr. Ritter het ons verklaart niet het activisme is door Jef Hinderdael, in de verkleeding van zijn held Van Dale, beleden. Het activisme van Hinderdael-Van Dale is mij onsympathiek. Hinderdael-Van Dale druipt van pro-Duitschheid, men bekomt den indruk, dat Hinderdael-Van Dale het in zekeren zin betreurt Vlàming te zijn (hoeveel grooter, grootscher zoo ge wilt, is het Duitscher te heeten......!). Hinderdael maakt de angst en de bravour van zijn door den invaller bedreigde dorpelingen belachelijk (hij, Hinderdael, verheerlijkt de Duitschers immers en zijn vrees bij de komst van den vijand is puur gespéélde vrees - terwille van de lezers, die er wellicht vlot zullen in-loopen). Wanneer Hinderdael den pastoor van het dorp laf, en betrekkelijk lang vòòr den intocht van het Duitsche leger, op de vlucht laat slaan naar het veilige Holland, dan maakt hij daarbij het gebaar van: - Ziedaar de katholieke Vlaamsche geestelijkheid in 1914. In zijn pastoor poogt Hinderdael alle Vlaamsche pastoors van lafheid te betichten. Dit is oneerlijk en zelfs schandelijk leugenachtig. Er hebben inderdaad eenige geeste- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken smadelijk het hazenpad gekozen, maar er zijn ook geestelijken, ook pastoors geweest van het slag van pastoor Claerebout gelijk Gerard Walschap hem in een zijner romans heeft uitgebeeld. Hinderdael-Van Dale comedieert vanaf de eerste tot de laatste bladzijde van het boek de kerel die het wéét, die alles doorgrondt, de heimelijke politiek van Frankrijk, Engeland en koning Albert plus den nobelen verlossers-aard van den Duitschen vijand. Hinderdael-Van Dale lijkt mij een van die Vlamingen aan wien Uilenspiegel een kletsenden oorveeg zou toedienen tot gerecht vermaak van Nele. JAN EEKHOUT. Momenteel zonder, door Egbert Eewijck. Van Loghum Slaterus U.M. N.V., Arnhem, 1937. In hoofdzaak bevat dit boek het verhaal van een jongen, Marius Peel, van zijn veertiende tot z'n achttiende jaar ongeveer. In die tijd werkt hij gedurende 3½ jaar op een fabriek, maar wordt dan ontslagen. Hij had n.l. tekeningen van een verbeterde ventilator met hulpschoepen, waarvan wel het idee door hem was gevonden maar die toch de fabriek toebehoorden (een experiment ermee was op een mislukking uitgelopen) bij een andere maatschappij laten zien. Daar had men ze hem als practisch onuitvoerbaar teruggegeven, maar ze, buiten hem om, met een kleine wijziging voor uitvoering geschikt gemaakt. Door dit ontslag is hij dus ‘momenteel zonder’, zonder kans op werk. Verder verhaalt 't boek van het gezin waaruit hij komt, een armoedig gedoe met een werkeloze vader, met een ontaarde oudste zoon en een gevallen oudste dochter, en met een moeder die door omstandigheden aan lager wal raakte: ‘Ada Enkemans, die van een betere stand is, die voor haar kinderen geleefd heeft en toch de knoppen van het groote bed bleef poetsen’ (pag. 275). Na lezing laat het boek hoogstens een trage welwillendheid achter, en men merkt tot z'n verwondering er spoedig heel veel van te vergeten. M.a.w.: het is in z'n eigen beloften en goede bedoelingen volkomen blijven steken. Eerst over deze beloften en goede bedoelingen. Egbert Eewijck bewijst er toe in staat te zijn (potentieel) iets goeds te presteren. De emoties van z'n figuren hebben niets van een geestelijk acrobatisme. Ze zijn mogelijk, soms zelfs treffend. De beste vond ik op pag. 244. Marius heeft z'n meisje zijn ontslag een paar dagen niet durven zeggen en nu heeft ze van anderen gehoord dat hij werd ontslagen wegens diefstal. Ze wacht nu op zijn uiteenzetting. ‘Maar Marius weet, dat ze hem gelooven moet, nog voor hij spreekt en niet de anderen, dat ze aan zijn kant moet zijn tegen allen en alles. Als hij zich nu verdedigt voor haar, dan heeft hij verloren, dan is er iets voorbij, dat niet meer terugkomt’. En omdat ze hem niet gelooft laat hij haar gaan. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo zijn er nog een paar werkelijk fijne wendingen, en ze bewijzen dat Eewijck artist is en iets kan. Het is daarom zo jammer dat aan het boek veel en veel te weinig zorg is besteed; er is veel te weinig aan geploeterd en daardoor bleef het in z'n eigen beloften steken. Dat bewijst eerst al de stijl: rommelig en maar zelden voldoende zuiver. Aan ingetogen spanning komt hij niet toe (voorbeeld zie onder). Vervolgens tonen het de figuren, die alle in aanzet bleven steken en dus tot type degradeerden. De meeste zijn als individualiteit uiterst vaag. De werkeloze vader krijgt nergens relief, de oudste zoon Max is alleen maar een schoft. De moeder wordt iets duidelijker en Marius is nog 't best gelukt. Toch blijkt ook bij hem uit de volgende schematische discussie de onverzorgde werkwijze. Marius en z'n broertje Ben willen naar hun grootvader in Anthaven en proberen een auto te krijgen (een procédé dat in het boek veel te vaak voorkomt en een tekort aan fantasie, of gemakzucht verraadt). Dat lukt niet zo gemakkelijk. Eindelijk schijnt een automobilist hun de gelegenheid tot meerijden te willen geven en mindert vaart, maar op 't ogenblik dat ze bij hem zijn geeft hij weer vol gas. ‘Ben stikt haast in z'n woede. “Als ik een auto had? Weet je wat ik dan dee?...... Dan reed ik ze ondersteboven, alle drie, alle drie, die meid ook”. Marius glimlacht en terwijl ze terug-slenteren, gaan zijn oogen peinzend over de zonnige weilanden. “Nee, weet je wat mietersch zou zijn?” “Nou?” “Als ik een auto had en die drie stonden langs de weg en ik zei: stapt u maar in, u moet zeker naar Anthaven? En zij een kleur, natuurlijk”. “En ook laten loopen......” “Nee, ben je bedonderd, juist niet. In laten stappen”’ (pag. 76). Een bewijs is verder de compositie, die erg brokkelig is. De schrijver vertelt een massa dingen die hij wel moest weten maar niet expliciet aan de lezer had mogen meedelen. Anders geeft hij z'n troeven uit handen en aan het boek ontbreekt de achtergrond. Een voorbeeld is het eerste deel: ‘Marius' moeder’, dat weergeeft hoe zij door haar verloofde verlaten wordt en bijtijds met Johan Peel trouwt. Deze voorgeschiedenis heeft alleen dan betekenis in het boek als ze zich in allerlei spanningen in het gezin van Peel doet gelden maar daarvan komt in het verhaal weinig of niets terecht. Er was veel gewonnen wanneer het eerste deel als suggestie op de achtergrond was gebleven of als intrige was ingevlochten; maar zowel het een als het ander eist zeker te veel moeite. Zo zijn er nog meer wonderlijke fouten. Het tweede deel heet: ‘Marius' vader is momenteel zonder’. Daarmee wil het boek 't accent leggen op dit gezin, maar ook hierin schoot de schrijver tekort. Er is geen samenhang genoeg en alles verbrokkelt. Symptomatisch zijn de in de nummering der hoofdstukken ingeslopen fouten. Tenslotte is een veel ernstiger bezwaar tegen het boek dat er geen enkele grote gedachte in rondwentelt. Alle figuren leven, voorzover ze niet werken, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} in de erotiek; een erotiek die uitsluitend onmiddellijke gegevenheid is. Dit ontbreken van een gedachte is aan de brokkelige compositie schuld en vooral aan het open slot: ‘Momenteel is hij (n.l. Marius) nog zonder’ (pag. 278). Het boek overtuigt nooit omdat het te gronde is gegaan aan het anecdotische. Het lot dat Marius treft is niet symptomatisch (in de zin van een “crisisroman”) want het is een exceptioneel geval. Hij heeft het min of meer aan z'n begaafdheid te danken. Toch wordt hij geen tragische figuur, daarvoor blijft hij teveel geval. Het anecdotische wordt in de gevoelswereld dadelijk sentimentaliteit, waarvan dit boek rijkelijk vol is. Zoals het geval een verengd mensenlot is, zo is de sentimentaliteit verengd gevoel. - Of Eewijck zich nog eens van deze fouten vrij zal kunnen maken is een vraag die zich aan een boek waaraan te weinig zorg besteed werd moeilijk laat beantwoorden; het vermoeden van het tegendeel ligt echter voor de hand. - De uitvoering van het boek is smaakvol, afgezien van de erbarmelijke tekening op de omslag. P. v.d. HOEVEN. Het evangelie in de jongerenwereld (Hedendaagsche Geestesbeweging) door N. Stufkens. Nijkerk, G.F. Callenbach, N.V., 1938. Dit nieuwe deel van ‘Het Evangelie in de Jongerenwereld’ bevat een groot aantal nieuwe hoofdstukken, die aan den tweeden druk van deel II ‘Onze geestelijke dampkring’ zijn toegevoegd en die op deze wijze beschikbaar worden gesteld voor de bezitters van den eersten druk van dit werk, dat niet meer afzonderlijk verkrijgbaar is. Wij willen beginnen met er onze vreugde over uit te spreken, dat van dit voortreffelijke boek van Mr Stufkens zoo spoedig een herdruk noodzakelijk bleek te zijn, want dit bewijst, dat zijn woord deuren opengestooten heeft en dat zijn uitnoodiging tot een gesprek door vele jongeren werd verstaan. Mr Stufkens verstaat uitstekend de kunst een dergelijk gesprek in gang te brengen, want niet alleen beschikt hij over een respectabele dosis kennis aangaande de onderwerpen, welke hij ter sprake brengt, doch hij weet deze kennis persoonlijk zoo te doorleven, dat zij met zijn getuigenis in een organisch verband komt te staan, terwijl daarnaast toch de objectiviteit van zijn beschouwingen blijft bewaard. Een werk als het zijne vestigt er nog weer eens de aandacht op, hoe noodzakelijk het is, dat een dergelijk gesprek tusschen het Christendom en de Jongeren door iemand wordt gevoerd, die zich niet op de een of andere ‘wereldbeschouwing’ beroept, doch enkel en alleen op het Christelijk getuigenis, zooals het in de boodschap der kerk besloten ligt. Want alleen op deze wijze is het mogelijk, dat het gesprek niet verloopt in een vruchteloozen strijd van ‘beginselen’, maar zich kristalliseeren gaat om een bepaalde kern. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ons vooral van belang lijkt in het werk van Mr Stufkens is de rustige en zakelijke manier, waarop hij het Evangelie als de laatste norm aan de horizont der menschelijke levenswerkelijkheid stelt. Duidelijk doet hij telkens weer uitkomen, dat alle menschelijke problematiek dáár haar uiterste verscherping ervaart, waar het Evangelie zijn boodschap tot de wereld richt. Al het ‘onschuldige’ en ‘neutrale’ valt hiertegenover weg en ziet zich onder een radicale kritiek geplaatst. Daarbij verzuimt de schrijver niet de relatieve beteekenis in het licht te stellen van de groote geestelijke bewegingen van dezen tijd. Zijn houding is niet ‘anti-thetisch’, maar veeleer ‘thetisch’, voorzoover het de vaststelling van het zinvol karakter der diverse geestelijke stroomingen, in het bijzonder op sociaal gebied, betreft. En in verband hiermede is Mr Stufkens ook terecht voortdurend op zijn hoede voor allerhande ‘christelijke’ kortsluitingen ten opzichte van deze stroomingen. Als voorbeeld hiervan willen wij een passage citeeren uit het twaalfde hoofdstuk: ‘Het daemonische der communistische methode’. Zij luidt aldus: ‘Daarom, ik herhaal het, houdt het communisme het niet uit in de buurt van Jezus Christus. Het worde erkend in zijn grooten, kostelijken hartstocht voor sociale gerechtigheid, in zijn onovertroffen zakelijkheid. Het is beneden de maat, het aan te vallen om zijn hebzucht of lustbegeerte: het communisme staat daar werkelijk niet lager dan de rest der menschheid. Wij mogen zelfs niet de verwachting koesteren, dat eenig mensch ter wereld, hij zij nog zoo “Christelijk”, dit verlangen naar de glorie van het “ik” tegenover God zou missen. Geen sterveling heeft het recht tegenover den communist zich op de borst te slaan als ware hij “beter voor God”. Er is alleen dit verschil, dat het communisme de Paradijs-zonde als heil verkondigt, dat het niet terughuivert voor eigen overmoed, maar uitjubelt, dat hierin de eigenlijke bevrijding, de laatste verlossing der menschheid gegeven is. In deze verwachting heeft de gedachte van het Godsrijk haar volstrekten omkeer gevonden, en daarom mogen wij in diepen ernst en zonder farizeïsme of angst voor onze eigen maatschappelijke privileges de apocalyptische beelden van het rijk van den “Anti-Christ” hier op de lippen nemen.’ Dit voorbeeld demonstreert uitstekend de ‘houding’, waaruit dit boek geschreven is en die de eenige is, welke het o.i. mogelijk maakt om als Christen met groote stelligheid het Communisme af te wijzen zonder terug te vallen tot een antithese van tweeërlei wereldbeschouwing, waarvan de volstrekte onhoudbaarheid met den dag duidelijker blijkt. En wat hier ten aanzien van het Communisme gezegd wordt, geldt mutatis mutandis ook ten opzichte van de nationalistische bewegingen en de plaats, die de groote stad, de sport en het amusement innemen binnen het kader van de levenswerkelijkheid van de hedendaagsche Jongeren. R.H. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Hattum Afwijzing van poëtische invitatie Gij moet mij niet inviteren: U kennen te leren verlang ik niet; net is beter, dat men geen dichters ziet. - Alles komt dan in zo'n ander licht - (en wil ik persé een dichter aanschouwen: de spiegel is niet alleen voor de vrouwen, dan knik ik: ‘Dag, dichterke-dicht......’) Maar om nu Dirk Coster, Vestdijk, Frans Coenen, of wie ook te zien, of er mee te dineren......: 'n kleinigheid kan immers al zo choqueren (om maar iets te noemen: de maat van nun schoenen......) Neen, dank U, stel eens dat Gij boert bij Uw eten: ik zou er Uw bundel direct door vergeten; en zelf zou ik moôglijk U weinig bekoren, al was het slechts om mijn Lombrosische oren. Laat alles vererend en hoogachtend blijven en laten wij enkel elkander maar schrijven; de kans, dat het goed gaat is één tegen tien: 't is beter elkander maar niet te zien. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Hattum Dorpsgeschiedenis Eerst kwam de ziekte van de kalveren en vaarzen en dan krepeerde, bijterig, de hond; een windvlaag doofde de gewijde kaarsen in 't uur, dat men, vermoord, de dienstmeid vond. De stalknecht scheen van duivelen bezeten en beet zijn tong tot paarse hanekam; de slaande hengsten weigerden te vreten; geen schaap, dat meer de lamm'ren tot zich nam. De kat wierp, schreeuwend, onvoldragen jongen en kroop, verlamd, door het bedauwde gras; de stieren rezen tot onvruchtb're sprongen; daar bleef geen hengst, die meer volwaardig was. En altijd vooraan, nieuwe ramp te horen, stond Anne-Kee en ging dan, stromp'lend, heen; toen werd het kind van vrouw De Bas geboren met paardevoeten aan verschrompeld been en weif'lend van geslacht - die het vernamen spraken van kransen in het kinderbed; men vloekt' en bad en sprak, vertwijfeld: ‘Amen’; aan elke deurpost werd een kruis gezet...... {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eind'lijk is het dorp tezaâm gelopen: een horde, die de angst tot wanhoop bracht; als wilden stieten zij haar deuren open en Anne-Kee werd gruw'lijk afgeslacht. Mal lachend, tussen lompe krukken zwevend, - ‘Kwee’, schold de jeugd, niet wetend wat dat was - bleef Anne-Kee een halve eeuw nog levend, rauw appelerend in het kind De Bas. Tot ook dit stierf en het dorp het beeld ontwende, een nieuw geslacht de aarde overwon; ons, kinderen, was Anne-Kee legende, die vader nooit genoeg vertellen kon...... {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Hattum De zonderling Ze hebben, moedernaakt, hem op het nest gevonden der felle rode nier, terwijl hij preken las; en, of z'n lichaam nauw' z'n geest meer horig was, zag hij, bevreemd als zij, de duizend kleine wonden; en voeld' ook iedereen de vele kaken vlijmen, hij rees en sprak hun toe en las nun uit de preek; er was geen een van hen, die uit zijn banne week; een lage eikentak bedekte z'n geheimen. Dan sperde hij het oog en waande God te schouwen en sloeg de handen voor zijn bleek, ontzet gelaat; tot de vervoering brak; toen gleed de psychopaath uit d' eikenhouten nis in d' armen van twee vrouwen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Kamphuis In memoriam Willem Kloos Willem Kloos is niet meer. Eén voor één storten zij ter aarde, de eikenboomen van tachtig. En het dreunen daarvan geeft ons een schok van ontroering, die zich omzet tot het bezinnen op een nu voorbij leven en de daden, waardoor dit voor velen belangrijk geworden is. Reeds was het voor de jongeren en jongsten iets legendarisch geworden: het grootsch verhaal van een nieuwe bewustwording, een ontwaken en een wakker roepen; van een leven uit krachtige impulsen, een streven naar lichtende idealen van schoonheid. Temidden van de zijnen ging Willem Kloos daarin vooraan. Zijn woord bezielde, vloekte of zong van vreugde. Het was boven dat van allen machtig, zóózeer, dat het ons, die het lang daarna hoorden, nog ontroerde. Later, bij meer bezinning, bij het in beslag genomen worden door de groote dingen in eigen tijd en, ja - ook bij het verzwakken van die klinkende stem tot een soms eenzelvig en in zichzelf steeds herhalende abstracties doelloozer stamelen, verbleekte dit beeld. Wij zagen hem en zijn tijdgenooten meer in relativeerende verhoudingen, begrepen grootheid en te-kort-schieten, onderscheidden verschil van strevingen en klein krakeel. Maar toen ik enkele jaren geleden Willem Kloos voor het eerst en het laatst de hand mocht drukken, overmeesterde mij onweerhoudbaar de overtuiging voor een man te staan, die groote dingen gedaan had. In de sterke, door geest geteekende en door passie gegroefde kop waren de oogen meren van een prachtig, helder en toch zacht blauw, spiegels van een wijde, klare rust. En in het toegebogen-zijn naar de hem nauwelijks bekende jongere was de greep van zijn hand van een rustige, fijne kracht. Het is niet de bedoeling thans uitvoerig de beteekenis van zijn werk te schetsen. Slechts een kort woord van herdenken wil dit zijn: voor wie zijn werk kennen een herinnering, voor wie het ontstaan daarvan te lang geleden mochten achten om het nog op te slaan, een aansporing. Kloos' literair-historische arbeid, met name zijn herontdekken van 18de eeuwsche dichters moge zeer eenzijdig op het aesthetische {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gericht zijn geweest, zijn renaissancistisch individualisme hemzelf tenslotte noodlottig zijn geworden, toch zullen de paar dozijn van zijn beste gedichten, de vele bladzijden van zijn meesterlijk, indringend, geestig en klaar proza altijd in de geschiedenis onzer literatuur een belangrijke plaats blijven innemen. En daarbij zal men niet mogen vergeten, dat de invloed van zijn persoonlijk voorbeeld naar waarde moeilijk te schatten is, wanneer men let op de algeheele en tot op heden doorwerkende vernieuwing van taal en letteren, in die dagen begonnen. Het Christendom heeft hij bestreden. Wat hij er van kon kennen, moet hem voor een deel inderdaad een weinig levend, weinig door inzetting van een totale, met hart en ziel levende persoonlijkheid krachtig beginsel geleken hebben. En voor het waarlijk levende, dat er ook toen in was, heeft hij geen oog gehad. Toch heeft ook in ons kamp zijn roep weerklank gevonden, uiteraard meer literair dan fundamenteel. Maar het zou geruimen tijd duren en veel misverstand meebrengen, voordat men hier begreep, dat alleen de nieuwe mogelijkheden van het Hollandsche woord, niet de religieus-philosophische beginselen daarvan, de boodschap kon zijn die Kloos aan het Nederlandsche volk gebracht heeft, en dat alleen een verdiept beleven van eigen geloof en van de krachten daarvan, in ons volk verborgen en bewaard, onze dichters het eigen, levende woord zou kunnen doen spreken van worsteling om en bevrijding in het eeuwige Woord. Zoo heeft Kloos in taal en denken een purifieerende invloed gehad, ook op de verwerkelijking van gansch andere strevingen dan zijn naar een wijsgeerig pantheïsme gerichte mensch-verheerlijking. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Holland Het groote geluk Op het luwe zonnige plaatsje, achter haar klein, helder huis, zit Annie de Rooi. Onder haar voeten houdt ze een stoof. En ze stopt sokken. De sokken van haar man. Daarbij heeft ze aan hem haar veelvuldige gedachten. Aan hem en aan wat nu gauw komen gaat. Ze voelt de gebeurtenis op zich af komen als een vreemde, overstelpende macht. Waarom ze blij en tegelijk bang is. Waarom er ook, als ze met de buren praat, soms zoo'n verlegen uitdrukking in haar oogen kan komen. En een beetje rood in haar jong gezicht. Niet speciaal om het één of ander. Och, nee. Ze zijn bijna al een jaar getrouwd. Ze hebben het goed samen. Maar dat wonder, dat nu in haar jonge lijf weegt als een innig en groot geluk, daarover durft ze zich nog niet zoo best uitspreken. Behalve dan natuurlijk tegen Jaap en moeder. Die beiden hebben er bovendien hun recht op. Die helpen tenslotte mee om zoowel de bezorgdheid als de vreugde te dragen. En dat geeft haar innerlijk zoo'n krachtige steun. Daardoor zelfs valt bij tijden al het tegen-op-zien totaal weg. Maar op dit oogenblik, nu ze daar zoo in haar eentje zit te stoppen, komt de onrust weer in haar omwoelen. Ze wordt er tot in haar diepste wezen van vervuld. Door haar handen trekt af en toe een zenuwachtige trilling. En onwillekeurig tast ze een keer langs haar lijf. Dat lijkt bijna een liefkoozing. Om wat daar stil verborgen ligt. Meteen springt er dan ook weer de vreugde in haar borst. En het bloed slaat heet door haar heen. Het is zoo'n plotselinge wisseling. Alsof een geheime, onzichtbare macht haar door elkaar slingert. In haar oogen vonkt een vreugdige sprankeling van licht. Naast haar, op de warm-gestoofde klinkertjes, ligt Bruuntje. Met de snoet tusschen z'n gestrekte voorpooten. Af en toe knipperen z'n oogen tegen de zon. En z'n halfbakken staartje zwaait geregeld plezierig heen en weer. Als Annie hem een keer roept, komt hij dadelijk bij haar op staan. Dan legt hij z'n kop vertrouwelijk in haar schoot. En voorzichtig. Net of hij er alles van begrijpt. En er staat bijna een vraag in z'n sprekende oogen. Annie aait hem eens over z'n kop en praat zachtjes: ‘Zoo, ouwe jonge, bin je deer? Zit j'ier lekker in 't zontje?’ En louter uit tevredenheid, wrijft Bruuntje dan met z'n koude, natte neus over haar hand. En z'n staartje zwaait nog harder. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna gaat hij weer tegen de zon liggen knipperen tot Annie hem opnieuw zal roepen. En met de tijd keert de zon zich meer en meer naar het lage westen. 't Gaat langzamerhand frisscher worden. Daarom staat Annie tenslotte op en stapt naar binnen toe. Bruuntje volgt haar op de voet. En ze tast opnieuw een keer langs haar lijf. 't Wordt zoo zwaar. 't Zal vast niet lang meer kunnen duren. Gelukkig maar dat Jaap er nu gauw kan zijn. Ze bukt zich met een bedachtzaam gebaar om de kachel wat op te porren. Vervolgens komt ze met dezelfde bedachtzaamheid weer overeind. En ze denkt: ‘'t Zel vast wel een jonge wezen.’ Ze kijkt rond of ze nu niets vergeten is op te ruimen. Of ze alles goed stof afgenomen heeft. De dokter kan voor de nacht immers nog noodig zijn! Maar alles is zoo schoon als zilver. Wat dat aanbelangt, hoeft ze zich niet ongerust te maken. Zoo zal de dokter het bij iedereen niet treffen. Je kan wel van de vloer eten. En terwijl ze alles zoo keurt, ontmoet ze zichzelf in de schoorsteenspiegel. Ze staat er plotseling stijf-rechtop van. Ze is geschrokken. Zoo benauwd haar gezicht er eigenlijk wel uitziet! Zoo schichtig haar eigen oogen nu naar haar kijken! Is ze er dan zoo bang voor? 't Lijkt of haar hart ineen geknepen wordt. En ze prevelt een kort en onsamenhangend gebed. Waarin haar diepe nood hulpeloos neer ligt. Ze denkt aan Jaantje Duum, die bij haar eerste kind het leven liet. De man bleef wanhopig achter met het kind. Wanhopig, ja. Maar ondertusschen is hij nou al lang weer met een ander getrouwd. Eén, die er vrij wat beter tegen kan dan de zwakke Jaantje. En door Annie haar hoofd schampt even pijnlijk de gedachte: ‘Zou Jaap dat ok doen as ik 't er niet deur aalde?’ Het blijft een open vraag voor haar. Die ze trouwens dadelijk weer laat schieten. Ze is zoo moe. Ze wendt zich van de spiegel af en zakt op een stoel neer. Meteen komt moeder dan het huis binnen. Dat geeft haar ineens een groot deel van de rust terug. Als de avond laat is en nog kil, klost Jaap op z'n klompen de weg naar de dokter langs. Onderwijl bedenkt hij wel honderd keer wat hij zeggen zal. Hoe hij 't zeggen zal. En hij kijkt geregeld naar de hooge sterren. 't Is of die sterren de woorden gaan vormen van de bede die bijwijlen uit z'n hart opwelt. Drukletters en schrijfletters. En van die schuine, dubbelgetrokken letters, waarvan {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet goed weet onder welke groep ze vallen. Die letters wisselen elkaar sneller en weer langzamer af. Ze groeien en krimpen tot elk formaat. En aan soort bij soort houden ze zich heelemaal niet. Jaap knijpt z'n oogen eens dicht om die dingen weg te krijgen. Maar ze gaan niet. Dan staart hij in de donkerte voor zich met halsstarrig gebogen kop. Toch blijven ze. Er komt zelfs nog wat bij. Het beeld van Annie. Zooals het daar zoopas in de bedstee lag. Met haar strak gezicht en haar lippen vast saamgenepen. En nu, vanuit de donkerte, is 't of haar bange oogen hem nog aldoor aanzien. Of ze ruggelings, immer op dezelfde afstand, voor hem uit ligt te gaan. Immer op dezelfde afstand, ja. Want hij kan er onmogelijk verder af of dichter bij komen. Hoe vaak hij het ook probeert. Het is gek en belachelijk dat hij dit doet. Maar hij kan het niet nalaten. Z'n klompestappen klinken op tegen de huizen. Soms stuiten ze tot vlak bij hem terug. Ergens achter een poort blaft woedend een hond. En jaap de Rooi kijkt maar naar het beeld van Annie en de letters. Haar oogen staan wijd en bang. Of ze gluren genepen door de gaatjes van een paar oo's, alsof ze een bil draagt. Hij wordt er inwendig kriegel van en kauwt heftig op z'n pruim. Wat beduidt al dat onzinnige gemier nou voor z'n gezicht? En waarom loopt hij nou weer harder om het in te halen? Wil hij er soms voorbij? Wil hij het onder z'n klossende klompen vertrappen? Maar dat gaat immers toch niet! - Z'n stap vertraagt. Hij schudt z'n kop en lacht hardop. Dat klinkt vreemd in de stilte van de nacht. Zoodat hij er zelf een beetje van schrikt. Maar nu wil hij Annie en die letters niet meer zien. Die kunnen er niet zijn! Allemaal finale verbeelding. Maar bijna tegelijkertijd loopt hij opnieuw haastiger achter die verbeeldingen aan. Totdat hij eindelijk bij het huis van den dokter is. Dan staat hij op de stoep en trekt bescheiden een keertje aan de bel. De dokter is zeker nog niet naar bed. Binnen brandt tenminste licht. En even later doet de dokter zelf open. Jaap rukt z'n pet af en stapt op de mat. Hij wacht tot de deur weer gesloten is. ‘Want as je niet precies zoo doene, den krig je-n-een uutbrander’, heeft Annie's moeder gezegd. Dan doet hij z'n boodschap. Of de dokter astublieft bij z'n vrouw wil komen. Meer niet. En nu staat die kleine, vinnige dokter daar eventjes over na te denken. Het licht van de ganglamp valt over z'n glimmende, kale schedel. Onderwijl kijkt hij op z'n horloge. Jaap staat een kop boven de dokter uit. Hij snuift voorzichtig de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} bizondere geur van dit huis op. De pet draait hij onrustig in z'n handen achter z'n rug. En hij bedenkt vluchtig, wat de dokter toch voornaam is! En in wat voor een voornaam huis die woont! Hij gluurt schuins de lange, witte gang in. Achter z'n rug begint de pet nog vlugger te draaien. Voor een oogenblik is hij Annie totaal vergeten. Maar dan, ineens, is er de dokter met z'n antwoord. Het feitelijke antwoord bestaat uit niet meer dan een korte knik en een rechte blik uit z'n kleine, felle oogen. Daarna zegt hij nog gebiedend: ‘Wacht hier. Ik ga met je mee’. En Jaap zegt natuurlijk: ‘Ja, dokter’. Maar hij hoeft niet lang te wachten. Na een paar minuten komt de dokter alweer terug. Die reikt Jaap nu de verlostasch aan om te dragen. Dan stappen ze samen de nacht in. En behoedzaam draagt Jaap de verlostasch. Hij denkt dat er wel kostbare dingen in zullen zitten. Die de dokter nu straks bij z'n vrouw zal noodig hebben. Hij voelt zich wat vreemd in z'n hoofd. Z'n klompestappen bonzen langer en zwaarder dan gewoonlijk. En naast hem zijn de vinnige, korte passen van den dokter. Vinnig, omdat nu eenmaal alles zoo van hem is. Hij zegt geen woord. Hij schraapt alleen af en toe z'n keel. Misschien is hij al in z'n gedachten met Annie bezig. En omdat de dokter niks zegt, doet Jaap het ook maar niet. Hij weet goed genoeg dat bij dokter Schram spreken zilver, maar zwijgen goud is. Af en toe gluurt hij ongemerkt opzij naar de kleine, donkere schim naast zich. En er trekken allerlei gedachten door zijn hoofd. Voor dat doktertje heeft hij z'n groote, stille bewondering. Omdat die nu weer een nieuw leven in de wereld zal gaan halen. En hoe het eigenlijk komt, weet hij zelf niet, maar dat zwijgen van dokter Schram boezemt hem zoo'n onbeperkt vertrouwen in. Alsof het vanzelf spreekt dat het onder de kleine, witte handen van dat mannetje goed zal gaan. Toch wil daardoor die vreemdigheid uit z'n kop niet weg. Hij kijkt weer eens naar de sterren. Opnieuw dansen dadelijk de onzinnige letters voor z'n gezicht. En daartusschen weer het beeld van Annie. Maar meteen zijn ze er dan gelukkig net. Annie's moeder heeft zeker achter de deur gestaan, want die gaat al open voor hij naar de klink grijpt. Met een knik stapt de dokter naar binnen toe. Daar staat hij even later al in z'n vest en met opgestroopte hemdsmouwen. Annie's moeder draagt water aan. Ze weet precies hoe {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de dokter het hebben wil. Ze is zelf ook vijf keer door hem geholpen. En de dokter knikt een keer goedkeurend. Dat wil wat zeggen! Want er is maar zelden iets naar z'n zin. Nu gaat Jaap aan tafel zitten met een krant dicht onder z' neus. Hij waagt het niet om op te kijken. Hij waagt het ook niet om een pijp te stoppen nu de dokter er is. Hij had er anders juist zoo'n zin in. Het zou hem wat verzetten. Maar hij weet dat dokter Schram het niet velen kan als hij met dit soort dingen bezig is. Daarom stelt hij zich tevreden met de krant. Maar hij heeft geen oog voor wat er eigenlijk in staat. Hij kan alleen nog maar luisteren naar de geluiden vlak bij hem. 't Is of die geluiden tegen hem spreken. Of ze zachtjes en nadrukkelijk aan z'n ooren zitten te fluisteren. Waar doorheen zich het suizen van de gaslamp mengt. En de tijd gaat ongemerkt aan hem voorbij. In de bedstee is een keer wat onderdrukt gekreun. En nu beheerscht hij z'n gedachten niet meer. Alles tolt vliegensvlug door elkaar heen. In de krant ziet hij niets dan lange, donkere strepen. De zenuwen hebben hem te pakken. Niet omdat hij bang is dat het verkeerd zal gaan. Nee. Hij vertrouwt het dokter Schram volkomen toe. Maar omdat al deze geluiden zoo vreemd en tot nu toe ongeweten voor hem zijn. Daarom. 't Is net of hij niet in z'n eigen kamer zit. Of hij hier niks meer te zeggen heeft. En hij buigt zich met z'n verwarde gedachten nog wat dieper over de krant. Het papier knistert. Met dat z'n oogen dan zoetjes-aan dicht gaan, wordt alles vager en vager. Hij slaapt zoowat. Maar ineens schiet hij weer klaar-wakker. Z'n oogen sperren zich wijd en verbijsterd. Want uit de bedstee komt nu een felle, doordringende kreet. Een wild gieren en jammeren, dat tenslotte verslinkt in erbarmelijk gekerm. Hij is niet bij machte om op te staan. Z'n beenen hangen lam aan z'n lijf. En hij staart Annie's moeder vol ontzetting aan. Die beduidt hem met haar hand van kalm te zijn. Haar gezicht houdt ze wat afgewend. Haar breed postuur staat onbeweeglijk. Ze belet hem het gezicht in de bedstee. En vlak bij haar staat die kleine, zwijgende dokter Schram. Met z'n rug in diepe aandacht gebogen. Z'n kale schedel is in het lamplicht als een prachtige volle maan. Dat is alles wat Jaap nu waarneemt. Z'n gedachten staan op 't oogenblik stil. En op z'n voorhoofd parelt in dikke druppels het koude zweet. Maar meteen schijnt het ergste al voorbij te zijn. Er volgt nu alleen nog wat zacht gekreun. Waarvan Jaap z'n gemoed ineens vol schiet. Om de diepe smart die er uit dat gekreun naar hem {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} toe komt. Er kropt wat in z'n keel. In z'n lijf heeft hij een raar en pijnlijk gevoel. Hij moet even weg. En als hij na een tijdje terug komt, staat de dokter z'n tasch in te pakken. Het is gebeurd. Dan wenkt Annie's moeder hem om bij de bedstee te komen. Ze zegt kortweg: ‘Een zeun’. Jaap knikt en stapt naar voren. Hij grijpt stevig haar uitgestoken hand. Hij voelt hoe hartelijk deze woordenlooze gelukwensch bedoeld is. Daarna buigt hij zich in de bedstee over het roode, rimpelige oudemannetjesgezicht van de slapende Jantje. Want zoo zal hij heeten, z'n zoon. En hij lacht een breede, stille lach. Waarbij in z'n gezicht een wereld van plezier leeft. Het gevaar is nu immers voorbij! En hij heeft een zoon! - Hij kijkt ook Annie recht in haar oogen. Ze glimlacht zwakjes. Haar gezicht is wit. Maar toch spreekt er zoo'n innig geluk uit. En als Jaap haar een zoen geeft, fluistert ze in z'n oor: ‘Jaap, dat is nou van ons tweetjes’. Hij knikt en gaat weer rechtop staan. De dokter is bezig z'n jas aan te trekken. Even later gaat die met z'n eeuwige, stomme hoofdknik weg. Annie's moeder sloft tot de deur achter hem aan. Daar vraagt ze nog wat, maar krijgt geen antwoord meer. Zeker was het niet belangrijk genoeg. Een eind verder in de nacht wordt Annie wakker na een diepe slaap. Dat heeft haar goed gedaan. Maar toch, in haar beenen zit nog die looden vermoeienis. Alsof ze onophoudelijk neergetrokken worden. Ze kan ze nauwelijks een beetje verleggen. En in haar lijf is het nu zoo vreemd. De geleden pijn heeft er een zware verdoving in gelegd. Ze ligt er als neergeslagen in de breede bedstee naast Jaap. Jaap, die nu in diepe rust verzonken is. Op een stoel naast de bedstee staat het nachtlampje. De vlam wenkt met kleine, stille bewegingen. Het nachtlampje brandt deze nacht hooger dan anders. En uit de kamerhoeken komen zwarte schaduwen getreden. Die staan onbeweeglijk als trouwe wachters. Annie kijkt er naar met wijde, wakkere oogen. Ze kijkt ook naar de wieg, die naast het voeteneind staat. En ze ziet in de schoorsteenspiegel de sidderende weerschijn van de lampevlam. Annie. - Er komt een blijde, onhoorbare lach in haar gezicht gegleden. En in haar hart bonst nu de pure vreugde om haar kind. Ze strekt haar armen in de richting van de wieg. Haar handen zijn gebogen door de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} liefkoozing die ze inhouden. En ze fluistert de kleine, simpele naam zoo voorzichtig in de stilte. Het besef van haar nieuw bezit komt nu langzaam-aan klaarder in haar wezen te staan. Een groote aandoening vaart door haar heen. En langs haar gezicht kriebelen een paar dikke tranen. Ze veegt ze weg met een slip van het beddelaken. Maar haar oogen blijven vochtig. En daarin flitst dan het nachtlampje als veelvuldige, kleine lichtjes. En uit haar hart stijgt een dankgebed. Waarvoor ze de juiste woorden niet precies allemaal weet te bedenken. Maar waarin haar ziel vol innige dankbaarheid open ligt. Angst en pijn en narigheid is ze vergeten. De toekomst staat zoo blij op haar te wachten. Ze heeft een kindje. Zoo'n klein, zacht en warm wezentje. Van Jaap en haar samen. 't Is haar een onnoemelijke weldaad. Een onbetaalbare weelde. Alles wordt er anders door. De schaduwen en het licht. De galoppeerende rikketik van de wekker. Het slaperige steunen van Bruuntje achter de kachel. 't Is nou net of er in dat alles een plotseling en warm plezier leeft. En dat allemaal om haar kindje. Ze zucht een keer heel diep. En ze voelt zich nu zoo dicht bij de groote, goede God. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Paul Ewald] Paul Ewald Maria Zij brak de hals der fles en stortte 't kostbaar vocht Zodat de geur de jong'ren plots deed zwijgen. Zij schroomde niet naast Jezus neer te zijgen, Waar zij met 't weeld'rig haar Zijn voet te drogen zocht. Dies rees de bitt're vraag of zij zo hand'len mocht, (Zo'n daad doet ons in niemands achting stijgen) Ten baat van hen, die ondersteuning krijgen, Waar' deze narduszalf toch beter duur verkocht? Wij prijzen hare daad, maar raden 't niemand aan, Gezien de hoge kerkelijke noden, En hadden 't daarom, liever, zaak'lijk, zó gedaan: De zalf op een bazar te koop geboden, (De fles kan straks als sieraad in de kamer staan) Want zuinigheid is in deez' tijd geboden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Ewald Lijdensmeditatie Hij sprak zeer lang in wèlgekozen taal en schilderde met zorg net angstig strijden van Jezus in den hof en 't eenzaam lijden. Hij haperde in zijn preek geen enk'le maal. Bij 't lamplicht in de goed-verwarmde zaal gevoelden we over ons een kalme vrede glijden: de dominé sprak goed de laatste tijden en boeide ons met het toch oud verhaaal. Na 't plechtig en op tijd gesproken Amen verlangden wij van God in de gebeên een zegen over 't Woord, dat wij vernamen. Wij gingen daarna spoedig huiswaarts heen omdat er 's avonds enk'le vrienden kwamen, Gij worstelde, o God, dien nacht alleen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Hattum Aan den denker Max Kijzer De opgelichte tip maakt ons niet wijzer, als kevers onder 't wijnglas zijn wij, Kijzer. Wij allen zijn onder een stolp geboren en geen ziet verder dan zijn horizon; hoe ging mijn botte eigenwaan verloren: ik wilde verder vliegen dan ik kon; 'k ben tegen het glas der eigen stolp gevlogen, rechtaan op het licht van Gods geduchte ogen. Maar achter de begrenzing, die Hij stelde, zag ik Zijn ogen in één duizeling; 'k zag, hoe Hij sterren in Zijn handpalm telde en ze bij snoeren aan Zijn heêmlen hing; 'k zag in één duizelvaart de stroom bevolken, de boom beveêdren en de mensen gaan en ik zag Friesland, waar de meiden molken, en ons stil huis, rondom in bloemen, staan. Toen ben ik langs de stolpwand neergegleden; zag jij, als ik, wat zo Gods vingers deden? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij duldt geen mensenhanden op Zijn schouder; Hij schept distantie; maakt haar transparant; één blik op Hem maakt daâdlijk jaren ouder, 'n tweede blik benevelt het verstand. En langs de stolpwand, hulp'loos, neergeslagen, verschroeid de vleugels en verblind het oog, zal hij, die zag, toch weer een poging wagen: de beste was 't, die zich te pletter vloog. Wij allen zijn onder een stolp geboren en geen ziet verder dan zijn horizon; wij kunnen nooit geheel God toebehoren en ik vloog verder dan ik vliegen kon...... o, alle wetenschap maakt niet vertrouwder: wij worden elk jaar een decennium ouder. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink Apostel of dichter? Teixeira de Pascoaes, Paulus, de dichter Gods. Uit het Portugeesch vertaald door A.V. Thelen en H. Marsman. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. Z. j. Er is in de laatste jaren geen boek uitgekomen, dat zoozeer blijk geeft van de geestelijke verwarring, die het Avondland teistert, in het bijzonder voorzoover het de z.g. Christelijke grondslagen der Europeesche beschaving betreft, als deze Portugeesche na-dichting van het leven van den apostel Paulus. Wat Emil Ludwig ondernam, toen hij in ‘Der Menschensohn’ Jezus van Nazareth een plaats gaf onder de geestelijke heroën, die het Pantheon der menschheid bevolken, en wat Henri Barbusse deed, toen hij in zijn ‘Jésus’ God's Zoon proclameerde tot den eersten revolutionnair van het proletariaat, is kinderspel, vergeleken bij hetgeen Teixeira de Pascoaes, in zijn vie romancée van den apostel Paulus presteert. Zoo ongeveer alle ketterijen, die de Kerk in den loop der eeuwen heeft moeten weerstaan, zijn in de conceptie van Teixeira de Pascoaes' Paulus-figuur samengesmolten en hebben van den apostel, die zich in Rom. 1:1 zelf een dienstknecht van Jezus Christus noemt, afgezonderd tot het Evangelie Gods, den exponent gemaakt van gansch die zielig-hoogmoedige verdwazing, welke het beeld van de moderne Westersche menschheid vertoont en die men het best onder de term ‘vitalisme’ kan samenvatten. Ten einde onze beweringen te concretiseeren zullen wij beginnen met u hieronder aan de hand van een aantal citaten een overzicht te geven van de hoofdlijnen, welke ten grondslag liggen aan de structuur van De Pascoaes' Paulus-gestalte. Daarbij is het van belang in de eerste plaats aandacht te schenken aan de opvattingen, die de schrijver zelf aangaande de betrekking tusschen God en mensch heeft. Wij citeeren daartoe als huiveringwekkend leerzaam voorbeeld de volgende passage, voorkomend op bldz. 19: ‘De idee van God in den mensch is God zelf, die zich op menschelijke wijze openbaart, en nog nooit had hij zich op zoo'n menschelijke {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze geopenbaard als in de persoon van Jezus. Dat is ook het geheim van het groote succes van dien God. Jezus is een willekeurige naam van God, een bijnaam van den Geest of van den Oorsprong, het volmaakte punt, waarvan de universeele sensibiliteit uitgaat’. Wij kunnen dit nog aanvullen met de stelling op bldz. 33: ‘De mensch is slechts mensch in die oogenblikken, waarin hij als in een visioen de Godheid schouwt’, en met de volgende principieel-anthropologische uitspraak op bldz. 65: ‘Want de mensch is een waanzinnig geworden aap; in aetherischen zin verwekt hij den engel, in aardschen het dier’. Al wat men verder in dit boek over God en mensch vindt opgeteekend, zijn variaties op deze thema's. God is de religieuse idee van den mensch (zie Feuerbach!); de mensch is een ontaard dier (zie Ludwig Klages!) de religieuse mensch is een genie. Paulus - een Apostel van Jezus Christus door den wil Gods! - is zulk een genie. De Pascoaes betitelt hem als volgt: ‘de dichter van den waanzin, de bezweerder der wereld, de Don Juan die de zielen verleidt’ (bldz. 25); ‘de Dichter’ (bldz. 30); ‘de Mensch’ (bldz. 31); ‘een oorspronkelijk Dichter’ (bldz. 34); ‘heer over zichzelf en over Christus’ (bldz. 106); ‘den superieuren mensch’ (bldz. 126); ‘de genius van de goddelijke bezetenheid’ (bldz. 128); ‘de geest van Paulus is zoo verheven, dat alles wat hij in den droom ervaart, schitterend weerkaatst wordt in het Oneindige.’ (bldz. 136); ‘absoluut Meester der Waarheid’ (bldz. 156); ‘de goddelijke dichter der Bezetenheid’ (bldz. 158); ‘in harmonie met zichzelf, zijn leven als zinrijk erkennend en zijn daden als gerechtvaardigd.’ (bldz. 159); ‘hij is meer dan een mensch, hij is de Mensch, een bovennatuurlijk wezen.’ (bldz. 203); ‘Paulus is apostel krachtens een eeuwig streven naar de hoogten, naar de namelooze velden waar hij niet zijn eigen maar Christus' evenbeeld kan zien.’ (bldz. 276); schepper van den nieuwen mensch (bldz. 322); ‘Paulus is het eeuwige wezen, de nieuwe mensch, de mensch, die zich voortdurend vernieuwt, de Europeeër, die zich tegen de vaste wetten en de onveranderlijke vormen verzet.’ (bldz. 348). Wij behoeven er onze lezers waarschijnlijk niet op te wijzen, dat deze mythologiseering van de Paulus-figuur op bijna alle punten diametraal staat tegenover de historische en psychologische gegevens, die de Bijbel ons aangaande den apostel Paulus verstrekt. Reeds op dezen grond kunnen wij niet meegaan met de meening {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dr. Menno ter Braak, die het boek van De Pascoaes als een uiting van het zuiver mythisch denken beschouwt (‘Het Vaderland’, 12/12, '37). De definitie, die Ter Braak in zijn artikel van dit denken geeft (‘een denken, waarin alle consequenties van het beeld - in de taal dus: van het concrete woord - schaamteloos en openhartig getrokken worden’.) moge een verklaring geven voor den inhoud van dit boek, als zakelijke omschrijving van het begrip ‘mythisch denken’ is zij ten eenen male onvoldoende, zooals ten duidelijkste blijkt, wanneer men de moeite neemt zich een oogenblik te realiseeren wat men in casu onder de uitdrukking ‘het concrete woord’ als uitgangspunt voor het mythisch denken zal moeten verstaan. In abstracto is b.v. het woord ‘Paulus’ een eigennaam als elke andere, doch neemt men dit woord in zijn concreetheid, dan wijst het op een bepaalden drager van dien naam. Indien men derhalve in een concreet woord als ‘Paulus, de apostel’ het uitgangspunt voor een mythisch denken zoeken wil, dan is dit denken in de eerste plaats aan deze concreetheid gebonden. Het denken van De Pascoaes echter heeft zich van deze gebondenheid nagenoeg geheel losgemaakt. Het deed dit reeds op het moment, waarop het den dichter Paulus in de plaats stelde van den apostel Paulus. Het gevolg hiervan is, dat er thans een Paulus-biografie voor ons ligt, die met Paulus weinig anders dan den naam en eenige zeer algemeene trekken gemeen heeft. Niet een mythisch denken hebben wij hier voor ons, dat uit den aard der zaak altijd gebonden is aan een ‘concreet woord’, doch het typisch lyrisch denken van den modernen Europeeschen individualist, dat juist elke concretiseering vermijdt om zich van het eene ‘beeld’ naar het andere en van de eene paradox naar de andere te slingeren zonder eenig besef van verantwoordelijkheid tegenover zijn object. Dit zal zoo dadelijk overvloedig blijken, wanneer wij vragen naar den inhoud van Paulus' prediking, zooals Teixeira de Pascoaes die ziet. De Pascoaes' opzet berust hier op een veel verbreide misvatting aangaande Paulus' werkzaamheid als apostel. De schrijver gaat er namelijk van uit, dat Paulus er een soort eigen Christendom op zou hebben nagehouden en hij kent aan deze Pascoaes-Paulinische interpretatie van het Christendom de uitsluitende waarheidsnorm toe in zake de Waarheid van het Christendom. Hier wreekt zich wel zeer bitter het ontbindend werk van al die theologieën - orthodoxe en liberale! -, welke de centrale beteekenis en het {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaringskarakter van het vleesch geworden Woord bij hun beschouwingen uit het oog verloren hebben, zoodat Paulus alleen is komen te staan, al dan niet positief gewaardeerd, als de schepper van een ‘Paulinisch Christendom’ naast het ‘Christendom’ der Evangelisten. De Pascoaes' ‘Paulinisch Christendom’ doet ons zien, waarheen dergelijke ketterijen leiden. Wat is de inhoud van deze ‘nieuwe Religie van Paulus’ (bldz. 42)? ‘Uit zijn handen zal een nieuw menschentype te voorschijn komen, de Christen, het menschelijke beeld van Christus, in het marmer van goden en godinnen. Dat is de nieuwe mensch, de spiritueele en individualistische Europeeër, levend in alle anderen en alle anderen in hem’, (bldz. 54/55). En hoezeer ‘individualistisch’ is de houding van dezen ‘apostel’ en zijn gezellen! Zoo lezen wij op bld. 58 van Paulus, Barnabas en Marcus: ‘De drie apostelen van Christus overleggen nu hun reisplan. In een vuil slaapvertrek beslissen zij over de toekomst van God’. Het is geen wonder, dat men voor zulk een ‘God’ ook propaganda maken moet, gelijk de schrijver het Paulus meer dan eens uitdrukkelijk laat doen. ‘Paulus getuigt met zulk een nadruk van zijn religieuse idee, dat hij haar volkomen werkelijkheid verleent. Hij is de condensator van nevelvlekken en hij ontsteekt de sterren’. (bldz. 79). En alsof dit nog niet voldoende was, heet het even later: ‘En de hemel zond uit medelijden den god van Paulus in de wereld.’ (bldz. 85). Vragen wij naar dezen ‘god van Paulus’, dan krijgen wij tot antwoord weliswaar ‘Jezus Christus’, maar met de ietwat verbluffende definitie: ‘De hersenschim van zijn (d.w.z. Paulus') benauwdheid, die met goddelijken geest is doordrenkt’ (bldz. 109). Terwijl hij even later nog eens wordt gedefinieerd als ‘den God van de Paulinische passie’ (bldz. 116). Blijkt hieruit reeds, dat het met de ‘christologie’ van dezen Paulus wonderlijk is gesteld, nog vreemder wordt het, wanneer wij op bldz. 117 het Kruis betrokken vinden op de gewetenswroeging van God, die in de gestalte van den Zoon eraan de Scheppingszonde boet. Dat twee bladzijden verder van dezen ‘God’ gezegd wordt, dat hij ‘de Cosmos’ is en als zoodanig ‘ontgoocheld in het hart van de ledige ruimte’, moet men niet al te zwaar opnemen. Het beeld is te fraai om begrijpelijk te zijn. Hetzelfde geldt van de wending op bldz. 123, waar te lezen is, dat er geen God bestaat, die zich als verschijning staande kan houden, als hij niet dieper zinkt dan het dier. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den God, die zich in Jezus Christus heeft geopenbaard, opent dit weinig hoopvolle perspectieven, maar gelukkig is deze God niet afhankelijk van de zieke verbeelding van den modernen Europeeschen mensch. Zijn weg is een andere en Zijn Woord is volmaakt vrij; vandaar ook, dat Hij als de Gekruisigde niet afhankelijk is van het geloof van een ‘gekruisigden mensch’, zooals De Pascoaes meent, wanneer hij schrijft: ‘Slechts de gekruisigde mensch kan gelooven aan een gekruisigden god’ (bldz. 137). God openbaart zich in volstrekte souvereiniteit wien Hij wil. En het baat ons geen zier of wij deze Openbaring willen afdwingen met een parallelie van Descartes' bekende uitspraak ‘Cogito ergo sum’: ‘Ik geloof aan God, dus bestáát God’ (bldz. 156); want God is ten opzichte van ons denken even vrij als ten opzichte van ons geloof. Geloof in den gequalificeerden zin, waarin wij dit woord gebruiken, wanneer wij erover spreken in verband met het Christendom, kan nooit iets anders zijn dan een gave van den Heiligen Geest. De belijdenis ‘Ik geloof aan God’ zonder meer, kan als uitgangspunt dienen voor een wereldbeschouwing, doch is in geenen deele constitutief voor hetgeen de Christen verstaat onder geloof. Samenvattend noemt de schrijver dan als ‘de daad van het Christendom’, dat het ‘den Mensch in de menschen verwekt’. ‘Daarin ligt’, zegt hij, ‘zijn onsterfelijke waarheid’ (bldz. 181). Het Pascoaes-Paulinische Christendom onthult zich daarmee als zuiver Nietzscheaansch. * * * In het bovenstaande hebben wij getracht zoo concies mogelijk aan de hand van een aantal citaten een beeld te geven van De Pascoaes' opvattingen aangaande het ‘Paulinische Christendom’. Om niet te uitvoerig te worden hebben wij ons hierbij beperkt tot een keuze uit het zeer omvangrijke materiaal, dat ons in dit boek ter beschikking staat. Wij moeten eenzelfde selectie betrachten, wanneer wij thans den vitalistischen grondslag van des schrijvers beschouwingen willen demonstreeren. Ook daartoe hebben wij een overvloed van gegevens. Wij bepalen ons tot het volgende: ‘De zonde is vruchtbaar. Haar gedaante is van vleesch en als van een vrouw. Uit haar borsten vloeit de melk van het leven, die zich uitgiet over het gewelf van den nacht’. (bldz. 26). ‘De mensch {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} is het doel der Natuur, want deze is, in zichzelf opgesloten, slechts een zwakke, vormelooze schets’. (bldz. 43). ‘In verstarde tijdperken overheerschen de slachtoffers der herinnering, de schepselen der hoop daarentegen komen op den voorgrond in scheppende, diluviale perioden, waarin een nieuwe bruisende stortvloed van den Geest van de overzijde van het gesternte nadert.’ (bldz. 78). ‘Het Woord van den apostel heeft de intensiteit van den kreet.’ (bldz. 79). ‘De bloedschande is de oorsprong van het religieuse gevoel.’ (bldz. 101). ‘De zelfmoord is een religieuse daad, een gebed in tranen van bloed.’ (bldz. 149). ‘Ik geloof aan God, zooals ik aan dezen boom geloof.’ (bldz. 156). ‘De geest des levens is bovennatuurlijk. Natuurlijk is slechts de dood.’ (bldz. 170). ‘Leven beteekent: het leven verbranden, het veranderen in gloed en licht. Leven en branden is eenzelfde verschijnsel.’ (bldz. 198). ‘Slechts een overmaat van leven is onsterfelijk en overschrijdt den dood.’ (bldz. 217). ‘De eenige realiteit is het leven met zijn levende wezens, de zee met haar golven.’ (bldz. 259). Het dynamisch en anti-rationeel karakter van het moderne vitalisme met zijn voorliefde voor het erotische en het primitieve komt duidelijk tot uiting in de boven opgesomde citaten. Verbindt men dit vitalisme met het pan-spiritualisme van een Hegel, dan heeft men de geestelijke grondstructuur van deze Paulus-biografie in hoofdzaak vastgelegd. De Katholieke theologie speelt in het boek slechts een zeer ondergeschikte rol. Dat het vitalisme van De Pascoaes een sterk pan-spiritualistischen inslag vertoont, is op zichzelf niets bijzonders. De ‘geest’ (in zijn romantische oer-gestalte als ‘levensadem’ en in zijn metaphysische kracht als inspiratieve energie van het scheppend genie) verbindt zich gaarne met het ‘eeuwige’ leven en de eindelooze levensdrift, die de beide hoofdpijlers vormen, waarop het vitalisme rust. Merkwaardig is slechts, dat juist dèze combinatie beslag moest leggen op de figuur van den apostel Paulus. Want noch het vitalisme noch het pan-spiritualisme vindt eenige steun in zijn geschriften. Het is dan ook verbazingwekkend om aan te zien, welke salto mortale's de schrijver maken moet om een aantal authentieke uitingen van den apostel onder te brengen in het beeld, dat hij van hem heeft ontworpen. Eén teekenend voorbeeld moge hier voor vele andere staan: ‘Hij kent geen slaap en geen rust. Altijd {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij dezen kreet op de lippen: Ontwaakt, gij die slaapt! Maar deze wekkende kreet geldt meer hemzelf dan de anderen. Altijd moet hij in de weer zijn, spreken en zwerven.’ (bldz. 165). De gespatieerde zinsnede is ontleend aan Paulus' brief aan de Efeziërs en luidt: ‘Daarom staat er: ontwaak gij die slaapt en sta op uit de dooden en Christus zal over u lichten.’ (Ef. 5:14, vert. Prof. Dr H.M. van Nes). Het zal voor een ieder duidelijk zijn, dat De Pascoaes Paulus' woorden hier een gansch andere bedoeling onderschuift, dan zij in het verband met den tekst hebben. Tot dergelijke krasse staaltjes van exegetische acrobatiek moet de schrijver herhaaldelijk zijn toevlucht nemen om althans den schijn te redden als zou zijn Paulus-biografie eenig reëel verband houden met het leven van den apostel Paulus, zooals wij dat kennen uit het Nieuwe Testament. Daarin slaagt hij echter niet: de apostel Paulus uit het Nieuwe Testament en de dichter Gods van Teixeira de Pascoaes zijn twee figuren, die niets wezenlijks gemeen hebben. Zelfs het mensch-zijn hebben zij niet gemeen; want Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, is een mensch als wij allen, doch Paulus, ‘de levende Geest van Christus’ en de ‘Dichter der goddelijke bezetenheid’, is een metaphysische constellatie aan den eindeloozen hemel van den menschelijken hoogmoed. Er kan daarom geen grooter dwaasheid beweerd worden dan deze, dat de Paulus-figuur van Teixeira de Pascoaes ‘de groote duider van het levende Christendom’, zooals het prospectus zegt, zou zijn. Want deze Paulus-figuur heeft juist met ‘het levende Christendom’ niets van doen. De samenstellers van het prospectus hebben dat klaarblijkelijk zelf wel gevoeld en hebben er daarom aan toegevoegd ‘- van het leven’. Maar daarmee hebben zij de zaak niet beter gemaakt. Er is geen sprake van, dat zoo iets uitermate vaags als ‘het leven’ gelijk zou kunnen worden gesteld aan zoo iets uitermate concreets en bepaalds als een levend Christendom. Deze gelijkstelling is niet alleen ongeoorloofd, zij is onzinnig; bijna even onzinnig als de zinsnede, die D.A.M. Binnendijk als ‘aanbeveling’ in bovengenoemd prospectus heeft laten afdrukken: ‘Paulus moge de moralist van het oorspronkelijke Christendom geweest zijn, hier is hij niet minder en zelfs allereerst de van liefde bezetene, de door wroeging gefolterde, die tegen het “bestaan” protesteert ten bate van het “leven”’. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dergelijke dingen niet slechts ‘gelaten’, maar met een onmiskenbare geestdrift uitspreekt, geeft daarmee blijk, dat hij woorden in den mond neemt over iets, waarvan hij geen flauwe notie heeft. Wanneer Teixeira de Pascoaes de brieven van Paulus gelezen had, zooals hij, naar wij hopen, de brieven van zijn vrienden en van zijn uitgever leest - d.w.z. met het oog gericht op hetgeen er staat en niet op hetgeen hij er zelf gaarne lezen zou -, zou hij òf deze biografie nimmer geschreven hebben òf het gansch anders hebben gedaan, b.v. in den trant van Mauriac's ‘Vie de Jésus’. En wanneer Marsman eenig begrip zou hebben gehad van het levend Christendom in zijn concreetheid, d.w.z. als een levend geloof in de Openbaring van het vleesch geworden Woord, dan zou hij het stellig niet toelaatbaar hebben geacht, dat men in den meer genoemden prospectus ‘levend Christendom’ en ‘leven’ identificeerde; ja dan zou hem waarschijnlijk ook zelfs de lust vergaan zijn om ons land ‘gelukkig’ te maken met deze Iberische genialiteit. En indien ook Binnendijk geweten had - niet uit het een of ander vrijzinnig catechisatie-boekje, maar uit den Bijbel zelf -, hoe het met dat ‘moralisme’ van Paulus eigenlijk gesteld was, dan zou hij zijn aanbeveling naar alle waarschijnlijkheid maar liever in de pen gehouden hebben. * * * Na het voorafgaande willen wij ons onthouden van een nadere bekritiseering van de zeer op de voorgrond tredende plastiek van dit boek. Deze plastiek is somtijds van een verrassende originaliteit, doch ook niet zelden van een ontstellende gewrongenheid en pathetische overgevoeligheid. Wij volstaan met een enkel voorbeeld: ‘De maneschijn is de schaduw van het Kruis, de verlosser der duisternis. De maan vergeeft den nacht’. (bldz. 92). Er is nog slechts één ding, waarop wij naar aanleiding van de verschijning van dit werk de aandacht willen vestigen. Een boek als deze zoogenaamde Paulus-biografie, die niet nalaten zal de geestelijke verwarring ten onzent met betrekking tot de waarheid van het Christendom nog eenigszins te vergrooten, vermaant ons met klem geen theologische bezinning gering te achten, die zich bezig houdt met de hoofdzaken van ons geloof. Dit geldt voor ons als leden van de ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, maar ook voor ons als Christen-schrijvers. De demonische begoocheling van den op zich zelf gestelden {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} religieuzen mensch, zooals hij zich in het bijzonder in de huidige Westersche beschavingswereld vertoont, waarvan deze dithyrambe op het scheppend religieus genie een ontstellend product is, moeten wij klaar en scherp als zoodanig weten te herkennen, opdat wij ons niet weerloos in haar bekoorlijkheid verliezen, maar hard en nuchter ‘neen’ tegen haar blijven zeggen en het getroost en blijmoedig verdragen kunnen, wanneer wij daarna op grond van ons oordeel tot de vertegenwoordigers van het ‘doode’ Christendom worden gerekend. Het is altijd verreweg beter dood bij de Waarheid te zijn, dan levend bij den leugen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. Oegema Standbeeld van Sint Franciscus Er staat temidden van wat oude en nerveuze boomen, - ik weet de plek precies, doch was het Weenen, Brussel, Rome? - in weer en wind al naar het lot en jaargetijde een beeld van Sint Franciscus. In rumoer en regenvlagen, de bronzen voeten in de felle branding van de dagen, een blik, die reikt tot ergens in de eeuwigheid. Geheel zijn houding in het strak habijt is opgeheven, en sterk des daags, boven het driftig rhythme van het leven, alsof hij meezingt in den breeden zang der tijden. Maar in den winter, als de uren stilstaan in de nachten, leest hij bij maanlicht zijn brevier en prevelt in gedachten. Het is geleerd en vroom latijn en te gewijd misschien voor menschen, maar de arme musschen komen en strijken neer en luisteren vanuit de oude boomen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ido Keekstra Laatste wil Ik wil doodgaan met mijn hand vol aarde. Draag mij stervend door mijn akkerland. Want ik wil mijn lichaam strekken, waar het laatste koolzaad, dat ik zaaide, brandt. In dat leger heb ik niets te duchten van de dood, die boven 't leven wast. Want de hand, die eens het land bevruchtte, wordt geduldig in zijn laatst houvast. Want mijn ooren, die het ruischen hoorden van zoo menig overrijpen oogst, luisteren naar klanken, diep als woorden, van de wind, die door het koolzaad loopt. Als ik doodga, val ik in Gods akker. Doe wat aarde in mijn rechtervuist. Als ik doodga, wordt een nieuw zaad wakker. Leg mij, waar het rijpe koolzaad ruischt. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik de Vries Een misvatting omtrent Slauerhoff's poëzie ‘Zijn poëzie spot nu eenmaal - uit een wezensnoodzaak! met alle aesthetische wetmatigheid’. ‘Een “gaaf” vers heeft Slauerhoff niet geschreven en als hij het schreef was het een slecht vers: een “spel”, waarin hij zich niet gegeven had’. Aldus Mr Roel Houwink in zijn lezing voor het Prov. Utr. Genootschap voor K. en W. (zie Opwaartsche Wegen, Juli/Aug. 1937). En hier herhaalt hij een meening die door tallooze oprechte bewonderaars van deze buitengewone dichter wordt verkondigd, en zeer zeker min of meer door Slauerhoff zelf is uitgelokt. Het zou allermerkwaardigst zijn, wanneer deze romantische opvatting juist bleek. Bij onderzoek blijft er echter niet veel van over. Beperken wij onze keuze tot het beste werk uit zijn laatste bundel. Toen deze verscheen, was het oordeel omtrent Slauerhoff gerijpt, bovendien ligt de ontvangst versch in het geheugen. De gedichten die ik voor mijzelf als de beste had uitgekozen, vond ik ook in de pers, en door mijn kunstvrienden, geprezen. En al zullen geen twee bloemlezers tot geheel dezelfde resultaten komen, niemand zal mij van willekeur of opzet beschuldigen wanneer ik voor mijn doel de aandacht vraag voor het volgende tiental gedichten. Geen ingewijde zal beweren, dat zij een ‘spel’ vertegenwoordigen, waarin de dichter zich ‘niet gegeven heeft’. Ze behooren zonder twijfel tot zijn werkelijke poëzie. De vraag is nu: òf deze spotten ‘met alle aesthetische wetmatigheid’. Het zijn de volgende: 1. De Ontdekking der Nieuwe Hebriden. 2. Het Veroordeelde Vaartuig. 3. Onderzeesch Bosch. 4. De Havensteden. 5. Outcast. 6. La Voyageuse. 7. Brieven op Zee. 8. Zeemans Herfstlied. 9. Verzadiging. 10. O Konakry! Tot ‘alle aesthetische wetmatigheid’ behoort zeker de versificatie. Wanneer men ooit van zuiver aesthetische factoren mocht spreken (wat ik ontken) zou zij er voor in aanmerking komen. Ze is, menschelijker wijs gesproken, de aesthetische wetmatigheid in optima forma. Nergens laat ze zich duidelijker aantoonen dan in de versvorm van vooropgezette (misschien àl te vooropgezette!) wetmatigheid bij uitnemendheid: het sonnet. Nr. 5 en 7 zijn {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} sonnetten. Stelt zich de dichter hier wellicht op zoo wetmatige basis om de wetmatigheid van hier af des te beter te kunnen bespotten? Het lijkt er niet naar. Deze sonnetten zijn vrijwel onberispelijk. Accentverplaatsingen komen voor, maar minder dan bij de (in zijn soort overigens precieuze) dichter van zooveel onvergetelijk-harmonische liederen: Jacob Israël de Haan...... en onbeduidend vergeleken bij wat Bilderdijk theoretisch als wenschelijk beschouwde (doch helaas maar bij hooge uitzondering verwezenlijkte). De rijmen vereischen de normaal Hollandsche (niet de neutraal Nederlandsche) uitspraak om volkomen te sluiten. In de grootere rijmgroepen keert eenzelfde woord soms terug, maar nooit onmiddellijk. Meer vrijheden dus dan een sterkbewust vakman als Van Eyck zich zou veroorloven, maar met een Herman Gorter en zijn ‘school’ zelfs geheel onvergelijkbaar. - Bezien wij de andere gedichten, dan treffen ons andere, soms iets verdergaande afwijkingen; de sterkste in No. 1. In dit ruim 4 blz. beslaande gedicht, met soortgelijke rhythmische vrijheden, en hiaten tusschen klinkers waar vroegere dichters deze niet zouden toelaten (maar, zooals mijn ondervinding leert, met goed versgehoor begaafde dilettanten ze wèl vertoonen, en de Duitschers eveneens), vindt men rijmen als ‘ingrift’ - ‘winddrift’ (de ‘d’ van ‘wind’ wordt zoozeer bij die van ‘drift’ getrokken, dat men hier een vrijwel zuiver dubbelrijm heeft); verder wordt een compacte reeks volrijmen afgesloten met een klinkerrijm ‘verbrijzlen’ - ‘ijlte’, aldus tevens het gedicht een zweving in de ‘ijlte’ gevend waarin men geen spot mét, maar een gecompliceerde triomf van de wetten der aesthetica mag zien. Verder doet Slauerhoff, zij het op gracieuze en weinig opvallende wijze, mee aan de slechte gewoonte de ‘e’ van het woordje ‘en’ te laten rijmen op de toonlooze uitgang ‘en’: ‘hangen’ - ‘drie dagen lang)(en......’ Daaraan vooraf gaat echter de sterkste afwijking, niet alleen van dit gedicht maar van alle tien. Tot goed begrip is een volledig citaat vereischt. Lang, lang geen licht en stof dan ster en zon, Toen toch een rotspunt aan de horizon. Daar is hun hevige hoop om zonder kust Te blijven varen jammerlijk gestrand. Anders een jubelkreet: verlossing, land! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is de hoop op leegte weer vernietigd. Daar rijst 't begin: een kale kraterklip, Langzaam bevrucht door samendrijvend slib. Straks komen zaden op den stroom aanspoelen En schieten palmen op en groeit riet dicht Om visschenbroed en volle vogelpoelen. Terloops wijs ik op een inderdaad ongelukkig stafrijm, waar de tong moeite heeft niet over te struikelen, en waar licht een paar ongewenschte diernamen voor de dag komen: ‘een kale kraterklip’. Het rijm ‘vernietigd’ - ‘riet dicht’ is veel bedenkelijker dan dat van ‘ingrift’ - ‘winddrift’, heeft bovendien een dergelijk bezwaar als ‘hangen’ - ‘lang)(en’. Toch zal het bij voordracht niet of nauwelijks als een gebrek opvallen. De oorzaak ligt allereerst hierin: dat ‘riet’ krachtens het metrum eigenlijk geen accent zou mogen hebben, dus ook geen rechten heeft om deel te nemen aan het rijm, dat pas bij ‘dicht’ verwacht kan worden en dientengevolge meer werkt als klinkerrijm (op ‘klip’ en ‘slib’), waarbij de herinnering aan ‘vernietigd’ alleen meewerkt om dit halfrijm een bijklank van volheid te geven. Dit is op zijn beurt mogelijk 1e. doordat de onmiddellijk voorafgaande regel op de zelfde plaats een werkelijk rijmloos extra-accent heeft: ‘áánspoelen’ en 2e. doordat het woord ‘kust’ rijmloos blijft (eenigst geval uit het heele gedicht!). ‘Vernietigd’ staat waar men het rijmwoord op ‘kust’ zou verwachten, wekt hierdoor zelf geen rijmverwachting meer, zoodat de klankherhaling, als toegift, een bijkomstige rol mág spelen. Niet hier dus wordt de rijmverwachting teleurgesteld, maar reeds tevoren: juist in het contact tusschen die beide regels, die...... van een vernietigde hoop spreken. Zulks is geen werk van opzet noch van toeval, maar van intuïtie. Ik veroorloofde mij deze taalpsychologische ontleding - die voor oningewijden zoo ‘saai’ zal zijn als elke technische uiteenzetting voor alle oningewijden - om aan te toonen hoezeer elk geval opzichzelf moet worden beschouwd, en hoe voorzichtig men ook hier zou moeten zijn met eventueele statistieken. Behalve de reeds vroeger genoemde, tegenwoordig welhaast normale losheden in rijm en rhythme, vindt men overigens niets dan in No. 4; het rijm van ‘langs’ op ‘tanks’ (dergelijke rijmen gebruikte reeds Bilderdijk, die zijn gedichten gaarne doormengde {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} met ‘onvolkomen rijmen, die bij ons uit goede taalgronden gewettigd zijn *), doch niet volmaakt op elkander slaan’ zooals ‘rots’ en ‘los’). In No. 6 wordt de rijmgroep ‘gedwaald’ - ‘betaald’ - ‘opgehaald’ voorbereid door ‘sjaal’. Er gaan onmiddellijk twee rijmgroepen aan vooraf, die hiermee de klinker gemeen hebben, waardoor het overigens los wapperende woord toch werkt als een verbinding. Het beroemde ‘Zeemans Herfstlied’ (No. 8) is, naast ongeveer alle oude volksromancen, van een welhaast klassieke strengheid. Aan het begin vindt men zeldzaam-vol-aandoende, door de voorafgaande heffingen ondersteunde klinkerrijmen: ‘weerlooze bloemen’ - ‘meren vertroeblen’ - ‘needrige hoeve’, aan het slot gebeurt iets dergelijks op gecompliceerde wijze, daar de voorlaatste heffingen omarmend rijm, de laatste heffingen gepaard rijm hebben: ‘een doode stad’ - ‘een eenzaam pad’ - ‘vergeten graven’ - ‘zieltogende blaren’. In het midden wordt weer een volkomen rijm door een onvolkomen rijm voorbereid: ‘geworden’ - ‘gestorven’ - ‘verzworven’. Met inbegrip van deze lichtheden van aantoetsing (want meer zijn het niet!) is dit (ook voor Slauerhoff) buitengewone gedicht a.h.w. de aesthetische wetmatigheid zelve. No. 9 dankt zijn eigenaardige monotonie zelfs aan de gaafheid van het vers. No. 10 is even regelmatig, met uitzondering van een enkel onverwacht klinkerrijm en een knikkebollen van het rhythme: De negers bleven werkeloos; Ze zaten voor hun lage hutten Of lagen in gevallen loof Door den doelloozen dag te dutten. Om de dingen geheel in hun juiste verhoudingen te zien, diene een vergelijking met Binnendijk's rijmtechniek, welke ten onrechte doorgaat voor dogmatisch-afgeperkt. En om ook hier het meest nabijliggende te nemen, kies ik mijn voorbeeld uit het laatstverschenen Letterkundig Jaarboek ‘Kristal’ (blz. 17): {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn zoon heeft hem geleid tot het perron. Nu komt het helder Hollandsch landschap Hem tegemoet van buiten de stationskap En stelpt zijn weemoed in de lentezon. Het binnenste rijmpaar is opzichzelf onbevredigend, wordt eerst aannemelijk door zijn verband met de buitenste rijmen, en doordat het past bij de onverwachte belichtingscontrasten. Hier is, op iets eenvoudiger wijze, hetzelfde gaande als in het geciteerde uit ‘De Nieuwe Hebriden’ - het sterkste voorbeeld van vrije versbehandeling dat ons geheele onderzoek opleverde. Samenvattend: In Slauerhoff's erkend-beste gedichten is de aesthetische wetmatigheid alomtegenwoordig. Sommige zijn menschelijkerwijs gesproken geheel gaaf (No. 9 b.v.), in andere zijn de haperingen vaak meer schijn dan wezen. Onder onze 20e-eeuwsche dichters neemt hij wat dit betreft vrijwel een gemiddelde, in geen geval zeer uitzonderlijke plaats in. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Kamphuis Poëziekroniek Het vertalen van gedichten kan men nog als een louter technische taak zien. Het dichten in een bepaalden trant van uitheemschen oorsprong veronderstelt echter een behoefte in andere culturen als 't ware onder te duiken, het vreemde met het eigene te meten, te vermengen wellicht, of ook als vermomming te gebruiken, als ‘rol’, die den tooneelspeler in staat stelt er een zoo-goed-mogelijke en eigen creatie van te geven. In den bundel ‘Ruischende Bamboe’ 1) nu geeft De Mérode een voortreffelijke creatie van zijn Chineesche rol. Hij heeft zich geheel in de poëzie van het Hemelsche Rijk, (waar het thans zoo weinig hemelsch toegaat) ingeleefd. De kenmerken van deze dichtkunst, zooals wij die leerden onderscheiden uit allerlei Engelsche, Fransche en Duitsche vertalingen, vinden wij hier terug: een ‘statische’ levensbeschouwing, de zeer concrete visie op de werkelijkheid, welke in deze wereldbeschouwing een wezenlijk element is, een krachtige aardschheid, kalme pracht en spiegelende diepzinnigheid, die alle dingen in een vroom deterministische wetens- en gevoelsrust opneemt. De middelen om dit tot uitdrukking te brengen, gebruikt de dichter voortreffelijk; zie b.v. reeds dadelijk de rust der eerste drie, niet rijmende (zooals alle verzen in dezen bundel), naast elkaar neergezette regels van het eerste gedicht, zeer reëele constateeringen, die geen spanning door tegenstellingen van beeld of rythme oproepen, maar in horizontale, doch sierlijke vastheid den lezer oogenblikkelijk in de bedoelde sfeer plaatsen. Wie ijverige nasporingen zou willen verrichten, zou misschien de bronnen voor deze poëzie kunnen opsporen. Hier en daar speurt men wel reminiscenzen (zoo b.v. in ‘Voorjaar’, waarvan de eerste strofe aan een eender getiteld gedicht van Kong-foe-tse herinnert, maar het slot precies tegengesteld is aan diens filosofisch pessimisme) maar in 't algemeen zullen we toch moeten denken aan zeer vrije bewerkingen van allerlei motieven, die de dichter in buitenlandsche vertalingen van Chineesche poëzie gevonden heeft. In het creëeren van een rol zijn twee factoren werkzaam. Het zal {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verwonderen, dat ondanks het overtuigend Chineesche element (de meeste, vooral Duitsche vertalers vereuropeïseeren deze poëzie te veel door er een Westersche, meer bewogen, soms romantische tragiek in te leggen) toch ook De Mérode zelf duidelijk te herkennen is. Dat valt b.v. dadelijk op in ‘De Zangvogel’, waarin een bij dezen dichter vanouds geliefd motief behandeld wordt. Het beestje moge dan al in een kooitje met bamboe stijlen zitten en de eigenaar zich in een gewaad van donker paarse zijde gehuld hebben, toch maakt hij het vogeltje blind om het mooier te laten zingen en in de laatste drie regels is het zelf aan 't woord om zijn toestand van geluk-door-lijden te uiten evenals de dichter het vroeger zoo dikwijls in dit en dergelijke beelden gedaan heeft. Zoo staan deze prachtige gedichten, hoe weinig ze ook met De Mérode's in wezen christelijk dichterschap te maken schijnen te hebben, voor een deel daarmee toch wel in verband. In sommige is trouwens slechts een eenvoudige substitutie voldoende (die de goede kenner van De Mérode's werk reeds dadelijk en als vanzelf verricht) om bepaalde uitlatingen uit hun algemeene Chineesche sfeer tot die van 's dichters christelijke gedachtenwereld te verbizonderen. Het ware te wenschen, dat men ook in onze protestantsche literatuur dit spel-element in het vertalen meer wist te waardeeren. Onze dichters zelf, van Bilderdijk tot Jan Eekhout, hebben er gelukkig altijd de waarde van ingezien; het behoort bij hun taak en ze hebben derhalve hun roeping er geen haar minder om gevolgd. Gerard den Brabander's ‘Gebroken Lier’ 1) is, na het indertijd elders door mij besproken ‘Cynische Portretten’ van dezen dichter, een vooruitgang. Kon men aanvankelijk bezwaar maken tegen zijn wat te gezwollen stijl, zijn al te dikke woorden, sinds zijn eerste bundel ‘Vaart’, is zijn vers aanmerkelijk soberder en strakker geworden. Stylistisch beschouwd behoort deze poëzie tot die hedendaagsche cultuurverschijnselen, die men onder den naam ‘nieuwe zakelijkheid’ samenvat. In het altijd durende, hoewel telkens anders geschakeerde heen en weer bewegen tusschen idealisme en realisme, verhevenheid en banaliteit, barok en klassicisme, vervaging {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} der grenzen en uiterste verscherping van objectiveering heerscht thans een richting, die het in de tweede leden dezer begrippentegenstellingen gekarakteriseerde nabijkomt. Reeds begonnen met Elschot en Adwaïta, vond zij een krachtige verdediging bij Du Perron en Vestdijk, wier satelieten thans een zoo niet altijd belangrijke, dan toch karakteristieke strooming in de hedendaagsche letteren vormen. Geïsoleerd staat dit verschijnsel trouwens niet. Juist bij de gedichten van Den Brabander moest ik denken aan den schilder Pijke Koch, wiens ‘Schiettent’, ‘Bar’, ‘Urinoir bij avond’ e.d. een sterke affiniteit met dit werk vertoonen. Een strenge, uiterlijk onbewogen vorm, een krachtig-sprekende plastiek en een ironie, die niet los staat van sociaal meegevoel en critiek, zijn er de voornaamste kenmerken van. Bij Den Brabander zijn deze eigenschappen onmiddellijk aanwijsbaar en vormen de kracht en de zwakheid van zijn poëzie, dit laatste, in zoover zijn dichterlijke persoonlijkheid soms nog te weinig een over het algemeen voortreffelijk beheerscht modern idioom doorbreekt. Daar dit echter een proces van persoonlijkheids-ontwikkeling is, zullen we ook het woord moeten laten aan de toekomst, die, gezien zijn talent, voor Den Brabander goede beloften inhoudt. Is deze poëzie als protest tegen een verheven, maar vaak zinloos geworden poëtisch jargon begrijpelijk, bij verdere ontwikkeling zal deze dichter zich toch minder met scatografische bizonderheden moeten bezighouden; hij is wel wat veel met het urinoir en aan verwante dingen in de weer. Genoemd protest zal er niet alleen maar een moeten zijn van vorm tegen vorm (ook de cultus van het onsmakelijke wordt gauw een cliché), of van plat tegenover aristocratisch taalgebruik, maar moeten voortvloeien uit een dieper gefundeerde levenshouding. Iets daarvan blijkt gelukkig, als de dichter in ‘Literaire moord’ dit probleem der samenhang tusschen leven en kunst aan de orde stelt. En eveneens wanneer de critiek op de verburgerlijking van het leven en op de schijnheiligheid van een zoogenaamd christendom (in de vorm van ironisch verhaalde jeugdervaringen, zooals ‘Kerkgang’, ‘Kerkdienst’, ‘Kerk’) meespreekt, of een sociaal mededoogen tot uiting komt zooals in ‘Juffrouw van de retirade’ of de anti-oorlogsche ‘Zevenklapper’. De titel ‘Gebroken Lier’ doelt wel voornamelijk op de ervaring van de gebrokenheid des levens, implicite dus ook op de onmacht {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een andere dan tijdelijke synthese in het vers. Dit is op zich zelf zeker niet gebroken, al ontsiert een enkel barstje sommige gedichten (b.v. de laatste regel van ‘Slavin’: ‘weer breekt de liefde uit haar harde korsten’, wat in verband met het voorafgaande als een (thans onbedoelde) onsmakelijkheid aandoet); dit zal wel z'n verklaring vinden in de straffe maat- en rijmdwang, die de dichter zich opgelegd heeft. Het pleit voor zijn geheele houding, dat hij zich niet vergenoegt met vlot neergeschreven regels, maar door de weerstanden van het vers tracht tot een krachtige expressie te komen. Theo ten Hooven heeft voor zijn eersten bundel ‘Van God en het Hart’ 1) als motto dit woord van Verwey geplaatst: ‘Laat iemand zich zo ongelukkig en zo gebonden voelen als hij is: er zijn ogenblikken dat hij - op onverklaarbare wijs dikwijls - zich vrij voelt, en dan is er poëzie in hem’. Maar hij heeft deze regels verkeerd begrepen, want een poëtisch gevoel in iemand is iets anders dan poëzie. Hij heeft alleen op de vrijheid gelet, niet op de gebondenheid; en dat niet alleen in dien zin, dat men poëzie ‘gebonden’ noemt tegenover het gewone spreken, en de regels van Ten Hooven vaak op tamelijk willekeurige wijze in kleine mootjes gehakt zijn, maar ook zoo opgevat, dat er een innerlijke, gespannen binding van krachten moet zijn, die het vers pas het overtuigende van een bepaalde, persoonlijke stijl geeft. Deze gedichten zijn zelden geslaagd: òf Ten Hooven biedt ons gemeenplaatsen (‘Witte wolken zeilen langs het blauwe perk’), òf men weet niet precies waar men aan toe is (moet de laatste regel van ‘Stilleven’ een ironiseering van het voorafgaande verbeelden?) òf ons verbaast een al te simpel medelijden met Nietzsche (in de gelijknamige strofe), of de dichter plaatst ons voor raadseltjes als deze: Tien kinderen hebt gij gebaard En aan de dominé gegeven. Dit heeft uw leven zeer verzwaard En toch - uw hart is jong gebleven. Ernstiger wordt echter de zaak als in ‘Zo eenvoudig......’ de Chrestos paschoon tot een zoetsappige idylle gemaakt wordt: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil weer simpel wezen als een kind om weer te luist'ren naar een stem die ons verhaalt van Eén wiens handen zijn doorboord. Om dan mijn liefste en mijn naaste in verzen blijde en eenvoudig te zeggen hoe gelukkig ik dan ben. De erotiek in deze poëzie heeft een weeë fondantsmaak. In ‘Ogen’ vertelt de dichter ons, hoe hij na een zoenpartij naar de piano snelt om Chopin te spelen, terwijl ‘zij’ iets van Brahms ten beste geeft. Maar genoeg hierover. Ten Hooven's speelsche vlotheid heeft slechts zelden iets met poëzie te maken. Wil hij hiertoe komen, dan zal hij in zelftucht moeten werken. Het is niet voldoende in een gevoelige bui een paar liefklinkende regels op te schrijven. Maar de dingen goed aanzien, zijn toon zuiver en strak houden, zich bezinnen op de ten dienste staande taalmiddelen - dat zijn de dingen, die (afgezien natuurlijk van andere, minder te dwingen factoren) Ten Hooven zullen kunnen redden van vage slapheid en zouteloosheid. Een enkel vers of strofe (b.v. De vuurtoren) kan hem de overtuiging schenken, dat hij nog niet alle hoop hoeft te laten varen eens werkelijk iets te zeggen, zoo niet over God, dan toch over zijn hart. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferd. Langen De leerling leert I. De leerling is Willem Keur. Hij leert op de H.B.S. 4e klas. Maar niet best. Dat weet hij. Natuurlijk. Na zoveel strenge, liefderijke, meewarige blikken van leraren, huisgenoten en familie, besef je dat wel. Gaat mij niet aan. Mijn capaciteiten liggen op een ander gebied, zegt Willem Keur. Dat is niet waar. Maar het helpt om het weeë gevoel, dat in je buik begint en omhoog kruipt tot in je keel te onderdrukken. Hij grijpt zijn franse grammatica. ‘Le participe passés' emploie souvent comme adjectif. Un participe passé employé comme adjectif se place après le substantif et 's accorde avec lui’. Dat is te snappen. Het gaat goed en gemakkelijk deze morgen. Het is ook zo'n heerlijk buitenkansje: een morgen vrij om te studeren. Op de tafel ligt een hoge stapel boeken. Die zijn allemaal al doorgewerkt. Het Babeltje van boeken, dat ik gebouwd heb, glimlacht Wim. Frans is het laatste vak. Hij staat op en loopt naar het raam. Vanuit zijn studeerkamer op de derde etage kan hij over de daken van de omringende huizen zien. Een wildernis van schoorstenen, pijpen, antennes. En daar achter, bomen, weilanden, en een enkel wit huisje. Dit over alles heen zien geeft een machtig gevoel van kunnen. Fris en helder zijn de schone wolken. Alsof ze juist in het zonlicht gewassen zijn. Een wijde visie krijg je zo. Een wijde visie op je leven. Zo net nog met die meetkunde som, zag je niets dan een klein papiertje met lijnen, hoeken, bogen. Een muur waartegen je je doodstaarde. Die je insloot. Nergens een opening. Dan wordt je hoofd zo zwaar. Een lam vak wiskunde! Maar nu frans. Hij loopt terug naar zijn werktafel. ‘Une porte fermée. Les maisons démolies. La ville défendue’. Zijn gedachten concentreren zich op het frans. Drie bladzijden grammatica. Dan de thema's. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begint te lezen: ‘Une cigarette’. Une cigarette! Dat is een goed idee. Het onaangename met het aangename paren. Hij diept de koker op, uit zijn binnenzak. Een nieuwe virginia. Doet het goed. Fijntjes blaast hij de rook over de thema's. Nog eventjes aanpakken en dan zit de studie er voor deze morgen weer op. Willem Keur buigt zich opnieuw over zijn boeken. Het is stil om hem heen. Alleen het bureauklokje laat haastige tikgeluidjes vallen. Half twaalf. Onmerkbaar klimt de wijzer omhoog. Vijf-en-twintig, twintig...... Plotseling een harde klap op de deur. Als een steen in stilstaand water. Wim schokt op. De deur zwaait open. Hallo! Hallo, amice. Neem plaats. Het is Ido Daal die gaat zitten. Aan de andere kant van de tafel. Zo zitten ze juist tegenover elkaar. Hun blikken zoeken, ontwijken en dwalen verder. Over de tafel, de boeken, door de kamer. Wat heeft ie zijn dasje weer keurig zitten, denkt Wim wrevelig. Pietje Secuur. Ik ben blij, dat je even gekomen bent. Ik verveelde me toch juist. Al klaar met je werk? informeert Ido. Nee, ik zat juist aan het laatste stukje frans te zuigen. O, ik was vanmorgen om elf uur al fertig. Een kraan ben jij. Willem Keurs mondhoeken wijken uiteen als bij een glimlach. Dan staat hij op en gaat in de vensterbank zitten. Hij kijkt naar beneden in de drukke straat. Heb je de nieuwe zaak tegenover ons al gezien? Het is een bloemenzaak. Er is een aardig meisje bij als je interesse hebt. Nee, dank je, heel weinig. Dat laat ik aan jou over. Wat voor nieuw boek heb je daar staan? Kijk maar. Emil Brunner: Ons Geloof. Hoe kom jij daar aan, verwondert Ido zich. Ja, dat had je niet gedacht hè? Je keek mij natuurlijk voor zo'n half heidentje aan. Ik moet dit gebruiken voor de catechisatie. Nog geen letter in gelezen trouwens. 'k Zou het toch doen als ik je was. Ik ken het. Je kunt er alleen maar beter van worden. O, merci. Ik ben kristelijk genoeg. Twee maal Zondags naar de kerk van pipa. Verleden Zondag nog reuzen gijn gehad. Hadden {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ze kauwgom op de bank, op de zitplaatsen gesmeerd. En die dikke meneer met zijn witte gummijas, die de hele middag erin heeft zitten te draaien...... Nou ja, een onsmakelijke mop. Weet ik. Maar het was zo stikkend heet in de kerk. De dominee stond wat te dreunen over doop en avondmaal of zo iets. Ik hoorde tenminste telkens: Rome zegt dit en Rome zegt dat. Vervelende uitgekauwde stof. Ik weet nu zo langzamerhand wel dat Rome gruwelijke ketterijen en vervloekte afgoderij leert. Ik zat liever op het meer...... Zeilen! Met een frisse wind om je heen en wijde verten! Ido Daal kijkt Willem Keur nu recht in zijn ogen. Er is warmte in die blik. Ik begrijp je volkomen, zegt Ido langzaam. Ik zal je eens wat vertellen. Misschien vind je het gek. We kennen elkaar ook zo weinig. Verleden jaar, toen ik hier nog niet woonde, was ik er beroerd aan toe. Ik had herrie thuis. Tegen mijn vader zei ik niets meer. Met de meeste van mijn vrienden kon ik niet meer opschieten. Ik ergerde mij aan alles. Mijn gezicht stond doorlopend op zeven dagen slecht weer. En toen ik voor mijn examen zakte, zag ik ook geen toekomst meer. Ik wist niet wat ik verder moest doen. Op een avond ben ik naar een jongen gegaan, die ik respecteerde en vertrouwde. We hebben lang met elkaar gepraat. En nog vele avonden daarna. Ik heb hem alles verteld. En hij liet mij mijn fouten zien. Je zet altijd jezelf in het middelpunt, heeft hij gezegd. Jij moet altijd gelijk hebben. Jouw wil moet altijd gedaan worden. Jij moet succes hebben en eer oogsten. En anders ben je geërgerd en wordt je vervelend. Het was hard. Maar het was waar. Mijn eigen ik moest van de troon gestoten worden. En dat kon ik zelf niet. Daarvoor was nodig een macht die sterker is dan ik zelf. Dat is duidelijk. En die macht, ja, dat is de liefde. Willem Keur glimlacht. Ido's beweeglijke lippen trekken zenuwachtig. En nu zie ik God als een geconcentreerde bron van liefde...... Ido wacht. Hij laat zijn blik rusten op een filmster aan de muur. Zijn woorden klinken zo armzalig in deze studeerkamer. Zo ben jij dus een overtuigd kristen geworden, constateert Wim nuchter. Tja...... Er drijven wonderlijke gedachten rond in Willem Keurs hoofd. Amateur dominee. Ouderling op huisbezoek. Is dat Ido Daal? {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Perfecte leerling. Nummer één van de klas. Vriendje van alle leraren. Getapt bij de meeste leerlingen. En die gaat mij hier vertellen van zijn moeilijkheden die hij heeft gehad? Eigenlijk van zijn geloof. Waarom? Willem Keur steekt een cigaret op. Jij rookt niet hè? Nee, dank je. Een serieus gesprek zo midden op de dag. Twaalf uur. Twaalf uur? Ben je mal. 't Is al bijna twintig over. Wil je me even je geschiedenis dictaat geven? Daarvoor kwam ik eigenlijk. Ik moet ook nodig naar huis. Waarschijnlijk zijn ze al aan het eten. Allright. Nou bonjour hoor. Ik vind het wel. Ja, tot vanmiddag. Wims stem klinkt onzeker. Het is zo vreemd. Toch niet helemaal onsympathiek. Ido Daal. Dan schrijft hij een franse thema in zijn cahier. Hij glimlacht daarbij. Dat geeft rust. II. De brede ramen van het schoollokaal staan open. Wijd open. De bomen op het schoolplein, de fietshokken, de huizen zie je nu onbelemmerd. Niet door het wazige glas. De auto's zoemen door de straat. Venters schreeuwen. Dat kun je nu allemaal horen. De buitenwereld is zo heel erg dichtbij. En toch ben je opgesloten in de klas. Een vogel in een kooitje dat buitenshuis is gehangen. Willem Keur zit op de achterste bank. Hij heeft het zich gemakkelijk gemaakt. Zijn benen ver vooruit gestrekt. Half weggegleden onder de tafel. Zijn handen in zijn broekzakken. Zo ontvangt Willem Keur de ingewikkeldste natuurkundige problemen uit de mond van den leraar. Een koele ontvangst. Maar het is een prettige les. Je kunt rustig luisteren. Zelfs een dutje maken. Zonder opgeschrikt te worden door een lastige vraag. Kammy de Vries naast hem, maakt alvast een duitse thema voor morgen. Achter een barrière van boeken. Dat is efficiency. Aan het andere einde van de klas bestudeert iemand een illustratie. Je kunt zo van je parketplaatsje alle leerlingen gadeslaan. Totdat een hoofd achter het glas van de deur verschijnt. Dat is de franse leraar. Een klop. Vlug, onmerkbaar verdwijnt de illustratie in het vak. Een paar passen. Een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} handdruk. Rommelig lawaai in de klas. Een ogenblik staan de leraren met elkaar te confereren. Dan verdwijnt de natuurkunde man in het andere lokaal. De franse les begint. Zijn jullie klaar jongelui? Verdier haalt zijn aantekenboekje uit zijn zak. Een slordig geel boekje. Zonder pretenties. Zoals hij zelf. Dan overziet hij de klas. Een herder die zijn zorgzame blik over de schapen laat glijden. Een herder met een schapenhart: Verdier. Regelmatig zoals altijd wordt de les afgedraaid. Willem Keur kan het rustig aanzien. Hij weet dat hij geen beurt zal krijgen. Vorige maal een beurt gehad. De volgorde heeft hij nauwkeurig berekend. Grammatica en thema's zijn afgelopen. Nu komt er nog een extra hapje voor de fijnproevers. De thema's behoeven alleen geleerd te worden van het frans in het nederlands. Dat is het gemakkelijkst. Maar de mensen die ernst met hun studie maken, de vlijtige werkers, kunnen het ook andersom leren. Nederlands-frans. Het is een eer als je dat kunt. Je stijgt in achting bij Verdier. Jongelui, de boeken dicht. Vriend de Groot! Ken het niet, meneer. Waarom niet? Geen tijd. Hiermee neemt Verdier genoegen. Vriend Keur kent het zeker ook niet. Die veronderstelling ergert Wim. Hij weet dat hij niet een van de besten is. En dat hij de les maar zelden goed kent. Maar de constatering van dat feit zo voor heel de klas klinkt hard. Natuurlijk ken ik het meneer, zegt hij verontwaardigd. Laat dan maar eens horen. Willem Keur kijkt in zijn schrift. Het is gewaagd, wat hij gaat doen. Links staat het nederlands. Rechts het frans. Dat heeft hij er vanmorgen bij geschreven. Als een veiligheidsklep. Die nooit gebruikt behoeft te worden. Maar een gevoel geeft, dat je nu niets meer overkomen kan. Haastig begint hij te lezen. Er gebeurt niets. Langzamerhand wordt hij de situatie meester. Zijn stem klinkt nu vast. Hij durft een kleine hapering te spelen. Un après-midi, les enfants du village étaient, étaient...... Sortis avec leurs petits traineaux. Je kent het beter dan ik dacht, zegt Verdier verrast. Hij loopt langzaam het zijpad in. Wim ziet 't. Schrikt. Leest weer {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} haastig verder. Met gelijke, rustige passen komt de leraar dichterbij. Even blijft hij staan. Dan loopt hij weer door. Langs Willem Keur. Die hijgt. En kijkt stijf op zijn schrift. Achter hem blijft Verdier staan. Buigt zich. Kijkt over de schouder van den leerling, Dan plots trekt hij zijn hoofd terug. Zacht en diep klinkt zijn stem: We kunnen hier beter mee ophouden, vriend Keur. Meer zegt Verdier niet. Ja, zegt Wim met een dicht geknepen keel. Betrapt door Verdier, brandt het in zijn hoofd. Zijn wangen gloeien. Door Verdier! Een kerel die mij vertrouwde. Een misselijke ellendeling ben je. Hij ziet zijn moeder zitten op een hoge stoel voor het raam. Eenzaam. Afgedaan. Een hoopje vodden. Jongen, ik kan dat lesgeld bijna niet betalen. Haar ogen. Liefde. Tranen. Hij heeft onverschillig een sigaret opgestoken. En nu hier in de klas. Ellendig leven. Ellendeling ben ik. Een weeë pijn steekt in zijn buik. Verdier overhoort rustig de thema's. Willem Keur schopt tegen de bank. Schuift zijn boeken heen en weer. Bladert in zijn agenda. Hij weet niet wat hij doet. Vies in getippeld, hè? zegt hij tegen Kammy de Vries. Is die rare stem zijn stem? Ja, maar je bent er nog genadig afgekomen. Zeker, genadig afgekomen. Dan grijnst Willem Keur. De grijns van één die geworgd wordt. Er is nog niets veranderd. De klas is nog dezelfde. De ramen staan nog wijd open. De straat lawaait nog als een uur geleden. Och ja, wat zal er in de grote wereld veranderen, als een leerlingetje van de 4e klas H.B.S. een stommigheid begaat en pijn heeft in zijn binnenste? Dat gaat wel weer over. Natuurlijk. Bij de volgende les zijn de rode vlekken van Willem Keurs gezicht allang verdwenen. IJverig noteert hij bizonderheden over het familie leven van de Batakkers. En als het afgelopen is zet hij er een paar krachtige strepen onder. Dat is weer geweest. III. Het is avond. Lichtvlekken glijden voor de auto's uit over het glimmend asfalt. Fietsers bellen en schreeuwen. De trottoirs lopen over van wandelaars. Zo is de hoofdstraat op deze avond. De collectieve afspraakplaats van de jeugd. Meisjes kijken naar jongens. Jongens kijken naar meisjes. Als een boer naar zijn vee. Twee zwarte stromen glijden naast elkaar, tegen elkaar in. Willem Keur en Kammy de Vries {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn er in opgenomen. Ze gaan mee. Van de markt naar den slager. Van den slager naar de markt. Slager. Markt. Dat zijn de keerpunten in de keuringsbaan. Wim en Kammy nemen ze vlug de baantjes, als getrainden. Wim kijkt. Hij kijkt te scherp. In zijn ogen krioelen de beelden doorelkaar. Het is te overdadig. Niet meer uitelkaar te houden. Hij begint te staren. Laten we hier even blijven staan, zegt hij. Nu leunen ze tegen de etalage van een sigaren- en sigarettenzaak. Hallo boys! Een oude kennis. Niks gevangen? Nee 't wil niet bijten. Dat ligt aan het deeg. Dan zul jij vanavond helemaal wel met niets thuis komen. Een klein netje vol. Nou succes dan. Bonjour. Bonjour. Wie was dat, vraagt Kammy. Een mislukking. Ken hem van de ambachtschool. Later is hij bij een baas gaan werken. Voor f 4. - in de week. Als aanvangsalaris. Een maand er na had ie nog een rijksdaalder. Nou is ie helemaal zonder. Niet de enige, zegt Kammy. Hij laat wat rook in de neus staan. Dat prikkelt. Wim lacht verrast. Kijk 's wie daar aankomt met die rooie jurk en wit manteltje? Ken je die? O ja, dat is het meisje uit de nieuwe zaak tegenover ons. Belooft wat voor jou. Gemaakt onverschillig kijkt Wim naar den verkeersagent. Even flitst zijn blik over het meisje. Ze kijkt. Dan gichelt ze weer tegen haar vriendin. Hoe vind je haar? Niet slecht. Kun je zelfs op klaar lichte dag nog wel mee uitgaan. Heb je gezien wat voor een fijn figuurtje ze heeft? Doorlopen heren! Vermaant de zware stem van een agent. Zullen we er achteraan gaan, stelt Kammy voor. Merci, zegt Wim. Nee, dit is niet zijn smaak. Een doodgewoon meisje. Een kinder- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige jacht. Een bankje in 't plantsoen. Zoenen. Lief fluisteren. Dat alles is zo banaal geworden. Als je elke dag huzarensla eet ben je er niet erg happig meer op. Wim heeft een ideaal. Een meisje met frans of spaans temperament. Een duur café. Zachte lampen schemeren. Bitte schën, een sigaret? Wim houdt haar zijn zilveren koker voor. Thanks. Ze heeft dunne vingers. Lange nagels. Ze glimlacht. Oranje mond. Glanzende zwarte ogen. Smalle wenkbrauwen. De ober brengt champagne. Hoffelijk buigend. Zo droomt Wim 's avonds op bed. En ook wel eens op straat. Ontvluchting uit de harde werkelijkheid in de zoete romantiek, spot hij dan met een nageprate zin. Maar spot kan niet alles doen verdwijnen. Ze zijn nu weer opgenomen in de stroom. De lange zwarte stroom van de stadsjeugd. Op zoek naar belevenissen. Ze willen het leven uitbuiten. Het Leven. De straatstenen zijn hard. De lichtreclames staren levenloos. De lucht is doodszwart. Maar er zijn toch mensen die leven! Ze zoeken elkaar in deze nauwe hoofdstraat. Van de markt naar den slager. Van den slager naar de markt. Groeten. Lachen. Roepen. Praten. Lopen haastig. Markt. Slager. Slager. Markt. Vijf maal. Tien maal. Elf, twaalf, dertien...... Na tienen vermagert de stroom. Dan gaan Wim en Kammy naar de Krekel. Dat is de gewoonte. Onze stamkroeg, zeggen ze met de air van a man of the world. Een onopvallend deurtje. Een langgerekte trap. Een smalle opening. Dan is men in de bovenzaal met muziek. Overdadig veel muziek. Overdadig veel barstoeltjes. Tafeltjes. En daartussen verspreid enkele jongelui. Hopeloos interessanten. Gemerkten. Deserteurs uit de massa's der middelmatigheid. Kammy en Wim maken het zich gemakkelijk in een hoek. Als op moeders canapé. Op het tafeltje staat een vergeten pepermosterd-zout stelletje. De mosterd kleeft aan het glas. Er zit een schaakpion in. De kellner komt. Een biggetje met een wit jasje en een wit vlinderdasje. Wat willen de heren gebruiken? Twee voorburg. Twee garnalen croquetjes. Hij buigt belachlijk. Naast Wim en Kammy zit Das. Orthodox opgevoed. Nu motorrenner. En Bouma. Vijf maal gezakt voor het onderwijzersexamen. Nu schilder. Ze klaverjassen zwijgend. 't Gaat om een pilsje. Een paar meisjes proberen te dansen. Stoeltjes worden aan de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kant gegooid. Wim kijkt naar de rhitmisch bewegende meisjesbenen. Hij houdt van dansen. Van dansmuziek. Zijn leven klinkt samen met deze klanken. Een van de meisjes gooit een papierprop naar den kellner. Hij buigt belachlijk. Kalm aan kinderen, vermaant een stem. Laat de kinderkens tot mij komen, klinkt het van de andere kant. Want hunner is het koninkrijk der hemelen. Nou, zegt de kristelijk opgevoede Das verontwaardigd, nou, dat wordt je hier toch zeker niet geleerd, wel. Nee, dat leer je hier zeker niet, glimlacht zijn partner. Schoppenaas, kom daar maar 's over heen. Dat is onmogelijk. Want als je geen troef meer hebt, blijft alles staan voor schoppen-aas. Zelfs algebra sommen, proefwerken, leraren. Die gelden hier niet als troefjes. De voorburg brandt in je keel. Fijn is dat. Wim en Kammy voelen zich als ontvluchte gevangenen. Eten, drinken, vrolijk zijn. Morgen is morgen pas. Maar als de wijzer van de klok al ver over elf is betalen ze den kellner. Groeten: wieder. Laten zich langs de trap glijden. Een stille avondkoelte vangt hen op. De winkeletalages zijn zwart. De bioskopen gesloten. De stad is gedoofd. Ze lopen haastig naar huis. Er is nu niets meer te beleven. Bij de brug nemen ze afscheid. Maf ze. Tot morgen. Ook zo. Bonjour. Maar als Willem Keur thuis gekomen is maft hij niet dadelijk. Hij gooit de deur van zijn slaapkamerbalcon open. Tegen de balustrade gaat hij staan. Er komt een windje om de hoek en verfrist zijn gezicht. Hij rilt als een paard. De zwarte daken zijn nauwlijks te onderscheiden van de zwarte hemel. Beneden in de straat zijn enkele lichtplekken van de lantaarns. Stil. Levenloos. Willem Keur komt tot rust. In zijn gedachten drijft het leven van deze dag boven. Hij denkt aan Verdier. Aan de school. Aan zijn ouders. Hij buigt zijn hoofd en zuigt bitter aan de zoveelste sigaret. Deze zwarte horizon biedt geen vergezicht. Wat ben ik eigenlijk in dit leven. Een mislukking. Hij ziet het staan in rode neonletters. Een slappeling. Willem Keur weet iets van psychologie. Hij kent zijn karakter. Ja, hij kent het! Blz. 208 bovenaan, daar staat het. Weinig doorzettingsvermogen. Geen sterke wil. Laat zich drijven door zijn gevoelens. Een zekere aanleg tot misdadigheid is niet {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontkennen. Willem Keur kent deze zinnen uit het hoofd. Een zekere aanleg tot misdadigheid...... Zijn mondhoeken trillen. Zijn lippen zijn droog. Morgen weer schoolwerk. En overmorgen. En dan. En dan. God, wat moet er van mij terecht komen. God! God is een geconcentreerde bron van liefde. De stem van Ido Daal steekt plotseling door zijn hoofd. Hij schrikt. Zijn hoofd staat stijf tussen zijn schouders. De lucht is zwart. Een enkele ster is wit. Willem Keur trekt de balcondeur dicht. Kleedt zich langzaam uit en legt zich neer in bed. Willem Keur. Een gewone leerling. Een gewone school. Een gewone dag. Een paar wolken schuiven weg voor de maan. Een lichtstreep glijdt de slaapkamer binnen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter Paap Stand der hedendaagsche Nederlandsche muziek De stand-van-zaken in muzikaal-scheppend Nederland van dit oogenblik te schetsen, is een moeilijke opgave. Wie uit is op volledigheid, ziet zich genoodzaakt, een dertigtal componisten afzonderlijk te behandelen. Dit zou noodgedwongen op niets anders uitloopen, dan op een dorre opsomming van namen en feiten. Ik ben daarom genoodzaakt, op namen en werken zoo sterk mogelijk te bezuinigen, en alleen die componisten te behandelen, wier werk in den laatsten tijd uitzonderlijke belangstelling heeft gewekt. Ik ben hierbij geneigd, in de eerste plaats te denken aan Hendrik Andriessen (geb. 1892). Deze componist behoort niet meer tot de jongere generatie, doch zijn gestadige, volkomen onafhankelijke ontwikkeling heeft den laatsten tijd tot menige verrassing geleid. Aanvankelijk had men zijn muzikale antecedenten te zoeken in den richting Franck - Debussy - Caplet - Diepenbrock. Andriessen is een van de weinige componisten van den tegenwoordigen tijd, die belangrijke orgelwerken heeft geschreven (drie koralen, Passacaglia, Intermezzi) en in de Katholieke kerkmuziek heeft hij met zijn ‘Missa in honorem Sacratissimi Cordes’ (1918) en zijn pieuze, met André Caplet's ‘Messe à trois voix’ verwante ‘Missa Simplex’ (1928) een geheel nieuwe toon in Nederland gewekt. In zijn vroegere liederen, waaronder ‘Magna res est amor’ op tekst van Thomas à Kempis, betrachtte hij een poly-melodische schrijfwijze, welke aan onzen grooten Diepenbrock herinnert. Voegt men daarbij zijn neo-Fransch georiënteerde kamermuziekwerken (o.a. een zeer geslaagde violoncel-sonate), dan zou men misschien veronderstellen, dat Hendrik Andriessen blijvende voldoening vond in de beoefening van de stijlen van een nabij verleden. Doch Andriessen's werk heeft kortelings aanmerkelijk geavanceerde tendenzen getoond. Het opmerkelijke daarbij is, dat men toch van een ‘ommekeer’ in zijn werk nauwelijks kan spreken. Toen zijn Piano-sonate van 1934 verscheen, een doortastend, sterk polytonaal stuk, dacht men, dat het ‘modernisme’ bij Andriessen plotseling was doorgebroken en dat dit werk een afrekening beteekende met zijn muzikaal verleden. Toch was dit niet het geval. In 1935 schreef {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een reeks Variaties voor strijkorkest op een thema van Johann Kuhnau in den ouden stijl, een voornaam, zeer bezield opus. Omstreeks denzelfden tijd maakte men ook kennis met zijn ‘Missa Diatonica’, waarin de aeolische toonaard overheerscht, èn met zijn lyrisch declamatorium ‘De Ballade van den Merel’ op tekst van J.W.F. Werumeus Buning. Deze vrijwel gelijktijdige toepassing van zoo uiteenloopende stijlen en technische schrijfwijzen, welke het den critici uiterst moeilijk valt, Andriessen's werk te catalogiseeren, is niet het gevolg van een innerlijke onzekerheid. Integendeel: Andriessen bewijst hiermede, dat hij zijn inspiratie niet afhankelijk stelt van stilistische dictaturen, doch dat hij zijn invallen uitwerkt in die schrijfwijze, welke met hun wezensaard het zuiverst overeenstemt. Hendrik Andriessen volgt geen systeem, doch hij gehoorzaamt slechts zijn inspiratie met een waarlijk onafleidbare trouw. In Januari van dit jaar heeft het Concertgebouw-orkest o.l.v. Eduard van Beinum zijn Tweede Symphonie uitgevoerd. In dit werk herkent men wederom Andriessen's contemplatieve natuur, doch het meditatief karakter van zijn vroeger werk is hier gestegen tot een somwijlen aangrijpende vervoering. Wij kunnen van Hendrik Andriessen, die thans in de volle rijpheid van zijn scheppend vermogen verkeert, nog veel verwachten. Wanneer men het werk van Willem Pijper (geb. 1894) van de latere jaren beschouwt, krijgt men den indruk, dat deze componist zich in een overgangstijdperk bevindt. Zijn ontwikkeling heeft zich in zijn jeugd met een formidabele snelheid en een strenge ratio voltrokken. Aangevangen in de sfeer van Mahler en Debussy, heeft hij onder den dwang van een geconcentreerde zelftucht zijn onvervangbaar-eigen uitdrukkingswijze gevonden. Pijper ging hierbij geen enkel experiment uit den weg en zijn critici, die hem hierin niet zoo snel konden volgen, hebben zijn werk vaak celebraal genoemd. Wanneer men zich echter onbevangen instelt op een compositie als het Piano-concert van 1927, moet men hierin toch wel een sterke bewogenheid ontdekken. Pijper laat zich bij het componeeren niet leiden door een ondefinieerbare gevoeligheid, doch hij put zijn kracht uit de kinetische energie van het motief, het thema, de melodie, welke hem is ingegeven. Hij ontleent de uitdrukkingskracht aan het muzikaal phenomeen zelve en sluit aan op die spanningen, welke in het thematisch gegeven, in de ‘kiem-cel’ van het werk, in beginsel reeds aanwezig {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Deze aandacht voor de interieure krachten der muziek, deze erkenning ook van haar autonome waarde, is niet enkel van belang geweest voor Pijper's compositaire ontwikkeling (herinnert hij in verband met zijn Derde Symphonie niet aan Orpheus, die de wilde dieren kon temmen en de steenen wist te bewegen door zijn spel?), doch hij heeft tevens zijn leerlingen op deze zuivere bronnen gewezen. En in welke richting deze leerlingen (Henriëtte Bosmans, Guillaume Landré, Piet Ketting, Bertus van Lier, Henk Badings, Marius Monnikendam e.a.) zich sindsdien ook ontwikkeld hebben, - Pijper's stimulans heeft hen alle een belangrijke weerstand meegegeven. Hun talent is als het ware in Pijper's smeltkroes gezuiverd en - dit teekent Pijper's wijs inzicht als paedagoog - hun persoonlijkheid is tijdens dit proces (althans bij de sterk begaafden) onaangetast gebleven. Eén van Pijper's vruchtbare inzichten is ook, dat hij wederom de waarde heeft ingezien van de techniek der middeleeuwsche Nederlandsche Scholen. Hij heeft een daadwerkelijke belangstelling gewekt voor het contrapunt (in tonaal-vernieuwde verhoudingen) als middel om de melodische gestalten te verduurzamen en tot hun meest volmaakten staat te voeren. Het zou in dit bestek te ver gaan, Pijper's werken afzonderlijk te behandelen. Dat zijn zelfstandige, ook essayistisch duidelijk uiteengezette inzichten op de nieuwe Nederlandsche compositie-kunst een essentieelen en blijvenden invloed hebben uitgeoefend, kan men bijna dagelijks constateeren. Tot de meest begaafde en tevens meest vruchtbare componisten van dezen tijd (vruchtbaar uit een onstuitbaren, innerlijken drang) behoort Henk Badings (geb. 1907). Er is bijna geen gebied der muzikale compositie te noemen, of Badings heeft het verkend. Hij schreef liederen (o.a. de teedere ‘Wiegeliedjes’), pianostukken (o.a. een Sonatine, subliem speelstukje, dat in het bereik ligt van den ambitieuzen dilettant), kamermuziekwerken in velerlei bezetting, tooneelmuziek en orkestwerken (w.o. drie Symfonieën, Inleiding tot een treurspel, Symfonische Variaties), waarin hij zich een stoer symfonicus toont, wiens orkestklank van een groote verzadiging en een beheerschte expansie getuigt. Ook Badings grijpt bij voorkeur terug naar de contrapunteerende techniek der oude Nederlandsche Scholen. Hij weeft de kerngedachten van zijn werk in fugatische verwikkelingen en canonische combinaties, en zijn thematisch materiaal verdraagt al deze com- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} binaties, afleidingen en varianten, omdat het wortelt in een elementaire, diep-doorleefde inspiratie. De partituur van zijn Symfonische Variaties, een van zijn meest recente werken, is een meesterwerk van technische fantasie. Badings varieert in deze compositie twee thema's tegelijkertijd, doch deze ingewikkelde opzet heeft de stuwkracht van het werk toch geen oogenblik onderbroken of in den weg gestaan. Ik heb de werkwijze van dezen componist eens aldus onder woorden gebracht en deze formuleering bleek met Badings' inzichten, naar hij mij verzekerde, inderdaad overeen te stemmen: ‘Wat mij in het werk van Badings dikwijls is opgevallen, is dit: hij kent aan zijn muzikale invallen een groote mate van autonomie toe. Zij komen tot zoo sterke bloei, omdat zij door den componist nimmer van nun inspiratieve bron worden afgesneden. Men ervaart in de muziek van Badings niet zoozeer den componist, die met zijn thema's “werkt”, dan wel: de muzikale gestalten, welke hun eigen gang bepalen, onder hoede van den componist, die zich tot op zekere hoogte door de opgeroepen energieën laat hanteeren en deze krachten richt’. Het werk van Badings heeft den laatsten tijd ook in het buitenland sterk de aandacht getrokken. Zijn muziek werd o.a. uitgevoerd in Weenen, Berlijn, Dresden, Brussel, Parijs en groote uitgevershuizen (o.a. Schott en Universal-Edition) legden beslag op zijn manuscripten. Een boeiende figuur onder de hedendaagsche Nederlandsche componisten is ook Bertus van Lier (geb. 1906). Wanneer men zijn partituren inziet, valt het op, dat hij zich sterk voor de vormproblemen interesseert. Het eerste deel van zijn strijkkwartet (1929) geeft een origineele combinatie van den fuga- en hoofdvorm, zijn Tweede Symfonie (1930) is het werk van een scherpzinnig contrapuntist en in zijn Concertino voor violoncel en kamerorkest (1933) is de hoofdvorm over het geheele, ononderbroken drie-deelige werk zeer ingenieus verdeeld. In zijn Kleine Suite voor viool en piano (1935) komt een geestige canon in de kleine terts voor en in het Adagio van dit vijfdeelige werk ontgint Van Lier door middel van een combinatie van harmonische en contrapuntische elementen een verrassend-nieuw terrein, waarvan de horizon nog niet te zien is. Bertus van Lier is in zekeren zin een problemen-zoeker. Hij aanvaardt de muzikale verschijnselen niet zonder meer, doch hij tracht er den zin van te peilen. Hij werkt daarom niet snel, doch hetgeen hij schrijft is intellectueel volledig {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoord. Toch bezit hij genoeg muzikale vitaliteit, om niet in den verstands-factor te blijven steken. Toen hij verleden jaar door de omstandigheden gedwongen werd, net declamatorium ‘De Dijk’ op een gedicht van Jan Engelman in den kortst mogelijken tijd te voltooien, schreef hij tevens een van zijn sterkst-geïnspireerde werken. In dit declamatorium, dat op het prachtig-klinkende vers van Engelman met een onfeilbare literaire intuïtie geschreven werd, bereikte hij een visionnaire uitdrukkingskracht en een ruimtesuggestie, welke iederen kenner van zijn werk verraste. In verband met Van Lier's veelzijdige begaafdheid (hij is ook een veelbelovend dirigent) zien wij zijn ontwikkeling met meer dan gewone belangstelling tegemoet. Een intensief mede-arbeider aan den opbouw van een nieuwe Nederlandsche muziekcultuur is ook Piet Ketting (geb. 1905). Zijn persoonlijke aard en muzikale denkwijze stemden misschien wel het meest met die van Willem Pijper overeen en daarom was het in zijn werk, langer dan bij andere vertegenwoordigers van diens leerlingen- bent, te bespeuren, dat hij uit Pijper's school afkomstig was. De critiek heeft wel eens de neiging getoond, Ketting als een Pijper-epigoon te beschouwen, doch deze conclusie was niet minder dan voorbarig. Ook Ketting heeft het zich als componist nimmer gemakkelijk gemaakt. Zijn monumentale Pianofuga (1934) wordt tot de gaafste werken van de hedendaagsche piano-literatuur gerekend. Dat hij een rigoreuse vorm-beheersching weet te paren aan een speelsche, onopgesmukte en gracieuze musiceer-wijze, blijkt uit zijn diaphane ‘Partita per due flauti’ (1937), waarin hij het karakter van de oude dansvormen: Allemande, Courante, Sarabande, Menuet en Gigue vernieuwt. Hij bouwde deze vormen belangrijk uit (de courante b.v. in den hoofdvorm, de gigue in een hoogere rondo-vorm) en ontsnapte daardoor aan een archaïstische opzet. Ketting heeft dit werk geschreven met een fameuze beheersching van het tweestemmig contrapunt en een onuitputtelijke fantasie. Guillaume Landré (geb. 1905) zag dezer dagen zijn komische opera ‘De Snoek’ opgevoerd door een jong Nederlandsch ensemble onder leiding van Mr. Joh. den Hertog, onder auspiciën van de Wagner-Vereeniging, dit beteekent: de hoogste instantie hier te lande op het gebied der muziekdramatiek. Met het schrijven van tooneelmuziek ter begeleiding van het Grieksche en klassieke drama, hebben Pijper en zijn school zich herhaaldelijk {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bezig gehouden, doch voor het componeeren van een opera bestond hier slechts zeer geringe aanleiding, omdat men tot nu toe in Noord-Nederland van de eene opera-misère in de andere gevallen is en de kans op een behoorlijke opvoering vrijwel uitgesloten was. De Wagner-Vereeniging en het Amsterdamsch Conservatorium werken thans met succes aan den opbouw van een nieuw, artistiek, zorgvuldig onderlegd opera-ensemble en wanneer deze poging blijvend slaagt, staat ons ongetwijfeld een wisselwerking tusschen dit ensemble en de jonge Nederlandsche componisten te wachten. Guillaume Landré verrichtte met zijn korte opera dus pionierswerk; bovendien heeft het komische genre in de nieuwere Nederlandsche compositiekunst nog zeer weinig beoefening gevonden. Landré werd gehandicapt door een libretto, dat qua intrige niet onaardig was (typisch Hollandsch in ieder geval), doch dat slordig en zouteloos was uitgewerkt. Zijn talent in deze richting is echter onmiskenbaar. Landré's absolute muziek heeft den laatsten tijd een versoberingsproces ondergaan, hetgeen aan de expressie van zijn muziek aanmerkelijk ten goede kwam. In zijn Suite voor strijkorkest (1936) komt een ontroerend langzaam deel voor (een Elegie op den dood van Koningin Astrid van België) en zijn ‘Vier orkeststukken’ (1937), welke in symfonisch verband geschreven zijn, blijken uitermate geschikt, om het publiek met de ‘moderne’ muziek te verzoenen. Landré is de experimenteele periode, welke iedere componist die naar een eigen tournure zoekt, heeft door te maken, thans volledig te boven gekomen. De technische en stilistische problemen zijn op den achtergrond geraakt, de inspiratie heeft vrij baan en wij kunnen van hem, wiens stijl den laatsten tijd, ongezocht, eenige verwantschap toont met die van Hendrik Andriessen, nog veel verwachten. Henriëtte Bosmans (geb. 1895), die met Dina Appeldoorn (geb. 1884) en J. Bordewijk - Roepman (geb. 1892) het vrouwelijk element in de hedendaagsche Nederlandsche compositiekunst vertegenwoordigt, is in haar werk zeer ongelijk. Een van haar laatste werken, een scène voor zangstem en orkest ‘Belsazar’ (Heine) heeft ons door de drakerige, versleten romantiek hevig doen schrikken, doch haar vitaliteit zal over dit golfdal zeker wel heenkomen. Haar Concertstuk voor viool en orkest is een pittig en aangenaam stuk. Marius Monnikendam heeft den laatsten tijd veel tooneelmuziek geschreven (bij stukken {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vondel) en in zijn ‘Boetpsalmen’ voor koor en orkest (1934) heeft hij nu en dan, evenals tevoren in zijn ‘Te Deum’, een monumentale uitdrukkingskracht bereikt. Wanneer men in de bonte veelheid van de hedendaagsche Nederlandsche muzikale compositiekunst zoekt naar een algemeene tendenz, dan kan men constateeren, dat aan de melodische spanningen en aan de natuurlijke expressiviteit (welke resulteert uit de meest primaire muzikale factor: de melodie), voortdurend dieper aandacht wordt geschonken. De innerlijke schraalte, waartoe het (overigens noodzakelijk bevonden) experiment aanleiding pleegt te geven, wordt meer en meer overwonnen en vervangen door een waarlijk bezielde uitdrukkingswijze, waarin het muzikaal intellect tot zijn juiste (beperkte, doch immer waakzame) verhoudingen is teruggebracht. Bovenstaande beschouwingen zijn, in een weinig afwijkenden vorm, geschreven ter voorlichting van geïnteresseerden in het buitenland. Wij kunnen getuigen, in muzikaal Nederland een boeiende periode door te maken. Het is alsof het verzuim van eenige eeuwen, thans met eenparig versnelde beweging wordt ingehaald! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn Aanteekeningen over filmkunst Overzicht I. Julien Duvivier, een der meest productieve Fransche filmregisseurs, heeft een oeuvre op zijn naam staan, dat even ongelijk van waarde als omvangrijk is. Zijn laatste drie films verheffen zich echter stuk voor stuk boven de middelmaat, terwijl zijn nieuwste product, ‘Un Carnet de Bal’, zich ook wat zijn opzet betreft, onderscheidt van wat gangbaar is en beproefd. Volkomen oorspronkelijk is deze opzet weliswaar niet - het schema doet denken aan Lubitsch' ‘If I had a Million’ - Duvivier heeft dit schema, door Lubitsch als een aardigheidje opgevat, met grooter ernst toegepast, zoodat de episodische bouw ook een grooter eenheid bewerkstelligde, een eenheid die Lubitsch overigens niet bedoelde. De grondgedachte, welke Duvivier's film beheerscht, is deze: dat de in de jeugd gekoesterde idealen en illusies door ‘het leven’ geschonden worden en vernield. Een nog jonge vrouw, wier man overleden is, tracht de herinnering aan haar huwelijk, dat niet gelukkig geweest is, door het vernietigen van papieren en brieven weg te vagen, bij welke bezigheid zij haar eerste balboekje in handen krijgt, waarin de namen van de vele jongelingen vermeld staan, die haar hun woorden van eeuwige trouw in het oor hebben gefluisterd. Middels dit balboekje herleeft in haar geest, geïdealiseerd, het verleden, hetgeen door Duvivier, met toepassing van de vertraagde film, op even origineele als verrassende wijze werd verbeeld. Door het verleden geöbsedeerd en verlangend haar leven weer inhoud te geven, zoekt de jonge vrouw dan achtereenvolgens al haar oude vrienden op, om echter te ervaren, dat geen van hen haar trouw gebleven is, tenzij de laatste, die echter blijkt overleden te zijn en wiens eenzaam achtergebleven zoon zij tot zich neemt, waarmee haar leven dan inderdaad opnieuw inhoud gekregen heeft. Zóó weergegeven, moge deze intrigue een verzoenenden indruk maken, de bovengenoemde grondgedachte spreekt sterker en overweegt. De zeven jeugdvrienden die Christine, de jonge {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw, bezoekt en die ieder voor zich hun jeugdidealen hebben verloren of prijsgegeven, zij leven als reëele menschen, terwijl Christine geen individualiteit bezit, doch als een symbool, als verleden en herinnering door de film heenzweeft. Jammer genoeg heeft Duvivier de figuur van Christine toch nog iets reëels willen geven. Juist dáárdoor werd zij onaanvaardbaar, werd het slot oppervlakkig, werden de figuren der zeven vrienden min of meer verwrongen, daar bijvoorbeeld hetgeen ‘vader Dominique’ aan levensinhoud verwierf ongeveer gelijkgeschakeld wordt met de neurasthenie van Christine's anderen vriend, den ongelukkigen dokter. Want teleurgesteld toeschouwer blijft Christine bij deze beiden, terwijl eerst het vinden van den jongen haar leven innerlijk aangrijpt, waarschijnlijk...... Onaanvaardbaar is het, dat zij als in zichzelf gekeerd toeschouwer, de heele rij vrienden langs gaat, langs kàn gaan en niet onmiddellijk bij haar éérste bezoek wordt ‘gegrepen’. Neen, wanneer de figuur van Christine de compositie van de film beheerscht dan is deze figuur vaag onbegrijpelijk en armelijk. Zij doet dit dan ook nauwelijks, zoodat de film in zeven episodes uiteenvalt, die op zichzelf voortreffelijk en in hun navrante tragiek of in hun humor ook, onvergetelijk zijn. Ieder van deze typeeringen is sober en raak en, heeft Duvivier in vroegere films wel eens blijk gegeven van een àl te sterke neiging tot het theatrale, deze film bewijst de waarde van den goeden, geschoolden acteur voor de psychologische waarde van de film, zonder meer. Een uniek stuk geluidsfilm tenslotte is de scène met den dokter, wiens innerlijke verscheurdheid door de toch zeer reëele buitengeluiden hóórbaar wordt gesuggereerd. Willy Forst's ‘Serenade’ is na zijn vorige film ‘Burgtheater’, een geduchte tegenvaller - des te grooter, daar uit het gegeven dat erin verwerkt werd, iets goeds had kunnen groeien. Een jong meisje wordt de tweede vrouw van een beroemden violist, wiens eerste vrouw - dat blijkt reeds spoedig - zij bezwaarlijk kan vervangen. Een vermoeden van bedrog harerzijds is voor den ouderen man reeds voldoende, om haar te verlaten. Een zelfmoordpoging gecombineerd met een moord, brengt hen echter weer tot elkander. Voorgoed, veronderstellen we. Willy Forst heeft deze subtiele stof, kennelijk om hem toch vooral populair voor te dragen, met de noodige, of liever: de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt onnoodige romantische overdrijving verfilmd. Daar is de scène, waarin het meisje den vermaarden violist blijft toejuichen, lang nadat alle menschen uit de zaal verdwenen zijn - of een andere scène, waarin dezelfde violist het meisje ruim anderhalf uur voorspeelt...... op één snaar. Was deze overdrijving aanvankelijk, ter karakteriseering van het ‘domme verliefde gansje’ desnoods aanvaardbaar, de realiteit van het mislukkende huwelijk verdraagt haar niet. Forst demonstreert deze mislukking met een zoo overladen reeks van beelden - ongeveer bij iederen voetstap komen de jonge vrouw de herinneringen aan de overledene tegemoet - dat des te sterker de geforceerdheid van de obligate hereeniging opvalt. Men behoeft slechts een door Duvivier in zijn gave en boeiende film ‘Pépé le Moko’ toegepast effect met een ongeveer gelijk effect bij Forst te vergelijken, om te beseffen hoe valsch het bij den laatste is: in ‘Pépé le Moko’ stoot een achtervolgde, in het nauw gedrevene, in zijn nerveuze angst tegen een automatisch muziekinstrument, dat plotseling de angstwekkende spanning hóórbaar maakt. Forst laat tegen het slot van zijn film, in het brandende en krakende huis een gramofoon kantelen, waardoor het apparaat draaien gaat en ‘de eerste vrouw’, toevallig een beroemde zangeres, van ‘de liefde’ zingt. Grof wordt dit effect, wanneer de zangeres haar lied tot de laatste maat uitzingt en het geluid zelfs niet zwakker wordt, wanneer de camera het huis reeds lang heeft verlaten. Het zou onnoodig geweest zijn, aan deze mislukking aandacht te wijden, wanneer men haar niet om Forst en zijn offer aan de populariteit, moest betreuren. Zijn brillante, gevoelige, sterk persoonlijke stijl komt namelijk ook hier in een weelde van subliem gevonden film-rijmen tot uiting. Maar het is een virtuositeit zonder ziel - sommigen mogen dit als voldoende, als ‘goed amusement’ beschouwen, van een intelligent kunstenaar als Forst dienen we betere dingen te verwachten. Mervyn le Roy's ‘They won't forget’ doet in zijn harde, cynische zakelijkheid na de dichterlijk-sentimenteele sfeer van Forst's ‘Serenade’ nagenoeg verbijsterend aan. Het pleit voor de democratische vrijheid in Amerika, dat het werk daar gemaakt en vertoond worden kon: veelzijdiger, openhartiger en feller aanklacht is er in de reeks sociale films die Le Roy indertijd met ‘I am a fugitive’ aanving, niet verschenen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandsche importeur heeft den Amerikaanschen titel in begrijpelijke onnoozelheid vervangen door het detective-storyachtige ‘Wie doodde Mary Clay?’. Het is echter zoo, dat het er niets toe doet, wie Mary Clay heeft gedood. Deze film lost niets op, ze betoogt of moraliseert nauwelijks, ze constateert, ze stelt feiten. Wat niet terzake doet wordt achterwege gelaten. Mary Clay, leerlinge van een Handelsschool, wordt, wanneer ze alleen in haar klas is om haar taschje te halen, vermoord. Door wien, weten we niet. Een jong officier van justitie met ambities voor het gouverneurschap, grijpt deze moord aan om zich de noodige populariteit te verschaffen - een journalist doet hetzelfde om het aanzien van zijn krant te verhoogen. De laatste is den eerste behulpzaam door het vooroordeel dat de Zuidelijke Staten nog steeds ten opzichte van de Noordelijke koesteren, te stimuleeren. De verdachte, van wien slechts de toeschouwer weet dat hij onschuldig is, komt uit het Noorden. Hij wordt veroordeeld, ontvangt gratie en wordt gelyncht. Na een ontmoeting van den candidaat-gouverneur met de weduwe van het slachtoffer, zegt de journalist tot den aanklager: ‘Nu alles voorbij is, vraag ik me toch af, of Hale werkelijk de misdaad beging’. - ‘Ik ook,’ antwoordt de toekomstige gouverneur. En de film is uit. ‘They won't forget’. Dat wil zeggen: den burgeroorlog en Abraham Lincoln's beroep op de gevoelens van recht en rechtvaardigheid, waaraan in het begin van de film even herinnerd wordt. Overigens zijn het geen woorden, maar feiten die de felle, in deze film uitgesproken aanklacht vormen - een aanklacht naar alle kanten: verpolitiekte rechtspraak en door persoonlijke motieven beïnvloede politiek, rassenhaat, sensatie-pers en lynchwoede worden gehekeld met een enorme kracht, een kracht, die gelegen is in een voortreffelijke beheersching der middelen en een absoluut weren van ieder aesthetiseerend effect, waardoor deze film zelfs overtuigender is dan Fritz Lang's ‘Fury’, dat overigens eenigszins eraan denken doet - en in een tot in de geringste bijrol feilloos, bijna karikaturaal typeeren der figuren. Films van een dergelijke imponeerende ernst als het boven besproken werk van Mervyn le Roy, vormen geen uitzondering in Amerika. Het over het algemeen goed gemaakte, niet zelden van een persoonlijken stijl getuigende amusementsproduct moge den boventoon voeren, in menige film komt een eerlijke bezinning {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tot uiting op een gemeenschappelijk, de massa van het bioscooppubliek onmiddellijk aangaand probleem. ‘They gave him a gun’ is een film, die wat dat betreft, het werk van Mervyn le Roy in beteekenis nabij komt. De makers ervan zijn uitgegaan van de gedachte, dat een maatschappij die in oorlogstijd het dooden van den medemensch propageert, zichzelf verantwoordelijk dient te stellen voor het in de Amerikaansche groote steden zoo welig tierende gangsterdom: aan de figuur van een oud-frontsoldaat wordt de demoraliseerende invloed van den oorlog aangetoond. Het is de verdienste van deze film, dat de psychologie van dezen gangster niet, ten bate van de omstandigheden die hun demoraliseerende werking op hem uitoefenen, wordt verwaarloosd. Toch weet zij zich, door het ontbreken van de zakelijkheid en de felheid die het kenmerk waren van ‘They won 't forget’, niet steeds boven het peil van een tendenzieus betoog te verheffen. James Whale's verfilming van ‘Der Weg zurück’, welk boek zooals men weet, een analoog probleem behandelt, mist vrijwel iedere realiteitssuggestie. De àl te overvloedig verfilmde grapjasserij, waaraan deze film wellicht zijn populariteit te danken heeft, maken bovendien den ernst van den maker verdacht. ‘Spaansche Aarde’ van den Nederlandschen cineast Joris Ivens, met Ernest Hemingway als scenarist en John Fernhout aan de camera, verdient in het verband dezer oorlogsfilms vermeld te worden, hoewel deze film, waarvan het scenario gebrekkig is, zeker niet tot Ivens' beste werken behoort. Mooi zijn de zilvergrijze landschapsbeelden waarmee het werk wordt geopend. De reportage van den burgeroorlog, waarbij Hemingway ernaar heeft gestreefd, eenig contact tusschen de strijdenden en den bodem waarvoor zij vechten, te leggen, mist in fotografie en montage echter vrijwel geheel het creatieve element, dat getuige het zeldzaam suggestieve, aangrijpende Fransche journaalfilmpje ‘Bommen op Madrid’ in een dergelijke reportage toch wel degelijk aanwezig kan zijn. ‘De Wereld in Vlammen’ voert ons van den Spaanschen burgeroorlog terug naar den wereldoorlog. Uit twintig en meer jaren oude journaals heeft een Fransche maatschappij daartoe een goed gemonteerd geheel samengesteld, dat behoudens een begrijpelijke, maar weinig terzake dienende verheerlijking van den {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen generalen staf, een sober realistisch beeld geeft van de oorlogsverschrikkingen. We zijn méér gewend, zoowel wat deze verschrikkingen als wat de oorlogsreportage betreft, is men geneigd op te merken, na dit sobere film-relaas te hebben aanschouwd...... Het verschijnsel van de ‘historische film’ in den meest uitgebreiden zin van het woord, is niet veel jonger dan de film zelf. Zoowel de vroege Amerikaansche sensatiefilm als de eerste Duitsche kunstfilm hebben zich erop toegelegd. Allerlei buiten-artistieke factoren hebben haar bestaan gevestigd en bestendigd. Wanneer drie ‘historische films’ in den laatsten tijd sterk de aandacht hebben getrokken, dan is dat als steeds meer aan deze factoren dan aan haar artistieke kwaliteiten te danken. Het zijn dan het show-element, het spel-element en het in nationalistischen of humanistischen zin tendenzieuze element, die voor Herbert Wilcox' ‘Victoria the Great’, Clarence Brown's ‘Maria Walewska’ en William Dieterle's ‘Emile Zola’ meer succes garandeeren dan zij in artistiek opzicht verdienen. Als historie-verbeelding staat ‘Maria Walewska’ het hoogst, in ieder geval is het interessant, waar te nemen, hoe een groot acteur als Charles Boyer zich in de figuur van Napoleon tracht in te leven, al zal een realistisch-theatrale filmvorm zooals deze door Clarence Brown toegepast werd, ons een historische figuur ten allen tijde onder een verkeerd perspectief voor oogen stellen: aan dezen Napoleon gelooven, is een onmogelijkheid. Erger is het gesteld met de Victoria, die voor deze gelegenheid groot werd genoemd en wier grime, méér dan haar spel, men genoodzaakt is te bewonderen. In beminnelijke nationale zelfoverschatting hebben de auteurs dezer film Victoria de draagster gemaakt van alle deugden en daden die zij het Engelsche volk maar toe konden dichten, terwijl zij aan het verlangen van het publiek naar pompeuze bruiloften en begrafenissen overvloedig tegemoet kwamen, zeer ten nadeele van den vorm dezer uiterst middelmatige film. Ook Dieterle maakte zich in zijn Zola-film - evenals in ‘Het leven van Louis Pasteur’ - in ruime mate schuldig aan historieverkrachting, terwijl het al weer moeilijk is in Paul Muni's (ja: bijzonder knappe) Zola-creatie te gelooven. Overigens behandelt deze film het leven van Zola, hoewel onderhoudend, zeer opper- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkig en slechts de Dreyfus-affaire uitvoerig. Wie met deze affaire eenigszins op de hoogte is, wordt bovendien door Dieterle's ‘visie’ geërgerd. Een en ander neemt niet weg, dat van deze drie ‘historische films’, Dieterle's werk, vooral in de eerste helft, in filmisch opzicht het meest aantrekkelijks biedt. Aan het slot van dit uiteraard zeer summiere overzicht, eenige opmerkingen van algemeenen aard. Wat de Duitsche film-industrie betreft, zij handhaaft over het algemeen haar van hoogerhand gestimuleerde middelmatigheid. Slechts Frank Wysbar's ‘Die Unbekannte’ naar de novelle van Muschler, niet opvallend, maar wel gevoelig verfilmd, en eenigszins decadent van sfeer, ging boven deze middelmatigheid uit, in de laatste maanden. Ook de Oostenrijksche film heeft thans waarschijnlijk opgehouden een ‘in vrijheid bloeiend gewas’ te zijn. De Engelsche film maakt een onproductieve periode mee, zoodat van de landen die op film-gebied iets te vertellen hebben, slechts Amerika en Frankrijk aan bod komen. Het eerste veelzijdig en dikwijls verrassend, het laatste soms bijzonder origineel in het werk van o.m. Duvivier, Litvak, l'Herbier en Guitry, van welke laatste drie regisseurs in een volgende kroniek sprake zal zijn. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Volk bij den weg, onder redactie van Mr. Roel Houwink. Foto's van Hans Gilberg, illustraties van Sierk Schröder, litteraire bijdragen van M.J. Brusse, Anton Coolen, A. den Doolaard, J.K. van Eerbeek, Jan H. de Groot, Roel Houwink, Johan van Hulzen, Hendrika Kuyper-van Oordt en Dr. P.H. Ritter Jr. - Uitgave: G.F. Callenbach, Nijkerk. Callenbach heeft de nieuwe jaargang van zijn ‘Nobelreeks’ zooals gebruikelijk met een groot verzamelwerk ingezet: een reeks verhalen en schetsen over zwervers en straat-typen, van een achttal bekende Nederlandsche auteurs. A. den Doolaard opent de reeks met een, voor het min of meer gezochte en geforceerde gegeven, te rhetorisch geschreven verhaal van een zwerver die in de bergen den dood vindt. Johan van Hulzen toont zich in zijn schets ‘Paria's onder Palmen’ een rustig, gevoelig, soms iets te sentimenteel verteller. Jan H. de Groot schrijft in ‘De Anpikkelateur’ een frissche, pittige prozastijl. Antoon Coolen's stroopersgeschiedenis ‘Bikkele Cis’, is een goed gebouwd, suggestief geschreven verhaal. M.J. Brusse geeft in ‘De Tingelman’, na als inleiding wat langdradig en pretentieus gekeuvel het navrante relaas van een aan lager wal geraakten muzikant. ‘Agentuur in Linnen’ van Mevr. Kuyper-van Oordt is geschreven in de precieuze, licht ironische stijl die we van haar kennen. J.K. van Eerbeek doet het sobere en nuchtere ‘Verhaal van Jacob Kleinbentink’. terwijl Dr. P.H. Ritter in ‘Amsterdamsche Straatmuzikanten’ tenslotte een voortreffelijk stuk journalistiek heeft geleverd. Dat alles is goed of vrij goed, hoewel de bijdragen wat hun gehalte betreft lang niet alle representatief zijn voor hun auteurs. Aan de eischen die men aan een ‘kort verhaal’ zou willen stellen, voldoen zij doorgaans niet: zij missen daartoe den gesloten, een kern-motief omsluitenden vorm. De schets van Van Hulzen zou den opzet van een roman kunnen vormen, vandaar menige leege plek en het vluchtige slot; zoowel de bijdrage van Mevr. Kuyper-van Oordt als de schets van Jan H. de Groot overtuigen slechts door hun tòòn - en dan de laatste het meest, daar de Groots proza directer en feller is. Alleen den Doolaards verhaal, overigens minder geslaagd, dat van Coolen en vooral het verhaal van Van Eerbeek met zijn verrassende en toch voorvoelde slot, voldoen aan den genoemden eisch. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin is het boek als geheel zeker de moeite waard, althans slaat ‘Volk bij den Weg’ tusschen de verzamelwerken van dezen aard, die de laatste jaren erg in de mode zijn, geen slecht figuur. Het feit dat een aantal zeer uiteenloopende individualiteiten erin vertegenwoordigd zijn, verleent het een niet te miskennen bekoring, terwijl de samensteller een formule wist te vinden, waardoor een on-geforceerde eenheid tusschen de verschillende bijdragen bewerkstelligd werd. Wèl geforceerd - ongewild zonder twijfel - is m.i. de wijze waarop Houwink deze eenheid heeft geaccentueerd. In zijn inleiding merkt hij namelijk o.m. op, dat ‘dit boek, behalve een “lees”- en een “kijk”-boek, ook een “leer”-boek (wil) zijn; een boek, dat ons aanspoort tot deemoed en liefde. Een boek ook, dat het vleeschelijk wanbegrip, zooals dit zich tusschen “burger” en “bohémien” telkens weer demonstreert, naar zijn vermogen wil helpen te overwinnen, opdat er in toenemende mate ruimte kome onder ons voor dat geestelijk begrip van goddelijke toorn en barmhartigheid, waaronder burger èn bohémien beide besloten zijn en dat als zegel het kruisteeken draagt’. Deze woorden zijn ‘te groot’ ten opzichte van de litteratuur, en zeker ten opzichte van de in dit boek verzamelde schetsen...... en foto's. In hetgeen Houwink bij de verzameling uitstekende foto's van Hans Gilberg, welke aan het boek is toegevoegd, opmerkt, spreekt een even groote overschatting van het beeldend vermogen van den fotograaf, als van de ‘evangeliseerende’ macht van diens arbeid. Foto's noch woorden veranderen iets eraan, dat het jongetje met den strak gesloten mond ‘een kreng in de klas’ is en dat de gemoedelijke juffrouw op het trapje in onze huiskamer stinkt. Waarmee ik maar zeggen wil, dat uit Houwink's woorden, hoe wààr op zichzelf ook, een in dit verband onaanvaardbaar ethisch optimisme spreekt. Behalve de foto's zijn er in het wat àl te pompeus uitgevoerde boek gekleurde en zwart-witte illustraties van Sierk Schröder. De eersten zijn op een enkele uitzondering na zeer slecht van kleur, hetgeen waarschijnlijk meer aan het reproductie-proces dan aan den kunstenaar te wijten is, de teekeningen zijn voor het meerendeel uitstekend. J.R. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. Eekhout De sneeuw (Naar een motief van Emile Verhaeren). Sneeuw valt of zij eeuwig duren gaat over de heide, de eindelooze heide, sneeuw valt of zij eeuwig duren gaat, valt zonder liefde, valt zonder haat - sneeuw valt en valt en valt en valt en blijft vervelend vallen, en valt en valt, millioenentallen vlokken vallen, vallen over de heide, de hoeven, de lage dorpen, vallen niet sneller, niet trager, vallen - sneeuw valt en valt en valt en valt onheilzaam uit de grauwe wolken, valt en valt en valt over de gouwen - sneeuw valt en valt en valt en valt door de leege zielen der armen, geringe zielen, valt en valt zonder erbarmen en de haarden zijn dood en een vrouw die zal baren zit neven de doode haard te staren {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en voelt de sneeuw door haar leven vallen, vlokken, vlokken millioenentallen en zint op haar schoot - sneeuw valt en valt en valt en valt en zij is nood en valt en valt en valt en valt over de hoeven, de heidegehuchten en de heide is groot en wie er wonen zwijgen en duchten de sneeuw, de dood - sneeuw valt en valt en valt en valt over stok en steen, hoe lang zij vallen en vallen zal weet geen, sneeuw valt en valt en weeft staag aan de doek voor wie straks sterven gaan uit haar bleek garen, de sneeuw, de onvruchtbare sneeuw die stil valt en valt en niet eindigen wil - {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink grafschrift O moeder aarde, die mijn bloed in milde stroomen hebt gedronken, berg mij in uwen schoot voorgoed die eens mij 't leven heeft geschonken. O broeder wind, kom tot mij over en ruk de laatste blaad'ren af en waai te hoop het dorre loover, opdat geen vindt, mijn naakte graf. Laat alle naam zijn weggewischt van wie hier eenzaam wil vernachten om in zijn smalle houten kist op Christus' wederkomst te wachten. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Wapenaar Het bloed der martelaren Voor Ds. Niemöller Gods liefste, tot de dood getrouwe kind'ren Zijn stervende den Antichrist te sterk, Want hun vergoten bloed is 't zaad der Kerk: Wat macht ter wereld zou zijn bloei verhind'ren? En geen seizoen zal ooit den oogst doen mind'ren. Der jonge ranken, kenbaar aan het merk Van 't daaglijks snoeien, 's handmans teerste werk. Als sappen van den Wijnstok hen doorzind'ren. Zij zijn verkoren, gave vrucht te dragen, De nieuwe wijn van 't godd'lijk welbehagen; Uit al hun pijnen heeft God hun bereid Voor Hem te bloeien tot in eeuwigheid. in 't oogstgetij zijn 't meest vruchtbaar bevonden De ranken, door Zijn snoeimes 't felst geschonden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrika Kuyper-van Oordt Het verhaal van Floris en Witte 1) Toen Edmund Visser thuiskwam leek hij flinker. 't Was tegen 't eind van een mooie Aprilmaand, in den tuin aan de Wiel droegen de kastanjes al kaarsjes. Zijn grootmoeder liet hem voor dien korten tijd niet meer naar Leiden gaan. Edmund vond het goed. De studie was hem zoo ver weggeraakt, hij dacht dat hij haar niet gemakkelijk terug zou vinden. Amieke, zijn meisje, vertelde hem wel van alles in haar brieven. Doch 't raakte hem weinig meer. Hij bleef dus in de stad en deed wat de dokter zeide, hij nam zich behoorlijk in acht. Hij liep eens op naar de panwerken maar koos uit voorzichtigheid het pad achter den dijk, om meer in de luwte te wezen. Hij ging naar Grauwenhingst en kreeg van Aagje lekkere bowl te drinken. Hij kwam veel bij Praet en liet zich door Anna uit den ouden tijd vertellen. Het gaf hem rust en behagen, om weer bij zijn familie te zijn. Edmund wist wel waar hij met zichzelf aan toe was, maar zoolang hij zich goed voelde, hinderde dit hem niet. Hij was zoo maar een jongen, die niets vroeg dan wat levensvreugde voor elken dag. Een klein stukje maar. Hij was het meest op Stephanie aangewezen, zij mocht hem graag en stond altijd voor hem klaar. Om Phaantje kwam hij op de Putterstraat, want Joris trok hem niet aan. Hij wist niet wat zij toch zag in dien oom, Edmund begreep niet beter of de man leed aan godsdienstwaanzin. Doch dat sprak hij nooit uit. Hij vond het anders jammer van haar, hij verstond haar zorgen niet en dacht alleen dat Joris haar vroeg oud maakte. Doch thans was 't hem niet onwelkom dat zij aan zoo'n tragen levensgang was gewend. Hij hield haar nog bij. Haar matte somberheid drukte hem minder dan 't opgewekt bedrijf van menschen, die hem uit de put halen wilden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op een warmen dag waren Edmund en Stephanie samen naar 't eiland gegaan; heel Vissersweert stond groen en de linden hadden heerlijk versch loover. De leeuwerikken stegen dat het een lust was en van 't veer tot het Regthuis zagen de bermen wit en geel van de madeliefjes en de boterbloemen. Het Huis was dicht, Stephanie had niet anders verwacht, maar Edmund die dat zoo niet wist, vroeg wat het moest beteekenen: vond grootmama 't gewenscht, dat de boel hier als een pot zat met zulk zomerweer? Hij dronk geen thee in een kamer met de lucht er nog in van verleden jaar. ‘Nee,’ zeide Stephanie gelaten, ‘dat vindt grootmama zeker niet gewenscht. We zullen ze van Komijn kloppen, Eddy.’ Het verliep weer precies zoo. De bietebauw kwam uitschieten, doch werd terstond teruggetrokken als een kwaaie kettinghond door een bedaarden baas. Klaas Komijn scheen altijd achter zijn vrouw te staan om naar bevind van zaken te handelen bij al wat zich voordeed. En men kon daarbij aannemen dat hij een minder verwikkeld geding met heidens en landloopers aan háár overliet, om zelf de heerenkwesties voor zijn rekening te houden. Edmund zeide kortaf dat de ramen zoo hoog mogelijk op moesten. En dan wilde hij eerst bij Mevrouws paarden zien. Toen dit gezegd werd trok Komijn een gezicht van: hebben-jullie-hier-ook-al-te-kommandeeren, maar hij sprak niet tegen. Hij liep vooruit naar den stal en gooide de deuren open. Edmund had de paarden niet meer in den stal verwacht, en op zijn bevreemde vraag waarom ze met dit kostelijke weer niet in 't land liepen - de weide van 't Huis wàs toch voor de paarden, was daarom alleen niet verpacht - antwoordde de huisbewaarder, dat hij er net vandaag of morgen plan op had. De goede zomerzoelte drong een eindweegs den stal binnen. Doch daarachter scheen een wal te staan. Zoo duf en dik was de lucht, dat Edmund haast geen adem kreeg in zijn gevoelige borst. Hier leek het werkelijk wel of de dampkring van een vorig kalenderjaar was ingemaakt volgens een bijzonder procédé, waarmede men op 't Regthuis proeven nam; de stal overigens was ordelijk. Floris en Witte, de ruinen, keken om en 't rood hunner oogen was als een lichtje, gezien door een wolk van stof. Het waren zwarten met witte kollen, echte koetspaarden, met prachtige lange staarten. Maar met één blik zag Edmund dat ze veel te dik en waarschijnlijk heel den winter niet buiten geweest waren. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Man, wat voer je ze allemaal,’ waren zijn eerste woorden, ‘ben je niet goed bij je hoofd, ze kunnen niet meer tusschen de boomen.’ ‘Dat hoeft ook niet, jongeneer,’ antwoordde Komijn ongepast, ‘want ze loope voor de kales.’ ‘Ja lóópen, lóópen...... Ze lóópen nogal wat! Je laat ze niks doen als vreten, zich kapot vreten......’ Edmund wist, dat hij zich niet mocht opwinden. Maar hij hield zoo van paarden, hij was ziedend. ‘'t Is je teveel moeite om ze van hun plaats te halen, Komijn,' zeide Stephanie, ‘je laat ze daar maar staan voor 't gemak. Dat zie ik immers zóó. Die paarden krijgen geen beweging.’ ‘Pront zooveel as noodig is, juffrouw. En meer as noodig hoeft niet. Ze benne oud.’ ‘Ze zijn vervet,’ riep Edmund, ‘als ze ooit nog trekken moeten, vallen ze dood met een hartverlamming. Denk je soms dat ik geen páárden ken!’ ‘U kan 't navrage,’ zei Klaas met de blanke stem van iemand die weet dat hij in hooger beroep gelijk krijgt. ‘Goed, dat zullen we dan eens zien in de draversbaan.’ En Edmund trok Stephanie haastig mee, den stal uit. De draversbaan waar de vorige keer zooveel om te doen was geweest, had het huidig aanzien van een bleek. Prompt hadden de huisbewaarders er hun sikken weer aan de pin gezet. Doch langs de begraasde kringen had Driek Komijn, hemd aan hemd, en rok aan rok, haar en haars mans lijfgoed gevlijd. Nu ziedde Stephanie ook, maar zij durfde de zaak niet op de spits drijven. Zij begreep welke pijnlijke verwikkelingen konden ontstaan als de kerel mijnheer Joris tegen mijnheer Edmund uitspeelde. Wij moeten hier hoe eer hoe beter vandaan, dacht zij, hoe meer er gebeurt en hoe hooger het loopt, hoe meer Edmund straks te vertellen heeft en hoe moeilijker het wordt. Die ellendige Komijn ook...... en dat oom Jo daar bang voor is. Voor Zwarte Wijntje, dat begrijp ik, ze is een machtig mensch. Ze kan veel kwaad met mannen, nu nòg. Zij praat ze òm, ze heeft ook zoo'n kracht van zeggen. Als oom Jo er toch maar vandaan bleef...... Onderdehand kwam Klaas Komijn er aan, hij begreep dat hij over de schreef ging nu hij de juffrouw de draversbaan opnieuw zoo liet vinden. Hij kende den jongen mijnheer Visser niet zoo goed en had hem onderschat; door dit optreden was hij toch wel {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het veld geslagen. Maar daarvan stond nog niet veel te lezen op zijn uitgestreken gezicht. Edmund wierp de hekken los en schopte in zijn drift het bleekgoed op zij. ‘Daar, wou je me vertellen dat hier gestapt wordt? Vent, sta me niet voor te liegen. Maar ik zal maken dat jij in 't vervolg achter je vodden wordt gezeten, en nou ga je de paarden halen.’ ‘De paarde hale...... hier?’ ‘Ja, versta je me niet, je haalt ze, en je stapt dat ik 't zie, net zoo lang tot ik zeg dat 't genoeg is.’ Er zat niets anders op; sip legde Klaas de wasch van zijn vrouw weg en ging om de paarden. Ze kwamen er aan, ze keken vreemd en wild in de zon, Floris en Witte, de corpulente stakkers, met hun vastgeroeste pezen; nog prachtige dieren, al waren ze oud. Toen ze de versche lucht in hun longen haalden, proestten ze of ze een douche kregen en 't duurde niet lang of Edmund moest zeggen: ‘Zoo, 't is voor vandaag genoeg.’ Want Floris en Witte waren zoo verbroeid, dat ze 't met het gewone stappen al haast te kwaad hadden en ze werden aemechtig als asthmalijders toen de thans ijverige Klaas er een sukkelgangetje inzette. Edmund ging mee terug naar den stal om op het afwrijven toe te kijken. Hij was achteraf bang, dat het de paarden niet goed bekomen zou en heel dien dag zag hij hun verbijsterde oogen voor zich. Als van iemand die, jarenlang ziek, in zijn bedstee is krom gegroeid en nu opeens buiten onder de bloeiende boomen op een veldleger wordt gelegd. Klaas Komijn was in zijn schulp gekropen, ze kregen hem niet meer te zien. Doch zijn trouwe boebas kwam vragen of de jongeneer 't dan niet te erg wou maken bij Mevrouw. Ook Edmund schrok weer van Drieks uiterlijk en, zenuwachtig als hij was, begon hij te lachen. Maar iets bewoog hem niettemin om haar anders aan te vatten dan haar man. Hij zeide dus eerlijk, niet uit de hoogte en niet driftig meer, dat hij alleen zou vertellen wat hij had aangetroffen, dan moest zijn grootmoeder zelf maar verder zien. Nu hadden zij natuurlijk geen lust meer om nog in 't Huis te gaan theedrinken. Doch Edmund vond het niet beleefd tegenover Phaantje, om zoo weer terug te varen; ze liepen de dorpsstraat eens in en hij stelde voor om in de uitspanning te gaan zitten. Doch Phaantje zei: ‘Ik heb vanmiddag nergens meer zin in.’ Zij verzweeg, om den nerveuzen jongen niet nog meer te verontrusten, dat er op Vissersweert geen sprake van mocht zijn {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} om iets te drinken dat geschonken werd in kopjes of in glazen welke de kastelein van 't Regthuis spoelde in 't water van zijn pomp. Omdat er op 't eiland weer de cêelen waren. Omdat aan de smidse van Leendert Opzomer en 't daggeldershuisje van Lijn Horewegt en ook aan de deurpost van de dames Maqué, naast Van Diest - omdat er op drie deurposten vlak bij elkaar het verschrikkelijke plakkaat weer zat. Maar bij 't varen over 't water al begreep Stephanie dat men op zoo'n manier den kop in 't zand stak en zij Edmund liever moest waarschuwen. ‘Edmund, er is weer typhus op 't eiland, ik weet niet of jij 't wel zag. Dan komt het ook in de stad. Denk er aan, bij vreemden, dat je geen hap en geen slok in je mond neemt, je weet niet of ze alles wel koken. En in vrede geen rauwe sla, daar is Ferdinand Smits aan gestorven. Dat heeft een vrouw van de markt gedaan, die had de sla met een gieter begoten uit de tuinpomp van Antoon en Leenke uit de Witte Steeg. Die menschen zijn ook gestorven en de weduwe Wagemakers, en toen bij navraag is 't gebleken. Zal je thuis dadelijk waarschuwen, Edmund,’ drong zij angstig aan, ‘ik doe 't Mama ook, mijn eerste woord.’ Hij beloofde 't haar, bracht haar naar de Putterstraat en ging toen naar de Wiel. Hij deed zijn verhaal van 't eiland en zijn grootmoeder stoof op; wat, werden de paarden verwaarloosd? - Nu, verwaarloosd...... hoe men 't nemen wilde, honger leden ze zeker niet. Maar op die van Komijn moest strenger toezicht wezen. Doch wie moest de oude Steefje met dit strenger toezicht belasten? Haar broer en zijn zoons bedankten er voor om standjes te geven aan menschen, die toch wisten dat ze gehandhaafd bleven. En van Joris viel niet te praten, die durfde de Komijns niet aan. Dat durfde echter, in den grond der zaak, Steefje evenmin. Er zweefde nog immer iets van onaantastbaarheid om 't hoofd van alles wat Komijn of Willibrord heette. Steefje Grauwenhingst had de dagen beleefd van 't Reveil en den minderen man, wien soms in de groote huizen zoo overdadig veel eer werd bewezen. Als meisje had Steefje de profetesse Na gekend, en heimelijk gevreesd; Na, die zij later zoo bespotte. Na Komijn, vermaard wegens haar vrijmoedigheid in 't spreken, die Willem Praet, den zoon van burgemeester Meylof, in zijn eigen huis kwam onderrichten. En vòòr Na was er de vrome Mijntje geweest en Wulfert, haar broer, die oefende. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaat dat meer. Een geestelijk erfopvolging welke aan onwaardigen schijnrechten geeft. Een vroom man, een oprechte vrouw. En de kinderen gebruiken voor een duister doel den geachten firmanaam. Edmund Visser maakte 't niet lang meer, nadien. Het werd een prachtige zomer; volle vijf en twintig warme dagen lag hij in den tuin. Toen stierf hij plotseling. De maand Juli was nog niet uit. Dat gebeurde op een Zondagmorgen, allen waren naar de Kerk gegaan, behalve Anna Praet, die Veronica bijstond. Zij was er niet eens bij. Even was zij gaan slapen, om elf uur stond Anna voor haar bed. Zij behoefde niets te zeggen. Anna ontving dien middag de bezoeken van rouwbeklag in de kamer aan de straat, daar waar Amiekes leliën hadden gestaan. Zij raadpleegde de verwanten: zou men alles zoo regelen als de gewoonte was? - Ja, zooals de gewoonte was. Dien zelfden Zondagavond ging Anna in haar huis naar den zolder, boven was 't nog licht, nu, in 't langst van de dagen. Zij ontsloot de rouwkist, zij haalde de rouwlivreien tevoorschijn, de schabrakken, de hoofdstellen, de pluimen, en droeg stuk voor stuk het zware goed de trap af. Zij overlegde waar zij die gevaarten 't best kon uithangen, met de nuchtere overweging dat de kamferlucht weg moest zijn en de vouwen en kreukels er behoorlijk uit. Zij dacht over de zaal en bracht al 't goed er heen. De zaal zat veel dicht, zomers zoowel als 's winters, maar nu schoof Anna de ramen op aan de steeg. Er stonden stoelen genoeg, zij nam van deze en rijde ze twee aan twee, de ruggen tegen elkaar, zooals kinderen doen bij 't spel, totdat zij de lengte had. Toen zette zij een stoel dwars ervoor. Zij spande een lijn, en hing op de porte-habits de livreien; de panaches schudde zij uit tot ze bol werden en legde ze op de tafel, met al wat er was aan tressen of koorden en ander klein goed. Zij tilde de schabrakken op en met een fantasie welke haar anders niet eigen was, wierp zij ze over de stoelen heen, zoodat het paarden leken. In de enorme ruimte van de zaal zette zij, naast elkaar, twee paarden op en terwille van de gelijkenis plaatste zij de hoofdstellen op den rug van den voorsten stoel. Doch toen werd zij bang voor haar {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen werk, zij durfde geen kaars meer aan te steken, want dan zou zij in de leege oogholten zien. Zij liep ruggelings de zaal uit, draaide de deur om, kwam met een wit gezicht in de kamer en zeide dat niemand in de zaal moest gaan...... 't was om van te schrikken. Maandagmiddag gingen de zoons van Grauwenhingst naar Vissersweert. En in den nacht van Maandag op Dinsdag bracht Adolf Tuinebreyer met de pont de paarden over. Ze stonden al in den stal van 't huis aan de Wiel eer iemand er erg in had. Dien heelen Dinsdag was Adolf met de paarden bezig in den tuin en laat op den avond kwam de lijkkoets aan uit de provinciale hoofdstad, met de volgkoetsen en de vreemde paarden. Die konden er in den stal niet meer bij, ze werden achter in de teenvlechterij van Tuinebreyer gezet. Om twaalf uur, Woensdag, reed de koets met Mevrouw Vissers eigen paarden de stalstraat uit en de heele stoet kwam voor 't huis op het pleintje de Wiel. Er was over Floris en Witte veel te doen geweest, doch Mevrouw Visser had er zoo hartstochtelijk op aangedrongen...... men wilde 't dan maar wagen. Gabri Grauwenhingst had nog tot 't laatst toe in den stal staan helpen, men wist niet zoo precies hoe 't moest met die ouderwetsche harnachementen. En Tuinebreyer, in zijn rouwlivrei, zou mennen. Ieder kon begrijpen dat de paarden, op zoo'n warmen dag en dan zoo ingepakt, zouden drijven van 't zweet eer ze nog maar in de Kerkstraat waren. Doch niemand zou daar wat van zien, onder hun plechtig kleed en hun hoeven waren verzorgd, hun staarten niet minder. Adolf zat op den bok, zijn perkamenten gezicht onbeweeglijk en hoopte dat 't straks met stappen wel schikken zou. De paarden hielden ieder in spanning, Tuinebreyer was wèl zoo lief van den bok weer afgeklommen om er naast te gaan, dat eindje door de stad. Doch 't kon natuurlijk niet. Er was iets van wankelen en tuimelen in dit alles; de koets met het doorluchtig koepeltje van haar baldaquin, de hooge wielen en het zwevende bankje voor den palefrenier - alsof een karos uit een vorige eeuw haar hoofsche verven in dat tijdperk had achtergelaten en nu verstorven was tot zwart. Een tragische oproep van 't verleden, toen men zoo uitreed voor bezoeken, of voor vermaak en tijdverdrijf. Nu stond er achterop een boersche palefrenier, de zoon van Leendert Opzomer, hard tegen zijn zin en dood verlegen. En torenhoog {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zat de koetsier, dat was eigenlijk een teenvlechter, Adolf Tuinebreyer, geprangd in een rouwlivrei. Adolf stond duizend angsten uit. Hij dacht dat de paarden stellig vallen zouden en een poot breken, of ook alleen maar stil staan, en niet verder kunnen; wat moest men dan doen om ze te helpen? Hij keek haast smeekend de bidders aan, of misschien ook één van hen verstand van paarden had en den toestand begreep. Maar de bidders strekten hun onaandoenlijkheid ook tot de arme Floris en Witte uit, ze boden hun diensten niet aan. Doodvoorzichtig trok Adolf de leidsels op, de paarden zetten aan, de koets kreeg een schokje en rolde. De volgkoets kreeg een schokje en rolde eveneens, ook de tweede volgkoets en het gesloten rijtuig van Wittensteen, waar Jonker Govaert en de oude nicht Visser in zaten. De stoet reed. Zoolang men in de breede rechte Kerkstraat was kon 't betrekkelijk nog 't minste kwaad, de keien waren hier ook platter. Maar hoe, in vrede, kwam Adolf het Engstraatje in dat bochtig toeliep op de Zadelmakerstraat? Hij durfde niet te mennen, de paarden zouden stellig schrikken en storten, wanneer hij ze in den bek trok, hoe licht ook. Adolf voelde het krukachtige, het houterige, als 't ware onder zijn handen, gelijk als wanneer men zelf op stelten loopt. De stelt voegt zich niet, en men kan bij 't verzetten van den voet den afstand niet bepalen; de stelt gaat te ver of glijdt af langs een balsteen en daar ligt men languit. - Adolf Tuinebreyer had ook van zijn hooge zitplaats een wonderlijk gezicht op de paardenruggen, ze leken buitensporig breed. Maar zijn grootste zorg gold de panaches. Mijnheer Grauwenhingst had die zelf bevestigd en Adolf wist niet hoe. Paarden die in een rouwstoet gaan krijgen geen opzetteugel, ze mogen hun koppen laten hangen, hoe treuriger, hoe gepaster, of ook er weemoedig mee schudden. Maar Tuinebreyer, in zijn zenuwachtigheid, zag nu overal de vreemdste ongelukken aankomen: deze paarden knikten toch wel erg diep, soms staken ze de panaches recht naarvoren, zoodat ze wel eenhoornen leken en de koetsier vroeg zich af of die dingen stevig genoeg zaten; als er toch eens een pluim afviel...... wat dan? De paarden zouden doorloopen, men zou de pluim pas kunnen terugvinden en oprapen als al de koetsen er over waren gepasseerd en dan was zij vertrapt. Moest men dan mijnheer Grauwenhingst uit 't rijtuig roepen? Het zweet brak Tuinebreyer uit. Hij had nooit een begrafenisstoet gereden {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij hoopte maar, niet enkel uit vriendschap voor de familie, dat het in zijn leven de eerste en de laatste keer wezen mocht. De burgers van 't stadje waren diep bewogen, Edmund Visser was nog zoo jong geweest. Ook de vroege dood van zijn vader en zijn oom werd door de bejaarde menschen thans menigwerf herdacht. En toch was er eigenlijk slechts aandacht voor Floris en Witte, de koetspaarden van Mevrouw Visser, ze waren in lang niet gezien in de stad. Floris en Witte schoven meer dan dat zij stapten; de paarden van de volgrijtuigen wilden telkens de koets opzij. Onder de schabrakken staken hun houten beenen uit, dat was alles wat men zag, met den staart en de oogen. De paarden, alles ontwend, waren geducht schichtig, dat was aan hun oogen wel te zien. Doch in de gaten van het kleed was 't geen gewone schichtigheid meer, doch een uitdrukking van duldelooze kwelling. De gaten waren ruim, de oogen waren geheel vrij, het eenige wat leefde met rooden somberen gloed in 't doffe van de dekken. Want ook de ooren, welke toch gestadig bewogen waren niet levend, van huid en haar, maar van zwarte stof. Niets was er onder de schabrakken dan vier oogen, die schoven voorbij op stokken, gemaakt als paardenpooten, en de staart was een doode bos paardenhaar. Hoe langzaam de stoet ook reed, 't duurde maar even en dan waren de spokige paarden alweer voorbij. Maar ginds verderop zwenkte er een zijn geplaagden kop naar rechts of links en weer glom 't kastanjerood in de zwarte gaten. De Zadelmakerstraat was tamelijk lang en zeer smal; Tuinebreyer op zijn troon had wel door de ruiten in de boven-voorkamers kunnen kijken. Maar hij hield zijn blik onafgewend op de koppen van Floris en Witte. Bij den inreed stonden er aan beide zijden huizen en de stoet scheen de nauwe straat haast op te vullen. Doch middenin liep er de tuinmuur van Vredehof langs, de klimrozen en de kamperfoelie bloeiden daarover heen. Nu was men er zóó, alleen kwam de kwade hoek nog aan de Cellebroerstraat, Tuinebreyer hield zijn hart vast. Als hij de paarden hier liet begaan liepen ze recht toe, recht aan, de Vischmarkt op. Kon hij Floris, en Witte maar beduiden dat ze scherp links moesten. Maar Verschure, wiens bakkerij in de Cellebroerstraat was, stond op dit punt gelukkig al op den uitkijk en hielp ongemerkt een handje. En Adolf was zoo verlicht, dat hij haast hardop zei: ‘Nou we benne der.’ De bakker had het luik voor zijn toonraam, hij {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf was in 't Zondags en het hek van de steeg langs zijn huis stond open. Net kon de kist door de steeg gedragen worden, de verwanten kwamen er achteraan, één voor één. De vrouwen waren mee naar 't Kerkhof, Anna met haar beide dochters en de schoondochters van Grauwenhingst. Doch tot aller verwondering was ook Josine aanwezig, hoewel zij de uitnoodiging om mede te rijden in den stoet, niet had aanvaard. Toen Edmund ter ruste was gelegd vertoefden de verwanten nog even in den tuin; dominee Schuilee, ontroerd en bedroefd, zeide dat zij allen maar op een zalig wederzien moesten hopen. En Josine stond bij een rozenstruik te wachten op Stephanie. ‘Steefje,’ zeide Josine Praet, ‘ik wacht hier op je. Ik heb je wat te zeggen.’ - Deze woorden sloten zoo kennelijk aan bij hetgeen Josine eenmaal, jaren geleden, gesproken had, dat Stephanie er terstond den ernst van begreep. Maar zoo had Josine 't ook bedoeld. ‘Steefje,’ zeide Josine weer, ‘'t is nu heel anders met mij. Je bent een lief meisje, daar zal je wel blij om wezen. Er is met mij toch zoo iets gebeurd, je zou 't haast niet gelooven. Je moet es hooren.’ Josine was nog hetzelfde schrale vrouwtje, simpel gekleed en haar haar was wit geworden. Maar dat misstond haar niet en over haar gelaatstrekken was een volmaakte ontspanning gekomen. Er lag een zweem van een kleurtje op haar wangen, daardoor leek haar mond niet meer zoo bloedig rood. Zij lachte weer eens en toonde onbevangen haar mooie tanden. Doch 't meest trof haar oogopslag. Die was zoo blijmoedig, zoo kalm en vrij onder 't breede voorhoofd...... nu zag men weer welk een lief gezichtje Josientje Praet als meisje had gehad. ‘Ik ben toch zoo gelukkig, Steefje. En ik dacht, dat moest ik jou vertellen. Je zult mij best begrijpen, toen begreep je mij ook al zoo goed. Kijk, alles is van mij weggenomen, de wroeging en 't berouw waar geen tranen voor baatten. Ik zag nergens uitkomst, 't was alles aanklacht tegen mij. Want ik kende Gods goedheid niet meer. In de brouwerij had ik wel een Bijbel, maar die lag op een hooge plank, ik durfde er toch niet in te lezen, ik heb in mijn trouwen den Bijbel niet meer open gehad. Maar Aagje Verhagen zei, dat ik er in 't geheel niet goed aan deed. Eerst heeft zij mij voorgelezen, maar toen zei ze: “Nu jij verder alleen”. Ik kreeg een rilling toen ik dien Bijbel aanpakte, want alles van de brouwerij kwam mij weer vòòr. Maar dat ging voorbij en ik {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} lees iederen dag in 't Evangelie. Er staat de geschiedenis van Simon Petrus in, dat lijkt wel geschreven op mij. Denk eens, tot driemaal toe heeft Simon den Heiland verloochend en toch is hij nog weer aangenomen. “Ik heb voor u gebeden tot uw geloof niet ophoude”, heeft de Heiland toen gezegd. En Simon Petrus was bedroefd en hij zei: “Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb”. - Nu, en juist zoo is't met mij gegaan.’ Josine sprak rustig en duidelijk. ‘Ik ben een slechte vrouw voor Ferdinand geweest, Steefje. En wat heeft het mij aangeklaagd dat ik hem van huis heb laten gaan om te sterven. Hij zei: “Ik zal je niet vragen om mij te verplegen”, en daar heb ik 't maar bij gelaten, dat was toch schrikkelijk...... Ik was voor een man om 't niet bij te harden. En Ferdinand was edel en rechtgeaard, hij heeft mij goed behandeld en ik hem slecht. En als ik niet zoo'n vreeselijke moeder was geweest, dan had ik ook de kinderen beter bij mij gehouden. 't Is hard dat ik niets meer van ze hoor, maar wat moeten ze ook voor een herinnering aan mij hebben.’ Nu ging Josine's stem stootender, voor een oogenblik toonde zij de lidteekenen harer gruwelijke wonden. Doch toen lichtte 't opnieuw in haar oogen van hemelsche vreugd. ‘Je moet veel in 't Evangelie lezen, Steefje, beloof je mij dat? Daar staat in van den Goeden Herder, Die 't verloren schaap gaat zoeken en dan is Hij blijer om dat ééne, dan om al de andere die niet weg zijn geweest. En dat Christus de zonden vergeeft.’ ‘Ja tante,’ zeide Stephanie, ‘dat wil ik u beloven.’ Omdat Floris en Witte met haar kleinzoon waren gegaan, wilde Mevrouw Visserze niet meer uit haar nabijheid missen. Ze keerden niet terug naar Vissersweert, ze bleven voorgoed in de stalstraat en Mevrouw Visser sloeg geen dag over om bij ze te zien. Adolf Tuinebreyer verzorgde ze liefdevol en stapte ze af in den achtertuin. Ze trokken nooit meer voor de calèche en kwamen niet meer op straat. Maar ze hadden 't als prinsen en ze stonden op de Wiel totdat zij van ouderdom stierven. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van W. Hessels] W. Hessels Ballade van 's levens vreemdheid Het is maar kort dat gij de zon moogt zien, de nachtelijke sterren en de maan, maar kort dat gij moogt trachten of misschien een zin voor u in hen zal opengaan; doch wat gij aan het einde hebt verstaan, het zijn slechts loze schaduwen die vlien; het is u alles vreemd voorbijgegaan. Er waren donk're ogen van een hond en er was liefde in uw kort bestaan, maar vreemder dan toen gij begont staren de wereld en uw hart u aan; heet is het vuur en wijd de oceaan, uw hart een grote leegte zonder grond; het is u alles vreemd voorbijgegaan. Voor gij geboren werd en na uw dood, steeds eender is der sterren strenge baan, de wereld opent niet haar diepe schoot, en haar geheim blijft eeuwig onverstaan; o waarom dan getracht haar zin te raân den korten tijd dien u het leven bood? Eens is u alles vreemd voorbijgegaan. O wereld, gij mijn zwijgende genoot, laat mij uw vreemdheid teken zijn voortaan van diepst geluk zowel als diepste nood: want vreemd moet alles mij in 't eind ontgaan. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Hessels De tijgers De enge ruimte is zwoel van liefde en haat der grote dieren die elkaar beloeren, en 't is, of zich een onweersbui ontlaadt als zij zich grommend met elkander paren. Dan keert de stilte na de scheppingsdaad, en de verveling van de lange uren, als zij, van blinde woede desperaat, naar een voorgoed verloren wereld staren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Hessels De schipbreukeling Sinds men mij drijvend op het wrakhout vond, dwaal ik in 't licht gelijk een vreemd'ling rond. Ik keerde in het bloemenrijk gebied, maar 't is hetzelfde niet dat ik verliet. Ik zoek in ogen van een speelgenoot, maar vind er slechts de schaduw van de dood. Er was toch eens een lied dat ik ook zong, het was onstuimig want ik was nog jong. O wereld, o betoverend gelaat, gij werdt een masker en verbergt verraad. En ik weet niet, hoelang, o donker Meer, ik nog weersta, voor 'k tot u wederkeer. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} P.H. Muller Wetenschap vernietigt monopolies 1) Het werk van den journalist Zischka is, althans voor zoover in onze taal vertaald en uitgegeven, wel altijd de moeite van het lezen waard geweest. Afgezien hiervan, dat deze schrijver àl te zeer of effectbejag uit was en dat hij uiterst subjectieve en aanvechtbare veronderstellingen en persoonlijke meeningen deswege als feiten en zekerheden lanceerde, hadden die verschillende publicaties toch wel in- en voorlichtende kwaliteiten. Ze leerden het publiek, het dillettantisch zien en redeneeren op wat hooger peil te brengen en in zekeren zin hebben ze een waardevolle bijdrage geleverd tot een breedere (wel te onderscheiden van een diepere) visie van den courantenlezer op de grondvesting, het groeiproces en de in stand houding van bepaalde machten en machtsformaties, vooral in het economische leven. Zischka heeft er zéker bij vele, àl te simplistisch denkenden de belangrijkste stoot toe gegeven, dat zij hun ‘vaderlandsliefde’ op haar fundeering onderzoeken gingen. Begrippen als ‘de eer van de natie’ en ‘de roem van de vlag’ blijken nu eenmaal niet bestand tegen de - zij het dan ook op bepaalde details minder juiste - bewijsvoeringen, met behulp waarvan onloochenbaar wordt bewezen, dat de oorlogen van den nieuweren tijd bijna uitsluitend werden gevoerd terwille van de aspiraties van bepaalde usurpators of regeeringen en ten dienste van machtsuitbreiding en begeerte naar het bezit van grondstoffen. Naarmate de invloed van het werk van Zischka en eenige andere journalisten en popularisators grooter gaat worden, zal ‘de massa’ duidelijker ook gaan beseffen, dat met bepaalde middelen haar stemming wordt gemaakt en richting gegeven; dat er zooiets bestaat als het publiek met behulp van de courant deze of die suggestie opdringen, teneinde dat publiek, wanneer er de tijd toe rijp is, eenvoudig hier of daar voor te gebruiken. Indien terwille van het recht, iets noodzakelijk is, dan is het wel, dat het publiek, dat de courantenlezers, gaandeweg duidelijker gaan doorzien, dat en hoe zij, o.m. door middel van journalistiek en redevoering, worden bewerkt en op sleeptouw genomen en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tot aanhangers gemaakt van bepaald gekleurde overtuigingen en principia, waarmede vooral de industrieele machthebbers, de leiders van trusts en concerns hun voordeel wenschen en bedoelen te doen. De moderne mensch is vooral geestelijk een kuddedier geworden (zie Ortega y Gasset), doch in het werk van Zischka wordt een poging ondernomen, deze hordemensch tot zelfstandiger denken te dwingen, door hem feiten en nog eens feiten voor te houden, die hun funeste invloed doen gevoelen in zijn stoffelijk leven en die hem tegelijk toonen, hoe volkomen afhankelijk hij voor dat materieele bestaan is geworden van de grenzelooze willekeur en bezitsbegeerte van een betrekkelijk gering getal magnaten. Zischka's zoo juist in 't Nederlandsch uitgekomen boek - het is alweer niet meer zijn jongste - bezit vrijwel alle kwaliteiten, zoowel als de gebreken zijner oudere publicaties. Het is geschreven in een vlotte, boeiende stijl, bezit de benijdenswaardige deugd, juist zooveel of zoo weinig van allerlei te verhalen en mede te deelen, dat de wetenschappelijk ongeschoolde leek er nog net bij kan en geeft op de dingen, die het onder de aandacht wenscht te brengen, daarmede wel een sterk gepopulariseerde, doch tegelijk toch een samenvattende kijk, waardoor de indruk gevestigd wordt, dat alles precies zóó is, als het wordt voorgesteld. Slechts de meer critische lezer heeft dóór, dat het arrangement der cijfers en feiten wel eens ernstig tendentieus is in den zin van sensationeel en dat, wat vaker dan verantwoord mag heeten, veronderstelling en meening worden opgediend als feit en objectieve waarheid. Zoo zou men o.a. uit dit boek de meening kunnen opdoen, dat met de ‘melk als textielgrondstof’, alles al in kannen en kruiken is - iets, wat, naar ingewijden zeer goed weten, nog bij lange na niet het geval is. Zoo is het ook met de synthetische rubber, de synthetische benzine en met nog zooveel meer, over de ontdekking, de bereiding en de dienst waarvan de auteur allergenoeglijkst weet te vertellen (vgl. De Kruyf), maar over de ómkeering waardóór hij wel eens zoo ernstig doordraaft, dat het enthousiasme over zijn prettige causerietoon er aanmerkelijk door wordt getemperd. Men behoeft in de inhoudsopgave de karakteristiek der verschillende hoofdstukken maar na te slaan om te ontdekken, dat en hoe hier voor de tribune gesproken wordt. Daar is b.v. Hoofdstuk 10 met de omschrijving: ‘Weten- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk onderzoek maakt een einde aan klassevoorrechten. - Voor allen boter op het brood, zijde, parfums en lichaamsverzorging’. Zulk een zin, die verdacht veel gelijkenis vertoont met een headline van ‘De Telegraaf’, toont, hoever de auteur wel gaat in de verheerlijking en vooral in de overschatting van bepaalde uitvindingen of ontdekkingen. Hij beziet het jarenlange, moeizame zoekwerk van bepaalde onderzoekers als Han Hollander de fenomenale prestaties van zekeren sportheld en dat heeft nu eenmaal zijn eigenaardige bezwaren. Vooral dit bezwaar, dat den leek de zonderlingste begrippen worden bijgebracht en dat hij volkomen onjuiste voorstellingen gaat vormen van de omstandigheden waaronder en de bedoelingen waarmede in laboratoria gewerkt wordt. Zooals allerlei, eveneens journalistieke en populariseerende werken omstreeks twintig jaar geleden de techniek en de technische vindingen beschreven (niet: duidelijk maakten) en daarbij zoowel verheerlijkten als overschatten, zoo doet Zischka thans met de scheikunde en de chemie, met de wetenschap der natuurkunde in het algemeen. Het laatste hoofdstuk van dit boek verklaart onbewust en ongewild het een en ander omtrent den aard en de gerichtheid van Zischka's subjectivisme en popularisme. ‘Wat wij tot dusverre schilderden’, zegt de schrijver en deze kwalificatie verdient opmerking omdat eruit blijkt, hoe de auteur zijn schrijverij zelf ziet, ‘zijn indrukwekkende overwinningen op honger en ellende, op ziekten en angst, het zijn ware triomfen van de vooruitgang’. Wel, zie hier de schromelijke overschatting van de waarde en beteekenis eeniger wetenschappelijke vondsten. Maar ook, zie hier, hoe prestatie als vooruitgang wordt gequalificeerd en geef acht op den rationalistisch-materialistischen geest, die hier aan het woord is! Echter, het ontbreekt den schrijver toch niet geheel aan eenig dieper begrip. Middenin zijn lofzang op de triomfen van techniek en wetenschap onderbreekt hij zich en erkent, dat ook granaten, vlammenwerpers en gifgassen zijn uitgevonden en schijnt hij tenminste iets van de daemonie te bemerken, die uiteindelijk regeert in een wereld, waarin Nobel zijn kapitaal verdient met de fabricage van dynamiet en een prijs instelt tot behoud van den vrede. Er schijnt dus toch wel hier of daar iets te haperen. Want ook: ‘Wij schiepen een wereld van overvloed, maar de wereldeconomie (en wie verpersoonlijken die? M.) vond nog geen gelijkschakeling van rijkdom en armoede’, hier mag men inter- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} rumpeeren met de vraag, of men die middelen ook zal willen vinden, ‘en zoo zijn er hongerlijders terwijl men heele oogsten verbrandt’. Geen wonder, dat de schrijver ‘de belangrijkste van alle synthesen’ die acht van ‘de waarachtige gemeenschap’. Hoe hoog gestemd Zischka's toon ook is, wanneer hij (overigens in een kenmerkend kórt betoogje) de pogingen tot het tot stand brengen van die ‘waarachtige gemeenschap’ aanduidt, men krijgt toch wel heel sterk den indruk, dat de schrijver buiten adem aan het eind van zijn boek is gekomen. ......‘een nog geweldiger synthese is noodig als wij willen oogsten, wat tallooze onderzoekers en technici zaaiden. De synthese uit geloof en daad, uit geest en materie, uit techniek en droom, uit harde werkelijkheid en uit door fantasie gedragen hoop. De groote synthese, die tot gemeenschap voert, tot volksgemeenschap, misschien eenmaal tot wereldgemeenschap’. Lezen we goed, dan wordt hier niet minder gezegd, dan dat de geweldigheden met de verheerlijkende beschrijving waarvan de auteur hier een geheel boek heeft gevuld, pas gebruikt zullen kunnen worden en hun nut en beteekenis zullen gaan verkrijgen als......, wanneer......, indien...... En daarmede wordt dan opeens het zwaartepunt der belangrijkheid verlegd van de technische overwinningen en de wetenschappelijke prestaties naar ‘de nieuwe gemeenschap’ of, duidelijker, naar de vraag, of het den mensch gelukken zal, zulk een nieuwe gemeenschap op te bouwen. En eigenlijk is het niet eens de vraag, of er de mógelijkheid van zulk een gemeenschap is, dan wel of er de wil en het vermogen bestaan, die een mógelijkheid tot een feit, een verlangen in een daad zullen kunnen omzetten. Daarmede zijn we heel dicht genaderd tot de vraag, tot het stellen waarvan Zischka niet eens komt, of er, en zoo ja, wélke belemmeringen er in den mensch zélf aanwezig kunnen zijn om tot die gemeenschap te komen. Men mag dan al optimistisch zeggen: ‘En nu de juiste wegen afgebakend zijn (zijn ze dat reeds?? M.) zullen wij toch niet in den afgrond tuimelen’ doch wie zoo redeneeren, hebben nog niets onderkend van de daemonie der menschelijke beschavingsgeschiedenis. ‘Een weinig meer werk, een weinig meer geluk voor een ieder van ons’. ‘Dat zal tenslotte sterkere volken, een gezondere wereld beteekenen. Een wereld van vrede en vooruitgang, inplaats van een wereld van haat’. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker, indien de mensch te bevredigen ware - zooals ook Zischka blijkt te meenen - met electrisch licht, een badkamer, geurige toiletzeep, vitaminenrijk voedsel, auto's en vliegtuigen, kousen van kunstzijde en costuums van celwol, indien geluk de bereikbaarheid van alle stoffelijke welvaart en niets méér omvatte, indien het slechts zoo ware, dat maar een, zij het dan moeizaam af te leggen weg ons leidde naar en nog scheidde van het vrederijk op aarde, indien bij ieder individu van elke nieuwe generatie a priori de wensch leefde, tot dien heilstaat te geraken, indien, indien, dan...... Maar aangezien het geheel van onze existentie en alles van en in deze wereld nu eenmaal niet bestaat uitsluitend uit materieele factoren, zal alles, wat Zischka zoo bijna binnen het bereik van onze grijpende hand acht, nog niet ‘tenslotte’ ‘een gelukkiger wereld’ beteekenen en zal er geheel van buiten af ‘iets’ moeten komen en gebeuren, wat deze wereld tot ‘een wereld van vrede’ zal maken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} L.A. de Eerens-van Winkoop De zeis Het was nog vroeg in den morgen, toen het gras in den tuin werd gemaaid. Vooraf had Simon, de Javaansche tuinjongen, het gereedschap scherp geslepen; wit en glinsterend blonk het gebogen mes in het donkere handvat. John had den inlander weg zien trekken naar het veld en hij was hem achterna geloopen, om naar het werk te kijken. Hij was een kleine, blonde jongen van zeven jaar, luchtig gekleed in een wit zomerpakje, zijn bloote voeten in sandalen. Diepblauw en gloeiend van zonnehitte was de effen, Indische hemel; de aarde lag korrelig en lauwwarm in dien sprankelenden gloed. Daar zwaaide de tuinman de zeis en sneed met een suizelend geluid het hooge, dichte gras, dat neerzeeg in losvallende, sterkgeurende halmen. De kleine John danste en huppelde in speelsche kringetjes om den bruinen werkman heen. Hij voelde zich zoo licht en vroolijk, dartel als een vlinder en verlangend naar spel. Verwachtingsvol stoeide hij in het morgenlicht, nauwelijks nog wetend waarmee hij zich zou bezighouden, simpel genietend, in de rustelooze bewegingsdrang van heel jonge kinderen. Plotseling nam hij een aanloop en sprong, juist toen de zeis de halmen scheerde, in een boog over het blinkende staal. Dat was een spel! Hij lachte luid; overmoed tintelde in zijn lichte oogen. Op de teenen van zijn smalle, elastische voeten danste hij achteruit en begon vol vreugde aan een nieuwen aanloop. - Ach......, niet doen......, klonk dof en langgerekt de stem van den bruinen Simon. Hij liet de zeis langzaam zinken. Zijn blauwachtige lippen weken in verbazing uiteen; zijn donkere oogen speurden een moment argwanend naar dien rusteloozen, blanken knaap. Dan spoog hij gelaten in zijn magere handen en vatte den steel opnieuw. Het kind had niet geluisterd. De doffe, vermanende stem was een voorbijgaande klank geweest...... Opnieuw maakte hij snelle, trippelde bewegingen, als een lenige aap, die zijn staart tracht te grijpen, lachte zonnig en lichtzinnig en sprong dan onverhoeds opnieuw, dwars over de glinsterende scherpte van de zeis, die het gras suizend doorkliefde. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De inlander bedwong nauwelijks een onthutste schreeuw. Dan sloot hij zijn mond en zweeg. Want behalve jong, was hij verre van schrander. Bovendien was een gevoel van sportieve bewondering zijn hart binnen geslopen, omdat hij meende, dat het spannend was en moedig, zooals de tengere knaap, licht als een veer, den gevaarlijken sprong waagde, vreesloos rennend in zijn aanloop, met wuivend, blond haar en fladderende kleeren. Toen hij de zeis opnieuw zwaaide, voelde hij, dat hij deel nam aan dat wilde spel, dat hij er een opgewonden genot in had, terwijl in zijn oostersche ziel de berusting klaar lag, om elk noodlottig gevolg fatalistisch te aanvaarden. Het gras was zacht en vol, een verrukkelijk tapijt van levende, buigzame halmen. Het jongetje werd bezweet; zijn smal, gebruind gezichtje, onder het vlasblonde haar kreeg een donkere blos van emotie en trots. Hij schreeuwde onder het springen; hij rende de zeis tegemoet, veerde er juichend overheen en vloog ademloos terug voor den volgenden stormloop. Onder een boom zat een loome, roodbruine kat, doodstil op haar buik, dat spel te bespieden...... Viermaal......, vijfmaal......, toen gebeurde het onvermijdelijke. De zeis had het blanke been gegrepen; het kind gilde en viel op den grond. Dwars boven de enkel gaapte een diepe snede, waaruit het bloed in een stroom tusschen het gras druppelde. De bruine jongen liet de zeis neerploffen, stootte een heesche noodkreet uit en vluchtte, met de armen omhoog, om hulp schreeuwend, naar huis...... John trachtte overeind te krabbelen. In een nerveuse schrik bemerkte hij, dat zijn gewonde voet hem niet droeg. Een klem greep om zijn hart; het begon heftig te kloppen. De overmatige warmte van zijn lichaam stuwde het zweet in parelende droppen door zijn huid. Het bloed uit de wonde vloeide sneller; het vormde een donkere, troebele plas, waarin hij zijn teenen, met de bleeke nagels, roode en angstwekkende dingen zag worden. Zijn lichte blijdschap was in hem neergeslagen; het was, of die vreugde plotseling tot een zware bekommernis was omgetooverd. Verward begon hij op zijn ééne been naar huis te hinken, in een sterk verlangen, zich zoo spoedig mogelijk binnen de veiligheid van zijn moeders' zorgzame handen te weten. Hij keek om en zag, dat het streperig bloedspoor hem hardnekkig volgde. Ontzet bleef hij staan en riep haar luid, met een angstige stem. Maar de vrouw was hem al tegemoet gesneld. Zonder een woord tilde {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem op en droeg hem naar binnen. Handig wikkelde zij zuivere windsels om de diepe snede; haar lippen waren bleek. John klemde bibberend zijn handen om haar arm. Hij was bang. Maar huilen wilde hij niet. De bruine Simon was schuw naderbij gekomen, hij keek verslagen toe, met hangende armen en open mond. De moeder gaf hem een kort bevel, waarop hij zich ijlings uit de voeten maakte. Niet lang daarna stond een kleine auto ronkend op het tuinpad te wachten. Simon opende het portier. Het kind werd op de achterbank neergezet. Zijn moeder greep het stuurwiel en klapte de deur dicht. De wagen ronkte, nam een cirkelende bocht en gleed weg. Hoe snel ging dat alles...... Versuft staarde het jongetje naar zijn moeder's rug. Soms zag hij even een flits van haar lichtbruine handen. Als een schrijnend brandpunt gloeide de wond in zijn zwaar, gezwollen been, stijf in de geweldige witheid der windsels, die reeds door het langzaam doorsijpelend bloed werden bevlekt. Hij wilde nu wel huilen, maar vermande zich en drong zijn tranen weg. Hij had de stem van zijn moeder willen hooren, maar zij zweeg, want de auto reed snel en het fijne grint van den zandweg stoof in stuivende wolken rondom de wentelende wielen. De huisdokter bleek afwezig te zijn, dus werd hij, verder weg, bij een onbekenden heelmeester binnen gedragen, een groote, donkere man, die een pikzwarte baard droeg, waarvoor hij bang was en een huivering moest bedwingen. In een schaduwrijk vertrek werd hij op een leeren stoel gezet en hij onderging het als een droom, dat hij plotseling hier was, met een lamgeslagen been, in deze onbekende kamer, waar het koel was en stil en waar een geur hing van scherpe medicijnen. Hij voelde zich als een bevende muis tegenover dien donkeren vreemdeling, die instrumenten uit een glazen kast haalde en het verband van zijn voet ging loswikkelen. De stem van zijn moeder scheen van ver te komen...... Wat gebeurde er allemaal......, waren dit de gevolgen van een spel......? De windsels werden weggetrokken; nu sprongen de roode druppels opnieuw uit de wond en lekten in grillige strepen uiteen. Een kille angst huiverde langs zijn rug. Zijn moeder kwam naast hem staan, legde haar arm om zijn schouders en greep zijn hand. Gerustgesteld voelde hij hoe trouw en sterk haar hand was, hoe zij als een beschuttende muur achter hem stond en dankbaar glimlachte hij naar haar. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De behandeling duurde lang en deed pijn. Maar de kleine jongen gaf geen geluid. Hij bleef kaarsrecht zitten, onafgebroken starend naar de kale witte muur, waar vergeelde portretten hingen in gladde, zwarte lijsten, zoolang, tot hij merkte, dat de wond opnieuw met gaas was bedekt en hij herademend kon toekijken, hoe het verband in kunstige windingen werd vastgelegd. Toen zij wilden vertrekken reikte de dokter hem een prachtige vrucht. Een oogenblik keek hij stil in de open kinderoogen, toen zei hij ernstig: - Wees voortaan voorzichtig in alles wat je doet...... je bent nog jong, maar eens moet je toch weten dat èlke ondoordachte daad in het leven zijn kwade gevolgen heeft...... Maar John keek verrukt naar de wonderlijke vrucht in zijn handen en lachte zorgeloos. Hij keek omhoog naar de twee groote menschen; hij verwachtte op hun gezichten de weerspiegeling van een glimlach te vinden, maar hij ontmoette slechts de grijze, nadenkende oogen van zijn moeder en de donkere, weemoedige blik van den vreemden geneesheer, die hem bleef aankijken, tot hij met een blos zijn oogen neersloeg...... Daarna namen zij afscheid en gingen heen. Thuis werd hij ontkleed en in bed gelegd. Hij kreeg melk te drinken, maar eten wilde hij niet. Hij voelde de kus van zijn moeder op zijn wang, haar hand, die liefkozend zijn haar wegstreek, terwijl zij hem aanried, nu eerst te gaan slapen. Toen zij was weggegaan sloot hij zijn oogen, maar in het besef dat hij nog klaar wakker was, opende hij ze dadelijk weer en keek onrustig de kamer rond. Voor het eerst in zijn leven had hij werkelijk pijn. Het was een duidelijk waarneembaar gevoel voor hem, een gewaarwording, die diep tot zijn bewustzijn doordrong, die zich van hem meester maakte, als iets dwingends, waaraan hij zich onverbiddelijk had te onderwerpen. Wèl begreep hij dat de verrukkelijke, vreugdevolle sprongen in het zonlicht hem deze pijn hadden bezorgd, maar nog weigerde zijn vurige kinderwil te aanvaarden, dat het ongeluk door zijn eigen schuld zou zijn ontstaan. - Ik had bèter moeten springen, dacht hij......, hóóger en verder......, de eerste vijf malen ging het immers goed...... Er drongen tranen in zijn oogen, maar hij veegde ze snel weg, met de rug van zijn hand, als in verbeten trots, tegen dat, wat hem was aangedaan, tegen zijn wil, als een domper op zijn lust en zijn vreugde. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zou ik voortaan alleen zoete spelletjes moeten spelen? mokte hij, zou ik altijd eerst moeten bedenken, of het gevaarlijk is, wat ik wil doen? Moet ik als een meisje zijn......? Dof klopte en hamerde het bloed in zijn been en de pijn schoot fel omhoog, tot in de kuit en het kniegewricht. Hij kreunde; hij voelde zich ontkracht en verbijsterd, door die plotselinge en nooit gekende stoornis. Hij wrong zich, als om de pijn van zich af te schudden, maar hij werd er door vast gehouden, dwingend, nadrukkelijk; hij moest er zich aan overgeven, er naar luisteren, steeds maar luisteren, tot hij zijn eigen, weerbarstige wil zou zijn vergeten...... De kamerdeur kierde open. Zijn jonger zusje keek om den hoek, lachte verlegen en kwam binnen. Op haar teenen, een nieuwsgierige blik in haar lichte oogen, sloop zij naar hem toe. Zij knielde op den grond, vatte de ijzeren bedrand tusschen haar handjes, wiegde haar lijfje speelsch heen en weer en bekeek haar broertje, zooals hij daar lag, nieuw en gewichtig, in zijn plotseling gewond zijn. - Heb je pijn? vroeg zij. John knikte. - Het is een gróóte wond, zei hij trotsch. Natuurlijk doet dat pijn! - Het is je eigen schuld, oordeelde het zusje misprijzend; je speelt altijd raar en gevaarlijk...... Zij zelf was een rustig, bedachtzaam kind, dat met poppen en bloemen speelde en kettingen reeg van gekleurde vruchtenzaden, die zij in doosjes verzamelde. Het jongetje keek haar onrustig aan. - Ik zal spelen, zooals ik wil, zei hij norsch. - Je hebt laatst ook al mijn pop gebroken, toen je op het dak van de schuur bent geklommen! Je hebt haar op de steenen laten vallen en ze was heelemaal stuk...... En toen ik huilde heb je het niet gezien......; je hebt niet eens gemerkt, dat ik kwaad op je was...... John antwoordde niet. Maar de beschuldigende woorden van zijn zusje hechtten zich aan hem vast. Zij vormden, samen met dat gezwollen, brandende, onmachtige been een groeiende bedreiging, een innerlijke beklemming, die de spanning in zijn wezen nog deden toenemen. Een opkomende koorts verhitte zijn bloed. Achter de huid van zijn wangen gloeiden prikkelende vuurtjes, die zijn kaken rood kleurden en hooger stijgend, zijn oogen deden branden. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De figuren van het behangsel schenen onrustig te bewegen. Zij groeiden tot dikke, deinende bergen en schrompelden weer samen in rafelige strepen, die zich tot grijpende vingers schenen om te vormen. Het was, of hij de staalgrijze zeis opnieuw tusschen het groene gras zag liggen, maar het speeltuig was tot een blinkend wapen geworden, dat zich dreigend naar hem richtte. Als hij zijn oogen sloot herinnerde hij zich de pop, zooals hij haar in het vuur van zijn spel had meegevoerd naar het zinken dak. Zij was broos en breekbaar geweest, toch had hij ruw met haar gespeeld; zij was het bezit van een ander geweest, hij had het niet geacht...... In de wond klopte de pijn, een werkelijkheid, die sterker was dan zijn wil, machtig, in een onverbiddelijke noodwendigheid. Zijn overmoed scheen onder een grijze dekmantel verborgen te zijn. Bewust voelde hij spijt. Want de pop was te pletter gevallen op de bonte tegels van de galerij, waar de tallooze scherven van haar steenen hoofd door zijn bitter schreiend zusje waren bijeen geraapt...... Nu zat zij daar stil op den grond bij zijn bed en strikte de veter van haar schoentje. Hij kon met zijn hand haar blonde haar aanraken en hij deed dit, voorzichtig......, tot zij opstond en hem verwonderd aankeek. Toen trok hij haar dicht naar zich toe, tot zijn mond bijna haar luisterend oor raakte. - Hoor eens, zei hij zacht, ik moet je wat zeggen...... Het spijt mij zoo erg, dat ik je pop heb laten vallen...... Maar ik heb nog geld in mijn spaarpot......, daarvan zal ik een nieuwe voor je koopen, als ik beter ben......, net zoo'n mooie als die je had...... Het zusje trok zich voorzichtig terug. - Ik heb liever de vrucht, die je gekregen hebt, zei ze, met de plotselinge begeerte van een kleine vrouw en zij wees naar het tafeltje naast het bed, waar het geschenk, in goud-glanzende schoonheid, op een blauwe schotel lag. Een oogenblik keek John twijfelend en bedrukt. Maar toen richtte hij zich op, glimlachte en legde de zware vrucht in haar handen. Daarna ging hij stil liggen en sloot de oogen. Hij was moe; in een stille sluimer zou hij de pijn vergeten. Maar er naderde hem iets zachts, iets warms, een handje streelde zijn hoofd. Hij opende zijn oogen, een seconde keken de kinderen elkaar aan, toen sloegen zij de armen om elkaar heen en kusten elkaar...... {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De rust van den naderenden slaap vloeide om hem heen; het scheen hem toe, dat hij wegdreef in een boot, over een diep, onbekend water. In een ijle werkelijkheid herkende hij, half wakend, de gestalte van zijn zusje, die zich geruchtloos naar de deur begaf; de vrucht droeg zij behoedzaam in de kom van haar handen. Zijn oogen vielen dicht. Hij was ingeslapen. Maar in de verborgenheid van het levende, kleine hart, had zich een ervaring neergelegd, die de eerste ongeremde vrijheid met bedachtzaamheid zou beperken...... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink Destructivisme Onder bovenstaanden, eenigszins alarmeerenden titel heeft Seerp Anema bij J.H. Kok te Kampen als derde deel van zijn reeks beschouwingen over calvinistische en impressionistische aesthetiek in druk doen verschijnen een door hem in net begin van het vorig jaar op de jaarvergadering van het verbond van Christelijke letterkundige kringen gehouden lezing. Het is met den heer Anema altoos een eigenaardig geval: er is namelijk in de kringen der Christelijke letterkundigen geen schrijver te noemen, die de schoonheidsleer van Tachtig zoo fel bestreden heeft als hij, maar ook heeft geen onzer auteurs in zijn stijl en visie zoo diepgaand den invloed van het impressionisme ondergaan als juist Anema. Het is niet alleen zijn roman ‘De Sjoenemitische’, die dit onweerlegbaar bewijst. Wanneer men deze brochure opslaat, treft ons al dadelijk in den aanhef van het ‘Geleiwoord’ (‘Ik stel er belang in, dat bij het vereeuwen van Dr. Kuypers geboortedatum, ook een geschrift verschijnt, dat hem eert als vader van grondleggende gedachten op het gebied der aesthetiek’) het typisch egocentrisch pathos van den Tachtiger - men vergelijke Kloos en Van Deyssel! -, doch ook zoowel de opbouw als de uitwerking van des schrijvers gedachten verraden keer op keer zijn nauwe verwantschap met de geesteswereld van het impressionisme. Wij noemen in de eerste plaats den opvallend onzakelijken opzet van zijn betoog, waarbij het aesthetische vooropstaat, en dan natuurlijk in zijn meest individualistischen vorm, terwijl de feitelijke hoofdzaak ‘hinkend’ achteraan komt. Van Deyssel heeft in zijn befaamde kritieken meermalen op een soortgelijke wijze creatieve impulsen geventileerd. Ten onrechte evenwel, naar het ons voorkomt. Dan treffen wij ook bij Anema die wonderlijke voorliefde voor het gebruik van ‘groote’ woorden aan, die een belangrijk deel van Kloos' essayistisch werk onleesbaar heeft gemaakt. Wij citeeren er enkele: ‘De kunst is met de autistisch naar binnen gegroeide zielsfunctie geheel product geworden van gedissocieerde zielswerkingen’ (blz. 17); ‘Rechtdraadsch tegenover het atheïstisch atomistisch ideaal der modernen, die de poësie zoeken te isoleeren en tot een ik-essence te vervluchtigen, staat het ideaal der klas- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} siciteit: een universeele dichtkunst, die het ik weer vernedert en zijn plaats in het geheel weer aanwijst, bij uitzondering offerend aan het door onze eeuw zoo gefrequenteerde individueele lyrisme’ (blz. 34). Dit laatste citaat wijst ons tevens op één van de beide cardinale fouten, waarop het betoog van den heer Anema berust. Het blijkt namelijk voortdurend, dat de schrijver zijn beweringen over de ‘moderne poëzie’ baseert op een verstard beeld van deze dichtkunst, dat uitnemend past bij Anema's theorie, doch dat volkomen in strijd is met de werkelijkheid. Een beschrijving van de moderne poëzie, gelijk hierboven gegeven, is eenvoudig absurd. Zij berust òf op een gebrek aan kennis met betrekking tot de ontwikkeling der dichtkunst in de laatste vijfentwintig jaar òf zij wordt veroorzaakt door een dusdanige verenging van blik, dat zij elk redelijk en gezaghebbend oordeel onmogelijk maakt. Niet minder ernstig echter is de tweede cardinale fout, die Anema maakt bij de fundeering van zijn betoog. Het betreft hier des schrijvers constructie eener neo-calvinistische aesthetiek. Anema beroept zich daarbij op Kuyper, maar wij vragen ons af, of dit beroep gerechtvaardigd is. Verdragen de in de vijfde Stone-lezing ontwikkelde gedachten zulk een massief bouwwerk? Is hier de leerling niet ‘plus royaliste’ geweest dan de meester? Wij weten wel, dat Anema zich ook nog op enkele andere geschriften van Kuyper te dezer zake beroept, doch dat is in dit verband van bijkomstige beteekenis. Belangrijk is slechts de vraag, of men het dezen genialen staatsman en schepper eener neo-calvinistische wereldbeschouwing aan mag doen een regelrechte schoonheidsleer af te leiden uit de verspreide en terloopsche opmerkingen, die hij over dit onderwerp in zijn talrijke geschriften heeft neergelegd? Want een dergelijke schoonheidsleer vraagt iets gansch anders dan een wijsgeerige bepaling van de plaats, waar de kunst past in een zeker systeem van wereldbeschouwing. Wanneer Kuyper in zijn zes Stone-lezingen respectievelijk behandelt ‘Het Calvinisme en...... de historie, de religie, de staatkunde, de wetenschap, de kunst en de toekomst’, dan houdt hij zich bezig met het opstellen van een wereldbeschouwing. In deze wereldbeschouwing wordt aan de kunst een bepaalde plaats ingeruimd, doch daarmee is het verschijnsel der kunst nog geenszins in zijn essentie benaderd. Men kan hoogstens beweren, dat hiermee een gezichtspunt gegeven is, maar de zaak zelf kan niet vanuit {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaalde wereldbeschouwing worden aangevat, daartoe is noodig, dat men in de grootst mogelijke onbevangenheid (dat is, overigens nog iets geheel anders dan ‘neutraliteit’!) het als kunst gegevene onderzoekt en vergelijkt. Eerst daarna is een schoonheidsleer mogelijk, die op een zakelijke wijze op haar onderwerp betrokken is en die niet in de lucht zweeft van allerhande half-metaphysische en half-stichtelijke bespiegelingen en waarbij aan de werkelijkheid der kunst geenerlei recht kan worden gedaan. Anema heeft hier echter op rationalistische wijze - hoe diep zit dezen mensch de negentiende eeuw in het bloed! - de dingen op hun kop gesteld. Hij meent uit Kuyper's neocalvinistische wereldbeschouwing langs iogischen weg een neo-calvinistische aesthetica te kunnen deduceeren. Het resultaat heeft ons de haren ten berge doen rijzen. Wij citeeren enkele passages: ‘De dichter vindt alzoo zijn object in God en zijn Openbaring, in den macro- en micro-kosmos, in de cultuur van alle eeuwen, in de classicité éternelle’ (blz. 33); ‘De klassieke kunstenaar - Anema's ideaal - is begeerig zijn object te kennen en, vertrouwend op zijn waarneming, het resultaat dier waarneming te plaatsen ophet plan der objectieve intelligentie (spatieering van Anema), zoodat hij er met zijn logos over kan heerschen’ (blz. idem). Nu zou het volstrekt niet erg zijn, indien bovenstaande citaten ontleend waren aan een auteur van vrijzinnigen huize, die daarmee een algemeen kunstideaal poogde te poneeren op religieus-humanistischen grondslag, maar - wrijven wij onze oogen uit! - hier is een schrijver van onverdacht orthodoxe geestelijke statuur bezig met het opstellen van de grondbeginselen voor een neo-calvinistische, d.i. super-christelijke, aesthetica. Aan welk een ontzaggelijke geestelijke verwarring is ons geheele Christendom ten prooi, dat het mogelijk is volkomen te goeder trouw apert ‘onchristelijke’ gedachten te serveeren als achttienkaraats. Hoe kan - om ons tot de hoofdzaken te beperken - een Christen b.v. neerschrijven, dat de dichter zijn object vindt in God en zijn Openbaring. Of is soms de ‘God’, die men scheiden kan van zijn Openbaring iets anders dan een puur heidensch philosopheem?! Is ‘God’ buiten zijn Openbaring niet een ‘woord’, dat men - gelijk Prof. Dr. B.J.H. Ovink eens snedig {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkte - even gemakkelijk vermag uit te spreken als het woord ‘hond’? Maar hoe kan Anema dan de dichter zijn object doen vinden ‘in God’? In sommige kringen mag een dergelijke stelling misschien voor ‘christelijk’ doorgaan, doch de heer Anema zal toch niet ontkennen willen, dat zij heenwijst - en dat wel regelrecht! - naar een door en door onreformatorische mystiek. Wij behoeven toch waarlijk den heer Anema niet te vertellen, dat alle onderscheid, dat wij maken tusschen God en zijn Openbaring - en dat doen wij zoodra wij God en Openbaring naast elkander zetten, al verbinden wij hen ook honderdmaal met het woordje ‘en’ -, een tekort doen beteekent aan de centrale Christelijke waarheid, dat wij God alleen kennen in en door Zijn vleesch geworden Woord! Buiten Jezus Christus om is ‘God’ voor ons een woord, waarmee wij als Christenen niets meer beginnen kunnen; althans er niets meer mee beginnen mogen, zooals het Eerste Gebod ons met onmiskenbare duidelijkheid leert. En wat de philosophie betreft hebben wij ons te houden aan het Tweede Gebod; want of wij ons een beeld snijden met onze hand of met ons intellect komt hierbij op hetzelfde neer. Anema echter weet over een ‘philosophie der Openbaring’ te spreken, als hoedanig hij - horribile dictu! - het werk betitelt van Calvijn en Kuyper en waarmee hij hun den eenigen eerenaam rooft, waarop zij terecht prijs zouden hebben kunnen stellen, n.l. die van te zijn geweest een trouwe getuige van Jezus Christus en een goed theoloog. Waar echter zooiets als een ‘philosophie der Openbaring’ in het gezicht komt, glipt de theologie het venster uit en verschijnt het syncretisme met al zijn semi-wetenschappelijke trawanten aan de voordeur. En wie is er dan om dezen wolf met zijn listig wit-gekalkte pooten buiten het huis te houden? Maar ook afgezien hiervan, hoe kan men met kennis van zaken over een zoo gecompliceerd en moeilijk te fixeeren verschijnsel als de kunst oordeelen, wanneer men dit blijkbaar alleen maar ‘polemisch’ benaderen kan. Het volstrekt overdreven gewicht, dat Anema in de boven aangehaalde citaten legt op het objectieve moment in de wordingsgeschiedenis van het kunstwerk, treft dan ook precies hetzelfde verwijt, dat men richten moet tegen de subjectivistische opvattingen in casu der Tachtigers, n.l. dat het de realiteit op zoodanige wijze geweld aan doet, dat op deze puinhoopen geenerlei wezenlijke schoonheidsleer te fundeeren valt. Heeft Anema dan geheel en al ongelijk in zijn beschouwingen ten {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien van de huidige situatie der Protestantsche letterkunde? Geenszins. Uit zijn waarschuwend woord valt voor een ieder onzer zeker het een en ander te leeren. Doch ons groote bezwaar tegen Anema's beschouwingen is, dat zij als proeve van een ‘Christelijke aesthetiek’ op een principieel niet te verdedigen basis berusten en dat zij geschreven zijn vanuit een zoodanig in persoonlijke vooroordeelen bevangen mentaliteit, dat hierdoor aan de kern der zaak onmogelijk voldoende recht kan worden gedaan. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Derk de Vries Voorjaarswind Langs wanden en dak trekt een zoevend gerucht. Suizend komt het van ver naderbij en het vlucht voorbij in het duister langs wanden en dak...... Ik lig wakker en luister. De voorjaarswind waait over akker en ree en voert op zijn vlagen een rampgerucht mee, dat wielt in het duister langs wanden en dak...... een rustloos gefluister. De voorjaarswind waait door Bohemen en woelt om Teruels puinen. Het rampgerucht joelt door Europa en buischt er langs wanden en dak...... als een duivelsgefluister. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs wanden en dak trekt een zoevend gerucht. Suizend komt het van ver naderbij en het vlucht voorbij in het duister langs wanden en dak...... Heer, spreek, want ik luister. De winden fluist'ren en vluchten voorbij. In den ruischenden nacht gaat Gods Zoon ons terzij naar het uiterste duister. Tusschen wanden en dak lig ik roerloos en luister...... {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Nienhuis Opstandig Daar, waar Uw bloemen staan Diep tusschen water en slik Ben ik gegaan...... En ik heb mijn opstandig hart Over hun harten gebogen: Bloeisel niet anders dan ik Aan Uw gronden onttogen. En ik heb van hun leven geplukt: Hànden vol bloemen! Hebt Ge ook niet aan mijn leven gerukt Zonder Uw naam te noemen? Wreed als een menschenhand Scheurt Gij het leven...... Maar bloeien lààt Gij ons En leven......! {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} M. van Holy Feest-getij Met bolle zeilen, vol van wind De schuim-streep wit vooraan de boeg Gaat zij opnieuw het zeegat uit - De fier-getuigde visschersploeg. Hoog in de lucht vaart mee de vloot Van witte wolken, blank van zon. Zij drijven jachtig voor hen uit Alsof nu pas het feest begon. De wijde plas is vol van vreugd Want rusteloos en nimmer-moe Heft zich 't nu zon-beschenen schuim Tot aan den versten einder toe. Blij danst het baken van 't getij - Te rooder bij het wit en blauw Van lentelucht en meeuwen-vlucht. En in de verte zwaait een vrouw. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Kamphuis Poëzie kroniek Over de waardeering van het publiek heeft Jan de Groot nooit te klagen gehad, maar men kan niet zeggen, dat de critici hem over het paard getild hebben. De een beschouwt hem als een kind en klopt hem daarbij moedgevend op den schouder met de verzekering, dat ook voor de kinderen het Koninkrijk Gods is. De ander meent, dat zijn poëzie niet die ernstige plooi heeft, die men van een Christelijk dichter verwachten moet en weer een derde ontzegt hem alle persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel, zoodat zijn werk niet veel meer dan vaardig en aangenaam gerijmel zou zijn. Binnen het kader van zijn bedoeling en van dit tijdschrift lijkt het mij echter nog steeds een eerste vereischte de vraag te stellen, of we hier met een dichter te doen hebben en hoe dit blijkt. De dikwijls onder ons heerschende neiging dadelijk af te stevenen op een vermeende persoonlijkheidskern met voorbijzien van de ‘rest’ veroorzaakt een soort kortsluiting; men ziet dan heelemaal niets of alleen wat men van te voren wilde zien of van anderen gehoord heeft. Want het was juist die ‘rest’, waar het hier om ging. Het is niet zoo, dat men door listiglijk met een boog zijn werk te omtrekken, de persoonlijkheid van een dichter kan bereiken, of ook door daartoe de kortste weg linea recta dóór zijn werk heen te kiezen. Maar alleen in de veelvoudige schakeering van dit werk is hij in eerste instantie te herkennen. Dit laatste is bij de poëzie van Jan de Groot wel in het bijzonder het geval. Want hij heeft in den loop der jaren een verbluffende veelzijdigheid van stijl-mogelijkheden getoond. Zijn nieuwe bundel ‘Botsing’ 1) laat echter in dit opzicht een beperking zien, die van eenige zelfcritiek getuigt. Het gedicht ‘Kelderdroom’ (pag. 18) begint aldus: Hier staat het rode vlees; en flessen wijn zijn met het grijze vlokkenstof beladen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De witte melk roomt in een matte schijn. Zongeuren hebben appelen verraden. Ik daal hier af, de aardgeur slaat omhoog, kruidig en koel...... Men kan lang en breed praten over de waarde van Jan de Groot als dichter, maar wie bovenstaande regels kan schrijven heeft een plastisch en sensitief evoceerend vermogen, dat onder de Protestantsche jongeren misschien alleen geëvenaard wordt door De Mérode. Hier spreekt een beeldend dichterschap van groote kracht. In deze suggestieve beschrijving van een dienst in een oud-christelijke catacombe is Jan de Groot ongetwijfeld op zijn best. Dezelfde eigenschappen, die hier excelleeren, vindt men b.v. ook in de ‘Ballade der drie Koningen’. Maar daar is deze concreetheid minder geconcentreerd, meer verdund en gerekt, al treffen nog vele mooie détails. Met de naam ‘Botsing’ heeft de dichter wel een buitengewoon juiste titel gekozen. Want inderdaad zijn deze gedichten geen resultaten van een indringen in de werkelijkheid (zooals de mijnwerker in de aarde) of een overpeinzen van de werkelijkheid. Maar zij ver-beelden een telkens stooten op de werkelijkheid. Voor het overleggende verstand moge dit iets willekeurigs lijken, bij nader toezien ligt hieraan wel degelijk een intuïtieve bepaaldheid aan ten grondslag. En anderzijds heeft deze poëzie daardoor een levendige directheid en frischheid. Een ander gevolg is echter, dat zij, zoodra het om de reflectie gaat, oogenblikkelijk iets conventioneels krijgt. Hiervan vindt men maar weinig voorbeelden in dezen bundel, want Jan de Groot mag nog zoo'n vlotte veelzijdigheid getoond hebben, hij heeft toch langzamerhand zijn grenzen beter leeren kennen; er komen hier maar twee zulke gedichten voor, n.l. ‘Einde’ en ‘Gesprek met de dood’. Het eerste eindigt in een gepatenteerde dominees versificatie, het laatste is niet slecht, maar een kruising van Marsman en Gossaert en dus weinig origineel. Maar voor het overige kan men in dezen bundel Jan de Groot's poëzie in al haar rijk geschakeerde levendigheid en plastische kracht bewonderen. En dan blijkt ook duidelijk de eigen persoonlijkheid, die men den dichter wel eens gemeend heeft te moeten ontzeggen, wanneer men vergat, dat bij een primair-beeldend dichter niet mag ge- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht worden naar een uit de reflectie blijkende, einheitliche christelijke levensbeschouwing. Zijn gedichten zijn, om zoo te zeggen, telkens gebeurende, plaatselijke afrekeningen met een of andere situatie, guerilla-gevechten, niet te zien als uitvoeringen van één, zich als zoodanig bewust geworden grondidee (en daarom soms ook wel aan of buiten de periferie daarvan liggend), al gaan ze natuurlijk wel terug op eenzelfde intuïtie. Zijn plastiek spreekt dan ook een duidelijke taal, zoowel in de veroordeeling van uitwassen van het moderne leven op technisch (‘Doodenrit’) sociaal (‘Het Ontslag’) en cultureel (‘De Bokser’) gebied, als in de vrome overpeinzing van het Kerstgebeuren (in de beide balladen) of de verbeelding van een bijbelsche figuur (‘Amos’). Ondanks détailcritiek, die men hier en daar kan maken (op slordigheden, zooals b.v. de nominatief-accusatief-constructie in de vierde regel van (‘Delila’), aarzel ik niet dit de beste bundel poëzie te noemen, die er tot nog toe van Jan de Groot is verschenen. Want niet alleen blijkt hier een grooter aesthetisch verantwoordelijkheidsbesef (vele in de laatste jaren gepubliceerde verzen zijn hier niet herdrukt), maar ook manifesteert zijn rijpere persoonlijkheid zich in een niet romantiseeren van en een niet terugdeinzen voor de realiteit. En duidelijk spreekt het besef, dat men van de voor het bewustzijn daaruit resulteerende menschelijke verlorenheid (‘de duizelende angst om d' afgronds rand, waaroverheen wij naar U vluchten moeten’) ‘zonder Christus niet zal keeren’, zooals hij in zijn sonnet ‘Koningen’ schrijft. Martien Beversluis noemt zijn bundel ‘Chimera's’ 1): ‘een dramatisch gedicht’. Wat moeten we daaronder eigenlijk verstaan? Een kort of lang gedicht kan men dramatisch noemen, wanneer een aantal personen, door karakter en lotgeval in zekere onderlinge verhoudingen en spanningen zich voor ons bewegen. Ook kan zoo'n spanning en conflict in heel kort bestek aangeduid worden (ik denk b.v. aan Jan Eekhout's sonnet ‘Judas’). Beversluis echter bezingt na een inleiding een aantal der bekende waterspuwers en andere gedrochtelijke balustrade- en gevelversieringen aan de Notre Dame te Parijs onder de titels: Angst, Paniek, Blindheid, Onrecht enz. enz. Elk gedicht is een afgerond {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel en staat in geen enkele spanningsverhouding tot de overigen. Ik kan in de aanduiding ‘dramatisch’ dan ook niet anders zien dan de bewogenheid, waarmee de dichter zijn onderwerpen behandelt, een zekere uiterlijke dramatiek dus, waarvoor dit woord dan ook eigenlijk niet juist is. Men zal moeilijk een betere karakteristiek voor deze verzen kunnen vinden dan Dr. Bierens de Haan in zijn ‘Voorwoord’ in een enkele regel gegeven heeft: ‘zij (d.w.z. deze gedichten) toonen de benauwenis van onzen tijd op het plan der algemeenheid’. Inderdaad! En dit is een hachelijke onderneming, vooral wanneer men plastische werken als uitgangspunt neemt. Want deze overtuigen juist door hun zeer concrete bijzonderheid. Vestdijk toont dit begrepen te hebben, als hij schilderijen en beeldhouwwerken tot ‘onderwerp’ voor zijn gedichten neemt. En wat er op deze manier te bereiken valt, heeft zijn voorbeeld Rilke wel op onnavolgbare manier bewezen. Maar Beversluis veralgemeent zijn chimaeren tot een soort van allegorische figuren. Hij laat ze niet in hun gespannen, levend zwijgen tot ons spreken, maar gaat er zelf naast staan en houdt er een min of meer heftige preek bij, zich verbeeldend, dat zijn stem nu eens die van het monster, dan weer die van de menigte of de haar toesprekende boetprediker is. Men zou soms kunnen denken aan een beetje rumoerige soort van emblemata, maar dit is eigenlijk ook al weer een contradictie. De echte emblemata zijn aanvaardbaar door hun rustig en vaak puntig zin-beeldend karakter; hun moreele strekking dringt zich niet hinderlijk op, maar is er een natuurlijk bestanddeel van. Bij deze gedichten echter is het juist het moralistisch pathos, dat de boventoon voert. Ook dit versterkt het uiterlijk effect dezer verzen. Wij twijfelen geen moment aan Beversluis' bewogenheid. Maar wel, of deze bewogenheid een grond heeft in het staan temidden der realiteit. Zeker, men kan zich geen reëeler entourage denken dan die van den volksredenaar. Maar deze kan niet met de menschen in een innig contact treden, hij heeft het te druk met zijn woorden om hen te overtuigen. En daarbij spreekt hij vaak zoozeer voortdurend fortissimo, dat hij de zin daarvan niet controleert. Ze hebben dan ook soms geen andere zin dan het pathos waarmee ze uitgesproken worden. Een typeerend kenmerk voor deze poëzie is het opsommende {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter. De dichter heeft dit zelf uitnemend gekarakteriseerd, als hij aan het slot zegt (pag. 121): ‘Vliegt over de wereld, gij getallen Van monsters......’ Dit is kenschetsend voor zijn stijl, zoowel wat het vliegen der (oorspronkelijke steenen!) monsters, als wat de ‘getallen’ betreft; opsomming, opeenstapeling, maar geen innerlijke, organische verbanden van beeld, woord en gedachte zijn hier te vinden. Intusschen wordt de rhetoriek hier beoefend met een virtuositeit van taal- en rijmtechniek, die zelfs den grootsten tegenstander daarvan tot bewondering brengt. Wie dan ook geen bezwaren heeft tegen pathetische allegorieën, kan deze gedichten voortreffelijk noemen. Wie echter een concreter werkelijkheidsvisie en een ingetogen, van meer bezinning getuigende toon apprecieert, zal slechts zelden door deze poëzie getroffen worden, Behalve enkele andere fragmenten toont het laatste gedicht, ‘Het kleine gebed op de binnenplaats’, waartoe Beversluis in staat is, als niet zijn stem en zijn woordvaardigheid, maar het hart spreekt. Zijn technisch meesterschap blijkt er niet minder om, wanneer hij, de betere Beversluis om zoo te zeggen, de dichter, in een zuivere beelding en toon de stilte van een gebed vindt. Hessels' bundel ‘Het Randgebied’ 1) is onderverdeeld in zeven groepen: Miniaturen, Legenden, Van de duisternis der Schepping, De vallei, Hollandsche gezichten, Reizen, Afrikaansche beelden. Letten we op de laatste drie titels, dan is de indeeling chronologisch en daarbij ook van beteekenis voor zijn innerlijke ontwikkeling. Evenals b.v. in Nijhoff's ‘Vormen’ of Bandelaire's ‘Fleurs du Mal’ zou men er een zinrijke structuur in kunnen vermoeden. Er zou dan te denken zijn aan een ook in ‘Windstilte’ voorkomende dualiteit (ik heb daarop uitvoerig gewezen bij de bespreking van dien bundel in Het Korenland 1936, No. 6), een verkeeren op grensgebieden, overgangen, tusschen twee landen, welke mentaliteit zoo typeerend is voor Hessels. Maar de eerste groep titels laten zich niet binnen deze verhoudingen dwingen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De beteekenis dezer indeeling zouden we dan ook misduiden, als we er niet veeleer verschillende facetten van zijn dichterschap in uitgedrukt zien. Intusschen is binnen elke afdeeling, vooral in de eerste helft van den bundel, ook een groote verscheidenheid van stijl te vinden. In ‘Miniaturen’ b.v. treffen we aan: ‘Horloge’, een minitieuse beschrijving met behagen in exact-vernuftig woordenspel; ‘Regenplas’, een natuurimpressie, breeder van dictie; ‘De Bij’, een kort, scherpgeteekend symbolisch beeld; ‘Theetuin’, een lichtnavrant stemmingsbeeld in den trant van Nijhoff-Donker en ‘Vliegmachine’, waarin de beeldende kracht een eind beneden de kennelijk er achter liggende lyrische verrukking bleef. Deze stilistische heterogeniteit wordt nog sterker geaccentueerd, doordat Hessels enkele oudere verzen, zelfs een van 1925, opgenomen heeft, die misschien van belang zijn om overeenkomst en verschil met toen te bestudeeren, maar voor de eenheid en kracht van den bundel niet bevorderlijk zijn. Het onzekere door een te weinig selectieve samenstelling wordt gelukkig voor een goed deel ongedaan gemaakt, wanneer we ons beperken tot die gedichten, die voor hem het wezenlijkst zijn en waarin zijn talent zich ten volle ontplooid heeft. Hoopgevend is het daarbij ook, dat zijn laatste gedichten tot de beste van den bundel behooren. Voor een belangrijk deel zijn Hessels' verzen landschapskunst, d.w.z. dat ze een landschap beschrijven of de daarin ervaren stemming vertolken. Toch zijn ze niet overwegend beeldend; daarvoor is zijn natuur misschien te elegisch-droomend. Niet het beeld domineert, maar de tonaliteit, de stemming. Hierin is deze kunst typisch Hollandsch-impressionistisch. Maar het zou verkeerd zijn niet ook te wijzen op het symboolgehalte dezer verzen, met name die, waarin de dichter zich afpijnigt over de diepste vragen van ons bestaan, de raadsels van leven en dood. In het sterke, maar verschrikkelijke ‘O Schepper......’ openbaart zich de tweespalt tusschen bloed en geest, natuur en bewustzijn. En in ‘De Duiker’ vinden we een gedachte, die ook voor andere gedichten van Hessels wezenlijk is: het uiterlijk der dingen verrukt door vorm en kleur, maar het binnenste is onbegrijpelijke duisternis. Wie eenmaal, zooals de duiker, die ‘oerhuivering om 's levens oorsprong’, ‘wreed en zonder naam’, ervaren heeft, kan zich wel een oogenblik verblijden in het zonlicht. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘...... maar nog altijd zie ik dit visioen, hoe kom ik het te boven? O donker, donker, dat ik aldoor zie’. Voorloopig heeft de dichter troost gevonden in een klassieke noodlotsgedachte (‘Oedipous’). En de verschrikking van den dood is hem alleen nog dragelijk door een besef van saamhoorigheid met de steeds zich vernieuwende natuur. ‘maar hier is sterven even zoet als leven’ ‘met de wolken en het gras vereend’. Maar hij bekent ook ‘een antwoord was er niet voor mij’. Een andere tijdelijke bevrijding spreekt uit de rubriek ‘Reizen’. Nieuwe horizonnen geven hoop. Maar zelfs op zee ziet hij de kleinheid van het menschelijk spel en hoort hij in de onophoudelijk tegen de scheepswanden slaande golven ‘de duistere stem’. Het verrassende van de slotafdeeling ‘Afrikaansche beelden’ is de eruit blijkende vernieuwde poëtische kracht, die Hessels' overplanting op vreemden bodem tengevolge bleek te hebben. Het lijkt wel, of Afrika hem noopt tot het loslaten van het impressionistische stemmingsbeeld. Want de contouren zijn daar niet in een door waterdamp verzadigde lucht verdoezeld, maar teekenen zich hard en helder in het zonlicht af (let op het verschil tusschen ‘Hollandsche gezichten’ en ‘Afrikaansche beelden’!). Dit schijnt reeds nu een voor hem nuttige verzakelijking van visie mee te brengen. Dat dit voor een gevoelig-dichterlijke natuur aanvankelijk een pijnlijk proces was, is te begrijpen. Maar zeker zal hij nu nog meer eigenheid en geestkracht bewijzen, nu de werkelijkheid hem als 't ware uitdaagt tot scherper beelden, klaarder denken, duidelijker eigen positie bepalen. Indertijd heeft Heeroma in jeugdigen overmoed bij het door hem uitgevonden z.g. Derde Réveil ook Hessels krachtdadig ingelijfd. Niet alleen heeft deze (evenals trouwens bijna alle andere daarin voorkomende dichters) hiertegen geprotesteerd, maar slechts weinig, vooral in dezen laatsten bundel, wettigt het vermoeden, dat Hessels momenteel van het randgebied der duisternis, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} waar wij allen met hem staan, hoopt op hetzelfde licht. Men kan dit betreuren, maar het zou onwaarachtig zijn de zaak anders voor te stellen. Uit een oogpunt van poëtische ontwikkeling mag men vol verwachting uitzien naar een verdere verwezenlijking van nieuw gevonden mogelijkheden, zooals die zich hier openbaren in een aantal prachtige gedichten als ‘Op de Tafelberg’, ‘Afrikaansch landschap’, e.v.a., waarin mede door een groeiend technisch meesterschap, gedachte en gevoel een volkomen adeaquate uitdrukking gevonden hebben in goed gebouwde, klankrijke en beeld-krachtige strofen. De eerste stalen, die A. Marja ons van zijn poëzie 1) op zicht gestuurd heeft, zijn samengevat in twee sorteeringen, die hij voorzag van de namen ‘Ironisch omspoeld’ en ‘Bezinning’. Dit duidt op een zeker gevoel voor evenwicht: het veelal romantisch sentiment uit het tweede deel beschermt zijn overgevoeligheid reeds bij voorbaat door het wapen der ironie. Zooals in deze titels ook uitkomt, is hij in het laatste origineeler dan in het eerste. Als hij in ‘De Vromen’ of in een ‘Slaaplied voor de burgers’ zijn gevoelens jegens deze lieden lucht, dan is dat inderdaad een zaak van ironie, niet van een critiek die voortvloeit uit een bewuste levenshouding. Of men deze reeds dadelijk bij een jong debutant mag verwachten, is een tweede vraag. In ieder geval is daardoor deze ironie verschillend van die der jonge Amsterdamsche school (Van Hattum, Den Brabander, enz.), bij wie een misschien wel zachte kern door een veel stekeliger pantser verborgen en daarmee min of meer hecht vergroeit is tot een eigen psychische habitus, die zijn aequivalente expressie in het vers gevonden heeft. Ontegenzeggelijk heeft Marja poëtisch talent. Zijn ‘Kleine Trompetsolo's (deze titel is reeds een aardige vondst) hebben een coplaachtig karakter. Hij houdt van de arabesk, waarin zich achter enkele woorden veel vermoeden laat. En in de grootere gedichten toont hij een drang naar de zuiverheid van een technisch verantwoorde vormgeving. De obligate vertalingen (ditmaal naar Stefan George en Confucius) leggen mede daarvan getuigenis af. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Marja zijn romantisch-ironische ‘zwarte tijd’ voorbij zal zijn, zal hij zeker door een persoonlijker geluid van een meer concrete visie blijk geven. Reeds nu weet hij in ‘Opdracht’: ‘Ons aller leven ligt gebroken’, maar de in dit gedicht daarop volgende meditaties over dit thema zijn bij een onmiskenbare gevoeligheid van toon toch nog te conventioneel van gedachte en beelding om ons door een eigen, in leven en taal verworven wijze van uitdrukking geheel te overtuigen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink Iets over het werk van Jan Veldman Jan Veldman, De Steenen groeien. Jan Veldman, De Glimlach van Maria. Jan Veldman, De verlossende vlucht. Allen bij: Lytter en Nypels, Maastricht. Jan Veldman stamt uit een oud Groninger boerengeslacht en al heeft hij ook geruimen tijd ‘in Holland’, zooals men in de drie Noordelijke provinciën ons land beneden Zwolle pleegt samen te vatten, doorgebracht, hij is er niet los geraakt van de streek, die haar merkteeken op zijn karakter heeft gezet. Integendeel: hij is zich daar pas goed bewust geworden van zijn eigen levensstijl, die zoozeer verschilde van wat hij om zich leven en bewegen zag. En als het waar is, dat alle kunst haar oorsprong neemt in een onbevredigd verlangen, dan moet men zeggen, dat Veldman's talent in de jaren van zijn ‘Hollandsche ballingschap’ is ontwaakt. Want toen, in de drukke bevolkingscentra, bij arbeid, die op snelheid en actualiteit is ingesteld, moet bij hem het verlangen zijn ontkiemd naar de wijde eenzaamheden van het Groningsche Noorden, waar de mensch geconfronteerd wordt met een mateloozen hemel en een stilte, die onverbiddelijk is. Veldman kent in zijn boeken - althans in het stadium, waarin zich op het oogenblik zijn werk bevindt - geen andere menschen dan die geboren zijn onder zulk een mateloozen hemel en in zulk een onverbiddelijke stilte. Tot de menschen van de stad heeft hij geen toegang gevonden en hij begeert dien niet. Wellicht, dat hij later een weg tot hen vindt, wanneer hij ze zien gaat vanuit het land. Dat overigens de vlijmende tegenstelling tusschen stad en land hem niet onberoerd gelaten heeft, blijkt duidelijk uit het eerste boek, dat van zijn hand verscheen en dat den veelzeggenden titel ‘De Steenen groeien’, draagt. De steenen groeien! Dat is het demonische van elke stadsuitbreiding, die het land om zich wegvreet en de naakte aarde met steenen bedekt. Waar vroeger het gras groeide of de rogge, daar groeien nu de steenen. En de steenen brengen met zich, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} den ontwortelden mensch, die de normen van zijn bestaan verloren heeft en die nu voortjaagt naar de eindelooze verten, op de vlucht voor den chaos, die hij in zich draagt. Veldman ziet de worsteling tusschen stad en land zonder eenige romantiek. Zij voltrekt zich met een onverzettelijkheid, waarbij geen ruimte blijft voor het een of ander compromis. Doch, en dit is het bijzondere van zijn boek, dat het zeer wezenlijk onderscheidt van andere romans, die het zelfde thema behandelen, zooals ‘De ondergang van een dorp’ van P.H. van Moerkerken en ‘Kerels in Grandel’ van den jongen Overijsselschen schrijver Walter Brandligt. Jan Veldman concentreert zijn aandacht op den bij dezen strijd betrokken mensch. Hij ziet niet, als Van Moerkerken, het gebeuren aan als een historisch verloop, en ook niet, gelijk Brandligt, als een soort metaphysische krachtmeting van leven en geest, naar het geschiedt in de philosophie van het vitalisme, zooals die door Ludwig Klages en de zijnen tot ontwikkeling is gebracht! Bij Veldman ligt het zwaartepunt van den strijd in den mensch, in den boer, die ten ondergaat, maar niet overwonnen wordt. Aan het slot van zijn zooeven genoemden roman zegt hij het aldus: ‘De steenen groeien. Ja, maar hem, Geert, krijgen ze niet. Hij zal hier blijven op de boerderij. Tot zijn dood. Hij zal haar bewerken. Tot het einde. Ook als Leo - zijn zoon, die wegens mishandeling gevangenisstraf ondergaat - na zijn straf, in het Zuiden opnieuw zal beginnen. Hij blijft hier. Met zijn vrouw. En zij zullen hem niet overweldigen, die steenen. Hoe hard ze ook groeien. Hem niet. En Claar niet. Zij zullen hem niet overweldigen. En na hem - God, daarover wil hij niet denken - na hem zal er niet zijn de zoon, doch de stad, de vervloekte stad. Die zal alles overwoekeren. Als hij dood is. Dat zal niet lang duren. Dat voelt hij. Want dit onafwendbare weten vreet hem op. Daartegen staat alles machteloos. Ook Claar, zijn vrouw’. In korte, gesaccadeerde zinnen is hier de tragiek neergeschreven van een mensch, die ten ondergaat. Geen hoopvol toekomstperspectief staat hier achter. Dit is het einde, hard, onontkoombaar; maar dit is tevens de triomf: want bij zijn leven kan de stad niet aan hem voorbij. Hij is sterker dan de stad. Zij heeft hem niet kunnen omkoopen. Zij heeft hem niet kunnen vernietigen. Zijn zoon heeft zij in het ongeluk gestort, hemzelf heeft zij in verzoeking gebracht. Nochtans heeft zij hem niet kunnen {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnen. Hij is gebleven, die hij was: boer, van ouder op ouder. Hij is de laatste. Maar bezweken is hij niet, ook al zal zijn zoon nimmer zijn boerderij bezitten en al zullen straks steenen den grond bedekken, dien hij in het zweet zijns aanschijns tot milde vruchtbaarheid bracht. Uit het beknopt citaat, dat wij hierboven uit één van Veldman's boeken gaven, zal het u reeds opgevallen zijn, dat deze schrijver geen vriend van lange, sierlijk gewonden zinnen is. Hij bijt zijn zinnen af, gelijk iedere Groninger dat doet. Het woord is voor hem primair, niet de zin. Dit brengt met zich, dat de lectuur van zijn werk een rustig tempo vereischt. Veldman is geen sappig, smeuig ‘verteller’, zooals Felix Timmermans dat is of de jonge Fabricius. Het is hem niet om het verhaal te doen, maar om de menschen. Bij alles wat hij schrijft, staat dit in zijn belangstelling voorop: de mensch. Het is goed, dat men zich hiervan bij voorbaat rekenschap geeft, wil de kennismaking met Veldman's oeuvre niet op een teleurstelling uitloopen. Naar meesleepende, ‘dichterlijke’ natuurbeschrijvingen zult gij bij hem tevergeefs zoeken en het genot van ademlooze spanning, dat een goed geschreven detectiveverhaal u verschaffen kan, zult gij bij het lezen van zijn romans niet genieten kunnen. Veldman is het nu eenmaal om andere dingen begonnen. Hem fascineert de mensch en in het bijzonder de boer, zooals die in het Noorden van Groningen op de uitgestrekte, eenzame boerderijen leeft. Ik zou mij kunnen begrijpen, dat u dit op het eerste gehoor een tamelijk particularistische belangstelling van den schrijver vindt, waarvoor het u, op uw beurt, moeilijk valt de noodige aandacht in beweging te brengen. Wat gaat mij, zoo zou het mogelijk zijn te redeneeren, dezen Groninger boer feitelijk aan? Ik heb genoten van Pallieters Vlaamsche levensvreugde, ik heb degoedheid leeren verstaan van Coolen's peelbewoners en ik ben ontroerd geweest door de simpele humor, die er leefde in Bartje, het Drentsche boerenarbeidersjoch. Maar nu begin ik zoo langzamerhand genoeg te krijgen van streekromans en boerenverhalen, de aardigheid is er af...... Doch wie, uit begrijpelijke overwegingen overigens, zoo redeneeren zou, zou onrecht doen aan Veldman's werk. Wij hebben zoo straks al gezegd, dat deze schrijver zonder romantiek is. Dit geldt ook {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ten opzichte van de wijze, waarop hij zich van zijn stof voorziet. Het is Veldman niet te doen om den boer als boer, maar, vóór alles en telkens opnieuw, om den boer als mensch. Daarom dragen zijn boeken ook geen ‘provinciaalsch’ karakter. Elk ‘regionalisme’ in dezen zin is hem vreemd. Dit blijkt ook duidelijk uit zijn tweeden roman ‘De glimlach van Maria’, die in Rusland speelt, doch niettemin voluit een ‘Groningsch’ karakter draagt, in zooverre de Russische menschen, die Veldman erin teekende, naar het een kritikus zeer juist opmerkte, ‘Groningsche zielen’ in zich dragen. Dat beteekent echter niet, dat de schrijver in dezen roman op de een of andere wijze te kort zou hebben gedaan aan de zoogenaamde ‘couleur locale’. Hij kent Rusland uit eigen aanschouwing en is er zeker in geslaagd het milieu, waarin zijn verhaal zich afspeelt, levendig en klaar-omlijnd te teekenen. De inborst der menschen echter, al hebben zij Russische namen, is veel meer verwant aan die van Geert, Leo en Claar uit ‘De Steenen groeien’ dan aan die van een Raskolnikoff of een Rogoschin uit Dostowsky's oeuvre. Tot op zekere hoogte is dit een fout, die zich vooral hierin wreekt, dat ‘Russische’ en ‘Groninger’ elementen soms door elkander loopen, waardoor de eigenlijke zin van het verhaal in deze kruising van motieven dreigt verloren te gaan. Gelukkig is het in dit tweede boek van Veldman zoover niet gekomen. De glimlach van Maria, die over het leven van Olai ligt, is niet de glimlach van de ikoon, die hij in drift over de ontrouw van Katja aan scherven slaat; het beeld dráágt wel deze glimlach, maar als het gebroken is, blijft de glimlach en is de louterende kracht, die dit leven uit de diepste duisternis omhoog beurt naar het licht. De glimlach van Maria is sterker dan de martelende herinnering aan Katja's, door zijn hand voorgoed geschonden gelaat. Tot het laatst toe denkt Olai, dat Maria's glimlach dood is, gebroken met het beeld, gesmoord in het bloed, dat stroomde van Katja's verminkte schoonheid. Doch juist deze gedachte doet de uiteindelijke bevrijding doorbreken. En dan is het Maria's glimlach, die over drie nieuwe levens schijnt: het leven van Olai, die in het geluk van zijn vrouw zijn schuld tegenover Katja heeft uitgeboet, het leven van zijn vrouw, die door haar moederschap uit de ban van den drankduivel is losgekocht en het leven van hun kind, dat het zichtbaar teeken is van het nieuwe leven, dat zij ontvangen hebben. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de slot-episode uit het boek. Wat daaraan voorafgaat; welke weg Olai uit Siberië, waarheen hij om zijn daad verbannen is, terugvoert naar een huwelijksleven, dat telkens dreigt in een nieuwe catastrophe te worden vernietigd, zullen wij hier onbesproken laten. Het is ons er niet om te doen, u een overzicht van den inhoud van Veldman's boeken te geven, doch om u te wijzen op het eigenaardig karakter van zijn werk, dat zich in menig opzicht sterk onderscheidt van dat zijner kunstgenooten. Het is misschien dienstig er in dit verband op te wijzen, dat Veldman tot geen enkele litteraire groepeering behoort. Hij staat met zijn werk apart. En ook dit heeft hem belet ‘naam’ te krijgen. Hij is geen vriend van het litteraire leven, zooals zich dit ten onzent aan de bittertafel en in culinaire geneuchten uit, en zijn belangstelling voor den geestelijken achtergrond der litteratuur is niet groot genoeg om bij hem de gedachte wakker te roepen, dat hij bij deze of gene litteraire groepeering krachtens het geestesmerk, dat zijn werk draagt, behoort. Wij zullen dan ook niet trachten hem in te deelen bij het een of ander -isme, doch hem de vrijheid laten, waar hij zulk een hooge prijs op stelt. Veldman, die, zooals hij mij verzekerde, in zijn gewone leven sterke romantische neigingen heeft, is in zijn werk volstrekt nuchter en zakelijk. En wie dit is, heeft inderdaad stellig geen behoefte aan de romantiek van het kunstenaarsschap, dat uit den aard der zaak het litteraire leven over het algemeen beheerscht. Veldman heeft deze romantiek niet noodig, omdat hij haar op een andere wijze reeds kent en bezit. Slechts één ding bezielt dezen schrijver bij zijn werk: het bewijs te leveren, dat de menschelijke levenswerkelijkheid uiteindelijk geen toevallig, maar een normatief karakter draagt. En dit bewijs wil hij uit de feiten leveren. Vandaar zijn nuchterheid en zakelijkheid bij het noteeren van zijn verhaal. Hij kan er, om zoo te zeggen, geen afleidende gedachten bij gebruiken. En nu verklaart zich ook des schrijvers voorliefde voor den Groninger boer. Want ook deze kent geen ‘franje’ aan zijn zieleleven. En het normatieve leeft in hem zeer sterk, hoewel het zeker geen uitgesproken ‘religieus’ karakter draagt. Wie opgegroeid is onder de mateloosheid van den hemel en in de stilte van een wereld, waarin de mensch zichzelf niet kan ontloopen, die heeft bitter weinig weet van de moderne vrijheidsidealen, waar de groote stadsmensch niet zonder leven kan. En ook al {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zelfs hij zich nimmer geheel en al van het normatieve kunnen bevrijden, het in zijn levenshouding erkennen, zal hij niet. De Groninger boer daarentegen, die als een heer op zijn hofstede zetelt en die, van buiten bezien, veel meer op een ‘vrije’ gelijkt dan de jachtige, onder allerlei beslommeringen gebukte stedeling, is in wezen evenwel veel meer een gebondene; maar niet een gebondene aan eigen lusten, zorg en leed, doch aan de objectieve levensmachten, die zijn bestaan in dubbelen zin ‘richten’. Als Geertrui, de dochter van Jan Wants en Hilda Ergens, de vrouwelijke hoofdfiguur uit Veldman's laatst verschenen roman ‘De verlossende vlucht’, in haar jeugd gericht wordt door de eenzaamheid van het uitgestrekte polderlandschap, is dit van beslissende beteekenis voor geheel haar verder leven. Deze eenzaamheid verplettert haar onder haar gericht, maar richt haar leven tevens zoo, dat zij op het beslissend oogenblik tegen haar zelf kiezen kan. De verlossende vlucht, is daarom niet een vlucht, waard oor een mensch zich bevrijdt uit een ondragelijk geworden situatie, maar een vlucht, waarv an een mensch bevrijd wordt, doordat hij het ondragelijke doorstaat. Begin en einde van het boek sluiten aldus als een stalen keten onwrikbaar aaneen. De herinnering aan deze jeugd-ervaring, blijft Geertrui haar leven lang bij. Zij begeleidt haar, onzichtbaar vaak en onherkenbaar, precies zooals Olai, de hoofdpersoon uit Veldman's tweede boek in zijn duister leven door de glimlach van Maria wordt vergezeld, ook al ziet hij dien niet. Doch wanneer wij zeggen, dat Geertrui haar leven lang aan deze jeugdervaring herinnerd wordt, dan moet men niet meenen, dat Veldman met behulp van dit gegeven een zoogenaamde psychologische problemenroman geschreven heeft. Want dat is niet het geval. Veldman benadert de levens van zijn menschen niet psychologisch, maar concreet; niet analytisch, maar synthetisch. Hij ontrafelt hun gemoedstoestand niet, doch bepaalt zich zoo strikt mogelijk bij het uitbeelden van het reëele. Slechts af en toe mengt hij zich zelf in den gang van het gebeuren, maar niet om een onontwarbaar geworden Gordiaansche knoop door te hakken, doch als stem als het ware van de objectieve levensmachten, waaraan deze menschen onderworpen zijn. Een eigenaardige contrastwerking is hiervan het gevolg. Wij gevoelen den afstand, die er tusschen het denken en willen van deze menschen bestaat en de normen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} die uiteindelijk den gang hunner levens bepalen. Het is, of wij één flitsend oogenblik ‘van boven af’ de menschelijke levenswerkelijkheid zien, zooals zij reilt en zeilt, geslingerd tusschen vrijheid en gebondenheid, toeval en beschikking, maar steeds in laatste instantie door een richtende kracht bepaald. Evenals Olai in ‘De glimlach van Maria’, krijgt ook Geertrui in ‘De verlossende vlucht’ niet de levenspartner, die zij volgens haar ‘liefde’ hebben moest. Dat is nog altijd een aanstootelijk geval voor ons menschelijk gevoel van eigen waarde. De mensch, die ‘zijn zin niet krijgt’ is, vooral in een roman, een hachelijke figuur. Niettemin: Veldman heeft het tot twee, ja feitelijk tot drie keer toe, aangedurfd den mensch zijn zin niet te geven. Want ook Geert groeien ten slotte de steenen over het hoofd: zichzelf heeft hij kunnen redden, maar zijn boerderij niet! Iets dergelijks gebeurt er ook met Geertrui Wants. De man, die zij liefheeft, krijgt zij niet. En hoe zij hem ook begeert en tot zich lokt, en hoe hij ook wacht op het ééne bevrijdende moment, dat de slagboom van haar huwelijk met den half-onnoozelen Hommo verbrijzelen zal, hij krijgt haar niet. Was hun liefde dan niet echt, niet hecht genoeg? Niets is er, dat ons recht geeft daaraan te twijfelen en toch moet Geertrui blijven bij haar man en haar kinderen, waarvan er één achterlijk is gelijk de vader. Biologeert hij haar? Geen kwestie van. Zij is in elk opzicht zijn meerdere. Is het den schrijver er dan wellicht om te doen geweest ons in de figuur van Geertrui een beeld te geven van de vrouw, die zich ongerept bewaard heeft voor wat haar eigen lichaam vroeg? Maar zij gaf zich aan den eersten den besten knecht van haar vader...... Zoolang wij bij ons individualistisch geloof aan de menschelijke vrijheid blijven, staan wij hier voor een raadsel, dat zich enkel zou laten verklaren door het op rekening te stellen van een gril van den auteur. Doch wie het werk van Jan Veldman kent, weet, dat er van dergelijke grillen bij hem geen sprake is. Veldman is er doodsbenauwd voor - en het ware te wenschen, dat sommige onzer schrijvers wat meer van zijn nauwgezetheid in dezen hadden - dat hij zijn ‘fantasie’ zou schuiven tusschen de menschenlevens, die zich opgedrongen hebben aan zijn scheppende verbeelding. In dit verband moet hier iets gezegd worden over de wijze, waarop {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldman werkt. Bij hem komt het schrijven niet op de eerste, maar op de laatste plaats. En wat er dan staat, staat er. Er wordt zelden meer iets veranderd in het manuscript. ‘Het schrijven’, zegt Veldman, ‘vind ik eigenlijk het vervelendste werk’ en hij glimlacht eenigszins gegeneerd bij deze voor een schrijver nogal wonderlijke bekentenis. Maar, daar wij elkaar langer dan vandaag kennen, wordt die glimlach snel een lach. En dan vertelt hij, hoe voor hem het in zijn verbeelding na-leven van de menschen, die hij geconcipieerd heeft, het voornaamste is: ‘Daar zonder zou ik niet schrijven kunnen! Van het verhaal zelf, maak ik slechts een beknopt schema; dat vindt zich, wonderlijk genoeg al schrijvende wel’. Een problemen-roman zou zich volgens deze methode bezwaarlijk construeeren laten, doch een verhaal als dit, dat uitsluitend gebaseerd is op de menschelijke levenswerkelijkheid als zoodanig en niet op deze of gene speciale problematiek, kan zonder bezwaar op deze wijze worden opgezet. Immers hier zijn geen detailoplossingen of neven-vragen van belang, omdat de geheele gang van het verhaal gericht is op niets anders dan wat wij hierboven het normatief karakter der menschelijke levenswerkelijkheid hebben genoemd. Voor Veldman is niet het psychologische de spil, waar zijn werk om draait, maar het normatieve. Wat tusschen zijn menschen uitgestreden wordt, zijn niet in hoofdzaak persoonlijke conflicten, die een inter-persoonlijke oplossing vragen, maar is een strijd van menschen tegen de levenswetten, die hun bestaan beheerschen. Voor den boer is het objectieve belangrijker dan het subjectieve. Het subjectieve heeft zijn eigen speelruimte, maar deze is beperkt, zij is niet een onbegrensd en duister heelal, waarin de persoonlijkheid zich verliest. En dit alles geldt wel in heel sterke mate voor den Groninger boer, die onder den druk der oneindigheid bezwijken zou, indien hij niet nauwgezet binnen zijn levensvormen leefde. Ten opzichte van de toenadering der geslachten, het huwelijk en het gezin, speelt dit alles in het bijzonder een groote rol en het is dan ook geen wonder, dat een roman als ‘De verlossende vlucht’ geheel door dit thema wordt beheerscht. Buitendien is juist op dit punt de tegenstelling tusschen het land en de stad nog altijd zeer groot. Men zou, meen ik, niet mogen zeggen, dat de boer de liefde als persoonlijk probleem niet kent, doch wel, dat zij als zoodanig voor hem in laatste instantie niet beslissend {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} mag zijn. Dat wordt ons door Jan Veldman wel heel duidelijk voor oogen gesteld in zijn laatsten roman. Alleen: het is voor ‘moderne menschen’, die opgegroeid zijn in de sfeer van een onbegrensd individualisme, niet gemakkelijk te aanvaarden. De ‘echte’ liefde tusschen Geertrui en Berend wordt van haar verwezenlijking beroofd door het sterven van Berends vader, omdat nu deze zoon het beheer van de ouderlijke boerderij ten behoeve van zijn moeder en zijn zusjes moet overnemen en het ‘in-trouwen’, dat door de beide jonge menschen als laatste poging om hun ‘geluk’ te redden overwogen wordt, afstuit op het verzet van de weduwe. Men ziet het: het objectieve overweegt; niet het subjectieve. Doch: geenszins gemakkelijk. Integendeel: het boek heeft van nu af aan de wanhopige worsteling van Geertrui met haar liefde tot inhoud. Zij wil haar geluk niet opgeven, maar zij moet het opgeven, doch niet door er zonder meer afstand van te doen, maar door ondanks alles de bestemming van haar vrouw-zijn te vervullen. Eerst als zij dit ten volle op zich nemen kan, vindt zij rust en de kracht om het leven alleen te dragen. Deze vizie op de levenswerkelijkheid van den mensch is typeerend voor Veldman. Ook in ‘De glimlach van Maria’ zien wij haar aan het einde van het boek doorbreken: door de geboorte van het kind, d.i. door de vorming van het gezin, zijn twee gederailleerde levens weer in het spoor gebracht. Wanneer de harde realiteit het geluk van Geertrui en haar verloofde kapot heeft gemaakt, vlucht Geertrui eerst in de eenzaamheid der herinnering. Zij keert terug bij haar ouders en denkt zoo, oud met de ouden te kunnen worden. Zij meent, dat het leven aan haar voorbij gegaan is. Maar dan wil haar jong, gezond lichaam zijn rechten hernemen en weer vlucht zij, nu in de armen van een knecht. Doch ook van deze vlucht wordt zij teruggedreven: haar leven is niet voorbij, maar evenmin gelden de eischen van haar lichaam als zoo belangrijk, dat zij het mogen wagen met een voldongen feit. Als haar vader haar terug komt halen, capituleert de knecht voor den baas. Nu heeft zij niets meer dan de vlucht in het huwelijk met een onvolwaardige. Want welke boerenzoon wil een meisje trouwen, dat sliep met een knecht? Doch ook van deze vlucht komt niets terecht, zoolang Geertrui niet bereid is haar leven te verliezen aan de situatie, waarin zij zich begeeft. Doch aanvankelijk wil zij dit, na de eerste {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} aan scherven geslagen goede bedoelingen, allerminst. Veeleer wil zij de situatie uitbuiten en opnieuw contact zoeken met Berend. Zij doet dit ook. En het resultaat van een en ander is haar laatste vlucht, de verlossende vlucht. Berends moeder is gestorven. Er zijn nu geen belemmeringen meer. Wat telt zij Hommo, haar achterlijken man! En haar kinderen? Hommo zal wel goed voor hen zijn, ook voor Jantje, wiens mond een hol, leelijk gat is. ‘God wees haar door dien dood haar levensrechten’, meent zij. En dan gaat zij, maar terwijl haar voeten sneller zouden moeten gaan, gaan zij langzamer. En dan, in den letterlijken zin van het woord, geschiedt aan haar de ommekeer. Zij keert om. Zij vlucht en dit is de verlossende vlucht. Zij vlucht terug naar haar eigen erf, naar haar man, naar haar kinderen. Zij geeft haar heele leven op en ontvangt haar heele leven weer. Maar het is een ander leven geworden, een leven, dat niet uit verlangen, maar uit vervulling, niet uit onrust, maar uit vrede bestaat. Als skeptische, achterdochtige stadsmenschen noemen wij deze vlucht waarschijnlijk een gebrek aan moed of een gemis aan kracht om tot ‘zelfverwerkelijking’ te komen. Veldman ziet het anders. Hij vindt hier een bekend Evangelie-Woord nieuw bevestigd: ‘Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal hetzelve vinden’. De naam van Christus noemt hij daarbij niet, maar dat is ook niet noodig, wanneer het wezen der zaak zich slechts dekken laat door dien naam. En dat is bij Veldman ongetwijfeld het geval. Dit is het nieuwe, gezonde, sterkende perspectief, dat Veldman's werk heeft: het breekt radicaal met ons tot sleur geworden individualisme. Het geeft ons een andere vizie op de menschelijke levenswerkelijkheid dan de gebruikelijke psychologische, die aan het objectieve en het normatieve geen ruimte laat en vlucht nochtans niet in de romantiek. En zoo kunnen wij, symbolisch, ook Veldman's werk zien als een verlossende vlucht; een vlucht uit het moeras van subjectivisme en romantiek, waarin onze proza-letterkunde nog steeds dreigt te verzinken, en een vlucht naar een gezonder en hooger gelegen land, waar de zon niet minder onbarmhartig brandt dan in de lagere streken, maar waar ook de schaduw van breede, lommerrijke boomen is. Wij behoeven ons niet te schamen voor deze vlucht, want in werkelijkheid is dit geen vlucht, maar herstel van verbroken {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwicht. Het menschelijk leven is niet werkelijk een uitleven van de eigen persoonlijkheid. Waar bij zulkeen ‘uitleven’ normen geschonden worden of te loor gaan, verliest juist ons leven zijn menschelijk karakter en wordt demonisch. Dat zijn wij in de groote stad vergeten, waar wij ons zooveel gemakkelijker aan het directe gezag van het normatieve onttrekken kunnen dan op het platteland mogelijk is. Boeken als die van Veldman doen ons echter dit leven met een normatieven achtergrond weer verstane en daarin bezitten zij een waarde, die verder dan hun, overigans niet geringe, zuiver-litteraire verdienste reikt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Poëzie uit den pruikentijd, een bloemlezing, bijeengebracht door Anton van Duinkerken en C.J. Kelk. Uitg.: Bigot en Van Rossum N.V., Amsterdam z.j. De schrifturen van Van Duinkerken doen, vlot, vaardig, geestig en smaakvol als ze geschreven zijn, soms, wat hun stijl betreft, denken aan die van zijn voorganger in ‘De Gids’ Conrad Busken Huet. Maar Van Duinkerken is minder scherp, gemoedelijker van toon en boeit soms meer door de improviseerend charmante wijze, waaròp hij iets zegt, dan door wàt hij zegt. Zonder eenige zwaarwichtigheid van historische feiten of literair studiemateriaal geeft hij ons ter inleiding een schets van de z.g. Pruikentijd, welke hier en daar dan al wat eenzijdig mag wezen (zonder gewetensbezwaar erkent hij de Van Harens en Feitema weggelaten te hebben; hij had er o.a. Le Francq van Berkhey nog bij kunnen noemen), maar toch de verdienste heeft de aandacht te vestigen op een wel wat al te zeer verwaarloosde periode van onze letteren. Zijn kracht ligt daarbij niet zoo zeer in het nieuwe of origineele van zijn beschouwingen dan wel in het smakelijk voordragen van conventioneele opvattingen. Het anders te willen zou aanmerkelijk meer studie vergen. En dan zou hij b.v. bij Van Alphen niet van de drie gedichten er twee uit diens ‘Kleine Gedichten voor Kinderen’ genomen hebben. Want dit stemt wel overeen met wat de gemiddelde Nederlander zich van Van Alphen pleegt te herinneren, maar niet met diens beteekenis als pietistisch dichter en denker. Te betreuren is de nonchalance, waarmee dit bundeltje samengesteld is. Bloem heeft reeds gewezen op de verminking van Poot's gedicht ‘Wachten’ (n. 31), waar in de vierde strofe de laatste regel de eerste moet zijn. En terecht heeft men er ook aanmerking op gemaakt, dat eenerzijds Van Broekhuizen en anderzijds Staring voor de Pruikentijd geannexeerd worden. ‘Dat ons werk slechts dienen kan tot een vluchtige kennismaking met een tijd, die breeder bestudeering verdient, zal wel duidelijk zijn’, zoo eindigt het ‘Aan den lezer’. Het zou voor den lezer echter beter geweest zijn, indien de samenstellers hem de vluchtigheid gelaten, maar zelf van die diepere studie blijk gegeven hadden. G.K. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Esais Tegnér's Frithjofs-saga, in verkorten vorm bewerkt door P.L. Broeksmit; Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. (Prijs f 1. -). Een gedicht vertalen in dichtvorm is een gedicht herscheppen; slechts zelden wordt een vertaling gelijkwaardig aan het origineel. P.L. Broeksmit's verkorte bewerking van Tegnér's Frithjofs-saga, gedeeltelijk in dichtvorm, behoort niet tot die goede uitzonderingen: om haar literaire waarde behoeft men deze vertaling niet te lezen. Maar dat schijnt ook de bedoeling niet te zijn: het boek is in het bijzonder uitgegeven voor bezoekers van de Sognefjord in Noorwegen en wil de toeristen, die daar de beelden van Frithjof en van koning Bele zien, de oude geschiedenis van deze helden verhalen. Ook daarvoor lijkt mij de dichtvorm echter niet de meest geschikte. Bovendien: ook de oud-IJslandse Frithjofs-saga is een proza-verhaal. Had de bewerker beslist vast willen houden aan Tegnér's schepping, dan had hij de verhouding tussen dit product van de Zweedse Romantiek en de oud-IJslandse saga in de inleiding moeten bespreken. Esaias Tegnér heeft niet getracht de geest van het Middeleeuwse verhaal te bewaren: hij wilde zijn lezers ‘vers fruit en geen inmaak’ geven. De onvoorbereide lezers mogen wel weten, dat de Christelijk-Platonische ideeën, die Tegnér door Balder's priester laat verkondigen, in het Middeleeuwse verhaal niet voorkomen. Een dergelijke korte uiteenzetting had de lezers zeker meer gezegd dan een aanhaling met aanvechtbare inhoud uit het artikel ‘Geestelijke herhaling’ van Dr. F. Adama van Scheltema: de saga van Frithjof is n.l. geen skaldenpoëzie en bevat ook niet de eerste sporen van IJslandse minneromantiek, want die komt zowel in de Edda als in enige oudere saga's reeds voor. Tenslotte nog dit: de bijnaam van den bekenden koning Harald is niet Harfagi maar Hárfagri; waarom niet in dit populaire werkje de vertaling ‘Harald Schoonhaar’ gebruikt? Drukfouten komen nu eenmaal het meest in die lastige Noorse namen voor. J. SPOELSTRA. De Nederlandsche volkskarakters, onder redactie van Anne de Vries en P.J. Meertens. Met foto's van Willem van Malsen. Uitg.: J.H. Kok N.V., Kampen. 1938. Terecht wijst de redactie van dit lijvige en door de firma Kok royaal uitgegeven verzamelwerk er op, dat de hier bijeengebrachte beschouwingen over de Nederlandsche volkskarakters slechts van voorloopigen aard kunnen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. De wetenschappelijke arbeid op dit terrein staat nog in zijn kinderschoenen en zoo moet men de verschijning van dit boek opvatten als een eerste, min of meer systematisch opgezette verkenning van onbekend gebied. Het spreekt wel vanzelf, dat niet alle medewerkers hun taak aan de samenstelling van dit boek even conscientieus hebben verricht, toch mag over het geheel genomen zeker van een behoorlijk peil worden gesproken, waarop de diverse bijdragen staan. Buitendien moet men hier rekening houden met het feit, dat de verstrekte opdracht noodzakelijkerwijs aan de auteurs een groote vrijheid moest laten met betrekking tot den feitelijken inhoud der essays. Zoo draagt het eene opstel een meer wetenschappelijk, het ander een meer anecdotisch karakter, terwijl een derde weder duidelijk de belletristische neiging doet blijken van den schrijver. Deze heterogeniteit doet, naar onze meening, echter geen schade aan dit boek, dat voor een breeden kring van lezers is bestemd. Integendeel: het wil ons voorkomen, dat deze afwisselende geaardheid der respectievelijke bijdragen de leesbaarheid van het geheel ten goede komt. Trouwens het kan zeer zeker niet de bedoeling van de samenstellers zijn, dat men dezen ruim vijfhonderd bladzijden tellenden opstellenbundel van a tot z doorleest, als ware het een roman. Men heeft volle vrijheid, zonder de schrijvers of zichzelf tekort te doen, om de lectuur ervan te beginnen, waar men dat verkiest. Van een boek als dit moet men zeggen: de eetlust komt al etende. De foto's van Willem van Malsen lijken ons over het algemeen geslaagd, vooral als men rekening houdt met het feit, dat het uit den aard der zaak voor den fotograaf onmogelijk was, zijn opdracht anders dan min of meer ‘op goed geluk’ te volvoeren. Een grondige bestudeering van het volkskarakter in physiognomisch opzicht stelt geheel andere eischen dan hier te vervullen waren en vraagt tevens de demonstratie van een veel uitgebreider materiaal. Binnen het bereik van de voorhanden mogelijkheden, heeft Van Malsen dan ook zeer verdienstelijk werk verricht. Aan het boek is een uitvoerige lectuurlijst toegevoegd, samengesteld door den heer P.J. Meertens, die het den lezer vergunt, zijn belangstelling tot verdere ontplooiïng te brengen. Juist door het onbevangen-populair karakter van het boek, kan het er in niet geringe mate toe bijdragen, dat het Nederlandsche volkskarakter in zijn samenstellende bestanddeelen wordt onderkend en dit kan er op zijn beurt het zijne toe bijdragen, dat men den eigen aard scherper leert zien. Het ligt ons niet daaruit een middel te putten tot nationale zelfverheffing, doch wellicht kan het ons wat beter de eenheid-in-verscheidenheid doen beseffen, wanneer wij de beperktheid van het eigene hebben gezien en dit hebben wij als volk, dunkt ons, nog altijd zeer noodig. Want wie dit boek leest, wordt {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} getroffen door de uiteindelijke relativiteit van al deze karakterverschillen. Het is duidelijk, dat zij geenerlei verabsoluteering verdragen zonder tot een daemonie te ontaarden. R.H. Het voortplantingsleven van den mensch, door H.J. Schim van der Loeff. Vijfde druk. Uitg.: J.J. Romen & Zonen, Roermond. 1938. Het feit, dat van dit boekje druk op druk verschijnt, bewijst, dat het in een sterk gevoelde behoefte voorziet. Wij kunnen ons dit begrijpen. Het is rustig, duidelijk en zakelijk geschreven. Er bestaat op dit gebied heel wat lectuur. Het meerendeel is echter van inferieur gehalte, hetzij omdat het onder een ‘wetenschappelijken’ dekmantel niet veel anders dan pornografie bergt, hetzij omdat het zich in een nevel van abstracte, z.g. principieele beschouwingen verliest, doch de zaak zelf buiten bespreking laat. Wij durven dan ook dit boekje in onze kringen gerust ter lezing aanbevelen, niettegenstaande het uit den aard der zaak een uitgesproken Roomsch-Katholiek karakter draagt. Het zal echter niet moeilijk vallen, waar dit noodig is, als Protestant het eigen standpunt te bepalen zonder af te zien van het vele goede, dat dit geschrift als elementair voorlichtingsmateriaal biedt. Bijzonder verheugde het ons in een noot op blz. 114, een ernstige waarschuwing te lezen tegen de hier te lande verschenen vertalingen der Duitsche boeken over psycho-analyse. Terecht wijst deze psychiater erop, dat, hoe men ook over de psycho-analyse op zichzelf moge denken, de litteratuur over dit onderwerp uitsluitend in handen van bevoegden hoort, terwijl het grootste contingent van de lezers dezer vertalingen uit de schare der geheel onbevoegden wordt gerecruteerd. R.H. De barmhartigheid gods, door N. Stufkens. Uitg.: G.F. Callenbach's Uitg. Mij., Nijkerk. 1938. Deze Bijbelgids, waarvan de stof uitsluitend ontleend is aan het Oude Testament en die samengesteld is met medewerking van een aantal predikanten van uiteenloopende richting, onderscheidt zich van soortgelijke uitgaven door zijn strikt ‘zakelijk’ karakter, d.w.z. hier ontbreekt elke ‘dierbare’ nuanceering, die dergelijke lectuur soms zoo onverdragelijk maakt en evenmin treft men hier de geijkte moralistische ‘toepassingen’ aan, welke van het Woord een brave-Hendrikken-praat plegen te maken. Wie de sleur moe is, grijpe daarom naar dit boek, dat ons weder naar het hart der verkondiging wijst en naar de kern van de Schrift. De fa. Callenbach zorgde voor een sobere, smaakvolle uitgave. R.H. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} N.C.R.V. reisprogrammaboek voor het jaar 1938. Hoorn, Edecea, 1938. Wij ontvingen ter aankondiging het reisprogrammaboek voor het jaar 1938 van de N.C.R.V. Als gewoonlijk ziet deze uitgave er welverzorgd uit en geeft een goed beeld van den steeds meer in omvang toenemenden arbeid der vereeniging. Het werkje beslaat dit maal ruim 250 bladzijden en bevat een groote menigte belangrijke gegevens op toeristisch gebied. R.H. Geteld of geroepen, door J.A. van Nie. Uitg.: Uitg. Mij. ‘Holland’, Amsterdam. 1938. Hetzelfde dynamische karakter, dat ‘Kleine Postille van Dr. Koopmans vertoont, vindt men ook terug in de overdenkingen van Van Nie. Ook hier is een schrijver aan het woord, die afstand heeft gedaan van de burgerlijke zelfverzekerdheid, waarin nog zooveel Christendom ten onzent behagelijk ligt uitgestrekt. Hij is ‘buiten de legerplaats’ gegaan en heeft daar moeten ondervinden, dat het Woord Zijn dienaar zegent met naaktheid en onherbergzaamheid en hem straft met de knusse sfeer van een geestelijk onderonsje, waar een wereld, die in brand staat, buiten de geijkte fatsoensnormen valt en derhalve doodgezwegen wordt. Van Nie schrijft hard en kernachtig over deze dingen, maar toch altijd zoo, dat niet hijzelf het laatste woord behoudt, doch God. Er is ruimte in zijn spreken, opdat de Geest waaien kan, gelijkerwijs Hij wil. Het is een verademing na veel goed bedoelde middelmatigheid dit sterke, veerkrachtige proza te lezen, waarachter een mensch staat, die het opgegeven heeft iets anders dan een dienaar des Woords te zijn. De geschiedenis van deze zelfnederlagen vormt de bewogen achtergrond dezer overdenkingen. Het einde van dien strijd is nog niet in het zicht. Hoe zou het ook? Met een dergelijken strijd komt geen mensch klaar, tenzij hij vlucht in het een of ander stelsel. Maar deze vlucht zou dan ook het einde van zijn roeping beteekenen. Van Nie echter vecht zich los. Naar de eenzaamheid? Wat geeft het, als hij zich maar vrij vecht voor het Woord. Wij gelooven niet, dat ons land op het oogenblik veel predikanten telt, die dezen strijd zoo diep verstaan als deze Hoogeveensche dominé. R.H. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van A. Marja] A. Marja Groningen Stad, langs uw blinkend water liep ik voort, ik zag uw markten in het morgenlicht, ik heb van u gedronken en gedicht en 't stromen in uw aderen gehoord. De toren met het trillend vergezicht, een schrale trambel, die de morgen stoort, ik daal en wandel langs het water voort het ruime land in, dat rondom u ligt. En zijn die u bewonen nors en klein, geroest, gekerkerd in de stugge schijn: wat vreemd en anders is dan wij, deugt niet...... Ik, die u heb geproefd op straat en plein, moet duizelen en soms zelfs dronken zijn van al uw zon en wind en wijd verschiet. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Marja Bekentenis Je bent nu dood; je geloofde altijd dat er een hemel was waar je zou leven, daar woon je nu, en ik ben hier gebleven en weet niet waar dit eenzaam pad heenleidt. Een pad? maar dan een dat ik zelf moet banen, waar ieder helder uitzicht mij ontbreekt; jij zei altijd: jongen, wat heb je aan een leven, waarin niet God Zijn woord meespreekt. Jij hebt nu rust, die ik nergens kan vinden, misschien ligt het aan mij, misschien aan Hem: wij luisteren niet naar elkanders stem en Hij laat Zich en ik laat mij niet binden. En jij bent dood; - sla je nu toch een brug tussen Zijn rijk en mijn verwarde wegen? want telkens aan het eind kom ik jou tegen en wijs je mij naar 'tzelfde doel terug. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Marja Avond Haast elke avond zit hij hier, zijn hoofd ligt in zijn hand gebogen en onder de vermoeide ogen trillen de lijnen van 't papier, dat hij gedachtenloos beschrijft, opzij schuift en weer voor zich legt terwijl zijn stem afwezig zegt: nu weet ik wat er overblijft van wat ik droomde, en van wat ik eenmaal dacht dat zou gebeuren: ik kan alleen het blad verscheuren nu alle blankheid is beklad. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Marja Het kind aan Martin Leopold. Wie van ons heeft het dromen niet bemind: te zwerven ver, te wachten op een lied, dat aanstroomt op de lentewind, dat niet te grijpen valt, maar ook in ons begint. Dat ons doorzingt, vervoert naar een gebied zo wijd en open in die lentewind, dat ergens in ons aarzelend een kind mee instemt en de dingen anders ziet. Maar eenmaal zijn wij blind en blijven staan, gedwongen tot dat andere bestaan, waarin niet meer gedroomd wordt of verwacht. Soms zien wij dan onszelf verwonderd aan, dat altijd nog hetzelfde hart blijft slaan nu kind en dromen werden omgebracht. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Marja De stadsgek sterft Nu zal hij, in de Heerestraat, nooit meer de dienstmeisjes verschrikken door rochelend omhoog te blikken als een het raam te zemen staat. Dan knorde hij: ik zie je wel! een rood gordijn viel voor zijn ogen, - weer had hij wild op straat gespogen: angst en verachting voor de hel. Toen viel zijn stok hem uit de hand, men zag hem tegen muren duwen: het vuur, waarin hij straks zou spuwen, had hem omringd en overmand. Maar Hij, die met zijn speeksel schrijft, in stuivend zand ons aller zonden heeft ook zijn hand, verkrampt, verstijfd, gezocht en in de dood gevonden. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van Dorp Over pinkster-poëzie Elk werkelijk Pinkster-vers is een belijdenis aangaande den Geest, die uit Christus is of aangaande een pseudo-heilige geest. Maar in beide gevallen is de belijdenis er een op de wijze der poëzie. Wie daarom wil bepalen ook de geestelijke waarde van een Pinkster-vers, kan daartoe alleen komen als ook hier het veld van onderzoek zijn methode bepaalt. D.w.z. allereerst moet hij bedenken, dat hij te doen heeft met een Pinkster-vers, en niet met een meditatie, een plaats uit de dogmatiek of wat ook, omdat de beleving van wat op Pinksteren gebeurde niet dààrtoe de ontstaansschok gaf, maar tot poëzie. Dus moet zijn methode zijn die der poëzie-critiek. Handelt hij anders, hij begaat t.a.v. het gedicht dezelfde dwaasheid als wie, door een inhoudsmaat te gebruiken, iets te weten wil komen, zich een oordeel wil vormen over de lengte van een of ander voorwerp; dezelfde dwaasheid als wie een waterton wil leegscheppen met een liniaaltje: bij het eerste past, naarzijnaard, alleen een lengtemaatstaf, bij het tweede slechts een inhoudsmaat. Daarom: elke methode die begint poëzie aan te leggen een logische maatstaf (of die socio-, musico-, of theo-logisch is) of welke andere ook dan de poëtischliteraire, is van te voren gedoemd onvruchtbaar te blijven. Wie geen besef heeft van het eigen-aardige der poëzie, vindt nooit de bij haar alleen passende maatstaf, de op haar alleen resonerende stemvork. Omdat hij het hoe (de vorm, de gestalte) niet begrijpend doorschouwen en doorluisteren kan, kàn hij niet doordringen tot het wat, dat inspireerde (de inhoud, het gehalte) en: wie niet ‘door’-lichten kan, kan ook niet ‘voor’-lichten; dus kan hij 't ook niet doorluisteren op z'n ‘belijdenis’. Wil ik daarom anderzijds tegelijk accentuëren, dat het hier gaat om Pinkster-poëzie, d.w.z. dat hier tot poëzie verwerkt werd een gegeven der bizondere Openbaring n.l. uit het Pinkster-gebeuren en niet uit iets anders, dan kan ik dat alleen, wanneer ik niet vergeet, dat de groei- en ontstaanswet voor een Pinkstervers in wezen dezelfde is als die voor welk ander vers ook. Vóór ik dus maar kan beginnen te vragen: ‘Werd een Pinkster- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven tot poëzie verwerkt’, moet ik eerst vragen: ‘Hoe kan een indruk, van welke kwaliteit ook, waardoor en in wien ook gewekt, herboren worden tot een gedicht?’ Groei en ontstaan van een vers kan (enkel ter toelichting), vergeleken worden bij dat van een bloem. Een bloem groeit uit zaad, dat, om te kunnen ontkiemen en een bloem te doen ontstaan, vallen moet in daartoe geschikte aarde. De indrukken (waarnemingen, gewaarwordingen, enz.), die wij allen ontvangen, zijn als zaden die vallen in de akker van ons hart. Uit alle andere levensakkers (levenssferen, -terreinen), die, ‘bewaard en bebouwd’ door menselijke (geestes-)arbeid in cultuur gebracht, vol vruchten staan, waaien die ‘indruk-zaden’ over. Ik kan een indruk krijgen uit de etische levenssfeer (als ik in botsing kom met een zede-wet); uit de filosofische (als ik mij verdiep in werk en leven van een wijsgeer); uit de nationale (als geschiedenis en leven van het eigen volk mij pakt). Zo kan, bij vergelijking, gesproken worden van etisch, sociaal, filosofisch, nationaal, ja bijv. zelfs van exegetisch zaad. Die indrukken ontvangt èlk mens. Toch groeit uit dezelfde zaadsoort, gevallen in de zielenakker van een denker, een wijsgerig systeem, in die van een bedrijfsleider een plan van arbeid, in die van een kunstenaar wordt het herboren tot een compositie, een schilderij. Hoe kan het nu worden tot zaad, waaruit een gedicht groeit, tot ‘poëtisch’ zaad dus? Alleen wanneer het valt in aarde, geschikt tot het doen ontkiemen en volgroeien van poëzie, dat is in de zieleakker van den dichter, die daartoe ‘aangelegd’ is van diens vroegste jeugd af aan, ja daarvòòr (dichter wordt men ‘geboren’, men heeft er ‘aanleg’ voor). Alleen gevallen in den dichter-akker, kan elk soort indrukzaad, daar stervend en daar ‘om’-kiemend en volgroeiend naar de daar alleen tot werking komende (dichterlijke) wet, herboren worden tot poëzie. Natuurlijk is de dichter daarbij niet passief: hij doet het vers geboren worden. In het oog houdend, dat aan het biotische slechts (voor-)beelden, symbolen (geen ‘argumenten’) ontleend kunnen worden voor het poëtische, kan gewezen worden op een verder punt van overeenkomst: beide, bloem en vers, ontstaan van één beginsel, één kiem uit. Beide zijn geen mechanisme, maar een organisme. Zo kan een vers ook niet, vlak voor zijn volgroeiïng op het laatste nippertje, nog even ‘christelijk’ gemààkt worden, evenmin als ik een sneeuwklokje, vlak voor de knop open gaat springen tot {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} bloem, nog net even kan omtoveren tot 'n lelietje van dalen. Alle mogelijke dingen dus kunnen tot ontstaans-oorzaak of -aanleiding worden voor een vers: het horen van een fuga, van een claxonstoot; het knutselwerk van een kind, het zien bouwen van een rivierbrug; het lezen van een krantenbericht zowel als van de Pinkstergeschiedenis. Dit is het wat Goethe deed zeggen: elk gedicht is een ‘gelegenheids’-gedicht. Maar hoe kan nu zulk een ‘gelegenheid’ worden tot oorzaak of aanleiding, tot ‘gegevenheid’ voor een vers? Doordat ze den dìhter wordt tot aandrift, dat ondateerbare begin tot gedreven worden, het in beweging komen van zijn geest, tot de geest-drift, de ‘inspiratie’? Ondateerbaar noemde ik dat begin, want hoewel het kàn, het is bijna nooit zò, dat het naar den grond zien dwarrelen van een boomblad den dichter rechtstreeks en ineens zijn vers doet schrijven: ‘Hoe zeere valle z' af, de zieke zomerbladen’. De innerlijke bewogenheid, transcendentale oeraandrift tot het vers, is meest veel vroeger en door iets geheel anders gewekt, ging sluimeren, en wordt nu opnieuw wakker gemaakt. Het sterven van een vriend bijv. of de herinnering daaraan wekte een innerlijk ritme, traag en donker van kleur en klank. Vaak wéét de dichter, als hij het vallend herfstblad ziet, niet eens meer wàt het is, noch hoe, wanneer en waardoor het gewekt werd, zoals elk mens, ontroerd, wel eens aan zichzelf vraagt: wat hèb ik toch eigenlijk? Dat is al een wezenlijke overeenkomst met het luisterend vragen dat de dichter doet, vòòr hij sprekend zichzelf (en daarmee anderen) antwoord gaat geven. Die bewogenheid van binnen nu wil naar buiten, wil zich (door middel van de taal) uiten. Doch deze uitingsdrang (zich openbarend als beeldende, soms al gehele zinnen fluisterende aandrang) vond nog geen uitweg en bleef daarom ongericht, een chaos, die zich nog niet ordenen laat: wat gezien werd verdoft, zich al in zinnen openbarende strofen vervagen weer in het zwijgende duister. Tot plotseling zo'n ‘gelegenheid’ van buiten (dwarrelend herfstblad) die uitweg opent en de warreling van nog onuitgesproken strofen, zinnen en woorden zich, ordenend naar ritmisch-poëtisch beginsel, daarheen richt. Vergelijk de werking dier bewogenheid met die van ondergekoeld water in een glas, dan is de ‘gelegenheid’ van buiten het tikje tegen het glas, dat ineens de ijskristallen doet aanschieten. Wat daar het moment der kern- en kristal-vorming is, is in de werking {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} der dichterlijke vormgeving het moment, waarop de door inspiratie gewekte uitingsdrang een ‘gelegenheid’ maakt tot ‘gegevenheid’; het is het ogenblik der conceptie, der vruchtzetting, waar het wordend vers als geheel reeds inzit. Dan ontkiemt het tot verszaad geworden indruk-zaad en kan het gedicht zijn groei beginnen, terwijl in het geworden vers misschien niet eens nadrukkelijk gesproken wordt van ontbladerde bomen, enz., maar achter en tussen de strofen, zinnen en woorden door, (die er ordenend door werden geroepen en gedragen) voel ik een herfstsfeer, het tikken van de mistdroppels op zwijgend water, traag, donker. Waar geen gelegenheid van buiten de uitweg biedt, (en zo gaat het in de meeste gevallen), schept de fantasie, die herinneringsbeelden omvormt tot geheel nieuwe en die tegelijk met de uitingsdrang in werking treedt, zich die zelf: midden in de lente grijpt zij de bij een donkere bewogenheid passende herfstsymbolen, want de aard van het innerlijk ritme roept zelf ze op. De gelegenheid kàn dus directe stoot zijn tot een vers, maar meest wordt ze later, indirekt, gegrepen door een vroeger door iets geheel anders gewekt ritme als gegevenheid en uitingsmiddel. Altijd echter zal die gelegenheid, die indruk van buiten, wil 't dat oorspronkelijk ritme van binnen kùnnen wekken, iets moeten bezitten, waardoor het resoneren kan op die in zwakker of sterker trilling staande ritme-snaar van binnen. 't Moet in zich besloten houden een tegenroep, die het van binnen uit roepend ritme daaraan ontlokken kan. Het moet daarop een echo kunnen geven, die, éénmaal door de eigen stem van dat oorspronkelijk ritme gewekt, die stem telkens tot duidelijker spreken dwingt, zó lang tot die indruk uit de buitenwereld geworden is tot uitingsmiddel, waardoor dat vragend ritme beginnen kan zichzèlf antwoord te geven. Ook moeten die dingen buiten, in hun kleur, lijn en vorm, in de sfeer die om hen is, iets hebben, waardoor ze in werking kùnnen zetten de fantasie, de ombeeldende macht, zonder welke het wordingsproces van een vers niet voort kan gaan. Ze moeten (door overeenkomst, door tegenstelling of hoe dan ook) zijn omvormbaar naar het éénmaal bij intuïtie, wel als schoon geheel maar nog in wording geziene totaalbeeld: bijv. het dragen van de baar naar het geopend graf; beter dan een wordende rivierbrug is daartoe omvormbaar, 't zij door hun gelijkenis, een dwarrelend herfstblad, een druilerige regensfeer, 't zij door hun tegenstelling, jong lentegroen, glanzende kastanjeknoppen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts als ze, éénmaal opgeroepen tot verschijnen binnen de eigen licht-cirkel, die telkens van binnen uit uitslaat rondom dat kernbeeld, naar zijn gelijkenis hoe dan ook ver-beeldbaar, om-vormbaar blijken, verdwijnen ze nooit geheel meer, maar dat lichtende kernbeeld roept die eenmaal geziene gelijkenissen telkens weer terug, zó lang, tot ze het wordend conceptie-beeld, dat aldus telkens weer voor de binnen ogen oprijst, door deze onnaspeurbare wisselwerking, dwingen zèlf steeds scherper omtrekken aan te nemen, steeds duidelijker naar voren te treden, evenals ze, door andere elementen in zich, de eigen stem van het oorspronkelijk ritme dwongen steeds duidelijker te gaan spréken. Zoo kan er komen een saamvalling, (in den zin van snijding) een ‘sym-bolè’ van twee werelden: die van de dichter, voor hem zelf nòg niet duidelijk hoor- en zichtbaar, voor anderen nog onzichtbaar en on-hoorbaar, wijl nog niet uitgesproken. Want de dichter spreekt. Hij schildert niet, noch musiceert. Want zijn uitingsmiddel is de taal, het woord, dat, naar eigen aard, geen verf is noch louter klank, doch alleen spreek- en hoorbaar meedelings-symbool, dat der naamgeving. Hij laat niet op de manier van een schilder of musicus zien of horen: zó zag het er uit of zó klonk het van binnen, maar hij zegt: dat is het, zo heet het, wat mij ontroerde en waarvan ik mij bevrijden moest, sprékend. En dan wekt hij, bij wie hem hoort spreken, wel gezichtsvoorstellingen en gehoorsindrukken, doch niet rechtstreeks maar door middel der poëtische naamgeving. Noodzakelijk is dus, dat de dingen buiten, om symbool te kunnen worden voor de innerlijke bewogenheid van den dichter, analogieën, raakpunten moeten hebben ermee, er bij ‘passen’. En van hieruit alleen kan antwoord gezocht op de vraag: hoe komt het, dat Pinkster tot zoveel minder verzen inspireerde dan Kerstmis en Pasen? II. De vraag, aldus gesteld, legt het accent niet eenzijdig òf op ‘Pinksteren’ òf op ‘gedichten’, maar gelijkelijk op beide. Zo alleen blijf ik gevrijwaard, enerzijds voor een (theologisch-dogmatisch of ander) buiten-poëtisch oordeel, dat, de eigenwettelijkheid der poëzie niet kennend of miskennend, haar denatureert; anderzijds voor het gevaar, dat ik afgoderij ga plegen met de poëzie. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal 'k ook op onze vraag maar niet direct plompverloren het antwoord durven geven: ‘'t komt, omdat dichters vaak zo'n zwak geloof hebben’. Want, gesteld dat ik dat zou kunnen en mogen beweren, dan nòg zou het alleen kunnen zijn eindpunt van en geen beginpunt voor de oplossing van 't hier gestelde probleem. Ook t.a.v. Pinksterpoëzie moet de gang van het ‘natuurlijke’ wordingsproces der poëzie (bij benadering) zijn beseft, vóór ik iets kan zeggen over de richtingsverandering, die het ‘geestelijke’ daaraan geeft van de eerste aandrift af aan. Want dan blijft levendig het besef van tweeërlei: van de eigen aard van wat ik beoordeel, n.l. poëzie en tegelijk, dat ik ze beschouw in verband met Pinksteren. Dit laatste dan voorlopig niet (als gegeven der bizondere Openbaring) naar zijn essentieel verschil met ‘natuurlijke’ gegevenheden tot poëzie, maar in onderscheiding van Kerstmis en Pasen. Dit onderscheid zou dan hierin kunnen bestaan, dat de Pinkstergeschiedenis zoveel minder mogelijkheden in zich besloten houdt tot poëzie, dan Kerstmis en Pasen; zoveel minder resonanten op het dichterlijk ritme; voorstellingen en beelden, minder toegankelijk voor poëtische omvorming. Zo zou het dit kunnen zijn: het kind Jezus, de lijdende Christus, de ten hemel varende Heiland, 't zijn aanschouwelijker beelden, grijpbare symbolen, die een directe aanslag tot poëzie in zich besloten houden, die elke dichter er uit kan luisteren. Pinksteren heeft zoveel minder aanschouwelijke elementen in zich, reden misschien, waarom het ook weinig schilders inspireerde. Welke elementen bevat nu het Pinkstergegeven, die onwillekeurig doen dichten of waarnaar een dichter intuïtief zal grijpen als naar symbolen voor zíjn vormgeving? Daar is het symbool van het vuur. 't Zal kunnen oproepen en suggereren de gedachte aan gloed, bezieling, geestdrift met al de daarmee verbonden soorten van associaties: vuur dat verteert, loutert, of ontdooit; warmte, die levenskiemen wekt en volgroeien doet. De voorstelling der duif: zuiverheid. Doch beter is het dit toe te lichten met verzen zelf. Daaruit zal blijken, dat juist hier het poëtisch fluïdum zijn fijnste mogelijkheden kan openbaren, omdat een dichter potenties der taal (wier eigen wetten hij gehoorzaam moet vervullen) ontsluiten kan en realiseren, waardoor het gedicht kan uitspreken, wat bij taalgebruik door een niet-dichter onuitgesproken moet blijven. Hier is een vers van Revius: {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Volherdinghe. Het water dat door const men leydet op en neder So lage als het valt soo hoge climtet weder: De levendige bron des Geestes in ons hert Wt 's hemels eeuwich huys met cracht gegoten wert, T' is seker datse oock in eeuwichheyt sal springen En met ons weer om hooch tot in den hemel dringen. Een voorzichtige benadering van de mogelijke wording van dit vers kan het tot nu toe gezegde verduidelijken. Uit welk element in het Pinkstergegeven werd hier de poëtische mogelijkheid ontsloten? Uit een bij uitstek ritmisch element. De psychische bewogenheid werd hier gewekt door de blijdschap van het geloof in de ‘volharding der heiligen’. De gedachte aan de mogelijkheid en oorzaak daarvan heeft in zich een element van beweging. Die oorzaak is voor Revius n.l. gelegen in het feit, dat de Heilige Geest op den Pinksterdag is uitges tort. En voor hem ligt het geheim der volharding van wie, éénmaal, in beginsel geheiligd werd, hierin, dat de Heilige Geest, éénmaal uitgestort, als een golfstroom altijd door de wereld rondgaat; als een rivier, éénmaal ontsprongen, springen uit Zijn altijd wellende bron de wateren te voorschijn en de stroom zet zich door tegen alles in: uit God, door God, tot God. Zo kreeg zijn bewogenheid iets van een ritmische cirkelstroom, die terugkeert naar waar hij aanvang nam. En dit is het, wat het beeld opriep van het ‘door const geleyde water’ en dat heel het sluimerende gedicht wakker riep, zodat dit ritme spreekt niet alleen in, door middel van zinnen en woorden, maar tegelijk op de wijze der poëzie met duidelijke vreugdevolle stem er tussendoor; want omdat het zelf de regels ordenend riep kon het zich daarin openbaren en van de eerste tot de laatste gààn door het vers, zichzelf herhalend èn voortstuwend om een herinnerend rijmwoord, tot zijn stroom zichzelf sluit. Ook het mediterend denken over het gehele werk van den Heiligen Geest kan inspireren tot poëzie. Hier is dan sprake van ‘dogmatisch’ zaad, dat mits gevallen in een ‘dichter’-akker, daar naar eigen wet kan om-kiemen tot poëtisch zaad, waaruit een gedicht kan volgroeien. Ook hier moet dan, uitgaande van het ‘natuurlijk’ wordingsproces van een gedicht, de vraag aldus gesteld: kunnen gedàchten herboren worden tot poëzie? Ja: ‘Die gedachten, welke een zekere graad van lichtheid en {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} snelheid hebben,...... zo vaak door het bewustzijn van den kunstenaar heengegaan, dat ze zijn persoonlijk geestesmerk dragen’. *) Ligt in deze ‘theologische dogmatische’ gedachte (resultaat van gelovige bezinning over het werk van den Heiligen Geest) óók zulk een element van ritmische bewegelijkheid verscholen? Ja: niemand kent de orde in Gods gedachten, want ‘wie is Zijn raadsman geweest?’ Maar in de openbaring die Hijzelf ons daarvan gaf, in het uit en op elkander-volgen der heilsfeiten, even ondoorgrondelijk als aanbiddelijk, is merkbaar niet alleen een ‘logische’ maar ook een ‘ritmische’ vólg-orde. Want geopenbaard is, dat de Heilige Geest, uitgaande van den Vader en den Zoon en als Zij van eeuwigheid, werkte, reeds voor Hij op den Pinksterdag doorbreekt als een stroom. In 't aanbiddelijk mysterie der overschaduwing van Maria, opdat geboren worde het Licht der wereld. En reeds daarvòòr, als Hij in den beginne over de nog ongevormde aarde zweeft als een broedende duif en de ingeschapen levenskiemen wekt, uitgaande om het gelaat der aarde te vernieuwen, scheiding makende tussen duisternis en licht, wateren onder en boven het uitspansel. In dit preluderen van 't werk der schepping op dat der herschepping ligt een ritmisch element, dat aanslag werd voor het vers HERSCHEPPING (Karel van Dorp): Uw Heil'ge Geest, met koest'rend mededogen, zweefde de bajerd over. ‘Licht!’: het spoelde van pool tot pool. Waar duist're went'ling woelde suisden Zijn vleug'len aan, ritmisch bewogen: waat'ren deinsden terug en kusten bogen glooiend naar zee. Een nacht: dauw droop en koelde een lelieknop; een morgen: zon! - zij voelde hoe Hij haar openvouwde voor Gods ogen. Een slang schoof aan en sprak - o Adams schuld, o donk're tuin, teelgrond voor 't zaad der zonden. ‘Licht!’: kribbe, kruis en graf. Maar God voer óp, God daalde neer. Met moederlijk geduld hebben zijn Zon en Dauw ons gevonden, tot open sprong harts lang gesloten knop. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} In BENEDICTIE (Willem de Mérode) werd poëzie de gedachte aan ontsloten groei en volle bloei, meer ‘aanschouwelijk’ element uit de Pinkster gegevens; het meer ‘dynamische’ element, zich reeds aankondigend in de eerste twee strofen, gaat steeds sterker bewegen naar het slot toe en door heel het vers zingt een diep vreugde-ritme: Ons is zoo wonderlijk te moede: Niets kan ons bloeien nu nog keren; Want om ons is de glans des Heeren En wij zijn vol van zijnen bloede. Zijn liefde kwam 't heelal ten goede; En Hij zal ons beminnen leeren, Wij willen niets en niemand deren, Want wij zijn kind'ren van den bloede. De wereld glanst den hemel tegen. De merel lacht en wiegelt zich; De weelderige goudenregen Buigt zich in bloei en spiegelt zich. Gij komt...... het licht wuift blinkend open, En wij gaan stil U tegen lopen. Beide elementen spelen tweestemmig samen in dit kwatrijn (de Mérode) geïnspireerd door de idee van warmte, die het starre ontdooit: Nu murmelen de beken en de bronnen, De grote dooi der wereld is begonnen. Nu ruischen alle harten tot U op En spillen 't leven gul en onbezonnen. Het Licht van den Geest niet zien, omdat van binnen Zijn licht niet is en wankelen als een blinde onder de zon, tastend, deze ‘gedachte’ werd levend in dit kwatrijn (de Mérode), waarin de mens vraagt, God antwoordt: Gij maakt het tastbaar donker voor mijn ogen. Is dit een blijk van God'lijk mededogen? ‘Brandt gij dan zelf niet als een helle vlam Nu 'K als een vuur ben in uw hart getogen?’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering aan verloren, voorgevoel van komend vuur dat, onheilige gloed louterend, óp zal lichten als een zon, ook dat is één der tot poëzie omvormbare Pinkstergegevens. Zo geeft het SONNET DER RIJKE ROEKELOOSHEID (Michel Angelo, vertaling van Jan H. Eekhout) stem aan de worsteling om dit Licht, aan het hemelheimwee der late Middeleeuwen, toen, niet de kerk, maar de ziel van de enkeling werd benoemd met de naam ‘bruid van Christus’. Maar worsteling en heimwee zijn de onze: Vergeef die zich zoo roek'loos tot U richt. Onzichtbaar, ondoordringbaar rijst een muur, Doods koude waas'mend, tussen hart en vuur, En 'k weet: mijn daden looch'nen mijn gedicht. Slechts met de tong, Heer is 't dat ik U prijs Ach, dat Gij naar dit hart geen doortocht vindt, Het bloeiloos donk're, dat Gij toch bemint Gij, Eenig God, naar goddelijke wijs. O God, Gij kùnt, Die zijt der machten Macht, Verbrijzel 't scheidsel tussen U en mij, Dat over mij Uws wezens Zonne zij. Verlos Uw bruid door d' eeuw'ge helle kracht Van Uw genade -, zie hoe zij U wacht En staam'len wil: Niets is, mijn God, dan Gij. Soms wordt als een der oorzaken gezien van het gering aantal Pinksterverzen het feit, dat in ons niet of heel zwak leeft het besef dat ook de Heilige Geest is een Persoon, de ‘Trooster’. Dat ook dit besef, lévend bewustzijn geworden, het Pinkstervers die persoonlijke klank geven kan, waarop heel het ritme is afgestemd en waarnaar alle óprijzende verbeeldingen worden omgevormd tot één organisch geheel, is evident uit een vers als de Mérode's ‘VENI CREATOR’. Uit dit vers wordt tevens duidelijk hoe, als dogmatische gedachten den dichter tot vlees en bloed geworden zijn, z'n vers alles ‘nieuw’ maakt, zodat ook ‘oude’, traditionele termen, binnen het nauwluisterend meerstemmig poëtisch verband, opnieuw gaan spreken, d.w.z. niet napraten, maar werkelijk iets zeggen, zoals dat alleen kan in een gedicht: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, Trooster, die de harten stilt, En kalm doet ademhalen Den angstige, die straks, als wild Ten dood vervolgd, moest dwalen. Kom, uit 't verwoestende gedruisch, Red ons tot Uw doorzongen huis. Opeens ligt alles stom. Dan schrééuwt het ongeduld van Uw beminden: Erbarmer! Verlosser! láát U van ons vinden! Kom! III Pas nadat doorluisterd is het natuurlijke wordingsproces van poëzie, kan iets gezegd worden over de consequenties, die voor den dichter van een Pinkstervers volgen uit het feit, dat Pinksteren iets eigenaardigs in zich heeft, waardoor het zich essentiëel onderscheidt van alle ‘gegevenheden’, alle poëziebronnen, die ontspringen uit het naturlijke leven, d.w.z. uit het leven, goed geschapen, maar door de zonde, schoon niet verstorven, toch totaal verdorven, zodat het, mèt al zijn energieën (ook de poëtische dus) van zijn verziekte wortel uit moet her-schapen door de genezende kracht van den Heiligen Geest. Het is uiteraard onmogelijk naar aanleiding van een (Pinkster-)vers van een dichter te oordelen of het deze vernieuwende kracht is die Zich, naar den aard der poëzie, openbaart in zijn vers. Hoe dit zij, uitgegaan moet steeds van de eigenwettelijkheid der poëzie. Gezegd werd reeds, dat de dichter (en het wordende gedicht in hem) grijpt naar de symbolen die passen bij zijn momentele stemming. Deze, op haar beurt, is steeds afgestemd op zijn durende karaktertoon: de pessimist grijpt intuïtief naar die uit de sfeer van dood, herfst, donkerheid, de optimist naar die uit de sfeer van zomer, licht, tintelende vrolijkheid. Zo kan nu ook een dichter de gegevens van Pinksteren, omdat ze er analogieën mee hebben, grijpen als symbolen voor een bewogenheid, die toch gewekt werd door iets, dat in wezen geheel verschilt met de werking van Christus' Geest in een mensenhart. Ook hier geldt: als twee hetzelfde zeggen, bedoelen ze nog niet altijd hetzelfde, d.w.z. dezelfde taalsymbolen, die ze gebruiken, duiden nog niet aan, zijn nog geen naamgeving voor het zelfde. Van Boutens': {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle smart, omhoog gedragen, Meerdert vreugdes gouden schat: Slechts de vleugels, die ons schragen Zijn van aardsche tranen nat. is maar niet zo te zeggen of ze (natuurlijk niet betogend, maar op de wijze der poëzie suggererend) versymboliseren het bidden van een mens tot zijn Vader in Jezus Christus. Doch zoals ik, om een gedeelte van 't werk van een wijsgeer te begrijpen, eerst uit geheel zijn werk de grondvorm van zijn denken moet kennen, zo moet ik, om het timbre van een afzonderlijk vers te kunnen beluisteren, eerst uit geheel het werk van een dichter zijn grondtoon hebben gehoord. Zo kan 'k slechts met die ‘toon’-stemvork aan de binnen-oren het ‘timbre’ beluisteren van de Mérode's ‘Benedictie’ en wordt mij zo alleen openbaar, dat daarin poëzie werd de gedachte, dat het menselijk geslacht, van zijn wortel uit verziekt en verdorrend, slechts hernieuwd kan tot vruchtbare bloei door de genezende kracht van Christus' Geest. Nooit mag 't oordeel over 't vers (of dit aanvaardend is of afwijzend) zich uitbreiden tot 'n oordeel over de persoon van den dichter. Want 'n mens kan noch mag uitspreken een Godsoordeel. Maar dan mag 't ook zelfs niet beginnen zich heen te neigen, noch naar ‘nee’, noch naar ‘ja’. Want ook in poëticis bestaat gevaar voor afgoderij, voor 'n soort annexatiehonger, die ‘christelijker’ wil zijn dan Christus zelf, die sprak: ‘Wie niet voor Mij is, is tegen Mij’. En gesteld tegenover dit oordelend woord van Christus zelf, heeft elke andere belijdenis zich veroordeeld uit eigen mond, ook al is ze een poëtische. Voor den dichter zelf ligt 't gevaar in 't emotionele, waardoor hij soms vergeet zijn gehele leven te doorspeuren of daarin 't geloof ook andere vruchten droeg dan enkel verzen. Blijven die andere vruchten uit, dan is 't doen volgroeien van een Pinkstervers veroordeeld als een parasiteren op de mogelijkheden tot poëzie die de openbaring van het werk van Christus en zijn Geest in zich besloten houden. Dan is er dit gevaar, dat hij, wat slechts dichterlijk moeten is, een gedreven worden tot het doen volgroeien van z'n Pinkstervers, aanziet voor de drijving van den Heiligen Geest, terwijl Die toch niet zijn gehele leven begon te vernieuwen. Dan verwart hij dichterlijke scheppingsvreugde met waarachtige geloofsblijdschap. 't Meest staat hij hiervoor open op de hoogtijden van het christelijk jaar. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist immers, omdat het féésten zijn, sterk emotioneel van toon, kan hem dan besluipen dat verraderlijk ‘dichtergeloof’. Maar ook de dichter moet voor zijn poëzie betalen met zijn leven, d.w.z. met zijn zondig leven, door dat te bevechten ten bloede toe. Dan blijft levend het besef, dat zijn gave tegelijk op-gave is en taak, zijn mogen, zijn ver-mogen tegelijk een moeten en dat het slechts herschapen kan worden als, mèt den mens-dichter, Christus' Geest het geneest. Naar zijn aard: hij zal moeten zwijgen als Pinksteren hem niet tot dichten dreef, want hij mag en kan de melodieën des hemels niet ‘transponeren’ op de mechanische schijf van een rijmdraaiorgel. Maar ook zal hij moeten zwijgen als hij, terwijl een Pinkstervers in hem groeit, voelt dat zijn hart nog hunkeren blijft naar zijn zondig leven. Elke emotie, eveneens dus die gewekt door een Pinkstergegeven, ook al werd ze aandrift tot een vers, blijft, zonder waarachtig geloof, een vruchteloos hemelheimwee, een Godberoven, ondanks alle schijnbaar profetische extase. Toorn en angst om deze valse geestdrift doorhuivert het vers DE PROFETES (de Mérode): Na de bedwelmingen en haar extazen Lag zij ter aarde als een geschonden rijs, Een uitgebloeide tak, en hun verbazen Zag, hoe de heerlijkheid van 't paradijs, Die door haar wil rondom hen was gerezen, Vervaalde, en plots'ling gromden zij haar aan. En diep uit haar antwoordde een woedend wezen. Zij rechtte zich en huilde naar de maan, De groeiende, die ronder werd en schooner, Die stil den hartstocht van den aardbewoner Lokt en wreed op haar gouden horens vangt. En zij begrepen; wie God wil berooven Wordt neergestooten; zonder waar gelooven Wordt vruchteloos naar 't paradijs verlangd. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} M. van Kempen Dagboekbladen *) 30 December. Gister ben ik hier gekomen. Moe. Moe van iedere dag aan mijn idealen te zien knagen; moe van de menschen, en moe van mijn leven. Hier ben ik veilig, bij deze stille menschen, die niet vragen. Ze ruimen een plaats voor mij in aan tafel bij 't avondeten, en mijn lepel klept mee, en wij luisteren en bedoelen niets anders dan den tastelijken eenvoud van ons bewegen, en net voldoen van de behoeften, die wij alle vier gemeen hebben. Jan is de knecht. Hij eet het langst. Wanneer hij klaar is, krijgt de baas den Bijbel, en leest een paar verzen voor. Dan danken we, en krommen de ruggen wat, en steken de hoofden bij elkaar, totdat de mulder de borstelige brauwen, die hij tot op de oogleden heeft geronseld, opgooit, en den stoel achteruit schuift. Jan staat dadelijk op. Hij neemt de pet, waar hij op gezeten heeft, en staat dwaas en onhandig in het kleine kamertje, en we hooren hem in de gang de kousen in de klompen schuifelen, en hem hol en onhandig naar den molen slungelen. De oude huishoudster, die den baas als jongen gekend heeft, heeft een hekel aan Jan. Hij is dood, zegt ze. Omdat hij nooit iets zegt. Alleen ja en nee. Den vorigen winter was hij op een avond op het dorp gekomen, en had hij den baas gevraagd of hij op den molen kon komen. Hij was toen sjouwer op een steenoven. De baas had hem eerst niet willen hebben, maar Jan had van kind af al op een molen gewild, en hij had zich verhuurd voor weinig meer dan de kost. Een week daarna was hij met zijn goed, in een grooten doek op den rug geknoopt, voorgoed in huis gekomen. Maar Geerte heeft een hekel aan hem gekregen, omdat hij nooit wat heeft te praten, en ze moet aanspraak hebben; de baas zegt ook al niks. 's Zondags moet hij naar huis, maar hij is tegen z'n stiefmoeder niet opgewassen, en moet dan z'n toevlucht zoeken bij een familielid een paar uur verder. De stammen groeien in deze streek niet ver uit elkaar. Ik zou graag het geheim van dit leven begrijpen. Zou hij zich nooit kunnen uitwerken boven zijn sloome natuur, en boven deze menschen, die hem het tot zichzelf komen zoo verhinderen? {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 December. De nacht is mij gezind. Hij sluipt aan van over de velden, en strijkt over de lijnen der landen, dat die genadig verwazen en de nevelsleep van zijn avondgewaden omhult de donkere bonken van de brake akkers. - Achter de stoffige ruiten van de alleene hoeven zitten loerend de boeren, en wachten den tijd, dat ze tierend kunnen uitspringen en hun scherpe messen in de aarde steken, en met de dampende mest op de kluiten broeden, en de aarde dwingen te geven wat zij willen, koren en goud. Maar de nacht strijkt in zijn hooge rust langs de ramen, en beneemt nun het uitzicht, zoodat de boeren grimmig zich naar hun vuren keeren als domme jongens, die moeder naar bed zendt. - Ik haat ze, de menschen, die om geld en gemak en onverwonderd de aarde krachten en het leven uitbuiten. - De nacht is mij gezind. Ik zit in de groote oude kamer met de goede oude dingen van de stille menschen die lang dood zijn, en zie uit over de landen. Ik zie, hoe de nacht breed stapt over de zachte glooiing van de terp recht vooruit. Zie, hij is al bij de kerk, en bij het kerkhof met de boomen. O, de treurende boomen! O, de klacht van de winterboomen. Ik kan dit niet zeggen, maar, huivert ge nooit om de matelooze ontzetting van den boom in den winter? Kent ge het wonder van de hand, die met gestramde pezen de vingers wijd uitstrekt, en die in wanhoop staat als de vraag, waarvoor geen oplossing is, en die zoo wordt als een vloek? Zie, dàt is het wonder van den boom, die troosteloos in de doode landen staan moet, zoodat de vlakke menschen zich met zijn weerlooze naaktheid vermaken. De nacht is den boomen gezind. Hij kruipt langs de stammen omhoog en stulpt genadig de wrange leden van den lijdenden boom in het zachte dons van zijn nevelkleed. O, ik houd van den nacht. Zie, hoe behoedzaam hij loopt over de steenen, waaronder de dooden slapen! O, de goedheid van den nacht! De domme menschen denken God te dienen door het vlakke van het geschapen land te breken met kerken die stug neerblokken naast onrustige steenstompen. Zie, de goedheid van den nacht! Hij maakt mild de contouren van dak en toren, en doet de kleuren ineenvloeien, en maakt van den dwazen vloek een vroom gebed, genadig en begeerlijk. De nacht is ook mij gezind. Kijk, hij is al in de kamer, de dingen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} droomen al in het donker weg. Zie, hij buigt zich over de tafel; ik voel hem over mij heenwuiven...... Hoe dank ik u, nacht, voor dit geluk. Oudejaarsavond. Ze zijn alle naar bed. Het is een heel groot huis, hier, en waar ze slapen, weet ik niet. Wonderlijk, die drie, die ieder hun eigen leven in zichzelf gekeerd voortleven, en die geen behoefte schijnen te hebben zich uit te spreken voor een die begrijpt. O, vond ik toch iemand, hoog en heilig, die in mijn oogen kijken wou, tot ik zelf ook goed en vroom was, en die mij zeggen wou, wie ik ben. Ik sta in het leven stuntelig en onbeholpen als Jan, de knecht hier. Ik wou zoo graag mijn nood uitzeggen; omdat ik zoo tob met alles; met mijn werk, met mijn geloof en met heel mijn leven, waarin God mij den weg niet wijst. Vond ik toch iemand, die 's avonds, wanneer ik door den vlakken dag van mijzelf vervreemd was, mijn moeë hoofd wou bergen, en achter al het kleine van het leven mij het groote doel doen zien: God. Het loopt tegen middernacht. De duiveltjes van den tijd zitten in de huizen. Ieder huis heeft er een. Het springt van de klok en stapt klikkend door de kamer, en houdt in z'n harlekijnspak de maat met den klokslinger en wordt niet moe. Een wonderlijk jaar, het voorbije. Veel van mijn idealen zijn door het leven weggevaagd. Maar de sentimenteele periode die ieder in zijn leven schijnt te moeten doormaken, is voor mij nu dan toch voorbij. De kinderen van de ziel, die ik bezorgd uitzond en hopend, ze zijn een voor een teruggekeerd, arm en gehavend. Ik schrik zelfs niet meer, wanneer ik ze zie keeren, ellendig. Ik open stil de deur van het huis, en troost, en toets mijn kracht aan iedere nieuwe teleurstelling. Zou het geloof ook sterker worden, naarmate de kracht van het ik toeneemt? De groote tijdduivel, die de baas is van de taaie klokkekereltjes, vliegt door de steden en mokert met zijn zware stappen het jaar dood. En de vrienden zonder ziel staan onder de helle lichten en heffen hun glazen, en wauwelen hun woorden, en merken niet, dat de tijd lacht, het uitschatert om hun dwaze frazen. Nog enkele minuten, dan zal hij hier zijn, op ons dorp. De tijd slaat niemand over, de tijd vergeet niets. Daar dreunen ze! de stappen van den grooten meester. Twaalf. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoor, hoe het oude jaar kermend in elkaar zakt. Daar klept een deur. - De tijd vliegt zijn baan af. - Ik ben weer alleen. Nu begint...... Ik wìl niet, ik wil éven stilstaan, op adem komen, ik wil heelemaal klaar zijn voor het komende dreigende - daar klinkt de stap van den klokkekerel...... tik tik tik tik. En ik sta al midden in de vloed van het wassende jaar, dat mij vindt, zooals iedere dag mij vindt; bang als een kind, dat moet opzeggen een ongekende les. 1 Januari. De zware lucht in de hooge bedstee heeft mij een droomloozen slaap gegeven, die de kern van moeheid niet heeft kunnen vatten. Ik ben al vroeg wakker geworden, en heb gezien hoe de duisternis door het licht overwonnen is. Dat was góed om te zien. Het licht kwam als een blauwe golf door het raam, en boogde vaal het doezele donker voor zich uit. Het plekte een witte glim op den raamkant van de slapende kamerdingen en legde bedeesd een matte glans hier en daar op de kreukels van mijn laken in de diepe bedstee, waar de nacht nog was. Het donker was nog onverlet achter de dikke zolderbalken, en hoe dichter bij het raam, hoe stugger de nacht er zich achter verborg, en hoe vinniger de scheidingen waren. En achter de kast aan den zijkant van het raam àf, stond de duisternis, gehurkt als een achterdochtige grootvader die niet dood wil. Maar het licht deed hem geluidloos in elkaar zakken, dat er niets bleef dan een zwakke onschuldige schaduw. Zoo kwam de dag om al de kamerdingen. Het leege bed met de matrassen en de stapels kussens en dekens bolde weer nijdig op, toen de lastige slaper met een vaart midden in de kamer sprong. Luchtig opende ik de luiken van een raam, dat van gister nog dicht zat, en zag hoe de zon een gouden spleet wist te wiggen in het grauw van de waterwolken. Half gekleed polsterde ik zingend naar het achterhuis. En de gang lawaaide druk mee met iederen stap die ik deed en met iederen galm dien ik zong. En bij de put stond Geerte met de beide oogen vol barre verwondering en liet van louter schrik den putketting op de steenen kinkelen, en toen kwamen we los en schreeuwden het heele achterhuis vol, over de slaperij, en over de wasscherij, en over de eterij, en we bogen over den bak en ploften den emmer in het water op den bodem, koel als de morgen, en honderd dolle galmen golfden op, en wij schreeuwden en schaterden mee tot het heele {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} holle huis vol was van onze klanken, koel als deugdelijk metaal en klaar als de dag zelf. En ik voelde hoe de blijdschap tastelijk door mijn heele lijf heenbrobbelde; en die Geerte, ze stond wijduit met de handen op de heupen en haar heele hoofd en haar heele lijf waren als één breede lach, die van oor tot oor loopt. Ik had dat nooit zoo gezien. Maar ze stond maar en keek, en net moest zoo. Eerst wist ik niet hoe dat zoo kwam, maar dat is natuurlijk geweest, omdat wij waren als de dingen, koel en klaar tot in de kern, net als de put en alle klinkende dingen, en het heele huis vol galmen als de koele zee vol golven. 2 Januari. De wind om een paar verlaten huizen op een vlak land maakt bang. In de steden spitsen de menschen zich op allerlei domme dingen, die het leven niet te vullen vermogen, en kunnen door alle soort gewurm en gestook de harmonie in het leven niet vinden, en vergeten dat boven den walm van het gootwater en het zeepsop de krachten van de natuur zijn te grijp voor wie de hand rekt. Ze weten niet dat ze buiten de stekende oogen met de roode randen kunnen heen kijken in de avondlucht en de levens, die zonder emotie het doode lijf door de dagen sleepen, vergeten dat buiten de nacht en de zon en de wind hen kunnen doen bevend zichzelf vinden. Daarom zijn de menschen van het dorp eenvoudiger, omdat ze zich telkens voor de hevige werkelijkheid van de natuur zien, omdat ze hun eigen bestaan telkens meten moeten met den eenvoud van de natuur. Het waait op het dorp - ge leeft uw dag niet verder, voor ge klaar zijt met den wind; met zijn geluid; met zijn kracht. En uw wezen is vereenvoudigd, en geheeld, en de dorre takken zijn uit u weggewaaid, vóórdat ge als aanstoot daartoe nog de natuur hebt herkend. De wind is wild, nu. Wanneer ik schilder was, zou ik teekenen en alles bevend doen neerbuigen met den zuigenden wind, de boomen en de huizen en de menschen, en alles. De baas is vanmorgen naar de stad gegaan. Hij moet meel koopen voor den molen. ‘De wind is ongedurig, jong; er is weinig mee te beginnen!’ heeft hij vanmorgen gezegd tegen Jan. De molen maalt. Jan is boven. Straks ga ik kijken - naar den wind - en naar Jan. Misschien begrijp ik iets van zijn wezen, als ik zijn werk zie. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Januari. Het is heel stil nu. De oude pereboom achter het huis met de smartelijke takken als de door jicht verwrongen leden van een oud man, en de hooge iep, die van den slanken stam naar boven luchtig uitwaaiert in teer tak-gespeel, ze staan roerloos na den storm van gister. Ik wil precies opschrijven, hoe ik gister Jan gevonden heb, daarboven in den molen; ik heb een les van hem gekregen, die ik niet mag vergeten. Vreeselijk was de wind gister. De deuren van het achterhuis werden stil opengezogen, schenen mee te deinen met wijkende muren, en werden dichtgekwakt, onverwacht en verraderlijk. De wieken van de molen maaiden de lucht als genoten, die hoog over de landen gleden. Twee hadden er kleppen en twee zeilen. Jan had de kleppen vlak getrokken, dat ze zonder verzet den wind moesten doorlaten, en de zeilen gerold, maar ze wervelden al wilder de wieken. Ik moest me tegen den wind induwen, het hobbelige klinkerpaadje langs de molenbelt op. Onderin den molen was het dood, vochtige muren, dik als van een gevangenis, een hoog raam vol spinnewebben, en alles dof en beduimeld. Bovenin was het werk. Daar was het leven. Daar roerde het, dat het dreunen door het heele lijf drong, en de aflatertouwen die tusschen de kleppen omlaag hingen, onrustig bewogen. Op de tweede hoogte lagen rondom het gat, dat midden door den molen gaapte, verlaten hokken. Maar het moeilijke zwoegen van de steenen lag er zwaarder; dichterbij. Op de hoogte van de stelling wentelden de assen met de blinkende banden; klepperden nijdige buiglatten over driftige kamraderen, en strekten en slokten touwen zonder ophouden, en daar konkelde het heele duivelsgedoe om er den willoozen baalzak te vullen, die aan den uitlooper 1) gespijkerd hing. Maar op de hoogte dààr boven. Daar was de ziel van den molen. Daar voeren de moeilijke steenen en schoerden over elkaar, om de taaie bastvezels te pletten en de korenkorrels uit de bolsters te ronselen. Daar was Jan. Hij stond gebogen over den romp 2), met den rug naar mij toe. De eene poot op den bak, waar de steenen in voeren; {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gulpte een zak neer in de romp-maïs. Ik zag zóó, dat hij hier hoorde, de stuntelaar. Hij was lomp en grofbottig als de molen, en zijn stakerige armen, die hem in de huizen lastig waren, ze hadden hun vlugge doel hier, en hun eigen werk als de stokken en latten en touwen. En de groote handen, waar hij in de kamer wel dacht, dat ieder naar keek, en die er op zijn knieën lagen, onbekwaam en onnut, die bewogen hier bewust en misgrepen niet. Hier in den molen - hij kon àlles. Hij was sterk - hij slingerde een volle zak naast den romp voor straks in één smak; hij was lenig en vlug - zijn lichaam boog langs het leuningtouw en stond voor den uitloopersbak en haakte de volle baal af, en zette den nieuwen zak klaar; hij wist van alle dingen den tijd en de wijze. Hij was een koning. De wind mocht woest om den molen waren, en de voeghouten schudden doen, hij wist de touwen, en hun werk, en verhielp de nijdige vlagen, en liet den wind soms de steenen over elkander knoerpen, dat de zwavellucht in den molen hing. Jan wist van iederen aangreep de wering. Hij hield zich hoog als een koning, en zonder overmoed, en alles wat hij deed was gedragen en af en goed om te zien. Het was een groot wonder, waar ik mij niet aan kon zat kijken. Hij had zich hoog boven den druk van zijn lastige leven uitgeheven, als een held. Wat wij dood dachten, dat leefde, evenredig en in evenwicht. Eén oogenblik is hij losgebroken. Dat was toen de wind een van de wiekzeilen had losgerukt, zoodat het klappend tegen het hout kapotsloeg. Toen kwam los al de grimmige wrok, die donker in zijn lijf had gebroed. Hij lag open als een boek, en wat ik weten mocht, het stond er als open schrift; zijn mokken tegen de menschen die hem zijn plaats niet gunden, de eindelijke overwinning, die God had willen geven aan dezen arme van geest - het zielsevenwicht, en nu zijn strijd waarin hij onderlag, soms zooals nu. Het was vreeselijk te zien, Hij rende naar de stelling. De wind was zóó straf, dat men er niet staan kon. Hij liep naar de lier; de wind greep hem in de rug, maar Jan vatte de vangketting, die strak trok van zijn vaart. Het heele lijf, dat dom en dwaas onder de menschen altijd stond - de wind woei er de kleeren om strak - het was gespannen in zijn woesten wil. Hij rukte den vangketting omlaag; het leek of zijn stakige arm uitwies langs {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} den ketting tot in den kap, en daar boven bij de voeghouten vocht met den wind om de wieken. Ze maaiden door - nee, langzamer toch, - ze stónden!! En in den woedenden wind klom hij langs de wiek naar boven en zijn groote handen vatten de binten en misgrepen nooit, al gierde de wind er om, alsof hij de kleur uit de pezen wegzuigen wilde. 4 Januari. Morgen naar huis. Daar wacht het werk. Moe en verslagen door den neerdrukkenden gang van iederen dag ben ik van huis gegaan, omdat ik voelde dat ik moest uitrusten, en mij zelf terugvinden. Ontevreden met mijzelf en mokkend tegen mijn leven ben ik hier gekomen, te moe om mij boven mijn leven en mijzelf uit te werken. En als een slag is de nood van hier Jan op mij gevallen, en hoe hij zich uitworstelde boven zijn lamme zelf en zijn neerdrukkende omgeving. Hoe hij zich uitleeft in zijn werk. En ik heb mij dood-arm gevoeld, en laf; laf. En ik heb beschaamd gezien wat God mij gegeven had aan heerlijk werk; en dat ik als een laffe kerel was gaan vluchten toen er in den stroom van de dagen soms wat tegen mij aanbotste. Nu zie ik niet meer tegen mijn leven op. Nu weet ik dat het werk een van de beste dingen is, die God aan de menschen geeft. En dat wij met alle inspanning ons werk moeten doen, en willig tegenslagen verdragen om Hem. 1921 {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} K. van Eerbeek Confrontatie Ze zaten dicht op elkaar gepakt in de auto...... een broeiwarm klein nest, waarin men langs al de karakteristiek-Hollandsche schilderijen van het landschap schoof. Hij geraakte in een loome dommel, waarin zich een zekere helderziendheid in hem losmaakte...... Ze stond in verband met de ongewoon-snelle opeenvolging van die wisselende landschapsbeelden. Het was op dat oogenblik, dat hij zich voor het eerst in zijn leven bewust werd van een verband tusschen hem en deze landstreek...... Aan aarde, boomen, wind en zon ontsteeg een vreemd sentiment...... Hij zag in zijn ziel het landschapsbeeld, dat ten grondslag had gelegen aan zijn doen en denken. Hij had er een raster aan ontnomen, daar zou hij nooit van loskomen. Het was hem toen of zijn ziel naar buiten trad...... hij keek in het landschap en zag zichzelf. De sensatie was niet heelemaal aangenaam...... hij zag hoezeer hij afhankelijk was. Hij was één met het landschap. Het was een vreemde sensatie, zelf een boom te zijn in een dorpsgezicht van Voerman, en deel uit te maken van de peppelallee van Hobbema. Hij zag in de verte een loofwal om een groot buitengoed ...... daar moest de wind door spelen; hij zag het loof, de eene toef na de andere in wanorde geraken...... Vreemd ging dat toe...... de takken wuifden, men zag de bladeren van de onderkant...... die plek glom een moment alsof iemand er een emmer zonlicht tegen wierp...... Maar het was veraf...... hij hoorde geen bladergeruisch; dat wuiven van het loof was heelemaal geen beweging, die aan wind of lucht-verplaatsing deed denken...... Precies zoo onwezenlijk als dat verschijnsel kwam hem alles voor...... De omgeving hield het midden tusschen een schilderij, een vervoerend schilderij, waaraan men zich met ziel en zinnen overgeeft; en een realiteit, vaster en dieper dan de werkelijkheid zelve...... Ze verzwolg hem; hij ging er in onder. Zoo was de eerste aanraking, die hij na zijn ziekte had met het landschap, waar hij zich vestigen zou. Een muur van loof was de boschrand, waarmee het landgoed aan de omringende weiden grensde. Bij het hek begon de toekomstige {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoner zijn ontdekkingsreis over het terrein. Hij dacht: Nee, ik hoor hier niet. Hier leeft het te zwaar. Het landhuis stond midden tusschen de bosschen, op een kleine open gekapte plek midden in de djsungel. Een enge put leek die plek, hij keek het duizelhooge blauw in, en zag een witte wolk griezelig langzaam wegtrekken. Ondergedoken leek het huis als in een duikerklok in die oceaan van eik, vuilboom en lijsterbes. Er liep een eindeloos slingerend gangdonker pad, waar amper een mensch passeeren kon, tusschen de hooge muren van loof. Men volgde tien minuten lang die doolhof. Nu, dacht hij, in die tijd, dat ik van de stad, van m'n werk, kom, en hier door loop, hebben de onaangename spanningen die ik van de maatschappij meebracht, van me afgelaten. Dan ben ik alle futiliteiten en geestelijke appendixen kwijt. Inderdaad, toen hij verder liep, werden allengs alle overleggingen in hem vlak gestreken, overroepen door de honderdduizend zachte stemmen van blad en bloem en wat er tusschen leefde. En lang voor hij aan het einde van die krocht door het loof was; nog voor hij op de helft was, ging hij een zachte muziek hooren...... Die werd hoe langer hoe luider...... dat was die van de eenzaamheid ...... En toen de takken gingen ruischen...... de wind stak op...... Van alle kanten drong het loof op...... Tot voor de ruiten van het kleine poppenkasteeltje...... Het huis was slecht onderhouden...... Maar toen hij er binnen kwam, was het hem of hij in een historisch bouwwerk was, dat voor het publiek toegankelijk was...... De drie kamers, die achter elkaar lagen, waren laag van plafond, en betimmerd met gebeitst hout, en groen geverfde cartonplaten. In het eerste vertrek was een gebeeldhouwde schouw met goede tegels en goed lofwerk. Zelfs toen er geen meubels stonden, viel het hem gemakkelijk, daar in zijn verbeelding een schemerlamp, en een clubstoel te zien. Het slaapvertrek was lang en laag...... en de luiken waren gesloten ...... Dat was de eenige plek, waar het geweld van de natuur niet benauwde. Men kon niet beweren, dat men haar aanwezigheid daar niet voelde. Wel heel sterk zelfs. Het was daar, in het halfdonker, of het loof niet alleen nààst de wanden stond, maar of de takken zelfs tot hoog over het dak reikten. Hij stond een oogenblik alleen op die plek, de anderen waren in de kamer naastaan, en het was of er een diepe bron in hem opwelde; {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} een golf van gedachten en gevoelens; een nieuw geluk...... teerkost voor dagen. En hij kende die plek nog geen uur. Maar hij had graag den man gekend, die daar vóór hem gewoond had. Dat moest een zot, een dier,...... of...... een boer zijn. De herinnering aan wat hier gebeurd was, zweefde daar nog rond. Zelfs op de historische plaatsen, die men tegen entree beziet, had hij het verleden niet zoo luid hooren spreken, als op die plek. Men zocht in die slaapkamer onwillekeurig naar de nachtkleeding, die daar zou kunnen zijn blijven liggen. Een midden op de dag schemerdonkere kamer; de vochtige zwoele boschlucht was er binnen gedrongen; twee bedden met de matrassen; men verwonderde zich vaag, dat aan het voeteneind geen verwoelde dekens lagen. Hij stond bij de wit steenen waschtafel en voelde zich precies een kwajongen, die daar binnen gedrongen was...... Kijk er was een kleine manchet van boerenbont om de arm van de lamp gemaakt...... Maar hoe had de vorige bewoner het volgehouden om hier tien jaren lang te wonen...... Hoe had hij het bestaan, zich zelf tien jaren lang over te leveren aan de elementen...... De kapitein op de duikboot, die Verne beschreef, liet zich vastbinden op het dek van zijn schip en keek de storm in. Maar de vorige bewoner van het huisje leek hem een kapitein, die in de storm naar het dek ging zonder zich te beveiligen door banden of touwen. Het was geen gekheid daar in dat vuilboombosch. Werkelijk, hij had neiging om steeds wijdbeens te staan, op de wijze van schepelingen. Om stevig te staan. 1936 {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Wapenaar. Goede-vrijdagavond. Maria van Bethanië spreekt in zichzelf: Hoe dronk ik blij de wijn van Zijne woorden, Als de avond sloot rondom dit stille huis, De hemel openging als ik Hem hoorde - Moest Hij, mijn God, verbloeden aan een Kruis? Een mensch was Hij, te goed voor deze aarde - Dit troost: Nu is Hij bij Zijn Vader thuis, Wiens Liefde Hij hier heerlijk openbaarde - En moest Hij daarom sterven aan een Kruis? Zij hebben Hem in Jozefs hof begraven; Ik vat het niet: Hij, macht'ger dan de dood, Hoe kan een graf dan zijn de laatste haven Van Hem, Die Lazarus het graf ontsloot? Hij heeft het alles wel vooruit geweten, Want toen ik Hem mijn kostb'ren nardus schonk, Judas dit overbood'ge weelde heette, Zei Hij - 'k hoor nog hoe angstig-vreemd dit klonk - ‘Maria heeft Mij mogen voorbereiden Op mijnen dood; straks ben Ik er niet meer’. Ik wankelde van schrik en luid ik schreide. Toen troostte Hij mij nog - de laatste keer. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog hangt de geur van Zijn zoo teed're woorden - Hemelsche nardus, koninklijk geschenk - Hier in dit huis, waar Hem de rust bekoorde, En 'k Hem nog hoor, zoo vaak ik aan Hem denk...... Hij kwam hier aan, vermoeid van twistgesprekken, Van vijandschap, die Hem den dood indreef En nog een nachtwacht naar Zijn graf liet trekken: Nog in Zijn dood Hij nun gevaarlijk bleef. Van 't gruwelijk Kruis zal ik nooit los meer komen: Ik hoor aldoor Zijn onverhoord gebed, En zie Zijn bloed uit rauwe wonden stroomen. En heeft Zijn sterven niet heel d'aard ontzet? Drie dagen heeft mijn broer in 't graf gelegen. Van Hem gaat straks de eerste nacht al in. O Lazarus, hoe duister zijn Gods wegen. Het leven zonder Hem, het heeft voor mij geen zin...... Gaat Martha nu al deur en vensters sluiten? Gaat alles nà zoo'n dag zijn eend're sleur? Zal Hij niet opstaan en dan dwalen buiten, Niet komen hier en kloppen aan de deur? {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van der Leek De Pillecijn's ‘Schaduwen’ *) Als in Bonsels' ‘Biene Maja’ de kleine bij het hoogste wil leeren kennen, wat de schepping heeft voortgebracht, den mensch, geleidt een vriendelijke elf haar naar een prieel, waar twee jonge menschen in hun liefde verzonken, hand in hand zitten met een glans van geluk op het gezicht. Want, zegt de elf, men moet den mensch zien als hij het schoonst is en dat is als hij bemint. Bij dit idyllische moment meent Bonsels te kunnen blijven. Het is de litteraire fout, de dwaling van idealiseerende verbeelding, dat dit moment bestand zou hebben, ja zelfs eeuwigheid zou zijn in de vergankelijkheid. Wanneer Max Brod in boek na boek belijdt, dat hij de liefde houdt voor het ‘Diesseitswunder’ - en dan dit wonder zoo verklaart, dat in het erotische de ‘doorgaans eindige mensch’ voor oogenblikken de eindigheid overwint, raakt en mist hij de waarheid met hetzelfde gebaar. Dat liefde in dit voorbijgaande leven ‘het wonder’ is, is waar. Dat het den mensch naar zijn wezenlijke eeuwigheid openbaart is onwaar. Het is een vinding van de negentiende eeuw, een herleving van de platonische filosofie in het romantisch denken. Deze gedachte heeft in deze tijd diepe wortels geslagen. De moderne mensch denkt erotisch. Hij kan zich niet meer bevrijden uit de romantische waan, waarmee hij telkens weer het feit van de sexueele liefde tusschen man en vrouw uitheft boven de gebroken levensrealiteit, waarin de zonde ook deze menschelijke binding vasthoudt. Hij maakt van de liefde een godsopenbaring temidden van een vergankelijke wereld, hij bestaat daarin zoo door en door erotisch, dat hij het liefdeleven acht te zijn de sfeer der vrijheid, der bevrijding in extase. En nu is het wel eigenaardig, dat juist waar in deze houding het erotische leven ver boven de werkelijkheid wordt uitgetild, het niet inderdaad ‘eeuwig’ wordt, maar aan werkelijkheid verliest. Het verdraagt deze overspanning niet en kantelt om in zijn negatie. Wat hoogste ervaarbare werkelijkheid scheen, verliest alle substantie en wordt tot ‘schaduw’, lost op in niets. Wat goddelijkheid in het menschenbestaan leek, slaat om in demonie. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens is de spanning tusschen droom en vervulling zoo vernielend sterk, als juist in de erotische begeerte en haar bevrediging. Nergens bestaat een duidelijker dubbelzinnigheid dan hier - waar gekwetste liefde kan omslaan in haat. Wat is dan begrijpelijker dan dit: dat de sexualiteit het centrale levensprobleem wordt in een tijd, waarin men dit levensverschijnsel zoo mateloos overschat? Dat met name het litteraire voorstellingsleven zich maar niet meer kan losmaken uit de illusie, als ware in het erotische de zin van het leven gelegen? Ook de Pillecijn komt van deze voorstelling niet los. Zij dwingt hem, nogmaals uit te schrijven, nogmaals te verbeelden, nogmaals te belijden, wat al zoo eindeloos vele malen is beschreven, uitgebeeld, beleden: de ontgoocheling door eros, zijn vluchtigheid, de wreedheid, waarmee hij lokt en bedriegt. De ernst waarmee deze schrijver zijn thema behandelt, overtuigt er ons van, dat voor hem de vraag naar de liefde een welhaast metaphysische beteekenis heeft. Zij is een vraag naar de ‘hoogere werkelijkheid’, die in schijn breekt, waar we haar meenen te hebben gegrepen. Het gaat hier om de liefde als levens zin. We lezen het dagboek van een vijftigjarige vrijgezel. In heldere, gevoelige woorden geeft hij een beeld van zichzelf, van zijn deftig huis in een dorp, van de kleine stad daar in de buurt. Het beeld van een man, die vergeten heeft te leven, die zich eenzaam gaat voelen met zijn tuin en zijn boeken, van een, dien de jeugd om hem heen pijn gaat doen. De rust van zijn bestaan kan de onrust van binnen niet langer dempen. Zijn ongedurigheid wordt acuut, als een jonge vriend, een boekhandelaar in het stadje, een stille en schroomvallige jongen, eenzaam en idealistisch als hijzelf, een vrouw liefkrijgt en hij zich scherper dan tevoren de pijn van het terzijde staan moet realiseeren. De jonge boekhandelaar was de zoon van een vuile en bandelooze vader en daarom bij zijn zachte aard vol angst voor het raadsel der sexe. Als de vrouw in zijn leven komt, kan hij niet anders dan haar idealiseeren, zijn drang vergeestelijken. Zij, een veertigjarige, weduwe, maar nog frisch van inborst, wordt aangetrokken door zijn kinderlijke reinheid, haar verliefdheid is half pril, half moederlijk, maar toch die van een ervaren vrouw, die vervulling wenscht. Maar hij bemint anders - het uiterste, waartoe hij durft gaan is, dat hij ‘haar hart kust’. Dan wordt hij ziek, een ernstige tuberculose sloopt hem in enkele maanden. Zij is dan van haar bevlieging ontnuchterd. Tijdens {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ziekte biecht hij alles aan zijn ouderen vriend, die sinds hij deze vrouw eenmaal heeft gezien, haar niet kan vergeten en vol jalouzie zijn leege en onrustige dagen doorlijdt. De jonge Leo sterft en zijn laatste dagen worden nog beklemd door de angst, zich met die eene intieme kus bezondigd te hebben. De ware diepte van zijn lijden wordt na zijn dood pas zichtbaar uit een gedicht, dat zijn vriend in handen krijgt. ‘Ik lees en de hitte slaat mij in het hoofd. Het is een hysterische kreet naar het genot, dat hij vermoedt en niet heeft gekend. Een brandende, heerlijke, onbeschaamde klacht; en het is alsof hij met die woorden bezit nam, in één oogenblik, van al de vreugde die de ziel doet opgaan in haar geheimzinnige eenheid met het lichaam’. Zij zijn opgedragen aan ‘Lucie’. Hij gaat deze verzen brengen aan de vrouw, die hij al zoolang liefheeft. Ze leest ze en lacht, vriendelijk, moederlijk. Met een klein medelijden schuift ze den doode uit haar gezonde leven weg, als een nuttelooze herinnering. De situatie is al duidelijk en eenvoudig, ze wacht op den sterken en gezonden man, die daar in haar kamer zit. Ze trouwen. Vijf jaar nog leven ze met elkaar, dan sterft ook hij. Uit het vervolg, dat zij op zijn dagboek schrijft, lezen we de geschiedenis van deze liefde. Hij was anders dan haar eerste man, een gewoon mensch, rustig en alledaagsch als zijzelf. Hij was ook anders dan de jonge Leo, die beminde ‘als een broeder’ en die haar niet nam en haar zóó griefde. ‘Ik begrijp nu nog niet, waarom hij toen zonder meer is weggegaan. Dien avond heb ik geweend in een gevoel van vernedering en mij eenzaam geweten temidden van de duizenden liefkoozingen in de stad, rondom mij, de millioenen omhelzingen overal op dit uur in de wereld’. Deze, haar tweede echtgenoot is een sterk, zinnelijk mensch - maar hij is tevens een idealist: ‘Ik moest hem zijn schuchterheid helpen overwinnen en toen sprak hij zoo schoon tot mij als ik nooit tevoren had gehoord, zoo'n wondere taal, die men alleen in de boeken te genieten krijgt’. Deze man zoekt achter de zinnenliefde een gemeenschap der zielen: ‘In den halven schemer tusschen slaap en waken voelde ik dan hoe zijn gelaat over mij gebogen was alsof hij er nog iets ontdekken wou, dat hij niet wist’. Hij leest haar voor uit zijn boeken. ‘Begrijpen deed ik zélden, en toen hij er met mij over wilde spreken, scheen mijn antwoord hem te mishagen’. Opnieuw komt er onrust over hem - hij verlangt een kind van haar. Maar zij heeft er nooit een willen hebben, is blij als ze merkt, dat ook thans haar dit bespaard blijft. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij kwam mij zoo grappig voor met zijn aanbiddend verwachten van een kind. Ik zag hem zóó met een wicht op zijn arm, vijftig jaar afstand tusschen beiden. Ik zag hem een kinderwagentje duwen, ik zag het geamuseerde gezicht van de boeren, die hun ongeschoolde taal voerden over het geval. En eens lachte ik luidop en zei hem waarom ik lachte. Ik zag dadelijk hoe verkeerd ik gedaan had, hoezeer hij zich gekwetst voelde. Sedertdien was er in hem iets, dat hij voor mij gesloten hield. - Vanaf dit oogenblik heeft hij mij nooit meer een woord gesproken over wat in hem omging’. Dan slaat zijn teederheid om in zinnelijke razernij. Maar als ook zij meegaat en zonder schaamte of maat geniet, wordt hij koel en minachtend. Zijn vergeten jaloezie op Leo breekt los en hij kwelt haar met vragen, steeds dwingender en beschamender. In zijn tot haat omgeslagen liefde vernedert hij haar en zichzelf mede tot het uiterste. ‘Nu ik dit alles overdenk begrijp ik, dat hij mij heel dien tijd tot razernij heeft liefgehad. Hij kon niet liefhebben zooals elke andere man. Hij vertelde mij eens, dat hij zijn rust door dit alles verloren had, dat hij gedurende maanden met al de krachten van zijn verbeelding en zijn zinnen zich de liefde had voorgesteld; ver buiten alle werkelijkheid, ver buiten elke verhouding tot een vrouw, die hij kende. De schaduw van mijn eerste verschijning stond dan naast hem, zegde hij. Hij had zich een geliefde geschapen, zooals God den mensch, dat waren zijn woorden. En ik besef nu, dat het die geliefde was, die hij in mij zocht gedurende dien eersten korten tijd van ons huwelijk. De beschroomde verteedering waarmee hij mij in zijn armen hield, was als de voortzetting van dien droom’. Dan kalmeert het tusschen beiden, maar er is iets onherstelbaar stukgeraakt. Hij zoekt het elders, bij een jong meisje. Dan bij een jonge dienstbode, die hij wegstuurt, om haar in de stad bij een oude, gedweeë tante onder te brengen. Tot hem tenslotte in deze verhouding zijn eigen ouderdom bewust wordt, zijn beginnende kwaal doet hem vervallen: ‘Zooals hij was, ineens verouderd, met het vreeselijke gevoel van afstand tusschen dit meisje en zijn meer dan vijftig jaar, kon hij niet langer zijn liefde scheppen met die edelmoedige fantasie, die hem had voortgedragen’. Hij sterft zonder klacht, maar zonder verzoening met zijn vrouw. ‘Er lag iets deerniswekkend en vreeselijk in dit hardnekkig geheim. En nu ik dit geschreven heb voel ik hoe ik dichter tot hem genaderd ben met dit te schrijven. Het is alsof een grooter begrijpen tot mij is {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen uit mijn eigen woorden. - Nog heel kort te voren dacht ik, dat ik hem gehaat had; thans geloof ik dit niet meer. Ik kan nu aan hem denken, zooals ik hem kende in zijn sterke, bedeesde liefde. De verzachting van den dood ligt nu tusschen ons’. De dagboekvorm getuigt van een zekere distantie, van behoefte om over de liefde als levensraadsel en levenszin te mediteeren. Het is als wilde De Pillecijn zich door de middellijker trant van aanteekeningen achteraf een helderder stijl geven en een grooter klaarheid en bezonkenheid winnen ten opzichte van zijn zoo emotioneele gegeven. Toch is het hem niet gelukt, het impressionisme, dat als het ware ongevraagd gaat heerschen, waar natuur en eros tezamen een roes scheppen, geheel te ontgaan. Men moet groote waardeering hebben voor de psychologische fijnheid, waarmee in zoo'n klein bestek de grootheid en de ellende van de liefde tusschen man en vrouw - of liever van de erotische kracht zooals die geest en zinnen kan verheffen en knechten tegelijk - verantwoord is. Toch is dit tegelijk de eenige verdienste van het verhaal. Een dagboek geeft gelegenheid om te mediteeren, goed en wel, - maar het kan toch tevens niet zonder dramatiseering. Dat deze niet tot haar recht kwam, toont dat de houding waarin de schrijver dit probleem onderging en doorleefde, impressionistisch is: zijn twee mannenfiguren zijn de typische stemmingsmenschen, bang voor de daad, te licht bezeerd, dan dat ze de verhouding tot een vrouw anders dan als leed en ontgoocheling kunnen beleven. Het zijn die litteraire types uit de artiestenroman sinds 1880, die uitzonderlijken, die als voorbeschikt zijn om tragische minnaars te worden, ook al moet erkend worden, dat de hoofdpersoon, de vijftigjarige (hij heeft in dit boek geen naam), gezonder en gaver wordt uitgebeeld dan in de groote tijd van dit onderwerp meestal gebeurde. Met dat al krijgen ze geen dramatische veerkracht en ook hieraan ligt dit, dat de auteur mèt deze lyrische types het heele gebeuren in een lyrische sfeer houdt. Zijn dramatiseering is onvolkomen, zij doet een deeling en verdubbeling van zijn eigen persoonlijkheid in twee figuren vermoeden. Hoe eigen-aardig ook de vrouwenfiguur tegenover de beide mannen staat, ook deze gestalte ontkomt niet aan de bezwaren van de impressionistische gevoelswijze, want De Pillecijn, die haar eerst - tot leedwezen van haar tweeden man - een vrouw doet zijn zonder eenige ideale trekken, laat haar na diens {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dood zijn dagboek vervolgen in dezelfde fijne, gelaten stijl, vol psychologische scherpziendheid en met een eendere wijsgeerige breedheid van kijk op het leven. Als dit geen luide vergissing is, is het een ontoelaatbare truc. Zoo schrijft geen vrouw - ook al heeft ze een bittere les geleerd - die vol naïeve werkelijkheidszin het met de haar restende levensjaren op een accoordje had gegooid en die een kans wist te grijpen, waar die zich bood. Toegegeven, dat zij, ondanks haar eerste huwelijkservaring, de kansen en gevaren van het liefdeleven nog voor geen tiende ontdekt had - maar hoe is het te verantwoorden, dat deze nuchtere vrouw, die geen kind wilde en deze mogelijkheid als iets belachelijks den idealistischeren man tactloos onder de neus houdt, dat deze vrouw later in haar eigen tegendeel omslaat? Ook buiten deze figuur heeft de Pillecijn zijn eigen lyrische droom niet kunnen houden. Dat is alles bedenkelijk van romantiek. En als in alle romantiek duikt ook hier weer, zij het dan moderner en gedifferentieerder, het antieke levensgevoel op, de heidensche dubbelzinnigheid van alle erotiek, dat zij een weg omhoog en tegelijk een weg omlaag schijnt. Eros, die Psyche schroeit met zijn fakkel, oogenbliksbevrediging die tegelijk ongestild eeuwigheidsverlangen wekt. Er mankeert in deze kwellende dubbelheid van ziel en zinnen een schakel, de mensch die aarde is, kan niet tegelijk god zijn. Ook de erotische verheffing is niet zonder terugval, de extase niet zonder vernederende lichamelijkheid, de liefde niet zonder zonde. Wie de liefde van man en vrouw niet kan aanvaarden in haar gebroken gestalte, is voorbestemd om met zijn illusies schipbreuk te lijden. Als de Pillecijn in dit verhaal droefgeestig het verlangen naar een zuivere en ongeschonden menschenliefde hooghoudt en tegelijk tot de erkenning komt, dat ziel en zinnen nooit tot volle, duurzame harmonie komen kùnnen - dan is het begrijpelijk, dat hij het raadsel als onoplosbaar opgeeft en resigneert. Dan eindigt alles in de dood en dan is de dood een welkome rust tegenover een leven, dat onstilbare onrust blijkt, waar het het hoogste belooft. Dit alles is zoo door en door menschelijk en waar, dat het ons allen ieder oogenblik dreigt te grijpen en te vernielen. Want te verdragen is deze in haar wezen aangevreten liefde tusschen man en vrouw alleen in het besef van de vergeving der zonden, die den mensch bewaart voor de platonische dwaling, als zou het lichaam en zijn mogelijkheden verachtelijk en de ziel in wezen goddelijk {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het geloof maakt den mensch tot een mensch der werkelijkheid, zoodat hij leert ontvangen, wat hij niet rooven kan. Vertwijfeling aan de liefde van man en vrouw is romantiek, maar romantiek is zelfverheffing en wortelt in de waan onzer goddelijkheid, die zichzelf ‘een geliefde schept, zooals God den mensch’ om dan deze illusie te zien breken. Dáárom moet de erotisch denkende mensch ongelukkig worden, omdat hij in den geliefde zijn eigenlijke ik zoekt en daarmee niet den ander, maar in den ander zichzelf liefheeft, Maar dat kan ook niet anders. Geen mensch kan de woorden van Christus als een raad ter harte nemen, dat wie zijn leven verliezen wil, ook in de liefde van man en vrouw, het winnen zal. Geen mensch, die nog aan zichzelf toebehoort, kan dit woord in leven omzetten. Hij kan dit slechts als het hem in het geloof gegeven wordt, te weten, dat hij in tijd en eeuwigheid, met lichaam en ziel niet zijn eigen bezit is, maar het eigendom van Jezus Christus. Daarom gaat het met dit inderdaad treffende boek van de Pillecijn om de vraag, of wij als antieken een leven willen handhaven, waarin ‘wijzelf’ souverein zijn, of als geloovigen, ook in het sexueele, dat een even werkelijk, maar ook even gewoon moment is als alle andere momenten in ons leven, een bestaan zoeken en ontvangen, waarin Christus de Heer is. Deze vraag is niet overbodig in onze christelijke en met name christelijk litteraire wereld, waar de erotische romantiek, die door de Pillecijn zoo doorvoeld is uitgeschreven, nog maar al te vaak in volle bloei staat. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} G.L. Slagmolen De restauratie der psalmen in de Ned. herv. kerk Bij de firma J. Brandt en Zn. te Amsterdam zijn twee proefbundeltjes verschenen van de nieuwe Psalm-uitgave die vooralsnog door de Ned. Herv. Kerk ten gebruike in den Eeredienst kan worden aanbevolen. Voor ons ligt de proefuitgave der vierstemmige zetting. Medegedeeld worden de namen van de leden der ‘Commissie tot Samenstelling van een nieuwen bundel Psalmen en Gezangen voor de Ned. Herv. Kerk’. Daarna de namen van de leden der Muziek-Commissie, en wel: Adriaan Engels ('s Gravenhage), Prof. G. van der Leeuw (Groningen) en Dr. Joh. Wagenaar ('s Gravenhage). Ten slotte worden genoemd de vervaardigers dezer vierstemmige zetting, die onder toezicht van Dr. Joh. Wagenaar arbeidden. Zij zijn Mejuffrouw Johanna Wagenaar ('s Gravenhage), Adr. Engels en Leonard Johannes Mens (Leiden). Uit al dit officieels mocht men verwachten met een koor- of orgel-uitgave van den Psalmbundel kennis te maken, die, na alles wat er aan éénmans-Psalmharmonisaties in den loop der eeuwen is verschenen (en dat zijn er nogal wat!), de kroon zou spannen boven alle niet, en zeer goed, geslaagde pogingen op dit gebied. Helaas, dit proefbundeltje getuigt niet van een met grooten ernst opgezetten arbeid. Nagenoeg in elken Psalm of in elk Gezang springen onmuzikale of historisch onjuiste wendingen in het oor; of er vallen schoolsche fouten op, die men, regelrecht van het orgel tot ons komende, wil vergeven, maar die bij het noemen van een zoo groot aantal namen uit de eminente kringen van het organistendom, niet mogen worden vertoond. Met het harmoniseeren der antieke melodieën hadden allen meer moeite dan met de jongere wijzen. Dit neemt niet weg dat Adr. Engels van de ongetwijfeld vele harmonisaties die hij in zijn leven gaf van ‘Neem, Heer, mijn beide handen’, een der slechtste inzond voor dezen nieuwen bundel. Zijn harmonisatie van Psalm 42, een melodie in ‘gewoon majeur’ (de ingewijde organisten noemen zoo'n Psalmmelodie ‘jonisch’; in dit geval is zij hypo-jonisch, want zij loopt van den 5en toon in den toonladder tot den 5en en heeft als grondtoon den eerste) is een van de meest onmuzikale uit het geheele bundeltje; on-muzikaliteit is overigens een kwaal waar vele van de hier gedemonstreerde prestaties van den heer Engels aan lijden. Hetgeen onbegrijpelijk is voor degenen die zijn prachtige bewerkingen kennen uit ‘Laudamus’, de tweede liederenverzameling van wijlen Mej. M. van Woensel Kooy. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalm 65, geharmoniseerd door Johanna Wagenaar, munt in den eersten regel uit door een prachtige altstem, maar brengt aan het slot van den derden regel een ‘bedriegelijk slot’, dat zeer misplaatst is. In denzelfden regel een dominant-septiem-accoord dat bewijst dat men het met de strenge zetting niet al te nauw nam. Dat het toezicht van Dr. Wagenaar tamelijk slap was, blijkt uit den laatsten regel van dezen Psalm en den tweeden regel van Psalm 33 (eveneens van Johanna Wagenaar). Déze regel wordt afgesloten met een kleinen drieklank als dominant (e, g, b) voor de tonica a. De afsluiting van Psalm 65 is dominant-groote drieklank c, e, g voor tonica f, as, c. Dit nu is inconsequent. Het laatste geval alleen is goed. De dominant moet een grooten drieklank zijn omdat dit alleen historisch te verdedigen is. Men zal bij de Nederlandsche scholen (1430-1600) geen dominant-afsluitingen vinden met kleine drieklanken; evenmin bij Goudimel en Bourgeois. (Wil men de z.g. leidtoon vermijden, dan neme men den grooten drieklank op den zevenden trap; een dominant-kleine drieklank is dus historisch niet verantwoord). Een twijfel-geval ontmoette Mejuffrouw Wagenaar in Psalm 33, zevenden regel. De verhooging in de melodie plaatste zij tusschen haakjes. Onzes inziens is deze verhooging niet te verdedigen. Immers, men zal in een dorische melodie eerder moduleeren naar een andere kerktoonsoort (aeolisch) dan naar een gansch ander toongeslacht (mineur). Door de verhooging van de melodie-toon komt men er niet toe een andere modulatie aan te wenden, die toch, gedacht van uit de oude toonsoorten, meer voor de hand ligt, n.l. naar de dorische toonsoort van de dominant. In dat geval kán de melodie-toon niet gewijzigd worden. Analoog met deze laatste mogelijkheid is de modulatie in Psalm 47 (Adr. Engels). De melodie is jonisch (of majeur), dit wil onder meer zeggen dat de afstand van den zevenden tot den eersten toon een halve is. In den achtsten regel moduleert de melodie naar den dominant. Deze is dan tonica, is weer jonisch (of majeur) en vraagt dus wél een verhoogde leidtoon. Zelfs in de melodie en vooral wanneer deze in de sopraan ligt. Het zelfde is het geval met Psalm 138 elfden regel (harm. Leo Mens). Uit het weglaten van deze verhooging (zelfs niet tusschen haakjes) blijkt dat er geen plan of althans geen overeenstemming omtrent een plan is geweest bij het samenstellen van dit bundeltje, dat de voorbode is van een groots opgezette uitgaaf. Het werk van Leo Mens is over het algemeen het welluidendst. (Al komen er in Psalm 95 en in Gezang I en XI mislukkingen voor). Het wordt echter ontsierd door octaven-in-tegenbeweging en verdekte quinten, die men, zooals gezegd, vanuit het orgel tolereert, maar in een ernstige onderneming als deze uitgave niet gaarne ontmoet. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetgeen Johanna Wagenaar bijdroeg zijn de onjuiste accoord-opeenvolgingen zeer hinderlijk (Psalm 33!). Soms brengt zij bovendien leelijke tertsverdubbelingen aan. In het, door haar dorisch genoemde ‘Ik wil mij gaan vertroosten’, Gezang V, springt zij raar met de toonsoort om. Had zij de melodie als een aeolische opgevat, er zou een minder wisselvallige zetting gevolgd zijn van een veel grootere schoonheid. Het karakteristieke dorische interval, de groote sext, komt in de melodie niet voor, en overal waar het in de harmonisatie is toegepast, klinkt het verrassend. Engels bracht in Psalm 47 uitstekende anticipaties in de melodie aan. Hij levert echter slecht-klinkende passages in Psalm 42, Gezang VI en Gezang XIV, einde 4e en 8e regel. De Muziek-Commissie zal goed doen met haar arbeid terdege te herzien voor de eerste editie op de pers gaat, want de indruk, die dit proefbundeltje maakt, is die van een oppervlakkig dilettantisme. De antieke Psalmmelodieën en de huidige koorzang zijn beter werk waardig. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} G. van Teylingen Boven het matrozengraf (Fragment) De matrozen trokken hun oliejassen aan en gingen den kuil in. - Opletten!, schreeuwde iemand uit de midscheeps. Er schoof een muur van water naderbij. Een blauw-groen stuk. De Orion lag in een diepte en scheen verpletterd te worden onder den waterberg. Maar in het oogenblik, waarop de golf wentelde, werd het schip opgenomen en er overheen getild. Het schokte, alsof een log monster zich midden onder de kiel ophief en het weer af liet glijden. De Golf van Biscaye was woedend losgebarsten. Ze stond er voor bekend, dat ze vaak in toorn uit kon schieten en verborgen krachten over schepen en bemanningen kon laten uitwerken. Het was of ze zich beklemd voelde en in een hoek gedrukt waande. Ze meende zich benauwd en bedreigd door de rechte kust van Spanje en de ronde bocht van Frankrijk, die een poging tot omsingeling kon beteekenen. Ze moest toonen, dat ze zich niet liet overrompelen, dat ze over voldoende strijdkrachten kon beschikken. De Golf van Biscaye verweerde zich waanzinnig. En de kleine Orion wist, dat de ondergang niet ver stond. Maar zijn stalen lichaam gaf zich niet zonder strijd gewonnen. Zijn hart was sterk. Sterker zijn wil. Hij wilde zich niet stellen onder de dictatuur van een onbesuisden woesteling. Zelfs al had die dan een klinkenden naam: GOLF VAN BISCAYE. Een naam, suggestief, beeldenrijk, klankvol. Een naam, die bekend was over het Westelijk Halfrond en in alle havens van het Verre Oosten. Een naam, die in vele boeken vermeld werd, in ontelbare zittingen van Raden van Scheepvaart was voorgelezen. Een naam, die voorkwam in journalen van Hollanders en Engelschen, van Duitschers en Franschen, van Denen en Grieken, van Italianen en Russen. De Orion stelde zich alleen onder het bestuur van mannen, die nauw aan hem verbonden waren, die wisten, wat een schip was: een levend wezen. Mannen, die zeker zijn kuren kenden en ze met straffe hand bedwongen, maar mannen ook, die met beleid {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} optraden en niet eigenzinnig hun wil en wetten oplegden, zonder zich af te vragen of die wel overeenstemden met den aard en het draagvermogen van hun schip. De kleine nijdige golven van de Le Four deerden den Orion niet. Ze roffelden als de klinkhamers op de gloeiende nagels in zijn huid. Ze waren er meer, om hem te sterken. Nu was alles veranderd. Hij steunde grimmig. Want over zijn kop en zijn ruimen rolde een pletwals. De luchtkoker van het volksverblijf werd mors gedrukt, knapte af, rolde in den voorkuil. Dolf was nog even in het foksel achter gebleven. Hij hoorde het geweld van de zee, en beefde. Het was een trillen van de zenuwen, die iets van het komende gevecht voorvoelden. Geen angst, nog minder vrees. Het was een huivering van spanning, die in een flits door het lichaam van den jongen matroos schokte. De spanning vlak voor een belangrijke beslissing, vóór de groote kamp tegen samenwerkende natuurkrachten. Hij dacht: God is hier. Hij wist, wat het einde zou zijn. Leven of dood. Vreemd. Je verzette je dadelijk in het besef, dat je de kracht kreeg. En toch zou het tevergeefs kunnen blijken. Maar het slot van alles staat niet aan ons, menschen, had zijn vader hem eens gezegd. En dat is maar goed. Want je blijft je dan klein voelen, als je overwint. Maar een Christen heeft de zekerheid, dat hij kan vechten, omdat ook het leven veel voor hem beteekent. Vergeet dat nooit. Aan deze woorden dacht Dolf. Hij zag ze plots in één beeld, toen boven zijn hoofd een klap klonk en gevolgd werd door een stroom water uit de opening van den luchtkoker in het logies. Kapot! De koker! Het beven viel weg. De wil heerschte weer over de zenuwen. Dat wordt een janboel hier, als het gat niet gestopt kan worden. Hij zocht in een kastje een stuk zeildoek, vond het niet. Toch moest hij het gat dichten, want voortdurend plensde er water neer, telkens wanneer de Orion zijn kop onderdompelde. Dolf wist, dat in het berghok onder de midscheeps, voldoende materiaal lag. Hij besloot het te halen. Maar zoodra hij de deur van de baksgang opende, zag hij, dat zijn weg over het dek verre van rustig zou zijn. De kuil leek een heksenketel. Tegen de luikshoofden golfde een schuimende massa. De spuigaten aan de onderzijde van de verschansing, konden de groote toevoer van water {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} niet loozen. Er woelde een zee apart over het schip, dat her en der gesmeten werd. Dolf kon zich staande houden. Hij wachtte op een gunstig moment. Juist wilde hij een poging wagen, toen de Orion een zwieper maakte en direct daarop voorover zeeg. Het achterschip werd meters omhoog geheven. Hij sprong haastig terug in de gang. Op tijd. Hij voelde het voorschip zakken. De hooge opbouw van de brug scheen topzwaar geworden en naar voren te tuimelen, recht op den bak toe. De wind werd afgesneden, er propte een druk op de oorvliezen van Dolf. Dat wordt ereen, dacht hij. Een seconde hing er een stilte. Toen viel een donderslag op de stalen platen van den hersenpan boven den scheepsneus. Een losgebroken bende, een horde wilde beesten sprong in den kuil. Ze bleef er schuimbekkend brullen. Even lag de Orion stil. Hij bezweek onder het gewicht, verlamde door den onverhoedschen aanval. Dat was het gevaarlijke! De schrik door een overrompeling grijpt soms den sterkste aan, zoo hevig, dat aan tegenweer niet eens gedacht wordt. En het verzuim kan noodlottig worden. Dolf wist het. Hij keek naar de brug, die wit en star stond. Hoelang duurde deze roerloosheid? Een tel?...... Twee?...... Drie?...... Zou de Orion zich dan nooit herstellen? Was hij den strijd moe? Gaf hij zich werkelijk gewonnen?...... Dolf klemde zijn tanden op elkaar. Hij was nu een deel van het schip. Hij vocht mee. Een gerekte kreun, een krampachtig trekken, een moeizaam vergaren van krachten...... Traag hief de Orion zijn kop. En meteen hoorde Dolf weer de schroef dof rommelen. Goddank, mompelde hij, dat's gebeurd. Vuil, roestbruin water, dat over zijn voeten kabbelde, herinnerde hem iets. In het logies slokte nog steeds gulzig een gat...... De Orion had vaart geminderd. Hij stak nu niet meer zoo uitdagend zijn kop in een dal om hem in een berg te boren. Dat spel zou zijn leven kunnen kosten. Beter was het, half en half {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} met je te laten sollen. Dan werd je nog vriendelijk-wild opgetild en over hindernissen heen geholpen. De vracht op zijn dek was langzaam minder geworden, weg gegleden door de spuigaten. Wel sloeg nu en dan een bonk over de verschansing, maar het bleef bij een sissende dreiging. Dolf liet de deur los, gleed op zijn gummilaarzen in een roetsch naar de midscheeps. - Wat ga je doen, ventje, vroeg Sluiter, die met de andere matrozen in het badhok gevlucht was. Hij leunde over de ballustrade. - Zoo, ben jij daar ook nog, luie slampamper, riep Dolf en dook in de bergplaats, want hij zag een roller aankomen. De metalen deur viel achter hem met een smak dicht. In het stikkedonker tastte hij om zich heen en viel over een bus. - Koelies!, schold hij zacht. - Hebben ze weer vergeten dat ding zeevast te stouwen. Hij trachtte op te staan, greep met uitgestrekte handen in het rond, voelde een touw, trok eraan. De Orion sprong bakboord uit. Hij sprong, want je kon deze verplaatsing niet verschuiven noemen. Dolf, zijn lichaam reeds halverwege opgericht, werd neergesmeten. Maar hij hield de lijn vast. In het donkere hok klonk het lawaai van buiten niet zoo oorverdoovend. Daarom hoorde hij in zijn val een gekraak...... Een plank viel dwars over zijn borst, potten volgden. Hij liet het touw los. - Koelie, schold hij weer, - dat had je eerder moeten doen. Nou heb je de heele zwijneboel in puin getrokken. Hij rolde heen en weer, steunde op den grond. Over zijn vingers schoof iets vochtigs en lijmerigs. - Bah! Smerigheid! Verf. Wat zal me de bootsman ketteren! Eindelijk stond hij en vond op den tast een stuk zeildoek. - En nou uit die verfwinkel. Hij duwde nijdig de klink op. De deur viel open. Hij wachtte. Recht voor hem zag hij een breker aan komen zwaaien. De zee ondernam een nieuwen aanval. De bak zakte weg, de horizon gleed in Dolfs gezichtsveld. Toen verdween die achter een donkerblauwe heuvel, welke vlug op den Orion kwam toeschuiven. Het geruischloos naderen was misschien angstwekkender dan het aanhoudende dreunen van de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zee. Er school een onverzettelijk willen achter. Of wellicht beter, het was het domme voortrollen van een sneeuwbal langs een berghelling, snel en groot, sneller en grooter, een lawine, niet meer te stuiten...... Dolf stond en keek. Wat een half uur geleden boven hem gebeurde, onzichtbaar voor hem, zag hij nu. Nooit nog had hij zulk een schouwspel gezien. Een beklemmende schoonheid. Dolf was in den greep van den storm gekneld. Bol was de top van de golf, strepen schuim lagen langs den rug en verdwenen in het voetstuk, dat zich ijlings terug trok om den afgrond vóór den Orion dieper te maken. Die witte aderen veranderden het blauwe graniet in een reuzen marmerblok, dat te kantelen begon. Een blok, zoo massief, dat de toch forsche kop van het schip slechts een klein breekijzer leek. Het rustvlak onder het marmer werd weggeschoven, het blok wankelde, viel...... Onwillekeurig boog Dolf zijn schouders. Maar hij wendde zijn oogen niet af. Ze werden onweerstaanbaar getrokken naar het beeld van de vallende watermassa. De Orion schokte, zijn kop verdween volkomen...... Ergens brak de reeling ruw...... Dolf zag niets dan zee...... Waar was binnen- en waar buitenboord? Er was geen verschil. Er was alleen maar zee...... Op de brug stonden drie mannen. De kapitein had zijn sigaret weggegooid. Het spatwater droop van zijn gezicht. De wind had hem gekneveld in het schuilhokje dat het dichtst bij de telegraaf stond. Maar hij was eruit gewrongen en bevond zich nu naast den roerganger. Aan den anderen kant balanceerde de eerste stuurman. Mast hield het rad in zijn knuisten. Zijn nek was gezwollen door de inspanning. Hij staarde met groote oogen naar het kompas. Zuid-West moest de koers liggen. Maar de roos schommelde heftig, week links en rechts van de zeilstreep en was even dwaas aan 't tollen als het schip. Het stuurgerei siste soms kort. Mast was verdoofd door het onafgebroken loeien van den storm {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn ooren. Hij hoorde niet, wat de kapitein tegen den stuurman schreeuwde. Hij was een steenen beeld. Zijn beenen wijd-uit, stonden als staken. Zelfs de duikelingen van den Orion konden die beenen niet meer verbuigen. Ze waren vergroeid met het bruggedek. Ze klemden achter de ijzeren stengen van den kompasstandaard en zouden eer breken, dan buigen. Mast wist niet meer dan dat ééne: het schip in zijn macht houden. Zuid-West...... Zuid-West! En anders niet. Hij had slechts dit enkele besef. De rest was niet meer van tel. Hij was nu een bundel spieren, die aan het rad gebonden zaten. Er spoot een zuil water over de brug. - Hou je!...... De kapitein schreeuwde schor. Mast hoorde het niet. Hij was gekluisterd aan de spaken, had zich volmaakt overgegeven aan het schip. De machine kon defect raken, de luiken mochten stuk slaan, Mast zou het niet bemerken. Hij zag alleen de dolle windroos, die op de pen schommelde en geen rust kende. Hij trok en duwde aan de gladde spaken. Het zilte water drong in zijn oogen en in zijn mond. Hij spoog het uit, zijn gezicht bleef onbewogen. Zijn oogen brandden. Hij hield ze open. Rondom hem tierde en joelde het. Ook hij zag den getijgerden muur aankomen, maar het drong niet heelemaal tot hem door. De kapitein deed een stap naar de telegraaf. Hij gleed er voorbij, omdat de Orion uithaalde. De stuurman stond direct bij hem. Ze hielden zich aan elkander vast. - Stop!...... bulderde de gezagvoerder. Samen worstelden ze naar het slanke monument, waarvan de korte wijzerpunt nog altijd op halve kracht vooruit wees. - Stop!...... gaan...... anders...... derdoor!...... Het leek een verwoed gevecht tusschen de twee verantwoordelijke mannen. Hun armen lagen in elkaar gestrengeld, hun grijpvingers wijd-uit hadden ieder de jasmouwen van den ander te pakken. Mast keek niet naar hen. Roerloos stond hij en stuurde. De vork van de telegraaf maakte een kwart slag naar boven en bleef op de koperen trommel staan wachten op de zwarte wijzer. Wanneer die rinkinkend dezelfde baan aflegde en gezelschap zocht van de hendelpunt, beteekende het, dat de machinisten het commando begrepen hadden. Maar de wijzer liet op zich wachten...... {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Mast had wel de vork zien verschuiven, doch het feit liet hem onberoerd. Honderden malen had hij deze manoeuvre gezien, en honderden malen dan het antwoord uit de machine-kamer hooren rinken. Deze twee dingen waren onafscheidelijk verbonden: Hendel...... wijzer. Eerst de één, dan de ander. In het begin van zijn zeemansschap had Mast, op de brug, verwachtend gekeken naar de herhaling van het signaal. Later tingde reeds in zijn gedachten het lichte belgerink, zoodra de korte punt op de trommel naar stop wees. Gelijktijdig sprong dan de wijzer mee. Nu, in zijn vreemde geslotenheid, in z'n wonderlijke eenzijdigheid, meende hij toch het antwoord te hooren klinken. Het was bedrog of zelfsuggestie. Het was een gevolg van geankerd weten: De machinekamer seinde terug, vanzelfsprekend! Het ongewone van het tegendeel, boorde fijn en scherp door zijn versteende vezelen. Zijn zenuwen, die op een doel afgestemd waren; het besturen van den Orion, werden even gestoord. Er drong een vraag op uit het onderbewuste. Het instinct waarschuwde. Het antwoord? Waar bleef het antwoord?...... In de machinekamer brandden flets de electrische lampen. Ze konden nog niet ten volle stralen, omdat er door de ramen van de koekoeken nog grauw daglicht binnenviel. De wanden en de dik bekleede stoomleidingen blikkerden hun witte verf in het lamplicht. De zuigerstangen glommen metaalblauw en vettig. Stipt en regelmatig rezen en daalden ze. Zoemend wentelde in den bodem de glimmende schroefas, die als een bliksemende speer in de afgeschoten tunnel verdween. De koperen olietuitjes op de drijfstangen knikten gedwee en onvermoeid. Honderdduizenden keeren hadden ze sedert de afvaart uit Holland den meester toegeknikt. Steeds maar: ja, ja, jaja, het ging best zoo, de machine liep gesmeerd, jaja, jaja...... Ook toen de storm buiten tegen de flanken bulderde, handhaafden ze hun bevestiging. En ook nog, wanneer de achtersteven van den Orion werd opgeheven en de schroef de oppervlakte van de zee naderde. Dan rommelde nijdig de voortstuwer, omdat hij te weinig weerstand ondervond. En de tuitjes haastten zich te meer om de ontevreden machinisten gerust te stellen: jaja, de schroef wordt wel wild, maar de kar kan heusch tegen een stootje. De kruiskoppen knikten dan eveneens sneller. Maar schoven de schaduwen van buizen en ijzeren roostervloeren {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} weer donker omhoog, dan vertraagde ook het knikken en bolderde achter de schotten de schroef weer dof en normaal. Totdat de eerste machinist kwaadaardig tegen den derde had gegromd: Als die turken boven ons maar niet naar onderen jagen. Je kan toch niet full speed door blijven karren in zulk vuil weer! En alsof de gapende mond van de glanzende spreekbuis deze woorden naar de brug had geroepen, belde direct de machinekamer-telegraaf: Halve kracht vooruit! De meester zette zijn klok gelijk, regelde zijn machine. Nu knikten de olietuitjes statig en wreven de metalen schijven bedaard langs elkander. Maar het lawaai in de holle ruimte bleef aanhouden. Hier klonken alleen de golfslagen tegen de wanden. Ze bonkten boven het dreunen der machine uit. En de schaduwen bleven stijgen en vallen. De vuurplaat van geribd ijzer kon niet horizontaal blijven liggen. Nu eens helde ze naar rechts, dan naar links, maar meestal voor- of achterover. En mét haar steeg en daalde een vettige lucht van olie, zoetige stoom en heet metaal. De chief had geen rust. Zijn huid, geel-bleek van iemand, die weinig in het zonlicht leefde, stond strak gespannen op de jukbeenderen. Zijn haar hing in slierten over het bezweete voorhoofd. Het halsdoekje lag ordeloos rond een mageren nek. En onder zijn breeden kin knikte bijna in hetzelfde tempo als de kruiskoppen, de puntige vlotter in de slokdarm. De derde machinist stond onder een klein wiel, dat hij in beide handen geklemd hield. Telkens wanneer de daverende kamer voorover zakte, brulde een stem: Let op! En automatisch draaiden zijn witte vingers het wieltje rond. Dan stopte het zuiver afgemeten spel van zuiger- en drijfstangen. Het hart scheen plotseling door een beroerte getroffen. Een glimmende arm bleef in scheeven stand verschrikt staan. Een zware kruk hing kaarsrecht. Het feillooze beweeg was midden in een omwenteling tot stilstand gebracht. Alles scheen de adem in te houden, luisterend, wachtend, waakzaam. Slechts de wijzers van de manometers trilden. Dan, opeens, nadat de kamer zich in evenwicht herstelde, schetterde een stem, weerkaatst door de wanden: Vooruit! De derde draaide, en stipt zette het armen- en beenenstel zich {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} weer in beweging. Doelbewust bewogen zich de lange ledematen van de machine. Toen gebeurde het. Een vinnige klap, helsch gesis, de ruimte waasde meteen in stoom. Er was een peilglas gesprongen. De meester vloekte, sprong naar een handgreep om de kranen te sluiten. Tegelijkertijd belde nijdig de telegraaf. - Wel alle...... Ondanks zijn verwenschingen hield de chief zijn hoofd koel. Door een nevel van stoom poogde hij het signaal te ontcijferen. De greep omhalen was een kwestie van een enkele seconde. Zijn lichaam in een bocht gewrongen, zag hij dat de groote wijzer van de telegraaf op stop versprongen was. Stop!, loeide hij. Maar de Orion nam zulk een duik, dat de derde zijn beenen onder zich voelde wegmaaien. Toch liet hij het wiel niet los. Zijn blanke polsen kraakten, de kootjes van zijn vingers knapten...... Hij voelde grond. - Stop! Voor den...... De woorden gingen verloren in het tumult, dat nu over de boot losbarstte. Schouder geperst tegen den wand, draaide de derde het wiel gejaagd rond. De machine stopte...... De kapitein en de stuurman, op een drafje naar het schot van de brug gedreven, schoorden zich tegen het standaardkompas, en keken. Onhoorbaar gleed de wijzer omhoog. - Eindelijk, stop! Dat zal lucht...... De gezagvoerder schreeuwde niet verder, want de Orion schokte. Van het voorschip was slechts de kale mast zichtbaar. Daar, waar zich ergens het ankerspil moest bevinden, kolkte en woelde het water als bij een blinde klip. En over de winchen en luiken kookte een melkwitte massa. Mast had beduusd staan wachten op het antwoordgerinkel. Het moest toch komen! Het moest! De Orion zou zich een graf boren in dat blok. Het kwam. En toen stond Mast weer als een pilaar. Zijn nekpezen werden ronde bouten, zijn stramme vingers knepen weer in de spaken van het stuurrad. Zuid-West! {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het schip scheen geen wil meer te hebben. Het gehoorzaamde aan niets dan aan het tonnengeweld van de Biscayer golf. Het kon het water niet van zich afschudden. Dolf stond nog in de deuropening van het berghok, toen de zee binnen de verschansing op hem aan rolde. Hij was onder de betoovering van den storm geraakt, en trachtte er niet eens onderuit te komen. Hij kon niet. De ziedende stroom vóór hem bedwelmde zijn zinnen. Tot een waarschuwing schichtte: De zee slaat het bergruim vol, je zal stikken! Toen brak de ban. De deur sluiten was nu onmogelijk. Ze hing tegen den wand. Dolf moest weg. Weg moest hij! De trap op naar de gang in de midscheeps! Hij sprong over den drempel, de lap zeildoek in zijn hand. Hij greep de ijzeren leuning. Over de reeling raasde een andere golf. Dolf voelde een beet van een monsterdier, dat zijn kaken om z'n lendenen sloot. Zoo fel, zoo abrupt was die hap, dat hij de leuning moest loslaten. Hij zwaaide woest met zijn armen, wankelde en stortte voorover. Het zoute water klokte in zijn mond, stroomde door zijn neus en in zijn ooren. Hij zag schuim, een blauw waas, borrelende bellen, water. Niets dan water. Was de heele Golf van Biscaye over den Orion en hem heen gevallen? Hij begreep niet eens de dwaasheid van die vraag. Hij had even de werkelijkheid van alle verhoudingen verloren. Maar in het volgende oogenblik was hij weer mensch, ten volle bewust van de erbarmelijkheid, waarin hij verkeerde. Hij moest overboord geslagen zijn. Want de breede opbouw van de brug torende terzijde van hem, verder dan de afstand tusschen brug en verschansing. Hij bad zonder te spreken. Woorden uit het hart: God...... wees...... mijn ziel...... Hij verzette zich tegen dat onzinnig sterke van de zee. Hij ranselde, schopte, beet, sloeg. Hij vocht in toomelooze woede. Hij vocht met dat, wat zijn wezen toch voor een groot deel in beslag genomen had. Hij vocht met de zee. Een gevecht zonder regels, want in hartstocht...... Toen sloeg hij op een hard voorwerp. En meteen greep zijn hand als een vrekkige klauw. Zijn rug werd bijna gekraakt. Hij voelde geen pijn. Hij voelde alleen maar, dat zijn lichaam tegen iets aan {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} steunde. Versuft bleef hij liggen. Misschien een seconde, misschien een minuut. Later herinnerde hij zich niet meer hoe lang hij in dien doodelijk vermoeiden toestand was blijven liggen. Dan bemerkte hij, dat hij binnenboord lag. De zee had hem als een vod teruggesmeten...... Hij krabbelde overeind, strompelde naar de trap van het middenschip. Zijn maats, in het waschhok, hadden niets gezien van den strijd. Ze groepten als schapen bij elkander, waren door de sprongen van den Orion uiteen gedreven en neergekwakt tegen de wanden, welke zij kort tevoren geverfd hadden. Met pijnlijk vertrokken gezichten zaten ze op den vloer, toen Dolf hen vond. - Alle duvels!, riep Sluiter, heb jij een bad genomen? En spottend vervolgde hij: Waarom heb je dat niet gezegd, kerel. Je had beter in het waschhok bij ons kunnen komen. Hoezeer ook gekneusd en vermoeid, Dolf kon niet nalaten zacht te lachen. Sluiter, gemelijk door de onprettige stooten, richtte zich op en schold: - Snotaap, als je mij soms erdoor wil hale, zeg het dan...... dan...... Hij werd opeens vaalbleek, hield een hand voor zijn mond en liep als een beschonkene uit het hok. Buiten braakte hij. Toen lachte Dolf heesch. De reactie na het gevecht. - Die...... hik...... die wou...... hik...... mij wat doen...... Mot je dat gezicht zien...... Stikvol verf...... hahahaha! waar heb jij gezeten, kerel?! Zijn lachen werkte aanstekelijk. De mannen brulden. Het galmde - Hahaha...... de één is een verzopen kat...... de ander een misselijke kater...... schreeuwde de bootsman. Het was een vreemde situatie. Buiten stormde het, sloeg nog steeds water over den bak en binnen lachten de matrozen zich schor de angst weg. Tot de stuurman buiten adem beneden kwam. Hij sperde zijn oogen, dacht zotten te zien. - Zijn jullie krankzinnig, kerels!, bulderde hij, hou je bekken, kijk voor den donderdag niet zoo uilig naar me. Doe dat naar de kuil! De luiken gaan naar d'er grootje. Zegelbalk in spaanders. Kom op! Motten we verz...... Hij verslikte zich in zijn woede. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen kropen verschrikt op. De stuurman had gelijk, waarachtig, hij had gelijk. Het leek nergens naar zoo te staan balken van de lach. Want ze zaten toch altijd nog in den storm, ook al was de Orion dien klap van zooeven te boven gekomen. Ze daalden in den kuil. Dolf ging mee. Ze zochten dekking achter de luikshoofden, want er plensde een golf op de luiken. Zoo, achter elkander, gebogen, leken ze een linie soldaten, die een vijand beslopen. Ze doken dieper, hun zwarte oliejassen over de gekromde ruggen werden molshoopen. Rond hun beenen bruiste het gemarmerde water. - Come-on, jongens, beval de stuurman. En dan tegen Dolf: Zeg, wat is er met jou? - Over den muur gelegen, stuurman, antwoordde Dolf. En terwijl hij dit zei, dacht hij wat zijn woorden eigenlijk inhielden. Redding. Hij was gered! Door een wonder Gods. De zee, zijn zware laarzen, twee zuigers, en toch...... Bloed stroomde sneller door zijn lichaam, golfde warm naar zijn hoofd. Een warmte van dankbaarheid. De mannen stonden op. - Over...... den muur?...... Jij?!...... Ga...... verkleed...... - Meehelp...... als...... goedvin...... Snel legden ze een reserve balk naast den versplinterde. - Ready!, riep de bootsman. - 'right!...... jij naar 't foksel!, commandeerde de stuurman, en tikte Dolf op den schouder. Die wilde gaan, bedacht zich. - Schiet op! Daar...... roller!......, waarschuwde Sluiter. - Gat in 't logies...... koker weg...... water...... mot...... zeildoek...... - Zal ik wel...... loopen jij!...... Sluiter ging naar de nog open bergplaats. Samen dekten ze in het vooruit de ventilatie-opening dicht. - Ik mot geen bruine boonen meer, zei Sluiter. - Daar word ik altijd zoo katterig van. Je heb het gezien...... En eh...... wat hoorde ik, ben jij over den muur getippeld? Dolf knikte. - Dan ben je er gezegend af gekomen, manneke...... {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn. Boeken over muziek Tot de boeiendste boeken welke in den laatsten tijd zijn verschenen behoort de door Serge Bortkiewicz gekozen en door Hugo van Dalen naar de Duitsche vertaling bewerkte selectie uit de briefwisseling tusschen Peter Tschaikowsky en Mevrouw von Meck *). Men leest dit boek als een roman - aan een wonderlijk romantische verhouding dankt deze briefwisseling dan ook zijn ontstaan: gedrongen door de liefde die zij koesterde voor Tschaikowsky's muziek, knoopte Mevrouw von Meck de kennismaking aan, en al mengde zich in haar bewondering langzamerhand ook een diepe genegenheid voor de persoon van den componist, het bleef haar, zoowel als Tschaikowsky's wensch, dat zij elkaar nooit zouden ontmoeten. Aan deze afspraak hebben zij zich altijd gehouden. Dertien jaar lang werd het contact onderhouden middels Tschaikowsky's muziek, beider brieven en Mevrouw von Meck's...... geldzendingen, die den componist instaat stelden zijn zwerfsche natuur te volgen inplaats van het een of andere leeraarsambt aan te nemen. Niet alleen financiëel, ook in moreel opzicht heeft Mevrouw von Meck den componist belangrijk gesteund. In tijden dat hijzelf aan zijn talent en zijn toekomst twijfelde, schonken haar vertrouwen en haar begrip hem de kracht om verder te werken. Intusschen ontleent het boek zijn waarde niet in de eerste plaats aan deze verhouding, waarvan we overigens vele charmante details te weten komen, doch aan het feit, dat het ons nader brengt tot Tschaikowsky, zoowel tot den mensch, den typischen, rusteloozen en onevenwichtigen romanticus, als tot den schepper, den kunstenaar. Niet alleen vormt het boek zoodoende een uitermate verhelderend commentaar op Tschaikowsky's scheppende werkzaamheid - hij is merkwaardig openhartig tegenover zijn vriendin - ook zijn oordeel over het werk van zijn tijdgenooten, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn Russische collega's bijvoorbeeld, is interessant en blijkt over het algemeen ook nu nog van een frappante juistheid te zijn. Hoewel van smaak en intelligence getuigend, worden Mevrouw von Meck's oordeelvellingen sterker door gevoelsoverwegingen beïnvloed dan die van Tschaikowsky, zoodat men in dit boek de typische dilettante tegenover den vakman geplaatst ziet. Merkwaardig zijn deze brieven ook om den indruk dien zij geven van het 19de-eeuwsche muziekleven - Mevr. von Meck hield er op zeker moment twee huis-musici op na, waarvan de eene...... de jonge Debussy was - en van de, weliswaar zwakke, weerklank die het tijdsgebeuren erin vindt, zoodat er weinigen zullen zijn, die het boek, dat wat àl te pompeus uitgegeven, aan Prinses Juliana opgedragen (waarom?) en goed geïllustreerd is, niet door het een of ander geboeid zullen lezen. Toch zal de Duitsch lezende nog meer hebben aan de bij Paul List Verlag, Leipzig, verschenen Tschaikowsky-biografie ‘Geliebte Freundin’, door C. Drinker Bowen en Barbara von Meck, waarin dezelfde, in 1935 door de Russische staat uitgegeven briefwisseling verwerkt werd. Vollediger echter, uitvoeriger toegelicht en aangevuld met de persoonlijke herinneringen van Barbara von Meck, de weduwe van Wladimir, Nadeschda von Meck's kleinzoon. Het boek vormt een harmonisch, voortreffelijk gestyleerd geheel. Oorspronkelijk in het Amerikaansch verschenen, werd het door Wolfgang E. Graeger al even voortreffelijk vertaald. De laatste brieven van Tschaikowsky en Mevr. von Meck heeft Hugo van Dalen niet in zijn verzameling opgenomen. In een naschrift tracht hij een verklaring te geven van het afbreken van de correspondentie en van de verwijdering die er in later jaren tusschen de briefschrijvers ontstond. Uit hetgeen Catherine von Drinker Brown hierover schrijft en ook uit de brieven die zij citeert, blijkt dat van Dalen Tschaikowsky ten onrechte hiervan ten deele de schuld geeft. Het is juist de tragiek van dit einde van een volmaakte vriendschap, dat er bij geen van beiden feitelijk van schuld sprake was. Overigens schijnt hierover geen zekerheid te bestaan. Het meest fair is echter de oplossing welke Catherine von Drinker geeft, die zoowel Tschaikowsky als Mevr. von Meck ‘vrijspreekt’. De bij Bigot en van Rossum N.V. verschijnende Caecilia-reeks {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} is met drie deeltjes vermeerderd, waarvan het eerste (no. 4), van den hand van Dr. K.Ph. Bernet Kempers, aan Franz Schubert gewijd is. De auteur vraagt zich in een voorwoord af, of er aan een dergelijk boekje nog wel behoefte bestond: ‘Kan men over Schubert eigenlijk nog iets schrijven, wat niet iedereen reeds weet? Het kwam mij voor, dat ik deze laatste vraag bevestigend mocht beantwoorden. Gedreven door een diepe liefde voor zijn werk heb ik mij daarmee reeds vele jaren intensief bezig gehouden en ik geloof daarover wel iets te zeggen te hebben, wat den muziekminnaar nader tot den grooten meester in het bijzonder en tot de Romantiek in het algemeen kan brengen’. Inderdaad komt in deze studie een groote mate van musicologische kennis tot uiting, terwijl de uitgave ervan mij te meer gerechtvaardigd voorkomt, daar Schubert's oeuvre zoo niet miskend, dan toch zeer eenzijdig gekend wordt. Zijn klaviersonates met name worden over het algemeen àl te lichtvaardig om hun ‘lengte’ van den hand gewezen. Dr. Bernet Kempers nu verdiept zich met evenveel ernst in Schubert's groote als in zijn kleine werken, terwijl hij op aannemelijke wijze uit de persoonlijkheid van den componist verklaart, hoe Schubert de kleine muzikale vormen over het algemeen met meer meesterschap kon beheerschen, dan de groote, zonder de schoonheid in deze laatsten echter te miskennen. In zooverre houdt dit boekje een welkom eerherstel in. Jammer is het daarom, dat deze studie zoo dor-musicologisch gebleven is en dat zij met zoo weinig inspiratie geschreven werd. Dr. Bernet Kempers' ‘diepe liefde voor Schubert's werk’ komt slechts in een plichtmatige, tamelijk opgeschroefde bewondering tot uiting. Op pag. 51 heeft de schrijver het over ‘de ontzagwekkende toonzetting van Schiller's Gruppe aus dem Tartarus, een werk van een verpletterende monumentaliteit......’; op pag. 75 heet het: ‘er zijn er geen, die in voller mate den hoorder dompelen in alle zaligheden van het leven en van den droom......’; op pag. 90: ‘Schubert's dansen, die zich zoo zoet in het oor nestelen’. Een bezwaar is ook het gebrek aan systeem, waardoor wel Schubert's leven en werken in hun continuïteit werden gezien, maar het eerste te vluchtig en Schubert's oeuvre min of meer verward werd behandeld. Natuurlijk, de ruimte, waarover de auteur te beschikken had, was beperkt. Maar juist daarom had hij syste- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} matischer dienen te schiften en in te deelen, waardoor men bijvoorbeeld van de totaliteit van Schubert's liederenproductie een beter en vollediger indruk had kunnen ontvangen dan thans het geval is. Het boekje is rijkelijk voorzien van notenvoorbeelden. No. 5 in de Caecilia-reeks werd geschreven door Julius Hijman en behandelt de ‘Nieuwe Oostenrijksche Muziek’ en wel in het bijzonder de figuren van Arnold Schönberg, Anton von Webern en Alban Berg, de voornaamste vertegenwoordigers van de moderne Oostenrijksche school en toepassers van het door den eerste geïnaugureerde twaalftoonsysteem, een compositietechniek, waarvan het de vooropgezette bedoeling is iedere harmonische relatie in den samenklank te vermijden. Het staat volstrekt niet vast, dat de muziek zich in de toekomst volgens de principes der moderne Oostenrijkers ontwikkelen zal, verscheidene componisten van beteekenis, die toch evenmin conservatief genoemd kunnen worden, bewandelen andere wegen. Het werk dezer Oostenrijkers bewijst echter wel, dat hun systeem in ieder geval levensvatbaarheid bezit en de aandacht van ieder, die zich voor de ontwikkeling der moderne muziek interesseert - en een populaire inleiding als het boekje van Hijman ten volle waard is. Men ontvangt door woord en geschrift wel eens den indruk, alsof de Oostenrijkers hun systeem klakkeloos geponeerd hebben en het niet uit en door het voorafgaande geëvolueerd is. Hijman wijst echter herhaaldelijk erop, dat de nieuwe beginselen intuïtief toegepast werden, reeds lang voordat van een afgebakend systeem sprake was. Zoo zegt hij van Schönberg's in 1913/14 ontstane orkestliederen Op. 22: ‘het verband en zelfs de uiterlijke gelijkenis met de twaalftoonmuziek van na 1921 is frappant. Het systeem wordt pas na den oorlog geformuleerd en consequent toegepast, doch de voorwaarden voor zijn ontstaan zijn in de liederen Op. 22 reeds volledig aanwezig: men ziet eraan, hoe geleidelijk Schönberg's ontwikkeling is geweest en hoe eerlijk hij daarin is te werk gegaan’. En naar aanleiding van Webern's Op. 15 merkt de schrijver iets dergelijks op. Overtuigender is echter nog de innige bewondering waarmee Julius Hijman over veel van het werk der Oostenrijkers schrijft, een bewondering die tevens verhinderd heeft, dat het boekje, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin uiteraard veel technische problemen aan de orde worden gesteld, een dor technisch betoog of een opeenhooping van musicologische stof is geworden. Een degelijk, prettig geschreven, zeer waardevol boekje zoodoende. Een inconsequentie: de geschiktheid van de twaalftoonmuziek om gevoelens en dus zeker situaties, weer te geven, die boven het volstrekt-algemeene uitgaan, acht Hijman nog onbewezen. Een pagina verder merkt hij echter naar aanleiding van Berg's vioolconcert op: ‘het allegro met zijn obstinate motiviek en zijn bittere accenten, met de korte, hijgende passages in de solopartij lijkt wel een beeld van de doodstrijd te zijn’. Onjuist lijkt mij ook het volgende: ‘zooals een leek een fuga van Bach kan waardeeren, zonder geïnformeerd te zijn over haar constructie, zoo kan en moet ook de twaalftoonmuziek voor zichzelve spreken, ook zonder dat een analytisch commentaar gegeven wordt’. Mij dunkt, een muziekgenot, dat slechts den louter zinnelijken indruk inhoudt, moet inferieur zijn aan die waardeering, welke op zijn minst een zeker vermoeden van de muzikale constructie in zich sluit. Wanneer dit laatste bij de twaalftoontechniek slechts het voorrecht van de musicologen zou zijn, zouden we aan haar levensvatbaarheid moeten twijfelen...... De waarde van dit boekje wordt nog verhoogd door een synchronologie van het werk van Schönberg, Berg en Webern met dat van andere componisten, en door notenvoorbeelden en foto's. Het laatst verschenen Caecilia-boekje (no. 6) is een monografie over Toscanini door Wouter Paap, een vlot geschreven, boeiend relaas van een veelbewogen dirigentenleven, vol anecdotische bijzonderheden, die nergens doel, doch steeds het middel zijn om den grooten, fanatieken kunstenaar te karakteriseeren en het tegelijkertijd den zuiveren mensch doen, die deze kunstenaar is. In het eerste hoofdstuk tracht Paap - en hij slaagt daar voortreffelijk in - het geheim van Toscanini's kunstenaarschap te benaderen, een geheim, dat eigenlijk geen geheim is: ‘Toscanini bezit het zeldzaam vermogen, altijd weer terug te gaan tot de genese van het kunstwerk. In iedere reproductie wordt het werk opnieuw geboren, - “herrlich wie am ersten Tag”. Hij is volkomen onbaatzuchtig; hij wil slechts dienen; zijn streven is voortdurend gericht op den meest zuiveren geest der muziek’. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudolf Escher zegt in zijn bij D. van Sijn en Zonen te Rotterdam verschenen studie over ‘Toscanini en Debussy’ ongeveer hetzelfde, door Toscanini's dirigeeren de ‘magie der werkelijkheid’ of der ‘zakelijkheid’ te noemen. Na op erg grimmigen toon allerlei ideeën en ideetjes gelanceerd te hebben in verband met de objectiviteit van den uitvoerenden kunstenaar, en het bovenstaande geconstateerd te hebben ten aanzien van Toscanini, volgt logischerwijze, want spreekt men over dezen dirigent dan spreekt men over ‘de muziek’, een analyse van Debussy's La Mer, welk werk het Residentie-orkest verleden jaar onder Toscanini's leiding heeft uitgevoerd. Deze analyse is bijzonder intelligent, doch men vraagt zich af, waarom het boekje nu eigenlijk geschreven werd. Wordt Debussy's ‘La Mer’ belangrijker, wanneer zij in verband met Toscanini gebracht wordt - of omgekeerd? De analyse had die van ieder ander werk kunnen zijn. En door Debussy's ‘La Mer’ te analyseeren zegt men niets over Toscanini. Zoodat het boekje in twee stukken uiteenvalt: ‘Toscanini’, dat heel wat minder aantrekkelijk dan het boekje van Paap, en ‘La Mer’, dat voortreffelijk is. Bij de Wereldbibliotheek verscheen een boekje van Meyer de Haas over ‘Begrippen, Elementen en Vormen in de Muziek’, populaire beschouwingen ten behoeve van dilettant-musici. Zoowel Dr. Henri Polak, een goede kennis van den auteur, als de auteur zelf, zetten vooraf uiteen wat de bedoeling van dit boekje is. Aan deze bedoeling, die overigens zonder meer reeds voldoende duidelijk was, voldoet de inhoud ervan zelden of nooit, zoodat we den dilettant, die zich elementaire muzikale begrippen eigen wil maken, maar liever naar een eenvoudige muziekleer of een beknopt lexicon blijven verwijzen. Het boekje staat vol opmerkingen, die te simplistisch zijn om waar te zijn, terwijl de auteur herhaaldelijk den indruk wekt, niet zóóver boven zijn stof te staan om de veelomvattende problemen, die hij zooal opwerpt, op bevattelijke wijze uiteen te kunnen zetten. De bekende Patria-reeks *) is vermeerderd met een studie van Dirk Balfoort over ‘Het Muziekleven in Nederland in de 17de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} en de 18de eeuw’. Er bestond behoefte aan deze monografie. Niet omdat de behandelde periode in muzikaal opzicht zoo belangrijk geweest is, maar omdat men haar uit onze cultuurhistorie toch moeilijk wegdenken kan, terwijl de gegevens erover totnutoe slechts zeer verspreid in allerlei, ten deele moeilijk toegankelijke, uitgaven te vinden waren. Samenvattend gingen slechts te werk Wouter Hutschenruyter, die zeer summier over de 17de eeuw schreef, en D.F. Scheurleer, die de tweede helft van de 18de eeuw behandelde. Dirk Balfoort heeft zijn stof overzichtelijk en aantrekkelijk verwerkt. Was de muzikale productie in de behandelde periode belangrijker geweest, het werkje zou nog boeiender geworden zijn. Thans was de auteur nogal eens genoodzaakt in een wat dorre inventarisatie te vervallen. Wat de muziekbeoefening betreft, is zijn boekje echter, temeer daar hij overvloedig geput heeft uit authentieke geschriften, ook voor den meer muzikaal dan historisch geïnteresseerde, zeer leesbaar en leerzaam. Leerzaam ook ten opzichte van het heden, want problemen golden en groeiden in de 17de en 18de eeuw, waarmee onze tijd weer of nog steeds te maken heeft: het verval van de huismuziek door de opkomst van de huidige concertpractijk, de gebrekkigheid van de Protestantsche kerkmuziek, opera-moeilijkheden e.d. Merkwaardig zijn de mededeelingen over het muziekonderwijs, over de muziek bij dramatische vertooningen, over de verhouding van overheid en publiek ten opzichte van muziek en musici. In één woord: een belangrijk, goed geschreven werkje, dat van een tiental illustraties voorzien werd. Daniël Ruyneman's boekje ‘De Componist Jan Ingenhoven. Beschouwingen in het licht der hedendaagsche muziek’, verschenen bij de N.V. De Spieghel, Amsterdam, draagt voor een deel het karakter van een verdediging. Tegen de betrekkelijke miskenning welke dezen componist in zijn vaderland ten deel viel en tegen het verwijt, dat hij den vorm niet voldoende beheerschte. Daar bij te weinig positiefs aanvoert, is Ruyneman in zijn getuigenis voor Ingenhoven's werk echter niet steeds even overtuigend. De absolute waarde van een muzikaal oeuvre wordt niet verhoogd door het feit, dat de componist in zijn uitingsmiddelen zijn tijd zoover vooruit is - terwijl Ruyneman's onderscheiding van vormtypen en inhoudstypen bij kunstenaars, niet weerlegt hetgeen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dresden beweerde: ‘Zijn (Ingenhoven's) neiging naar ciseleeren, retoucheeren brengt hem er toe, dat hij soms in een werk voortdurend blijft wijzigen, minutieus elk detailtje onder de oogen ziet, waardoor het frissche verloren gaat en het ten slotte, zelfs na de finishing touch, nog niet af is’. Met dat al blijft Ingenhoven een ten onzent miskend kunstenaar. En Ruyneman doet nuttig werk, wanneer hij al Ingenhoven's composities van een kort commentaar voorziet. Blijft dit commentaar hier en daar in het vage, over het algemeen karakteriseert Ruyneman de verschillende werken beknopt, doch helder. Hij besluit zijn boekje met een reeks, meerendeels Duitsche, uitingen van anderen over Ingenhoven's oeuvre. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking De gouden tak. Beschouwingen over Mensen en Boeken, door Pierre Van Valkenhoff, N.V. Leiter-Nypels, Maastricht 1937. Pierre van Valkenhoff, ook als spreker voor de K.R.O. wel bekend, heeft in deze bundel een tiental studies verzameld, die tevoren in verschillende tijdschriften gepubliceerd zijn. De auteur heeft daarbij, blijkens het ‘Voorbericht’, niet de bedoeling gehad een en ander een historische lijn te geven, zoodat het hoofddoel van deze stukken wel zal zijn het geven van een karakteristiek. Acht van deze tien stukken handelen over niet-Roomschen en daaronder zijn twee niet onduidelijke Calvinisten als Revius en Huygens. Het trekt al dadelijk de aandacht dat de Maastrichtsche literator aan het Protestantsche element veel aandacht besteedt en ook de wijze waarop hij dat doet, het begrip dat hij daarbij voor de boven-Moerdijksche mentaliteit toont, doet zeer sympathiek aan. In het stuk over Bredero, waarmee de bundel opent, heeft de schrijver toch naar mijn meening niet bereikt wat hij had willen geven: een rijkgekleurde schets van den persoon in zijn milieu. Om dat nog te doen na alles wat sinds Querido over Bredero is gezegd en gedicht, veronderstelt een grooter artistiek na-scheppend vermogen, dan Van Valkenhoff blijkt te bezitten. Ondanks de acribie van den Neerlandicus ontsnapt hem een passage als deze: ‘Zoals alle levend organisme zijn heftig kloppend centrum heeft, zo had de Republiek haar jeugdig Amsterdamse hart, als een diamant aan zijn natuurlijke IJ-haven der stille veilige Zuiderzee. Een stad die groeide, tot zij Europa's kroon droeg, een kroon waarvan de glans en sterkte nog nawerken’. Laten we dat heftig kloppend centrum nog daar (men denkt aan scheepmakerijen, want onwillekeurig neemt men het kloppen hier letterlijk), dan blijft toch het verschuiven van de beeldspraak vreemd: eerst een hart, dan een diamant, dan iets dat groeit, tot het een kroon draagt. Bovendien liggen groeien en kroondragen niet in één lijn. Er zouden meer voorbeelden van ongecontroleerde beeldspraak te noemen zijn; volstaan we voorts met het wel erge voorbeeld van pag. 96, waar de schrijver het heeft over een diamant, gekast in een bloedend hart. Veel beter lijkt me het stuk over Revius, vooral door het begrip waarmee het geschreven is. Valkenhoff's ‘en toch, zo begrijpelijk!’ (pag. 49) toont {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de waarde van zijn bundel, die m.i. niet zoozeer gelegen is in stijl of dictie, als wel in zijn aanvoelen en verstaan van den mènsch, dien hij in het werk en achter het werk heeft gezien en vermoed. Met welk een warmte schrijft deze Roomsch-Katholiek over Revius. Hij ziet in hem, evenals in al zijn sujetten, den persoon, het karakter en verraadt dat in deze uitspraak: ‘wanneer men over deze brug tot zijn (Revius') poëzie genaderd is, dan ontbloeit zijn schoonheid voor onze ogen, een schoonheid van een karakter’...... enz. Valkenhoff's karakteristieken geldt dus meer de besproken menschen dan de aard van hun werk. De studie over Huygens en meer nog die over Staring, vind ik het beste gedeelte van den bundel. Hier behoefde Van Valkenhoff niet te meenen aan den lezer een dichterlijk proza verschuldigd te zijn; deze figuren liggen hem bovendien blijkbaar bizonder goed. Het is aardig om te zien hoe de schrijver onwillekeurig in zijn spreken over bepaalde figuren zich naar de eigenaardigheden van die figuren toeneigt: de stukken over Huygens en Staring behooren tot de puntigst geschrevene van de bundel. In Staring is hij geheel op dreef en deze op één na grootste studie is ongetwijfeld de beste. Ook hier is het vooral de geesteshouding van den mensch, die hem boeit, dat samengaan van het aristocratische en het eenvoudige, de verfijnde eenvoud van den heer van de Wildenborch. En als Van Valkenhoff zijn eerste, voorloopige karakteristiek beëindigt, geeft hij zijn indruk weer met de fijne uitspraak, dat het hem voorkomt alsof de maker zoo juist de laatste voorzichtige hand aan zijn verzen heeft gelegd. En over Starings bewerken van het eens geschrevene zegt hij zoo juist, doelend op enkele van Starings beste verzen: ‘...... komt het ons voor dat het gevoel, en dat ondefinieerbare wat men de inspiratie genoemd heeft, de eerste plaats inneemt en blijft innemen, zelfs al treft men zeer verscheidene redacties aan’. In het stuk over Huet treft ons de uitspraak: ‘een man, die vele vijanden moest hebben, omdat er weinigen waard waren zijn vrienden te zijn’. Deze en dergelijke zinswendingen maken voor ons gevoel - afgezien van de oriënteerende waarde van den bundel - het aantrekkelijke daarvan uit. In het beloop van de wat ongelijke stijl herkent men aan zulke uitspraken den (nog voor een deel latenten) stilist. In verband met F.L. Hemkes lezen we deze aardige, Vandeysseliaansche zin: ‘Men drukte indertijd verzenbundels met even weinig élégance als wetboeken en koopactes, en hoogstens deed de onvermijdelijke lier op de omslag der gebonden exemplaren vermoeden, dat het boek geen meetkundige vraagstukken, maar gedichten inhield’. Na Huet en Hemkes komt Henriette Roland Holst aan de beurt. Bij deze figuur hadden we, ook in het kort bestek, dat de auteur zich heeft opgelegd, meer diepgang verwacht. Overigens vinden we hier weer de rake opmerking, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ‘zij bidt met een eerlijkheid, die haar grootheid evenaart’. Zeer sympathiek doet ons aan, wat Van Valkenhoff aan het slot schrijft over de zielegang van de dichteres. De bundel besluit met twee Roomsche figuren: Van Duinkerken en Jan Engelman, korte opstellen, naar aanleiding van Van Duinkerkens ‘Hart van Brabant’ en Engelmans ‘Het bezegeld hart’. Zeer juist lijkt ons de opmerking, dat Engelman meer door het proces van (artistiek) rijpen dan door de vrucht zelf wordt geboeid. Zoo is deze bundel van Valkenhoff wel geen opvallend sterk of diep werk, maar hij bevat, behalve prettige oriënteering, toch nog wel zooveel goeds, dat het de - al heel geringe - moeite van het kennisnemen loont. Volledigheidshalve moge ik nog vermelden, dat het boekje bovendien nog bevat een artikel over ‘De(n) Essayist C. Rijnsdorp’. C.R. Kleine postille, door J. Koopmans. Uitg.: G.F. Callenbach's Uitg. Mij., Nijkerk. 1938. Het karakter van dit kostelijk boek is moeilijk te bepalen. Prof. Berkelbach van den Sprenkel, die het met enkele woorden inleidt, is daar volgens eigen zeggen niet in geslaagd en men zal het ons daarom waarschijnlijk niet euvel duiden, indien wij thans geen nieuwe poging in deze richting wagen. Liever bepalen wij ons ertoe deze markante ‘preekschetsen’ - deze benaming komt hun karakter wellicht nog het meest nabij - onder de aandacht te brengen van onze lezers. Temidden van zooveel ‘statische’ stichtelijke lectuur valt de dynamiek van deze, naar den gang van het kerkelijk jaar gerangschikte overdenkingen - ook deze benaming is op het hier gebodene niet ontoepasselijk - onmiddellijk op. Men verneemt hier de stem van een ontwaakte, van iemand, die in de totaliteit van zijn wezen gegrepen is door de Heilsboodschap van het Evangelie. Hier is alle ‘vroomheid’ als z.g. religieuse levenshouding ontmaskerd in haar goddelooze eigenwilligheid en wordt volkomen ernst gemaakt met de genade van het vleesch geworden Woord in haar volstrekte onwederkeerigheid. Wie de louterende kracht van een dergelijke prediking heeft leeren kennen, zal uiterst dankbaar zijn voor de verschijning van dit rijke boek, ofschoon het ons naar ònze geestelijke pretenties dood-arm achterlaat. R.H. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Maarten Vrolijk] Maarten Vrolijk Idylle Dit zijn de requisieten van mijn leven: een badpak en een boek, een speelsche hond, een waterdichte tent, een primus en wat mond- voorraad, die mij nog veertien dagen lang genoegdoening moet geven Het strand is hier heel breed, de menschen zijn sporadisch. Mijn tent staat veilig op den rand van 't duin. Wie 's zomers eenzaam leeft, wordt spoedig bruin - in mijn omstandigheden klinkt dat hoogst prozaïsch. Soms kan ik uren lang de zee indrijven op een aftandsche auto-binnenband; dan zit mijn witte Kees te zonnen op het strand en jankt, omdat hij altijd wit zal moeten blijven. Als 't avond is, hebben wij beiden onze droomen, wanneer de zee vér ruischt, rond een klein, innig vuur - zoo heeft elk mensch misschien zijn liefste uur dat rust en stilte in hem kunnen komen. Soms zijn er nachten dat ik niet kan slapen - dan loop ik traag en neuriënd langs zee. De wind en golven zingen wiegend mee - Kees acht het passend, om op maat te gapen. Soms ben ik roekeloos; dan zou ik altijd willen alleen zijn met de duinen, zon en zee en wind - van niemand heb je last, en 't mooiste vind ik, dat je ongehinderd en zoo hard je wilt kunt gillen. Zoo is mijn leven nù - nog veertien dagen; een mensch moet vrij zijn binnen paal en perk. Eén maand vacantie op elf maanden werk - dat 's mooi. Maar sòmmigen kunnen het niet verdragen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Maarten Vrolijk Kerstmis van den eenzamen student Ik heb dit jaar naar Kerstmis uitgezien. Ik weet zelf niet waarom; ik haat de korte dagen, de lange avonduren kan ik slecht verdragen. Het is een soort van bijgeloof, misschien? Het is nu wel een simpel, oud verhaal, maar 'k heb het gisteravond tòch nog eens gelezen. Tot ik mezelf vroeg, hoe 'k zoo gek kon wezen en snel den Bijbel sloot. Want op 't portaal had ik de stappen van een vriend gehoord. Toen zijn we samen ergens wat gaan dansen - we hebben geen van beiden nog examen-kansen - en ik heb mijn onrust weer een nacht gesmoord. En toch - van vroeger ken ik nog een heel oud lied, dat we op Kerstmis met ons allen zongen - maar moeder is nu dood en pa kuurt, voor zijn longen; ik zou wel willen - ach - ik wéét het niet...... {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Maarten Vrolijk Ontwaken Er was een kleine, warme gedachte waarin ik je oogen zag - ik hoorde nog dat je lachte, tintelend, en toen was het dag, want de wekker liep af en ik geeuwde en wreef mijn oogen uit en verbeeldde me nog dat het sneeuwde - om den regen op de ruit. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Maarten Vrolijk Het kort geduld Wij hebben allemaal wel iets om van te droomen: de één een vrouw, de ander een kasteel, de derde een stil hart, dat schijnt niet veel - of heimwee, om in een oud huis terug te komen. En in een enkel uur, dat zonder daden voorbijgaat, een stil rusten na den dag, rijst soms het droombeeld, nieuw en onverwacht, dan gaat het hart niet met het hoofd te rade. Maar in een blij en al-vergeten schouwen zijn de gedachten vèr, de geest vervuld - het is een groot bezit, om, in dit kort geduld, vrìj te zijn, en de vreugde te vertrouwen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Maarten Vrolijk Bezinning Dit is de straat: regen en schorre schuifgeluiden, een hooge vrouwenstem als dissonant - een heimwee dat niet nader is te duiden, een vuile goot en een doorweekt stuk krant. Dit is de dag: grijs in de winkelruiten weerspiegelend, geen glimp van zonnig licht, een grauw stuk hemel tusschen gore huizen - en eindelijk dit troosteloos gedicht. Want dit ben ìk: ik loop maar wat te dwalen met een vergeten glimlach om mijn mond - vergeten, om de droevige verhalen, die ik vanmorgen in den regen vond. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Kamphuis Over het werk van J.K. van Eerbeek 1) In een zijner kleine geschriften over literatuur heeft Benedetto Croce eens een onderscheiding op het gebied der creatieve kunst gemaakt tusschen dichters, literatoren en literatuurmakers 2). De goede literatuurgeschiedenis zou dan eigenlijk, volgens hem, alleen te maken hebben met de eerste groep: zij, in wier verbeeldingen de geest zich op een oorspronkelijke wijze uitdrukt. De literatoren als handhavers der traditie en doorgevers van cultureele waarden hebben ook nog eenige beteekenis, al banen zij geen nieuwe wegen. De literatuurmakers echter, wien het te doen is om allerlei bij-oogmerken: het propageeren van vooropgezette meeningen, het voldoen aan eigen eerzucht en aan het genot der lezers of het jagen naar materieel gewin, zouden geheel geëlimineerd moeten worden. Daarbij dient men dan natuurlijk te bedenken dat er geen penvoerder is, die absoluut zuiver één dezer drie typen vertegenwoordigt. Het gaat er maar om, waar het hoofdaccent ligt. Als wij zoo eens in onze protestantsche letteren rondkijken, valt het op, dat er tot de eerste groep maar uiterst weinigen, tot de tweede en vooral tot de derde daarentegen zeer velen behooren. Het gaat er nu niet om verschillende onzer scribenten van één van deze drie etiketten te voorzien. Maar deze dingen te overdenken kan zuiverend werken en nopen tot een achterwege laten van hoera-geroep. Wij dienen bij alle literair-ideologische theorieën en persoonlijke tegenstellingen het waarlijk groote niet uit het oog te verliezen en een juist begrip voor verhoudingen te bewaren. Want er zijn toch maar zeer weinigen, die met de inzet van hun heele leven en persoonlijkheid, en gezegend met de gave van een belangrijk talent als christelijk kunstenaar hun taak onder ons vervullen. Ik denk nu, om er maar enkelen te noemen, aan figuren als Willem de Mérode, Jan H. Eekhout en J.K. van Eerbeek. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezulken zijn het, die in eenzaamheid worstelend en werkend tot klaarheid trachten te komen over de vragen aangaande den mensch, aangaande ons leven, en die, ieder op zijn wijze, in de scheppingen hunner fantasie en door de overtuigingskracht hunner uitdrukkingsmiddelen daarvan getuigenis afleggen om ook ons, die ontroerd worden door de macht van hun kunst, te brengen tot het overdenken van deze vragen; om ons in hun gelijkenissen, op het groote voorbeeld van Christus zelf, een vermoeden te geven van de oplossing, die met het stellen der problemen in kern gegeven is. En dit niet tot een katharsis, die op zich zelf reeds de verlossing teweegbrengt, maar als een momenteel bevrijdend heenwijzen naar het andere, naar den Ander. Ik vraag me af, of ik hier thans zou staan om over het werk van mijn overleden vriend Van Eerbeek te spreken, als hij nog temidden van ons leefde. M.a.w. is zijn werk tijdens zijn leven zoo gewaardeerd, als waarop het recht heeft? Ik betwijfel het. Teveel heeft de critiek, supportersgewijs, aanmoedigingskreten doen hooren om hem tot steeds beter prestaties te brengen, tot het overwinnen van al die zonden tegen de literaire goede orde en volmaaktheid, waaraan hij zich zou hebben schuldig gemaakt. Te weinig heeft zij gezien, welk een belangrijk, oorspronkelijk werk onder ons ontstond, een werk, dat langer zal standhouden, want uit dieper menschelijkheid zijn ontstaan gevonden heeft, dan de vele habiele z.g. tijdsromans, die heel terecht over enkele jaren weer vergeten zijn. Daarmee wil ik niet beweren, dat Van Eerbeek geheel miskend zou zijn (behalve dan door de meeste liberale bladen en tijdschriften, die altijd wat achteraan sukkelen wanneer het iets betreft dat zich buiten hun gezichtskring afspeelt 1). Maar de erkenning had over 't algemeen toch hartelijker, meer begrijpend kunnen wezen. Thans, nu we door zijn overlijden staan voor een voor altijd afgesloten oeuvre en helaas niet meer een deel van onze aandacht hoeven om te zetten tot de hoop op wat hij ons nog zou schenken, is het oogenblik gekomen ons te bezinnen op de waarde van wat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor ons gedacht, verbeeld en geschreven heeft. Want de erkenning, dat hij een der origineelste en belangrijkste van onze jong-protestantsche schrijvers was, is niet voldoende; immers openen zijn boeken, zooals het werk van elk goed schrijver, een discussie, waaraan geen lezer zich mag onttrekken. Het ergste zou niet zijn, dat wij verschillend over zijn werk denken, maar dat wij er heelemaal niet over denken en het zoo aan de vergetelheid prijs geven. Dat zou getuigen tegen ons gebrek aan ernst om de teekenen van onzen tijd en de zin van zijn werk te verstaan, maar zeker niet tegen de waarde van dit werk. Wanneer ik zijn jongensboeken en verspreide schetsen en novellen buiten beschouwing laat, heeft Van Eerbeek een zestal werken geschreven, die voornamelijk zijn beeld als schrijver bepalen: ‘Verhalen’ (in een pseudo-tweede druk ‘Burgers van Nijstad’ geheeten), ‘Lichting '18’, ‘Strooschippers’, ‘Gesloten Grenzen’, ‘Beumer en Co.’ en ‘Asuncion’. Deze zijn gepubliceerd tusschen de jaren 1930 en 1937. Tenslotte is er dan nog bij de firma Daamen een boek ter perse ‘De Doeve’, dat, hoewel het het laatst verschijnt, toch niet het laatst geschreven is (De Doeve, Zwolsch dialect voor: de duif). Het bevat een aantal levendig vertelde episoden uit de jeugd van een achterbuurtjongen. Beter dan dit zevental boeken stuk voor stuk te bespreken, wat toch niet anders dan een verzameling recensies zou opleveren, lijkt het mij Van Eerbeek's werk in zijn geheel te beschouwen. Ik wil dan eerst letten op de verhouding van den schrijver tot de werkelijkheid zooals dat in zijn stijl tot uitdrukking komt, de vorm, waarin wij, de lezers, zijn ‘Erlebnis’ ervaren, of ook, om het nog weer van een andere kant te zien: zijn wijze van werken. Vervolgens wil ik enkele opmerkingen maken over de verhouding van individu en gemeenschap in zijn werk, het sociale element dus ook, om dan uitvoeriger te handelen over de betrekking van mensch tot God, de religieuze kern van zijn geschriften. Wanneer men het totaal van dit werk overziet, treft allereerst de verscheidenheid ervan. Toch herkent men in deze verscheidenheid al spoedig twee elementen, die wezenlijk zijn voor de kunst van Van Eerbeek en die zich in een telkens andere onderlinge verhouding in zijn verschillende boeken openbaren. Het eene is het beeldend-verhalende, het andere het psychologisch-problematische, dat wij in zijn geschriften vinden. Men moet deze beide {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen niet zien in een soort vorm-inhoud-verhouding, al lijkt het soms wel daarop. Maar daar de psychologie niet het laatste woord voor Van Eerbeek is, zooals dat b.v. in Vestdijk's romans zoo sterk het geval is, kan men deze ook niet de inhoud noemen. Met behulp van deze tweedeeling kunnen we zijn werk in een voorloopige groepeering ook overzichtelijker doen zijn, als wij een onderscheid maken tusschen de boeken, waarin dat psychologisch-problematische en die, waarin dat epische element overheerscht. Precies gaat dat natuurlijk niet op. Maar globaal gezien hooren tot de laatste ‘Burgers van Nijstad’, ‘Strooschippers’, ‘Beumer en Co.’, ‘Asuncion’ en ‘De Doeve’; en tot de eerste ‘Lichting '18’ en ‘Gesloten Grenzen’. En wanneer men de twee formeel-zuiverste en meest geslaagde voorbeelden van ieder genre wil hebben, kan men ‘Beumer en Co.’ stellen tegenover ‘Gesloten Grenzen’. Vragend naar den achtergrond van deze tweeledigheid, vinden wij die in de verhouding van den auteur tot de werkelijkheid. In het eene geval is deze van meer subjectieven, in het andere van meer objectieven aard. En dit niet in uitwendigen, maar in inwendigen zin. In ‘Verhalen’ b.v. heeft Van Eerbeek een aantal schetsen gegeven, waarvan de stof voor het grootste deel ontleend is aan ervaringen uit zijn eigen omgeving, zooals de lezer, die in zijn woonstad bekend is, duidelijk kan nagaan. Uitwendig is hij daar dus nauw mee verbonden, maar van het inwendig gezichtspunt bezien, heeft hij, wat hij zag, in objectiveerende verbeeldingen uiteengezet. En alleen in de wijze, waarop hij dat gedaan heeft, is zijn persoonlijkheid herkenbaar. Geheel anders staat het echter met ‘Lichting '18’. Wie dit boek zou willen zien als een autobiografie, zou vele feitelijke vergissingen maken met betrekking tot het leven van den schrijver. Desniettemin heeft het toch een sterk autobiografisch karakter en in vele gevallen mag men Anton Homan gerust identificeeren met Van Eerbeek. De verhouding tot de werkelijkheid heeft bij dezen schrijver een geheel eigen karakter. Men zou dit kunnen definieeren als een bewogen zien, een hartstochtelijk zien van eigen innerlijk beleven en van de hem omringende wereld. Dit verklaart ook bepaalde eigenaardigheden in zijn werk, die men hem wel eens als fouten aangerekend heeft, en die van een uitsluitend formeel {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt uit inderdaad soms aanvechtbaar zijn. Bewogen iets zien kan men niet langen tijd achtereen. Vóór het schrijven van een roman kan het misschien wel de eerste conceptie daarvan teweegbrengen, maar de opbouw en uitwerking kan toch niet anders dan door een verstandelijk reguleerende werkzaamheid van langen adem geschieden. Nu weet men, dat de compositie meestal niet Van Eerbeek's sterkste zijde was, zij het dan dat dit niet zoozeer uit zijn onmacht als wel uit zijn hartstochtelijk boren naar de waarheid voortsproot. Hij ging niet van een welbewuste idee uit om daardoor geïnspireerd, zijn heele boek te schrijven. Dat een werk als ‘Beumer en Co.’ toch een hecht geheel vormt, vindt zijn oorzaak in het probleemlooze karakter en uiterlijke kader, n.l. de indeeling in acht weekdagen, die uitstekend paste bij den epischen aard van dit werk. Want een bepaalde verwikkeling van gebeurtenissen of karakters vindt men er niet in. Niettemin boeit het door een geheel eigen waarde, die wel vooral gelegen is in het meevoelend zien van het alledaagsche, het gewone kleine leven, waarin toch soms ook iets blijft doorstralen van een diep verworteld geloof. De manier, waarop dit geobserveerd is, zou ik ‘christelijke humor’ of ‘christelijk realisme’ willen noemen. Dat hierin de eigen stijl en visie van Van Eerbeek zouden ontbreken, zooals sommigen meenen, is dan ook zeker onjuist. De werkwijze van Van Eerbeek kan men het best vergelijken met de montage van een film. Met dit verschil dan, dat hij niet van tevoren het geheele draaiboek kant en klaar heeft, maar de verschillende opnamen, op het leven betrapt als 't ware, na rangschikking tot een geheel monteert met weglating van het overbodige en met bijvoeging van zoo noodig alsnog te schrijven tusschengedeelten. Zoo is ook het soms rhapsodisch karakter van zijn boeken te verklaren in de eigenlijke zin van dit Grieksche woord, n.l. als aaneengeregen korte verhalen. Geen van zijn verhalen en romans, behalve misschien ‘Gesloten Grenzen’, heeft een doorloopende innerlijke bepaaldheid van verhoudingen, die de oplossing geeft. Het verloop der gebeurtenissen heeft een uitwendige, chronologische bepaaldheid. In ‘Lichting '18’, dat op het eerste gezicht uit een aantal epische en lyrische schetsen schijnt te bestaan, die door commentaren van den auteur onderling verbonden zijn, vallen de uit- en inwendige bepaaldheid samen in de successieve belevingen van den hoofdpersoon. In het voorbijgaan wijs ik er op, dat Van Eerbeek met het hier gebruikte procédé {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf jaar eerder was dan Besselaar, die onlangs om dezelfde werkwijze in zijn ‘Reis naar de Volwassenheid’ zoo zeer als innovator geprezen is. Van Eerbeek objectiveert niet of weinig zijn innerlijk beleven in een buiten hem staande veelvoudigheid van personen, die in een onderling dramatische relatie tot elkaar staan. Want hij komt nooit geheel los van zijn personen. Zelfs in toch objectieve verhalen als ‘Strooschippers’ en ‘Beumer en Co.’ komt de schrijver zelf nog al eens om den hoek kijken, hetzij om een persoonlijke ontboezeming te geven, hetzij om zich met nadere verklaringen van een geval tot den lezer te richten. Nu is het natuurlijk bij elken schrijver zoo, dat hij op een of andere manier persoonlijke belevenissen in zijn romans verwerkt. De realiteit voedt de fantasie en omgekeerd. Maar bij Van Eerbeek is de werkzaamheid der beelding haast nooit los van het bewogen zien. Men zou hem in dit opzicht met Dostojewski kunnen vergelijken, bij wien ook, zij het weer op geheel andere wijze, de drift van waarneming, de drang tot het peilen der diepste menschelijkheid het streven naar aesthetische gaafheid overheerscht. In de uitdrukking ‘bewogen zien’ kan de nadruk op het zien liggen. Dat demonstreeren de epische werken, waarin Van Eerbeek een aandachtig en liefdevol toeschouwer was van simpel menschelijk gebeuren. Maar ook kan het accent liggen op de bewogenheid. En dat is juist in de psychologisch-problematische werken het geval, waarin de schrijver veel meer zich zelf bloot geeft. Ieder weet uit eigen ervaring, hoezeer de bewogenheid het zien kan schaden en vertroebelen. Een dichter als Nijhoff heeft dat heel goed begrepen, wanneer hij in ‘De pen op het papier’ de rattenvanger van Hameln laat zeggen, dat de dichter zich moet ‘vermannen en inhouden tot een zekere zakelijkheid, die in vreemde tegenstrijd is met de tederheid van zijn bedoelingen’. Een spreker, die zijn hoorders treffen wil, kan zelf zonder gevoel zijn (of op zijn minst dient hij dit te beheerschen) en toch zíjn auditorium emotioneeren. Krijgt hem zelf de ontroering te pakken, dan begint hij te stotteren en men weet niet precies meer wat hij zeggen wil. De hier en daar voorkomende duistere plaatsen in Van Eerbeek's werk zijn wel zoo te verklaren. Op zijn best geven de woorden, gesteund door de context dan nog suggesties in bepaalde richtingen, maar wat de schrijver bedoeld heeft, valt onmogelijk nauwkeurig te omschrijven. De sterke spanning van het zien doet de ex- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} pressie daarvan omslaan tot het tegendeel: een krachteloosheid van het woord. De term ‘bewogen zien’ heeft dan ook een innerlijke tegengesteldheid, welke een der wezenlijkste karaktertrekken van Van Eerbeek's werk uitmaakt. Het drukt zich daarin uit als een strijd tusschen, of een synthese van het lyrische en het epische, ik en wereld, als zoodanig en dus niet geobjectiveerd. Met behulp hiervan kan men enkele opmerkelijke verschijnselen in zijn werk begrijpen. Ik denk b.v. aan het door elkaar heen laten spelen van innerlijke en uiterlijke werkelijkheid (ten onrechte toegeschreven aan een vooropgezette constructie van elkaar snijdende vlakken) zooals we die o.a. in ‘Gesloten Grenzen’ aantreffen, wanneer de hoofdpersoon naast en tijdens een gewoon gesprek een monologue interieur houdt, welke op het eerste gezicht niet duidelijk is (pag. 46). Men kan wèl zeggen, dat Van Eerbeek niet bewust en systematisch volgens een grondplan zijn boeken opbouwde, maar natuurlijk niet, dat een grondidee niet intuïtief aanwezig was. Het kenmerkende voor hem is echter, dat hij zich dit niet in abstracto, maar pas concreet in de beelden der werkelijkheid bewust werd. Dit heeft een voor- en nadeel, waarvan de sporen in zijn werk duidelijk te constateeren zijn. Ik doel met dit nadeel nu niet op de kleine slordigheden, waardoor sommige dingen in het verband van het verhaal niet heelemaal kloppen. Maar eerder op de reeds aangewezen niet altijd sterke compositie. Duidelijk blijkt dit b.v. in ‘Strooschippers’. Dit is een episch werk. De titel doelt daarop en het eerste hoofdstuk doet dan ook niets anders, dan op een heel eigen, pakkende wijze een episode uit het leven van die strooschippers vertellen. Er is echter geen spoor in van de expositie van het probleem, dat later volgt, ik bedoel: het vader-zoon conflict tusschen Abel Taling en Jouk. Deze Jouk wordt zelfs in het heele eerste hoofdstuk niet genoemd. Het is, alsof de schrijver halfweg zijn koers wijzigt. Het boek, als epische roman begonnen, eindigt als probleemroman. Dat uit compositorisch oogpunt deze tweeslachtigheid aan het geheel afbreuk gedaan heeft, is het gevolg van een niet vooropgezette en niet volgehouden grondconceptie. Dat het echter niettemin een belangrijk en boeiend boek geworden is, is toe te schrijven aan het voordeel van deze werkwijze: het zoeken naar een direct contact met de levende werkelijkheid. Naar drie kanten valt nu het karakter van Van Eerbeek's proza {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} af te grenzen. Ten eerste kan net, ondanks des schrijvers gerichtheid op de werkelijkheid, niet gerekend worden tot het naturalisme, niet naar zijn uiterlijk, want het is geen koel nauwkeurige noteering van dingen en gebeurtenissen, en niet naar zijn innerlijk, want de achtergrond ervan wordt niet bepaald door de ijzeren causaliteit van het determinisme, zooals we straks nog nader zullen zien. Ten tweede hoort het ook niet tot het constructief-psychologische genre. Daarvoor is de schrijver te weinig eenzijdig wetenschappelijk aangelegd. Zijn kijk op de menschen is niet gefundeerd in een of andere vorm van moderne psychologie, maar in een intuïtief waarnemings- en inlevingsvermogen. Tenslotte leidt zijn bewogen zien hem ook niet tot een voortdurende en eenzijdige lyrische houding; de concreetheid van wat hij ziet, het zich steeds weer open stellen voor de werkelijkheid behoedt hem er voor op te gaan in eigen bewogenheid en verrukking. Na een korte, intensieve innerlijke beleving volgt dan ook vaak een anecdotische beschrijving van een of andere gebeurtenis, waarin de humor een natuurlijk tegenwicht vormt tegen de al te bloedige ernst van het voorafgaande. Zelf heeft de schrijver in zijn laatste boek indirect over al deze dingen verduidelijkende opmerkingen gemaakt. Zoo staat ergens: ‘...... ik voor mij heb er geen bezwaar tegen te bekennen, dat m'n werk niet meer dan een complement van me zelf is. De golven van geen enkele ingespannen arbeid laat ik tot de lippen komen. En als ik al in sommige gevallen met bloed in plaats van met verf geschilderd heb, om het gangbare beeld te gebruiken, - ik maakte mezelf wijs, dat het toch verf was waar ik mee schilderde. En dan op een gegeven oogenblik was de verf inderdaad verf.’ 1) Hoe teekenend zijn deze woorden voor Van Eerbeek. Inderdaad zette hij zich nooit vast in een redeneering. Maar hij laat die weer schieten omdat hij, hoe vol overtuiging hij ze ook gesproken heeft, toch niet het zwaartepunt wil leggen in een geformuleerde waarheid, in de formuleering van een waarheid. De verf is per slot verf. Zooals we zagen is Van Eerbeek's bewogen zien niet slechts een receptief aanschouwen, maar een intensief boren naar dieper werkelijkheden. Het is of hij telkens peilingen verricht. En hij is dankbaarder, als hij daarbij één kostbare vondst doet, dan wanneer {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een groot aantal meer algemeene waarheden vindt om die in een min of meer aangenaam en wel overlegd verband samen te voegen. Om één waarheid, die de essentie van het leven raakt, vergeet hij gaarne alle wetten der aesthetica. Een treffende formuleering van dit jagen naar het essentieele vinden we in ‘Asuncion’ (pag. 41), in het prachtige fragment, waar de schilder praat met de colportrice in evangeliën, wie hij verwijt, dat ze steeds hetzelfde zegt. Hij wijst haar op een denkbeeldig schip, dat in nood is, en gaat dan verder: ‘De golven gaan over het schip...... Er is een man op...... Hij bidt. Hij zegt alleen: “Mon Dieu”...... De vijf keer in zijn leven, dat die man op deze manier Mon Dieu zegt, die moet ik noteeren. Die momenten noteer ik op mijn schilderijen. En daar colporteer ik mee’. Van Eerbeek, het blijkt duidelijk, stelde het experiment boven het gave kunstwerk, niet omdat hij niet een gaaf kunstwerk zou kunnen maken, maar omdat hij niet een aestheticus, doch een hartstochtelijk speurder was. Karakter en originaliteit achtte hij meer dan talent en kunstvaardigheid. Zijn drang tot het kennen van de diepere lagen van het bestaan nam hem zoozeer in beslag, dat hij voor de systematische reflectie, noodig voor een goede compositie, nauwelijks tijd kon vinden. Met een bekende onderscheiding uit de Duitsche kunstfilosofie kan men dan ook zeggen, dat Van Eerbeek's werk geen schoonheidskunst, maar karakterkunst is. In het zoojuist genoemde boek geeft hij een boutade, die eigenlijk een oratio pro domo is en die deze heele houding voortreffelijk kenschetst: ‘Schilderen is voor mij praten, op een vervoerde of neerslachtige of droge - maar altijd door de aard van de stof bepaalde wijze. Het is: met z'n sentimenten op stap gaan tot daar waar het ik en de wereld elkaar vinden. Eén zijn. Het is voor die laatste roes, dat ik op reis ga. Mijn kunst is de evocatie van het instinct. - Men let tegenwoordig op andere zaken. Men verkiest een minder belangrijk schilderij, dat de massa boeit, en dat een geheel is, boven het experiment, ook al grijpt het dieper’ (pag. 10). De criticus Rijnsdorp heeft eens naar aanleiding van ‘Gesloten Grenzen’ opgemerkt 1), dat Van Eerbeek te veel belang stelt in zijn sujetten om dramatisch-vrij met hen te spelen, te zeer geinteresseerd is bij de uitslag van zijn onderzoek, en dat daaruit het moraliseerende element in zijn werk te verklaren is. Dit is {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomen juist, mits men het maar niet als disqualificatie opvat. Maar nieuw is deze opmerking niet. Van Eerbeek zelf zegt in ‘Lichting '18’ reeds: ‘De gave van den jongen Homan intusschen was deze, dat hij een levend en elastisch verband steeds legde tusschen de Christelijke opvattingen en de levenspractijk. Hij was een verwoed moralist’ (pag. 154). Nu heeft dit woord in ons land een slechten klank. Men verbindt het als misprijzing met puriteinsch, Calvinistisch, burgerlijk en al dergelijke termen, gebruikt door lieden die zich meer vrijgevochten wanen dan hun medemenschen. Van Eerbeek is echter niet een moralist in dien zin, dat hij als streng zedemeester alles veroordeelt, wat maar even volgens bepaalde, min of meer conventioneele opvattingen over de schreef gaat. En ook niet zooals b.v. Erich Kästner in ‘Fabian, die Geschichte eines Moralisten’, waarin allerlei tamelijk krasse gebeurtenissen verhaald worden om daaruit den lezer lessen te laten trekken en te toonen, hoe het niet moet zijn. Maar we zullen hier meer aan de Fransche beteekenis van het woord moeten denken, die toelaat om b.v. iemand als Gide een moralist te noemen in zoover hij zich bezig houdt met de mores, de gedragingen der menschen, met het vorschen naar de diepste drijfveeren daarvan, om te geraken tot bepaalde uitspraken daaromtrent. Dit is dus het tegendeel van conventioneel en kleinburgerlijk. Bij Gide blijkt dit trouwens duidelijk, wanneer hij met groote scherpzinnigheid in wisselende spot en ernst het leven van zichzelf en zijn medemenschen tracht te peilen op een manier, waarbij moralisme en amoralisme niet meer te scheiden zijn. Want hij kent niet de spanning van een religieus leven, welke als alles beheerschende factor uit Van Eerbeek's werk zoo sterk spreekt. Bij den jongen Homan wordt dit moralisme aldus omschreven: ‘Hij was geneigd zijn eigen daden, en die van anderen trouwens ook, te bemediteeren. Hij was niet exact, wat zijn verhouding tot de dingen van het dagelijksch leven betrof, maar des te meer, waar het ging om de toepassing van ideeën’ 1). En elders: ‘Wat het leven zoo moeilijk maakt, is niet, de waarheid te vinden, maar: de waarheid waar te maken.’ 2) Met dit laatste krijgt zijn moralisme die eigenaardige, critische houding, die voor zijn werk zoo kenmerkend is. Hij verheerlijkt hier niet de daad tegenover de ge- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte, maar doelt op de noodzakelijkheid van een telkens hernieuwd besef van ik en wereld, en van een telkens hernieuwd zich bezinnen op de beteekenis van de waarheid voor de verhouding van die beiden. Uit dit moralisme zijn ook de tallooze door zijn werk verspreide spreukmatige zinnen te verklaren, die in een treffend beknopte vorm als 't ware de conclusies van bepaalde peilingen en overdenkingen geven. Het zou, geloof ik, niet moeilijk zijn uit het totaal van zijn oeuvre een samenlezing van dergelijke aphorismen te maken, die niet onder hoeft te doen voor Coster's ‘Marginalia’. Ten besluite van deze opmerkingen over de verhouding tusschen vorm en inhoud in Van Eerbeek's werk kan men nog de vraag stellen: is er sprake van een ontwikkeling of verandering daarvan in den loop der jaren? Van een inwendige verandering valt weinig te bespeuren. Wat de motieven betreft, blijkt dit duidelijk. In ‘Burgers van Nystad’ vindt men als het ware reeds een stalenkaart van de mogelijkheden, die hij later zou realiseeren. Sommige schetsen daarin, zooals ‘Oorlogs-kansen’ en ‘Augustus 1918’, kan men als voorstudiën voor ‘Lichting '18’ beschouwen; in ‘Jonas’ krijgen we een eerste kennismaking met het schippersleven, dat in ‘Strooschippers’ uitvoerig aan de orde komt. Het vader-zoon probleem van dit boek treffen we reeds in nuce aan in de schets ‘Gekozen’. In andere verhalen domineert weer de liefdevolle aandacht voor den kleinen middenstander, welke later de voornaamste waarde van ‘Beumer en Co’ zal uitmaken. En in ‘De Kokseaan’ is reeds een aanduiding van een van Van Eerbeek's hoofdthema's: het gebroken worden van hoogmoed en eigenzin om bereid te zijn tot het ontvangen van wat ons van Godswege gewordt. Deze weinig of niet constateerbare verandering van motieven en gedachtenwereld is echter niet alleen toe te schrijven aan de korte duur van zijn schrijversloopbaan. In dit verband zegt ons ook het tijdstip iets, waarop zijn eerste boek verscheen. Dat was in 1930 en de schrijver was toen 32 jaar oud. Zijn persoonlijkheid was toen reeds geheel gevormd. En het experimenteele karakter, dat zijn werk vaak kenmerkt, is dan ook niet zoozeer te verklaren uit een jeugdige onzekerheid, als wel uit een diepere wezenseigenheid. Wat de vorm aangaat, toont zijn werk zoowel afwisseling als rijping. De laatste kwam al doende, de eerste heeft hij bewust nagestreefd. Ik herinner mij, hoe hij na het verschijnen van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gesloten Grenzen’ eenigszins teleurgesteld was over de ontvangst daarvan, daar hij overtuigd was in dit boek het beste van zich zelf gegeven te hebben. Hij zei toen: Ik wil nu eens iets heel anders probeeren, iets schrijven voor het groote publiek; ook op die manier moet er iets goeds te maken zijn. Hij was toen bezig aan ‘Beumer en Co.’ Schoof hij de aanleiding tot het schrijven van dit boek zoo schertsenderwijs op de omstandigheden, eigenlijk deed hij hiermee toch niets anders dan een andere kant van de in hem aanwezige veelzijdigheid openbaren. Evenals in dit boek, paste hij ook in zijn andere werken telkens zijn stijl aan het onderwerp aan. Intusschen bemoeilijkt deze verscheidenheid een doorloopende comparatie ter zake van een in- en uitwendige ontwikkeling. ‘Lichting '18’ is eenigzins vergelijkbaar met ‘Gesloten Grenzen’. Maar tusschen beide liggen slechts vier jaar. En wanneer iemand zou wijzen op de onmiskenbare technische vooruitgang, gezien de meer gesloten bouw en de meer heldere en geserreerde wijze van uitdrukking in het laatste boek, en ook gezien de sterkere verbeelding van de crisis in den hoofdpersoon, dan zou men ter vergelijking op het twee jaar later verschenen ‘Asuncion’ kunnen wijzen, dat weer een veel losser en fragmentarischer structuur heeft. De rijping van Van Eerbeek kan men duidelijk gedemonstreerd vinden in de twee stukken proza, die binnenkort in Opwaartsche Wegen zullen verschijnen. 1) Het eerste is van 1921. Van Eerbeek was toen 23 jaar. Het andere van 1936. Het blijkt dan, dat een van de beginne reeds eigen, maar toch nog steeds persoonlijker wordende visie in een voortdurende worsteling om de meest eigen expressie was. De jaren geleden gepubliceerde schetsen zijn veel ‘gewoner’ geschreven, soms vlotter en gemakkelijker leesbaar, soms doorspekt met geijkte dichterlijke personificaties. Met het ouder worden komen dan de eigen karaktertrekken duidelijker voor den dag, een goede eigengereidheid van beleving en uitdrukkingsmiddelen, die zijn proza zooveel sterker en zooveel meer zeggend maakt. Men kan daartoe b.v. ook de expressie der erotische problemen van Homan met die van De Rapper vergelijken. Bij de eerste veel vaagheid, die zich zelden en met moeite tot een duidelijk beeld verdicht, bij de laatste zeer concrete situaties en een krachtiger beleving daarvan. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben gezien, dat er in het werk van Van Eerbeek een spanning is, een strijd soms, die niet zonder kleerscheuren afloopt, tusschen het lyrische en het epische, tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen ik en wereld. In ‘Gesloten Grenzen’ is een zekere constantheid verkregen, doordat de lyrische kern, het bewogen levend ik, het epische aan zich dienstbaar gemaakt heeft tot realisatie. Mede daardoor is het zijn beste boek geworden. In ‘Beumer en Co’ echter, doordat de grondconceptie episch is en het lyrische alleen hier en daar tot verlevendiging van het verhaal dient. In beide gevallen moeten we constateeren, dat de mensch bij dezen schrijver midden in de werkelijkheid staat. Nooit leeft hij uitsluitend in een innerlijke realiteit van droomen en individueele verlangens. Deze mensch is bij hem ook niet een alleenreizende, cosmopolitische nietsdoener ‘op Europeesch peil’, zooals men zoo dikwijls in de mode-literatuur aantreft, maar iemand met een werkkring, iemand die ergens in het leven staat met en naast anderen. Dat opent de mogelijkheid om ook het reeds meermalen terloops hier aangevoerde sociale aspect in Van Eerbeek's werk te zien. Dit sociale neemt niet het karakter aan van een psychologie van het massale, het collectieve, zooals b.v. in Van Randwijk's ‘Burgers in Nood’, waar het verloop van het boek een tendens vertoont van het individu naar het collectief. Het blijven bij Van Eerbeek individuen met hun persoonlijke zorgen en nooden. Maar ze worden gezien als onderdeelen van een grooter geheel. Hun leven is niet een vrijmachtige zelfstandigheid doch een stukje van het totaal. Dit sociale is voorts ook vooral niet een hekelen van bepaalde misstanden, een satire op bepaalde tijdsverschijnselen. Want Van Eerbeek weet, dat uiteindelijk de fouten niet zitten in een systeem, maar in het menschelijk hart. Hoewel de ironie niet ontbreekt, zooals men vooral in ‘Gesloten Grenzen’ kan zien, waar hij op fijne wijze spot met de burgerlijkheid van Minke's familie, waren toch zijn geloof en levensliefde te groot om deze ironie een alles beheerschende factor, een grens en een laatste woord in zijn werk te doen zijn. Vooral ‘Strooschippers’ en ‘Beumer en Co’ hebben een uitgesproken sociaal karakter. Beiden spelen in een zeer bepaald sociaal milieu. In beiden kennen de personen de vreugden en moeiten van hun arbeid en bedrijf. Dit zet een stempel op hun {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen. Ze zijn er geheel mee vergroeid, omdat het een integreerend deel uitmaakt van hun levenswerkelijkheid. De groote beteekenis daarvan heeft Van Eerbeek gezien. Teekenend daarvoor is reeds een zinnetje uit het genoemde fragment van 1921, waarin het gaat over een molenaarsknecht: ‘Misschien begrijp ik iets van zijn wezen, als ik zijn werk zie’. Maar ook ‘Lichting '18’ en ‘Gesloten Grenzen’ zijn in dit opzicht niet zonder beteekenis. Want hier betreft het menschen, die uit hun sociaal milieu losgeslagen zijn door de nooden van den tijd, die uitgeworpen worden uit de gemeenschap, maar die daardoor de genade ontvangen opnieuw en anders tot die gemeenschap terug te keeren, niet als bizondere individuen, die door hun verworven inzicht zich boven de anderen verheven voelen en die anderen tot hun eigen wijsheid willen opvoeden, maar als menschen, die met het volle verantwoordelijkheidsgevoel voor zich zelf en hun naasten tusschen de anderen staan en temidden van die anderen doen wat hun hand vindt om te doen. Onder dit gezichtspunt van de verhouding tusschen het individueele en het sociale heerscht er als door een toeval toch eigenlijk een schoone evenredigheid in Van Eerbeek's oeuvre, waarnaar hij zelf zeker nooit opzettelijk zou gestreefd hebben. Want na met ‘Verhalen’ een soort proloog, een uiteenzetting van zijn mogelijkheden gegeven te hebben, heeft hij in twee boeken een bepaald sociaal milieu geschilderd en daarnaast in twee andere een mensch, die door de omstandigheden daaruit ontworteld is; en eindelijk, als afsluiting van zijn werk, in zijn laatste boek, den kunstenaar, die filosofeert over leven en kunst, maar tevens, hoewel hij er op uit getrokken is om redenen van persoonlijk belang, n.l. om zijn leven en kunst te vernieuwen, als mensch een taak van eenvoudige naastenliefde om Christus' wil opgedragen krijgt. Zoo bevat dit laatste boek een samenvatting van alle vroegere, vaak strijdige elementen: leven en kunst, ethiek en aesthetiek, individu en gemeenschap, het lyrische en het epische. En dit niet als een constructie, die den lezer moet bevredigen (het bevredigt den lezer inderdaad niet heelemaal, mede wegens de soms te vluchtige uitwerking), maar in de bezielde weergave der veelvoudige realiteit zelf, de realiteit van een menschenleven, dat zich niet voor de wereld afsluit om in een individualistisch isolement kracht te vinden en zich niet in de wereld oplost om zich zelf te ontvluchten onder het mom van naastenliefde of gemeenschaps- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, maar dat, door zich gebonden te weten in het geloof, telkens weer de mogelijkheid vindt zijn leven te leven voor zichzelf en anderen te midden van de verwarringen van het bestaan. De beteekenis van Van Eerbeek als Christelijk schrijver ligt niet in de laatste plaats in de wijze, waarop hij de mensch in zijn verhouding tot God, in zijn geloof of gebrek aan geloof voor ons geteekend heeft. Is er in Beumer een uiterst zwak en door de omstandigheden gehavend bewustzijn van dit geloof dat hem alleen in moeilijke momenten tot eenig besef daarvan brengt, bij Homan, De Rapper en Abel Taling is het een crisis, die hen tot vernieuwing brengt. Dit zijn Van Eerbeek's ‘bekeeringsromans’, als men ze zoo noemen mag, gezien de pejoratieve beteekenis die dit woord langzamerhand gekregen heeft. Bezien we nader, hoe de omkeering, de levensvernieuwing in deze boeken verbeeld is. Abel Taling is een mystiek aangelegde schipper, die ‘de verborgen omgang met God’ beoefent, maar ook moeilijkheden met zijn zoon Jouk heeft. Doordat hij een ‘gezelschap’ bezoekt en te lang weg blijft van zijn lek geworden schip, komt zijn zoon in levensgevaar. En later, wanneer hij zich verzet tegen diens huwelijk, drijft hij hem indirect tot diefstal. Dan gaan hem eindelijk de oogen open en in de worsteling van een bangen nacht belijdt hij zijn eigenwilligheid en geeft hij zich over aan Gods bestel. Dit alles wordt niet op abstracte wijze beschreven; maar levendig wordt ons de eigenaardige schippersmystiek voor oogen gesteld: zeven keer gaat de deur van Abel's roefje open en zeven keer staat hij op om die weer dicht te doen. Dan weet hij, dat er zeven duivelen uitgeworpen zijn en dat hij nu met een zuivere ziel voor God kan staan. Het eenigszins romantisch-fraaie slot van dit boek is misschien een concessie aan het publiek. Van Eerbeek was te zeer reëel op het leven ingesteld om niet te weten, dat na een bekeering niet, zooals in de populaire evangelisatie lectuur, alles in orde is, maar dat het dan opnieuw en pas eigenlijk begint; want dat het geloof niet op gemakkelijke wijze volgens vaste regels van godsdienstplichten en liefdadigheid te realiseeren is, doch den mensch in een voortdurende spanningsverhouding tusschen opdracht en werkelijkheid stelt; en dat dit een telkens opnieuw zich bezinnen, een steeds herhaalde confrontatie vereischt. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Van Eerbeek dit wist, blijkt duidelijk uit ‘Lichting '18’ en vooral uit ‘Gesloten Grenzen’. In het eerste boek wordt een jongeman uit zijn rustig burgerlijk milieu gehaald om zijn dienstplicht te vervullen tijdens de mobilisatie. Hij krijgt dan een reëeler kijk op het leven, doordat hij de menschen en hun bedoelingen leert doorzien. Tegelijk komt hij in moeilijkheden, daar hij de groote verandering van geestesgesteldheid te verwerken krijgt, waardoor het geslacht van de na-oorlogsche jongeren zich onderscheidt van dat van vóór den oorlog. Alles komt op losse schroeven te staan. Het leven is onzeker door de durende en afmattende dreiging van den strijd. De begrippen van moraal en eer blijken leege hulzen te zijn, die men wegwerpt, wanneer de nood aan den man komt. De jonge Homan, orthodox opgevoed, kan dit alles maar niet zoo aannemen. Als hij moet smokkelen, zooals ieder ander, om niet ondervoed te raken, kost hem dit strijd en pijnigt hij zijn denken af over het wezen van goed en kwaad. En later komt hij te staan tegenover de erotiek, tegenover den dood. Maar het meest wordt hij op zichzelf teruggeworpen, wanneer hij maandenlang ziek ligt en den dood nabij is. En dan voltrekt zich ook de verandering. Van Eerbeek zegt dit zoo: ‘Een paard, dat een tijdlang heeft geloopen zonder de afgrond naast zich te hebben gezien, heeft rustig in draf kunnen gaan. Maar zoo gauw heeft het dier achter de rand van zijn oogkleppen langs het gevaar niet gezien, of de angst heeft het de pijlschacht van de vrees in de flanken gedreven. Zelfs op veilig terrein hetzt het de onrust nog’. Dat is het: de mensch, die eenmaal zooals Pascal zijn afgrond gezien heeft, 1) raakt de gedachte daaraan niet meer kwijt en ziet het leven anders aan. Homan is als een vreemdeling, wanneer hij weer in de maatschappij terugkeert. Hij zoekt zich weer een plaats daarin, maar raakt er nooit heelemaal thuis. ‘Hij heeft dieper over het loodrechte talud gebogen gestaan. Hij heeft andere dingen gezien dan anderen van zijn leeftijd’, zegt de schrijver. Tegelijk echter, en dit is het wonder, heeft zich ook Homan's geloof verdiept. Het vragen uit zijn ver- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lorenheid bleek het antwoord der redding in te houden. Homan zegt dit nergens op uitbundige of nadrukkelijke wijze. En het beteekent ook heelemaal niet, dat hij nu voortaan geen moeilijkheden meer kent. Integendeel. Want ‘de tot inkeer gekomen mensch’, zegt hij, ‘kan niet anders dan als een vreemdeling over de wereld gaan. Een vreemdeling is hij in de verhoudingen, waarin de natuur hem leidt, zoowel als die, waarin de maatschappij hem inleidt. Onze stad is niet hier gebouwd, maar op een andere plaats’. Dat hij met deze laatste woorden niet een pleidooi houdt voor een vroom, der wereld afgetrokken Christendom - daarvoor is al zijn werk het bewijs. Het verworven dieper besef verhindert hem geen oogenblik zijn hartstochtelijke drang te volgen om het leven in al zijn uitingen en schakeeringen te doorzoeken en te overdenken. Het is deze eigenaardige polariteit, deze tweeledigheid, die zijn christen-zijn bepaalt, en die hem ook voortdurend weer stelt voor het oplossen van conflicten. Steeds weer moet Homan leeren afzien van alle bezit, dat hij bij anderen zoo bewondert. Hij moet leeren niets te hebben en leeg voor God te staan. Deze resignatie is een belangrijk motief in dit boek, maar nog sterker aanwezig in ‘Gesloten Grenzen’, dat ik nu in het kort naar zijn religieuze kern bespreken wil 1). De titel spreekt hier reeds duidelijk. Derk Jan de Rapper vindt alle toegangen tot een krachtige zelfverwerkelijking in het leven versperd. De crisis en de werkloosheid maken het hem onmogelijk zich een bestaan te verwerven. In een burgerlijke samenleving {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van kleine genoegens en materieele belangen kan hij zich moeilijk thuis vinden, omdat hij naar iets diepers zoekt. En ook in de liefde slaagt hij niet: zijn verloofde moet hij afstaan aan een medeminnaar. Maar als hij dan na vernedering en gevangenisstraf tot zich zelf inkeert, wordt in hem de nieuwe mensch geboren. Deze zelfinkeer is niet slechts een overdenken van zijn daden, maar, meer nog dan bij Homan en ‘Lichting '18’, een zich terugtrekken op zijn meest elementaire mensch-zijn, ‘een mensch met primaire reacties’ worden, zooals de schrijver eens zei. In de geijkte bekeeringsgeschiedenissen zou zooiets moeten plaats vinden in de gevangenis. Hier echter voltrekt zich dit daarna, op De Rapper's dwaaltochten door de natuur. ‘Hij was ingegaan in het bewustelooze waken van de natuur. Veraf en tegelijk intens zijn de beelden, die in de droomen van deze bewustgeleefde slaap op den mensch toekomen’. Zoo wordt hij teruggeworpen op zijn meest essentiëele existentie, het wonder van het bestaan op zichzelf, een wonder, waarvan de meesten zelfs geen vermoeden hebben. In de prachtige beschrijving van zijn bezoek aan de plantenkassen ziet De Rapper zijn leven, dat voordien zorgvuldig en gevoelig als een kasplant opgekweekt was. Maar tegelijk ervaart hij in deze vochtigzwoele, geheimzinnige sfeer van groeikracht het raadsel van het oerleven, ‘het stille opdringen naar het licht’. Wezensvreemd was hem deze vegetatie. Maar toch ook diep-in verwant. Bovenal echter verontrustend, omdat de mensch geen enkele verklaring of oplossing voor dit raadsel heeft. En het eind van dit aangrijpend hoofdstuk is dan ook, dat hij voorover op de aarde valt en in een redelooze roep om zijn moeder zich op genade of ongenade overgeeft. En wanneer hij zoo gansch ontledigd is van verstandelijke overleggingen en conventioneele handelingen, dan wordt hij gegrepen, dan ‘pakt God hem bij het nekvel’. Welk een tegenstelling bestaat hier tusschen de idealistische ontwikkelingsromans en den christelijken roman, zooals Van Eerbeek die schrijft. Bij hem is geen sprake van het: ‘Wer immer strebend sich bemüht, Den können wir erlösen’. Inplaats van het: ‘ik worstel en ontzwem’, zou men hier moeten zeggen: ik zink, en wordt gegrepen. Ook in dit boek zijn de moeilijkheden niet uit, wanneer De Rapper tot een diepere herkenning van zijn hart en van Gods genade ge- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} komen is. Hij kan zich niet voortaan in een gelukzalig en rustig bezit, in een geen daden meer vragend inzicht gaan verblijden. Want hij staat met beide voeten op de aarde. En hij is niet minder ten volle een mensch met al zijn streven en begeeren. Dat blijkt in de nu volgende strijd om Minke, zijn vroegere verloofde, die thans getrouwd is met zijn rivaal, maar die, naar zijn en haar overtuiging, van nature voor hèm bestemd was. Heeft Van Eerbeek dit boek voor zijn lezers aangenaam en aannemelijk gemaakt door een blij-eindend slot? Neen. De Rapper bezint zich er op wat zijn geloof hem gebiedt. De schrijver drukt dit zoo uit: ‘hij zag het punt, waar dat begrip orthodox met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: een eerbied voor het zieleleven van den naaste. De schroom van daarin te grijpen, in dat wat de wet verdedigde. En volgens de wet had Riezepol recht op zijn vrouw’. Het is een valsche tegenstelling maken, wanneer men hier het woord ‘wet’ niet ziet in verband met een van zijn oudere Nederlandsche beteekenissen, n.l. geloof, maar het tegenover ‘evangelie’ stelt, zooals een recensent gedaan heeft 1), die met een verwijzing naar het Evangelie dat de wet te niet doet, voor den lezer een bevrijding wenschte, een uiteindelijke oplossing, welke de spanningen in een verzoenend slot zou wegnemen. Wie dit verlangt, heeft den aard van De Rapper's bekeering niet begrepen. Want het was zijn geloof, dat hem bracht tot deze resignatie. Van Eerbeek gebruikt dit geloof niet als een dooddoener, die bij voorbaat alle kwesties oplost. Heel scherp heeft Ter Braak dit gezien, als hij zegt: ‘nergens laat de schrijver, zooals te doen gebruikelijk is, den godsdienst optreden als ethische lijm, om de door de cultuur gemaakte scherven weer aan elkaar te kitten’. 2) Van Eerbeek hoort zelf niet tot hen, tegen wie hij zegt: ‘jullie abstrabeeren de helft van de feiten en dan plaats je een krachtterm’. Maar hij dringt zoo ver mogelijk in de werkelijkheid van het eigen ik en de omgeving door tot aan dat voor den redelijken {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch mystieke punt, waar het geloof spreekt, waar het woord van Christus zelf staat. Daar valt dan verder niet over te praten met menschelijke redeneeringen. Wel brengt het moeite en ellende, zooals De Rapper ervaart. En zelfs het laatste hoofdstuk de allerlaatste regels van dit boek getuigen van den strijd om afstand te doen. Er is verschillend geoordeeld over het boek ‘Gesloten Grenzen’. Maar dit staat voor mij vast, dat het een der belangrijkste boeken uit onze huidige literatuur is wegens de diepe problematiek van den hedendaagschen mensch, die het geeft. Wanneer ge een roman wilt lezen, waaruit iets wezenlijks blijkt van het orthodoxe protestantisme in Nederland, neem dan niet ‘Een Hollandsch Drama’, ‘De rijke Man’ of een ander van de grijs-beslagen, maar knappe fresco-schilderingen van Van Schendel, die thans zoo schromelijk overschat wordt. ‘Gestoten Grenzen’ is niet zoo gaaf en misschien niet zoo talentvol, maar zeker tienmaal zoo levend en waarachtig en minder aesthetiseerend geschreven. Want in Van Eerbeek's werk is niet sprake van praedestinatie, verdoemenis en z.g. Calvinistische liefdadigheid, die den schrijver gelegenheid geven de werkelijkheid te verfraaien en te verzachten tot een alleen aesthetisch verantwoorde grisaille, maar van een om de waarheid worstelend mensch in een moeilijke en verschrikkelijke realiteit. Tegenover het zware en donkere van ‘Lichting '18’ en ‘Gesloten Grenzen’ staat dan het lichte en haast zorgeloos geschreven ‘Asuncion’, waarvan het leven naar Christus' gebod der naastenliefde de diepste zin is. De schilder, de ik van het verhaal, gaat op reis, om zijn omgeving te ontvluchten, naar nieuwe avonturen en onbekende verten. Maar het lot van een onbeduidend menschenkind moet hij zich aantrekken. Is er al een zekere ontknooping der gebeurtenissen, die zich met en om haar voltrekken, dit is, zooals Roel Houwink zeer terecht aangewezen heeft, toch niet de hoofdzaak van het boek. Ieder lezer, ingesteld op de moderne romanliteratuur, verwacht na de eerste bladzijden een beschrijving van erotische verwikkelingen. Dat Van Eerbeek daar niet voor terug zou deinzen, blijkt uit zijn ander werk. Maar hier was het hem om iets anders te doen. De schilder ziet zich in een situatie gesteld, waarin hij eenvoudig een goddelijk gebod te vervullen had. En het is opmerkelijk, hoe hij zonder eenige zelfverheffing of sentimentaliteit daarvan verhaalt. Hij ontkent niet de genoeg- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} doening die hij ervaart bij het doordringen in net zieleleven van dit kind. Ook maakt hij zichzelf niet tot martelaar voor een goede zaak. Hij laat alleen zien tot welke practische daad het geloof iemand brengt, ook buiten en tegen zijn oorspronkelijke bedoeling. Dat wij dit zuidelijk-luchtig en zonnig verhaal, dat misschien wel wat schetsmatig hier en daar, maar toch allerminst oppervlakkig geworden is, als laatste werk van zijn hand bezitten, is troostvol na zooveel zware worsteling. Zoo heeft dan in Van Eerbeek's werk het christelijk kunstenaarschap van dezen tijd zich op zeer eigen en krachtige wijze geopenbaard. Zooals we zagen, ging het daarin niet om allerlei stelsels en theorieën, niet om levenszekerheid en dadenlooze gemoedsrust. Maar om slechts twee dingen: het geloof en de werkelijkheid, het geloof actief in de werkelijkheid. Indien wij beseffen, dat hij voor ons allen, die dezelfde moeilijkheden hebben en dezelfde strijd kennen, zijn woorden geschreven heeft, dan is zijn werk niet tevergeefs geweest. Laten wij het in eere houden, omdat daarin het diepste gezegd is, dat thans in onze jonge protestantsche literatuur kan gezegd worden over den mensch van heden. Wij hebben het niet noodig Van Eerbeek's boeken op te hemelen of uit te roepen tot wereldkunstwerken. De fouten, die hen aankleven, hoeven wij niet te verbloemen. Maar er zijn, ook onder ons, te veel handige roman-fabrikanten, die geen fouten maken, maar ook niets bizonders te vertellen hebben, dan dat deze, voor een groot deel bovendien toch alleen door toetsing aan abstracte eischen van aesthetica te constateeren onvolkomenheden niet weg zouden vallen tegen de belangrijke en zeer positieve waarden van een dergelijk proza van rang. Wie eenmaal de centrale gevoelens en gedachten daarvan gezien heeft, de adembenemende zelfontleding, de suggestieve plastiek, de nietsontziende visie op de realiteit, de subtiele ironische hekeling van oppervlakkigheid en genotzucht, de wijsheid en mildheid in het beschouwen van den mensch, en bovenal dat prachtige, steeds opnieuw gewonnen vertrouwen in God, die zich ‘onze Vader’ noemt en zijn Zoon, die getuigt de weg erheen te zijn in zijn offer voor anderen (hoe heeft Van Eerbeek, naar ik uit zijn eigen mond weet, over deze dingen nagedacht en hoe ontroerend heeft hij dat in zijn laatste werk uitgesproken in het onderhoud met den Jood Aron Stern op de Boulevard van Port-Mistral) - wie dit alles gezien heeft, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} kan slechts dankbaar zijn, dat de christelijke letteren een kunstenaar gehad hebben (en nog hebben, want hierin blijft hij voor ons leven) van dit formaat, een mensch, die ook voor ons tot den versten rand gegaan is, die misschien meer dan een van ons de namelooze verlatenheid van het eigenlijke mensch-zijn gekend heeft, maar die ook de troost in Christus heeft ervaren. Uit en voor ons en anderen heeft hij, in een diepgeworteld bewustzijn van zijn roeping, dààrvan getuigd. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. Eekhout Hafische strofen Terwijl gij, Moellah, aan Gods woorden wringt En reeds met God uw hemelvaart beklinkt Hoort gij het niet, verdwaasde Moellah, hoe Hafis den hemel naar de aarde zingt. O Moellah, die zoo fijntjes heilig monkelt Als droomt gij reeds, hoe Hafis' ziel zich kronkelt In 't helsche...... O, Moellah, neen: zìe Hafis ziel: Een slanke kelk met wijn, van zon doorfonkeld! Ach, wijze Moellah, staak uw ijdel haten, Blik opwaarts naar des hemels helle straten. Hoor, hoe God Hafis spreekt: Geniet Mijn wijn, Geen Godslied zult gij ongezongen laten. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De moskee-bidders, de verwatenen, Geen enkele soere kan hen baten en Geen Mekka, zelfs geen Hafis meer, geen wijn. Leemklompen zijn zij, Godverlatenen. Vandaag, bedwelmd door Gods verbijsterend Zijn, Schreef 'k, zonder één teug, dit verward gezicht: De dag is als een kelk met licht van wijn, De kelk is als een dag met wijn van licht. Een wijze dronkaard, ik? Een dronken wijze? Moellah, al zoekt gij tot uw baard gaat grijzen, Uw veege hersens kunnen 't nooit bepalen. Wat weten moellahs van de nachtegalen? {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Moellah, het leven trilt en brandt van God. Ook de aarde, Moellah, is een land van God. Moellah, God zingend zwerf ik door de gaarden Ver van de moellahs aan de hand van God. Heuvelen zijn een fonkelend vergezicht, Kinderen zingen in het morgenlicht En Hafis nipt bedachtzaam van den wijn En schrijft bedachtzaam dit klein zongedicht. Moellah, die vreest van Godes wijn te nippen, God laat Zich gaarne uwe ziel ontglippen, Want zoozeer hebt gij Gods woord nacht gemaakt, Dat alle roem besterft op uwe lippen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag staat wit van liefdes wil, Vooglen en engelen worden stil, Een ranke pijl is Hafis' lied, De boog is Hafis, en God schiet. De doode dien gij onder rozen ziet, Was elke harteslag hem niet een lied En sloeg en sloeg in God en Eeuwigheid? Dít hart is stil. Hij is dus Hafis niet. Met inkt van wijn heb ik dit boek bedreven En aan 't geringste woord wijns ziel gegeven. Verbaas u daarom niet, wanneer uit deze bladen Tot u de zuivere geur van wijn komt zweven. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Ed. Hoornik] Ed. Hoornik Palmzondag Een nagel in zijn hoef gedreven, de lage schoft met slijk besmeurd...... - Waar is het ezelsjong gebleven? - De palmenbron is rood gekleurd...... Zijn vochte muil zocht de olijven; dan, likkend aan des Meesters hand, liet hij zich uit de tuinen drijven de stad toe, door het heete zand. De oude, die hem had geworpen, liep, traag van tred, de heuvels op. Men hoorde haar balken in de dorpen; daar vlood het jong met witten kop...... Een klaaglied waart langs stad en dreven, ter duist're metten wordt geluid...... Waar is het ezelsjong gebleven? Wie steekt de roe over mij uit? {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed. Hoornik. Nocturne Inktzwammen vlokten achter loover, dan drongen boschviolen voor; gepaarde vogels trokken over...... In nacht en overspel te loor lag ik en luisterde...... Toen schoof er blauw 't moederbeeld en ging mij door, mij middendoor. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van der Leek. Techniek en cultuur Tot het eind der 18e eeuw waren uitvindingen sporadisch. De mensch had alleen water en wind bedwongen, om zijn allerzwaarste sloverij te verlichten. Arbeid was handenarbeid. - Tusschen 1780 en 1800 sprong vinding na vinding tevoorschijn met verrassende frequentie. Dicht opeen in de tijd, dicht bijeen in de vierhoek tusschen Keulen, Parijs, Liverpool en Amsterdam. 1774 machinefabriek van Watt - 1783 puddeloven - 1783 waterstofballon - 1783 analyse van water - 1784 krukstoommachine met regulator - 1786 gasverlichting - 1787 de eerste experimenten met stoomwagens en stoomschepen - 1787 machinaal weefgetouw - 1793 wolspinmachine - 1793 optische telegraaf - 1794 kolfgasmotor. In 1833 beweegt de stoommachine in Engeland reeds 100.000 weefgetouwen, maar menschenhanden bedienen er nog 250.000. In 1850 hebben de handen het afgelegd tegen het vliegwiel, een kolossale huisnijverheid is vernietigd. De techniek heeft haar befaamde en beruchte ‘zegetocht’ aangevangen, alles verkruimelend wat haar tracht te weerstaan. De vinding is opgevangen door de industrie, deze is door haar machinale krachten gegroeid tot een reuzin, die schiftend door de menschenwereld gaat. Enkelen trekt ze omhoog. Er ontstaat een nieuwe menschenklasse: de katoen-, kolen-, staalbaron. De nieuwe bourgeois, die in twintig jaar een vermogen verdient. Hij begint, laten we zeggen, als spinner, wordt wever, exporteur, deelgenoot in mijnen, spoorwegdirecteur, bankier. Grootindustrieel en grootkapitalist, straks bezitter van een bankroet adellijk landgoed en eindelijk Lord en lid van het Hoogerhuis. In dezelfde vijfentwintig jaar worstelt zijn vroegere naaste buur een tijdlang voort aan het handweefgetouw, van de morgenschemering tot diep in de nacht, met vrouw en kinderen. Vergeefs. De ijzeren wet van het nieuwe economische leven, de wet der concurrentie, dwingt hem op de knieën. Hij gaat naar de fabriek van zijn vroegere buurman en beurt het loon, dat de wet van vraag en aanbod vaststelt. Ook vrouw en kinderen gaan naar de fabriek. Van de morgenschemering tot diep in de nacht. Ze zwoegen, tot ziekte of uitputting hen ten grave brengen. - Zoo heeft de reuzin der {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} technische industrie de menschen geschift, enkelen heel boven, honderdduizenden diep omlaaggebracht. Naast de nieuwe bourgeoisie, het nieuwe fabrieksproletariaat. De techniek heeft een sociologische omwenteling teweeggebracht. De klassenstrijd is ontketend. Reeds reist Karl Marx door het Engelsche industriegebied en verzamelt geduldig en systematisch materiaal voor ‘Das Kapital’. Reeds werpen Mevr. Gaskell en Benjamin Disraeli hun sociale protesten de wereld in. Hun romans ‘North and South’ en ‘Sibyll’, schilderingen van de nieuwe proletarische hel, worden bij tienduizenden gedrukt en gelezen. Sociale wetgeving beteugelt spoedig de meedogenlooze uitbuiting van menschenlichamen en menschenzielen. Maar de bittere strijd, eens ontstaan, smeult als een halfgedoofde vlam voort tot vandaag. - Het verkeer omspant plotseling met steeds stijgende snelheid de wereld. De diligence rot straks in de leege remise, de spoorbanen trekken hun spinneweb van tienduizenden kilometers staal door Europa. In 1838 vaart het eerste Engelsche stoomschip naar Amerika. In 1893 begint de Cunard zijn vaste maildienst. De tijd der geweldige volksverhuizingen is begonnen. Na 1900 is de viermastbark onder vol tuig een bezienswaardigheid geworden. Industrie en verkeer, getechniseerd, scheppen een Europeeschen wereldhandel. De Noordatlantische cultuurkring verovert zich een globale macht, verschaft de heerschappij aan het blanke ras, luidt een nieuwe wereldpolitiek in, geleid door de industriestaten: Engeland, Frankrijk, Duitschland, Amerika. De techniek schrijdt voort, nu vast in handen van het nieuwe productiestelsel. Nu begint de stille, verbeten strijd om de grondstoffen. Wereldpolitiek wordt grondstofpolitiek, om concessies, bezittingen, monopoliën. Geen erfopvolgingskwesties houden de departementen meer bezig, maar staal, kolen, koper, olie, mineralen. Dit zijn de machten die groeiende reuzenlegers en geweldige oorlogsvloten noodig hebben. Beheersching van grondstofgebieden en afzetmarkten wordt voor de groote fabriekslanden een kwestie van macht en onderling prestige. De techniek voorziet ruim en te over in elke denkbare bevolkingsaanwas. Europa, tot 1800 constant op 180 miljoen gebleven, telt in 1914 460 miljoen inwoners, driemaal zooveel. Het heeft intusschen geweldige overschotten aan emigranten afgegeven aan Amerika, Australië en Afrika. Maar ook de industrie groeit ongeremd en met haar de productie. De laatste tien jaar voor 1914 kenmerken zich door een groote {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} onrust: de overproductie verstopt alle markten en zweept de concurrentie op tot het ondragelijke. Europeesche industrieën grijpen naar het wanhoopsmiddel der consignatiezendingen: ze hebben liquide middelen noodig, om de fabrieken te laten draaien. Intusschen hoopen zich ontzaggelijke rijkdommen op in de industriëele families. Het adellijk grootgrondbezit is in de verdedigingspositie gedrongen, het aristocratisch privilege komt in het gedrang. De industriëele aristocratie der vierde generatie ziet zijn sociale Ebenbürtigkeit bevestigd door de huwelijken van zijn dochters met lords en baronnen. Techniek, industrie, economie is de trits, die de leiding heeft genomen. Als het gedrang op de overzeesche markten niet langer houdbaar en de stille oorlog der monsterkapitalen niet meer geheim te houden is barst het Europeesche conflict los. Er moet lucht komen. Frankrijk, de stervende natie en Duitschland, de groeiende natie hebben een oude wrok te koelen. Engeland vecht voor zijn greep op de wereld en zijn beheersching der wereldzee. Amerika kijkt toe, leent, levert en verdient. Eindelijk zet het, ongeduldig geworden, met Amerikaansche nonchalance groote ladingen menschen en materiaal aan land op de reeden van Brest, le Havre en Ostende en de Entente, gesterkt door deze bloedtransfusie, krijgt gelegenheid tot de genadeslag. Moderne techniek heeft deze oorlog beslist: het vliegtuig, het gas, de tank. Vier jaar hebben alle industrieën in Europa gewerkt voor den oorlog en het allernoodigste slechts kunnen afstaan aan de non-combattanten. Miljarden aan materiaal zijn onherstelbaar vernietigd. De vrede vindt een ontzaggelijk goederentekort. Maar de techniek is vindingrijk. Zij leert de industrie aanpassing aan de enorme vraag. De productie wordt verdubbeld, verdrievoudigd, verviervoudigd. Maakte een papierwals een strook van één meter breed? We bouwen de machine tweemaal zoo breed en laten een mes de breedte halveeren. Twee productie-eenheden op één omwenteling. Is dit nog niet voldoende? We bouwen er twee, drie, tien machines bij. We vergrooten de fabriek, we breiden de outillage uit. We kunnen immers, allen met elkaar, meer verkoopen dan vervaardigen? Zoo wast de technische productie-apparatuur aan. Er is een geweldige hausse. Tien jaar lang wordt er geld verdiend. Dan is de achterstand ingehaald en de tragiek der overproductie herbegint, maar nu met een nog veel grooter industriëel apparaat. Industrieën lagen in de oorlog stil of werden {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} omgeschakeld. Zulke industrieën verplaatsten zich naar neutrale of koloniale gebieden. Vroegere importlanden werden zelf produceerende en spoedig exportlanden. Waar voor 1914 grage koopers woonden, huizen nu scherpe concurrenten. De industrie legt opnieuw haar eischen op aan de wereldpolitiek. Tariefmuren verrijzen. De meestbegunstiging en de compensatie-zaken doen hun intrede. Geweldige industrieëncomplexen worden door kapitaalmachinaties naar elkaar toegedreven, de nieuwe trusts verdeelen de productie in quoten. De zee van werkloozen rijst in gestadige vloed. De verrotting van de munt, de inflatie, heeft haar hoogtepunt bereikt. Als gieren azen grootspeculanten op de wrakke mark, frank, schilling, lire. Wisselmanipulaties ondermijnen het staatscrediet en het goud is permanent op reis. Oorlogsschulden van miljarden worden op verliesconto afgeschreven. De internationale verbittering groeit, alle vertrouwen is weg, het staatsraison is de angst voor een nationaal bankroet. De nieuwe, de technologische werkloosheid is een structureel verschijnsel geworden, het heeft zich in de samenleving geconsolideerd. De sociale onrust wordt vanuit Moskou systematisch aangewakkerd met geheime propaganda, celvorming en dumpingpolitiek. Japan is industriestaat geworden en overstroomt de wereld met zijn spotgoedkoope katoentjes, lampen, fietsen, rubberwaren, speelgoederen, onderdeelen. Britsch-Indië heeft zich geïndustrialiseerd en schudt in twintig jaar een meer dan duizendjarige levensorde van zich af, leert wat uitbuiting en communisme is. Rusland stampt een enorme industrie uit de grond. De oude industrieën versmelten met elkaar, fusionneeren, saneeren, rationaliseeren. Vitale ondernemingen, aan het kwijnen geraakt, verslinden miljoenen aan staatssubsidie. Overheidscredieten worden vergeefs ten koste gelegd, om zulke bedrijven weer op gang te brengen. De steunuitkeering verslindt schatten. De belastingen worden aangeschroefd. Sluitende begrootingen behooren tot een vaag herinnerd verleden. Economie en sociale kwestie zijn onoplosbare problemen geworden. Het sociaal atomisme en het economische libertinisme van de klassieke liberale economie, opgestuwd door de ongecontroleerd voortwoekerende technische apparatuur, hebben zich tot de laatste noodlottige consequenties kunnen uitwerken. De crisis is er en met de crisis de chaos. Geen berekening klopt meer. Deze economie heeft zichzelf opgeheven, haar wetten zijn ongeldig, haar methoden onbruikbaar geworden. Het liberale {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} grootkapitalistische productiestelsel heeft zichzelf ad absurdum gevoerd. Het heeft zich van de techniek bediend, maar zich in de techniek vergist. De techniek helpt niet meer, zij helpt achteruit. Elke technische verbetering beteekent sociale verslechtering. De totalitaire staten hebben iets consequenter volvoerd, wat Engeland en Amerika hebben voorgedaan. De laatsten hebben hun buitenlandsche schulden getiërceerd door hun munt te laten vallen, Duitschland heeft eenvoudig de betaling stopgezet. Waar geen deviezen meer zijn voor invoer, wordt de invoer verboden. Autarkie, ordening en synthetische chemie zijn bange voorloopige maatregelen, expansie moet op langeren termijn de noodige ruimte scheppen. In Amerika speelt Roosevelt een va-banquespel met zijn New Deal. Hij probeert het nog één keer met het laatste recept, dat van de negentiend'eeuwsche optimisten is geërfd: opvoering der consumptie door het inspuiten van een jaar staatsinkomen in de maatschappij. Het economische wiel nog één keer over het doode punt heenhelpen, in de hoop, dat de motor zal pakken en gaan draaien. Maar het heeft er allen schijn van, dat de goudstroom, in deze dalende conjunctuur uitgegoten, wèl de onvermijdelijke prijsstijging, maar niet de gehoopte conjunctuurstijging zal brengen. Dag aan dag vertoont de Amerikaansche beurs een beeld van wantrouwen en lusteloosheid. De reusachtige Bethlehem Steel werkt op 29½% van haar capaciteit. Hèt koperconcern, de Anaconda Copper, heeft twee mijnen gesloten. De autoindustrie bloeit op het moeras van het afbetalingssysteem, dat de niet-koopkrachtige massa volpropt met haar machines. De wereldindustrie drijft met alle macht op de catastrofe aan, zij draait rond in een circulus viciosus, waaruit geen econoom meer een uitweg weet. Daarom is de stemming van 1911, '12 en '13 weer teruggekeerd. De vlammende roep van 1919: ‘Dat nooit weer!’ is omgeslagen in de kreet: ‘Bewapening!’ De ren om den grootsten kruiser, om het zwaarste kanon, om het doodelijkste gas is in volle gang. Hitler toont op het Tempelhofer Feld aan Mussolini de perfectst gemotoriseerde legermacht ter wereld, Mussolini revancheert en laat op de reede van Napels zoo niet de grootste, dan toch de agielste vloot ter wereld zien. Steunden de weermachten van 1914 op enorme nationale kapitaal- en goederenreserves, thans verslinden ze de laatste hulpbronnen. Ging het toen op de weelderige machtspositie, om de laatste suprematie, nu zal het gaan om het grimmigste lijfsbehoud der {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} volkeren. ‘Wir stehen heute auf dem Gipfel, dort wo der fünfte Akt beginnt. Die letzten Entscheidungen fallen. Die Tragödie schlieszt’, schreef Spengler 20 jaar geleden in zijn Untergang des Abendlandes. Hij heeft naar 't schijnt juist gezien. Tot hiertoe heeft ons de techniek gebracht. Is dit meer dan tragiek? Is het schuld? Is techniek inderdaad die ‘faustische’ God en hel uitdagende schepping van een hemelbestormende geest, die Spengler er in ziet? Is zij werkelijk de decadentiebloei der Westersche cultuur? Is zij symptoom van een naderend einde, dat met de onbarmhartige logiek van een natuurwet zich voltrekt? Hiermee worden we geplaatst voor de vraag naar den zin der techniek. De optimistische bourgeoisie van de vorige eeuw kende die vraag niet. Haar aardsche filosofie maakte zich blij met de illusie van een eindelooze vooruitgang. Zij zag niets - hoewel de scherpzinnige kenner van de toenmalige wereldsituatie, Lord Beaconsfield (Benjamin Disraeli) reeds in 1840 had geschreven: ‘Het Christendom geeft niets meer om het Heilige Graf, heeft zoowaar zijn naam vergeten en noemt zichzelf het verlichte Europa. Maar het verlichte Europa is niet gelukkig. Zijn bestaan is een koorts, die het vooruitgang noemt. Vooruitgang naar wat?’ De droom der vooruitgang is grondig uitgedroomd. Het ontwaken was pijnlijk en moeizaam begonnen de idealisten opnieuw te denken. Want één ding was eminent duidelijk geworden en wordt nog dagelijksch duidelijker: we hebben het niet te doen met een aardverschuiving op economisch, sociaal en politiek gebied alleen. De crisis is niet uitsluitend een economische, de omwenteling niet slechts een sociologische, de chaos niet maar enkel een politieke! Met dit alles is de ideeënwereld aan het wankelen geraakt, wij bevinden ons in een crisis der normen. Aan de wortel van den boom van het Humanisme ligt de bijl. De faustische geest der Renaissance, die begon met den krachtmensch van Burckhardt, die zijn rijpste vrucht zette in Goethe, beleefde zijn laatste bloei in de moderne geest der techniek. Onze luxurieuze tijd had de voorlaatste vrucht geconserveerd, maar zij had de groeikracht der laatste, der techniek vergeten. De negentiende eeuw dacht vaag en gespleten. Zij verstond onder cultuur: humanistische geestesverfijning. De techniek negeerde zij, of noemde haar met Nietzsche verachtelijk: civilisatie. Zij bemerkte niet, dat het individu, in zijn klassieke ideaalvorm der harmonisch ontplooide persoonlijkheid had afgedaan en dat de massa in aantocht was. De massa, die het product, het instrument {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} en de norm der techniek werd, meer en meer. Tot, in de laatste jaren Karl Jaspers (Die geistige Situation der Zeit) en Ortega y Gasset (La Rebellión de las Masas) bemerkten, dat het groote maatschappijprobleem is geworden: Daseinsfürsorge der Massen, dat het geestelijke vraagstuk bij uitnemendheid werd: de redding van de diepste persoonlijke kern in een geestelijk verzandende wereld. Daaruit ontstond de bitter-geestige raillerie van den aristocratischen Spanjaard en de tragisch-moeizame Grüblerei van den religieuzen Duitscher. Maar beiden weten diep in zichzelf te strijden voor een verloren zaak. Jaspers kent geen breede socialiteit meer, zijn zoeken van de ‘zin’ in filosofie speelt zich af ‘in der Kommunikation’ in de zeldzame momenten van een transcendent begrijpen, momenten van genade tusschen twee menschen. En Ortega weet zich met enkele anderen te behooren tot een uitstervende aristocratie des geestes, machteloos tegen de opkomende vloed der horden. Beiden staan in de skepsis van een vervaltijd. Nietzsche, Klages, Spengler zijn hun wijsgeerige leiders, zij sluiten de ring der scherpziende cultuurpessimisten. * * * Noch het platte positivisme der burgerlijke evolutiezangers, noch de necrologen der cultuur echter geven een waardige beoordeeling der techniek, een zakelijke diagnose, een waarachtig helpende prognose. Waarom blijven wij als Christenen eigenlijk hier zoo hopeloos achterwege? Raakt de heele demonische problematiek van onze tijd ons zoo absoluut niet? Zegt ons deze heele tijd niet juist in zijn absolute hopeloosheid: tua res agitur? Vraagt zij niet om een zakelijk getuigenis des geloofs? Hoe zien wij de techniek? Wij zien haar als een geschenk Gods, begrepen in paradijsgenade. Zij is in zichzelf noch goed, noch kwaad. Maar in de hand van de ‘faustischen’ mensch, die God naar de kroon steekt en dit gebied aan Hem heeft trachten te ontrooven is de techniek geworden tot een wapen, dat zich tegen dezen zelfden mensch keert. De demonie, de paradoxaliteit der techniek, haar Janusgelaat, haar dubbelzinnigheid is: dat ze tegelijk is een scheppende en een vernietigende macht. Zij was aanvankelijk des menschen dienaar, hij haar meester; thans is zij geëmancipeerd, zij is heerscheres en de mensch haar slaaf geworden. Ontsnapt aan hoofd en hand van den enkeling, den uitvinder, is zij gegroeid tot een boven- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke macht in de wereld, welker autonome beweging door geen menschenhand meer is te stuiten. Zij verzorgt de massa's en maakt ze tot slaven, zij schept rijkdommen en verslindt ze. Ze symboliseert de heerschappij van den menschengeest over de natuur, maar als loodzware natuur, als apparaat, is ze begonnen den menschengeest te beheerschen. Zij had aanvankelijk een zedelijk doel: verlichting van het zware arbeidslot, maar ze is in de gruwbaarlijkste immoraliteit omgeslagen door haar dienstbaarheid aan het menschelijk egoïsme, aan de mercantiele hebzucht. De techniek is daarom ons noodlot geworden, omdat ze zich huwde aan de hoogmoed van den autonomen mensch, omdat ze verstrikt raakte in de zonde van den rijken dwaas, het kapitalisme. Maar boven deze bindingen uit legt zij haar eigen blinde wet op aan de heele menschheid. Zij heeft een eigen geest, de geest der berekening en der absolute doelmatigheid. Vraagt men: hoe heeft de techniek den mensch innerlijk vervormd? Wat is in dit technische tijdperk de quintessence van het levensgevoel? - dan moeten we wijzen op het bij uitstek technisch verschijnsel, dat de heele moderne geest doortrekt en stempelt: de rationaliseering. Frederick Taylor publiceerde na ampele studie in 1911 zijn ‘Principles of scientific management’. Zij is kortelijk dit: een samengesteld arbeidsprocédé wordt geatomiseerd, ontleed in de kleinst partieele handgrepen. Voor elk dezer handgrepen wordt de minimale uitvoeringstijd met een stophorloge bestudeerd en vastgelegd. Het hieruit voortspruitende tempo wordt als eisch gesteld en leidt tot een maximale productie bij een minimale aanwending van tijd en energie. Daarbij wordt de arbeid volkomen gemechaniseerd. Door stukloon wordt bovendien de grens van het tempo naar boven verschoven. Opnieuw vertoont het technisch denken hier zijn dubbelzinnigheid: binnen de grenzen van het bedrijfsleven heeft de elimineering van omslachtigheid, energieverlies en toevalligheid zijn goed recht. Dienstbaar gemaakt aan een verlaging van de onkosten en opvoering der winsten is het Taylorisme een slavernij, harder en ellendiger dan die van eenige slaaf in de oudheid. - Maar het princiep heeft duidelijk getoond, de tendenz van den tijd te zijn. Want zijn eigenlijke demonie vertoont de rationaliseering hierin, dat zij tot een algemeen levensbeginsel uitgroeit. De rationaliseering grijpt over haar eigen grenzen heen naar het leven. Afgezien van het consequente streven der Amerikaansche technocraten, dat voorloopig {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} nog toekomstdroom is, heeft de rationaliseering reeds in onze oude cultuur diep in ons het menschen bestaan ingegrepen. De eerste klacht was die van den arbeider. Hij verloor zijn arbeidsvreugde bij de doodelijke monotonie van één geautomatiseerde handgreep, bij de zenuwsloopende opvoering van het tempo. De Amerikaan Pound heeft het daarbij ontstaande ziektebeeld van den ‘bedrijfszieken man’ grondig beschreven. Hij ziet als gevolg van de rationaliseering een pathologische vermoeienis optreden. Maar algemeener is het verschijnsel van de onrust, die alle menschen, ook buiten de industrie aangrijpt. De Franschman Archambauld ziet in zijn ‘Plaidoyer pour l' Inquiétude’ de onrust als het kenmerk van het huidige levensgevoel, maar hij determineert deze onrust als de dynamische spanning van het leven zelf, als het nieuwe levensrhythme. Pal tegenover hem staat de naar rust, beschouwelijkheid en oorspronkelijkheid zoekende Franschman Georges Duhamel. Zijn Scènes de la Vie Future onderwerpt de Amerikaansche technische civilisatie aan een groote, maar vernietigende kritiek en in zijn Querelles de Famille toont hij de eeuwige onrust, die de technische outillage van onze samenleving brengt in het leven van een filosoof, die voor de onrust naar het land gevlucht is. Eigenlijk is heel Jaspers groote Philosophie tegen deze rationaliseering gericht. In het onmetaphysisch geworden heden zoekt hij een terugweg naar de mystieke beleving van de onkenbare werkelijkheid. De Engelschman Aldous Huxley beschrijft in zijn dolle satire Brave New World de toekomstwereld, waarin alle technische vindingen op verkeers-, medisch-, paedagogisch-, sociologisch-, sexueel gebied consequent zullen worden toegepast. Deze samenleving is volkomen gerationaliseerd en dus volkomen stabiel, Maar tegelijk volkomen dood. Huxley laat ons misschien in zijn grondige overdrijving het best de demonie zien van een rationaliseerend, technisch denken, dat het leven in zijn ban heeft geslagen en het gemaakt heeft tot een alomvattende rekensom. Spengler drukt deze vloek zoo uit: Spannung statt Takt, Geist (d.i. intellect) statt Blut, Kausalverhältnis statt Schicksal. Wij kunnen met Spengler instemmen als hij bedoelt: dit leven heeft iedere scheppende kracht prijsgegeven. Het is een wending ten doode. De zonde der rationaliseering is haar grensoverschrijding: zij minacht de persoonlijkheid als drager van het geweten, de geschiedenis als plaats der verantwoordelijkheid. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenover beslissingen, offers, idealen kent de rationaliseering slechts het berekenende raisonnement. Als levenshouding doorgevoerd leidt ze tot atomiseering van het leven, tot doodelijke abstractheid, tot verstomping en vervlakking. Op dezen bodem is het onmogelijk geworden te leven en te lijden, te gelooven en te bidden. De gerationaliseerde mensch der nieuwe zakelijkheid is eigenlijk een uitbuiter en tegelijk een loochenaar van het leven. Het gerationaliseerde gezinsleven is onvruchtbaar geworden: Sie haben Probleme statt der Kinder, zegt Spengler. De gerationaliseerde liefde is wetenschappelijk berekend geslachtsgenot zonder verantwoording en zonder schaamte. Het gerationaliseerde lichaam is een sportmachine, getraind op records met 1/50 seconde verschil. De gerationaliseerde wetenschap is als in Amerika een reclame-instituut voor de financierende staal-, graan-, hout- en andere trusts (Scheffauer). De gerationaliseerde architectuur heeft de woonmachine tot ideaal. Koude berekening en brute Rücksichtslosigkeit kenmerken deze decadente en trieste levenshouding. Dat op dezen bodem de neurose welig bloeit is wel het allervanzelfsprekendste. Hoe de rationaliseering vanuit deze volkomen piëteitlooze levensberekening de natuur zal vernielen zag de ingenieur Alard Dubois Reymond in 1906 in zijn boek ‘Erfindung und Erfinder’ pessimistisch in: ‘Jede Generation arbeitet fleiszig und mit wachsendem Erfolge daran, ihren Kindern die Erdoberfläche in einem materiell ergiebigeren Zustande, aber der meisten ihrer natürlichen Schönheiten beraubt, zu hinterlassen. Was tauschen wir dagegen ein? Die Möglichkeit, eine von Jahr zu Jahr steigende Zahl von “Kulturmenschen” am Leben zu erhalten. Die Menschheit kann von Glück sagen, dasz das Klima und die Bodenbeschaffenheit eines groszen Teils der Erdoberfläche diesem unaufhaltsamen Wachstum erfolgreich widersteht, sonst würden unsre Nachkommen statt der Bäume nur noch Schlote und Telegraphenstange kennen, statt der Flüsse noch nur Frachtkanäle und statt der Berge nur noch die Halden der Hüttenabfälle. So dürfte die Zeit nicht allzu fern sein, in dem auf dem Inlandeis von Grönland die groszstädtischen Sommergäste ihre Zelte aufschlagen und der Negerfürst seinen Hofstaat von dem Einkommen bestreiten wird, das er aus dem Verkauf von Konzessionen für Sanatorien an amerikanischen Gesellschaften zieht’. - Ik zou nog tal van andere getuigenissen kunnen aanvoeren, die er op wijzen, hoe er meer en meer menschen opstaan, die juist {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} in de rationaliseering als kern van de technische houding van onzen tijd het groote gevaar zien, niet alleen voor overleefde humanistische waarden, maar voor het toekomstige leven zelf. Daarom is het niet verwonderlijk, dat er een reactie gaande is tegen de techniek in haar huidige overmacht over het leven. Een merkwaardig feit is, dat inplaats van de dithyramben op de techniek van een 25 jaar geleden er rondom het technische leven een angstige stilte is gevallen. Men heeft begrepen, dat techniek als historievormende levensmacht totaal iets anders en veel gevaarlijker is dan techniek als stofbeheersching. Daarom zijn er stemmen, die gelooven, dat de techniek niet voor eindelooze voortgang vatbaar is. Zij wijzen erop, dat de techniek, voortgekomen uit het humanisme, het humanisme zelf verslindt en dat een phenomeen moet sterven zoodra het zijn voedingsbodem verliest. Niemand zal het einde van de technische civilisatie kunnen tegenhouden, als de geest in haar is gedoofd. Men wijst erop, dat de techniek reeds haar zakelijke grenzen raakt. De kring der principieel nog onopgeloste technische problemen is zeer klein geworden. Maar ook de exploitatie kan niet meer volgen. Revolutionneerende vindingen en zelfs verbeteringen storen de loop van het moderne fabrieksbedrijf, welks geautomatiseerde apparatuur is berekend op langdurige en snelle serieproductie. Zoo koopen groote concerns belangrijke patenten op, om ze veilig achter slot en grendel te hebben. Vender ontstaat er een stemming van afkeer van de technische wereld en haar centrum, de wereldstad. Het forenzendom, de vlucht uit de wereldstad, wordt een stedenbouwkundig en verkeerstechnisch probleem voor de toekomst. Het aantal inwoners der groote steden daalt de laatste tientallen jaren zienderoogen. De natuurreservaten groeien vol zomerhuisjes en weekendbungalows. De mensch keert naar de natuur terug. De stad wordt alleen operatiebasis voor handel en bedrijf. De bewondering voor de machine is niet alleen getaand, maar vaak positief omgeslagen in afkeer, het razende tempo van de technische ontwikkeling schept problemen, die niemand heeft voorzien of begeerd, en waartegenover de knapste bedrijfsorganisatoren radeloos staan. Steeds moeilijker wordt het, op de verantwoordelijke plaatsen geschikte menschen te zetten. En dan is het zeker voor de liberale bourgeoisie uiterst pijnlijk, te zien, hoe bij uitstek het Bolsjewisme de aanbidding van de machine naakt en onbewimpeld, zonder weltanschauliche franje heeft ver- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} heven tot een machinegodsdienst. Een sociaaldemocratisch blad schreef eens in een moment van ouderwetsche extase: De machine is onze Heiland. Het Bolsjewisme maakt deze leus voor 100% waar. Waar eens de Grieks-Katholieke processies met gouden kerkvanen en brandende kaarsen onder gezang voortschreden, daar gaat nu een letterlijk zoo genoemde ‘machineprocessie’ plechtig door de straten van Moskou: een tractor is het Allerheiligste. * * * Maar dit alles is slechts actie en reactie van het ongeloof. Het ontslaat ons niet van de ernstige vraag: heeft het evangelie ons hier niet belast met een eisch tot getuigenis? Want als de techniek aan het einde van een ontwikkeling staat, dan is het een ontwikkeling, die ons als Christenen diep raakt. Immers het proces van de zich ontwikkelende Renaissance is een proces van voortschrijdende saecularisatie. De wereld voor den mensch, het hiernamaals hoogstens nog voor de kerk. Deze these van het nationaalsocialisme is in haar toepassing de uiterste en brutale formuleering van de saecularisatie des levens. En zij openbaart tegelijk de diepe nood van dezen tijd. Wij mogen ons niet ontveinzen, dat Kuyper's religieus cultuurprogram van het Pro Rege niet op zijn religiositeit, maar op zijn cultureele zijde is gestrand. Deze wereld laat zich niet kerstenen, zelfs niet met de vurigste ijver. Maar we mogen ons ook niet fatalistisch of hoogmoedig van haar afkeeren. Want wij moeten ons bukken onder het besef, dat de crisis, de chaos, de rationaliseering een Goddelijk gericht beteekenen over deze wereld. Wij ervaren de realiteit der erfzonde daarin, dat we mede verantwoordelijk worden, iederen dag, aan de schuld van voorgeslachten. Noch romantiek, noch idealisme, noch een vlucht in oude culturen, noch een grondeloos optimisme, zooals dat b.v. in de extreme uitingen van de Oxfordbeweging zich uit (b.v. het pamflet ‘De vloed komt op’) zal ons en al onze medemenschen verlossen van de diepste vloek, die dit technische tijdperk over ons heeft gebracht: de verborgen wereldangst, de nijpende levensangst. Een verschijnsel, dat Heidegger in Sein und Zeit thematisch heeft blootgelegd, zonder voor de laatste gevolgtrekking te buigen en God te erkennen. Daartegen beschermt ons ook geen christelijke coterie en geen traditionalisme. Ook de christelijke burger moet {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkelijkheid in, moet staan solidair naast den heiden - maar toch zoo grondig anders in zijn erkenning en aanvaarding van Gods gericht en Gods beloften. Want wat voor den ongeloovige een noodlot is, onvermurwbaar, dat is voor den geloovige een teeken van Gods bemoeienis met een wereld, die Hij verlost heeft. De slagboom waarvoor de rationaliseering des levens onverbiddelijk moet blijven staan is het levende en persoonlijke geloof. De genadegave die het Evangelie door onze gehoorzaamheid aan dit moe degeslacht heeft te brengen, is het persoonlijke en levende geloof. Luther noemt het geloof: het ipse affectus. We zouden het vrij willen vertalen met ‘hartstochtelijk besef van de werkelijkheid Gods, de werkelijkheid van Zijn vergiffenis, de werkelijkheid en tegenwoordigheid van Christus, den levenden Heer’. Zulk een geloof kan niet worden gerationaliseerd, het kan niet verstarren. Het laat zich niet omzetten in abstracte filosofie, ook niet in christelijke. Maar dit geloof is ook daarom de eenige vastigheid in deze wereld van angstige gissingen en geresigneerde scepsis, omdat zoo waar is, wat Luther elders zegt: Fides est nunquam praeteritarum sed semper futurarum rerum - het geloof is nooit een zaak van voorbije, maar altijd van toekomende dingen. Het geloof heeft toekomst. Daarom oordeelt het over het heden anders dan het ongeloof, waar dit in het heden de laatste fase ziet van een natuurlijk causale ontwikkeling, staat het geloof in het heden als op de plaats waar Gods gericht zichtbaar wordt en tot bekeering roept. Een geschiedenis, waarin God handelt en waar wij midden in staan, is niet toegankelijk voor relativisme of skepsis. De historie als heden en als voortgang kan worden gezien langs twee lijnen: die van Spengler en die van de Apocalypse. Die met Spengler gelooven zien het laatste leven verdorren, verwachten alleen nog de vreeselijke tijden van het Caesarisme voordat de laatste cultuur zal dooven en tot asch verstuiven. Wie met de Openbaringen gelooven zien, door vreeselijke tijden heen, ook door het heden heen, de wederkomst van Christus, door ondergang de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Uit deze eschatologische toekomst schrijdt ons God tegemoet en de gemeente leert bidden: Kom haastig, Heer Jezus. Juist de Apocalypse spreekt ons van het rijk van den Antichrist. Het wordt als wordende werkelijkheid reeds zwaar op ons gelegd in de voortschrijdende verwereldlijking der cultuur. Deze moet haar voleinding hebben. Reeds nu zien we teekenen, die de menschheid plaatsen voor de eenige, laatste keus, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} die op de duur Gods geduld nog openlaat: de heerschappij van Christus of het rijk van den Antichrist. Dan beseffen we de futiliteit van elk optimistisch cultuurchristendom. Maar eveneens beseffen we, dat we in het geloof reeds thans uitgelicht zijn uit den geestelijken dood, die deze cultuur zichzelf toebereidt, wetend, dat de dood verslonden is tot overwinning. Maar op een dwaze en ergerlijke wijze, en we kunnen niet anders dan op deze wijze, die ons moet maken tot een steen des aanstoots in de cultuur, van dit geloof simpel getuigen. Doch tevens kent dit geloof een voor onze zelfkennis onbegrijpelijke vermetelheid, waartoe geen idealistische filosofie het ooit brengt, wij durven in dit geloof met Luther zeggen: ‘Et ego nisi istos tumultus viderem, verbum Dei in mundo esse non dicerem’. - Als ik niet dezen strijd in de wereld zag, ik zou niet gelooven, dat het woord Gods in de wereld aan het werk was. Mei 1938. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Loet Rombouts] Loet Rombouts Het kind Er was altijd een angst en een verlaten zijn, het leven was: een weiland en een straat en lets-waarover-niemand-praat en soms een wrange pijn. En als een heuvel rees vóór elke ochtendstond de lange nacht, met droomen, doove rust en donkerheid. O, vreemde kust, vrees wortelt in uw grond. En uren gleden langs - en droomen keerden weer; soms vlogen witte vlinders langs een haag - God was veraf, en elke vraag naar Hem vond slechts verweer. Een angstig kind verdwaalde in zijn eenzaamheid omdat geen hand hem ooit geholpen had; twee kleine voeten glipten van het pad en vonden elders reeds nun weg bereid. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Loet Rombouts De vogel Roep mij niet wanneer de morgen grauwt, vreemde vogel, zie - ik ben gekluisterd; roep mij niet wanneer het duistert en de groote nacht haar vlerken open vouwt. Roep mij niet, o echo van mijn droomen, Laat mij, laat mij bij mijn werk; roep mij niet, ik ben niet altijd sterk, eenmaal zou ik toch - onwillig - komen. Leven, dat aan al mijn vensters zingt, bont, verlokkend leven van daar buiten, roep mij niet - ik wil de vensters sluiten en daar blijven waar mijn hart mij dwingt. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Loet Rombouts Het kind van den gebochelde Twee dagen leefde het en ging weer heen, een koele schaduw in de nacht gleed over dit klein leven; onverwacht bleven zij weer alleen - Omdat het schoon en recht van leden was, leek hun vreugde haast te groot; eerst toen het later dood en stil was, hebben zij gebeden. Want uit deze verwondering om de volmaaktheid van een zoo klein wezen is geen gebed tot U gerezen: hun harten zwegen toen zijn zachte adem ging - Nu rust in rul en vochtig zand de vrucht van hopen en geduldig lijden. O God, help deze beide verlatenen, reik hen Uw hand! {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Loet Rombouts Daphne Een zoete angst, in 't razend kloppen van haar hart, toen zij het lokken van zijn stem ontvluchtte, zong hooger in haar borst; zij duchtte zijn rappe schreden, door haar vrees getart. Reeds zag zij, zilvervonkend, de rivier, en riep om bijstand, nauw haar stem herkrijgend, maar hoorde hem steeds nader komen, hijgend ademend als een jong, begeerig dier. Haar smalle voeten schoten wortel toen hij kwam; zij hoorde 't laatst het triomfante kwaken van een vorsch - Zijn handen vonden slechts de ruwe schors en trillend bleef hij leunen aan den stam. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} K. van der Geest Storm Toen Maartje dien nazomer-zondagmorgen wakker werd, had ze het gevoel alsof het al laat was, veel te laat. Buiten zongen de vogels; een schaap blaatte; de wind deed de takken van de oude vlier voor het raam zacht heen en weer bewegen en de schaduwen van die takken bewogen in de kamer, over den grond en langs de wanden; heel in de verte riep een kind aan andere kinderen. - Nu moet ik opstaan, zei ze, maar ze deed het nog niet; het was goed een oogenblik stil te liggen, te kijken naar het licht en de schaduwen en te luisteren naar de vredige geluiden. Op tafel lag de oude Statenbijbel, open geslagen bij het boek Job. - Daarna opende Job zijnen mond en vervloekte zijnen dag. Want Job zeide: de dag verga dat ik geboren ben. Dat had Maartje gelezen toen gisteravond de zon onder gegaan was, bij het schemerige licht van een klein lampje. Daarna ging ze naar bed - het had haar getroost, de klacht van een mensch, wien alles ontnomen was, zooals haarzelf alles ontnomen was, te lezen in het oude Boek, eer ze zich ter ruste begaf. Maar nu, op dezen zonnigen morgen leek het opeens onwezenlijk, dat ze pas enkele uren geleden, troost van noode had gehad. Alles was haar ontnomen - haar man en haar jongen, die beiden op zee omgekomen waren, waarvan men niets meer vernomen had nadat ze in het voorjaar, jaren geleden, weg gingen. Maar nooit besefte ze het dieper dan op dezen morgen, dat het God was geweest, Die haar gegeven had, en God, Die haar ontnomen had - God ook, Die haar veel gelaten had. Ze overdacht al de jaren, dat ze op het eiland woonde en werkte; altijd waren de menschen bij haar gekomen als ze hulp of raad noodig hadden. - En wien is het gegeven zijn medemenschen te kunnen helpen en te raden? vroeg ze zich af. Moeizaam kwam ze wat overeind, een beetje hooger op de gebloemde kussens. In een Novembernacht, een jaar of wat nadat Sijmen, Maartje's man en haar jongen weggebleven waren, toen de storm over het eiland huilde, was Willems Peetje, jammerend van angst {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} over den donkeren weg door het dorp gekomen. Misschien had ze zich den avond tevoren ongerust gemaakt over haar man, op zee. Voor de maan langs werden wolkenflarden voortgezweept; de naakte kruinen van de boomen bogen en kraakten; windwijzers knarsten spookachtig in de duisternis; Willems Peetje schreeuwde en schreide, dat het boven het geweld van den wind uit te hooren was. - Oh, God, mijn man! Mijn arme man! Maartje was wakker geworden; verschrikt en beangst had ze even geluisterd, daarna was ze overeind gekomen en ze haalde Peetje bij zich in huis. Bemoedigend sprak ze haar toe: - Kom, kom; het kan op zee wel goed weer zijn. Dat heb je immers vaak. Maar Peetje liet zich niet bemoedigen; ze wìst het wel al - haar man was weg, verdronken. Met druipnatte kleeren aan had ze hem midden in de kamer zien staan, 's nachts; hij knikte haar toe, maar sprak geen woord en ging weer, net zoo stil als hij gekomen was. - We zijn, overal, in Gods hand, mensch. Dat was het laatste wat Maartje kon zeggen; daarna zaten ze zwijgend bij elkaar. Als een felle windvlaag over het huis gierde, huiverde Peetje soms en ze klemde Maartje's hand vaster in de hare. Dan suste Maartje: - Stil maar...... stil maar...... Zelf had ze ook vaak zoo gezeten, nachten lang en geluisterd en het ergste gedacht. En toen dat ergste gebeurde - toen er bericht kwam dat het schip, waarop Sijmen en haar jongen beiden voeren, als vermist moest worden beschouwd - kwam het toch nog onverwacht. Ze keek Peetje aan en doorleefde die nachten opnieuw, met al hun verschrikkingen. Ze voelde zich zoo hulpeloos en zoo machteloos om te helpen. Toch kwam Peetje bij haar terug, toen later dominee geweest was om te zeggen dat hij tijding gekregen had; ze kwam bij Maartje terug, omdat ze stil bij haar kon zitten en schreien. Sindsdien kwamen altijd de vrouwen bij haar als hen het een of ander benauwde, als ze iets hadden, waar ze over moesten praten. En telkens opnieuw doorleefde zij de nachten, die ze zelf in ongerustheid over Sijmen, wakend doorgebracht had - telkens was het echter minder verschrikkelijk. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk kwam ze resoluut overeind; langzaam, voorzichtig, liet ze zich uit de hooge bedstee glijden; ze schudde meteen de kussens op en legde de dekens een beetje terecht. - Zoo moet het maar voor vandaag; het is Zondag. Ze deed de deuren dicht en zette den stoel er voor. Op het kacheltje, waarin het vuur van den vorigen dag nog smeulde, was het water in het koperen keteltje bijna aan den kook gekomen. Eer ze zich aankleedde gooide ze een paar stukjes hout op het vuur en zette thee; ze maakte een sneedje brood klaar en ging achter de tafel voor het raam zitten eten. Ze at langzaam - langzamer dan ze gewoon was; haar gedachten toefden nog bij al de dingen, die ze in al de jaren met de menschen op het dorp beleefd had. Zoo had ze, toen ze jong was, niet verwacht, dat haar leven zoo zou zijn geworden. Al voor hun trouwen had haar man een eigen kofschip; een paar keer maakte ze een reis mee naar de Oostzee en Belgische havens. Ze was kapiteinsvrouw... - Maar het is toch goed, zooals het is. En nu moest ze voortmaken; in den regel kwam de halfblinde Teunis Schuster 's morgens na kerktijd bij haar - hij liep dan de duinen door en kwam op den terugweg even aan om een kommetje koffie te drinken en te vertellen wat er die week in het dorp was gebeurd en waar dominee het dien Zondagmorgen over had. Teunis was vrijdenker. - Van mezelf, zei hij altijd. Hij ging naar de kerk om te kunnen zeggen: dit of dat mankeert er aan dominee's preek. Alleen als hij die aan Maartje over vertelde, zei hij dat er niet bij. - Ik voor mij, voegde hij er echter steevast aan toe, - ik voor mij geloof daar niet aan; ik ben vrijdenker, van mezelf. Maar ik wil een mensch in zijn waarde laten, voor wat hij is. - Dat hoort ook zoo, stemde ze toe, maar het was altijd net alsof ze het een beetje goedig spottend zei, en Teunis kreeg het gevoel alsof hij een kind was, dat ze maar gelijk gaf, omdat het nog niet beter wist. Tegen half twaalf zat ze al naar hem uit te kijken; tegen twaalf uur kwam hij pas. - Het was warm onderweg, zei hij, en met een roodbonte zakdoek veegde hij zijn gezicht af. - Het is broeierig; onnatuurlijk warm! Het was broeierig; de vogels buiten, waren stil weggedoken op {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} een plaatsje waar ze wat schaduw konden vinden; geen kind riep meer aan andere kinderen; de takken van de oude vlier bewogen niet meer voor het raam langs. Stil zaten de beide oude menschen bij elkaar; Teunis liet zijn koffie koud worden en kwam er niet toe te vertellen van hetgeen er gedurende die week in het dorp gebeurd was, of van hetgeen dominee dien morgen van den kansel af verkondigd had. Ze soesden een beetje; elk had zoo zijn eigen gedachten - beiden dachten ze over dingen van lang geleden. Ze schrokken beiden op doordat de schaduw van een wolk over het raam gleed. De lucht was geheel betrokken; meeuwen fladderden over de duinen naar de weilanden aan den anderen kant van het dorp; de wind, die even was gaan liggen, stak weer op. - Ik moet weg, Maartje, zei Teunis. - Zien, dat ik nog voor de bui thuis kom. Stuntelig tastte hij naar zijn stok, en voorzichtig schuifelde hij de kamer door naar de deur. - Nu heeft hij me niets verteld, dacht het vrouwtje, terwijl ze hem, glimlachend, nakeek. Het weer werd dien namiddag en tegen den avond zoo slecht, dat het leek alsof men opeens van den zomer in den herfst verzeild was. Het werd veel kouder; wind en regen teisterden de gewassen, die nog op het veld stonden; de eerste bladeren werden van de boomen gerukt en dwarrelden over den weg; op de reê slingerden en stampten schepen en booten; het water stond tot halverwege den dijk. - Hoe is het mogelijk? Op den vuurtoren kregen ze bericht van de andere eilanden, dat een schip dicht onder de kust zat; het bevond zich in de buitengronden en met wind en zee dwars in, liep het gevaar, op het strand gesmeten te worden. - Die menschen hebben er ook op gerekend, dat het weer nog wel een dag of wat zou aanhouden. Anders kwam geen schip in den herfst zoo dicht onder den wal. Voor donker zag men het, van de duinen af, niet ver meer weg. De reddingboot werd klaar gehouden; onrustig liepen mannen en vrouwen naar het strand en weer terug naar het dorp. - En vanmorgen was het nog zulk prachtig weer. Op den vuurtoren keken de wachter en iemand van de reddings- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie scherp uit. Tegen middernacht zagen ze vuurpijlen omhoog scheren, tegen de zwartgeworden lucht op. Toen gingen ook oudjes, die zich slechts met moeite op de been konden houden, den weg af naar het strand. Flambouwen flakkerden over de duinen en over de golven, die tegen de duinen opsloegen. Tot driemaal toe probeerde men de reddingsboot in zee te brengen; tot driemaal toe mislukte het - telkens werd het bootje, door hooge golven weer op het zand gesmeten. Teunis Schuster en Maartje waren zelfs nog naar het strand gekomen; ze stonden een beetje achteraf, bij naderen van hun leeftijd. - Het is onbegonnen werk, mompelde Teunis. - Onbegonnen werk is 't. Hij wasvergeten hoe hijzelf, in zijn jonge jaren, vaak moeilijketochten meemaakte, waarvan toen de ouderen zeiden, dat het onbegonnen werk was. En toen de boot eindelijk in zee stak, hield hij vol: - Ze komen er nooit. Maartje keek zwijgend toe; in het donker leek ze ongewoon groot en forsch; ze hield het hoofd in den nek; de hoofddoek onder de kin vastgeknoopt; haar oogen staarden door de duisternis om haar heen naar het licht van de flambouwen en de gestalten van de menschen, die bij dat licht aan den waterkant bezig waren. Vaag zag ze in de verte de lantaarn van de reddingsboot schommelend, hoog opgeheven en dan weer wegzinken tusschen de golven. Teunis zeurde maar. - Ze komen er niet! - Hou je nou toch eens stil, snauwde ze bits, toen het haar begon te vervelen. - Wat weet jij er van? Maar meteen voegde ze er zachter aan toe: - De eb valt dadelijk in; dan hebben ze het voor den stroom! Een wonderlijk vertrouwen op de kracht en zeemanschap van de mannen in de boot en de hulp van het Opperwezen, bezielde haar. Uren lang liepen de mannen en vrouwen, ouden en jongen, op de duinen en langs den waterkant heen en weer. Eindelijk was het lichtje van de boot niet meer te zien; men kon niet weten wat er van geworden was - misschien was de lantaarn uitgegaan; misschien was het bootje gekanteld. Zelfs van den vuurtoren af zag men het niet meer. Men hoorde alleen het razen van de branding en het huilen van den wind; de menschen hadden elkaar niets te zeggen. Als schimmen liepen ze heen en weer; wie te moe werd ging zitten in het natte {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zand. Ze keken uit over de zee, en ze keken naar den vuurtoren. Een vogel krijschte. Het scheen eindeloos lang te duren. Toen streek een vuurpijl van den toren af omhoog. - Ze komen terug! Nog een vuurpijl streek omhoog. - Ze hebben het volk gered! Iemand begon te huilen; mannen sloegen elkaar op den schouder; vrouwen omhelsden elkaar. Maartje zat naast Teunis Schuster in het zand; de helmbossen wuifden om haar heen. - Nu komen ze! zei ze. Geen oogenblik had ze getwijfeld, dat ze zouden komen; haar stem beefde alleen even, toen ze het zei. Het duurde nog even voordat men het lichtje van de reddingboot - een wit en een rood lichtje, nu ze het volk van het wrak gered hadden! - te zien kreeg. Verkleumde menschen haastten zich naar het dorp en kwamen terug met warm drinken en dekens voor de schipbreukelingen, zoodra die aan wal zouden zijn. Een dwaze gedachte viel Maartje in. - Sijmen...... Ergens had Sijmen met zijn schip in nood gezeten; hij had vuurpijlen afgestoken, maar er was geen hulp gekomen. Ze verzette zich; haar koude lippen prevelden woorden; ze wrong haar gerimpelde handen onder haar schort. Ze hoorde Teunis weer druk praten; nu had hij het over tochten, zooals hij ze vroeger vaak meemaakte, hoe ze het toen deden, en hoe het toen soms afliep. Ze hoorde ook anderen roepen en praten. Het eerste grauwe licht van den dag brak door; de duinen, de vuurtoren, de huisjes bij de vuurtoren en de hooge golven teekenden zich af. Eindelijk zag de oude vrouw ook het bootje, als een vlek op het water. - Ze hebben het zeil op! - Sijmen, schreide ze, zonder geluid te geven. Voor de branding staken de roeiers hun riemen buiten boord; twee man streken het zeil. - Haal op, gelijk! Op, gelijk! Voor den wind en op de riemen schoof het bootje naar het strand; vaardige handen grepen onder het dolboord en sleepten het {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} omhoog. Stram kwamen de roeiers overeind, gespten hun zwemvesten af en stapten uit; de schipbreukelingen, totaal uitgeput, moesten gedragen worden. Het volk drong om hen heen. Alleen Maartje zat nog tegen het duin, waar ze dien nacht uren lang gezeten had. Ze was heel moe van het waken en wachten, maar ze voelde geen vermoeidheid; haar oogen deden zeer van het staren in dien scherpen wind. Het was alsof ze dien nacht Sijmen en haar jongen nog eens verloren had. - Waarom konden zij niet gered worden? Op een platte boerenwagen bracht men de schipbreukelingen, in dekens gewikkeld naar het dorp; pratend en lachend liepen de eilanders er achter aan. - Een zware tocht...... och nee...... Geen tocht zou te zwaar geweest zijn, nu ze hun doel mochten bereiken. - Zoo hebben wij het vroeger eens gehad...... vertelde Teunis Schuster. Opeens miste hij Maartje; met zijn stok tastte hij om zich heen, alsof hij haar zoo zocht; hij bleef staan en wilde iemand naar haar vragen, maar de menschen konden niet wachten. - Tjonge...... gromde hij schor. En plotseling keerde hij om. Hij was doodop; hij kon zijn eene been nauwelijks voor het andere krijgen, toch haastte hij zich voort, terug naar het strand. Hijgend klom hij tegen het duin op, met zijn hand voor het gezicht om het te beschutten tegen het scherpe stuifzand. En hij zuchtte van opluchting toen hij Maartje zag zitten. - Nou, vroeg hij. - Wat zit je hier nog? Verdrietig keek ze op, en traag kwam ze overeind, steunend. Ze moest het zeggen ook. - Als Sijmen nou ook eens zoo gered had mogen worden...... Teunis Schuster, die al heel wat meegemaakt had in zijn leven, keek haar verbijsterd aan. - Sijmen? Pas toen ze samen naar het dorp gingen, viel hem iets in: - Zullen we het goede van God nemen, en het kwade niet? vroeg hij. Maartje keek hem even aan, een beetje verwonderd. Toen glimlachte ze. En toen brak de zon door de sombere wolken en scheen over het eiland, dat door den storm geteisterd was. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Kees Klap Loflied na eenen schoonen vaderlandschen zomerzondag Wij gaan ter rust. Een mooie dag, 't was moordend heet, we wasschen ons heerlijk goed van stof en zweet, en gaan na zeer voldanen dag nu vredig slapen, de oude menschen, jonge meisjes en de stoere knapen, de zachtmoedigen, de goeden en de stuggen, de dappere kampeerders met verbrande ruggen, de al te dik gekleede tante en de zoo rijke oome, de meisjes met hun zoete, reine uitgaansdroomen, de ijscoventer rust nu ook zijn onbetwiste welverdiende rust, evenals de zeer ijverige hotelbediende, de priesters en de leeken met de extra gaven, op dezen dag derhalve singuliere braven. De dagjesmenschen, dezen dag zoo zwaar beladen, en dies vermoeid, soms ook wel van het baden, dan de voetballers vooral niet te vergeten, die in een zeer verwoed gevecht en zweeten, de eer hoog hielden van deze zoo lage landen, bewonderenswaardig met voeten, kop en handen, der voornen visschers op der bruggen hechte pijlers, de motorracers, snelle zwemmers en de zeilers, wij gaan ter rust. Een mooie dag en moordend heet, en nu in bed, voor ruimen van geest niet al te breed, is dit slapen toch geen onverdeeld genoegen, na drukken dag is 't morgen al weer zwoegen. Wij gaan ter rust, toch wel voldaan en frisch gewasschen, vergeten duinen, speeltuinen, bosschen en de plassen, de kanten met het hooge gras, de fijne bioscopen, - hoe zacht vlijt zich het hoofd op schoone sloopen - de meiden en de jongens, het bier en limonade, de fluist'rend lieve woorden en de overhaaste daden. de stoffige wegen en de overvolle rammelbussen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} de trams met bezette banken en zelfs lussen, de gekleefde zuurtjes en de eendere kussen, de wolken en de boomenschaduw in de mooie lanen, de met ham belegde broodjes en voedzame bananen, der ooms en tantes, neef en nichten warme handen, de zadels met een zakdoek en de lekke banden. Wij gaan nu slapen, wat was dees dag toch heerlijk, hoe braaf toch dit geslacht, zoo rond, zoo eerlijk, dies gaan wij nu degelijk en onaangetast rechtschapen, na schoonen Zondag gerust en netjes slapen. Slaap dan nu zacht, slaap dan nu wonderzacht, den slaap der onschuldigen in dezen nacht. Alleen een enkele wel zeer ouderwetsche stakker, denkend aan Zondagswijding, ligt nog peinzend wakker overigens - 't is één uur, - slapen nu wel de meesten, van 't edel ras der menschen en 't lage ras der beesten. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink Ter Braak over luther Menno ter Braak, De Augustijner Monnik en zijn trouwe duivel. H.P. Leopold's Uitgevers Mij., Den Haag. 1938. Om recht te doen aan Ter Braak's beschouwingen over Luther, zooals ze neergelegd zijn in zijn jongste geschrift, is het noodig enkele oogenblikken stil te staan bij de geestelijke physiognomie van dezen begaafden en scherpzinnigen essayist. Want slechts door de noodige aandacht te schenken aan de typische structuur van Ter Braak's geest is het mogelijk te begrijpen, hoe een doctor in de geschiedenis zonder eenige kennis van de theologie en zonder het geringste inzicht in de grondwaarheden van het Christelijk geloof het heeft kunnen wagen, in een brochure van nog geen twee vel, af te rekenen met een figuur als Luther. Op zichzelf immers is dit een volstrekt onbegrijpelijk feit, waar wij hier te maken hebben niet met een autodidact, maar met een schrijver van wetenschappelijke en wijsgeerige scholing. Slechts een bijzondere tournure van Ter Braak's geest kan hem zoozeer alle grenzen der wetenschappelijke welvoegelijkheid uit het oog hebben doen verliezen, dat hij ertoe kwam een essay te schrijven over een onderwerp, waartoe hem zoowel de kennis als de op deze kennis berustende distantie ontbrak. Het kan ons in dit verband niet imponeeren, dat in een bespreking van bovengenoemde brochure in de Nwe Rott. Crt. van 29/3/'38 Avondblad reeds van te voren Ter Braak's ‘onwetenschappelijkheid’ in bescherming wordt genomen door er op te wijzen, dat Ter Braak ‘overvloedige citaten’ geeft, ‘vrucht ongetwijfeld - naar de kritikus opmerkt - van een degelijke bronnenstudie’. En hij vervolgt: ‘Intusschen moet men zich niet voorstellen, dat Ter Braak nu ook “alles over Luther” gelezen heeft; voor zijn tegenstanders uit het religieuze kamp is dus de gelegenheid geboden op de “onwetenschappelijkheid” dezer studie te wijzen, zooals men dat reeds deed in menige kritische bespreking van oude en nieuwe Christenen. Alsof inzicht, oorspronkelijkheid, persoonlijke verhouding en de behoefte tot afrekening niet meer {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} waard waren dan het kunnen goochelen met de uitspraken van twintig autoriteiten!’ De ongenoemde kritikus van de Nw. Rott. Crt. maakt het Ter Braak en zichzelf hier toch wel wat al te gemakkelijk. Want in de eerste plaats citeert Ter Braak niet zoo bijzonder overvloedig, als men den aard der gegeven citaten in aanmerking neemt. Zij zijn n.l. slechts aan de volgende bronnen ontleend, voorzoover wij na hebben kunnen gaan: Tischreden, Wider Hans Worst, Wider die räuberischen und mörderischen Rotten der Bauern, Von den Juden und ihren Lügen, Passional Christi und Antichristi en enkele brieven. Uit een en ander blijkt dus, dat Ter Braak zich hoofdzakelijk met enkele pamfletten van Luther bezig gehouden heeft, doch dat hij diens eigenlijke reformatorische en exegetische geschriften niet heeft bestudeerd. Uit deze brochure althans valt van een dergelijke studie niets te bespeuren. Zij berust kennelijk op geen ander materiaal dan het boven vermelde. Het is voor een ieder duidelijk, die eenigszins met den omvang van Luther's oeuvre op de hoogte is, dat het door Ter Braak gebruikte materiaal geheel onvoldoende is zoowel ten opzichte van de beteekenis van Luther's werk op zichzelf als ten aanzien van hetgeen Ter Braak aan de hand van het door hem gekozen materiaal heeft willen bewijzen. Deze keuze is zoozeer eenzijdig, dat zij als bewijsmiddel geenerlei waarde bezit. Verder is de ongenoemde kritikus in zijn vuur om Ter Braak tegen aanvallen ‘uit het religieuze kamp’ te beschermen den draad van zijn betoog kwijt geraakt, want terwijl hij Ter Braak prijst om zijn ‘overvloedige citaten’, welke wij intusschen als uiterst poover hebben leeren kennen, verzekert hij zijn lezers, dat zij nu niet veronderstellen moeten, dat Ter Braak ook ‘alles over Luther’ zou hebben gelezen; alsof een dergelijke veronderstelling geen klinkklare dwaasheid zou zijn en alsof het hier niet boven alles gaat om hetgeen Ter Braak zèlf van Luther gelezen heeft en niet om hetgeen hij over hem gelezen heeft, zoodat wij de bitter-goedkoope exclamatie over het gegoochel met uitspraken van twintig autoriteiten rustig naast ons neer kunnen leggen. Niemand zal iets dergelijks van Ter Braak eischen. Wie echter de pretentie heeft met inzicht en oorspronkelijkheid zijn persoonlijke verhouding tegenover Luther te bepalen en aldus met deze figuur afrekenen wil, die zal de oorspronkelijkheid toch niet zoo ver mogen drijven, dat hij dit alles doet, op vrijwel {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders steunend dan op de lectuur van een paar pamfletten. Er moet dus, gelijk wij reeds opmerkten, een bijzondere reden zijn, die Ter Braak noopt tegenover een figuur als Luther en in het algemeen tegenover het Christendom een houding aan te nemen, die in het geheel niet strookt met de elementaire eischen der wetenschappelijke waardigheid. Ter Braak bezit tegenover het Christendom - het bleek reeds overduidelijk uit zijn Van oude en nieuwe Christenen - namelijk geen andere houding dan die van het ressentiment en deze belet hem zich die distantie te verwerven, welke het alleen mogelijk maakt een gecompliceerd verschijnsel als het Christendom met de aan den mensch vergunde mate van objectiviteit te bezien. Dit ressentiment is het ook nu weer, dat hem tegenover Luther alle distantie uit het oog heeft doen verliezen en dat hem epitheta in de pen geeft als ‘duivelaanbidder’, ‘bekrompen bijgeloovige’, ‘Luther's boerenslimheid’, ‘de plompe pikanterie van Luthers theologie’, ‘de Saksische provinciaal’, ‘de Schriftmaniak’, enz. Men voelt het onmiddellijk: zoo kan alleen iemand oordeelen, die tot in de kern van zijn wezen vergroeid is met het Christendom en wel in het bijzonder met het Protestantisme. Doch het ressentiment van Ter Braak laat zich aan de hand van deze brochure nog heel wat nader bepalen. Het is niet alleen het ressentiment van den Protestant, dat uit zijn woorden spreekt, maar vooral dat van den Vrijzinnigen Protestant en dan moeten wij hier nog aan toevoegen: van het typisch rationalistische ‘liberale’ Vrijzinnig Protestantisme uit de tweede helft van de vorige eeuw. In den grond van de zaak wordt de geestesgesteldheid van Ter Braak bepaald door de innerlijke worsteling, die deze geest te voeren heeft met de erfenis van het rationalistische ‘liberale’ Vrijzinnig Protestantisme, die hem blijkbaar op de een of andere wijze tot vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed geworden is. Het valt gemakkelijk dit met de stukken aan te toonen, zooals wij zoo dadelijk hopen te doen. Wij willen er echter van te voren op wijzen, dat dit ressentiments-begrip niet slechts de sleutel vormt tot het verstaan van Ter Braak's persoonlijkheid, doch dat het tevens de haat en de grimmigheid verklaart, waarmee Ter Braak in het bijzonder tegen het Christendom van leer trekt. Het Christendom is de groote geestelijke gebondenheid in zijn leven en daarom moet hij zich met hand en tand verzetten tegen {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} al wat hem van deze zijde schijnt te bedreigen. Als all round liberaal heeft hij al zijn kaarten op de vrijmaking zijner persoonlijkheid gezet en hij zou deze ‘vrijmaking’ hebben kunnen beleven, zooals duizenden liberalen, die in de tweede helft der vorige en in de eerste helft van deze eeuw hebben beleefd, ware het niet, dat aan het liberalisme den grond onder de voeten was weggezonken. Ter Braak bezit derhalve in geestelijk opzicht geen ‘Heimat’ meer en de nood dezer geestelijke onbehuisdheid heeft hem gedreven in de armen van het ressentiment. Hij is een te scherp denker om te kunnen berusten in de wanhopige pogingen die het liberalisme onderneemt om zich op religieus en wereldbeschouwelijk gebied ‘veilig te stellen’, maar aan den anderen kant heeft hem het liberalisme te stevig in zijn greep om hem ertoe te brengen den sprong in het duister te wagen en al zijn kaarten te zetten op een levenshouding, die geen andere normen kent dan die van het Evangelie; terwijl ook de ideologieën van het fascisme en het communisme niet bestand zijn voor zijn kritischen zin. Dit leidt ertoe, dat Ter Braak zijn kracht in steeds sterker mate moet zoeken in een anti-houding, welke hem van het eene negativisme naar het andere voert. Typisch voor het liberale ressentiment van den schrijver is reeds dadelijk het feit, dat hij voor een algemeene karakteristiek van Luther's figuur geen ander alternatief te bedenken weet dan dat tusschen ‘geloofsheld’ (alias ‘man van een nieuwen tijd’) en ‘bekrompen wezen’. Het is duidelijk, dat dit uitgangspunt op zichzelf reeds voldoende is om een poging tot persoonlijke afrekening met Luther te doen mislukken. (Wij laten dan nog maar terzijde de veronderstelling van den ongenoemden kritikus van de Nw. Rott. Crt., die in het essay van Menno ter Braak tevens een ‘historische’ bijdrage tot onze kennis van het menschelijk phaenomeen Luther meende te kunnen zien), want Luther was noch het een, noch het ander. Al hebben honderd Christelijke orators - de schuld van deze misteekening van Luther's figuur valt dus in de eerste plaats op hen terug en niet op Ter Braak, die haar slechts karikaturalizeert! - Luther verheerlijkt als een geloofsheld. Hij was dat geenszins en wie hem zoo noemt heeft de eerste schrede gezet op den weg der individualistische geloofsvervalsching, welke in het bijzonder aan het Christendom in Duitschland zoo'n groote schade heeft gedaan en die zeker voor een niet gering deel aansprakelijk is voor de decimeering, welke {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} de Christelijke Kerk onder het régime van het Derde Rijk heeft ondergaan. Luther heeft het onvermoeid geleerd: het geloof is geen menschelijk werk, doch alleen en uitsluitend een genadegave van den Heiligen Geest. Hoe kan men dan met een dwaze en onbetamelijke hardnekkigheid te zijnen opzichte van een geloofsheld blijven spreken! Als de Kerk over haar ‘helden’ spreekt, bedoelt zij haar martelaren. Luther was echter geen martelaar, maar een leeraar der Kerk, evenals Augustinus en Calvijn. Een afrekening met Luther moet zich derhalve voltrekken als een afrekening met de Waarheid, die Luther in Gods Naam verkondigde. Daarbij is Luther's gesteldheid als mensch relatief en zijn psychologische structuur niet ter zake doende. Het alternatief is dan niet ‘geloofsheld’ - ‘bekrompen wezen’, gelijk Ter Braak meent, maar ‘leeraar der Kerk’ - ‘ketter’. Een ‘bekrompen wezen’ is iedere geloovige in de oogen van den rationalist, dat was van oudsher zoo en zal tot op den Jongsten Dag zoo blijven. De rede, die zich verabsoluteert heeft nimmer een ander wapen bezeten dan deze dooddoener, waarmede zij haar schijn-gezag pleegt te verdedigen. Een typisch humanistische opvatting is het tenslotte om Luther te houden voor ‘een man van een nieuwen tijd’ en wij kunnen ons er slechts over verheugen, dat Ter Braak elders in zijn brochure duidelijk blijken doet, dat hij dit ‘bedrog’ heeft doorzien (blz. 19). Ter Braak is overigens klaarblijkelijk zoozeer geraakt door de averechtsche lof, die men Luther als ‘geloofsheld’ en ‘man van een nieuwen tijd’ heeft toegezwaaid, dat hij liever zijn oor te luisteren legt bij ‘den haat van den katholiek’ en bij ‘de apenliefde van den medeplichtigen antisemiet’ (blz. 5). om tot het wezen van de Luther-figuur door te dringen, dan dat hij ertoe komt het voor de hand liggende te doen en zelf in de breedte en de diepte het werk van Luther te gaan bestudeeren en de Harnacks en Carlyles te laten voor wat ze zijn. Wat Ter Braak in Luther vooral irriteert, is Luther's besef van de realiteit van den duivel en zijn Schriftgeloof. In dit opzicht betoont hij zich een rasecht afstammeling van het negentiende eeuwsche Vrijzinnig Protestantisme, niettegenstaande het feit, dat zijn afkeer van het Christendom zich hoofdzakelijk ontlaadt in schimpscheuten, die zich juist in het bijzonder richten tegen dit Vrijzinnig Protestantisme (zie blz. 7). Wij gelooven overigens niet, dat men hieruit zou mogen afleiden, dat hij wellicht sym- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} pathieker zou staan tegenover het Orthodoxe Christendom; veeleer vermoeden wij, op grond van zijn uitlatingen aan het adres van Luther, dat hij dit voor een zoo hopeloos duistere en kinderachtige zaak houdt, dat het de moeite van zijn toorn geenszins waardig is. De quintessens van Ter Braak's betoog over Luther's ‘geloof’ in den duivel vinden wij in de volgende passage: ‘De duivel is voor den modernen geloovige een schilderachtig museumstuk; hij noemt zijn duivel met een anderen naam, want vervoegt zich bij een psychiater om van “moeilijkheden” bevrijd te worden. Zoo had ook Luther waarschijnlijk “moeilijkheden”; maar daarnaast had hij zijn geloof, dat hem tot wereldhistorische daden bracht. Wie had ons durven leeren, dat Luther aan den duivel geloofde, zooals hij geloofde aan God en de Schrift? En wie zou ons hebben durven suggereeren, dat hij misschien meer dan aan God en de Schrift aan dien duivel geloofde? Wij hadden eens de consequentie kunnen trekken, dat wij door een duivelaanbidder, d.w.z. door een bekrompen bijgeloovige, van het pausdom waren verlost!’ (blz. 4/5). Men proeft in dit citaat voornamelijk twee dingen: Ter Braak's ressentiment tegen de Vrijzinnig-Protestantsche godsdienstige opvoeding, die hij genoten heeft en zijn totaal ongeloof in de realiteit van Luther's gedachte-wereld en geloofsleven. De scherpte van Ter Braak's intellect contrasteert hier duidelijk met zijn fataal gemis aan verbeeldingskracht, dat ons trouwens reeds uit zijn beide romans bekend was en dat hem in den grond van de zaak stempelt tot een eenigszins tragische figuur. Ter Braak namelijk is gedoemd voortdurend tegen windmolens te vechten; een strijd van man tegen man, dien hij zoozeer begeert, is hem ontzegd. Hij kan slechts vechten tegen de schijngestalten van zijn eigen ik. Zoo bestrijdt hij ook in deze brochure niet werkelijk Luther, maar de Vrijzinnig-Protestantsche Luther-conceptie, die hij als onderdeel van zijn ressentiments-complex in zich draagt. Zijn aanvalsmethode is dan ook de fictie, zooals duidelijk blijkt uit bovenstaand citaat. Ter Braak bestrijdt hier niet rechtstreeks het bestaan van de realiteit van het daemonische en vertastbaart haar dan aan Luther's houding ten opzichte van ‘den duivel’. Neen, hij heeft de fictie noodig, dat Luther ‘misschien meer dan aan God en de Schrift, aan dien duivel geloofde’, omdat wij hier niet werkelijk te maken hebben met een bestrijding van {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Luther's ‘geloof’ in den duivel, maar met Ter Braak's ongeloof in God en de Schrift, dat zich manifesteert in de volstrekte afwezigheid in zijn denken van eenige normatieve gerichtheid. Niet minder merkwaardig subjectief bepaald is Ter Braak's opvatting van Luther's Schriftgeloof. Hij karakteriseert in dit verband Luther's hervormingsarbeid als de omzetting van nog niet officieel als ‘waarheid’ aanvaard ressentiment in Schriftgeloof (blz. 7). Het is duidelijk, dat ook hier weer Ter Braak's voorliefde voor een ‘psychologische’ verklaring van het gebeuren, slechts een teeken is van het acute psychische conflict, dat den schrijver tot zijn uiteenzettingen noopt. Maar ziet Ter Braak dan zelf niet, dat geheel zijn eigen essayistische arbeid in dienst staat van juist deze ‘objectiveering’ van zijn ressentiment, die hij Luther als innerlijk motief tot zijn hervormingswerk in de schoenen tracht te schuiven! Dringt het dan niet tot hem door, dat, wanneer hij schrijft: ‘Beseft men, hoe kwellend het ressentiment moet zijn, om scheppend te kunnen worden, hoe gehaat en benijd de duivel moet zijn, aleer men op hem zoo vast vertrouwen durft, dat men den aristocraat in het imponeerende Zuiderland, Leo X, met den Antichrist waagt te identificeeren?......’ (blz. 7), dringt het dan werkelijk niet tot hem door, dat hij daarmee niets anders doet dan zijn eigen geschiedenis schrijven? Het is de kern van Ter Braak's figuur en het boeiende element in zijn overigens weinig meesleepend geschreven proza, dat deze schrijver niets anders kàn dan over zichzelf schrijven. In deze ‘bekrompenheid’ ligt zijn kracht en zijn zwakheid en ook het gevaar, dat hij beteekent, indien men aan deze dingen voorbijziet en zijn beschouwingen een objectieve waarde toekent. In Ter Braak's werkzaamheid als schrijver zien wij het schouwspel van den mensch, die zichzelf wil rechtvaardigen en verlossen in de vormen der redelijkheid, ten voeten uit geteekend. Het ‘bijgeloof’ in den eigen geest viert er zijn schoonste triomfen. En aangezien wij allen min of meer betrokken zijn bij dit spel is er voor ons geen reden met leedvermaak of in een als Christelijken ootmoed verkleede hooghartigheid dit knap jongleurswerk gade te slaan, temeer, waar het ons telkens weer herinnert aan de schuld, die de Christenen hebben aan het ressentiment van hen, die niet gelooven kunnen. Daarom beteekent Ter Braak bestrijden niet ‘een persoon’ bestrijden, maar een met dien persoon gegeven zaak en daarom {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} beduidt een ontmaskering, gelijk wij hier beproeven, van Ter Braak's Luther-conceptie niet een aanranding van diens litteraire integriteit, doch een poging om te wijzen op het gevaar, dat Ter Braak's beschouwingen opleveren voor het recht verstaan van een figuur als Luther, wiens beteekenis juist in onzen tijd voor het Christendom moeilijk kan worden onderschat en die door de Christenen in Nederland feitelijk nog opnieuw moet worden ontdekt. Wanneer de schrijver Luther's ‘geloof’ bijvoorbeeld karakteriseert als een ‘boerenslimheid, die altijd op het juiste moment den tegenstander weet te imponeeren door een citaat uit de brieven van Paulus of andere bewijsstukken’ en daar tegenover stelt de geloovigheid ‘van onze vrijzinnige radio-luisteraars, die zwemmen in hun geloof, hetgeen men van den concreet-bijgeloovigen Luther geenszins kan zeggen’ (blz. 6), dan blijkt uit dit citaat: ten eerste, dat Ter Braak ten gevolge van zijn ressentiment volkomen blind is voor de realiteit van het Christelijk geloof. Hij kan en wil hier niets anders zien dan bedrog of bijgeloof. En zijn intellectueele gaven stellen hem ongetwijfeld in staat - dit is de vloek, die er op zijn werk rust - om zoowel de documenten van het Christendom als zijn geschiedenis zoodanig te interpreteeren, dat hij veilig kan blijven gelooven aan de ‘waarheid’ van zijn ressentiment. Slechts een doorbreking van zijn leven tot op de kern van zijn persoonlijkheid zal hem kunnen genezen van zijn waan. Elke poging hem van de onjuistheid van zijn standpunt te overtuigen doet hem zich des te steviger nestelen in zijn fort. Daarenboven verschaft het actueele leven zelf hem voldoende stof om in de eigen overtuiging gesterkt te worden. Want wie zonder dieper contact met de werkelijkheid van het Christelijk geloof een blik slaat op de allervreemdste wijze, waarop niet zelden in Christelijken kring Bijbel-exegese wordt bedreven, zou ter kwalificatie daarvan nog wel een sterker term dan ‘boerenslimheid’ op de lippen kunnen nemen. En bovendien, hoe zou iemand, die in religieus opzicht geen ander voedsel genoten heeft dan wat het Vrijzinnig Protestantisme hem had opgelepeld, het orthodox geloof in de Schrift als eenige Goddelijke openbaringsbron voor iets anders kunnen houden dan voor ‘bijgeloof’! Veeleer treft het ons, hoe goed Ter Braak meestal - dank zij ditzelfde ressentiment overigens! - de zwakheden van het {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijzinnig Protestantsch ‘geloof’ weet te doorzien, gelijk onder meer blijkt uit het boven aangehaalde citaat. Het bedenkelijke is alleen, dat hij in geen enkel opzicht in staat is de consequenties van zijn kritiek te bevroeden. Zij is voor hem een persoonlijke, door zijn ressentiment bepaalde afweer, doch zij heeft geen enkelen normatieven achtergrond. En toch, indien wij vragen naar het schuwe, verdoken wezen, dat zich achter deze vierdubbele wallen van ressentiment, die voortdurend onder intellectueele hoogspanning staan, in zijn zelfverzekerde eenzaamheid verborgen houdt, dan moeten wij niet vreezen daar een soort van geestelijken Blauwbaard te ontmoeten of een andere daemonische figuur. Wie de coulissen van het ressentiment opzij schuift, ontwaart een mensch, hypersensibel, als het nu eenmaal het lot van de meest begaafden onder ons is, voor het onrecht, dat er op deze aarde geschiedt en voor het gebrek aan liefde, dat deze wereld dag aan dag zoo schrijnend duidelijk demonstreert. Laat het mij met een enkel zinnetje - er zijn in dit geschrift en ook in andere publicaties van zijn hand verscheidene uitspraken van dit soort te vinden - mogen aantoonen. Ter Braak zegt op blz. 8 van zijn brochure naar aanleiding van de politieke gevolgen van de Hervorming: ‘Wat zegt hier de term “geloof”! De Reformatie was nog geen tien jaar oud, of reeds stond onder de voormalige partijgangers geloof tegen geloof, nadat de binding door den haat was verslapt!’ Wanneer men het bovenstaande van zijn ressentiments-omhulling ontdoet, blijft de pijnkreet over van een mensch, die de onmacht van de liefde ziet tegenover de almacht van den haat en die gekweld wordt door de zwakte der waarheid en de kracht van den leugen, ook al kent hij van deze liefde slechts het verminkt beeld der menschelijke barmhartigheid en al heeft hij van de vleeschwording der Waarheid niet veel anders dan een veege schaduw gezien. Niettemin: wie, die zich waagt Christen te noemen in dezen tijd, zou deze gevoelens niet kennen en eronder lijden door de zwakheid van ons geloof ondanks de Belofte, die ons gegeven is! En moeten wij daarbij dan niet bedenken, van hoeveel honger naar Waarheid het getuigt, dat, hoewel deze Belofte vreemd is aan Ter Braak, hij toch liever staan blijft in deze wondbaarheid - want het ressentiment beschermt wel tegen anderen, maar niet tegen de hand van God! - dan dat hij als zoovele duizenden {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem vlucht in de een of andere religie of wereldbeschouwing, welke hem in de gelegenheid stelt het eigenlijk gewicht van zijn leven te verleggen naar een gedroomd verleden of een gefantaseerde toekomst. En is het zoo onbegrijpelijk, dat Ter Braak ook het Christendom voor zulk een verderfelijke religie houdt, die den mensch de poorten opent om te vluchten naar een Hiernamaals midden in dit leven? Is het niet één van de verderfelijkste en hardnekkigste ketterijen, waaraan de verkondiging van het Evangelie blootstaat, dat de Belofte door ons eigenmachtig in (valsche) klinkende munt wordt omgezet! De groote fout echter, die Ter Braak maakt, is, dat hij er niet toe komen kan een absolute waarheidsnorm in zijn leven te erkennen. Hij kent geen andere waardemeter - en hier heeft de daemonie van den tegenwoordigen tijd hem geheel in haar klauwen - dan het ‘formaat’ en de kwantitatieve energie, gelijk met ontstellende duidelijkheid blijkt uit het volgend citaat (blz. 8, spatieering, evenals elders in citaten, van Ter Braak): ‘Men tast het formaat van den Augustijner monnik niet aan door vast te stellen, dat zijn initiatief een ressentiments-initiatief was en zijn geloof in de Schrift een bijgeloof, dat een ander bijgeloof kwam vervangen; want Luthers formaat wordt bepaald door de kracht van de actie, die hij ontwikkelde, zonder precies te weten wat hij deed’. Nergens blijkt uit Ter Braak's geschrift, dat hij een andere norm kent dan het formaat. Zij is het eenige positieve element, dat in zijn afrekening met Luther naar voren komt en zij is volkomen in overeenstemming met de bekende ‘venten’-aesthetiek van de Forum-groep. In zooverre is Ter Braak dus zichzelf geheel gelijk gebleven. Haar onhoudbaarheid blijkt evenwel scherper ten aanzien van een figuur als Luther dan tegenover een ‘vent’ als Marsman of Du Perron, omdat het terrein van het artistieke en intellectueele leven, waarop de beide laatstgenoemden zich bij voorkeur plegen te bewegen, nu eenmaal aan het ‘ventschap’ een onschuldiger aanschijn geeft dan de geschiedenis en het politieke leven (wanneer Ter Braak, die, zooals men weet, een vurig bestrijder van het Nationaal-Socialisme is, zijn maatstaf in het politieke leven aanlegt, komt hij nergens anders dan bij het Nationaal-Socialisme uit; men leze mutatis mutandis in het voorafgaande citaat in plaats van ‘Luther’ maar eens ‘Hitler’!). Wanneer de waarheidsnorm vervangen is door de norm van het formaat en het resultaat, is er in werkelijkheid geen enkele norm meer. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Want alleen het transcendente kan normatief zijn, het immanente is in deze bedeeling altijd relatief, vandaar dat het de mensch dwingt tot een verabsoluteering van deze relatieve waarden met als onmiddellijk en onvoorwaardelijk gevolg: een nieuw Heidendom en de totalitaire staat. Wanneer het waar zou zijn, dat het formaat van een mensch bepaald werd door de kracht van de actie, die hij ontwikkelde, zonder precies te weten wat hij deed, dan zou het Pantheon der menschheid niet langer de namen dragen van een Bach, een Rembrandt, een Goethe enz., maar van de vele Dirksens en Jansens, die overal ter wereld de schakelborden bedienen in de electrische krachtstations, met dit verschil alleen, dat zij waarschijnlijk heel wat beter weten wat zij doen dan Bach, toen hij zijn Matthaeus Passion componeerde en dan Goethe, toen hij zijn Faust schreef. En dit kan in de oogen van een verstokt rationalist als Ter Braak toch slechts een voordeel zijn! Maar ook indien Ter Braak zijn begrip van ‘energie’ wat minder modern en wat meer in den ouden humanistisch-idealistischen trant zou wenschen te zien opgevat, blijven wij voor dezelfde moeilijkheden staan. Want waaraan zullen wij deze ‘geestelijke’ energie meten? Aan ‘den invloed’, die ervan is uitgegaan? Maar hoe zullen wij dan dezen invloed op zijn beurt meten? Aan het getal dergenen, die met min of meer ontroering naar de Matthaeus Passion geluisterd hebben en die met min of meer begrip de lectuur genoten hebben van de Faust? Iemand als Ter Braak zal hier toch zeker onderscheid willen maken tusschen de sentimenteelen en de ‘echte muziekliefhebbers’ en tusschen degenen, die meenen, dat zij de Faust ‘gelezen moeten hebben’ en hen, die het gedicht hun leven lang blijven lezen? Tusschen haakjes: Goethe's ‘Faust’ - peccavi - zal vermoedelijk voor een figuur van het formaat minder passend zijn, doch wij willen hem er gaarne Nietzsche's ‘Zarathustra’ voor in de plaats geven; beide werken zijn trouwens in hun soort, Christelijk gezien, representatief voor hen die zich een indruk willen vormen van de hoogten, resp. diepten, waartoe het menschelijk werkelijkheidsbewustzijn in zijn verbeeldingsdrift vermag te geraken. Doch hoe dit ook zîj, uit de boven gestelde vragen blijkt duidelijk, dat er geen werkelijke norm valt af te leiden uit een zoo relatief en vaag begrip als dat der geestelijke energie. De schijn-norm, die in het begrip ‘invloed’ besloten ligt, is typisch ‘humanistisch’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} van structuur. Zij laat zich immers uiteindelijk terugbrengen tot het humanistisch axioma bij uitnemendheid, dat de mensch de maat van alle dingen is. Alleen wordt dit begrip hier niet langer bepaald door het een of ander ‘aristocratisch’ geestesideaal, doch door het ‘democratisch’ principe der meerderheid. Hoe meer aanhangers de leider van een beweging heeft, hoe ‘belangrijker’ deze beweging is: dit demagogisch principe verschilt essentieel niets van Ter Braak's bewering, dat het formaat van Luther bepaald wordt door de kracht van de actie die hij ontwikkelde. Het zal niet noodig zijn nog meer te zeggen over de volslagen ontoereikendheid van een dergelijke waardebepaling. De liberaliteit van Ter Braak, om het formaat van Luther niet afhankelijk te stellen van het voor hem vaststaand feit, dat Luther's ‘initiatief een ressentiments-initiatief was en zijn geloof in de Schrift een bijgeloof, dat een ander bijgeloof kwam vervangen’, kan men waardeeren als een bewijs van Ter Braak's vrijzinnigheid, doch zij ontneemt hem tevens de kans om te komen tot een zakelijke waardeering van Luther's figuur. Wanneer Ter Braak Luther's initiatief als ‘Hervormer’ een ressentiments-initiatief noemt, doet hij niet anders dan een psychologische verklaring geven van een verschijnsel, dat in zijn gecompliceerdheid veel te rijk is om deze psychologische verklaring relatief afdoende te doen zijn. Hij echter verabsoluteert deze verklaring tot het feit zelf en maakt aldus van een bijzaak de hoofdzaak. Daarnaast spreekt hij van Luther's geloof in de Schrift als een bijgeloof, dat een ander bijgeloof kwam vervangen. Maar welke norm bezit Ter Braak, die hem het recht geeft Luther's geloof in de Schrift als een ‘bijgeloof’ te brandmerken? Als er volgens Ter Braak zooiets als een geloof in de Schrift bestaat, wat is dan het kriterium, dat hem in staat stelt te verklaren, dat Luther's geloof in de Schrift ‘bijgeloof’ is en bijvoorbeeld Ter Braak's ‘geloof’ in de Schrift geen bijgeloof? Of heeft Ter Braak hier alleen maar de kwestie onzuiver gesteld en bezit Ter Braak zelf geen ‘geloof in de Schrift’, maar is voor hem integendeel alle geloof in de Schrift als zoodanig ‘bijgeloof’? Het is jammer, dat Ter Braak zich over deze dingen niet wat duidelijker uitgesproken heeft, want, zooals de zaken thans staan, kunnen wij op dit zeker niet onbelangrijk punt hier niet verder ingaan. Wij moeten volstaan met te constateeren, dat Ter Braak hier een oordeel uitspreekt over Luther's geloof {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Schrift zonder ons mede te deelen op welke overwegingen hij dit oordeel grondt. Hoe'n volslagen onbegonnen werk het is met Luther af te rekenen, zooals Ter Braak het zich heeft voorgesteld, wanneer men zelf zonder waarheidsnorm is, blijkt overtuigend uit een andere passage in zijn brochure, waar hij een plaats uit de Tischreden bespreekt. Luther merkt hier op, dat men steeds rekenen moet als geloovige met de mogelijkheid van een duivel, die zich bedriegelijk als God vermomt (Ter Braak noemt dit het allerpikantste probleem der christelijke moraal, omdat hij waarschijnlijk nog nimmer in ernst - God zegene hem! - de derde bede van het Onze Vader heeft gebeden) en zegt dan: ‘Afgunst en hoogmoed zijn twee ondeugden, die zich tooien, gelijk de duivel zich in Gods heerlijkheid kleedt: afgunst wil gerechtigheid zijn, hoogmoed waarheid.’ (vert. van ons, R.H.). Naar aanleiding van deze woorden merkt Ter Braak op: ‘Hoe zal men nu de als ‘gerechtigheid’ verkleede ‘afgunst’, en de als ‘waarheid’ vermomde ‘hoogmoed’ onderscheiden van de echte, goddelijke ‘gerechtigheid’ en ‘waarheid’? (blz. 11). En hij voegt er aan toe: ‘Een probleem, dat ik werkelijk niet anders dan pikant kan noemen; het is de plompe pikanterie van Luthers theologie en tafelgesprekken, die eeuwige verwisselbaarheid van het goede en het booze, van God en den duivel, van de officieel aanvaarde en de heimelijk benijde autoriteit’. Ter Braak kan met een dergelijke uitspraak van Luther niets beginnen, omdat hij niet ‘gelooft’ in den gekwalificeerden zin van het woord en dus geen absolute waarheidsnorm erkent. In zijn vraag hoort men niets anders naklinken dan het bekende woord van Pilatus: ‘Wat is waarheid?’ Zij is het ‘antwoord’, dat de mensch te allen tijde aan de Waarheid geeft, wanneer hij geen persoonlijke verhouding tot haar heeft weten te vinden. Duidelijk komt dit ook uit in de tegenstelling, die Ter Braak in het vervolg van zijn beschouwing maakt tusschen ‘de officieel aanvaarde en de heimelijk benijde autoriteit’. Hij denkt hierbij in de verste verte niet aan de mogelijkheid van een reëel Tegenwoordigen en Levenden God, doch slechts aan de godsvoorstelling van het Christendom en, van zijn vitalistisch standpunt uit ongetwijfeld terecht, prefereert hij de concrete levensmacht van het kwade boven de abstractie van een officieel aanvaarde ‘God’, die in zichzelf geen enkele realiteit bezit. Ter Braak is hier in zijn atheïsme consequenter dan {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} vele van zijn mede-vitalisten, die de naakte, a-religieuze en a-moreele levensspanning nog maar al te gaarne met den een of anderen romantischen godenmantel bekleeden. Dat hij hierdoor echter Luther van begin tot einde moet misverstaan, is evenzeer buiten kijf en vreemd is het, dat de anders toch zoo scherpzinnige Ter Braak er niets van gemerkt heeft, dat hij zich ten gevolge van zijn hardnekkig volgehouden ressentiment tegenover het religieuze begeven heeft in een karakteristiek van Luther, die ten eenen male in strijd met de werkelijkheid is. Immers, om in de terminologie van Ter Braak te blijven, de kern van Luther's ressentiment was niet ‘de officieel aanvaarde autoriteit’ van het roomsch godsbegrip, maar het besef van een ‘gansch andere’ levende Autoriteit, die gehoorzaamheid eischte dwars tegen alle menschelijke autoriteitsvragen in. Dat Luther de spanning die er ongetwijfeld in hem bestaan heeft tusschen de officieel aanvaarde autoriteit van het roomsche godsbegrip en deze gansch andere autoriteit, doorbroken heeft in de richting van de laatste, is het karakteristieke voor hem als Hervormer en het is zeker in psychologisch opzicht dichter bij de waarheid, dat voor Luther het duivelsche met het officieele samenviel dan dat hij gevangen was in de typisch burgerlijke (!) controvers tusschen het officieel aanvaarde en het heimelijk benijde. Hoeveel ‘burgerlijkheid’ moet er nog sluimeren op den bodem van Ter Braak's ziel, dat hij juist hier met deze ‘antithese’ in het veld treedt! Moet het na dit alles nog verwonderen, dat Ter Braak van Luther's geloofshouding: ‘Ich habs Verbum, da las ich mir an gnugen’ (blz. 13) niets begrepen heeft? Ter Braak noemt dit ‘de levensconceptie van Luther als Godsgezant’. Welnu, hij moge dan weten, dat geen Christen het Luther anders nazeggen zal. Het kort begrip der Christelijke geloofshouding ligt in dat zinnetje besloten, dat trouwens niets ‘origineels’ bezit, doch naar zijn inhoud zich geheel en al op het Evangelie betrekt. Doch ook hier is al weer het misverstand, dat Ter Braak, omdat hij geen flauwe notie heeft van hetgeen in de Schrift en door de Kerk onder ‘geloof’ wordt verstaan, dit zinnetje opvat als een symptoom van geestelijken hoogmoed en rijkdom, terwijl het juist als een bewijs van geestelijken ootmoed en armoede moet worden verstaan. Natuurlijk kàn men dit zinnetje ook verkeerd opvatten, wanneer men het ‘Ich habs’ als een hebben uit eigen kracht verstaat en niet als een hebben als niet hebbende uit genade {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heiligen Geest en helaas wordt het in de praktijk door ons maar al te vaak op een dergelijke wijze gebruikt. Doch dat mag ons toch niet verhinderen in dit zinnetje een alleszins adaequate uitdrukking te zien voor de geloofshouding van den Christen. En wij zullen er ons dan maar bij neer moeten leggen, dat wij als gevolg hiervan door Ter Braak en de zijnen besloten worden onder het oordeel, dat over Luther is geveld. Toch vragen wij ons af, of de afkeer, die Ter Braak herhaaldelijk ten aanzien van het Christendom heeft aan den dag gelegd, niet iets te maken heeft met de geïmponeerdheid, die hij Luther verwijt ten opzichte van het Rome zijner dagen, een psychologische constellatie, die hij als zeer belangrijk beschouwt voor Luther's latere ontwikkeling. ‘Geïmponeerd zijn - heet het op blz. 13 - wil zeggen: machteloos zijn, de macht van het vreemde, overgeleverde, aristocratische erkennen (als overmacht), maar niet aanvaarden (als het meerdere)’. Naar ons besef past deze formule van Luther's ressentiment ten opzichte van ‘de wereld’ minstens even goed op Ter Braak's ressentiment ten aanzien van het Christendom. Wij mogen daarbij echter niet vergeten, dat achter dit ressentiment de honger naar waarheid en liefde staat, waarover wij elders in dit opstel hebben gesproken en wij moeten er steeds aan blijven denken, dat wij als Christenen nooit vrij uitgaan, wanneer er sprake is van een ressentiment tegenover het Christendom. Want met de verwerping van Christus is altijd verbonden onze schuld en wee ons, indien wij ons hieraan op de een of andere wijze zouden willen onttrekken! Wanneer Ter Braak dan ook schrijft over Luther's ‘ongeloofelijke brutaliteit en ploertigheid van karakteristiek, wanneer het er op aankomt een trawant van de “booze” kanselarij den volke te toonen, vandaar het ontbreken van twijfel aan eigen gelijk, dat - het is wenschelijk ook dat nog eens te accentueeren - gepaard gaat met vlagen van zware melancholie, die toch nooit leidt tot scepsis’ (blz. 18), dan mag deze weinig hoffelijke schildering van Luther slechts voor een zeer gering deel juist zijn en overigens een apert bewijs leveren voor Ter Braaks onvermogen om een figuur als Luther te verstaan - wij komen daar zoo dadelijk op terug -; aan den anderen kant mogen wij toch niet over het hoofd zien, dat Ter Braak een dergelijke averechtsche Luther-interpretatie niet uit zijn duim gezogen heeft, maar dat zij niet in hem zou zijn opgekomen, indien zij in zijn oogen geen schijn van juistheid zou {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben aangenomen ten gevolge van den algemeenen indruk, dien deze schrijver in den loop der jaren van het Christendom in zijn omgeving moet hebben gekregen. En dit geldt ook, hoezeer het eveneens waar moge zijn, dat een Vrijzinnig Protestantsche bril niet het bij uitstek geschikte instrument is om de beteekenis van het Christendom als Waarheidsgetuige van het Evangelie te bezien. De felheid, waarmede Ter Braak hier in verzet komt tegen Luther's polemische methode, wanneer ‘iemand het nieuwe Schriftgeloof niet naar den letter eerbiedigt’, moet de weerklank zijn van een niet louter in abstracto beleedigd gevoel van rechtschapenheid, ook al liggen er in een simpele uitdrukking als ‘niet-naar-den-letter-eerbiedigen’ problemen, waarvan Ter Braak wel nimmer zal hebben gedroomd. Thans moeten wij nog met een enkel woord terugkomen op de psychologische karakteristiek zelve, die door Ter Braak in dit citaat van Luther gegeven is en die zoo duidelijk verraadt, dat hij van het innerlijk leven van Luther niets heeft begrepen. Want wat zegt Ter Braak? Luther ontbreekt twijfel aan eigen gelijk, maar dit gaat gepaard met vlagen van zware melancholie; iets wat toch nooit leidt tot scepsis. Wanneer Ter Braak de Psalmen kent en de Brieven van Paulus of wanneer hij de Confessiones van Augustinus gelezen heeft of de Pensées van Pascal, dan zou hij daarin een psychologische paradox hebben bespeurd, die merkwaardig veel overeenkomst vertoont met de karakteristiek, die hij hier van Luther heeft gegeven. Om deze echter te verstaan moet men zelf betrokken zijn bij een leven onder hoogspanning als waartoe het geloof in vele gevallen leidt. Men moet althans kunnen aannemen dat er voor den geloovige zoo iets als een absolute Waarheid bestaat, die de richting van zijn leven bepaalt. Kan men dit niet, dan maakt men noodzakelijk soortgelijke vergissingen als Ter Braak. Immers dan houdt men gehoorzaamheid aan deze absolute Waarheid voor ‘het ontbreken van twijfel aan eigen gelijk’; dan verslijt men het ver-van-God-zijn, dat elke geloovige kent, als ‘vlagen van zware melancholie’, die hier slechts begeleidende verschijnselen zijn, en dan verklaart men het feit, dat deze ‘toch nooit tot scepsis leiden’, als een bewijs van intellectueele bekrompenheid (Luther was immers maar een Saksische boer!) in plaats van te beseffen, dat juist het ontbreken van den intellectueelen twijfel hier wijst op een existentieel proces, dat geheel anders verloopt dan de rationalist het schematizeert. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben er in het begin van onze beschouwingen reeds op gewezen, hoezeer Ter Braak zich verzet tegen hen, die van Luther den voorlooper willen maken van den nieuwen tijd. In dit verband is het niet onaardig een uitspraak als de volgende te citeeren: ‘In het “licht” van den vooruitgang slaat Luther zeker een miserabel figuur, omdat hij een man was van het einde, en slechts door het uitblijven van het einde zijns ondanks een factor werd in de reeks Columbus-Willem Beukelszoon-Gutenberg’ (blz. 19). Het is alleen maar jammer, dat Ter Braak hier, eveneens zijns ondanks, gelijk heeft, want uit den aard der zaak ontbreekt hem elk besef van het eschatologische element, dat ons verbiedt een figuur als Luther ‘in het licht van den vooruitgang’ te bezien. Ongetwijfeld beschouwt Ter Braak Luther min of meer als den hekkesluiter van de duistere eeuwen van het Christelijk bijgeloof en Erasmus als de profeet van een nieuwe beschaving. Wij lezen trouwens op een volgende bladzijde deze woorden, die wel niet voor misverstand vatbaar zijn: ‘Men kan de ontzaglijke bekrompenheid van den “geloofsheld” moeilijk anders verklaren dan uit de voortdurende concentratie van een boerengeest op die “handbreed” heden, die eigenlijk niets anders is dan een laatste uitloopertje van een volkomen “afgeboekt” verleden’. De gansche constructie van Ter Braak's Luther-figuur berust op de in ressentiment gedrenkte rationalistische opvattingen, die de schrijver er in zake het Christendom op na houdt en die het hem onmogelijk maken zoowel de strekking der Christelijke dogmata als de existentie van den geloovige te verstaan. Wij hebben er in verband hiermede reeds de aandacht op gevestigd, hoe sterk in Ter Braak de werking zijn moet van dit ‘christelijk’ ressentiment, dat hij met zulke ondeugdelijke middelen zich aan een afrekening met Luther heeft durven wagen. Wanneer men Ter Braak b.v. hoort beweren: ‘Trekt men den factor schriftuurlijk bijgeloof van Luther's persoonlijkheid af......’ (blz. 23), alsof zulk een aftreksom inderdaad mogelijk zou zijn - de gang van Ter Braak's betoog bewijst, dat hij iets dergelijks inderdaad voor mogelijk houdt -, dan vraagt men zich intusschen toch wel eens af, of een betoogtrant als deze alleen maar ‘dom’ kan heeten en of hier niet onbewust de demagogische instincten van den politicus zonder partij aan het woord gelaten zijn; een omstandigheid, welke mij voor den Honnête homme Ter Braak ten zeerste zou spijten. Weliswaar verzacht de schrijver zijn gezegde {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins door er tusschen haakjes aan toe te voegen: ‘of anders gezegd: beschouwt men Luther's eerherstel van het zuivere geloof als een even onzuiveren vorm van dogmatisch historisme als welke geloovige reconstructie ook’, maar hij maakt het daar weinig beter mee, want door deze toevoeging brengt hij zich weer in nieuwe moeilijkheden. Immers nu moeten wij Ter Braak noodwendig vragen op grond van deze uitspraak naar de primaire geloovige constructie welke dan volgens hem een zuivere vorm van dogmatisch historisme zou dienen te zijn, doch ook hier blijft hij ons het antwoord schuldig. Evenmin als hij ons zìjn opvatting gaf van Schriftgeloof, evenmin doet hij ons mededeeling van datgene, wat hij voor een zuivere constructie houdt van het geloof. Hij blijft bij zijn negativisme door te zeggen wat het niet is. En dat deze houding van Ter Braak zich inderdaad niet bepaalt tot een zeker punt als het Schriftgeloof, doch betrekking heeft op het Christelijk geloof in zijn geheel, spreekt hij op blz. 25 onomwonden uit, waar hij zegt, dat hij het bijgeloof aan de Schrift slechts kan beschouwen als een variant van andere vormen van christelijk bijgeloof; een uitspraak, die hij even later nog verstevigt door Augustinus met Luther op dezelfde lijn te plaatsen en waarin hij (op grond waarvan?) de onbeschaamdheid heeft te beweren van Luther: ‘Toch is hij deemoedig en liefderijk...... nadat de tegenpartij is bekeerd of uitgemoord’ (blz. 26), waaraan dan nog wordt toegevoegd de opmerking: ‘Dat is geen hypocrisie, dat is de christelijke moraal par excellence’. Er is voor dezen perfiden laster maar één verontschuldiging en die is gelegen in datgene wat wij genoemd hebben de kern van Ter Braak's ressentiment. Als wij uit tal van gegevens, voortvloeiende uit het volgen van den ontwikkelingsgang van zijn werk, niet de overtuiging hadden, dat deze kern inderdaad bij Ter Braak aanwezig was, dan zouden wij aan dit pamflet geen woord hebben besteed, want dan zou het inderdaad niets anders zijn dan het machteloos en dom gehoon van een ontworteld demagoog. Doch wij zijn er zeker van, dat dit bij Ter Braak niet het geval is. In zijn brochure leeft het geloofstekort van het Vrijzinnig Protestantisme zich op een uiterst vehemente wijze uit. Men kan hier zien wat het resultaat is van consequent verrationaliseerd en verhumaniseerd geloof: een ‘aristocratisch’ atheïsme, dat de intelligence tot maat van alle dingen maakt. Als zoodanig is dit geschrift van Ter Braak een merkwaardig {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken des tijds. Het markeert een eindpunt in de ontwikkeling van een geestelijke strooming, die jaren lang een groot deel van het cultureele leven in Nederland heeft beheerscht en latere geslachten zullen ongetwijfeld Ter Braak dankbaar zijn voor den radicalen opruimingsarbeid, dien hij hier heeft verricht. Duidelijker dan thans zal het dan ook mogelijk zijn te oordeelen over den omvang van zijn ressentiment en in hoeverre dit hem heeft ‘moeten’ beletten Luther zuiver te zien. Wij voor ons kunnen op het oogenblik niet anders aannemen, dan dat Ter Braak door zijn ressentiment volkomen blind gemaakt is voor de werkelijke beteekenis van den Hervormer. Wij dienen daarbij in aanmerking te nemen, dat Ter Braak Luther niet ‘abstract’ beschouwt, maar dat hij hem ziet als een figuur, die met recht (!) door Rosenberg is geannexeerd. Hij zegt in aansluiting hiermee: ‘Want inderdaad, deze ‘geloofsheld’ is, minus zijn schriftuurlijk bijgeloof, de vader van autarkie en antisemietisme; van zijn ‘propaganda’ kan men o.a. leeren, hoe de botte verdeeling van het menschdom in twee ‘ideologische’ kampen besmettelijk werkt, wanneer een volk, geladen met rassenhaat, een verlosser vindt met een keihard ‘ich habs Verbum’ (blz. 26). Het grond-euvel in den opzet van Ter Braak's betoog komt hier aan het licht; een fout, die ons overigens voor iemand, die van huis uit historicus is, nog al bedenkelijk toeschijnt: Ter Braak heeft geen poging gedaan Luther te zien in het kader van diens tijd, doch hij heeft integendeel getracht hem een plaats te geven in het kader van onzen tijd en daarenboven heeft hij zich bij het samenstellen van deze ‘reconstructie’ bij voorkeur bediend van ideologische Luther-interpretaties. Welk een scheef Luther-beeld op deze wijze verkregen wordt, zal uit het voorafgaande voldoende duidelijk gebleken zijn. Het verbaast ons alleen, dat het bij Ter Braak klaarblijkelijk nimmer opgekomen is te bedenken, hoe dwaas het is een historische figuur te identificeeren met interpretaties, die door hun ideologische vooringenomenheid slechts onder strenge kritiek eenig materiaal zouden kunnen leveren voor de reproductie van een dergelijke gestalte. Wie Luther ziet als den geestelijken vader van het Derde Rijk doet even zot als wie in Jezus van Nazareth den geestelijken vader ziet van het Russisch Communisme: hij heeft alle historische proporties uit het oog verloren. En dit dunkt ons voor een historicus wel een zeer wonderlijk ding. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nogmaals, wanneer wij dan even later lezen, dat de schrijver zichzelf ziet als ‘ingeklemd tusschen de doode veiligheid van Rome en de groteske “Gleichschaltung” van München’, terwijl hij verklaart daarenboven onder de oude humanisten voor advocaat van den duivel te worden aangezien (blz. 28), begrijpen wij, dat de geestelijke nood van dezen ‘laatste der Liberalen’ grooter is dan zijn zakelijk gesteld, maar hoogst onzakelijk gedacht requisitoir tegen Luther zou doen vermoeden. En in dezen geestelijken nood deelen wij allen, voorzoover wij ons niet met behulp van net een of ander -isme hebben veilig gesteld. Hoe weinig begrip Ter Braak misschien ook bij Christenen vermoeden kan met betrekking tot dien nood, immers wij worden met ons ‘schriftuurlijk bijgeloof’ onherroepelijk bij de laffen en de veiligen ondergebracht, ons laatste woord aan hem kan niet anders zijn dan een woord van menschelijke solidariteit. Wij ook kennen en verstaan dien nood, zoo waar als wij eveneens weten van dien pijnkreet, wanneer voor onze oogen de Waarheid onder leugens bedolven wordt en de liefde verkracht door den haat. Maar juist op grond van dit besef van solidariteit wijzen wij deze poging om tot een afrekening met Luther te komen van a tot z af. Wat Ter Braak hier gegeven heeft, is geen afrekening met Luther, doch een concessie aan zijn ressentiment, die op één lijn staat met wat er in dit opzicht elders ten aanzien van Joden èn Christenen in den tegenwoordigen tijd bedreven wordt. En wij achten Ter Braak te goed voor een dergelijke lichtvaardigheid, die hem in de buurt brengt van elementen, waar hij krachtens zijn geestelijke standing allerminst thuis behoort. De botte bekrompenheid van het ressentiment zegeviert in deze brochure over de natuurlijke intelligentie van den auteur en dat betreuren wij ten zeerste zoowel voor den schrijver persoonlijk als voor onze letterkunde in haar geheel, die waarlijk in deze jaren geen behoefte heeft aan een verdere verlaging van haar geestelijk niveau. Ten slotte nog een enkele opmerking over het ‘waarheidsgehalte’ van Ter Braak's beschouwingen over Luther. Wij hebben al gezegd, dat dit uiterst miniem is en dat des schrijvers ‘beschuldigingen’ aan Luther's adres voor een goed deel berusten op Ter Braak's volslagen gemis aan begrip met betrekking tot de existentialiteit der Christelijke geloofshouding. Dat daarnaast Ter Braak in sommig opzicht gelijk heeft, bij voorbeeld wanneer hij Luther's houding {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover de Joden afwijst, willen wij gaarne erkennen, alleen gaat het ons te ver op grond van het feit, dat Rosenberg c.s. gebruik hebben gemaakt van Luther's uitlatingen over deze materie, den Hervormer te qualificeeren als den vader van het moderne antisemietisme. Wanneer Ter Braak trouwens op de hoogte was geweest met de oorsprong van den Duitschen kerkstrijd - hij leze er het artikel, dat prof. Van der Leeuw eenigen tijd geleden over dit onderwerp in De Groene schreef, maar eens op na! - had hij een dergelijke enormiteit nimmer gedebiteerd. Wie zal ontkennen, dat Luther groote fouten in zijn leven heeft gemaakt, in het bijzonder op ‘politiek’ terrein, en dat hij in zijn uitlatingen dikwijls verre van kiesch was, al zal men, n en déplaise Ter Braak, hier rekening moeten houden met de in zijn tijd gebruikelijke uitdrukkingswijze? Doch is dit werkelijk voldoende om deze figuur te disqualificeeren op een manier als Ter Braak het in zijn brochure doet? Meent hij, dat Luther's beteekenis niet verder gaat dan de zoete verhaaltjes, die men hem op Zondagsschool omtrent dezen ‘geloofsheld’ heeft verteld? En denkt hij in allen ernst, dat de vage en van tegenspraken wemelende theologie van het Vrijzinnig Protestantisme, die hij klaarblijkelijk als de ultima ratio in zake de kennis van het Christendom beschouwt, voldoende is om den grootschen eenvoud en diepte te peilen van Luther's Evangelie-verkondiging? Wanneer het Ter Braak werkelijk te doen is om tot een afrekening met Luther te komen en niet met het door ressentiment misteekend drogbeeld van een liberalen Rosenberg-Luther, zal hij niet met de lectuur van een paar pamfletten van diens hand kunnen volstaan en zal hij meer dan twee vel druks noodig hebben om zijn ‘standpunt’ te bepalen tegenover den Hervormer. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter Paap. ‘Ontaarde muziek’ in het derde rijk. Het bekende Duitsche tijdschrift ‘Die Musik’, dat reeds eenige jaren het officieele muziek-orgaan was van de N.S. Kulturgemeinde, is, ingaande October 1937, verheven tot officieel ‘Organ des Amtes für Kunstpflege beim Beauftragten des Führers für die gesamte geistige und weltanschauliche Erziehung und Schulung der N.S.D.A.P.’ Dit beteekent, dat de belangstelling voor zuivermuzikale en musicologische zaken voor een belangrijk gedeelte is overgeschakeld op de muziek-politiek. Vanaf dit tijdstip, waarop het blad onder het rechtstreeksch toezicht van Alfred Rosenberg kwam te staan, zou een scherpe grenslijn getrokken worden tusschen de ‘ontaarde’ muziek en die, welke voor het toekomstige Duitschland van blijvende waarde genoemd mocht worden. Uit de grimmige artikelen, welke zich met deze scheiding bezighielden, bleek al spoedig, dat die muziek ‘ontaard’ genoemd werd, welke door een niet-Ariër geschreven was of door componisten, die wel eens blijk gegeven hadden van hun waardeering voor het werk van hun Joodsche collega's. De belofte: ‘die Entartung von dem oft genug ungewohnten zukunftsträchtigen Neuen klar zu scheiden’ werd op deze manier wel zeer simplistisch ingelost! Het bleek al spoedig, dat de kunst-rechters te zeer door rassenhaat verblind waren, om te geraken tot een helder onderscheid van zaken, dat niet zoozeer op de personen dan wel op de muziek zelve was gebaseerd. De tentoonstelling ‘Entartete Musik’ welke ter gelegenheid van de Reichsmusikwoche te Düsseldorf in de laatste week van Mei geopend werd, heeft dit criterium wel zeer duidelijk bevestigd. Het zou interessant zijn, buiten alle actueele politiek om, de vraag te stellen: wat men eigenlijk onder ‘ontaarde’ muziek heeft te verstaan. Ik geloof, dat een compositie vooral dàn (en waarschijnlijk ook: alleen dàn) het odium ‘ontaard’ mag dragen, wanneer zij kennelijk uit valsche pretentie is voortgekomen. Het is het geval, wanneer de componist een ontroering simuleert, inplaats van haar inderdaad ondergaan te hebben. Dit kan ook het geval zijn, wanneer de componist van een muzikale uitdrukkings- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze gebruik maakt, welke hij innerlijk niet beheerscht. In beide gevallen wordt de kunst geweld aangedaan en is zij van haar waren aard vervreemd. Door de cultureele voorgangers van het Derde Rijk wordt reeds eenige jaren achtereen heftig gefulmineerd tegen de z.g. ‘atonale’ schrijfwijze. Deze actie is ingezet door dr. Goebbels, die in December 1934 in een rede ter gelegenheid van het eerste jaarfeest van de Rijkscultuurkamer uitdrukkelijk verklaard heeft, dat aan het streven van de ‘atonale geruischmakers’ van hoogerhand een einde gemaakt zou worden. Deze uitval was voornamelijk gericht tegen den componist Paul Hindemith, die kort daarvoor in ongenade was gevallen, omdat hij een gramofoonopname van zijn strijktrio had gepubliceerd met medewerking van de Joodsche musici Simon Goldberg en Emmanuel Feuermann. Het opmerkelijke is echter, dat Hindemith, hoe veelvuldig hij in zijn ontwikkelingsperiode ook heeft geëxperimenteerd, zich nooit heeft aangetrokken gevoeld tot de atonale schrijfwijze. Integendeel, - Hindemith's schrijfwijze is in wezen tonaal, al veroorlooft hij zich talrijke alteraties. Dit is o.a. duidelijk gebleken uit de symphonische fragmenten uit zijn opera ‘Mathis der Maler’, welke kort voor Hindemith's uitbanning met veel succes in Berlijn en elders werd uitgevoerd. Het woord ‘atonaal’ is een slordig gekozen wapen geworden, waarmede alle moderne muziek door de cultuurbeschermers van het Derde Rijk wordt te lijf gegaan. Het begrip atonaal (hoewel onoordeelkundig toegepast) staat thans gelijk met staatsgevaarlijk en al hetgeen den heeren kunstrechters wat onwennig in de ooren klinkt, wordt met dit slagwoord gestraft. Ik herinner mij een artikel van dr. Fritz Bose in de Allgemeine Deutsche Zeitung van 23 Maart 1934, waarin omtrent de atonaliteit kortweg wordt medegedeeld, dat zij ‘alle Beziehungen der Töne untereinander aufheben will’. Dit is een essentieel misverstand, wat ook de atonale muziek is, evenals alle muziek, tenslotte een spel van verhoudingen, al worden deze vanuit een anderen gezichtshoek beschouwd, dan in de enkelvoudig-tonale schrijfwijze. Anton Mayer, de samensteller van de ‘Volkstümliche Musikgeschichte für Deutsche’ gaat zelfs zoover, de atonaliteit en de polytonaliteit (twee sterk van elkander onderscheiden schrijfwijzen!) over één kam te scheeren en beide ‘Marxistisch angekränkelt’ te noemen. Men kan natuurlijk, zelfs met zeer gegronde redenen, tegenstander zijn van de atonale richting in de nieuwe muziek, doch alvorens {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} men deze gaat bestrijden, is het toch wel wenschelijk, dat men dit begrip nauwkeurig kan definieeren. Het woord ‘atonaal’ leent zich echter uitstekend voor de demagogische vocabulaire. De leek legt het waarschijnlijk uit als ‘muziek zonder tonen’, d.i. geruisch ...... Goebbels bereikte met zijn philippica tegen deze atonaliteit hetzelfde gemakkelijke effect als Hitler in zijn bekende rede over de beeldende kunst (ter gelegenheid van de opening der tentoonstelling ‘Ontaarde Kunst’ in Juli '37 te München), toen hij het een onvergeeflijke ondeugd noemde, wanneer de schilders den hemel groen en de wolken overdreven geel voorstelden. Dergelijke simplistische uitspraken maken op het publiek, dat tot oordeelen onbevoegd is, steeds een diepe indruk. In de brochure ‘Entartete Musik’ (‘Eine Abrechnung’), welke Dr. Hans Severus Ziegler, een der inrichters van de tentoonstelling, voor deze gelegenheid heeft geschreven, wordt o.m. gezegd, dat het een ‘verbrecherische Unterschlagung der deutschen Geschichte’ is, de z.g. atonaliteit te prediken, zoolang de tonale muziek (Bach, Händel, Haydn, Mozart, Beethoven en de meesters van de negentiende eeuw) nog niet het gemeengoed is van het volk. Doch is het in de ontwikkelingsgang der muziek ooit voorgekomen, dat een scheppend kunstenaar met het gebruik van bepaalde uitdrukkingsmiddelen wachtte, totdat hij er zeker van kon zijn, dat de gemiddelde appreciatie van het publiek hem hierin kon volgen? Heeft men Mozart niet den naam van ‘dissonanten jager’ gegeven? en heeft men Beethoven niet verweten, dat hij zijn Eerste Symphonie inzette met een tusschen-dominant voor den drieklank van den vierden trap? Wanneer men den componist van vandaag van hoogerhand dwingt, die schrijfwijze te volgen, welke door de groote componisten van het verleden reeds op geniale wijze in al haar mogelijkheden is uitgeput, drijft men hem in de richting der kunst-vervalsching. Door dergelijke decreten werkt men de ‘ontaarding’ der muziek juist in de hand. Want zoo wordt de opportune muziekmaker, het karakterlooze talent, dat zijn intuïtie laat dooden, ten troon verheven. Den avond vóór mijn bezoek aan de tentoonstelling van ontaarde muziek te Düsseldorf had ik te Zürich de première van Hindemith's opera ‘Mathis der Maler’ bijgewoond en het was mij opgevallen, hoe door-en-door germaansch dit werk eigenlijk wel is, zoowel van inspiratie als van vorm. Dit werk ademt den werkelijk Duitschen geest, zoowel in zijn idealisme als in zijn onmiskenbaar burgerlijke {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken. De dirigent Wilhelm Furtwängler, die het indertijd tevergeefs voor Hindemith heeft opgenomen, toen de banuitspraak over dezen componist in ‘Die Musik’ verschenen was (November 1934), schreef ter gelegenheid van de wereldpremière van ‘Mathis der Maler’ in de Neue Züricher Zeitung een zeer kort, doch kernachtig artikeltje over Hindemith, waarin hij diens positie aldus kenschetste: ‘Wenn man ein Bild des Komponisten Hindemith zu umreissen versuche, müsste man ihn, der ja auch blutmässig rein germanisch ist, als einen ausgesprochenen “deutschen” Typus bezeichnen. Deutsch in seiner schlicht-handwerklichen Gediegenheit und gerade-kernhaften Art ebenso in der Keuschheit und Zurückhaltung seiner relativ seltenen Gefühlsausbrüche. Das letzte bisher von ihm erschienene Werk, die Sinfonie aus der Oper “Mathis der Maler”, hat diesen Eindruck von neuem bestätigt. Es hat überall stark gewirkt, und zwar auch auf solche, die sonst nicht gerade seine Freunde waren. Es bedeutet, wie schon gesagt, keine konjunkturtüchtige “Umstellung” Hindemiths, sondern viel eher - wenn man so will - eine Rückkehr zu seinen Anfängen, eine Rückkehr zu sich selbst’. Het is wel teekenend voor den geringen invloed van Wilhelm Furtwängler (die verleden jaar Juli na de reorganisatie van de Pruisische Academie der Kunsten toch onmiddellijk tot lid benoemd werd), dat hij tot nu toe vergeefs getracht heeft, deze visie op Hindemith bij de leidende instanties te propageeren. Zijn artikel in de Allgemeine Deutsche Zeitung van 25 November 1934, waarin hij Hindemith voor zijn val trachtte te behoeden, had bijna zijn eigen val ten gevolge. In dit artikel, dat dezelfde strekking toonde, als het hierboven geciteerde, vroeg Furtwängler aandacht voor de evolutie in het werk van Hindemith. Hij gaf toe, dat Hindemith in zijn jeugd, welke samenviel met den onrustigen, na-oorlogschen tijdgeest, fouten heeft begaan, doch hij noemde de stukken uit deze periode (de één-acters ‘Mörder, Hoffnung der Frauen’, ‘Nusch-Nuschi’, ‘Sancta Susanna’, etc.) jeugdzonden, welke in Hindemith's oeuvre thans tot de overwonnen standpunten behooren. Binnen de muren van de Rijkscultuurkamer hebben deze argumenten echter niet de minste weerklank gevonden. In het propagandistisch systeem was een zondebok noodig en het ‘cultuur-bolsjewistische’ verleden van Hindemith, plus het feit, dat hij met een Joodsche vrouw getrouwd is, waren voldoende aanleiding om hem als zoodanig te gebruiken. Het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, dat Hindemith in den eersten tijd van de gelijkschakeling openlijk was uitgeroepen als de meest representative componist van het nieuwe Duitschland, wiens moderniteit met ‘Misstönerei’ niets te maken had, maakte zijn val nog des te opzienbarender. Op de tentoonstelling ‘Entartete Musik’ wordt uitsluitend de nadruk gelegd op de muziek, welke bij in de periode kort na 1923 heeft geschreven. Van ‘Mathis der Maler’ of van het ‘Konzert für Orgel und Kammerorchester’, waarmede in het voorjaar van 1934 het nieuwe orgel van de rijkszender Koningsberg tijdens een ‘Stunde der Nation’ plechtig werd ingewijd, wordt met geen woord gerept. Van de slagzinnen, welke aan den wand zijn aangebracht citeer ik de beide volgende, welke aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten: ‘Wer vom Juden isst, stirbt daran. Auch Hindemith hat dieses Schicksal als Künstler ereilt’. ‘Der Mann, der mit diktatorischer Kühnheit den Schluss-strich unter eine Jahrhundert-lange Entwicklung setzte und mit unerbittlicher Unsentimentalität die letzten Konsequenzen aus artistischer Sportrecorden und einer überspitzten Nuancierung des musikalischen Ausdrucks zog ist P. Hindemith’. Uit deze retrospectieve aanvallen blijkt, dat er bij de hedendaagsche Duitsche cultuur-‘beschermers’ voor mildheid, voor vergevensgezindheid, zelf voor de geringste aandacht voor de ontwikkelingsgang van een kunstenaar, geen plaats bestaat. Deze gevoelens van rancune wijzen ongetwijfeld op een innerlijke zwakheid. Ook op deze tentoonstelling van ontaarde muziek kwam voor ons, die de geestelijke onafhankelijkheid als het onvervreemdbaar recht van den kunstenaar beschouwen, duidelijk aan het licht, in welk een heillooze richting het Duitsche kunstleven zich onder den huidigen politieken druk ontwikkelt. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntjes bij paaltjes. Een professor op hol. Het is een naar gezicht, wanneer men Pegasus, het lichtvoetig en gevleugeld ros der dichters, dat gewend is langs de besneeuwde flanken van den Helikon, met zijn zingenden last omhoog te zweven, ziet trappelen en stijgeren op het prozaïsch plaveisel van den beganen grond, omdat het met de beenen verward is geraakt in de deftige lang-slippigheid van een professorale toga. Een dergelijk schouwspel heeft men kortgeleden mee kunnen maken op de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, toen de discussie werd geopend over de toekenning van den C.W. van der Hoogt-aanmoedigingsprijs aan S. Vestdijk naar aanleiding van zijn werk ‘Het vijfde zegel’. Het was, toen Prof. Dr. P.N. van Eyck dusdanig door zijn ambtskleedij gehinderd werd, dat hij, die anders een ervaren berijder van Pegasus is en een kundig en wijs gids voor hen, die den Helikon willen bestijgen, op een weinig verheffende manier op hol sloeg en het als een soort van sabotage meende te moeten beschouwen, dat de Commissie in kwestie als tweede candidaat voor den prijs Jan H. Eekhout had genoemd naar aanleiding van diens boek ‘Warden een koning’, dat hij zeide vooral wegens zijn valsch pathos onwaardig te achten. Ongetwijfeld was de Commissie van advies bij monde van Anton van Duinkerken mans genoeg om haar integriteit te verdedigen tegenover dezen venijnigen aanval. Wij vragen ons slechts af, waar het met de professorale waardigheid heen moet, indien zij dienstbaar kan worden gemaakt aan het publiekelijk uiten van dergelijke lichtvaardige beschuldigingen. Men kan in het onderhavige geval de juistheid van het door de Commissie gegeven advies in twijfel trekken en men kan van het begrip ‘aanmoediging’ een andere voorstelling hebben dan de meerderheid der Commissie aanhangt, doch het is ons duister, waarom een en ander zou moeten leiden tot een beschuldiging als door Prof. van Eyck gedaan. In de politiek en in achterbuurten gebeurt het maar al te vaak, dat zulk een ‘conclusie’ getrokken wordt, waarbij een verschil van meening en appreciate wordt omgezet in een be- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldiging van illoyaliteit, doch deze te vernemen uit een professoralen mond, stemt bitter. Daarenboven: kent prof. van Eyck het werk van Jan H. Eekhout voldoende om zijn vernietigend oordeel te kunnen motiveeren en handhaven? Want weliswaar wordt de Van der Hoogt-prijs toegekend naar aanleiding van een bepaald boek, doch immer wordt daarbij rekening gehouden (het blijkt uit de motiveering der Commissie evenals vroeger, ook dit maal) met de figuur van den betrokken schrijver in haar geheel. En ofschoon, evenzeer als dit trouwens met Vestdijk het geval is, het genoemde boek zeker niet het beste specimen van Eekhout's oeuvre vertegenwoordigt, dit neemt niet weg, dat men moeilijk onder de veertigjarigen, nog niet bekroonden, een andere figuur zal kunnen vinden, die als dichter, vertaler en prozateur onze letterkunde zoozeer verrijkt heeft als juist Jan Eekhout, zoodat het advies van de Commissie als volkomen redelijk en ter zake kan worden beschouwd. Het feit, dat prof. van Eyck echter ‘Warden, een Koning’ onwaardig wegens valsch pathos acht, doet ons vermoeden, dat zijn oordeel niet op voldoende stevige argumenten berust; want wat ook de bezwaren mogen zijn, die men tegen deze novelle in roman-vorm kan aanvoeren, van ‘valsch pathos’ kan men een schrijver als Eekhout nimmer beschuldigen. Zijn geheele oeuvre is er, om dit te bewijzen. Inmiddels is hiermee een onverdiende smaad geworpen op het werk van één van onze vooraanstaande letterkundigen. Wij hopen, dat prof. van Eyck nog eens in de gelegenheid zal zijn dien af te wisschen. Hij zal dan tevens ons door deze dingen zeer geschokt vertrouwen in zijn litterair-kritische deskundigheid en objectiviteit, naar wij hopen, vermogen te herstellen. R.H. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Tussen hemel en aarde, door Tom de Bruin. G.F. Callenbach, 1937. De idee van het boek is gemakkelijk door een citaat weer te geven. Jan Veder, de hoofdpersoon, komt een ogenblik tot zelfinkeer en ziet zich dan als ‘iemand uit een oer-hollands geslacht, dat in een kleine omgeving vastgeworteld had geleefd en gewerkt. Hijzelf uit het spoor geraakt, wat gedegenereerd, niet meer in staat aan iets te hechten waaraan zijn voorvaderen gehecht hadden: geen woonplaats, geen levenswerk, geen gezin. Te angstig, te laf om iets van zijn leven te maken. Bang voor alles wat hem een verplichting zou kunnen opleggen: een parasiet’ (pag. 111). Hij karakteriseert zich hiermee goed, zij 't ook onbeholpen. Wat er staat is echter meer de gedachte die het boek bepaalt dan die het draagt. De Veder-idee zwerft als een luchtschrijver boven de roman, daalt er maar weinig in af. De bedoeling was zonder twijfel, dat Veder in de wereld waarin hij verkeerde, zwevend bleef, maar als zodanig had hij toch substantie moeten krijgen. Ook een vliegenier is van de aarde aards. Nu blijft hij abstract, hij leeft niet genoeg. Wel beschouwd had Veders weg door het boek een typisch-intellectuele moeten zijn: de ingenieur op reis. Maar in dit gebied tussen hemel en aarde heeft het intellect geen plaats. Het verschuilt zich, zonder zijn zaakwaarnemer, de ironie, aan het onverstand toe te voegen. Zo zijn de gesprekken over de gothiek en over de ideaalstad juist op deze tweesprong blijven staan: ongeloofwaardig door het tekort aan denkkracht en onaanvaardbaar door hun gebrek aan humor om dit gepraat. Zo is de compositie louter toevallig. Jan Veder ontmoet vrienden en kennissen naar het valt, maar de lezer krijgt door dat het voor den schrijver ook maar ‘afwachten’ geweest is. Bij deze stand van zaken is het boek milieuloos, Veder leeft naast en langs mensen die op een andere manier met het leven in 't reine proberen te komen. Doordat alles heel sterk op hem betrokken is, zien we z'n naasten door hem heen. Toch kregen de meesten veel meer leven dan hijzelf en dat is 't beste bewijs voor de capaciteiten van den schrijver. Veder zat hem dwars, toch kan hij daarachter ruimte scheppen voor anderen en ze een eigen beweging geven. Coenraad van Haeringen is 't best geslaagd, al vindt z'n werk te weinig plaats. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Litterair gesproken, is de taal een groot bezwaar. Veder, die niet uit de verf kwam, bracht zijn taal mee en die valt moeilijk te genieten. Ze is onbeholpen, omslachtig en aarzelend, ze is te veel Veders eigen taal en te weinig de taal die de angstvallige Veder vorm geeft. Psychologisch gesproken is het boek beslist te geforceerd. Bij de introductie van een nieuwe figuur treden te veel ‘uiterlijke kenmerken’ op, van dezelfde artistieke kracht als de karaktertrekken die de grimeur een toneeldilettant oplegt. Ze hebben geen beeldende kracht en zijn dus hinderlijk; ze zeggen wat ik zien moet, maar scheppen het niet. Dit alles neemt niet weg, dat het boek een paar heel mooie momenten heeft: juist altijd gesprekken; daarin zit beweging en de taal verliest het stroeve. Het heeft daar kwaliteiten die het werkelijk onderscheiden. Dubbel jammer is het derhalve dat de slotscene (waar alles op aan stuurt) niet kan overtuigen. Het sterven van Coenraad is voorzichtig en heel zuiver beschreven, maar Veders bekering bleef een denkbeeld van den schrijver. Deze man, die zo dicht zit als een pot, die nooit durft nadenken, die alles naast zich neerlegt, zou in één moeilijke nacht het geloof ontvangen? Maar het geloof is uit het gehoor en geluisterd heeft hij nimmer. De ‘bekering’ heeft een aesthetisch accent gekregen dat uiterst misleidend werkt, het boek sluit n.l. met een gedeelte van Openb. 21 dat bij nadere analyse zijn effect blijkt te danken te hebben aan de eigen klank en aan 't contrast met wat voorafging. - Het boek blijft te algemeen, het daalt niet af, het laat te weinig zien. Het is eerlijk, maar bevat niet genoeg materiaal. Daarom doet het pover aan. P. v.d. HOEVEN. Littérature hollandaise, par Johannes Tielrooy, Editions du Sagittaire, Paris 1938. Als een deeltje van de ‘Panoramas des Littératures Contemporaines’ is dit boekje van den onlangs tot hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit benoemde Dr. Tielrooy verschenen. Nederland mag blij zijn met zulk een voor het buitenland bestemde, uitvoerige, onpartijdige en uitstekend geschreven geschiedenis van zijn literatuur sinds 1880. Dat wil niet zeggen, dat er geen critiek op te oefenen zou zijn. Zoo is b.v. het weglaten van de Vlaamsche literatuur in de ‘Préface’ maar gebrekkig verontschuldigd met de opmerking: ‘il aurait fallu un exposé deux fois aussi long’, terwijl van de Zuid-Afrikaansche letteren in 't geheel niet gerept wordt. Velen zullen het ook niet met Dr. Tielrooy eens zijn, wanneer hij een hoofdstuk wijdt aan ‘Trois grands poètes de 1895’ en daarbij (behalve Henriëtte Roland Holst en Boutens) ook Leopold noemt; hoe een groot kunstenaar ook, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} is deze toch veel minder oorspronkelijk dan Adwaïta, aan wien de schrijver in de verzamelbak van de ‘Autres poètes de 1895’ slechts één bladzijde toemeet. De breedheid, waarmee dit overzicht van de Hollandsche literatuur opgezet is, maakt het mede tot een belangrijk werk. Zoo bespreekt de auteur niet alleen de filosofen, historici en kunstcritici (Bolland, Bierens de Haan, Huizinga, Romein, Hammacher, e.a.) wier werk in meer uitgebreide zin van literaire beteekenis is, maar geeft hij ook een overzicht van ‘La vie de l'homme de lettres en Hollande’; daarin wijst hij op de sociale positie onzer schrijvers en teekent hij met enkele lijnen het literair-cultureele leven in vereenigingen en clubs, en de plaats der letteren bij het hooger en middelbaar onderwijs. Uiteraard kan ik hier niet uitvoerig op alle besproken figuren en toestanden ingaan. Daarom slechts enkele notities. Een paar maal vertaalt de schrijver eenige versregels. Ik erken dadelijk, dat het moeilijk, ja vaak onmogelijk zal zijn het Fransche publiek een gelijkwaardige indruk te geven van Nederlandsche verzen. Maar als Marsman's: ‘De zon en de zee springen bliksemend open’ vertaald wordt met: ‘Le soleil et la mer éclatent en fulgurant’, dan is er van dat bliksemende springen toch weinig meer overgebleven. Over Nijhoff noteer ik deze critische opmerking: ‘Je remarque ici que cet emploi du symbole chrétien risque de ne plaire à presque personne: les chrétiens ne sauraient se contenter de ces allusions, de la part d'un écrivain, qui malgré tout ne se convertit pas......’ Als humanist heeft de schrijver zijn bepaalde voorkeur, blijkend o.a. uit de uitvoerige bespreking van Coster en Havelaar en hun tijdschrift ‘De Stem’; deze voorkeur dringt zich echter nergens hinderlijk op. Aan critiek laat hij het hier en daar niet ontbreken, b.v. over Ter Braak: ‘il n'a pas paru que ses adieux (c.-à.-d. “au pays des pasteurs” G.K.) fussent définitifs, car il les a répétés plusieurs fois’. Ook de roomsche en protestantsche schrijvers hebben zijn aandacht, al bekent hij ‘pas autant de confiance’ in hen te hebben, als in paganisten, humanisten, enz. Vooral de ouderen onder de protestanten (Jacqueline v.d. Waals, Gossaert) bespreekt hij met waardeering. Van Anema's strijd tegen de tachtigers onder overneming aan hun vormen, zegt Dr. Tielrooy: ‘Mais son cas est significatief...... il sera puni pour avoir voulu séparer une forme de son fond, attentat impardonnable contre la poésie’. Dat aan Adema van Scheltema anderhalve, doch aan De Mérode nauwelijks één kwart bladzijde (overigens met eenige waardeering) besteed wordt, bewijst een niet zeer op de hoogte zijn met de jongere protestantsche literatuur. Een ander bewijs is de opmerking: ‘On peut citer encore J.K. van Eerbeek (1898- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 1937), romancier aimé du public croyant, et Martin Leopold......’ De beteekenis van Van Eerbeek kent de schrijver blijkbaar niet uit eigen lectuur. Uit dit citaat blijkt tevens, dat hij geen kennis neemt van de protestantsche en roomsche tijdschriften; anders zou hij de roomsche Martin Leopold al geruimen tijd en uitsluitend in ‘De Gemeenschap’ werkzaam hebben kunnen zien. Van Jan Eekhout heet het, dat hij ‘attache beaucoup de prix aux notions du sol et du sang’! Voorts worden de namen genoemd van Roel Houwink, (‘leur chef de file’, n.l. van de protestanten; in ruim een bladzijde wordt een indruk van zijn figuur als auteur gegeven), W.A.P. Smit; Muus Jacobse en Jan letswaart. Tenslotte wijs ik nog op een overzicht van ‘Revues et Journaux’, waaronder ‘Routes montantes’ (Opwaartsche Wegen) en ‘l'Etendard’ (De Standaard) voorkomen. Uit deze enkele aanteekeningen is, naar ik hoop, voldoende gebleken, welk een mooi werk Dr. Tielrooy voor de bekendmaking van onze Nederlandsche letteren in het buitenland gedaan heeft, ondanks zijn fouten tengevolge van een niet altijd voldoende georiënteerd zijn en een bij dergelijke uitvoerigheid haast onvermijdelijke tweede-handsch kennis van een aantal literaire producten. G.K. Hielko van Oaltje, door Wolf Meesters. Met houtsneden en omslag van N.J.B. Bulder. Uitg.: N.V. Uitgevers Mij. J.H. Kok, Kampen. In mijn jeugd begonnen alle jonge auteurs met het schrijven van verzen. Nu maken ze ons blij (hm!) met dikke boeken. En een groot aantal behoort tot de boeren- of regionale romans, geschreven in bestaand of gemaakt dialect. Sinds in het derde rijk zooveel over Blut und Boden gesproken wordt, neemt dit soort boeken ook bij ons onrustbarend toe. Eerlijk gezegd, ik word een beetje beu van al die trotsche boeren zònder en die milde landlieden mèt God. Het boek van Wolf Meesters behoort eigenlijk thuis in de onderafdeeling boerenkinderen-romans. U moet het plaatsen naast Bartje. Vergelijkt u de beide portretten op het omslag eens en u kent meteen het verschil tusschen beide jongens. Bartje met zijn bloemzoet smoeltje, het mooipratertje wordt dadelijk lief gevonden; Hielko is magerder, stugger, niet om zoo eens te knuffelen; trouwens, hij is daar te groot voor; dertien jaar is voor een werkjongen haast een volwassen leeftijd. Beiden zijn ze braaf. Bartje zal boeren en Hielko gaat varen. Maar u kan er zeker van zijn, dat het voor beiden op een schoolmeestersbaantje en het schrijven van een boek uitloopt. Zoo de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} portretten, zoo de boeken. Hielko is uw belangstelling evenveel waard als Bartje. Het is verheugend dat ook een Grönninger met een goed boek in onze litteratuur vertegenwoordigd zal zijn. Maar nu verder? Wolf Meester zal het steunend dialect moeten leeren ontberen, alleen zuiver Nederlandsch schrijven; en ten tweede boven zijn schoolmeestershorizon gaan uitkijken; dus: werken, zorgen dat hij cultuur bezit. Dan wensch ik hem en ons van harte een tweede boek toe. De houtsneden van Bulder zijn prachtig. W. de M. ‘In 't laatste kwartier’, door J. Visser-Roosendaal. Uitg.: Schuyt, Baarn. Mevrouw Visser-Roosendaal debuteerde ongeveer een jaar geleden met den roman ‘De Wachter’, dien we toen zoo welwillend waren als een belofte te beschouwen. Met ‘In 't laatste kwartier’, eveneens een West-Friesche boerenroman, heeft zij deze belofte echter niet ingelost. Het boek mag ‘iets beter’ zijn dan het vorige, daar de handeling eenvoudiger is en minder extreme figuren erin voorkomen, de schrijfster dringt nergens diep genoeg door in de psyche dezer figuren, dan dat het ons duidelijk zou worden waarom zij juist zóó handelen als zij doen. Wel weet Mevrouw Visser-Roosendaal een vlotte dialoog te schrijven, terwijl zij klaarblijkelijk goed op de hoogte is van het uiterlijk leven harer sujetten, zij blijft toch te zeer aan de oppervlakte om ons lang te kunnen boeien en de optimistische tendenz van haar boek aanvaardbaar te maken. J.R. A.B.C.-reeks. Romans. Amsterdam, Andries Blitz 1938. De firma Blitz heeft, als eerste zes deelen van een omvangrijker reeks, herdrukken uitgegeven van de volgende romans: L. Frapier ‘De bewaarschool’, V. Baum ‘Tooneelingang’, Cl. Anet ‘Ariane’, E.D. Biggers ‘De zeven sleutels van Baldpate’, A. Viruly ‘Wij vlogen’ en H. Carlisle ‘Moederhart’. Het boek van Viruly is een bloemlezing uit zijn tot heden verschenen werken. Men ziet: er is keuze voor verschillende lezersgroepen in deze serie-aanvang. Vermoedelijk zal de uitgever, als hij succes heeft, op deze wijze wel voortgaan, velen het slag boeken biedend, dat zij 't liefst lezen. Daar is veel voor te zeggen. Belangrijker is evenwel, dat de deelen van deze serie à f 0.35 in den boekhandel verkocht worden. Men is geneigd tot de verzuchting: ‘Eindelijk!’ Want het Nederlandsche boek is veel en veel te duur dan dat het gekocht zou kunnen worden door ‘het groote publiek’, dat immers àl te weinig inkomen heeft om zich een {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} min of meer regelmatige aankoop van boeken te permitteeren, die f 2.90, f 3.90 en f 4.90 moeten kosten. Men kan propaganda maken voor het boek zooveel men wil en de wenschelijkheid, het nut en de noodzaak betoogen van 't boeken koopen, alle propaganda stuit eenvoudig af op het simpele feit, dat allen, die heel graag een eigen bibliotheekje bezitten willen, zich die weelde eenvoudig niet permitteeren kunnen. Nederland is, in onze West-Europeesche hoek het éénige land, waar het volk zijn literaire klassieken niet koopen kan tegen een veel lagere prijs, dan nieuw verschijnende publicaties. Men geeft nog al eens af op de geringe literatuur-kennis van den Nederlander. Maar vergeet dan, dat ‘Sara Burgerhardt’, ‘De Camera Obscura’, ‘Ferdinand Huyck’, ‘Het Huis Lauernesse’, etc., etc. per deel nog altijd ongeveer een rijksdaalder kosten...... Het opmerkelijke van de zes eerste A.B.C.-romans van Blitz is, dat er slechts één Nederlandsch boek bij is, dat bovendien een bloemlezing is. Laat ons hopen, dat Blitz zijn collega uitgevers bewijst, dat het getij der dure herdrukken verloopen is en dat zelfs een boekenserie waarvan de deelen f 0.35 kosten is uit te geven. Misschien spoort dat anderen aan, hun fonds eens op z'n mogelijkheden te onderzoeken; misschien kunnen zij de handen ineen slaan en voor één keer alle onderlinge veeten en naijver eens vergeten. Misschien ontdekken ook de uitgevers van de Holland Bibliotheek en de Salamander-serie, dat zelfs f 1.25 voor de herdruk van een Nederlandsche roman een te hooge prijs is. De Engelsche uitgevers brengen tegen den prijs van f 0.30 of f 0.50 zelfs herdrukken in den handel, die met houtsneden geïllustreerd zijn. Zooals Blitz nu allerlei voor anderen onverkoopbaar buitenlandsch goed een nieuw debuut poogt te geven zoo moest al làng allerlei goed Nederlandsch werk (Het Spiegeltje, De Kleine Johannes, De Camera, Het Fregatschip, etc., etc.) bereikbaar zijn voor handarbeiders, kantoorbedienden, naaisters en onderwijzers. P.H.M. A shorter introduction to English literature, door J. Kooistra en J.H. Schutt. J.H. Wolters, Groningen. Van deze ‘beknopte’ inleiding in de Engelsche litteratuur, die nog 450 pagina's telt, verscheen een tweede oplaag. Aan dit prachtige overzicht, dat royaal verlucht is met portretten en afbeeldingen, is thans een kort hoofdstuk toegevoegd, waarin de litteratuur van deze tijd behandeld wordt. De inleidingen zijn helder en zakelijk geschreven. De auteurs stelden zich blijkbaar tot taak, een practisch compendium samen te stellen, zonder daarbij de geestelijke geschiedenis van het Engelsche volk in volledig verband te willen geven. Daarom heeft dit boek een tweeledig voordeel boven dat van Bouwman en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdenius over de Duitsche letterkunde, een pendant in deze serie van Wolters: ten eerste is het bruikbaarder voor het middelbaar onderwijs en ten tweede hebben de auteurs geen zoo onmiskenbaar en eenzijdig oordeelend standpunt ingenomen ten opzichte van geestelijke bewegingen, als de schrijvers van het Duitsche handboek hebben gedaan. Daarbij is de opzet toch even ruim - ofschoon bedoeld als onderwijsmateriaal, is deze inleiding zonder reserve aan te bevelen bij ieder, die een goed, volledig en duidelijk overzicht van de Engelsche letterkunde wenscht te bezitten. De keus van representatieve gedichten en prozafragmenten lijkt mij uitstekend. Het werk verdient daarom een ruime verbreiding ook buiten de school. v.d. L. De gelukkige schipper door G. van Teylingen. J.N. Voorhoeve - Den Haag. Van Teylingen heeft zich het zeemansleven tot onderwerp gekozen en het is altijd loffelijk, wanneer iemand zich beperkt tot het schrijven over datgene, waarover hij kan meepraten. Noodzakelijk is dus de eigen ervaring, want zooals Captain Kettle opmerkte: ‘I think it's that which put me out of liking with Byron and all those poets who've written about movement at sea, when they get talking on shop, they're that inaccurate and absurd they make one tired’. Maar om erover te schrijven moet men ook kunnen schrijven. Men is met zeemanservaring nog geen Joseph Conrad. Tot deze klasse mag van Teylingen dan ook niet gerekend worden, hoe aardig en onderhoudend hij ook over het varensbestaan kan vertellen. En hij heeft het wel extra moeilijk, waar hij aan zijn verhalen tegelijk nog een zekere evangeliseerende strekking wil geven. Zijn zeelui, voorzoover ze niet vroom zijn of het althans bezig zijn te worden, vallen niet erg overtuigend uit, alles blijft in het anecdotische hangen, zonder de psychologie van het sujet te raken. Zoo is het ook met de ‘gelukkige schipper’, een man die door zijn veine als trawlerschipper de meening heeft opgevat, dat een goed verstand wel zoo ongeveer alles is, wat een mensch noodig heeft, om door het leven te komen. Deze filosofie geeft hem een gevoel van onafhankelijkheid, die zijn vrome vader en moeder diep bedroeft. Maar Merk is niet alleen een goed zeeman, hij is ook een gewiekst zakenman en weet voor zijn reederij in de oorlogstijd veel geld te verdienen door het smokkelen van haring van Noorwegen naar Duitschland, de Engelsche blokkade ten spijt. In de Noorsche havenplaats, waar het centrum van zijn activiteit ligt, praat hij vaak met een ouwe zeerob aan wal. Het Godsvertrouwen van dezen man brengt hem tot nadenken. Als hij dan ééns van een schipbreuk en daarna van een ontploffing aan boord gered wordt, valt hem zijn filosofie uit handen en zijn bekeering wordt een feit. Het is jammer, dat alles zoo aan {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} de oppervlakte blijft. Het verhaal is vlot geschreven, al valt de compositie niet bepaald te roemen. De evangeliseerende passages doen niet, zooals gewoonlijk in dit soort lectuur, oudbakken aan, maar ook het verrassende van de zeemanswendingen (Old Cap voor God enz.), waarin de geestelijke dingen worden uitgesproken, duurt niet lang. Toch zit er een prijzenswaardige ernst en eerlijkheid achter dit verhaal. Het heeft het frissche van een niet àl te litterair beleefd stuk werkelijkheid. Maar heelemaal zonder goedkoope romantiek is het toch ook niet. Als hij zich nu niet al te veel herhaalt, door te veel te schrijven, kan van Teylingen in zijn sfeer wel een prettige verschijning blijven. v.d. L. Kerkelijk denken voorwaarde voor kerkorde. beschouwingen over reorganisatie, door Dr. O. Noordmans. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. 1938. Een zoo weloverwogen en glashelder geschrift als dit van Dr. Noordmans is een lichtpunt te midden van de vele nevelige en halfslachtige beschouwingen, welke op het oogenblik met betrekking tot het reorganisatie-vraagstuk in de Hervormde kerk van links en rechts worden geproduceerd. Het zal ook een troost zijn en een baken in zee, wanneer straks - hetgeen wij vreezen - de discussie verzanden zal en opnieuw voor de zooveelste maal de kortzichtigheid en kleinmoedigheid het bij een kerkelijk gebeuren zullen winnen van het geloof en het vertrouwen. Dit boekje van Dr. Noordmans echter zal zijn waarde daarmede niet verloren hebben. Integendeel: wellicht zal het dan door de meesten eerst ten volle worden verstaan. Inmiddels hopen wij, dat de lectuur ervan nog menigeen tot de kern brengen zal van het reorganisatie-probleem. R.H. Taalstudie en stijloefening, door W. Kramer. Eerste en tweede deeltje, resp. vijfde en vierde druk. J.B. Wolters, Groningen. 1938. Na hetgeen wij eerder in deze kolommen hebben opgemerkt omtrent het nut en de uitstekende kwaliteiten van deze boekjes, kunnen wij volstaan met er onze vreugde over uit te spreken, dat zij zoo spoedig dienden te worden herdrukt. Dit toch bewijst, dat zij op talrijke Middelbare scholen en Gymnasia worden gebruikt en wij zijn ervan overtuigd, dat dit gebruik zeer ten goede zal komen aan een daadwerkelijke belangstelling, vooral in de intellectueeie kringen van onze bevolking, voor de Nederlandsche taal; iets wat stellig geen overbodige luxe kan worden genoemd! R.H. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Gerrit Achterberg] Gerrit Achterberg. Graalridder Uit mij wordt opgeborgen, in Christus' arsenaal, het radelooze zorgen, dat ik mij voor den morgen het vers van heden haal: tijd en dood liggen egaal binnen elkaar ontbonden: dwalende door mijn zonden, heb ik den graal gevonden van Zijn laatste Avondmaal. In den eeuwigen ademhaal dier hijgende seconden op den heuvel Golgotha, moge ik zingen vinden met hemelsch materiaal voor dieven, hoeren, honden, moordenaars altemaal......, ...... en mij zelve in het bijzonder. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg. Ambacht Ambacht achter oogleden om deze duisternissen in liederen te smeden die over ze beslissen met liefde's eeuwigheden, het eenige wat tusschen ons nog ligt in de rede, nu alle zekerheden des lichaams moesten blusschen tot tevergeefsche kussen en verzen mede. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg. Misgeboorte Van poëzie bezeten, door demonen besprongen, rotten de woorden bij hun geboorte, en liederen worden aas voor honden. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg. Surplus Surplus van liefde, waar moet gij nu heen? Hul u in eigen hoede en slaap ten overvloede, en in de morgenstonden...... ween. Maar neen, laat nog de ziel vermoeden, achter den horizon van steen, het landschap dat niet kan verbloeden omdat het ligt te spiegelen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg. Henry Rousseau Met bladeren gebouwd tot op den grond dit oerwoud, openingen blijken oogen van tijgers die bekijken, hoe groote vreemde bloemen prijken boven een vrouwenlichaam, dat ontstond uit stilte en eensgezindheid tusschen rijken die deze schilder weer verbond: mensch, dier, plant, en zoo het paradijs hervond. O meesterhand. O godgelijke. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg. Liefde Liefde, ik blijf u loven vanuit de duisternis in deze steenen nis, ver van uw zoete alkoven. Ver van de groene hoven, waar aangevangen is, blind over het gras, de vlam van uw beloven Ver van 't zich veroorloven in uw geheimenis van wat doodelijk is buiten uw ban en toover: te nemen in zich over hetgeen het andere is, gevend zonder gemis het eigen daarenboven. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo ik mij nog vergis, ziende op de kerkhoven, liefde, doe mij gelooven dat het niet over is, nu wij uit u begroeven dit lichaam, puur en wit, zij het u ten behoeve, en noode doen wij dit. Wil ons niet gansch berooven. maar blijve het zwart op wit door uwe hand geschreven in dit onsterfelijk lied, dat gij hebt toegeschoven over ons laatst bezit den steen van deze strophen; dat gij dit lied zijt. Dit. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Anne de Vries. Hilde 1) Als de eerste schemer neerdaalt op de velden en de witte kruipnevels in een wijde kring het huis beginnen in te sluiten, neemt Hilbert Moes zijn pijp uit de mond en zegt drie woorden. ‘Het is tied’, zegt Hilbert. Hij klopt zijn pijp uit bij de haard en legt die dan op de schoorsteenmantel. Hij schikt aan tafel. Dan treedt Femmechien aan de buitendeur, de glans van het avondrood ligt op haar mager gezicht. Zij zet de handen op de heupen en laat haar schelle moederroep galmen door de stille avond: ‘Wich-tèèr!’...... Eén keer, dat is genoeg. Zij zingt de tweede lettergreep een octaaf hooger dan de eerste en houdt die zólang aan, tot de adem het begeeft. Femme is beroemd om de kracht van dat geluid. Tot aan de andere zijde van het dorp is het te horen bij een gunstige wind. En nauwelijks is moeder bij de tafel teruggekeerd, daar komen de wichter reeds aanzetten; uit de hof, van de weg, achter uit de velden, waar zij de blauwe roggebloemen hebben geplukt. Voor deze roep hebben ze ontzag: wie het laatst komt, moet het eerst de lepel neerleggen, als straks de avondbrij gegeten wordt. Zo houdt Femmechien de wind onder de troep. Zij heeft een kerel, die over zich lopen laat, nu rust het ouderlijk gezag in haar handen. En het is daar veilig. Het is gebeurd in de laatste winter, dat Marchien, het kleinste màgien, een deerntje van een jaar of zeven, op het kerstfeest was in de kerk en tijdens de stilte voor het dankgebed de roep van haar moeder vernam. Toen hield zij het daar niet langer uit. Zij griste haar chocolakroesje en haar krentebol, haar boekje en haar appelsien bijeen en sloop naar de uitgang. De koster, de oude Geert Proem, wilde haar tegenhouden, maar toen hij haar benauwd gezichtje zag. dacht hij zeker dat ze hoog nodig ergens naar toe moest en deed reeds de deur voor haar {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} open. Zij vond haar manteltje in het portaal en met bei de handen de schatten tegen haar lijfje drukkend, klepperde ze op haar klompjes de hard-bevroren weg langs naar huis. Zij had moeder Femme geen groter plezier kunnen doen. Die zal er haar leven lang trots op blijven, dat haar stem en haar gezag tot binnen de kerkmuren reiken. Zijn ze er nu allemaal? Marchien, Wemeltje, Zwaantien, Janke, Remmeltien, Annechien - die overdag bij den dokter dient - en daar komt Hilde als de laatste vandaag. Van dat wicht krijgt Femmechien geen verstand. Dagenlang is de deern stil geweest en in zich-zelf gekeerd, nog slimmer dan haar vader, 's middags haalt ze een voer hooi als een kerel, nu heeft ze als een kind met de zusjes gestoeid en is verhit en opgewonden. Wat geest is het, die haar bezielt en aldoor prikkelt tot dolle dingen? Zij kan zelfs in huis het stoeien niet laten. ‘Schaam ie oe eigen niet, grote slief? Haal de brij liever veur oen moeder!’ Ze schikken aan tafel. Zeven wichten van zeven tot twintig jaar vullen de kamer met hun drukte en gekilster. Moeders stem kijft er doorheen. Daar zit Hilbert geduldig bij te wachten en te zwijgen. Het leven tussen al dat babbelende vrouwvolk heeft een stil en berustend man van hem gemaakt. Zwijgen en berusten, het is de enige manier, om vrede te houden. En soms, als 't al te bar wordt, eens onverwachts de vuist op tafel. Acht dochters heeft hij bij Femmechien gekregen, één dient er nu voor dag en nacht bij een boer. In 't eerste jaar na de school is zij door moeder afgericht en daarna er uit gestuurd, om zelf de kost te verdienen. Dat is ook het voorland van de anderen, die in jaren op haar volgen; met de oudste daarvan, die met Mei van school kwam, is Femmechien nu al bezig. Zo zal Hilbert het over een jaar of acht misschien eens rustig krijgen. Acht wichter, het is de grote teleurstelling van zijn leven. Hij wordt er soms om geplaagd door de nabers: ‘Acht hennekukens, Hilbert, en geen enkele hane, 't is toch een prachtig toom!’...... Ja, toe maar, zij weten ook wel beter. Flinke kiender zijn het, wichter als rozen, de dokter heeft nog nooit een voet over de drempel gezet. Maar het kerelswerk op de boerderij en op 't land, daar staat Hilbert allenig voor. De nabers hebben de hulp van volwassen zonen, hij moet poot-an met Hilde en al is ze flink - daar niet van - het blijft toch altijd een vrommes. Toe maar, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} het zal wel gaan in het leven zoals 't moet. Het is hem niet van menschen aangedaan. Hilde zet de schaal met brij op tafel. Femmechien trekt de tafella open en deelt de ijzeren lepels uit. Stille wezen. Over de weg gaat een boerenknecht zingend voorbij. Laat die zijn krachten sparen, het is morgen weer vroeg dag. Hilbert kucht, zet zijn pet op en steekt als eerste de lepel in de brij. Een paar minuten is er geen ander geluid dan het getik van de lepels. ‘Hilde, ie weet het’. Ja, zij legt de lepel al neer. De kleinen vechten om de laatste hapjes. ‘Ho’, zegt Femme, ‘schrokkerts, hou oen fatsoen!’ En dan maakt Hilbert de schaal schoon, eerst met zijn lepel, daarna met zijn tong. Toe, laat hij nou maar ophouden met zijn gelik. Denkt hij, dat de lampe d'r bij op kan, midden in de zomer? Hilde brengt de schaal en de lepels in het achterhuis. De zusjes gaan in optocht naar de schemerige schuur en staan bij een deurtje op elkander te wachten. Van 't oudste af is de regel. Het is daar zo'n griezelig donkere hoek, daar kan van alles gebeuren. Dat wil zeggen, er gebeurt natuurlijk nooit wat, maar evengoed blijft het daar dreigen. Giechelend komen ze om de deur wel te rusten zeggen, dan verdwijnen ze naar alle hoeken van het huis. In de bedstee op de zolder, in de bedstee in de hooihoek, in de bedstee tegenover die van de ouders in de kamer. Hilbert is nog even naar buiten geweest om naar 't weer te kijken, dat is winter en zomer zijn laatste gang des avonds. Als hij terugkomt, trekt hij de klokgewichten op en kruipt daarna steunend om zijn verzwikte voet achter de gordijntjes. Femme, als laatste, verzorgt het vuur en klimt hem na. Het wordt stil. De duif in zijn kooi boven de deur roept nog één twee keer, kirt wat na en zwijgt ook. Lacht daar nog ene? Moeder Femmechien hangt al over de bedsteeplank en kijft er op los. Of ze er bij moet komen, vraagt ze. ‘Remmeltien. heur ie mij?’ ‘Ja, moe’. ‘Ik wil oe niet meer heuren!’ ‘Nee moe’...... Nu blijft het stil. De nachtwind komt zacht ruisen in de eiken om het eenzame boerenhuis. Het krekeltje begint zijn eentonige zang achter de kachelplaat. Het olielampje glimt op de tafel. In deze nacht heeft Hilde een wonderlijke droom. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is terug bij haar geboortehuis, een half uur verder op Borkinge aan. Er is daar een weg naast het Kanaal, waar zij iedere dag langs moest naar school of naar de kerk, daar loopt zij nu weer als vroeger bij het water en er is niets veranderd. De huizen hebben alle nog hetzelfde gezicht en de oude dode els aan de overzijde, die door de bliksem gespleten is, die is nog niet gekapt. Een tjalk zeilt in de richting van de brug, de schipper blaast op de hoorn en het geeft een geluid als van een verkouden koe. De wind staat dwars op het kanaal en trekt sidderingen over het donkere water. En zó werkelijk is alles: In de verte gooit een troep belhamels met stenen naar de porseleinen potjes op de telefoonpalen; als het raak is, hoort Hilde eerst het heldere ‘tsjieng’ in de draden, een paar seconden later pas bereikt haar het vreugdegehuil van de jongens. Het maakt haar blij, dat ze deze oude lieve wereld weer terug ziet. Ze merkt nu ook bekende gezichten op. Buurvrouw Weyland, die altijd klaar stond met een klontje als de kinderen een boodschap voor haar hadden gedaan, stapt nu met haar klontjespot over de weg. De bakker houdt stil bij het huis van Egbert Zwiers, haalt een brood uit zijn kar en laat het deksel met een knal weer dichtvallen; wonder, dat hij er nooit zijn vingers tussen krijgt. En zie, daar gaan ook de nabers van links en rechts en Grootmoe Moes - Hilde meende, dat ze al dood was - maar hier loopt ze nu en knikt haar ernstig toe. Al die mensen lopen in dezelfde richting als zij, steeds meer ziet ze nu, in brede rijen, in drommen gaan ze voort. Ze gaan naar de kerk, weet Hilde ineens, de torenklok klept in de verte. Maar waarom hebben ze dan allen hun oude werkkleeren aan en waarom kijken ze zo somber, zo medelijdend naar haar?...... Plotseling merkt ze, dat ze op de wagen zit en dat het Wubbe is, die de leidsels houdt en zijn sterke arm om haar heen heeft geslagen. ‘Gaan we nu trouwen, Wubbe?’ vraagt ze. Maar hij geeft geen antwoord. Hoe kon ze het ook vragen? Ze zit immers tòch niet bij hem, ze zit op haar eigen wagen achter de oude zwarte en hij rijdt naast haar in volle draf. Ze kan hem niet goed bijhouden, want ze heeft niet alleen voor het paard te zorgen, een kind zit naast haar en klemt zich angstig aan haar vast. ‘Wubbe!’ roept ze. Maar hij schijnt het niet te horen, hij jaagt zijn paarden nog meer aan en raakt haar langzaam voor. Hij laat haar ook zo weinig ruimte, ze rijdt hotsend over de berm, de wagen kraakt en knerpt. En {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is er een wissel in het kanaal, een verbreding, waar schepen elkander kunnen passeren. Zij ziet die te laat en kan om zijn wagen niet meer uitwijken, ze stort hals over kop met paard en kar langs de hoge wal omlaag. In haar ontzettende benauwing denkt ze alleen aan hem. Zij ziet hem voortjagen in de verte, terwijl ze in het water drijft hij slaat wild met de stok op zijn paarden los. En het kind, het heeft de armen om haar hals geslagen en trekt haar met ongeloofelijke zwaarte omlaag. Boven haar, over de rand van de steile wal komt dan nog groot en dreigend het strak gezicht van de oude Janne. ‘De vrouw moet veur den boer opzied’, zegt ze. ‘Wubbe! Wubbe!’ gilt Hilde, terwijl ze wegzinkt in de modder. Die naam kermt ze nog, als ze reeds in vader Hilberts leunstoel bij de tafel zit en haar ouders, elk aan een kant, haar hebben vastgegrepen, om haar wild in het rond slaande armen tot rust te brengen. Langzaam begint het dan tot haar door te dringen, dat het niet de stem van de oude Janne, maar die van moeder Femme is, die ze hoort. Femmechien loopt als een wekker af. Of dat malle wicht soms kaant gek 'worden is, om zo'n kabaal te schoppen in 't holst van de nacht, kijft ze. Vooruit, kan ze nou praten, ja of nee? Of ze zich niet schaamt, om heur volk door dat geschreeuw de doodschrik op het lijf te jagen. Kan ze nou antwoord geven? As ze een paar jaar jonger was, dan kreeg ze van Femmechien wat op de ribben, dat ze niet staan kon, weet ze dat wel? Hilde laat die vloed van woorden zonder verweer over zich heen gaan. Zij klappertandt en klemt de handen aan de tafelrand. In de goede, bezorgde ogen van haar vader vindt ze dan eindelijk de steun, om zich geheel op te trekken tot de werkelijkheid. Hij hinkt in zijn onderkleren naar het achterhuis, om een kommetje water te halen en laat haar drinken. Hij klopt haar zachtjes op de rug en zegt maar een paar woorden, eigenlijk zonder zin, maar die dalen als medicijn in haar hart. ‘Stil nou maar, mien olle’, zegt hij. ‘Stil nou maar, mien kammeraad. Zo slim zal 't ja niet wezen’...... Hij blijft bij haar staan, als ze het hoofd op de armen legt en wacht tot ze uitgehuild is. Hij zwijgt en streelt haar over het haar. Zo geduldig heeft hij altijd met de kinderen opgetrokken, als er in de nacht wat met ze was. Hij heeft er slag van, om ze tot bedaren te brengen. Moeder Femmechien weet, dat ze nu wel gemist kan {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en verdwijnt mopperend weer achter de gordijntjes. ‘En as 't nog niet te late is, dan moet dat gevrij met dien boerenzeune nou maar es uut wezen’, ratelt ze nog. ‘Dat kan toch nooit wat worden met een wicht van Hilbert Moes. Ie ziet nou, waar het toe leidt! Nooit heeft het wicht zo wat had en nou stelt ze zich aan als een zot. Het kan de hoogmoedswaanzin wel wezen, die heur in de kop slagen is’...... Ze doen beiden, alsof ze niets horen. Ze lopen samen een keer of wat de tafel rond en Hilbert wordt zelfs spraakzaam. Of ze gedroomd heeft, vraagt hij. Ja, ze heeft gedroomd, dat dacht hij wel. Nou, weet ze dat oude rijmpje dan niet? Dromen zijn bedrog, zo was 't voor honderd jaar en zo is 't heden nog. Het was zeker zo'n soort nachtmerrie. Nou, dat kan ja den beste gebeuren. Zal Hilbert heur klompen achterste-voor voor 't bedde zetten? Dat is een zeker afweermiddel, daar kan ze duvel op zeggen. Of een naalde rechtop in de beddeplank, dat helpt evengoed. Als ze dan de andere wichten maar even waarschouwt, dat die er morgenvroeg niet met het gat op gaan zitten’...... Zie j' wel, dat helpt al. Kiender en peerden, ze bent geliek, met zachtheid krijgt men alles van ze gedaan. Ze kan al weer lachen, al is het dan ook als een sikke, die brandnetels vreet. Hij voert haar in de richting van het bed. Zo, en nou maar weer gauw d'r in. Het is nog geen twaalf uur, ze kan nog een flinke ruk doen. Kiek, de andere wichter bent door alles heengeslapen. Hij dekt haar toe, alsof ze weer een klein meisje is. ‘Wel te rusten, Hilde. Lig ie zo goed?’...... De rust is weergekeerd. Het krekeltje, de duif, het tikken van de klok. Het zacht gerommel in het uurwerk, een paar minuten voor het slaan en het ratelend zakken van het gewicht aan de koperen ketting. De houtwurmen vreten hoorbaar in de balken. Een zieke koe neurt in de stal en rinkelt met zijn ketting. Soms klettert er iets in de groep. Het zijn de gewone nachtgeluiden in het boerenhuis, die Hilde ligt te beluisteren, die ze met ongewone helderheid in zich opneemt. Ze ligt roerloos tegen de bedsteeplank. Het lampje is uitgegaan, de schroeilucht van de pit hangt nog lang in de kamer. Ze staart naar de zware schemer van de nacht, die voor de ruiten staat, naar de zwakke glans van het koperwerk bij de haard en ze wilde wel, dat er geen dag meer volgen zou. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij weet nu alles, zij heeft haar vonnis gezien. Was het een droom? Neen, het was geen droom. Het was een stem van de hemel, die haar waarschuwde, maar pas toen het te laat was. Van Lichtmis af is ze blind geweest. Het ging haar alles voorbij: de waarschuwingen van haar ouders. De haat van de oude Janne - zijn moeder - die als een vuur in haar ogen brandde, als ze haar ontmoette op weg naar de kerk. Zijn hoogmoed. Zelfs haar eigen onrust en stille angst, of het wel goed was, wat ze deed. - Ze heeft alles mogelijk geacht voor haar liefde. Ze heeft krampachtig haar ogen gesloten voor alles, wat haar geluk, haar begeerte, in de weg wilde staan. Nu zijn ze haar met geweld geopend, in deze nacht, het was misschien God Zelf wel, die het deed. Ze heeft geen tranen meer, ze vindt geen klacht. Is zij het meisje Hilde Moes, dat droomde een dikke boerin te worden, dat zich de gelukkigste van alle mensen vond, als ze die voetstap hoorde op het erf en dat nog touwtje kon springen met de kinderen? - Neen, zij is het niet meer. Een stuk leven, dat voorbij was, dat wordt nu voor haar gelegd, alsof het van een ander is. Nu verschijnt alles in een ander licht. Een onzichtbare hand wijst enkele gebeurtenissen aan, een stem vraagt rekenschap. ‘Denk eens na, Hilde Moes, wat was zijn woord, als ie vroegen, of hij van oe hield? Ontweek hij die vraag niet altied? - Waarom kon ie nooit met hem over de toekomst spreken? Wat was het toch dat hij altijd grappen maakte, als ie ernstig wilden wezen? Is het nog niet genoeg? Wat zei hij gisteren nog bij de hooiwagen, toen ie hem kiezen lieten tussen oe en de mensen? - ‘Wij bent nog niet getrouwd, Hilde Moes!’...... Kan zij niets tot haar verdediging zeggen? Heeft ze geen woord van verweer? Niets dan dit ene! ‘Ik had hem ja zo lief!’ ‘Waarom?’ Daar geeft ze geen antwoord op. Ondertussen is de nacht reeds meer dan half voorbij. Het is zacht gaan rommelen in de verte. Het onweer, dat de hele dag reeds heeft gedreigd, komt langzaam hoger. De ramen zijn niet meer te zien, het is heel duister geworden. Maar een fel blauw licht staat nu en dan een paar seconden in de kamer. Zij hoort een verontrust gemompel in de bedstee van de ouders, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ziet bij het licht van de bliksem vader Hilbert tastend door de kamer strompelen en op blote voeten naar buiten gaan. Moeder sloft door huis en maakt het hele gezin wakker, het verzamelt zich angstig om de ronde tafel, om het flakkerend lampje, dat door haar zorg weer brandt. ‘Is Hilde er nog niet?...... Hilde dan toch, het is noodweer!’ Maar Hilde zwijgt en houdt zich slapend. En nu mogen ze daar in de kamer hun handen wringen en kermen, als het licht van de bliksem hen bespringt en vlak erop de oude klok meedreunt met het geweld van de donder, - nu mogen ze klagen over de oogst, als de hagel klettert op het dak, zij kan daar onmogelijk bij zijn en meeklagen met de anderen, al gaat de vernieling daarbuiten ook haar aan het hart. Na de hagelbui keert de rust langzaam weer. Het onweer zakt af, het heeft zijn werk gedaan. De zusters gaan geeuwend terug naar hun bedden, vader Hilbert strompelt nog eens naar buiten en schoolt samen met de buren om te spreken over de ramp. Hun stemmen klinken hol in de nacht. ‘Zou alles weg wezen?’ ‘Reken er maar op; er liggen stenen als knikkers, als duiveneier, je kan ze bij handenvol oprapen’...... ‘De korrel zit in de aar, dat scheelt zoveul. En verder is de verzekering er goed veur’. ‘De verzekering, ja...... Maar wat zegt dat? Het gaat toch niet alleen om geld? Het is toch sneu, dat een mense het werk zo uit de handen wordt geslagen?’...... ‘Wat zal men er aan doen? Wij moeten maar gaan slapen, volk, en morgen maar eens kieken. Die het neergeslagen heeft, die zal 't ons ook wel weer oprichten, als 't een beetien wil’...... Die dat zegt, is vader Hilbert, die in zijn leven wel berusting heeft geleerd. En enkele ogenblikken daarna kraakt de bedstee, als hij zich neerstrekt naast Femmechien na de tweede storing in deze nacht. Niet veel later staat Hilde op, neemt haar kleren van de stoel en kleedt zich zacht in het achterhuis aan. Zij ontgrendelt de deur en gaat naar buiten. Het is zo kil als in een herfstnacht. Het veld ligt grijs en verlaten, de boomtoppen gaan nog verloren in het donker. De hagel knarst onder haar klompen, als ze door het grasveld loopt. Een bleke {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} maansikkel drijft laag aan de hemel tussen dunne wolkenflarden. In het Oosten is de eerste gele streep van de naderende dag, maar er zijn nog slechts aarzelende vogelgeluiden. Zij staat huiverend bij de geteisterde appelboom en trekt een tak neer. Het jonge blad is gescheurd en gerafeld, een paar appeltjes schieten los, als zij de tak uit haar hand laat glippen. Zij tast met haar voet over de grond, die ligt bezaaid met vruchtjes. Zij maakt een omweg, om er niet op te trappen. In de hof bukt zij zich naar de groenten; er is zo goed als niets meer van over. Zij komt bij een roggeveld, het is dan al wat lichter geworden. Het ligt platgeslagen. Maar het vee in de wei is gespaard gebleven. Het veulen staat bij het hek op haar te wachten en de damp stijgt van zijn natte huid. Het strekt de hals en legt de kop in haar arm, alsof het zijn nood wil klagen. Dat ontroert haar. Zij streelt de slanke nek en drukt de warme snoet tegen haar wang. Zij neemt die zachte kop in haar handen en ziet in de zachtmoedige, bruine ogen, tot zij ze niet meer ziet door haar tranen. ‘Ik wou zien vrouw wezen’, klaagt ze tegen het dier, ‘ik wou zien vrouw wezen en hij heeft mij as een slet beschouwd’...... Zij zit op een melkstoeltje geleund tegen het hek, met het hoofd in haar handen, als de zon stralend opgaat boven de horizont en het gouden licht komt glanzen over de geteisterde aarde. Dan komt langs de blanke plassen van het wagenspoor vader Hilbert aanstrompelen met zijn stok en blijft zwijgend bij haar staan. Hij schijnt niet verwonderd, dat ze daar al zit. Hij kijkt hoofdschuddend rond en zucht. ‘Het ligt alles kapot, Hilde’, zegt hij na een poos. ‘Ja’, knikt zij, ‘het ligt alles kapot’...... Ze lopen dan verder samen het land nog eens rond, de paar akkers, die Hilbert hier bij zijn huis heeft liggen. Het grootste deel van zijn land ligt verspreid om het dorp. Hij praat zijn zorgen tegen haar uit. Zij is meer dan een dochter voor hem, zij is van de schooljaren af zijn kameraad. Zij is dat geworden door de gemeenschappelijke harde arbeid op het veld. In zomer en winter hebben ze naast elkaar in het gareel gelopen, ze hebben gezwoegd onder de wijde luchten en zwijgend zitten schaften bij de boswal. Voor hem heeft Hilde niets te verbergen. Als ze samen op huis aangaan - want de beesten wachten om gemolken te worden - zegt zij het. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vader, ik wil oe wat zeggen. Ik moet bevallen’. ‘Zo’, zegt Hilbert. Hij is niet verrast. ‘Van Wubbe van Jans?’ vraagt hij. ‘Ja’, zegt zij dof, ‘maar hij laat mij in de steek’. Het zijn z'n eigen woorden, die zij gebruikt. ‘Hij meent oe niet’, heeft hij haar eens gezegd, ‘ik vrees, dat hij oe in de steek zal laten’. Maar hij verwijt haar niets. Het schijnt alleen, alsof hij nóg wat meer doorbuigt in zijn schouders. ‘Het ligt alles kapot’, zegt Hilde. ‘Wat zeg ie, mien kiend?’ ‘Da'k net zo lief dood wou wezen’, zegt ze. ‘En oen kiend dan?’ vraagt hij. ‘Wat zeg ie, vader?’ ‘Oen kiend’, herhaalt hij. ‘Ie draagt toch een kiend bij oe rond’. Zij schrikt op. ‘Dat zou'k haast vergeten’, zegt ze. Zij blijft leunen bij een hek. Ze steunt het hoofd op haar handen. Hij blijft zwijgend wachten. Als ze zich opricht, legt hij rustig zijn hand op haar arm. ‘Maak oe geen zorgen, Hilde’, zegt hij. ‘In de eerste plaats moe'k nog zien, of hij dat wagen zal. En vervolgens, as het dan moet, welnou, dan zullen wij daar ook wel weer doorkomen. Dan kriegen wij daar de kracht wel veur’...... Hij doet drie stappen. Dan keert hij zich om en kijkt haar recht in de ogen. ‘Denk aan Hem daarboven, Hilde’, zegt hij. ‘Beloof ie mij dat?’ ‘Ja vader’. ‘En denk an oen kiend. Wat er ook gebeurt, dat arme schaap kan 't niet helpen, Hilde’. ‘Wie weet, of 't niet een fikse jongen worden zal’, zegt hij ook nog, als in gedachten. Daarmee is de zaak tussen hen afgedaan. Ze praten verder alleen over het gewas. Maar zijn stem is niet zo somber meer. Het lijkt er veel op, alsof een goede tijding hem heeft opgebeurd uit zijn verdriet. ‘Dat koren’, zegt hij, ‘dat staat nog veur een groot gedeelte weer op. Ie zult es zien, hoe wonderlijk of dat is. Wat veur een levenskracht er in een strohalm zit! Men denkt soms, dat alles verloren is en van achteren beschouwd was de schade niet eens {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zo groot. En zoals die appelboom, het is misschien wel goed, dat de helfte d'r afschud is, het ding zat ja veul te vol. Nou kunnen het vruchten worden, daar men beet aan heeft’...... In de schuur blijft hij nog even staan. ‘Laat er oen moeder voorlopig nog maar buten’, raadt hij aan. ‘Als ze het tenminste nog niet begrepen heeft. Veur Femmechien verbarg ie niet veule’...... Het blijkt op datzelfde ogenblik, dat Hilbert een goede kijk heeft op zijn vrouw. Moeder Femmechien komt haastig achter het kleine deurtje vandaan, laat haar rokken vallen en stelt zich strijdvaardig voor hen op. Ze kijft er op los met een felheid, die voor de hagelbui van deze nacht niet onderdoet. ‘En wààr wou ie mij dan buten houden, ie lelijke olde kerel! Wat wou ie verbargen veur oen vrouw? Ja, toe nou maar, daar sta ie nou te blauwbekken. Femmechien is gek, die heeft ene van de zeuven heen heideplukken, moe' j' maar rekenen! Die is goed om te warken en warm bij te slapen en wat ie met oen beiden te verhapstukken hebt, daar hoeft ze de neuze niet in te steken, hè?’ En dan, met de handen parmantig in de zij tegen Hilde: ‘Nou, biecht nou maar eens op. Of is 't soms mis met oe?’ Het is vader Hilbert, die antwoord geeft. ‘As ie dat mis willen noemen, Femmechien’, zegt hij geduldig, ‘ja, dan is het mis met heur. Dààr dan, nou weet ie 't ja?’ Nu weet ze het. En nu brandt ze pas goed los. Twee wichter staan in het nachtjak op de rand van de zolder aandachtig toe te luisteren, twee hangen over de bedsteeplank op de koegang, één steekt verschrikt het hoofd om de deur van 't achterhuis, maar daar stoort ze zich niet aan. Ze volgt Hilde op de voet de kamer in en schijnt nog aan geen ophouden te denken. Maar in Hilberts zachtmoedige ogen begint het gevaarlijk te flikkeren. Hij wordt ook wat wit om zijn neus. ‘Femmechien’, zegt hij langzaam en met een vreemde nadruk, ‘ik waarschouwe oe. Ik sta straks veur mijzelf niet in’. En die woorden werken als olie op de golven. Femmechien bindt snel in. Ze kan lang bij Hilbert doen, wat ze wil, maar zijn driftbuien, die een hoogst enkele maal losbreken, daar heeft ze ontzag voor. Als ze die niet voorkomt, blijft er niet veel in huis heel. Ze kan nu verder kalmer de zaak bespreken. Een schande blijft ze 't noemen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sta hier dan eens even bij stille’, zegt Hilbert kort, ‘bennen wij zelf vroeger wel wiezer weest?’ ‘Ik had tenminste de leeftied’, probeert ze nog. ‘Ik wist, wat ik dee’. Maar ook dat wapen slaat Hilbert haar uit handen. ‘Dat dankt oe de koekoek’,zegt hij, terwijl hij naar zijn pijp grijpt. ‘Ie liepen mooi tegen de dartig. As ie mij niet an de hake pikt hadden, was ie d'r overschoten. Het zoorholt stond al veur oe klaar’. Dat is genoeg. Femmechien doet er het zwijgen toe. Ze koelt haar nijd op de kleine wichter, die zich achter de tafel verzameld hebben, om de twist aan te horen. Aan hun gezichten is te zien, hoe ze genieten van vaders zeldzaam overwicht. Maar Femmechien heeft ze met een snauw en een fleer de deur uit. Schiet op, die apen, wat doet ze met de neuze vooran? Daarna schenkt ze met opeengeklemde lippen de koffie in en geeft geen klontje deze morgen. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo van Baaren Ontmoeting bij avond Hij kwam, zijn lange schaduw voor hem uit, met breeden gang, zooals een zeeman gaat, recht op mij af in een vergeten straat met leege huizen; een gebroken ruit rinkkinkte angstig in den kouden wind. Zijn mond ging open en hij zong een lied, doch ik verstond de donk're woorden niet, al luisterd' ik aandachtig als een kind. Hij ging voorbij. Ik hoorde hem nog lang, want luisterend en kijkend bleef ik staan, totdat ik hem den hoek om had zien gaan en niets meer hoorde van zijn vreemd gezang. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} L.Ch. Mori. Houten kruisen het aanplakbiljet van een anti-oorlogsfilm. Wij durven dit niet weten, dat zij er nog zijn. Diep, tusschen de wortels, wormen, in den verwoelden grond: Legers achtergelaten mannen, die de pijn Van geslachten barende moeders uitleden om nun mond, In hun verschrikte leden en lijf en door hun bloed, Dat 't snel uitgebroken bevuilde vocht werd, Tot 't zwart werd en bij de randen gekoekt. Dit bleef nog van hun vruchtdragend land: geen bloei Met peppels en een zomerwei, maar een land Dat door den dood geraakt werd in zijn groei. Een als een boerenvaalt bijeengesmeten land, Gescheurd, geknakt, doorbroken en door dood bedekt. Alleen bleef hier één luitenant, de oogen verschrikt, Boven, in 't draad als een grauwe haas verstrikt En zijn armen als houten aan 't lijf gestrekt. Hij kon een stille vergeten stroopop zijn. Boven nog licht - waarom groeit er een kruis Over de leege landen heen, waar zelfs geen huis De lijven meer schut? Dit is het goede licht, De weerschijn van een lijden, eeuwen her, In deze landen met duizenden opgericht: Elke soldaat een kruis of 's nachts een ster. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft deze maker zóó 't landschap beleefd of zóó gevoeld, Dat hij de kruisen trok - niet als ivoor of goud, Maar bevende - een lijdend worstelend hout Uit elk diep hart, dat nòg de aarde doorwoelt? Hij boeit ons allen 't meeste, die reusachtig zwart Tegen den hemel, in honderd oogen neervalt en de hart- Pijn naar zijn gezicht gestuwd voelt en verliest zijn lijf. Met bei zijn armen boven 't hoofd, of hij ze aan den hemel stut: Zie, menschen, dat ik hier eindeloos vallen blijf Naar het begin van alle vleesch terug - mijn God, Verstaat Gij mij van hier, van deze reclamezuil? Beschut Mij dan, ik val terug, ik val in U terug en vrij Gelaten, was ik 't ontbonden zijn nooit zoo nabij, Als op den rand van dezen kuil, aardwonde, trechter en graf! De prent, in deze straat, met een soldaat erop - Wie vraagt er ooit nog welke mensch hij was? Voor dezen tijd werd hij De Eeuwige Vlam, De grauwe uniformfiguur, die massa's in zijn ban Van doodgaan samentrok. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} M. ter Walle Bekeering Eens ging ik in de koesterende zon, maar waarheen wist ik niet, want het felle licht verblindde mij en ik hield den blik gericht naar binnen, naar een sprankelende bron van loutere vreugd...... En om mij heen wist ik slechts zon en bloem' en zangen van vogels en blind en gevangen in de bedwelming van geluk ging ik alleen. Toen viel de schaduw en werd alles kil en leeg in mij, maar als ik mijn oogen open deed, zag ik verwonderd velen naast mij loopen naar een van verre wenkend, zonnig land...... En opgenomen in hun sterk verband ging ik denzelfden duisteren weg en werd ik stil. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den man en de vrouw en de eischen, die God en zijn geweten aan den man stellen *) door Prof. Dr. G. van der Leeuw. In wetenschap en kunst, in staat en maatschappij wordt bijna alles van mannelijk standpunt bekeken. Daarom wilt gij eens zien wie eigenlijk die man is en of hij wel is, zooals hij wezen moet. Dat gij daartoe een man hebt uitgenoodigd en niet een vrouw, pleit voor de stelling, die ik zoo dadelijk verdedigen zal, dat de vrouw den man rustig laat begaan, zelfs zich rustig laat blameeren....... Op gevaar af van in het laatste euvel te vervallen, zet ik mij dan tot mijn taak. Ik ga daarbij uit van de fundamenteele ongelijkheid van man en vrouw. Man en vrouw zijn verschillende gegevenheden. De vrouw leeft dichter bij de aarde, die vanouds Moeder Aarde geweest is. Zij leeft dichter bij de bronnen van het leven. Het is niet alleen luiheid, die den man in primitieve maatschappijen er toe brengt den veldarbeid aan de vrouw over te laten, terwijl hij zelf op de jacht gaat. Alles wat met de vruchtbaarheid in verband staat, behoort bij de vrouw. En zelfs wanneer de maatschappij uit het stadium van den hakbouw in dat van den akkerbouw overgaat en de man den veldarbeid van de vrouw overneemt, blijft de vrouw in functie bij de ritueele gebruiken, die bij zaaiïng en oogst de vrucht van den akker moeten verzekeren. - Er is dan ook niets fundamenteeler en zekerder in de wereld dan het moederschap. Pater incertus: de band tusschen den vader en het kind is los, er is afstand. Maar het kind is het eigen leven van de moeder, in één organisch levensverband met haar samengevoegd, dat eerst langzamerhand, met het doorsnijden van de navelstreng en het spenen van den zuigeling, tot een tweeheid wordt. De vrouw bergt in haar schoot den grond van onze existentie, zij bergt ons zelven. Want wij komen nooit geheel van onze moeder vrij. De vrouw is aan de bronnen van het leven gebonden. De man maakt zich meer vrij, hij gaat op een afstand van het leven staan, hij objectiveert het, terwijl de vrouw er deel van uitmaakt. Na- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijk objectiveert ook de vrouw, natuurlijk maakt ook de man van het leven deel uit. Maar er is een geweldig verschil in accent en, als gewoonlijk, geeft dat den doorslag. De vrouw staat dichter bij het leven. De man dichter bij den dood. De vrouw is naar de geboorte gericht, de man naar het sterven. De vrouw is gebonden en bindt. De man maakt zich steeds meer los. De man heeft in sterke mate het vermogen tot abstractie. Hij kan inzicht hebben en wijsheid. Hij kan philosoof zijn. De vrouw heeft dat vermogen in veel minder mate. Vrouwelijke philosophen zijn er niet en het vrouwelijk inzicht faalt vaak. Maar de vrouw heeft iets anders en beters; zij heeft wat wij met een gebrekkigen term ‘intuïtie’ noemen en de Duitschers met een zeer gelukkigen ‘Mutterwitz’. Dat is geen gevoel (de gemiddelde vrouw is volstrekt niet gevoeliger dan de man!), maar aangeboren ‘levenswijsheid’. Zoo komt het, dat wij een man als knap en wijs kunnen bewonderen en tegelijk het gevoel hebben, dat zijn vrouw, die noch knap, noch bizonder wijs is, hem driedubbel in den zak heeft en dingen terstond begrijpt, die hij met al zijn wijsheid en kennis nooit zal vatten. Vergeleken bij de vrouw is de man van een (min of meer!) beminnelijke hulpeloosheid. Natuurlijk is er ook het mannelijk gevoel van superioriteit. Maar dat is voor het allergrootste deel geperverteerd minderwaardigheidsgevoel. Het levensterrein van de vrouw is voor den man gesloten en daarmee de bron van het leven. Zooals vroeger de kraamkamer, zoo is nog altijd het vrouwelijk leven voor den man verboden terrein. Zooals de kat en de kip in ‘Het leelijke jonge eendje’, staart de vrouw den man aan: Kun jij spinnen? kun jij eieren leggen? kun jij kinderen baren en zoogen? Het leelijke jonge eendje is de man. - In de puberteit is deze situatie overduidelijk. Men zegt wel, dat het meisje vroeger volwassen is dan de jongen. Maar eigenlijk is het haar superioriteit, die aan den dag treedt. Zij ziet den jongen als kind. Zij ziet ook den man steeds als ‘onervaren’ kind. Maar zij laat dat zelden merken. De jongen voelt zich kind en wendt zich korzelig af. Dan, in het conflict, maakt hij zich wijs, dat hij geen kind, maar een held is. En hij komt terug. De vrouw, als zij Mutterwitz heeft, speelt met hem heldje mee. De man ‘handhaaft’ zich. Het is essentieel mannelijk om iets en vooral zichzelven te ‘handhaven’. De vrouw glimlacht. Zij hoeft niets te handhaven, omdat zij immers midden in het leven zit, terwijl de arme man op een afstand staat. Laat hem zich {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs dunken, gewichtig doen en zich handhaven! De man is steeds lichtelijk hulpeloos, en er is veel waarheid in de oude verhalen van Simson en Delilah, van Herakles en Omphale. Totdat hij de heldenhouding gevonden heeft, is de man zenuwachtig tegenover de vanzelfsprekende levenszekerheid van de vrouw. Zoo ontstaat de spanning tusschen de geslachten. Meisjes loopen gearmd op straat. Jongens staan aan de brug te lummelen. Vrouwen drinken thee. Mannen hebben hun club. Met eenig verschil van décor is dat bij de Papoea's en in de Oudheid precies zoo als thans op het geldersche dorp en in de hollandsche stad. Zoo ontstaat de strijd der sexen, die er niet minder een strijd om is, dat hij altijd tevens ook aantrekking beteekent. Die strijd wordt verscherpt door verschillende factoren: 1.Vele mannen zien in de vrouw alleen de sexe. Zij interpreteeren de levensonmiddellijkheid, waarvan zij een vage notie hebben, als manzotheid. Het gaat in het leven van de vrouw er toch maar om, dat zij dat heldhaftige wezen, den man verovert. Als ze maar een man heeft, dan is de vrouw gelukkig! Bij jonge mannen neemt deze houding (die nog sterker van minderwaardigheidsbesef getuigt dan de gewone!) vaak een cynisch karakter aan: vrouwen zijn eigenlijk niet anders dan sexe-wezens, die, zij het onbewust, slechts één doel voor oogen hebben: den man te bekoren. Alsof dat bij diezelfde jonge mannen anders ware! Mac Dougall maakt de lijst op van de mannelijke pogingen om de vrouw te bekoren, van den brullenden stier, via den knevel, het toernooi en de zestiendeëeuwsche Schlitzhosen tot den modernen dans en de speed-stunt toe! - Een psychiater verhaalt van een patient over wien het plotseling als een revelatie kwam, dat zijn vrouw ook een mensch was, niet alleen sexe-dier. 2.Het feit, dat de levenstijdperken van man en vrouw in verschillend rhythme verloopen. De vrouw is vroeger volwassen, zichzelf, dan de man. Zij is ook vroeger aan het einde van haar sexueel vermogen. Maar ook afgezien daarvan heeft de erotiek van den man in den regel een kleiner curve dan die van de vrouw. Zijn liefdesbewegingen hebben grooter frequentie. Vandaar, dat de man gemakkelijker komt tot polygamie, of, indien hij dat weet te vermijden, tot een soort prostitutie in het huwelijk. 3.De instinctieve vrees van den man voor de vrouw. De primitieve Maori zegt, dat wat den man vernietigt, de kracht is der {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwelijkheid. De christelijke wereld zeide in anderen vorm hetzelfde, toen zij de vrouw als janua diaboli, als invalspoort van den duivel in deze wereld teekende. Beide zegswijzen getuigen van het daemonische, het onbegrijpelijke en onbeheerschbare, dat de man ook heden in de vrouw vindt. En de man, die handhavende held, kan niet hebben, dat iets zich aan zijn inzicht en beheersching onttrekt. 4.De binding van den man aan de moeder. Men behoeft geen orthodox freudiaan te zijn om op te merken hoe sterk bij zeer vele mannen de binding aan de moederimago is, zoo sterk, dat de vrouw daarmede onmogelijk kan concurreeren en men zich af moet vragen, waarom deze mannen eigenlijk een vrouw kiezen, wanneer zij er reeds een hebben? 5.Angst zich aan de vrouw te binden. De man is bang om zijn vrijheid van zich lichamelijk en geestelijk af te zonderen, zijn mogelijkheid van distantie kiezen, te zien inperken of zelfs te moeten opgeven. Want een vrouw, in het huwelijk, maar ook daarbuiten: een zuster, die met ons samenwoont, is een beletsel in ons segregatieproces. Zij dringt zich overal in: in ons werk, in onze gedachten zelfs. Zij beschouwt dat als haar recht. Van den solieden werkman, die, hoe huiselijk ook, eens in de week buitenshuis zijn glaasje bier wil gaan drinken, via den even solieden burgerman, die niet wenscht gestoord te worden bij de heilige lectuur van de krant, tot den intellectueel, die zich kwaad maakt, wanneer zijn vrouw hem met belangstelling vraagt hoe het met zijn laatste gedicht staat en of hij al een oplossing heeft gevonden voor een of ander moeilijk vraagstuk, is de psychologie van den man dezelfde: i mecht'mei Ruah ham'n, zegt de duitsche burgerman, en wij zeggen het hem van tijd tot tijd allemaal na, zij het ook alleen maar inwendig, omdat wij te beleefd zijn of onze vrouwen te lief hebben om het uit te spreken. In het naar segregatie, naar abstractie, naar rustig sterven tendeerende mannenleven is de vrouw een onrustig, hinderlijk element. Wij somden een bonte rij op van factoren, die den strijd tusschen man en vrouw verscherpen. Bont: want sommige van deze factoren zijn van eeuwigheid, andere zijn onder den invloed van bepaalde tijdsomstandigheden meer of minder sterk. Tegenover deze strijdfactoren stellen wij nu de eischen, die ons geweten of God aan den man stellen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenlijk is er maar één eisch: eerbied voor de vrouw alsvrouw, niet als moederdier, evenmin als sexelooze mensch, maar als mensch, die mensch is opvrouwelijke wijze; als het woord niet zoo'n vreemden klank had, zouden wij kunnen zeggen: eerbied voor de vrouw als vrouw-mensch. Er zijn geen menschen in het algemeen en man een vrouw zijn allerminst dezelfde. Maar de man is een mensch op mannelijke, de vrouw een mensch op vrouwelijke wijze. En hier past eerbied voor den Ander. - Wij gaan dat na voor verschillende gevallen. 1.Eerbied van den jongen man voor het meisje. In verre de meeste jongens is van nature een schroom, iets van heilige vereering voor en van het meisje. Die schroom kan gepaard gaan met sterk zinnelijke en onheilige gedachten, soms zelfs daden, daarnevens, die den schroom niet schijnen te deeren. Deze eerbied, deze huivering voor de andersoortige mensch en het mysterie, dat zij draagt, dreigt in onzen tijd te worden geschaad of zelfs geheel weggenomen door voortijdigen geslachtelijken omgang. Wanneer elke toenadering tusschen de beide sexen geslachtelijken omgang meebrengt, wordt deze van een bekroning en een mysterie tot een incident. 2.Eerbied van den man voor zijn vrouw. In onzen tijd wordt het huwelijk zeer vaak gezien als een middel tot sexueele bevrediging in groveren of fijneren vorm. Het behoeft geen betoog, dat het als zoodanig natuurlijk uitermate ongeschikt is. Een huwelijk, gesloten tot sexueele bevrediging, of, met een mooier woord, tot voldoening aan een grooten hartstocht, is niet veel beter dan gelegaliseerde prostitutie. Hetzelfde geldt hier natuurlijk voor de vrouw als voor den man. Het huwelijk kan alleen dan door eerbied gedragen worden (en dan opbloeien tot het groote wonder, als hoedanig het door God is gegeven), wanneer het beheerscht wordt door de trouw, die tot den Ander komt en hem niet meer verlaat. For better, for worse. Het verdwijnen uit onze samenleving van de preutsche vrouw en de dubbele moraal voor man en vrouw is een groote winst. Maar het brengt het gevaar mede, dat de man, die vroeger zijn sexueele bevrediging buiten het huwelijk zocht, dit thans doet daarin, en, wanneer de mogelijkheden bij de eene vrouw zijn uitgeput, tot een tweede huwelijk besluit, of een derde. Hier verdwijnt alle eerbied voor de vrouw als mensch op vrouwelijke wijze. En daarom moet echtscheiding {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook vooral niet alleen veroordeeld worden op grond van de moeilijkheden met de kinderen. Natuurlijk kan de ontbinding van een huwelijk, waaruit kinderen geboren zijn, nog veel smartelijker en - zeggen wij het maar eerlijk! - schandelijker zijn, dan die van een huwelijk, waarin man en vrouw alleen met elkander te rekenen hebben. Maar juist in het laatste geval komt de eerbied het meest in het gedrang, zondigt men het ergst tegen elkander, beleedigt men elkander het grievendst. Het kan zijn, dat deze beleediging daarin ligt, dat de man, die zich niet langer bevredigd voelt (niet enkel lichamelijk, het lichamelijke en het geestelijke zijn hier niet te scheiden!), zijn vrouw eenvoudig als een onbruikbaar geworden instrument in den steek laat. Maar het is bijna nog erger, wanneer man en vrouw wederzijds elkaar als uitgeputte levensmogelijkheden laten schieten. Dan is er van den eerbied niets meer over. 3.De vrouw heeft er recht op, dat de man haar beschouwt als nog iets anders dan de ‘moeder zijner kinderen’. Het is symptomatisch, dat in vele gezinnen de man de vrouw nooit anders dan ‘moeder’ noemt en vergeten schijnt te zijn, dat zij ook nog een naam heeft. De kinderen weten niet anders dan dat de vrouw hun moeder is. Maar de man weet van vroeger en van meer; voor hem moet de vrouw iemand zijn, die hem liever is dan zeven zonen en die een eigen leven heeft, onafhankelijk van hetgeen zij in het gezin is. 4.De vrouw heeft er recht op - hetzij zij nu echtgenoote dan wel dochter is, dat de man haar levenstaak, hoe noodzakelijk en onmisbaar ook in het gezin, daartoe nimmer beperke. De vrouw moet weten, dat zij een eigen leven heeft en dat zij haar eigen ziel moet redden. 5.Het moeilijkst is de verhouding van den man tot de ongehuwde vrouw. In zaken en vereenigingen kan hier een ongedwongen camaraderie zijn, die niet heel diep gaat, maar aangenaam is. Daarbuiten schijnt er weinig plaats voor kameraadschap, die buiten de sexe om zou gaan. In ieder geval mag de man de ongehuwde vrouw, de oude vrijster, het verdriet van het toonen van zijn medelijden nooit aandoen, - evenmin als de vrijgezel dat van de gehuwde vrouw behoeft af te wachten. 6.Het gemakkelijkst is de verhouding van den ouden man tot de oude vrouw, in en buiten het huwelijk. Hier, waar de sexe niets meer kan bederven, maar toch nog juist genoeg beteekent, om {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de vriendschap een verhoogde bekoring te geven, is de meeste kans op volkomen harmonie. De verhouding tusschen man en vrouw, hetzij in het huwelijk hetzij daarbuiten, hetzij die tusschen broeder en zuster, hetzij die tusschen moeder en zoon of vader en dochter, gaat nooit buiten de sexe om. Maar zij is nooit verantwoord, zij is nooit wat zij zijn kan en moet, wanneer zij niet is doordrongen van het wederzijdsch besef van verantwoordelijkheid voor de persoon van den Ander, die mensch is op andere wijze. Aan den Ander de eigen verantwoordelijkheid voor eigen bestaan te laten, niet te heerschen en niettemin lief te hebben, den Ander zichzelf te laten zijn, eerbied te hebben voor zijn eigen wijze van mensch-zijn en niettemin innig met hem of haar verbonden te leven, - dat kan alleen voor Gods aangezicht. De natuur doet anders. In Christus is noch man noch vrouw, leert de Apostel. Dat zegt niet, dat wij in onze onderlinge verhouding moeten doen alsof er noch man noch vrouw is. Het zou ons slecht bekomen. Maar voor ons beteekent dit de taak om in man èn vrouw den mensch te zien, dien God geschapen heeft. In het Nieuwe Testament vervullen de vrouwen een groote taak. Oldenberg zegt ergens van het Boeddhisme, dat het nimmer een Maria Magdalena heeft gehad. Het Christendom kende een Maria, een Martha, een Maria, Moeder des Heeren. De Kerk telde onder haar heiligen en martelaren vele vrouwen. In het Evangelie wordt aan de vrouw eerbied betoond. Waarin ligt dat? Mij dunkt, hierin, dat het Evangelie begint met de schepping. God schiep den mensch, naar zijn beeld, man èn vrouw. Zijn werk is mislukt, want wij zijn gevallen schepselen. Maar in de mislukking wordt ons een nieuwe hoop en nieuwe taak gegeven, want wij zijn door Christus verlost. In beide, mislukking èn nieuwe taak, heeft de vrouw haar deel. In beide is man èn vrouw, elk als beelddrager Gods op eigen wijze. Bernhard van Clairvaux antwoordde op het verwijt, dat de vrouw den daemon in ons leven binnen liet: si vir non cadit nisi per feminam, etiam non erigitur nisi per feminam, als het waar is, dat de man niet zou gevallen zijn zonder de vrouw, even waar is het, dat hij niet wordt opgericht zonder de vrouw. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Hattum Geestesstoring Jansen te heten; niet meer te weten, wie of men is; alleen: ‘'k Heet Jansen, meer weet ik niet; 'k heet Jansen Piet......’ Z'n stad vergeten; z'n straat vergeten; alleen dit weten, met duizend kansen: ‘'k Heet Pieter Jansen......’ De Pieter Jansen's hebben allemaal iets zieks, zijn allemaal van eend're waan bezeten, hun stad, hun straat - moordende idee fixe - alles, behalve hun naam, te vergeten, en-dat-niet-weten-waar-dan-te-belanden in de Piet Jansen's rijke Nederlanden. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Ewald. Begrenzing Mijn boot drijft naar de ijle, verre kust. Het water is doorzichtig cellophaan Waardoor ik zie de hemel en het gaan Der witte wolken in hun staat'ge rust. Omhoog drijft strak een meeuw naar vrije lust, Maar ver omlaag zweeft hij een tweede baan In deez' beslotenheid verwekken alle daan Hun echo in de leegte waar 'k op rust. Mijn leven en der dingen schone schijn Zijn al gevangen in Uw majesteit O God, als in onbreekbaar kristallijn. En in de wijde koepeling van tijd Vindt ieder ogenblik noodzaak'lijk zijn Weerspieg'ling in de kom der eeuwigheid. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferd. Langen Projectie De zonden der aarde staan in de daaglijkse krant, zwaar zwart op wit en met foto's op de achterkant. Mijn zonden zijn zo zandrig klein: een beetje burgerlijk venijn, een koffieleugentje tegen Katrijn, een brandewijntje met suiker vind ik ook wel fijn, maar dat kan ook wel geen zonde zijn, ik heb niet veel sympathie voor broeder Altena en het is ook waar dat ik wel eens achterna met mijn ellebogen werken ga en ook nog wel eens na sla de vette bladen uit het bibliotheekboek, maar overigens ben ik zo goed, zo goed, zo goed. Toen Gods licht geplaatst werd achter mijn zonden, heb ik ze op het werelddoek groot teruggevonden. Mijn zonden staan in de daaglijkse krant, zwaar zwart op wit en met foto's op de achterkant. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. v.d. Wiel. Maurice Gilliams' proza Het proza van Gilliams schept een eigen sfeer: ijl en onaards. Het moet niet logisch worden verstaan, want de woorden leiden een leven buiten het begrip om. Gilliams bedient zich alleen van woorden - uit noodzaak. ‘In een boek kan men niet elk woord tussen haakjes zetten, zoals men niet elke schouw van een huis kan dichtmetselen voor de huilende wind’. De geur en de klank der woorden beslissen meer dan hun zin; men vermoedt een aarzeling tussen proza en poëzie; plastisch en muzikaal beeld. Het lijkt of deze kunst in de expressie slechts impressie heeft willen zijn. Er is meer suggestie dan kontoer; meer schemer dan kleur. Toorop verliet de kleur en koos de strenge vorm, tot uiting van zijn geestelijke symboliek. Gilliams, werk heeft geen sprekende kleur, maar is tevens te veel ‘oefening in het luchtledige’ om tot pregnante vormen te komen. Het is niet zinnelijk, - evenmin symbolisch. De beelden zijn nergens waarneming, maar overal gewaarwording, boven het tastbare uit en buiten het concrete om. Men weet niet of elke gewaarwording beeld werd of elk beeld gewaarwording. Gilliams spreekt b.v. van stoelen als biechtgeheimen en van een porceleinen kou. Niet de substantie is primair, doch de zintuiglijke gewaarwording. De hoofdpersoon in dit werk is Elias, de latere architect Lasalle. Het wezen van Elias is geheel correlaat met de aard van deze kunst. Zijn leven treedt uit het verhaal niet zichtbaar voor ons op, maar is er in opgelost; het mist omtrek. Men moet de betekenis der woorden splijten om iets van waarde over hem te weten te komen (E268) en steeds ontglipt ons het essentiële (E201). Zijn wezen en wereld liggen grotendeels in het buitenwoordelijke omdat hij een hyper-sensibiliteit bezit voor het buitenwereldlijke, waarin de dingen gedrenkt zijn. In zover alles herleid wordt tot gewaarwording, zou men kunnen spreken van verstoffelijking van de geest; met evenveel of meer {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} recht kan men spreken van vergeestelijking van de stof, inzover hij de gewone dingen ervaart als belichaming van metafysische dromen (E178). Elias bezit een fysich orgaan voor het psychische, voor het spirituële der stoffelijke dingen. Hij kende de verbijsterende stilte van ergens een gebroken pot en de trieste eenzaamheid van een kaars (E180). Aan muren werd hij een nachtelijke ontzetting gewaar (E146). De dingen zonden duizenden prikkels naar hem uit, die in hem gewaarwordingen wekten van sfeer en irrealiteit. Ook dit proza leeft van gewaarwordingen en wordt slechts als gewaarwording ‘begrepen’. Voor ons begrip blijft persoon zowel als proza ongrijpbaar en ontaardst, - maar door het appèl op dit geheel andere ‘kenmiddel’ (het meest primitieve) wordt alles tegelijk van een enerverende scherpte en luciditeit. De objecten zijn niet via de woorden te ‘kennen’, maar via de adem der woorden te...... ervaren. Elias betast de koude melkpot om er de geheimen met de vingertoppen voorzichtig en gevoelig van te ervaren (O 15). Hij werpt papierpropjes achter het vaatwerk (met gesloten ogen) om er ontoegankelijke verborgenheden mee te peilen. Hervonden, weet hij ze geladen met duizelingwekkende ervaringen gelijk een schelp, die eens op de bodem der zee het wonderbaarlijkste heeft bijgewoond (O 3). De zinnen luisteren en worden pijn gedaan (E127). Misschien zou men Gilliams' werk kunnen karakteriseren als: kunst der gewonde zinnen. Er is in zijn woorden soms een bepaald heimwee (E245), een peinzend hartstochtelijk verlangen (E250). En heimwee kan ‘de zinnen verhevigen tot wonden’; aanraking schrijnt. Men leze de novellen Flora diabolica, Man in de Mist of Monsieur Alberic. In Gilliams' taal is iets vrouwelijks, dat het stellige en strakke mijdt. Een raffinement, dat balanceert op de rand tussen het subtiele en decadente. De schrijver is geheel ondergegaan in zijn geschreven object (let op de ik-vorm). Hij ziet, tast en ervaart door Elias' zinnen. Dit wijst de begrensdheid aan van dit werk. De wereld is ingeschrompeld tot het bestaan van één mens; men mist de ruimte. En niets van de beweging en bewogenheid van {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tijd dringt door. Zelfs niet als Lasalle zich aansluit bij de socialistische partij, want hij was een volstrekt eenzame. Elias maakte steeds onvrijwillig een omweg; de mensen zoekend, verwijdert hij zich meer en meer in zijn persoonlijke eenzelvigheid (E125). De eenzaamheid is beter dan een kus, want wie weet hoe hij bemind wil zijn (E237)? Zijn gehele leven door zocht hij de vereenzaming van een onverhoedse vlucht. En steeds heeft hij gepoogd uit-te-breken het onvoorziene en onverwachte tegen. In zijn jeugd wordt hij getrokken naar het wittelandhuis, zijn ‘luchtkasteel’, maar telkens keerde hij weer tot de koude hoogmoedige rust van het huis (E147-149). Elke vlucht, (die in de grond niets was dan de poging zich te bevrijden van de misgroeidheden der jeugd;) - eindigt in een weerkeer. Van het landhuis - naar het landhuis terug. Van het instituut - naar het instituut terug. Van zijn aarde - naar zijn ‘aarde’ (E137, 268). Hij was als dat kerstgeschenk: een vlinder in een glazen doos. Vaak heeft hij getracht weg te vliegen, maar steeds botste hij tegen de wanden van zijn onzichtbare gevangenis. En wanneer hij zich later terugtrekt in zijn ‘louteringskamer’ (!) moeten de vensters dicht. ‘Ik zou kunnen wegvliegen over de daken’, lacht hij (E264). In die lach is de vermoeidheid van dit leven ontmaskerd, dat een durende strijd was tegen de nachtegalen, een gevecht met de onzalige droomverbeeldingen (E264). Telkens heeft hij op onverwachte momenten het verloren paradijs willen hervinden. En het grote zelfbedrog, dat zijn bestaan doorwoekerde, was dat hij het zelf schiep en waar hij het hebben wou (O 6). De muziek, die bijna subliem van een verloren vaderland vertelde (O 75), heeft hem zeer bedwelmd. Met tante Henriëtte terugkerend uit de kerk, trok hij een plantje uit de grond om het donkere leven der worteltjes tot in hun diepste geheimen te raken. Tante H. wierp het plantje tegen de bemoste kerkmuur; volgens haar vond het vanzelf de weg tot zijn aarde (E137). Zo is ook Elias, ondanks zijn talloze ontvluchtingspogingen steeds weergekeerd tot zijn aarde, zelfs toen hij trachtte te ontkomen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de vluchthaven van de dood (E268). Zijn gezicht stond te zeer tegen net koude glas van de dood gedrukt, om het leven te kunnen vinden, hoewel dit broos bestaan een staag zoeken was naar het poortje, dat de toegang naar het paradijs ontsluit (E251). Verloren in de Kempen, staat ergens zijn bidkapel, gebouwd tot eer van Le Grand Inconnu (E222). Das kleine Dorf ist nur ein Uebergang Zwischen zwei Weiten - Und die das Dorf verlassen, wandern lang Und viele sterben vielleicht Unterwegs...... (Rilke) Gilliams heeft dit leven in zijn verborgenheid en als verborgenheid verstaan. Men moet sterke zenuwen hebben om zich aan de nerveuse en weemoedige schoonheid van zijn werk te onttrekken. Elias staat in het leven zonder enige binding. Zo moest ook dit werk volstrekt los zijn van tijd en maatschappij. De mensheid staat buiten de horizon en daarbinnen slechts een enkel leven: mikrokosmos en mikrochaos. E: Elias of het Gevecht met de Nachtegalen. O: Oefentocht in het Luchtledige. (Hierin is opgenomen: Twee Oefeningen. Vrije Bladen III, Mrt. 1937). {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Sevensma-Themmen. Een historische roman over een benarden tijd 1) Het verschijnen van een goeden, historischen roman uit den kring der Christelijke auteurs is op zichzelf al iets, dat meer dan gewone aandacht verdient. Want welke ook de oorzaken mogen zijn - vaak gebeurt dit niet. Is het werk der Christen-auteurs nog te jong, heeft het nog te weinig traditie ons zich te keeren tot het verleden en daaraan zijn materiaal te ontleden? Of zitten de verhalen van Gerdes, die wij, menschen van omtrent de eeuwwisseling, dikwijls als eerste ontspanningslectuur meekregen, ons nog te zeer dwars, ondanks het eerherstel, dat Mevr. Kuyper-van Oordt hem als verteller gaf? We weten het niet, maar buiten het stille, ingetogen werk van L.E. en de goed-gedocumenteerde verhalen van Hoogewerff lag de historie vrijwel braak. Nu stelt het schrijven van een historischen roman zeer bijzondere eischen aan den auteur. Niet, wanneer hij de historie alleen maar als achtergrond neemt en in den hoofdpersoon zijn fantasie vrij spel laat. Dan is het geschiedkundige erin gewoonlijk alleen maar de aanleiding, die het scheppingsproces in gang zet, zooals in water, dat op het vriespunt is gedaald, plotseling door een beweging de ijskristallen schieten. Een dergelijke aanleiding is er bijna altijd voor het schrijven van een roman, al is de auteur zich van die aanleiding niet altijd bewust. Maar een roman opbouwen uit documenten, zooals dat met dit werk van Mevr. Kraan-van den Burg is gebeurd, vraagt meer, vraagt een tweeledige instelling op zijn onderwerp, die van den kunstenaar en van den wetenschappelijken mensch tegelijk. En, al klinkt dit misschien wat eigenaardig, het is te danken aan het feit dat, ze zoo weinig kunstenaar is geweest, dat ze dezen roman kon schrijven gelijk zij deed. Natuurlijk heeft ook haar fantasie aanvullend gewerkt. Voor haar zelf blijft evengoed de vraag staan, in hoeverre zij de levenswerkelijkheid van Suze van Hall benaderd heeft. Maar haar groote voordeel is geweest, dat zij zich eens geestes met haar {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp kon maken, dat haar eigen geestelijke gerichtheid en die van Suze elkander volkomen dekten. Daarom kon dit boek zoo sterk worden: zij behoefde zichzelf nergens geweld aan te doen, ze kon het getuigenis van haar personen doorgeven als haar eigen. Niettemin - de moeilijkheden waren vele. Want voor een werk als dit is het noodig een overstelpende hoeveelheid materiaal door te werken, waarvan men slechts een klein, zeer klein gedeelte gebruiken kan. En vooral een vrouw moet wel zeer een wetenschappelijke zin bezitten om de Arresten van den Hoogen Raad door te worstelen of het hart op te halen aan de geheime indices van Justitie en Eeredienst. Maar daardoor kreeg haar boek dan ook dat absoluut-betrouwbare, daardoor werd het ons een venster naar den tijd, die nog maar zoo kort achter ons ligt en waarvan we toch eigenlijk zoo weinig weten. Want er bestaat voldoende historische vak-literatuur over dien tijd der afscheiding en al wordt die soms gelezen in kringen, waarvan we het niet zouden verwachten, aan de groote massa gaat ze toch voorbij. Maar nu komt dat verleden tot ons, niet abstract, maar bezield door de figuren, die zich bewegen tegen het fond der historische gebeurtenissen, tot leven gebracht door hun lijden, hun strijd, hun overwinning. En nu is het ons plotseling zeer nabij. Als compositie heeft het boek een mooie indeeling, die de climax in het geloofsleven, maar ook de loutering in het lijden aangeeft: Vonken - Gloed - Vlammen - Geheiligd Vuur. Het eerste deel behandelt het leven van Suze als jong meisje, vanaf den tijd, dat zij meer bewust gaat leven en allerlei ontdekkingen doet. Me dunkt, het was de plastiek van het eerste hoofdstuk ten goede gekomen, wanneer de auteur de drie eerste alinea's had laten vervallen. Want verder - hoe beeldrijk is dit begin! Hoe manifesteert zich de goedkoope breedsprakigheid van den tijd bij het uittrekken der Utrechtsche studenten als vrijwilligers! Nu komt ook Maurits van Hall na de eerste ontmoeting van zes, zeven jaar geleden nader aan Suze's leven: wanneer de broers terugkomen van den tiendaagschen veldtocht, brengen ze hem mee als gast. De tijd van den oorlog is voor hem een zeer belangrijke geweest, wat zijn geestelijk leven betreft: in Den Bosch is hij van een vrij lichtzinnig student tot een ernstig geloovige bekeerd en in zijn eersten ijver gaat hij zelfs dadelijk tegen Suze getuigen. Het verschrikt haar, ze is opgegroeid in de zelfvoldane sfeer van het oppervlakkige deugd-Christendom dier dagen en ze {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zich maar moeilijk vinden in zijn hartstochtelijk belijden van zonde en genade in Jezus Christus. Toch wordt haar hart naar hem toegetrokken en na hun verloving beginnen zijn opvattingen ook haar geloofsleven te beïnvloeden. Ze maakt kennis met Kohlbrugge, den ‘haagdominee’ en zijn vrouw. Dan komt de cholera en Mevrouw Kraan teekent het binnendringen van dezen vreeselijken vijand zoo suggestief, dat in onze herinnering weer opstaan de overgeleverde verhalen van onze ouders en grootouders over deze ontzettende ziekte, al betreffen die waarschijnlijk de latere epidemie, van ik meen 1860. Maar ook toen brandde men teertonnen op de hoeken der straten om de lucht te zuiveren. Mevr. Kraan opent de deur van de wonderlijke medicijnkast dier dagen voor ons. Maar in het huis van notaris Van Schermbeek baten de middelen niet: achtereenvolgens sterven Suze's zuster en vader. Dan volgt nog de eerste openbaring van Maurits' ziekte - de keeltering - maar hij herstelt en ze trouwen. Het tweede deel behandelt den Amsterdamschen tijd. Met Da Costa, De Clercq en Koenen zit Van Hall in de redactie der Nederlandsche Stemmen. Maar de scheiding in het kerkelijke trekt ook reeds een scheiding tusschen hen, want ofschoon Van Hall nog niet den grooten stap heeft gedaan, zijn sympathieën gaan wel steeds meer dien kant uit en geen advocaat pleit zooveel voor de gescheidenen als hij. Hij is in dit tweede deel de hoofdfiguur, de dreiging van het conflict met zijn vrienden en familie begint al bij de eerste redactievergadering van ‘De Stemmen’, de invloed van Scholte en ook van den eigenaardigen Budding neemt toe. Zelfs brengt het een tijdlang scheiding tusschen Suze en hem, al ligt hun eersteling in de wieg en heeft Suze bij zijn geboorte gedacht: voortaan zal er altijd iets om te lachen zijn. Er is voor haar zoo weinig om te lachen schijnbaar, Maurits heeft voor de geboorte van het kind al weer bloed opgegeven, ze voelt zich, doordat ze over het pijnlijke onderwerp der scheiding zullen zwijgen, innerlijk steeds meer van hem vervreemden en eindelijk komt Maurits' broer, bij wien hij op het kantoor is, haar waarschuwen, dat hij Maurits op deze manier niet kan handhaven. Maar nu kiest ze den kant van Maurits, ze scheiden van de vrienden in Amsterdam en gaan naar Den Haag. In het derde deel spitst de strijd zich toe. Van Hall stelt zijn huis beschikbaar voor de godsdienstoefeningen; er komen meest ‘arme luyden’, Scheveningsche visschers en anderen. Maar het {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} verbod van samenkomsten van meer dan negentien personen wordt ook tegenover hem gehandhaafd, er komt een Zondag, dat de commissaris van politie de vergadering ontbindt en Van Hall wordt beboet. Onderwijl gaat het ziekteproces bij hem zijn gang en we krijgen wel een eigenaardigen indruk van de geneeskunde uit dien tijd; ofschoon hij medisch behandeld wordt, schijnt absolute rust niet noodig te zijn, maar sleept hij zijn zieke lichaam van het eene proces naar het andere, om tenslotte, wanneer de ziekte zoowat in het laatste stadium is, op gure dagen in een open wagentje te gaan rijden - voor de spijsvertering. Als het derde kind geboren wordt, is Van Hall bezig zijn laatsten strijd te strijden en Suze keert na de negen dagen met haar jonggeborene in de armen terug naar een stervende. In dit moment ligt al de tragiek van hun jonge huwelijksleven uitgedrukt. Na den dood van Maurits gaat Suze in het vierde deel terug naar Utrecht. Buiten het graf is er weinig, dat haar aan Den Haag bindt, ze heeft er veel ontbeerd, vooral den omgang met menschen uit eenzelfde milieu. In Utrecht is Scholte, in zijn kring voelt ze zich thuis. En bij haar moeder kan ze weer kind zijn, ook al richt ze, om der wille van de kinderen, een eigen huishouding op. Het zijn maar weinig jaren, die haar resten en waarin angst om de kinderen haar niet gespaard blijft: de kleinste krijgt hersenziekte, het meisje de pokken. Maar ze herstellen; dan openbaart zich bij haarzelf de ziekte van Maurits, ze moet alles loslaten - overgeven - en in een hartroerende brief neemt ze afscheid van haar kinderen. 27 Januari 1844 sterft ze, nog geen achtentwintig jaar oud. Zelfs uit een beknopt overzicht van den inhoud blijkt, van hoeveel leed dit boek mededeeling moest doen. Een der recensenten wierp de vraag op, of er van dezen tijd geen vroolijker beeld te geven was geweest dan Mevr. Kraan hier doet. Misschien wel, indien zij andere hoofdfiguren gekozen had. En dat zij deze koos, hield dat verband met den hang, die aan schrijfsters zoovaak verweten wordt, den hang naar uitbeelding van het tragische? Aristides Quintillianus schreef in zijn leerboek der muziek al, toen hij het had over de verwantschap tusschen den ouderdom en het geslacht van den mensch en de soort melodieën, waardoor hij aangetrokken wordt, dat de vrouwen bekoord worden door het leed. En nu gaat het hier over de muziek, de kunst van het volstrekte gevoel, maar er is toch een eigenaardige overeenkomst tusschen deze uitspraak van den Griekschen schrijver en het verwijt, dat ik {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} is in de behandeling daarvan zeer sober en beheerscht geweest. Telkens licht de humor nog door het waas van leed en het is, of Suze's jeugd de schrijfster heeft geholpen de vele ellende in lichte toets uit te beelden. In de figuur van Suze heeft ze zich volkomen kunnen geven. Maurits is meer van buiten af benaderd, maar zeer levenswaar. Bij een man, die steeds leeft op den rand van den dood, is dat bijna fanatieke, dat ‘rücksichtslose’ in zijn geloofsijver zeer verklaarbaar. Waar anderen aarzelend, nog gevangen zijn in den schroom om de oude banden te verbreken - daar is hij de man, die niet omziet, die den sprong waagt. Hij is een moeilijk mensch, voor zichzelf, voor Suze ook. Hij heeft het haar niet gemakkelijk gemaakt om hem te volgen, vooral niet in den Amsterdamschen tijd, toen ze over het pijnlijke onderwerp zwegen. Maar de auteur heeft zich wel gewacht hem te ‘verfraaien’, ze laat de feiten staan en zoo is hij voor ons geworden de man met een brandenden geloofsijver, maar met een, waarschijnlijk ook door zijn sleepende kwaal, zeer moeilijk karakter. Trouwens - niemand van deze personen wordt geïdealiseerd, al streden ze een strijd, die nu onze bewondering afdwingt. Ze blijven menschen met kleine vreesachtigheden, met twisten en jaloezietjes, de Hervormden zoowel als de gescheidenen. En toch - breekt zegevierend telkens weer het geloof door, toch is er een eenheid, ondanks alle verschil. Er gaat van dit boek kracht uit, juist door de uitbeelding van het geloofsleven. De behandeling van een stof als deze plaatst een auteur voor de moeilijkheid, dat twee tijden elkaar in zulk werk ontmoeten: de gang van het verhaal moet gegeven worden in den stijl en het tempo van onzen tijd, terwijl de gesprekken en ook het gedachtenleven der handelende personen het stempel moeten dragen van een honderd jaar terug. Nu is het mijn bedoeling niet, na te gaan, of Mevr. Kraan hierin tot in de finesses is geslaagd, maar wel weet ik, dat ze met veel kleine trekjes den geest van den tijd typeert en daarbij soms een fijne humor door laat lichten. Die humor, die zich wel eens verscherpt tot een licht sarcasme, kan bestaan in het bloote naast elkaar stellen van de feiten, in het mededeelen van de gezwollen redevoeringen van Papa Van Hall over de Nederlandsche deugden en van de reeks processen, de overlast, de smaad, die rustige burgers werd aangedaan, omdat ze God {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} naar hun heiligste overtuiging wilden dienen. De simpele weergave der feiten verbijstert ons soms even, zoodat we ons afvragen: hoe was dat mogelijk in een land, dat zich in een heroïeken strijd vrijheid van godsdienst heeft bevochten, onder een volk, dat zich beroemt, nazaten der Geuzen te zijn? Typeerend voor dezen tijd is ook, dat al deze menschen van standing elkander gedichten wijden en toezenden, of hun memories in versmaat te boek stellen. En bijzonder trof mij, dat Suze op Maurits' verzoek, bij zijn sterfbed een Fransche cantique zingt. Het zware psalmenzingen met de gescheidenen ligt dan achter hem; de Fransche scholing uit zijn jonge jaren herneemt haar rechten. Als beelding van een leven eindigt het boek eigenlijk bij het sterven van Suze Van Hall. In een laatste hoofdstuk, waarin Scholte hoofdpersoon is, geeft Mevr. Kraan nog eens plaats aan het historisch-documentaire en gaat zij aan de hand van een paar gedichten en een album d'amitié na, hoe de verhoudingen op dat oogenblik zijn. Maar de waarde van haar boek wordt voor ons vooral bepaald door de wijze, waarop zij deze levens, zoo verdonkerd door leed, zoo doordrenkt van zonde- en schuldbesef, toch beeldde als een schoon geheel - transparant - doorlicht van den gouden glans eener eeuwige werkelijkheid. Zij heeft haar roeping als Christen-auteur daarin wel verstaan. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Gedenkboek van de vondelherdenking 1937. Stadsdrukkerij. Amsterdam 1938. De springvloed der belangstelling voor Vondel is al weer geruimen tijd voorbij. Maar gelukkig niet spoorloos. Nu het weer eb is, blijkt er toch hoog aan het strand heel wat aangespoeld, dat de moeite van het bekijken en het bewaren waard is. Het is de verdienste van dit boek al dit waardevols, in een overzichtelijk geheel gerangschikt, onder onze aandacht te brengen. Een zeer uitvoerig documentair journaal van de laatste Vondelherdenking is het geworden. Veel is er gesproken. Boven die van anderen uitstekend is zeker de rede, die Geerten Gossaert in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, ‘op de stoel van Vondel's vijand, den wakkeren volksleider Smout’, gehouden heeft, een rede, welke in schoonheid en kracht van dictie alleen geëvenaard wordt door die van Boutens bij een kranslegging op dezelfde plaats. Gossaert is onder ons wel de eenige, die in een archaïsch getinte, rhetorische stijl kan spreken zonder te vervallen in een spel van ijdele en holle woorden. De grootste verdienste van deze rede is echter, dat zij er op wijst, hoe Vondel's wezen voor een deel ook bepaald werd door zijn afkomst, door zijn tegenstanders en door de protestantsche republiek, aan wier geestelijk leven hij receptief en actief deel had. Dat pater Molkenboer in de ‘Vondel-kroniek’ ontstemd bleek over het hierin besloten protest tegen de roomsche Vondel-studie (die al te veel vergeet dat de dichter pas over de helft van zijn lang leven roomsch werd en in een protestantsch gemeenebest de mogelijkheden voor zijn grootheid gevonden heeft) is meer begrijpelijk, dan dat Dr. W.A.P. Smit in het ‘Weekblad voor Christendom en Cultuur’ zijn afkeuring over Gossaert's dappere woorden uitsprak. Men zou zoo iets niet verwachten van een vereerder van den militanten Revius. Te meer niet, daar Smit in zijn eveneens hier afgedrukt referaat ‘De waardeering van Vondel’, eigenlijk precies hetzelfde beweert, zij het veel voorzichtiger en onder de veilige dekking van een aantal citaten. Bij alle waardeering voor Gossaert's indrukwekkende rede en met aanvaarding van zijn conclusie, dat Vondel zoowel tot de Reformatie als tot de Contrareformatie behoort, mag niet verheeld worden, dat de spreker kerk- en politiek-historisch beter beslagen ten ijs kwam dan literatuur- en kunst- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch. Zijn woorden over het misverstand van Vondel's ‘Decretum Horribile’, gestaafd door een behartenswaardig citaat uit de Synodale Acta, bewijzen het eerste. Maar zijn opmerking over Schmidt Degener's vermaard essay ‘Rembrandt en Vondel’, hoe geestig ook, verbaast ons toch wegens het klakkeloos aanvaarden der conclusies van dit artikel. Want niet alleen bevat het veel aanvechtbaars, maar, zooals uit de Vondelstudie der laatste jaren voldoende gebleken is, zelfs feitelijke onjuistheden. Ook het probleem der barok in betrekking tot Vondel en de Hollandsche cultuur van dien tijd schuift hij met een handbeweging ter zijde. Het is trouwens bevreemdend, dat geen der sprekers tijdens deze herdenking daaraan aandacht besteed heeft. behalve Dr. Jan Romein. Smit spreekt b.v. in zijn bovengenoemde rede, waarschijnlijk in navolging van zijn leermeester Verwey, nog van ‘de renaissancistische praal van zijn vers’ (niet doelend op Vondels' eerste periode, maar sprekend in het algemeen!). En dat, terwijl de Duitsche literatuurgeschiedenis ons terecht Vondel benijdt als een op hààr gebied bij lange na niet geëvenaard hoogtepunt van de Germaansche barok. Maar ook Dr. Romein maakt zich wel wat makkelijk van deze kwestie af, wat niet in overeenstemming is met zijn onderwerp: ‘Vondels plaats in de Europese cultuur’. Deze plaats is, geloof ik, alleen afdoende te bepalen onder het gezichtspunt van de barok. Huizinga heeft toch reeds in 1932, in zijn ‘Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts’ gewezen op de uitzonderingspositie, die Vondel als barokkunstenaar had in onze overigens niet-barokke 17e eeuwsche cultuur. Anderzijds is het weer niet geheel juist te zeggen: ‘De schilders hier, en juist de grootsten hadden haar (n.l. de barok G.K.) niet nodig’. Rembrandt's ‘Nachtwacht’ en veel meer nog zijn tumultueuze ‘Simson’ in Frankfort kunnen o.a. het tegendeel bewijzen, al is deze schilder naar zijn diepste wezen zeker niet een barok-kunstenaar (maar stellig evenmin een renaissance-kunstenaar, zooals Schmidt Degener en op zijn gezag Gossaert, op pag. 116 van dit boek, willen). De zaak is, dat Vondel, Nederlander blijvend, in de Europeesche barok zijn volle ontplooiïng vond; maar voor Rembrandt was zij slechts een, zij het noodzakelijk, doorgangsstadium. In het voorbij gaan wijs ik nog op de steeds weer gemaakte fout, hier door Dr. Romein op pag. 104 herhaald, als zou de Vondel-Rembrandt-kwestie het eerst bij Busken Huet voorkomen. Reeds Vosmaer heeft deze in zijn ‘Rembrandt, sa vie et son oeuvre’, dat in 1868 verscheen, aan de orde gesteld, zestien jaar voor de eerste druk van ‘Het Land van Rembrandt’. Het is hier niet de plaats uitvoerig op het vele gesprokene in te gaan. Uit deze enkele opmerkingen kan echter reeds blijken, welk een stimuleerende werking deze herdenkingsuitgave voor de Vondel-studie heeft. Terwijl voor ons, protestantsche literatoren, duidelijker dan voorheen nog de nood- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijkheid gebleken is Vondel niet aan de roomsche literatuurwetenschap prijs te geven. Juist de twee perioden in zijn leven, waarvan de laatste zonder de eerste, en het geheel zonder zijn milieu niet denkbaar is, nopen tot een even krachtige studie van twee kanten. Zoo alleen wordt het opgeroepen beeld van eenzijdigheid ontdaan en komen de verschillende aspecten naar voren, die Vondel een dichter voor ons geheele volk kunnen doen zijn. Behalve de congresreferaten en de vele redevoeringen bevat het gedenkboek ook de verslagen van kransleggingen, feestavonden, eerepromotie's, enz. Verwey's gedicht ‘Amsterdam en Vondel’ is in zijn geheel in fac similé gereproduceerd. Een groot aantal goede foto's sieren voorts dit royaal en feestelijk uitgevoerde boekwerk, dat desniettemin naar verhouding heel laag geprijsd is. G.K. Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Vondels grootheid. Vondelherdenking der universiteit van Amsterdam op 15 november 1937. (Eere promotie's), J.B. Wolters, Groningen 1937. Wie zich alleen interesseert voor de Academische Vondelherdenking, kan zich deze boekjes aanschaffen. Door het verschijnen van het hierboven besproken Gedenkboek is hun uitgave echter overigens vrijwel overbodig gemaakt. G.K. Boeren en burgers, een bundel proza met bijdragen van H. Barendregt, Jan Breunesse, J.K. van Eerbeek, Ignatia Lubeley, Han Molenkamp, G. Mulder, Willy Riethof, G. Sevensma-Themmen, D. van der Stoep en Jo Ypma - onder redactie van P.J. Risseeuw. Teekeningen van Roeland Koning. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1938. De titel van dit zooveelste verzamelwerk heeft geen programmatische beteekenis blijkbaar. Risseeuw kan hem eraan gegeven hebben, nadat hij de bijdragen ontvangen had. Suggereert deze titel dus een eenheid, die in het boek niet te vinden is, anderzijds kan men de vrijheid, die de samensteller den inzenders liet, slechts als een voordeel beschouwen. Afwisselend wordt ons dan over boeren en burgers verteld, waarbij het tweede begrip, in een meer speciale beteekenis, het meest tot zijn recht komt, daar ook sommige boeren in den strijd om hun burgerlijk bestaan worden geteekend. Wat het gehalte van den bundel betreft: vrijwel zonder uitzondering toonen de auteurs zich aangename vertellers en vertelsters. Hun bijdragen blijven {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} echter schetsmatig, Van Eerbeek's ‘Dieks moet van de boerderij af’, het knapst geschreven van de heele verzameling overigens, lijkt zelfs plotseling halverwege af te breken, terwijl Jo Ypma's zeer beknopte schets een slot bezit, dat te hevig is om te kunnen overtuigen. Het meest geslaagd, als geheel, lijken mij de vertellingen van Jan Breunesse: ‘De Paardenknecht van de Vier Gebroeders’, een onpretentieuze, alleraardigste schets, ‘Grasweer’ van G. Mulder met een raak geteekenden boer en Ignatia Lubeley's ‘Het Zout der Aarde’, dat treft door zijn ‘voorwereldlijke’ sfeer. Ook het werk van de anderen is niet zonder kwaliteiten, terwijl de twee jonge auteurs D. van der Stoep en Hans Barendregt de minst schetsmatige en meest gedegen bijdragen geleverd hebben. De eerste, wiens vertelling ‘Nette menschen in een nette straat’ den bundel opent, is er voortreffelijk in geslaagd in een soms zeer geestig proza de tobberijen en geneugten van een aantal niet en wel werklooze burgers te typeeren. Jammer is, dat de stem van den litterator die van een eigenlijken verteller hier en daar verdringt: in het vlotte preekje aan het slot spreekt een dominee die zijn tijd verstaat en niet de figuur, waarmee de schrijver zich wil vereenzelvigen, hetgeen toch de bedoeling geweest moet zijn. Ook Hans Barendregt's ‘Een Burger als belijdend lid’ is niet zonder talent geschreven. In tegenstelling met het stuk van Van der Stoep voortdurend vanuit de hoofdfiguur, waardoor het geheel een gelijkmatiger overtuigenden toon bezit. Echter gaf de auteur deze hoofdfiguur een probleem te verwerken, dat in zijn betrekkelijke simpelheid wat al te zwaarwichtig opgevat werd. Vandaar dat het stuk nogal langdradig is. Roeland Koning maakte voor het voortreffelijk uitgevoerde boek een goed bandontwerp en zag zich tot taak gesteld de koppen van een achttal boeren en burgers te teekenen. De boeren zijn daarvan het best geslaagd. J.R. Roep deze shoenammietische, door Clara Asscher-Pinkhoff. - H.P. Leopold's U.M. N.V., Den Haag, 1938. Wanneer Clara Asscher-Pinkhoff aan dezen roman II Koningen 4:11 - 37 laat voorafgaan, verwacht men er eigenlijk een zuiverder hedendaagsche parallel met het bijbelverhaal in, dan het boek blijkt te bevatten. Aanvankelijk werkt dit dan ook hinderlijk: onwillekeurig zoekt men naar overeenkomstigheden, en men vindt slechts eenige oppervlakkige gelijkenis. De schrijfster had het bij de toespeling in den titel moeten laten. Een en ander doet aan de waarde van het boek zelf niets af. Het is goed geschreven, eenvoudig, zuiver, gevoelig. Al is de compositie niet strak genoeg {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} en al zijn twee der hoofdfiguren, de ongehuwde vrouw en haar merkwaardigen minnaar, nauwelijks aanvaardbare ethische krachtfiguren, Clara Asscher-Pinkhoff weet ons voor hen te interesseeren en van hun bestaanbaarheid te overtuigen. J.R. Boven de polder de hemel, door Jo Ypma. Baarn, Bosch en Keuning 1938. Een verhaal, dat zoowel eenvoudig van taal en stijl is als van compositie. Een boek, dat een heel sympathieke indruk maakt en waarin blijkt, dat de schrijfster heeft ingezien, dat alleen strenge beperking een éérste roman kan doen slagen. Dat, wat men ‘de problematiek’ van het verhaal zou kunnen noemen is ook weinig gecompliceerd. Zoo hebben we hier als romandebuut van Jo Ypma een heel overzichtelijk verhaal voor ons over het (geestelijke) leven van Zuid-Hollandsche boeren. Maar dit verhaal is niet alleen lezenswaard om z'n eigen waarden, men moet het eens lezen naast een roman van De Man om te ontdekken, welke zijden van het Zuid-Hollandsche plattelandsleven dezen - ongetwijfeld veel knapper - schrijver zijn ‘ontgaan’. We hopen zeer, dat de schrijfster, aangemoedigd door het slagen van haar eerste proeve, te zijner tijd met een werk zal ko men, dat dezelfde goede eigenschappen bezit als haar eersteling. Wanneer zij zich verdiept in volgend werk, kan dit een verrijking gaan beteekenen van onze jonge Protestantsche romankunst. P.H.M. Voor welke sociale en politieke verantwoordelijkheid stelt ons het evangelie?, door Mr. N. Stufkens. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. 1938. Zijn er onder ons nog schrijvers, die meenen, dat zij ‘met deze dingen niets te maken hebben’? Als dit zoo is, laten zij dan haastig dit boekje toevoegen aan hun lectuur, opdat zij zoo spoedig mogelijk genezen worden van de dwalingen huns weegs. Stufkens is geen schrijver, die er doekjes om windt en hij laat zich niet vangen door bekoorlijkheden van een veilig gesloten systeem. Hij wijst den lezer van zijn brochure terug naar eigen verantwoordelijkheid. Maar dit is het juist wat wij, schrijvers, in het bijzonder noodig hebben: terug te worden gewezen naar onze eigen verantwoordelijkheid; de verantwoordelijkheid van ons Christen-zijn èn van ons schrijver-zijn. R.H. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Zandvoort 1938 I. Boven de potloodstomp, de uitzichtstoren. Het badhotel, in 't strandlint als een gesp, dreunen de dond'rende vier Wright motoren van een Douglasmachine, monstergrote wesp. Die koerszet over 't schuimwit kant der branding en 't wisselend ovaal der wijde, grijze zee naar een vertrouwd gebied, een zeer bekende landing een vrije, veil'ge grond, in een nerveuze vreê. Hoe lang nog eer de spitse bommen vallen en krakend inslaan in de kartelbouw van dit mismaakte nest, waar duizendtallen mensen zon aanbidden en het waterblauw. Hoe lang nog eer het heir van stalen vogels opdoemt en snel de hemelen doorvlecht, tot elk neerzwenkt en in een sproei van kogels de reeks van zijn verdoemde eieren legt. Hoe lang nog?...... maar de zee is kalm en veilig, al explodeert de zon op een verwoeste kim. Straks licht de golvenrij en vaart een heilig blauw vuur de verre kust langs als een schim. Hoe lang nog?...... maar een nieuwe dag zal dagen, en vreê zal heersen om het kinderfort, dat 's ochtends uit het zand is opgegraven en 's avonds door de vloed vernietigd wordt. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Zij troepten naar dit Westeroord, de Joden, de Godverlatenen uit hun verwoest domein, die 't heil van Hitler en van Göring zijn ontvloden, om in dit laatste heil nog eens gerust te zijn. Gun hen het vet geluk van buiken en van billen, van borsten, die maar nauw verhuld zijn en bekleed, de rode broeken en de laatste modegrillen, 't uitdagend naakt, waar zon en zout in beet. Gun hen de luide spraak, het breed en druk opdringen de purpre nagels aan de stompe hand, de gouden tanden en brillanten ringen, heel de gehate pronk uit hun geboorteland. Gun hen het smikkelen, het smullen en het zuigen, de sausjes en het lekker zoet en zuur. Nog houdt om hun bestaan de laatste spant van duigen, nog schut om hunne woon de ruige duinenmuur. Zij hebben kinderen, als alle aardevolken, argloos en lief, als op een schilderij de engelen tegen een plafond van wolken ophoudend het gordijn van rood fluweel en zij. Nog heerst hier rust voor deze dood ontvluchten, al dreigt op ieder uur een telkens and're nood. Deel met hen op de laatste zomervruchten, de laatste koele dronk, de laatste bete brood. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Wat rest hen, dan zich gierig vast te klampen aan wat de aarde aan het leven biedt. Dan het genieten tot essence in te dampen, sinds God hen uit het Oude Land verstiet. Sinds de Messias, de beloofde der Profeten, geboren werd, maar tot de dood ontkend, zijn zij verhard, verbitterd en verbeten het aardse heil hartstochtelijk toegewend. Maar nu een Hitler, (die zich god laat noemen, tot wie een jeugd onder bevelen bidt, dat Hij de Jood voor eeuwig zal verdoemen,) zijn eigen wens verhoort en als de duivel zit op elke Jodenhiel en zijn trawanten als beesten loslaat op hun goed en bloed, gun nu d' ontvluchten in de vrije landen rust en een deel van alle overvloed. Gun hen om Christus' wil een plek tot leven. De aard' is ook hun erfdeel en haar vrucht tot heil van Christ, maar ook van Jood gegeven, als zon, als water, als de vrije lucht. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Geen hart, onder het vest of de pull-over klopt angstiger, dan nu een Jodenhart. De haat om hun verdiensten wordt al grover, groter de spanning in hun ogen zwart. Hun radeloosheid ligt zeer wel verborgen onder hun pronk en 't felle lippenrood. God weet alleen hun nood aan elke morgen, Een jonge Jodendichter schoot zich heden dood. Een jonge Jodenvader heeft zichzelf verdronken, Een jonge Jodenmoeder bleef in Veronal. Een kind is bij de gaskraan neergezonken. Een oude sneed zijn pols door, dat is al. Maar zijn zij 't gist niet in 't verkilde leven, verdord onder de welvaart en 't fatsoen. De harteklop en het pulserend beven, dat bloedstromen door dunne adren doen. Zijn zij de kleur niet der vergrauwde steden. De luide roep over 't verstilde plein. De werkers en de denkers uit 't verleden, zonder wie 't heden nimmer groot zou zijn? Open de poorten van de smalle grenzen, rondom het klein gebied van rijkdom en van rust en laat hen in als broederlijke mensen en leidt ze voort naar deze noordzeekust. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De Farao's zijn ver met vaandels en banieren, waarin 't verminkte kruis en wolfsklauw zijn geplant. Nog stuit de haat op onze grensrevieren, nog is het ademen vrij in dit welgoede land. Nog stoeit de zee de schelpen op haar stranden, of koerst de wind er vliegend overheen. Nog wiegt een zeilboot in der golven handen en waait een wimpel naar de hemel heen. Maar mocht de bruine haat hier binnenvallen? Is Jood en Christ gedoemd tot ondergaan. Dat deze zee zich splijte tot twee wallen, wij zullen samen er voorgoed doorhenen gaan. Want ergens is een nieuwe aard te bouwen, dwars door de nood van veertig jaar woestijn, waar angst noch pijn zal zijn, noch dood noch rouwe, waar wij God's Volk voor eeuwig zullen zijn. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Niek Verhaagen Rens Bruggema ontmoet zijn zwager I Rens Bruggema verdwijnt in het park. Zondagavond, half November. Als je gaat staan op het pad, de toegang, zie je de duisternis achter hem dichtgaan als zeewater bij het zakken van een duikboot. Het gat sluit zich bijna onmiddellijk. Even het ritselen van druppels: vertrapte stukjes koolas. Alles is weer vlak, vlak als de zeespiegel. Het is gemakkelijk voor Rens vanavond nog even om te wandelen; het park ligt aan de oostkant van de stad, dicht achter de nieuwbouw waar zijn ouders wonen. Vooral de jongeren prezen de parkaanleg als een goede gedachte. De jongeren, dat zijn zij, die zich nog niet de weelde veroorloven van gezinsvorming. Men begrijpt dit, hoewel het motief tot parkaanleg kennelijk niet anders is dan stadsverfraaiïng. Rens maakt echter geen misbruik van de vrije ruimte. Hij kijkt ernaar hoe het maanlicht zo nu en dan door het duister heensiepert, troebel, als water op een klodder zwarte verf. Op de stenen rand van een parkbrug gaat hij zitten. Aan de overkant, in de vijver, weerspiegelt zich het raam van een huiskamer. Dat is vreemd. De huizen staan minstens honderd meter van het water. Het raam is misschien drie meter hoog. Hoe moet ik dat verklaren, denkt hij. Het is natuurlijk heel gewoon, maar ik zie het niet. Eigenaardig, dat verschil in afstand. Een ogenblik nog blijft hij erover nadenken. Ik ben geen kunstschilder, denkt hij, dan zou ik het weten. Die kerels weten hiervan meer dan ik. Ze zien meer. Ze leven eigenlijk van zien. Ga met ze in pikdonker een vreemde trap op en ze lopen je voor als hazen. Hij kent er een, vier hoog, op een soort vliering. Al tweemaal heeft hij daar bijna de nek gebroken, maar zijn vriend had niet de minste last. - Kijk uit, zei die, daar hangt een fiets, rechts. - Een fiets, ik zie geen fiets. Hij stootte zijn kop tegen het voorwiel. - Daar blijft het bij. Een jong stel eist een deel van de brug op. Rens trekt zijn benen in tot de rand. Die twee kijken hem aan en {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} gichelen. Uit de zekerheid van een jonge liefde, meent Rens Bruggema. Even later zegt hij: Het weer is niet helder. Die opmerking lijkt volkomen overbodig. Er is echter in hem voldoende aanleiding om eenvoudig iets te zeggen. Zo gaat het meer met mensen die alleen zijn. Nu hij dit zelf constateert blijft er niets anders over dan hardop te lachen. Als je hem gevraagd had: waarom lach je, zou hij gezegd hebben: denk je, dat Robinson Cruso gezwegen heeft voor hij Vrijdag ontmoette? Hij houdt ervan zulke antwoorden te geven. Tuis vinden ze dat vrijwel allemaal even dwaas. Dat dwingt hem soms tot een korte verklaring. Maar de humor wil hij een grote plaats laten. Het blijft nu eenmaal lastig met de wereld om te springen. O zo. Rens gaat naar huis. Vanavond zal zijn oudste zus haar vriend presenteren. Hij kent hem niet. Gerry gaf een beschrijving van een lieve en knappe jongen. Bij die gelegenheid heeft Rens gezegd: - Zo, zou een vrouw daar werkelijk iets van af weten? Maar het nauw bedwongen enthousiasme van zijn zus belooft wat goeds. Dat heerschap moet haar wel waard zijn. Zo niet, dan neemt de duvel een loopje met haar. Daar blijkt echter voorlopig niets van te komen. II De huiskamer van de familie Bruggema is een smaakvol vierkant. Vroeger was dat anders. De kinderen bleken behept met een goed oog voor vorm en kleur. En de ouders schikken zich min of meer met voldaanheid in de bedilzucht van de nazaat. Die ouders denken immers: wat ze hebben, hebben ze van ons. En zo staat op de schoorsteen naast de pendule een elegante tinnen pul en twee slanke witte kaarsen. Langs de schoorsteen hangt een kleed, geblokt, modern. Op de piano weinig meer dan een buste van Beethoven. Aan de wand links een reproductie van Toorop, rechts een origineel van Wim Weevers, vriend van Rens, die kans maakt een goed schilder te worden. Met dit alles komen tafel, stoelen en matten vloerbedekking niet in conflict. Als de schemerlamp brandt is het er gevaarlijk van gezelligheid. Dat heeft Rens Bruggema juist een week geleden geconstateerd. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stille huiselijkheid herinnert aan kolendamp. Je kunt ongemerkt inslapen en wat brengt de redding? Misschien een bliksemstraal, die ruiten en deuren kapotbreekt en een frisse wind toegang geeft. Maar wie blijft leven als de bliksem inslaat? Die twee wegen tegen elkaar op. Hoewel de laatste een kleine kans laat, een minimale kans op herleving. Maar vanavond is er geen tijd voor die gedachte. De aanstaande schoonzoon is een typische kerel en de nieuwsgierigheid zet hem in het centrum. De begroeting is correct. Hij loopt van vader naar moeder en verder van oud naar jong. Die komische objectiviteit bezorgt hem een struikeling. Hij komt die handig te boven. Als hij zit zegt een van de zussen: Chronoloog en Calvinist. Hij lacht, fluistert Gerry in het oor: Calvinist, Gerry? Gerry bloost. Ze kijkt naar een tafelpoot. Henk Borger gaat onderzoeken wat daar te zien is. - Zal ik tee zetten, vraagt ze. Ze springt op. De kamerdeur slaat nerveus achter haar dicht. Henk Borger is geheel overgeleverd aan de brede belangstelling van de familie. Vooral mevrouw Bruggema zal zo spoedig mogelijk in zijn hart willen zien. En Rens filosofeert. Zit hier een ketter? En in welk opzicht? Gerry heeft er niets van verteld. De heer Bruggema is de enige die rustig afwacht. Hij is ergens chef de bureau en dan krijg je enig verstand van jonge mensen. Die laten zich niet in de kaart kijken zo'n eerste avond. Dat gebeurt ook niet. Gerry komt terug met een al te glad gezicht. Dat bewijst een niet goed weg weten met de situatie. Als Rens haar blik opvangt lacht ze gedwongen. Is ze bang voor conflicten? Vader is een ietwat conservatief mens; hij heeft weinig nagedacht in zijn leven. En er steekt iets achter deze gesticulerende zwager. Die reageert gemoedelijk, maar zeker. Je krijgt de indruk, dat hij de meningen van anderen uiterst zorgvuldig weegt. Of de sfeer hem wantrouwig maakt en hij een dwaas geluid verwacht, zo luistert hij als mijnheer of mevrouw Bruggema in zijn richting spreken. Maar dat geluid blijft weg. Tenminste, Henk Borger laat niet merken, dat hij het niet naar den zin heeft vanavond. Er wordt tee gedronken, gemusiceerd en tegen half elf leest joop een stuk proza. - Waaruit heb je dat? vraagt Henk als ze klaar is. Het lijkt me een goed stuk. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Even kijkt hij naar de band en beweert tegelijk iets over een werklozenroman, die hij tuis heeft. - Ik zal je die geven, Gerry, zegt hij en staat op. Ga je nog even mee? - Ja, goed. Een kwartier later brengt hij haar tuis. Rens gaat naar zijn kamer. Hij hoort zeggen: Met jou en je broer zal ik het wel kunnen vinden. Gerry lacht weer. Ze geven elkaar een zoen. Hm. Natuur en leer. Waar moet je de meeste kracht zoeken? Rens loopt in gedachten de trap op. Gerry houdt van Henk en nu zal ze hem napraten, zich boos maken en verdrietig zijn als anderen het niet met hem eens worden. Ze was bang vanavond. Hij moet daar nu om lachen. Niet de leer dus, de natuur. Denk er om, Henk, niet verliezen, je bent ridder. Ja, zo zijn veel meisjes. Ze doen soms of ze zelfstandig denken. Maar daar komt weinig van terecht als ze verliefd zijn. Zo is het. En dat geeft je een zeker gevoel van eigenwaarde. III Met het onbeholpen ratelen van de wekker begint de Maandagmorgen. Een wekker staat op een stoel of nachtkastje, naast je bed, zo voor het afzetten. Maar Rens liet hem gisteren op tafel staan. Dat verrekte ding, zal ik hem laten doordraven. Hij overweegt de gevolgen. Die zijn van uitsluitend huiselijke aard. Ja, de Maandagmorgen is killer dan alle andere morgens. Hij rekt zich. Dat vehikel loopt acht keer af. Dat is te veel. - Nog vandaag koop ik een andere, dreigt Rens Bruggema. Dan zakt hij op de vloer. Het is niet anders. Het water is koud. Je hoort je vel klapperen. Rens staat met een natte kop op de overloop. Aan kippevel ligt een eenvoudig proces ten grondslag. Het is te koud dit tans uiteen te zetten. Zie, zegt Rens Bruggema, bij Gerry, mijn zuster, brandt licht, zij is in de war. Doch men late haar ongemoeid. Tot zijn verwondering steekt Gerry haar hoofd om de deur. Ze is erg blond zo. Haar gezichtje herinnert aan Marlène Dietrich. Ze is knap. Ook zònder Marlène Dietrich is ze knap. Ze vraagt: Zal ik brood snijden? - Liefde maakt vlugge mensen, Gerry. - Graag? Of niet?...... Gerry snijdt brood. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Om kwart voor acht stapt Rens Bruggema het kantoor binnen. Dat gebeurt vaker als hij wat voor zichzelf te werken heeft. Het is hier rustig en er staat een schrijfmachine. Jaarsveld heeft hem zojuist onvriendelijk aangekeken. Jaarsveld is hier concierge. De meeste concierges hebben enkele kleine belangen en komen aan de wereld niet toe. D.w.z. de noodzaak om aanwezig te zijn vóór kantoortijd zien ze niet in. Voor Jaarsveld zou het willen inzien van deze noodzaak het begin zijn van de wereld. Lengte, breedte, diepte en hoogte. Want het is altijd zo, dat de wereld begint waar wij zelf ophouden. Zeker, striktgenomen is er vanmorgen geen sprake van noodzaak. Dat wil Rens niet ontkennen. Het feit van zijn aanwezigheid is er. Dat moet voor een concierge voldoende zijn. Jaarsveld zegt dan ook niet: Bruggema, je bent gek. Hij kijkt onvriendelijk, maar ziet af van protest. Hij zou zelfs in staat zijn bij te springen als zijn hulp werd ingeroepen. Veel dienstvaardigheid brengt zijn beroep mee Hij is hier toch altijd de minste. Rens ontdoet de schrijfmachine van de leren kap. Die zakt als een zieke juffer in elkaar. Hij ziet haar langzaam voorover vallen. - Kijk, Lena, symbool dezer wereld, zegt hij tegen de werkster, die de lessenaars schoonhoudt. De werkster gaat er niet op in. Van symbolen heeft ze geen verstand. En wat kan die kap met de wereld te maken hebben. Die is er alleen om af te stoffen. Ze vraagt, om er van af te zijn, of hij van de grote brand gehoord heeft, gisteravond op de Korte Vest. Nee, zegt Rens. Hij vreest een uitvoerige beschrijving. Ik zal het wel in de krant lezen, het heeft geen haast. - Ze zijn er anders lelijk mee gerinneweerd, probeert Lena voorzichtig. Rens drukt op de shift-key. Letter D. Of ze maar vertrekken wil. Ze gaat. De stofdoek heeft moeite haar bij te houden. Laat dit genoeg zijn, denkt Rens, deze brief moet klaar. Zijn vingers drukken automatisch de toetsen. Het is een antwoord aan een vriendin die ook haar brieven typt. Rens wijt dit aan haar handschrift. Bij de eerste ontmoeting in een luguber café in Amsterdam begon Wim Weevers over grafologie. Rens beweerde toen, dat het karakter zich wel degelijk verraadt in het handschrift. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stelling, die hij anders niet voor zijn rekening zou durven nemen, die eenvoudig geponeerd werd, omdat er geboomd moest worden. Hij herinnert zich de situatie. Ze waren er uit verveling binnengelopen. Het was er benauwd, de rook hing tot op de grond. Een wandtekst boven het buffet, die hem trof, had hij opgeschreven. Hoe was dat ook weer? Rens kan niet nalaten het op te zoeken. Ergens begin September. Kijk, daar staat het: Toen Mozes aan de rotsen klopte Gebeurde 't wonder dat er water dropte. Veel grooter wonder gebeurt hier: Als je klopt dan komt er bier. - Ze waren in dat hok zowat een uur blijven zitten, Wim Weevers, Rens en een paar kennissen. Met Henny Forster sprak hij toen af een tentoonstelling te bezoeken. Hij ontving later een brief, getypt. Wou ze hem geen kans geven conclusies te trekken? Rens vond het interessant. Hij kreeg er zelfs plezier in en typte terug. Vandaag is dat de derde keer. Hij bemerkt echter dat het spelletje zich wreekt op de brieven. De inhoud is even onpersoonlijk als het schrift. Dat ‘beste henny’ aan de kop staat er te zweten als een dotter in een droge sloot. Niet Rens maakt die vergelijking, het is November: hij ziet de krampachtigheid van het systeem. En met een ruk legt hij de rol los. Weg er mee. Hij besluit tussen kantoortijd de brief te schrìjven - als er tijd is - en drukt de leren kap in haar fatsoen. - Lena, zegt hij, moge de wereld even spoedig tot genezing komen! Hij gooit de brief in de kachel en steekt een sigaret op, uit gewoonte. Dat smaakt niet, zo vroeg. Nog voor de lucifer is afgebrand heeft hij het vuur weer uitgeknepen. Tegelijk verwondert hij zich over de doorzichtigheid van het hout, even voor het verkoolt. Rens Bruggema heeft de aardigheid kleine dingen aandachtig op te nemen. Hij speelt het daarbij klaar ze in groter verband te brengen. Wel gebrekkig, maar hoe intenser hij ziet, hoe beter. Meestal gaat dat intuïtief. Hij heeft er ook weinig woorden voor. Een enkele maal zoekt hij meer bewust naar het concrete, tastend, nog niet zeker van resultaat. Hij is niet toe aan een vruchtbaar systeem. De bekoring der wetenschap heeft hem niet te pakken. Hij is daar trouwens te jong voor. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het afbranden van een lucifer geeft dat zijn moeilijkheden. Je begrijpt dat er iets méér aan de hand is dan het branden alleen. Rens zou een opmerking willen maken als: Verbranding is de scheikundige verbinding met zuurstof. Maar die opmerking is te schools en bevredigt niet. Verbranding van wat? Die donzige, transparante gloed, daar moet iets op te vinden zijn. Niet direct, neen, Rens houdt het liever in beraad. Dat gaat niet zomaar. En voorlopig moet hij er van af zijn: het is kantoortijd, de baas is binnengekomen. Dit brengt de hang naar zelfstandigheid in een geheel andere positie. Het betekent zoveel als: berg maar op; elke zaak worstelt om zelfbehoud. Ook onze vennootschap, al is zij naamloos, behoeft leven. Daar moet iets op te vinden zijn, direct. De baas zegt: Bruggema, je kunt Broekman assisteren bij de calculatie. - Ja mijnheer. Rens beklimt een kantoorkruk en werkt. Zé werkt hij alsof het inderdaad een goede inval, een plotselinge frappante gedachte betreft, die hem aan het werk zet. Die hem rusteloos bezighoudt. Waarvan hij eenvoudig niet scheiden kan. Maar dat is niet waar. Met één, bijna te ruwe, wilsbeweging heeft Rens Bruggema zijn aandacht omgelegd. Hij wil gevrijwaard zijn voor ongelukken. De matematicus, die hij meesterlijk simuleert, is een strenge tuchtmeester voor elke losse, buiten zijn gebied liggende gedachte. Rens Bruggema schept behagen in deze hardheid. Het geeft een wild vermaak iedere opkomende dwaling te smoren in de kiem. De macht der getallen lijkt onbegrensd. Het valt hem niet op, dat dit niet meer is dan een behoedzaam verstoppertje spelen met zichzelf; dat hij als het ware voortdurend om zichzelf heendraait en maar steeds vergeet de matematicus in de ogen te zien, hem te herkennen. Dat is trouwens moeilijk. Het zou betekenen, dat Rens Bruggema zijn vermeend plezier aan de verdringing van zijn gedachten zou moeten opgeven. Hij zou dan een dieper, maar smartelijker gevoel daarvoor in de plaats krijgen. Dat verlangt men niet. Rens loopt het in de weg, dagelijks, ook vandaag. Als het vijf uur is kan hij zich niet vrijmaken van een gevoel van verlichting. Hij zou liever het einde van de kantoordag accepteren als een nuchter feit, zonder bijgedachte van herkregen vrijheid. Want hier dringt de inconsequentie zich honend op. - De in- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} consequentie is mijn doodsvijand, pleegt Rens Bruggema te zeggen. - Het is eigenlijk geen opdringen. Is het een geniepige aanval? Een blok, dat je voor de voeten geworpen wordt? Zeker, dat is het. Rens ervaart het zo. Maar (dat is merkwaardig) hij stapt er met grote vaardigheid overheen. Hij voelt het als noodzakelijk zich een ogenblik rust te scheppen. Soms voel je bij het staken van tegenstrijdige gevoelens wat er zou kunnen gebeuren als dit tot obsessie werd. Je stapt er dan brutaalweg overheen, zonder bedenken. Zo doet Rens ook. De verdaging van het proces is een mogelijkheid. Hij grijpt die aan. Hij verlaat het kantoorgebouw met bedachtzame opgewektheid. Een toevallige glimlach krijgt houvast aan zijn mond. V Op de Stationsweg ontdekt Rens Henk Borger. Al op een afstand weet hij met de ontmoeting geen raad. Hij heeft al eerder gedacht: Mijn zus bracht mee wat ik zelf niet uitkoos. Dat is lastig. Het moet nog wennen. Na de korte kennismaking gisteren is grote jovialiteit niet goed mogelijk. Het lijkt dan ook of ze elkaar voorbij zullen lopen. Er valt niets te zeggen. Er is nergens een reden om elkaar aan te spreken. Rens vraagt zich af of er misschien toch ergens een aanleiding is? Hij houdt zijn pas wat in. Henk Borger heeft blijkbaar geen enkele bedoeling. Hij neemt geen bepaalde houding aan. Hij wacht af. Wil je wat zeggen of wil je niet? Rens heeft zich plotseling herinnerd, dat Gerry vanmorgen zijn oordeel over Henk wilde weten. Ze zei niets ronduit, het broodsnijden wekte argwaan. Tweemaal forceerde ze de loop van het gesprek. Alles mislukte, Rens bleef ongevoelig. De herinnering daaraan wekt opnieuw zijn nieuwsgierigheid op. Hij voelt zich belust worden op een ervaring, een pikante. Bliksemsnel graait hij zijn geheugen af naar een aanknopingspunt. Dat is er niet. Het wordt een banaliteit. - Bonjour. - Bonjour. - Ben je klaar voor vandaag...... - Voor zover ik niet ga beginnen. - O...... (Rens zint op een dwaasheid). Je moet nog met mijn zus uit? - Nee...... {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Henk Borger kijkt hem even onderzoekend aan, maar hij lacht toch. Hij zegt: - Dat zullen we maar niet overdrijven. Rens constateert opnieuw die grote zekerheid bij zijn zwager. Hij loopt met hem op en bekijkt hem van terzijde als hij ergens op antwoordt. Het is een eigenaardige vertoning deze taxatie. Rens heeft daar zelf geen erg in, hij wordt te veel geboeid. Henk Borger beweegt zich bij wijze van spreken dogmatisch. Rens heeft het gevoel of hij voortwandelt naast een levend systeem. Van dat evenwicht zou ik wat kunnen overnemen, denkt hij. Zelfs de soepelheid ontbreekt niet. De gewrichten zijn goed gesmeerd. Er piept niets. Er kraakt niets. Er loopt niets aan. Het is wonderlijk zoals dit lichaam aan de geest beantwoordt. Rens Bruggema heeft drommels goed begrepen, dat hij te maken heeft met een kerel uit één stuk. Hij houdt zich daarom bescheiden op een afstand. Hij heeft de eerlijkheid lief en loopt weg met de waarheid, maar de zekerheid mist hij. Er is bij hem geen sprake van een ingeslagen weg; er liggen eigenlijk nog honderd wegen voor hem open. Met voorliefde filosofeert hij over de wegwijzers, platonisch, zonder bijzondere voorkeur. Hij heeft nergens serieus zijn zinnen op gezet. Zijn voorzichtigheid valt Henk Borger op. Het opent de mogelijkheid tot nauwer contact. Hij wil zijn avond daar graag aan geven en nodigt Rens uit na het eten op zijn kamer te komen. Rens vindt het goed en ze nemen afscheid. Tot straks, zegt Henk Borger. Hij voegt er aan toe: - Ik zal je dan ook dat boek voor Gerry meegeven. - O, wacht even, zegt Rens, is het wel geschikt voor een meisje? Dat wil zeggen: een christelijk meisje? - Vanavond bepalen we het begrip christelijk, lacht Henk Borger. Tot straks. - Bonjour...... Rens laat zich deze meerderheid welgevallen. Hij springt op het voorbalcon van lijn negen. VI Het is Henk Borger gelukt van zijn kamer wat te maken. Toen hij kwam huren, hadden alleen de twee grote fauteuils iets aantrekkelijks. En misschien slechts daarom, omdat ze een goede ge- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid boden tot gemakkelijk zitten. De rest van de inboedel: een tafel, wat stoelen, platen in lijst en een aantal wandteksten, was niet zonder lachen aan te zien. Alles bleek oud en versleten en paste zo weinig bij elkaar als de moderne stromingen. Het divanbed, dat Henk eerst niet opmerkte (zo ver stond het in een hoek weggedrukt) zag er tenminste fris en hier en daar zelfs nieuw uit. Hij toonde er een tijdrovende belangstelling voor, wat de hospita niet aanstond, en besloot tenslotte deze kamer te nemen. Hij kon of wilde niet meer voor huur en pension uitgeven. Al op de eerste dag, die hij hier doorbracht, droeg hij, blijkbaar op weinig eerbiedige wijze, de wandteksten de deur uit. Zijn hospita keek erg verschrikt, maar nam ze hem gehoorzaam uit handen. Behalve de fauteuils, het divanbed en nog enkele kleinigheden, liet hij haar geleidelijk alles wegnemen. Voor de verdwenen stukken bracht hij dan telkens betere in de plaats. Pas kortgeleden was hij daarmee klaargekomen en de kamer had een behoorlijk aanzien gekregen. Zijn hospita had zich met wat goede wil in elke verandering kunnen schikken. Alleen de wandteksten waren haar maar niet uit de gedachten. Ze probeerde er telkens op terug te komen. Op dit gebied was echter niets goeds te vinden. Hun plaats bleef ledig, wat ongetwijfeld het geheel ten goede kwam. Je mag echter van een hospita deze kijk op de zaak niet verwachten. Henk Borger kon het haar dan ook niet kwalijk nemen als ze op de gekste manieren protesteerde. Ze zuchtte, smeet met de stoelen, keek verbazend somber of sprak voor zich uit over geestelijke hoogmoed. Henk wachtte met grote lijdzaamheid de dag, waarop ze zou capituleren en hem zwijgend van het nodige zou voorzien. Die dag kon niet lang op zich laten wachten. ‘Mijn hospita’, zei Henk Borger tot een collega, die hij het verhaal deed, ‘is tenslotte een te verstandige vrouw dan dat ze niet spoedig in deze tekstenkwestie zou berusten. Ik maak me sterk, dat het geen week meer duurt’. Hij kreeg gelijk. Eerst na twee, toen na drie dagen dwong ze zichzelf nog erover te beginnen. (Een genoegen was het sinds dagen niet meer). Later bromde ze nog éénmaal, hoewel zonder de minste overtuiging. Daarna nooit meer. Henk Borger wachtte enkele weken tevergeefs. Toen begreep hij, dat ze hem had opgegeven. Hij keek met enig welgevallen naar de lege plaatsen aan de muur en vergat de historie. Misschien ook zou hij er nooit {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hebben teruggedacht als Rens Bruggema deze avond niet over zijn schilderijen was begonnen. Na het afscheid, bij de halte van lijn negen, heeft Rens zich voorgenomen niet de ganse avond het woord alleen aan Henk Borger te laten. Hij begint, kort nadat hij is binnengekomen, de vier muren langs te wandelen en geeft van alles ten beste over schilders die hij lukraak overal vandaan sleept. Hij heeft inderdaad enig succes. Henk Borger weet er niet veel van. Hij luistert vol belangstelling naar de massa-biograaf. Tenslotte valt hij Rens in de rede. - Ik zou wel eens willen kennismaken met die Wim Weevers, waar je het juist over had. Ik ben niet in de gelegenheid schilders te ontmoeten. Zo, meent Rens Bruggema, dat heb ik dan tenminste gepresteerd. Hij laat zich in een fauteuil vallen en steekt een sigaret op. - Jij rookt niet? - Nee, ik rook niet...... Roken is een maatschappelijk kwaad. Rens reageert daar niet op. Hij kijkt Henk aan of hij zeggen wil: ga daar even op door, het interesseert me. En intussen rook ik op m'n gemak deze Cocktail. Henk Borger neemt glimlachend zijn uitnodiging aan. Hij noemt een heel rijtje vergiften: - Cocaïne, opium, alcohol, nicotine. De nicotine is het minst schuldig. Maar, als je consequent bent, kun je het niet schrappen. Overigens (het is of hij plotseling van gedachte verandert) rook gerust, ik zal me er niet in het minst aan stoten. - Ik heb eens gelezen, zegt Rens, van iemand die alles wilde afschaffen en die, nadat hij daar mee klaar was, ook zelf aan de beurt kwam...... Het lijkt me toch maar beter zo nu en dan een sigaret te roken en een glas wijn te drinken. Wat denk jij? Henk lacht ironisch. - Jij denkt misschien, dat ik er een soort principe van maken wil. Wie dat doet is er naast. Het is geen kwestie van mogen of niet mogen. We mogen veel meer, dan de meesten denken. Maar ik doe het niet. Zie je, het is toch beter het niet te doen. Waarom zouden we niet een kleinigheid aan verantwoordelijkheidsbesef tonen? Wie weet of het niet iemand ten goede komt. Je formuleert goed, denkt Rens. Hij haalt de rook diep naar binnen. Het is hem duidelijk dat Henk Borger gelijk heeft. Deze consequentie ontloop ik niet, geeft hij spontaan toe. Er is niets tegen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} in te brengen. Hij zuigt nog eens nadrukkelijk de rook naar binnen. Hij wil wat zeggen. Zijn mond staat half open, maar valt weer automatisch dicht. Nee, dat kan niet, constateert hij, deze sigaret stelt me toch eigenlijk in staat om beter na te denken. Ik heb dat trouwens al eerder gemerkt. Het is natuurlijk ook onzin je hierover druk te maken. Hij zegt eindelijk: Ik wil voor het róken toch een uitzondering maken. Niemand verliest er zijn verstand bij. En roken doet mij altijd goed als ik met iemand in gesprek ben. Ook nu. - Ja, dat kan. Verschillende grote geesten konden er niet buiten. - Zo, zegt Rens. Hij trommelt op de stoelleuning en overweegt een tegenzet. Ik zou kunnen zeggen (denkt hij): Anderen werden er misselijk van. Dan hij weer!...... Hoewel, hij zal natuurlijk direct vragen: Noem me er eens een. Ik zou er geen weten. Dat gaat dus niet. Maar ......zeker, ik vraag het hém, misschien weet hij het ook niet! Rens Bruggema valt uit: - Noem me er eens een! - ...... B.v. Dostojewski, antwoordt Henk Borger. - O, ja...... (Rens is al weer vergeten, dat hij het tegen Henk moest afleggen, dat doet er ook niet veel toe). Ik weet weinig van hem af. Alleen De Idioot heb ik gelezen. Het was ongemeen boeiend, maar...... verschrikkelijk. - Ja, dat vind ik ook. Rens kijkt nadenkend voor zich uit. - De Idioot zou ons nog huiverig maken het begrip christelijk te bepalen, herinnert Henk Borger zich plotseling. We hadden dat immers afgesproken. - Ja zeg!...... Met Dostojewski in ons midden zouden we er van af kunnen zien, zegt Rens. Ik begrijp wat je bedoelt...... (Hij wacht een ogenblik). Zeker, het begrip christelijk kan nooit veronderstellen de uitsluiting, veeleer de grootst denkbare insluiting. Ja, nu zie ik het plotseling. Dat is vreemd...... Ik ga Dostojewski lezen, nog deze week ga ik hem lezen. Het is nog vreemder, dat ik dit zo plotseling wil. Het lijkt of een gedachte, die al rijp was, in je los raakt. Zoals een tand je soms...... nee, dat toch niet, eerder zoals een appel...... maar dat beeld is natuurlijk te oud. Hij wendt zich in volle ernst tot Henk Borger: {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat denk jij ervan, de kies of de appel? - Liever geen van beide. Alleen die gedachte die in jou is losgeraakt, meer niet. Zie je, dat is geen filosofie. Heb je wel opgemerkt, dat de meeste denkers, of ze christen zijn of niet, een uitsluitend filosofische oplossing vinden voor het christendom. De filosofie staat altijd buiten het eigenlijke leven. Het christendom, als het goed is, er middenin. De filosofie heeft ons geleerd te jongleren met de principia. Het christendom is vandaag niet meer dan een diabolo. Wie het handigst is weet het hoogst te gooien en het best te vangen. Bekwaam je in de sport van het gooien en vangen en je maakt onder deze bedeling de schoonste kans...... - Wacht 's, valt Rens er tussen, ik las ergens, deze week geloof ik: de christelijke filosofie onderzoekt de laatste gronden en diepste oorzaken. - Inderdaad, vervolgt Henk Borger, ze stikt in abstracties. Ze is natuurlijk niet christelijk. Nee, wat jij daar straks zei, dat frappeerde me. Dat lijkt de zo zeer begeerde bovenbouw op de werkelijkheid. We hebben het nu toch over Dostojewski: hij had gelijk toen hij de Russische intellectuëlen van zijn dagen naar de boeren verwees. (De sprong die ik doe is niet groot). Wat in het volk leeft is de enige werkelijkheid van een land. Het hart van het volk klopt aan de grond, waarop wij leven...... Henk Borger overvalt een zekere bezieling. Hij lijkt blij dit alles onbevangen te kunnen zeggen. Zijn betoog wordt echter plotseling onderbroken. Een vrij onbescheiden klop op de deur, het is zijn hospita, roept hem tot de werkelijkheid terug. Rens lacht er om. Ze brengt tee. - Juffrouw Smid, de heer Bruggema, mijn aanstaande zwager. Ze geven elkaar een slappe hand. Voor de hospita is deze kennismaking niet meer dan een beleefdheid. Ze verlaat weer zo gauw mogelijk de kamer. - Ze lijkt me ontevreden, zegt Rens. - Dat is ze. Ze houdt veel van wandteksten. Henk Borger neemt bij elke zin een slok thee. Zijn adamsappel veert dan energiek omhoog. Rens kijkt er aandachtig naar. Hij moet zich bedwingen om niet op te staan en dat ding vast te houden. Dat zou hem zeker veel genoegen doen. Maar hij bedwingt zich, natuurlijk bedwingt hij zich. Hij neemt zijn kopje van de {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel en vangt dan nog juist een paar woorden van Henk op. De rest is hem ontgaan. - ...... maar ze heeft mijn liefde voor hem vermoed. Mijn hospita heeft een fijne neus. - Werkelijk, zegt Rens, heeft ze Dostojewski gelezen? Henk Borger kijkt hem stom verbaasd aan. Zijn gelaatsuitdrukking suggereert duidelijk: man, je bent niet lekker. Zijn lege kopje houdt hij recht voor zich uit, een halve meter van de tafel. De mogelijkheid, dat Rens niet zou hebben geluisterd, komt niet bij hem op. Henk Borger is iemand, die er nooit last van heeft van zijn onderwerp te worden weggelokt. Dat lijkt onwaarschijnlijk, omdat hij Dostojewski heeft gelezen. Maar er zijn mensen, die zich voor de literatuur erg interesseeren en toch aan haar ontstaan niet in 't minst deel kunnen hebben. Ze zijn er te nuchter voor. Ze beschouwen de literatuur als een noodzakelijk onderdeel van hun ontwikkeling. Zo iemand is Henk Borger. Hij kijkt zó verbaasd, dat Rens er zich aan ergert. - Ik zei toch...... - O...... ja, zegt Rens ontwijkend. Hij denkt: wat kan het me schelen en krijgt plotseling zin om naar huis te gaan. Hij weet niet precies waarom. De zakelijkheid van zijn zwager ligt hem niet. Ook zijn enthousiasme is hem vreemd. Hij kent nog niet die hartstocht voor een idee, de hartstocht die systematisch, maar vaak eenzijdig, verwerpt en aanneemt. Hij voelt plotseling de behoefte vanavond zijn neiging tot bespiegeling, tot inkeer vrij te volgen. Waarom juist vanavond? vraagt hij. Je kunt er anders ook wel buiten. Als je een film wilt gaan zien, of als er een goed boek is. Wacht nog even. Dwing je liever te blijven zitten. Het gesprek is interessant. Ook je zwager is interessant...... O ja, hij is in zekere zin een tijdsverschijnsel. Maar daarmee is hij dan ook gemotiveerd. Het is bij voorbeeld onzin de filosofie te verwerpen. Henk heeft vanavond gruwelijk de pest gekregen aan iets. Dat lijkt hem de filosofie. Rens Bruggema begrijpt zelf niet hoe het komt, dat hij altijd een oordeel heeft over Henk Borger. Diens houding prikkelt hem er blijkbaar toe. Alleen het militante in die houding is hem sympatiek. De rest, zijn grote beslistheid, zijn zekerheid als het gaat om een uitzicht, leeft hij niet mee. Hij heeft zich over niets een illusie gemaakt, zoals hij zelf zegt. (Dat is misschien de vrees om iets aan te pakken!). Het veroorzaakt het ongeloof in zijn zwager. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wantrouwen is vrij onverklaarbaar, maar het is er. Bovendien meent Rens, dat zijn oordeel voor minstens tachtig procent juist is. En dan ben ik nog voorzichtig, voegt hij er langzaam aan toe. Bij dit punt keren zijn gedachten terug naar de kamer. Henk Borger zit hem aan te kijken zoals een straatjongen een vreemdeling opneemt. Nieuwsgierig en brutaal. Er is ook iets van de schoolmeester in die blik, gelooft Rens Bruggema. Hij ergert zich opnieuw en staat haastig op. - Ik moet nog wat klaarmaken, zegt hij en steekt Henk Borger de hand toe. Misschien kom ik binnenkort nog eens aan. Als je 't goed vindt...... Henk aarzelt even. Dan zegt hij, terwijl hij de hand van Rens stevig drukt: - Natuurlijk, ik heb graag dat je komt. Henk opent de deur met de geste van een hotelportier. Rens verbergt een spotlach maar heeft tegelijk het gevoel of hij de kamer wordt uitgedreven. Dat brengt hem in verwarring. Hij loopt vlug het portaal over en springt met drie treden tegelijk de trap af. Als hij de buitendeur half open heeft, bedenkt hij zich en roept naar boven: - Nou, tot ziens...... Hij wacht. Bonjour, zegt Henk Borger. Rens hoort hem weglopen. Hij blijft luisteren tot alles stil is. Hij glimlacht, zonder bedoeling, en trekt dan de deur behoedzaam achter zich dicht. Het is half tien. Een gele mist hangt lamlendig over de kade. Dat zijn de lantaarns, zegt Rens. Hij loopt langs het water naar huis. Hij houdt van dit weer. In de mist is een mens met zichzelf alleen. Rens weet zich ingesloten en hij geniet van zijn eigen dromerige nabijheid. Hij trekt zijn kraag hoog op. Het is koud. Het was in die kamer ook niet te harden. Hij gaat langzamer lopen. Om zijn mond gonst weer diezelfde willekeurige glimlach. Henk Borger is een beste kerel, maar ik moet nog aan hem wennen. De klinkers van de kade hebben witte koppen. Dat is de regen, zegt Rens. Hij loopt nog langzamer. Kijk nou, zegt hij plotseling, hij heeft vergeten me dat boek mee te geven! Rens blijft staan. Hij is geschrokken, maar weet niet waarom. Moet ik teruggaan? Een paar minuten staat hij daar, onbewegelijk op de kade, het gezicht naar het water. Dat brengt op een vreemde manier de oplossing. Er staat hier een sterke stroom. Rens denkt: {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} dit water is blijkbaar verbonden met de rivier. In de rivier staat het hoger. Er zit kracht achter. Toch ligt het merkwaardig vlak. Vreemd. Het is of dit water zich gewend heeft aan een sterke beheersing. Zo vastberaden, zo zeker stroomt het voorbij...... Rens loopt naar voren, een paar passen. Hij wordt er heen getrokken. Er is iets...... - Verduiveld! zegt hij dan, dit water...... Henk Borger...... Hij staart voor zich uit, verbaasd, geërgerd. Even later loopt Rens Bruggema met grote passen de kade af naar huis. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Jan H. Eekhout] Jan H. Eekhout De ander Hij komt des avonds in mijn kamer staan dicht aan mijn zijde, en ziet naar mijn schrijven. Ik weet dat hij maar korten tijd zal blijven, dat voor een klokslag hij weer heen moet gaan. Ik ken hem niet, ik sprak hem nimmer aan. Ik laat zijn strakke aandacht stil bedrijven. Een bladertak schuift langs de vensterschijven. Blauw aan de wanden trilt de grelle maan. Vanavond kwam hij weêr, het maanlicht maakte de kamer hel, de tak schoof langs het glas; traag schreef mijn hand de dingen die ik droomde. Ik voelde hoe een hand mijn schouder raakte, een denken dwingend door mijn denken stroomde. Ik zag hem aan en zag dat ik het was. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. Eekhout Klein tijdrijm der vertwijfeling Wie spreekt daar van Eeuwigheid? Liefde en ziel zijn gestorven. Stralend staat 't merkmaal van tijd En dood ons op 't voorhoofd gekorven. God is een verdord verhaal, Het Kruis een leugen geworden. Wij doemen het Bloed en den Graal. Wij bidden het keeren der horden. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} P. van der Hoeven Egalisatie als geestelijk verschijnsel N.a.v. ‘Het vijfde zegel’ door S. Vestdijk. Nijgh & van Ditmar N.V. - Rotterdam, 1937. De historische roman, waarvan ‘het vijfde zegel’ een exempel is, vertegenwoordigt in z'n bestaan altijd op z'n minst genomen een dubbelheid. Want eensdeels, als historie, is hij gebonden aan gegevens die maar weinig variabiliteit bezitten - anderdeels, als roman, wil hij een eigen wettelijkheid nastreven. En de historie is niet altijd het voegzaamste staketsel, een procédé als bij de herbouw van Leidens raadhuis, waar de ‘oude’ toren een betonnen ingewand krijgt, laat zich niet straffeloos op levender materie toepassen. Wat overigens deze historische eisen betreft, zijn er nog belangrijke graduele verschillen. De feiten, die in het verhaal een plaats moeten vinden, zulke die in de geschiedenisboekjes door een jaartal worden aangewezen, leveren zeker de grootste moeilijkheden niet op. Ze hebben daarenboven het voordeel de archaïserende trek in de vertelling geloofwaardiger te maken. Anders staat het al wanneer het volk z'n rol gaat spelen, of groepen mensen uit het volk, historische anonymen. Want hoewel er niets van hen zelf bekend is, ze zijn toch ‘kind van hun tijd’; en het ondefinieerbare maar o zo tastbare mysterie dat we met het woord ‘tijdgeest’ aanduiden, moet in en door hen uitdrukking krijgen, anders is de historie in de roman louter anecdote. Maar het moeilijkste is 't geval dat we te maken krijgen met wat wij een historische figuur plegen te noemen, met een die zich uit de menigte heeft weten los te maken. Hij is immers als persoon te onderscheiden en legt daarmee den romanschrijver alle mogelijke binding op. Feitelijk, door wat er van zijn leven aan feiten bekend is. Maar geestelijk door wat hij heeft gedaan, gedacht en gezegd. Ook al zou hij ons als mens slechts onduidelijk voor de geest staan, dan hebben we nog altijd zijn werk, waarin hij zich in meerdere of mindere mate aan de openbaarheid prijs gegeven {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. - Een en ander gegeven zijnde, bezit de roman die zich om zo'n figuur groepeert in hoge mate een reconstruerend element. Hij wil menselijk verbinden wat de historie ons overleverde, hij wil menselijk doorlichten wat we zonder de mens moeten trachten te verstaan (zijn werk n.l.), hij wil tenslotte de figuur zetten in het kader van zijn tijd. Reconstructie is echter nog geen scheppend vermogen. Als er veel goede en betrouwbare gegevens zijn, voelt de reconstructie zich veilig, maar de verbeelding (die eigenlijk de roman tot leven roept) ziet zich aan alle kanten de pas afgesneden. Het vacuum, dat tussen de diverse bekende punten en partijen blijft bestaan, wordt door een stangen-constructie niet met leven gevuld; pas de verbeelding zou het kunnen doen vergeten. Maar verstand en intuïtie voeren een ongelijke strijd. Want wie zou menen, dat het er alleen maar op aan kwam de intuïtie te doordrenken met de gegevens die het verstand verzameld en gerangschikt heeft, zodat ze dan de open plekken wel in een geheimvol duister zou kunnen omtoveren en de bekende met glans overgieten, vergist zich. De intuïtie is namelijk autoritair en dictatoriaal. Ze schijnt weliswaar alleen te komen om het ouderwetse huis van gas en waterleiding te voorzien, maar ze verdraagt geen superieuren. In een onbewaakt ogenblik staat er al iets nieuws. Dat alles wijst er op, dat de verbeelding uit een veel dieper bron haar kracht put. Ze staat niet met respect voor de historie. Ze zou zelfs de hele geschiedenis geen blik waardig keuren, wanneer ze niet geloofde, dat ze er zich in kon verwerkelijken. Ze begeeft zich in het verleden enkel en alleen met het doel om er het heden, haar eigen heden, stem te geven. De intuïtie is het orgaan van de diepste bedoelingen van den romanschrijver. Zal zijn boek ooit een levend werkstuk zijn, dan kan hij het nooit uit historisch interesse alleen hebben begonnen en voltooid. Dan moet het iets met z'n overtuiging te maken hebben, het moet leven omdat het leven van zijn eigen leven, bloed van zijn eigen bloed meegekregen heeft. Maar dan heeft het verstand, het historische verstand, geen kansen meer en bezwijkt in de ongelijke strijd. Men denke maar eens aan Goethes Egmont. Om de historie bekommert het zich niet al te veel, en toch bezit het stuk nog een duidelijke halfslachtigheid, in zoverre de hier tot vrijheidsheld gemetamorfoseerde Egmont, die weerklank is van de historie, min of meer staat naast den minnaar van Klärchen: een Egmont, die weerklank is van Goethe. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor we met de bespreking van Vestdijks roman beginnen, willen we eerst, kort, de historische en artistieke situatie aanduiden van El Greco, die in het boek de hoofdrol speelt. Aan feitelijkheden, aan jaartallen, behoefde Vestdijk zich niet al tezeer gebonden te achten. Van Greco's leven is maar weinig bekend; voorzover ik heb kunnen nagaan zijn de gegevens die aanwezig waren ook zorgvuldig gebruikt. En wat het kader betreft waarin Greco een plaats moest vinden - hierbij doet zich de eigenaardige omstandigheid voor dat Greco een griek was die in Toledo z'n woonplaats gevonden had, maar altijd min of meer vreemdeling bleef. De verhouding tot zijn omgeving en zeker tot de geest van die tijd (die immers van land tot land zich anders openbaart) heeft iets dubbelzinnigs, en wanneer we bovendien in 't oog houden dat Greco z'n leerjaren in Venetië en Rome doorbracht (El Greco is Italiaans voor: de Griek) blijkt zonneklaar het cosmopolitisch karakter van deze ontmoeting en de moeilijkheid zowel om Greco te localiseren als om hem vanuit z'n eigen tijd beter te leren kennen. Volgens sommigen moet men daartoe tot de byzantijnse kunst teruggaan. Een en ander stelt dus reeds het historische verstand hoge eisen, maar de moeilijkheden hopen zich op voor wie nu Greco's werk benadert (en alleen terwille van dit werk immers getroost men zich al die andere zwarigheden). Want is reeds kunsthistorisch Greco moeilijk te begrijpen, dit geldt nog in sterkere mate van de verhouding tussen de mens Greco en zijn kunst. Dat ligt geheel aan het karakter van deze kunst. Figuren als Rembrandt en Beethoven, die ons in al hun werk zelf menselijk tegemoetkomen (en dus alle stof tot romans bieden) vertegenwoordigen in de kunstgeschiedenis een bepaalde groep die lijnrecht staat tegenover kunstenaars als Shakespeare en Bach, welke voor hun eigen werk indifferent geworden zijn. Bij de laatsten moeten we ons bij het feit neerleggen, dat van hun leven niets bekend is, of dat hun levensuitingen in geen enkel opzicht commensurabel waren voor hun kunst - het eerste kan zeer goed een gevolg zijn van het tweede. Tot deze groep behoort Greco in bizondere mate. Zijn kunst is typisch abstract, geestelijk, onstoffelijk, en vooral, in tegenstelling tot Rembrandt b.v., on-menselijk. Als er dus maar weinig feiten zijn, als de kunstenaar een vreemde is in het land waar hij werkte, en als zijn kunst niet in direct verband met z'n bevattelijke menselijkheid staat, dan blijft er voor {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} den romanschrijver, die zich aan dit onderwerp waagt, nog slechts één mogelijkheid over om een goed boek over hem te schrijven, en dat is tegelijk ook de diepste mogelijkheid. Hij moet zó door Greco's kunst zijn aangegrepen, dat ze hem een bron van inspiratie geworden is. De geestelijke beweging die in diens kunst aan de dag treedt moet zich op den romancier overdragen. Een diepe overeenstemming in overtuiging alleen kan de bezieling zijn voor een roman over den griek. Welnu, wij zullen laten zien, dat hiervan in Vestdijks boek geen sprake is. Het is al wonderlijk om ten overstaan van ‘Het vijfde zegel’ het woord bezieling te gebruiken. En het zal wel geen betoog behoeven, dat bij dit manco het boek geen perspectieven meer overhield. We kunnen het niet eens een grote mislukking noemen, want dan zou het nog grootscheeps moeten zijn. Het boek beweegt zich onafgebroken in een grijze, egale, interesseloze middensfeer, waarin geen enkele geestelijke kwaliteit zich kan laten zien, en waarin helaas hoogstens het spoelsel van benedenaf van tijd tot tijd doordringt. De roman ‘Het vijfde zegel’ bezit een tamelijk ingewikkelde constructie. Hoofdlijn is Greco en zijn kunst: daarop komen we later breder terug. Ernaast lopen nog andere lijnen, die bedoelen een beeld te ontwerpen van het ‘Spanje der inquisitie’, en zich ook min of meer om Greco zelf heenweven. Greco's naaste omgeving wordt gevormd door z'n gezin: z'n (onwettige) vrouw Gerónima de las Cuevas, een paar kinderen, leerlingen en naaste familieleden. Greco's verhouding tot deze kring is die van den kunstenaar tot de bekrompen burgerij, die gebrand is op eer en aanzien, de diepe waarde der kunst vergeet voor haar tijdelijk succes, en den artist met verwijten overstelpt als hij zich voor haar practijken niet laat lenen of te weinig meegaandheid vertoont. 't Gewone recept dus. Deze geesteshouding vond haar belichaming in Gerónima's broer, Juan de las Cuevas, zijdewever, die onder de druk van dit contrast noodzakelijk een caricatuur moest worden van zichzelf. Hij kent geen manieren: ‘Dit alles vertelde Juan de las Cuevas smakkend, en eten morsend op zijn glanzend costuum’, hij is grof in z'n overleggingen (pag. 384) en hoopt door middel van den kunstenaar z'n idealen van rijkdom en succes sneller te kunnen bereiken - natuurlijk tevergeefs. In ‘La casa del Greco’ tracht {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestdijk te laten zien hoe de schilder door al dit gekuip en geintrigeer tenslotte het geduld verliest en zich door z'n drift laat meeslepen; hij parodieert in z'n woede een paar kruiswegstaties: z'n tante Eufrosina gooit hij een servet over de arm, roepend: ‘Een verandering van rol, beste tante: Veronica in plaats van Anna, de 6e statie!’ -, daarna breekt hij een lessenaar kapot tot er een kruisvorm overblijft en haakt die met de splinters in Juans zijden gewaad. ‘Greco schreeuwde nog uitdagend: “De 5e statie! Simon van Cyrene treedt op, jongens, hij helpt den armen Griek zijn last dragen!” - daarop liep hij naar de deur, waardoor hij vlug verdween. Gerónima hielp Juan, het geïmproviseerde kruis met zo weinig mogelijk kleerscheuren verwijderen. Over de geringe schade, toegebracht aan de kostbare Chineesche zij, werd nog een half uur nagepraat, waarna zij onder elkaar het gesprek hervatten over Greco's candidatuur bij de Tertiariërs’. - Het is duidelijk, dat deze hele scène z'n doel mist. De burgerlijke kring is lachwekkend en ongeloofwaardig, maar, wat veel erger is, Greco zelf lijdt eveneens onder het contrast en degradeert tot een potsenmaker, want aan z'n woedevlaag ontbreekt alle suggestiviteit. Dit laatste is typerend voor Vestdijk. Zelfs Greco's toorn berekent hij nog van a tot z, want hij is er niet toe in staat, die toorn met menselijke spanningen te laden. Vandaar ook dat dwaze zinnetje: ‘waardoor hij vlug verdween’ - alsof dit niet juist iets behendigs suggereert, dat bij een dreunende woede net niet aan de orde is. Uit dit alles blijkt hoe weinig menselijkheid de schilder binnen dit kader krijgt; we zullen datzelfde ook nog binnen andere levenskringen opmerken. Het levert tevens een voorbeeld van Vestdijks dorre stijl. De lijnen die in hun verloop het Spanje der inquisitie moeten oproepen, groeperen zich om een intrige met een bijmotief. De intrige is de volgende. Don Pedro Moya de Contreras, ‘een der drie Apostolische Inquisiteurs van het tribunaal in Toledo’, die door z'n invloed elk inquisitoriaal proces ten goede of ten kwade keren kan, is tegelijk een wellusteling en heeft het nu gemunt op Greco's vrouw. Teneinde z'n doel te bereiken tracht hij den schilder onder beschuldiging van ketterij te brengen, om hem zodoende in z'n macht te krijgen; en hij heeft z'n spionnen ter beschikking. Ook in de omgeving van den koning is Greco wegens ketterse uitlatingen verdacht; vandaar stuurt men een monnik, Francisco Esquerrer, om hem in doen en laten gade te slaan. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Esquerrer zelf echter weet van complot of inquisitie niets af en heeft de onschuldige opdracht gekregen op den Griek te letten in verband met diens candidatuur bij de Tertiariërs, een franciscaner lekenorde, waarvan het lidmaatschap 't burgerlijk prestige verhoogt. Het bijmotief betreft een beraamde aanslag op het leven van Filips II, waarbij de kelders van de casa del Greco een strategisch punt vormen. Hier wordt de belangrijkste rol gespeeld door Fernando de Cisneros. Deze tracht El Greco tot medeplichtigheid over te halen en onthult hem daartoe, dat hij door de inquisitie wordt gezocht. En hij heeft gelijk, want vlak daarop wordt de schilder aan een inquisitoriaal verhoor onderworpen, terwijl z'n leerling Preboste reeds gevangen genomen is. Tijdens dit verhoor wordt den kunstenaar duidelijk hoe zijn gangen reeds lang van zeer nabij bespied zijn. Hij voelt zich aan alle kanten bedreigd. Nu stelt Don Pedro hem z'n voorwaarde tot opschorting van het onderzoek, maar de griek weigert. Greco is ondertussen door zijn vriend, de beeldhouwer Pompeo Leoni, ingelicht over Esquerrers opdracht, en in angst voor alles en iedereen, beschouwt hij den monnik, voor wien hij een diepe vriendschap opgevat had, als z'n verrader en stoot hem van zich af, hem daarbij Gerónima's ellende als toekomstig slachtoffer van Don Pedro verwijtend. Esquerrer, in feite onschuldig, wordt hierdoor ten diepste getroffen. De schilder waagt z'n laatste kans en schrijft den koning, die aan een binnen enkele dagen te Toledo te houden processie deelnemen zou, dat er een aanslag tegen diens leven in voorbereiding is. Wanneer de processie plaats vindt, blijkt de koning niet te zijn gekomen. Tijdens de feestelijkheden wordt onverwachts een moordaanslag gepleegd: Esquerrer doodt Don Pedro en boet dit met zijn eigen leven. Zo bevrijdt hij zowel den griek als diens vrouw. Deze hele geschiedenis heeft eerst daar wezenlijk betekenis, waar ze aanrakingspunten verschaft met de hoofdlijn, n.l. Greco en diens kunst. Deze aanrakingspunten zijn voornamelijk Esquerrer, de fransiscaner monnik, die dóór de inquisitie met den schilder in contact komt, en het schijnproces, waaraan hij wordt onderworpen. De eigenlijke betekenis dezer confrontaties kunnen wij het beste behandelen nadat we eerst de hoofdlijn hebben geschetst. Deze hoofdlijn staat in nauw verband met de volgende historische gegevens. Het is bekend, dat Greco pogingen in 't werk heeft {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld om hofschilder te worden, teneinde in het nieuwgebouwde kloosterpaleis, 't Escorial, emplooi te vinden. Tevens, dat op het als proefstuk ingediende schilderij ‘de H. Mauritius’ de koning hem weigerde. Enkele jaren later kwam het grote stuk ‘de begrafenis van graaf Orgaz’ klaar, dit wordt beschouwd als Greco's meesterwerk. Daarna schijnt hij zich steeds verder in zijn eigen opvattingen te hebben laten gaan; eerst toen ontstonden de werken met de sterke vertekeningen, de langgerekte gestalten, de spookachtige lichtwerking. Het is onder de kunsthistorici een open vraag welke betekenis aan de schilderijen uit deze laatste periode moet worden toegekend, want ook de tijd heeft er nog geen duidelijk oordeel over gevormd. Een tijdlang scheen Greco vergeten. Maar omstreeks 1900 begon hij grote opgang te maken; in het expressionisme, vooral in de vertekeningen van Modigliani, herkende men duidelijk innerlijke verwantschap met den griek. Sommigen vereren Greco nu bovenmate en juist om z'n latere werken; anderen blijven hem slechts tot de begrafenis van graaf Orgaz vergezellen. August L. Mayer neemt in zijn in 1931 verschenen boek (‘El Greco’) het standpunt in, dat de schilder juist voor deze generaties, die ook het expressionisme zagen ontstaan, een figuur is, die in al zijn werken betekenis heeft; maar hij verwacht dat 't werk dat alle generaties zal blijven toespreken, dat dus geen tijdsopvattingen nodig heeft om begrepen te kunnen worden, feitelijk in den ‘graaf Orgaz’ z'n hoogtepunt heeft te zien. Hoe dit ook zij, men neemt in allen gevalle aan, dat zijn kunst zich rechtlijnig heeft ontwikkeld van de Italiaanse allure als begin tot laten wij zeggen de wonderlijke verrukkingen van ‘Het vijfde zegel’ als slot. In deze situatie nu komt Vestdijk in z'n boek met een historische trouvaille. Hij combineert als volgt. Na de weigering van den H. Mauritius vraagt Greco bij Filips een audiëntie aan en tracht den koning op z'n besluit te doen terugkomen. Hij wijst er op hoe op zijn schilderij de H. Mauritius z'n officieren Exsuperius en Candidus vermaant de marteldood manmoedig te dragen; - ‘op dit moment, dat het schilderij voorstelt, worden hun laatste aarzelingen overwonnen, Uwe Majesteit’. Filips repliceert dat de Heilige Onnozele Kinderen hun gedragslijn ook niet in een aarzelend dispuut overwogen, en desondanks bloedgetuigen en heiligen waren. Zijn poging faalt dus, maar de koning laat hem na de audiëntie wijzen op een plaats in de Openb. van Johannes (6:9, 10), waar de martelaren God smeken hun bloed te wreken {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} van hen die op de aarde wonen. Het was dus de bedoeling geweest, dat het schilderij heilige wraakgevoelens bij den beschouwer zou opwekken. - Bij deze gelegenheid ontmoet Greco voor 't eerst Esquerrer (die hij al vluchtig gezien had) en wiens gelaat diepe indruk op hem maakt. ‘Dit gezicht kon men alleen beschrijven als in voortdurende beweging verkerend, en toch bewoog er zich niets binnen die gedrukte omtrekken, die oogkassen, waarin de grauwe, wat scheef ingeplante ogen zielvol loerend waren en tegelijk afwijzend en beslist, van een onbuigzame trots zelfs, die men in deze nederige kloosterorde niet verwachten zou’ (pag. 63). Hij nodigt hem uit hem in Toledo te komen bezoeken, want hij wil hem als model voor de Orgaz gebruiken. Vestdijk veronderstelt dus dat Greco in datzelfde jaar, 1583, bezig was aan de Orgaz en daarmee nog enigszins klassicistisch gebonden. Er moet overigens bij worden opgemerkt, dat Greco de typisch-Italiaanse klassicistische schoonheid reeds had vaarwel gezegd, en een strenger, geestelijker menstype schilderde. In hoofdzaak echter ziet Vestdijk de Orgaz nog door ‘de schoonheid’ bepaald. - Tijdens zijn werk aan dat schilderij komt Esquerrer die de opdracht gekregen heeft waarvan boven sprake was, hem bezoeken. Hij poseert voor de Orgaz, maar komt er nog op als ideale mens: ‘een elegisch peinzende San Francisco-figuur, welgeschapen standaardtype van vroomheid en berusting’. Zijn komst betekent echter tevens de kentering in El Greco's opvattingen. Vestdijk neemt nu aan het nieuwe inzicht hierin bestaat dat ‘men moet breken met de klassieke canon, waarvan de laatste resten onder alle schilders van deze tijd rondspoken, breken met het schone, dat nergens bestaat, wáár men het oog ook heenwendt op de wereld; daarmee af te rekenen......’ (pag. 173). Dit ‘breken met het schone’ houdt in het aanvaarden van het lelijke. Op een gegeven ogenblik komt Greco tot de verrassende ontdekking dat eigenlijk alle mensen in z'n omgeving lelijk zijn of 't een of ander gebrek hebben. En eenmaal daarvan overtuigd, zoekt hij dat lelijke in alle hoeken en gaten van Toledo (Infierno), het lelijke niet omdat het toch nog menselijk, maar eenvoudig omdat het afzichtelijk is. Zijn modellen vindt hij onder de idioten en bedelaars. Dan schildert hij al z'n wonderlijke, gedrochtelijke gestalten, met als hoogtepunt ‘Het vijfde zegel’, een grootse uitdaging aan den koning. Voor 't merendeel werkt hij aan deze stukken in de kelder en hij laat {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ze daar staan ook. De trouvaille is dus, gepreciseerd, dat Greco's ‘inzicht’ plotseling zich baanbreekt; dat die schilderijen, die als einde en afsluiting van een lange ontwikkeling beschouwd werden, en zeker na 1600 geschilderd, hier door een plotselinge ingeving al in 1583 verschijnen, maar - en hier heeft de hypothese een nieuwe hypothese nodig - slechts ten dele op ‘latere’ werken invloed uitoefenden; en ook voor 't merendeel niet bewaard bleven. Want om de hypothese te laten kloppen met de kunsthistorie, die deze omzwaai niet kent, moet Vestdijk wel schrijven: ‘Van de talrijke schetsen en voltooide doeken, die in de gewelven een plaats hadden gevonden en er gedeeltelijk ook waren ontstaan, zou weinig het nageslacht bereiken. In latere levensjaren vernietigde hij het meeste, terwijl het overblijvende zijn weg zocht in de vorm van getemperde replieken, deels lusteloos geschilderd, deels onderworpen aan een min of meer klassicistische correctie. Het minst was dit water-in-de-wijn-doen merkbaar aan dien San Martin, verder twee beeltenissen van den Heiligen Hiëronymus, een Laöcoongroep en een Sint Sebastiaan’ (pag. 243) en, naar verderop blijkt, aan ‘het vijfde zegel’. De ontwikkeling ná de Orgaz wordt hier dus omgekeerd, achteraan begonnen en voorts min of meer verloochend. Maar Vestdijk wil er ook nog een ander licht op laten vallen. Hij komt met een psychologische verklaring bovendien. Het is zeer opmerkelijk hoe dit soort ‘psychologische verklaringen’ in trek zijn bij zulke door en door intellectualistische schrijvers, die geen notie hebben van andere machten, die in een mens zouden kunnen werken. Hun psychologie is er een die geen hoogten en diepten kent, maar die tot overmaat van ramp geen enkele andere grootheid naast zich wil erkennen. Het resultaat is er dan ook naar: 't is de koning geweest, die door zijn weigering Greco tot dit uiterste dreef en hem alles heeft ingegeven! ‘Al eerder had hij kunnen weten, dat hij enkel en alleen uit protest nieuwe wegen gezocht had, dat zijn gehele stijlvernieuwing het protest wàs tegen de weigering van den Heiligen Mauritius, die hij niet had kunnen verkroppen. Dat daar beneden in de kelders was niet zijn werk, - het was het werk van Philips, alsof die het hem door middel van Esquerrer, door middel van Diego de Chaves en den historinischen dwerg Miguel d'Antona en de onbeschaamde hovelingen tot in bijzonderheden opgedragen had’. En even verder: ‘dat deze afhankelijkheid zich slechts in het negatieve had geopenbaard, - {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} als protest, - was niets dan een toevallige samenloop, die geheel anders geweest had kunnen zijn bij andere jeugdervaringen, een andere verhouding tot zijn vader......’ (pag. 390, 391); en al ‘is Greco zich deze laatste samenhang niet bewust’, de heer Vestdijk weet het voor hem. Tot deze dimensie wordt het werk van Greco herleid: een protest dat, bij een andere samenloop van omstandigheden, ook anders had kunnen zijn. Daarbij theologiseert Greco wel over zijn werk, hij vergelijkt licht, tekening en kleur met Vader, Zoon en Heilige Geest en weet allerlei diepzinnigs te vertellen over een ‘bovengoddelijke godheid’ - maar, de schrijver verzekert het ons nadrukkelijk, zijn werk wendt zich om op een zuiver negatief protest dat ook anders had kunnen zijn. De ‘triomf van het lelijke’ - met als attributen idioten, bedelaars en ander gespuis - boogt hier op een volstrekt contradictoire innerlijkheid; de trouvaille karakteriseert ten voeten uit de geestloosheid, waarin Vestdijk blijkbaar al deze verschijnselen waarneemt. Een geestloosheid, die natuurlijk ook geen enthousiasme kan voortbrengen. Want als hij zich tot vervoering wil opzwepen voor een schilderij van dit type komt er een onverteerbare woordkraam tevoorschijn vol kronkelige bedenksels. Ik citeer een paar passages uit z'n beschrijving van den ‘Santiago’: ‘Van geijkte attributen geen spoor ......Hoed en schelpen ontbraken; de mysterieuze diagonaal rechts onder was een pelgrimsstaf, maar ook een kruishout, een hellebaard, een boek met ruwe sloten, dichtgeklapt over de snede...... Naar voren sluipend uit een lege driehoek onder het overplooiende gewaad, leek de rechterhand beurtelings een vogelklauw, een ex voto van was voor de gruwelijkste aller verminkingen, of de driewerf gespleten tong van een duivel, achter het kleed, in de lendenen zetelend!’ enz. (pag. 194). Bij een kunstenaar als El Greco is deze hypothese in geen enkel opzicht waar te maken. In de eerste plaats strijdt ze met de zeer voor de hand liggende en zeer aannemelijke opvatting, dat hier sprake is van een ontwikkeling. In de tweede plaats erkent ze in den kunstenaar slechts een innerlijkheid die zich uit motieven als protest en vooral uit de tegenstelling schoon - lelijk (dus weer een protest!) laat opbouwen, een innerlijkheid, zo dor en steriel als van een recalcitrante kwajongen die tegen zijn omgeving in opstand komt. In de derde plaats overziet ze ieder geestelijk motief of, beter nog, schat het volstrekt van onwaarde. Daarmee komen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} we op een dieper liggende vraag, n.l. die aangaande de kunstenaarsexistentie. De heer Vestdijk heeft Greco's theologische bespiegelingen voortdurend losgemaakt van zijn overtuigingen als schilder. Greco gaat zich gaarne aan scholastische spitsvondigheden te buiten, maar moet zich tijdens z'n schilderen dwingen z'n mond te houden. Nu kan men in het algemeen wel zeggen, dat de schildersexistentie een totaal andersoortige is dan die van een denker, inzoverre de schilder zich meer dan de denker door zijn onderbewustzijn leiden laat, en er veel minder behoefte toe gevoelt zijn overtuigingen bewust in de taal te formuleren of ze vorm te geven met behulp van een geheel van begrippen. Maar de volstrekte scheiding die Vestdijk bij Greco tussen beide levensvormen heeft aangenomen is bijzonder bedenkelijk, juist in dit geval. Greco's kunst is duidelijk geen gevoelskunst, is abstract en nooit in het dagelijkse leven gegrond. Dit wijst, mèt z'n drang naar vervormingen, typisch naar 't expressionistische kunstenaarsbestaan - maar dit staat in veel nauwer verband met 't bewuste denken. Het is trouwens bekend dat de griek een ontwikkeld mens was en een behoorlijke bibliotheek bezat. Wat bereikt Vestdijk nu? Hij laat Greco's intellect als vernuft alleen staan, naast diens kunstenaarschap. Maar daarmee onttrekt hij aan dit kunstenaarschap de ideeënwereld die er juist niet van is te scheiden, want bij Greco zal deze ideeënwereld zowel aan z'n bestaan als denker als aan dat als schilder ten grondslag gelegen hebben. Ontaardt het denken in vernuft dan ontaardt de schilder in een opportunist of - in een impressionist. Inderdaad legt Vestdijk hem impressionistische ervaringen in de mond; en z'n opportunisme leerden we reeds kennen. Greco streeft in z'n kunst zeker niet naar ‘het lelijke’ als gegeven grootheid, maar naar een idee, waarbij hij het lelijke nu en dan in z'n vaart meeneemt. Van de diepere grond van het expressionistische kunstenaarsbestaan, zoals dat, zij 't op een andere manier, in Van Gogh's brieven aan de dag treedt, heeft Vestdijk niets begrepen, omdat hij pertinent geweigerd heeft de theologische situatie ook maar een moment ernstig te nemen. Hiermee hebben wij laten zien wat er in dit boek van den schilder en zijn werk terechtkomt, en onder welke hypothese zijn bestaan wordt opgelost. Wij komen thans aan het vraagstuk dat het boek als boek ons stelt. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een goed boek een eenheid wezen zal is het altijd een eenheid des harten, nooit een eenheid van denken. Het denken differentieert namelijk, het hart bindt samen. Deze eenheid is conditio sine qua non voor een kunstwerk. Aan ‘Het vijfde zegel’ valt in alles af te lezen hoe deze eenheid des harten wordt gemist. Dus blijft er niets anders over dan het vernuft, en hoe groter het boek, hoe omvangrijker de stof, hoe meer dit vernuft zich op spitsvondigheden gaat toeleggen, en hoe minder het er in slaagt de eenheid te bewaren. Het boek valt in drie vrij onsamenhangende elementen uiteen. De intrige om Don Pedro heeft met de hoofdlijn van 't boek alleen de leverantie van Esquerrer gemeen, want 't schijnproces der inquisitie, hoezeer het boek er ook op toespeelt, is desondanks een stuk dat er uitvalt, terwijl het bijmotief, 't complot, helemaal los in 't boek staat. En tenslotte valt de figuur van Ayala in geen enkel verband te plaatsen met de hoofdlijn. De verbeelding, de fantasie, concipieert het geheel en weet, hoe ze dit geheel ook in onderdelen uiteenlegt, toch altijd de tendenz, de overtuiging, te bewaren - het vernuft daarentegen (het denken in diepere zin kent ook de harttonen) moet een geheel samenstellen uit elementen; maar de naden blijven al te duidelijk zichtbaar, of, om in de lijn van Vestdijks medische beelden te blijven, de schedelnaden vergroeien niet omdat er niets groeit. Uit deze grondfout laten zich allerlei merkwaardige phaenomena in het boek onmiddellijk verklaren. Er zal met den schrijver wel heel verstandig over z'n boek te praten zijn en hij zal van alle elementen wel heel nauwkeurig rekenschap kunnen geven, maar dat bewijst nog niet, dat z'n boek een organisme is. Al dadelijk aan het begin, wanneer El Greco in het Escorial is gekomen en daar de nacht doorbrengt, stoten we op een droom, die hij heeft, waarin allerlei indrukken van die eerste dag in groot gewirwar dooreentollen: ‘Figuren in de naar vergetelheid voortijlende herinneringsstroom’. Daarin tracht Vestdijk een visioen op te roepen van wat later in het boek de beheersende idee worden zal - ja, hij ontwerpt voorzichtig al een project van het vijfde-zegel schilderij...... Maar het resultaat is bedroevend. Dat komt omdat een droom alleen maar suggestief wezen kan, alleen maar vizioenair. Dit uitgerekende verhaaltje van door elkaar draaiende beeldjes daarentegen laat zich lezen als een ziektegeschiedenis. Onwillekeurig kwam mij Raskolnikows droom in de gedachte over dat {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} geranselde paard; en óók, veel dichter bij huis, Alberts droom in van Eerbeeks ‘Beumer en Co’, die eveneens van binnen uit een eigen, zo uit de diepte opgedoken vorm geeft aan de spanningen, waaronder de hoofdfiguur staat. Een tweede phaenomeen is de wijze, waarop Vestdijk zijn figuren introduceert. Hij weet ook, dat de eerste klap een daalder waard is. Hij stelt daarom alles in 't werk, zo'n introductie volstrekt origineel te laten plaatsvinden. Maar na zo'n bizarre inleiding komt de mens niet meer aan 't woord. Hij heeft geen gelegenheid meer tot zichzelf te komen. Die eerste krampachtigheid heeft hem helemaal uitgeput. Er is in 't hele boek waarschijnlijk geen overtuigender bewijs te vinden voor 't gebrek aan beeldende kracht en voor 't gemis aan vertrouwen, nodig om een figuur z'n eigen ruimte te durven schenken. (De indroductie van Esquerrer, hoewel verre van gelukkig, is relatief 't best, en merkwaardigerwijze is Esquerrer de enige persoon die wat menselijke diepte gekregen heeft). De schrijver wringt zich in de gekste bochten om z'n lezer onder de indruk van z'n bedenksels te brengen, maar hij bereikt niet anders dan dat hij ons een monstrum uit z'n panopticum laat zien. Ik zal een viertal introducties naast elkaar zetten. Eerst de koning. ‘Met bevende knieën viel hij (d.i. Greco) neer, en kuste een hand, die knobbelig en onbeweeglijk was. Het scheen of hij zich naast een ziekbed bevond, waarvan de verhoudingen te ver uiteen lagen om zelfs in uren tijds door het begrip aan elkaar gehecht te kunnen worden. De opgetrokken hand betekende jicht, het omzwachtelde been op de lage schabel betekende jicht, daartussenin was het zwart, eindeloos, onaanraakbaar. En al zaten de witte baard en de zwarte afgeknotte punthoed ook veel dichter bij elkaar, daartussen was het niet minder onaanraakbaar, en enkel het rood van de oogleden, zeer vluchtig gezien, leverde een menselijk aanknopingspunt. Door de doodse stilte drong zelfs geen ademhaling’ (pag. 55). Vervolgens uit de beschrijving van Don Pedro: ‘Nadat hij zich op een tweede rustbed daar in de buurt had laten neerzinken, vlak onder een paar schuine zonnestralen, die binnenvielen door het kunstige traliewerk der vensters, besteedde hij nog enige tijd om naar de dansende stofjes te turen, zijn mond vol te proppen met een zoet en enigszins kleverig gebak, en zich zo te draaien en te verschikken op zijn leger, dat zijn drie dikke buikplooien elkaar zo min mogelijk overlast aandeden’ (pag. 93). Ten derde de dichter Zuniga: ‘Terwijl {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorste bezoekers bezig waren zich in plichtplegingen te verstrikken, ontmaskerden de fakkels, die hij naderde, zijn kogelvormig hoofd plotseling als een subtiel bedrog: er was een spits en martiaal profiel in verborgen voor den nauwlettenden toeschouwer, het heroïsche profiel van den moordenaar van tienduizend kronkelende Indianen, begeleid door zijn bruine slavin, amper gespaard bij de slachting!’...... (pag. 113). En tenslotte don Fernando. ‘Greco verdroeg het slecht in die stroeve ogen te kijken, waarvan het wit een lichtbruine bijtint aangenomen had; maar de vele geslepen spiegels, - er waren er zeker acht, - die hier tussen de schilderijen hingen, stelden hem schadeloos: een andere Don Fernando verscheen daar van opzij, een verfijnde, kale galeiboef, verweerd en uitgebrand, met een vlak tegen het gezicht aan gedrukte arendsneus, waardoor men, naast hem staande het gezicht reeds in één kwart meende te zien; en nòg een Don Fernando: een sierlijk klein oud heer in donker fluweel op de rug bekeken, een zakelijk en gedecideerd ambassadeur met een grote militaire loopbaan achter zich, een die van weinig woorden hield, des te meer van bondige afspraken’ (pag. 160). Waarom toch al deze gechargeerde gewichtigheid in plaats van rake eenvoud? Hiermee is de hele Vestdijk ten voeten uit getekend: zijn ongebreidelde psychologiseerlust, zijn artistieke smakeloosheid, zijn volkomen geestdodend gemis aan humor. Op één ding willen we nog de aandacht vestigen omdat het van bijzonder belang is, n.l. op Vestdijks verhouding tot de theologie, temeer daar op de omslag van het boek staat dat ‘de Katholieke dogmatiek en mystiek zonder enig goedkoop tendentieus arrangement op voorname wijze, en bovendien zakelijk gerechtvaardigd, in het verhaal worden betrokken.’ Die zakelijke rechtvaardiging vindt de schr. in het schijnproces dat Greco ondergaat. Het is daarmee een merkwaardige zaak. Het speelt in z'n motieven op allerlei plaatsen in het boek terug, zodat het kennelijk als heel belangrijk moet worden beschouwd. Welke innerlijke betekenis het heeft blijft echter een raadsel, zowel ten aanzien van Greco-zelf als ten aanzien van de tijd, waarin het speelt. In de eerste plaats wat Greco aangaat. Want zoals ik reeds opmerkte, diens theologisch interesse wordt steeds voorgesteld als een tamelijk bijkomstig spel voor het verstand, zodat het in dit proces slechts op de nodige scherpzinnigheid aankomt om de opmerkingen die hij in z'n kunstfilosofieën te hooi en te {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} gras gemaakt heeft, een rechtzinnige uitleg te geven. De schilder zèlf is er dus feitelijk niet bij betrokken. En in de tweede plaats is de betekenis van dit proces niet duidelijk met betrekking tot het Spanje der inquisitie. Want ook als wij aannemen dat de inquisitie zo werkte, en de dogmatiek zo tot ketterjacht werd gebruikt, dan blijft er nog altijd de wonderlijke vraag naar het waarom, een vraag die door het antwoord als zouden we hier alleen te doen hebben met machtswellust en geestelijke verdwazing, niet kan worden voldaan. En tot de achtergrond is de heer Vestdijk geen ogenblik doorgedrongen. Geestelijke diepte heeft hij alleen maar verondersteld bij Esquerrer, maar daar natuurlijk in heel andere richting dan het Christendom wees. Uit het gesprek met Greco, waarin hij zijn overtuiging blootlegt, citeer ik: ‘Niet alleen aards bezit, ook alle geestelijk bezit had ik van mij geworpen...... Alles werd zinloos, en tegelijkertijd van de grootste betekenis!...... Haat en liefde, geloof me, zijn God onverschillig, zolang men in die toestand van extase is, en eerder dan een wetenschap der liefde, zoals Juan de la Cruz de mystiek noemt, lijkt zij mij de wetenschap hoe de liefde onder zich te laten’ etc. De monnik is mysticus, maar wat hij hier weergeeft heeft meer van verdoving dan van extase. Het is de absolute egalisatie, het laatste waartoe deze verstandigheid komen kan. Het is de volstrekt normenloze uitwissing van wat al lang zonder norm bestond. Er trilt ook niets in de woorden die deze toestand beschrijven. In overeenstemming daarmee betekent de dogmatiek niets anders dan een dwangbuis, samengesteld uit spitsvondigheden en inzichzelf zinloze stellingen. Zo kan Vestdijk ook schrijven: ‘Maandenlang tobde Esquerrer zich af over het probleem of de unio mystica, de “verandering in God” (dat einddoel der mystische scholing) niet gelijkstond met pantheïstische ketterij in de trant van Giordano Bruno of meester Eckhart...... En geen haarklover was er in het klooster om hem te vertellen, dat “verandering in God” kon worden opgevat als “verandering in de tegenwoordigheid van God”, waardoor de moeilijkheden vermeden werden’...... (pag. 259), alsof er aan deze problematiek geen ander manco ten grondslag lag dan de afwezigheid van de een of andere haarklover! Maar dit alles verklaart van binnen uit de grauwheid van het boek. August Mayer zegt in z'n boek ergens: ‘Wie die Handschrift so unendlich viel van dem Charakter eines Menschen verrät, so {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} offenbart und bestätigt Grecos Pinselführung sehr viel van seinem Charakter. Wir erkennen die ganz ungewöhnliche Feinfühligkeit, einen nervösen, komplizierten Charakter, einen Menschen von fast überfeinerter Kultur’. Deze éne zinsnede geeft meer dat tot het verstaan van Greco's kunst dient dan ‘Het vijfde zegel’ in z'n geheel. En als wij naar de oorzaak vragen, kan dat geen andere zijn dan deze: de verstandigheid, het denken, waaraan Vestdijks boek zijn ontstaan te danken heeft, is een typisch verschaalde verstandigheid, een volstrekt benepen manier van denken; het is zonder twijfel een knap gereken, maar niets méér; het is onbezield, steriel en tot geen enkel waar contact met de werkelijkheid in staat. Het is ontbloot van alle gevoelstonen, en als het z'n laatste cirkel om de wereld getrokken meent te hebben, zal het tot de ontdekking moeten komen, dat er geen schaduw van over die wereld glijdt. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} G.L. Slagmolen Jan Zwart-herdenking Een persoonlijke visie. Menschvereering is een wankel ding. Het heette dat in Jan Zwart, op 13 Juli 1937, een groot Nederlander was heengegaan. Men scheen zich, dit voorjaar, allerwege op te maken hem in concerten in vele plaatsen te herdenken. Wij hoorden echter van drie, vier avonden; meer niet. Zwart was geen zwak voorstander en medewerker van de Ned. Christ. Radio-Vereen. Nu zijn sterfdag voor de eerste maal herdacht kon worden zou men, op zijn minst, een moment van muzikale herdenking verwachten. De Omroepgids vermeldde zelfs ten 8.15 u. n.m. een orgelconcert. Zou in dit programma iets van Zwart zijn opgenomen? Maar tusschen de lied- en koraalbewerkingen, waaruit het programma bestond, kon Zwart geen plaats verkrijgen. Zelfs: het geheele nummer van de Omroepgids van 9 Juli 1938 vermeldde de naam Zwart niet. Een jaar na zijn dood komt Zwarts naam slechts sporadisch op de orgelprogramma's voor. Op zijn sterfdag in het geheel niet......... Is dit een bewijs dat Jan Zwart géén groot Nederlander is geweest? Velen hebben dit reeds tijdens zijn leven beweerd. Ook zeiden velen het tegenovergestelde. Het zal misschien goed zijn om, tusschen zijn vele vurige voorstanders (van toen?) en felle tegenstanders door, de beteekenis te belichten die zijn werk heeft gehad voor het Nederlandsche muziekleven onder de christenen. Dat zijn werk-onder-de-christenen door ‘anderen’ veroordeeld, door deskundige christenen niet begrepen en verguisd, en door de leeken-alleen hoogelijk werd gewaardeerd is Zwarts levenstragiek geweest. Dit zien wij nú, nu wij hem niet meer aanvallen kunnen, niet meer aanvallen mogen. Maar wij zien nu ook dat van deze drie groepen slechts weinigen hem hebben begrepen. Want het moeilijke van hem te begrijpen lag niet in het bestudeeren van de inhoud van zijn muziek. Die is duidelijk voor een kind. Maar dít is het moeilijke geweest: wat wilde hij met zijn streven bereiken? Welk doel had zijn totale werken? De grootste tegenwerking, wilde men Zwarts psychologie leeren kennen, ondervond men van Zwart zelf. Hij kon zich niet uiten, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} noch in taal, noch in muziek, en daardoor was hij niet te benaderen. Dat de goe-gemeente zich daar niet om bekommerde is te begrijpen. Zwart bracht op eigen, gemakkelijk te bevatten, wijze (Zijn wezen was veel gecompliceerder dan men, uit zijn muziek, vermoedt) het geestelijk lied vanuit het orgel. Eerst niet verder dan de kerkmuren, later in de huiskamer en in het ziekenvertrek. En hiermee waren de duizenden muzikaal-niet- of half-ontwikkelden zeer tevreden. Want - wie van de doorsnee-harmoniumspelers denkt over muziek na of gaat haar ontleden? - Hiermee is niets ten kwade van de huiskamer-musici van christelijken huize gezegd; de piano-spelers van andere richtingen (of onder de richtingloozen) denken evenmin; er is alleen mee aangetoond dat Zwart dezulken geen psychologische problemen voorlegde -. Maar de groote waardeering van deze groep mag den persoon Zwart prettig zijn geweest, de christen-musicus had er niets aan. Evenzoo kon het dezen koud laten of ‘de wereld’ (het ‘andere kamp’) hem beoordeelde en daarna van zich wierp. Daar was hij Christen voor. De smaadheid der wereld maakte hem niets. Hij zou er des te harder om ploeteren en arbeiden, voor zijn ideaal: religieuse kunst vanuit het kerkelijk-instrument. En zulks in een tijd dat dat element in de muziek (dat mede door de levenshouding der ziel wordt bepaald) het meest noodzakelijk was in een revolutionaire wereld, en het meest gemist werd tevens. Het aantal godsdienstige richtingen is de laatste halve eeuw onrustbarend vermeerderd. En velen kunnen het kaf niet meer van het koren onderkennen. Is het niet zoo ook met den diepen inhoud der composities uit dezen tijd? Van Badings, Hindemith, Pijper, Ravel, Reger, Strawinsky? De inhoud, de achtergrond, van hun muziek is even zeer in het duister gehuld als van vele godsdienstige secten. Het zal daarom bij het ‘Christelijke’ muzikale volksdeel tot groote verheuging moeten stemmen wanneer er composities worden geschreven die door gelijke religieuse ingevingen zijn geïnspireerd als bij de grooten der christen-componisten. Immers Franck en Bruckner, als Katholieken, en Bach, als Protestant, bewezen dat instrumentale kunst in haar diepsten grond religieus kan zijn. Maar het protestantsche organistendom van de laatste anderhalve eeuw is ten achter gebleven in het componeeren van daaraan gelijk-gestemde muziek. Wel wist men op Zwart, die zeer ernstige pogingen deed om zijn collega's te wekken en te doen opstaan {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de doôn, te schimpen, hoewel hij zijn leven alleen maar heeft geofferd voor een op te bouwen protestantsche orgelkunst. Hetgeen hem, bij zijn leven, is gebleken onmogelijk te zijn. Zeker: eenerzijds daar hij geen open oor had voor de ontwikkeling der toonkunst na Beethoven, en zelf, helaas, een middelmatig epigoon was van de 16e en 17e eeuwsche Nederlanders, én doordat hij geen uitgesproken muzikaal-philosophische aanleg had; maar anderzijds daar zijn collega's hem slechts met den nek aanzagen, geen aandacht hebbende voor hun roeping die hij, compositorisch de mindere veelal, hen onder het oog bracht. Zij hielden hem star op een afstand. Het valt niet te ontkennen dat zijn felle polemiek en zijn niet sterke compositie-techniek, zijn vaak overdreven propaganda voor de ‘eigen’ orgelkunst op de programma's, en zijn schijnbare onvermoeibaarheid - die hem bij concerten tóch parten speelde - veel ertoe hebben bijgedragen dat men hem, in de vakwereld, vooral in die der niet-gereformeerde kunstbroeders, alleen heeft laten worstelen met zijn middelen naar het ‘groote’ ideaal, dat, evenwel, het ideaal behoorde te zijn van alle christen-componisten; christen-van-binnen-uit. Misschien ook was Zwart zich de roeping van de protestantsche religieuse muziek TE zeer bewust, en maakte hij er meer doel dan roeping van. Natuurlijk was dat verkeerd omdat het onmogelijk is. Religieusiteit is den mensch ingegeven en uit dit gegevene worden zijn religieuse werken geboren; ook zijn muziek. Het geloof is de drijfkracht, maar wordt geen doel van een kunstwerk. Wat Zwart zich als ideaal kon stellen was den orgel-componisten de overtuiging bij te brengen dat zij, als Christenen, geen muziek mochten uitgeven die in wezen atheïstisch is, omdat die van hen niet verwacht mag en kan worden. Zij verloochenen daarmee hun hooge roeping als mede-bedienaars des Woords in den Eeredienst. Wie dit niet, met Zwart, zoo aanvoelen, hebben van Bach weinig opgestoken. De groote aanklacht echter die klinkt tegen hen die Zwart hebben geringgeschat, is dat zij gezegd hebben: ge beweegt mij bijna een christen te worden. Want zij hebben zich ‘bijtijds’ afgewend. Zij meenden meer van Reger, den mathematicus, en van Mahler den natuur-philosooph, en van Miaskowsky, den bolsjewiek, te kunnen leeren dan van Zwart, den Calvinist. Maar als zij Zwarts streven niet hebben begrepen, hoe zou het dan mogelijk zijn {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij Bachs wezen begrijpen? Hebben zij dan van Bach niet geleerd den eenvoud van Zwarts, blijkbaar te hoog gelegen, roeping te begrijpen? Wat Zwart in zijn leven ongetwijfeld zeer heeft gehinderd is de fatale invloed van de stijlen van Reger, Widor, Vierne en vele niet-organistische beroemdheden op de productiviteit der orgelcomponisten en improvisatoren. Want vooral de invloed van Widor, Vierne en de moderne Franschen is zeer sterk. Hun muziek wordt, meer nog dan die van Reger wellicht, ernstig genomen mede omdat zij zelf onder de grootsten der organisten gerekend werden en worden. Maar de Nederlanders mogen hun roeping beseffen en eigen, diep-in-religieuse wegen vinden. Over dit alles heeft Zwart misschien nooit één woord kunnen zeggen of schrijven, maar alleen hieruit is zijn vitaliteit te verklaren als het ging om ‘eigen’ orgelkunst. Hij is een groot Nederlander geweest als pionier, als propagandist voor het christelijk-eigene in muziek van geloovige componisten. Wat hij daarbij had moeten doen (van tweeën één) heeft hij helaas voorbij gezien. Hij had óf compositie moeten studeeren, óf zijn eigen werk in portefeuille moeten houden. Want aan hem was nu alleen het woord, de aansporing, het aanwijzen van onze hooge roeping, aan anderen is slechts......het begrijpen. O, niet aan zijn leerlingen. Zij hebben weinig van hem geleerd van dat éene belangrijke. Men denke en verwachte ook niet dat hij bewust zal worden nagevolgd naar dat hooge ideaal. Zijn kracht werkt verborgen; doch eerst dan zal zij vrucht voortbrengen, als de herinnering aan zijn composities zal zijn uitgewischt. Dan zal blijken dat Zwart niet vergeefs heeft gewerkt. Maar eerder zal men hem, om de verborgenheden in zijn arbeid, die niets met zijn noten te maken hebben, dienen te waardeeren. Om zich zelfs wil. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Lord Zeepsop, door Willem van Iependaal. Zeist, N.V. De Torentrans 1938. Het werk van Van Iependaal is volkomen ongeschikt voor brave burgers. Hetzij men zijn gedichten leest, hetzij z'n ‘Polletje Piekhaar’ of de ‘roman’, die het vervolg ervan is en waarvan de titel hierboven genoemd wordt, overal vindt men dat ongegeneerde en onbeschaafde terug, waarvan de burger zulk een diepe afkeer heeft en waarmee deze ruw-rauwe auteur hem bovendien opzettelijk vaak ergert. Om bij Lord Zeepsop te blijven: de Rotterdamsche lezers van dit verhaal worden ermee herinnerd aan den oorlogschen en naoorlogschen zwendelaar Broekhuys. Van Iependaal vertelt allerlei van en over die figuur en men kan nergens uitmaken, waar hij opsnijdt of de waarheid spreekt. Maar zijn teekening van 't leven en bedrijf in de ‘slums’ van de groote havenstad is zoowel sappig als raak en dat zijn ook zijn schetsen en karakteristieken der personen, die hij òf verzonnen heeft òf uit 't verleden heeft opgeroepen. Er zit veel menschelijks in dit rauwe verhaal van bedrog, diefstal en ruwheid. Maar 't boeit door zijn echtheid en z'n menschelijkheid. Geen lectuur voor een Christelijke Bibliotheek! P.H.M. Hollandia-luxe-reizen, door Melis Stoke. Den Haag, N.V. H.P Leopold 1938. Fijner, beschaafder, waardeerbaarder is de stil-humoristische visie, die Herman Salomonson in dit zijn laatste verhaal op zijn burgerlijke medemenschen heeft. Melis Stoke is in meer dan een boek de scherpzinnige, doch goedmoedige teekenaar van burgerlijke physionomieën. Zijn beschrijvingen worden nergens sarcastisch, want daarvoor ziet hij te veel waardeerbaars in de burgerlijke mentaliteit. Het is niet de burgerlijkheid als zoodanig, die hem hinderen zou en waartegen hij, als b.v. Gmelin, verzet aanteekent, doch het zijn bepaalde aspecten der burgerlijke mentalietit die zijn goedmoedige spotzucht wakker maken. Het boek, dat we hier noemen, brengt een aantal burgers in een autobus bijeen tot het maken van een ‘luxe-reis’. Dat is de aardig gevonden localiseering. Chauffeur en reisbegeleiders zijn twee van 't gezelschap onderscheiden figuren en alle reizigers verschillen onderling voldoende om aan de contrastwerking de levendigheid te ontleenen, die het vlotte, pretentielooze verhaal behoeft om te boeien. P.H.M. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} De man die zichzelf terugzag, door Henri Duvernois. Uit het Fransch door Minny Musaph Blijdenstein. N.V. J.F. Duwaer & Zonen, Amsterdam 1937. Een typisch Fransch product, dit boekje, dat een geestig niemendalletje van een idéetje een paar honderd bladzijden lang uitwerkt, er een onderhoudend verhaaltje van maakt, dat nèt voldoende besprenkeld is met wat esprit, wat weemoed en ironie om het te bewaren voor onbenulligheid, - zonder dat het daarbij tot de ernst genaakt. De methodische levensgenieter, die ook al ironisch ‘felix maximus’ Portereau heet, staat juist op het punt in berusting zijn ouderdom te aanvaarden, als hij door den half-maniakalen uitvinder Varvouste, wordt meegesleept in een krankzinnig avontuur: hij laat zich met een radio-actief raket het heelal inschieten met Proxima Kentauri (de naastbijzijnde vaste ster, 4.2 lichtjaren ver) als plaats van bestemming. Hij vertrekt op 3 Juli 1932 en landt na een eindelooze reis op 2 Mei 1936 - althans dit geeft zijn kalender aan - in...... Oostenrijk-Hongarije. Groot is de verrassing. Maar nog wonderlijker is het, dat hij daar geland blijkt op 2 Mei 1896, dus zesendertig jaar vóór zijn vertrek. Het projectiel blijkt dus met boven-lichtsnelheid, volgens de fantasie van schrijvers landgenoot Camille Flammarion, een soort achterwaartsche boog door het heelal te hebben beschreven. Daardoor is Portereau gedurende zijn vierjarige reis zesendertig jaar jonger geworden. In Parijs vindt hij alles terug als toen hij twintig jaar was, zijn huis, zijn ouders en...... zichzelf. Hij ondergaat het leven alsof hij een stapel vergeelde tijdschriften doorleest. Hij introduceert zich in het ouderlijk huis als een neef uit Canada. Al spoedig gaat hij door voor een zonderling - zijn kennis van de toekomst omgeeft hem, hoewel hij er niet over spreekt, met een geheimzinnig waas. Hij weet vantevoren de rampen, die zijn ouders en bekenden zullen treffen, probeert deze tevergeefs te waarschuwen. Hij houdt een lezing over de politieke geschiedenis in de toekomst en voorspelt alles, tot de wereldoorlog toe. Men houdt hem voor krankzinnig. Hij probeert zijn jeugdige zelf, een onuitstaanbare blaag, tot rede en inzicht te brengen en haalt er zich slechts de haat van zijn andere ik mee op den hals. Het eindigt met een duel met...... zichzelf, om een vrouw. Hij kondigt zijn vertrek aan en zegt tegen zijn veel jongere moeder: ‘Ik ga weg...... Ik zou je graag hooren zeggen...... niet lachen...... het is erg gek...... je zou wel mijn dochter kunnen zijn......’ - ‘Wat wil je me hooren zeggen?’ - ‘Een keer, één keertje maar: Adieu mijn kleine jongen’. - Mijn moeder glimlacht, zij is ontroerd door dit idee. ‘Met genoegen, André’. ‘Kun je het niet begrijpen?’ ‘Je hebt een moeder gehad, die je aanbeden hebt......’ Ik kniel. Zij neemt mijn hoofd tusschen haar handen, die een beetje beven. ‘Adieu, mijn kleine jongen!’ ‘Adieu, moeder!’ {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Kahlenberg in Oostenrijk Hongarije, waar hij arriveerde, wacht hij de komst van Varvouste af om terug te reizen. Maar Varvouste komt niet. Zijn verhaal stuurt hij met een klein raket naar...... de aarde. Dan ziet hij de krankzinnigenverpleger op zich afkomen, die hem bij zijn aankomst tijdelijk naar een gesticht heeft gebracht...... Het boek is tenslotte toch een wrang grapje met een trieste ondergrond: wanhoop aan de zin van het menschenleven. Het later in Frankrijk gevonden manuscript sluit met de woorden: ‘Ik ga mij van kant maken. Daar is niets tragisch in. Het was mijn bestemming, nooit ergens van nut te zijn. Vaarwel gij allen, die ik zoo weinig heb liefgehad! Het uur is gekomen voor de reis, waarvan nooit meer iemand iets van zich laat hooren. Komaan, Maximus, we moeten scheiden, dat is stellig beter, dan zichzelf terug te zien’. Een romantische afrekening met het romantische verlangen naar een onherroepelijk verloren jeugd. v.d. L. In de schaduw van den leider, door Martin Luis Guzman. Mexikaansche roman, vertaald door J. Slauerhoff. Boucher - Den Haag. De grond van Mexico is een bodem, die zich aan menschenbloed niet schijnt te kunnen verzadigen. De Azteken brachten jaarlijks hun menschenoffers. De Spanjaarden moordden de Azteken uit. Van het jaar 1813, toen Morelos Mexico onafhankelijk verklaarde zette het drama zich voort tot heden. Oorlog, revolutie, burgeroorlog, verraad, moord, opstand. Alleen Porfirio Diaz verzekert van 1877 tot 1910 in zekere mate de rust in Mexico. Dan breekt in 1914 weer de vreeselijke moordpartij los tusschen de groepen van Carranza en Pancho Villa, een burgeroorlog voor welker afschuwelijkheid geen woorden te vinden zijn. In Januari 1927 proclameert de ijzeren Calles de dictatuur. Hij is de ‘caudillo’ in wiens schaduw zich het drama afspeelt, dat Guzman in dit boek vertelt. Guzman is een verteller van groote kracht. Zijn stijl is hard en fel als de kleuren en hartstochten van zijn vaderland, maar daarbij van een elasticiteit, die vooral opvalt in die passages, waarin met een luchtige zorgeloosheid, met een bijna cynische speelschheid het heele leven tot sujet wordt van een brillant woordenspel. De visie van den schrijver valt samen met die van Axkanà, intiem vriend van den jongen minister van oorlog Ignacio Aguirre. Ignacio is een strijdmakker en vriend van den leider. Hij is omringd door een zorgeloos jeugdige troep politici, die de politieke intrigue als een pikant spel bedrijven. Alles concentreert zich rondom de aanstaande presidentsverkiezing. Aguirre droomt zonder het te willen van het presidentschap. Maar hij weet, dat de leider aan Hilario Jiménez de voorkeur geeft. Hij wil {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} den caudillo niet bedriegen, niet met hem in conflict komen. Zijn vrienden hebben het verraad al lang georganiseerd. Aguirre wordt tegen wil en dank meegesleept. Een duister schaakspel zet in, met verraad en moordplannen, omkooperij en muiterij der troepen. Eindelijk als het moment voor Aguirre gekomen schijnt, wordt hij door verraad van een zijner beste vrienden gevangen genomen en de tegenpartij laat de heele troep zonder vorm van proces ergens aan een ravijnrand fusilleeren. Alleen Axkanà ontsnapt. Wat dit boek zoo verschrikkelijk maakt is de volkomen afwezigheid van eenige romantiek. Naakt en rauw legt Guzman het weefsel van menschelijke beestachtigheid en doortraptheid, van struikrooverachtige levensgulzigheid, van egoïsme en corruptheid, moordlust en verraderlijkheid bloot. Dit verhaal is huiveringwekkend waarachtig en meedogenloos cynisch, zoo demonisch ‘zakelijk’ is de manier, waarop men zijn concurrent met de revolver in de vuist en een vuile hoon op de lippen naar de andere wereld stuurt, dat men hier een wereld herkent, verwant aan die, waarin Slauerhoff zelf zijn laatste jaren leefde: de wereld, waarin alle illusie omtrent de mensch met een grijns is prijsgegeven - en waarin toch om het verlies van deze illusie zoo'n ontzettende zielepijn wordt doorleden. Het is de wereld van dien modernen mensch, die ‘ziende’ is geworden, die zich met dit inzicht zèlf martelt, zoo wreed als een zelfpijniger maar kan zijn. De wereld van den mensch, die, overgelaten aan de demonen, tegen zichzelf woedt en zichzelf ter helle verwenscht. De wereld van den mensch zonder God. In zoo'n wereld bestaat maar één soort heroïek: de vernietiging met een kille onverstoorbaarheid onder oogen te durven zien. Er is niet eens meer plaats voor tragiek: de vermoorden vielen immers in hun eigen strik. Waarachtig, wie dit boek gelezen heeft, gelooft niet meer in Mexico als het land van de operette-oorlogen. Het wordt veeleer het klassieke voorbeeld voor de moderne satanie van het staatsleven. v.d. L. Delistraat, Roman uit de chineezenwijk van Katendrecht, door G.J. Peelen. Uitg. J.H. Kok N.V., Kampen z.j. Dit boek van Peelen is gemaakt, in elkaar gezet; niet gegroeid. 't Is een verzameling van verhaaltjes over het werk van Dominee Pronk, onder de Chinezen van Katendrecht (Rotterdam) door een paar stichtelike gedachten losjes verbonden. Wij horen allerlei wetenswaardigs over het leven van de pindamannen en hun pensionhouders (boardingmasters) zonder dat wij nochtans enig dieper inzicht krijgen in hun wereld. Want noch de Chinezen noch Dominee Pronk hebben van de schrijver een eigen leven ontvangen. 't Zijn etalage-poppen, omhangen met wat kennis {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} van Katendrechtse toestanden, gegarneerd met een zeker soort evangeliesatieproblematiek en wat vroomheid. Zo wordt bevestigd wat Peelen in een bars-gestelde ‘Waarschuwing’ vóór in het boek schrijft: ‘De PERSONEN, die in mijn roman hun rol spelen, zijn volkomen FICTIEF’. T.d.B. Het werkende woord, door Ds. P. ten Have. Eerste deel, tweede druk. J.B. Wolters, Groningen. 1938. Het verwondert ons niet, dat van dit leerboekje bij het Bijbelsch onderricht voor leerlingen van Mulo-scholen en andere inrichtingen voor voortgezet onderwijs zoo spoedig een herdruk verschijnen moest. Want het kon wel niet anders, of dit frissche, op modern-psychologische leest geschoeide boekje moest in een behoefte voorzien. Het meest waardevolle van deze methode van godsdienstonderwijs is evenwel, dat het Woord erin onvoorwaardelijk op de eerste plaats wordt gezet en dat alles wat geleerd wordt zich heen beweegt om dit werkende Woord. R.H. De dichter en zijn werk, door P.H. Muller. Uitgave van het Ned. Jongelingsverbond, Amsterdam. Met deze beknopte bloemlezing uit onze Nederlandsche poëzie ten dienste van hen, die gedichten wenschen te lezen en voor te dragen, heeft de samensteller een goed werk gedaan. Er bestaat nog altijd groote behoefte aan bemiddelingspogingen tusschen de dichtkunst en het publiek en naar wij meenen is deze poging jonge lezers in contact te brengen met onze poëzie zeer goed geslaagd. De samensteller bewijst door zijn bondige inleiding en aanteekeningen benevens door de keuze, die hij deed uit het hem ten dienste staande materiaal, dat hij weet, hoe hij deze dingen aanpakken moet. Hij heeft zijn stof als volgt gerangschikt: De dichter in de natuur; De dichter als verteller; De dichter als leeraar; De dichter en de geschiedenis; De dichter en het godsdienstig leven. Uit deze indeeling blijkt reeds, dat Muller terecht gebroken heeft met de chronologische volgorde, die nog altijd schering en inslag is bij het letterkundig onderwijs aan de middelbare scholen, maar dat hij de poëzie in enkele groote stofgebieden heeft ingedeeld. Deze indeeling doet veel duidelijker de reëele beteekenis der poëzie uitkomen dan de geijkte, abstract-historische schematizeering, die paedagogisch noch psychologisch te verantwoorden valt. Het is jammer, dat de uitgave niet wat beter verzorgd is. Er komen ettelijke drukfouten in voor en het geheel hadden wij liever iets fleuriger en - om een modewoord te gebruiken - suggestiever gezien. R.H. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Willem de Mérode] Willem de Mérode De orgelman Hij droeg een zwartfluweelen flodderbroek; Wijd openstaand een lichtbont boezeroen, Op zijn goudbruine borst in donkergroen Een tatouëering; een bontzijden doek Slingerde losjes om zijn hals; zijn gaaf Gebrand gezicht hief als een kroon het zwaar- Geonduleerd, het mat geelgouden haar, En hij lachte onschuldig, maar niet braaf. Hij laat het orgel lichte wijsjes draaien; 't Is of de lente zoel begint te waaien, IJlgroen spieglen de boomen in de gracht. En dan begint een donker lied te laaien. Men danst; hij ziet de rokken krachtig zwaaien En felle mannenbeenen, en hij lacht. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode Koortsdroom Hij voelde zich gelijk een orgeltoon Die langzaam weggespeeld wordt, de gewelven Moeten hem nog weerkaatsen; dit zichzelven (Niet zijnde) nog te hooren, was zóó schoon, Dit niet-meer-wezen, en één oogenblik Het toch bewust te weten, dat 't verlangen Opwelde, weer in melodie gevangen Te zijn, en hij begon alreeds als snik. En zoo al wisslend tusschen slaap en waken Werd zijn bestaan van wezen en niet-zijn, Verdooven en weer in extase raken, Als laaie vreugde ingaan tot de pijn; En die werd uitgebreid als een wit laken, Blinkend en stil en warm van zonneschijn. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode Operatie Voorzichtig, zooals men een kostbaar boek Opslaat, was de verdoofde (laag na lagen Werd omgevouwen, critisch gageslagen) Opengelegd voor het laatste onderzoek. En in hem blikten dwaze en wetende oogen, En zagen wat hijzelf wist noch vermoedde: Hoe wonderlijk en griezelig hij zich voedde, Den bloedguds, en hoe groots de longen zogen. En al dit roode en blauwe hief zich hoog En schudde en schikte zich in diep verzinken Onder een wit gezicht dat niet bewoog. Toen sprak de prof en liet 't lancet weer blinken: Kijk, dat moet weg, daar bij de maag, die zweeren. Er 's niet veel kans, maar kom, ik zal 't probeeren. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode. De jonge broeder Temidden van de broederen stond hij, Men kon hem haast niet onderkennen Van de anderen, want zijn gelaat en pij Was eender; maar soms kwam een rennen In hem en omkijken, alsof een spook Hem achterna zat en deed wankelen. Zijn handen zochten en zij vonden ook Steun bij zijn naasten, de aanhanklijken. Maar bij het knielen, in zijn bruin gewaad Verdween hij als in omgewoelde wei; Men zag alleen zijn glimlach er uit glansen. En 't was alsof die spròng in kleine dansen, Alsof een plasje, hemels stil en blij Tot bron werd in den vroegen dageraad. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode De zusters Op kousen loopen ze over de plavuizen. Hier heerscht de stilte en is het schemerachtig, Altijd; de zon is voor hen veel te machtig. Ze zijn twee uitgedroogde witte muizen. Er wordt gebeld; zij staan kibblend te fluistren, Wier beurt het heden is van opendoen. Weer luidt de schel; dan gaan ze samen koen De gang door om eens bij de deur te luistren. Ze kunnen van een pensioentje leven, Maar moeten iedre lucifer bereeknen, De korrels suiker tellen in de thee. Eens heeft men hun een kerstpakket gegeven. Ze waren blij, maar vonden het toch teeknen Van geldverkwisting èn...... toekomstig wee. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Mérode Ruiter, paard en hond De eene begeleidt, de andre draagt mij, Tot mijn genoegen en in zwaren strijd. Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij, Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd. Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvouden) Dat man en lans die mij belaagt, vertrapt. De hond! die afgeeft wat hij graag zou houden, Mijn handen lekt, naar den belager snapt. Ik ben gepanserd, zij leevren hun huid Naakt, dapper, aan den schunnigen dood uit, Ik aarzel en zij weigren niet te sterven. Zij spitsen de ooren als een hoorn weerschalt. Zij schreeuwen als de zege mij toevalt, Diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjoerd Leiker Enkele menschen van ‘de deftige laan’ 1) Het was December. Anton van der Baan vierde zijn veertigsten verjaardag des middags met Lenore, Eelke, Liesbeth en dominee Krijt, des avonds met de twee dorpsautoriteiten. De notaris droeg couranten bij zich met geniale schaakproblemen en een blauw schrift, waarin hij de oplossingen had opgeteekend. Het schaakspel had hem in zijn tweede jeugd gevoerd. Hij minde het spel met heel zijn ziel en bezat geen woorden meer voor een gewoon gesprek. Daarom werd zelfs dien avond het schaakbord op tafel gezet, tegen den zin van Lenore, en de notaris won voor de eerste maal van Anton van der Baan. Telkens dook zijn hand in de jaspand en streelde met een groote zakdoek het heet voorhoofd, waarachter de scherpzinnigheid en de lust zich paarden in een gevaarlijke verliefdheid. - De notaris zal nog eens aan zijn speelwoede ten onder gaan, zei de burgemeester schertsend. Hem trof een giftigen blik van den notaris. - Dat is jaloerschheid, zei de oude heer zacht tusschen zijn tanden. Toen zij tezamen weer naar hun woningen togen, elkaar een eindweegs gezelschap houdende, zweeg de notaris tot aan zijn huis. Daar gekomen uitte hij een twijfelachtig ‘adieu’ en reikte voor ditmaal den burgemeester geen hand ten afscheid. Te middernacht had hij de reconstructie van zijn spel met Anton van der Baan voltooid en klapte het schrift toe met de woorden: - De burgemeester is jaloersch op mij, maar ik stijg in geestkracht ver boven hem uit. Mijn sympathie heeft hij verbeurd. Hij is te klein voor mij. * * * Het was twintig jaar geleden, dat Anton van der Baan stond onder de lage keukenzoldering van het Antwerpsch hotel. Voor de grilleerkachel was zijn plaats en hij schroeide het vleesch, terwijl het zweet hem van het gelaat in den hals liep. De dag in de keuken duurde van acht uur 's morgens tot half twaalf in den nacht. Dat {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} werd een honderd en tien urige werkweek. Om de twee uur dronk hij een glas bier tegen den dorst, die hem telkens opnieuw beving. Hij schreeuwde om bier en hoorde de haastige klompvoeten van den kleinen knecht klepperen op de keldertrap. Een jaar lang had het bleek en vermagerd ventje hem om de voeten geloopen, hem vragend aangezien en gedaan wat hij beval. Hij was een stug Hollander. Het kind was steeds vol ontzag voor hem, omdat hij nooit vriendelijk sprak, schijnbaar nooit leed had en nimmer vermoeidheid toonde. Toch schold hij niet als de anderen en toen de directie hem benoemde tot chef van de keuken, bood de kleine knecht hem een wandbord aan voor zijn vrouw. Voor de eerste maal had toen een lach van hem door het laag keukenvertrek geklonken. De kleine knecht had hem angstig aangezien. Hij wist niet, dat de kok niet getrouwd was. Wat wist hij eigenlijk van hem? En de kok wist niet, waar de jongen 's nachts verblijf hield en wie zijn moeder was. De kleine knecht wilde niet gelooven, dat Anton van der Baan geen vrouw had en geen lief. Enkele weken later was de jongen van den harden arbeid in zwijm gevallen. Anton van der Baan had hem van de vloer geraapt en naar zijn moeder gebracht, die den ganschen dag op een zolderkamertje zat en de naald hanteerde op grof zeemanondersgoed. Haar eigen man lag reeds met kleeren, door haar handen gemaakt, op den bodem van het groote water. Daarom mocht haar kind niet op een schip. Maar het kind kreeg op het land het aanzien van een teringlijder. Daar schreide zij hevig om. Zij kon het niet laten gaan. Dan gaf zij nog liever haar eigen lichaam veil aan de minzieke matrozen. Wie had ooit deze tragedie kunnen vermoeden achter dien kleinen knecht, dien duldzamen lijder, wiens klompvoeten klepperden op de keldertrap en over de tegels in de gang, den ganschen dag door. * * * Hoe gemakkelijk was hierbij vergeleken het leven van den ouderloozen Eelke Naber. Men heeft daar een aardig spreukje voor: leder mensch ontvangt kracht naar kruis. Wat een armzalig ding voor den mensch, die in den slechten hoek van het leven wordt gestompt. Drie maand lang gaf Anton van der Baan zijn geld aan de moeder van den kleinen knecht. Toen ging de jongen dood. Negen dagen {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} later kwam het lijk van de moeder in de Schelde boven drijven. En nog een week later was Anton van der Baan matroos op een schip, dat naar een ver land - het kon hem niet schelen naar waar - over de oceanen voer. Hij werd een speler, een avonturier. En met de jaren wisselde zijn fortuin, totdat Lenore kwam. Vaak was zij bang, bedroefd en veel te zacht. Hard moet je zijn, Lenore. Voor jou is elk onversneden woord een netel, die je schroeit. Lenore behoefde een kind. In Amsterdam zou haar een kind geboren worden. Hij kocht een wieg voor haar en zij zat den ganschen dag gebogen over het leven in haar schoot en naaide het kindergoed. Hij werkte tot laat in den nacht. Zij verkeerde in den droom der verwachting. Hij werkte gelukkig en nuchter, immer nuchter aan de dingen van zijn zaak. En toch, ook hij leefde in haar droom, in den uitersten kring daarvan en was vol innigheid. Daarvan getuigde het enkel woord, dat tusschen hen viel door de avondstilte, onder de suizende gaslamp. Welk een bittere ontgoocheling. Het kind was dood geboren. En daarmee was dood het verlangen van Lenore naar een ander kind. Het was ook niet gekomen. Nu was daar de jongen Eelke Naber. - Wat blijft onze Eelke lang weg, zei Lenore bezorgd. Ze zaten tezamen. Buiten scheen de maan over het winterland, dat wit onder den witten hemel lag, zwijgend en wijd en de gouden glinsteringen der maan waren niet warm en niet zacht, maar hel en deden hen huiveren in de kamer. Het vuur in de kachel was vergeten, gedoofd. Licht trokken reeds vorstbloemen over de ruiten. Hun adem verkilde op het glas. Zij spraken niet meer. Eelke Naber had geen plaats kunnen vinden als onderwijzer in de dorpen van den omtrek. * * * Eelke Naber had des middags na de verjaarsvisite met Liesbeth van Raalte door het sneeuwland geloopen. - Ik houd veel van mijnheer Van der Baan, zei Liesbeth. Eelke Naber hield ook veel van Anton van der Baan. - Waarom heb jij bedankt voor je benoeming? Eelke Naber schrok en antwoordde grif: {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat kan ik niet zeggen. Liesbeth was te veel vrouw om met dat antwoord genoegen te nemen. Hij moest niet zoo geheimzinnig doen. Hij kon het haar toch wel zeggen? - Nu nog niet, antwoordde Eelke Naber, misschien later. Liesbeth zag hem met haar groote meisjesoogen aan en het werd Eelke warm om het hart. Zij stonden in het leege veld. De roode winterzon zonk weg aan den einder en hun handen prikkelden van de kou, maar hun wangen gloeiden. Misschien later, had Eelke gezegd. Dat hield een belofte in van groote vertrouwelijkheid, van vriendschap. Eelke was er verlegen van toen hij die consequentie had doorgedacht. Hij durfde niet veel meer te zeggen, omdat hij bang was, dat Liesbeth er iets van zou denken en plotseling bij hem wegloopen. Hij wilde graag, dat ze naast hem bleef en ze moest spreken, veel spreken en lachen. Haar woorden en haar lach waren als klokjes, die klingelden ergens naar ver, het eenzaamste plekje in de polder, tusschen twee zwijgende knotwilgen. Deze gedachte was kinderachtig van hem? Hij wist het niet. Tegen een meisje moest men toch anders, zachter, zijn dan tegen een man. Zij droeg het haar in lange vlechten, die onder het loopen dansten op haar rug. Soms keek hij er schielijk even naar en toen de zon weg was en het in de polder al grauw werd van schemer, zei hij zacht: - Wat heb je mooi haar, Liesbeth. - Jij ook, antwoordde zij daarop. Jouw haar is zoo mooi zwart en gekruld en je hebt zoo'n hoog voorhoofd. Je bent een geleerde. Eelke Naber zuchtte. Toen moesten ze beiden lachen om wat ze gezegd hadden. En weer klonk die lach van Liesbeth, zoo helder, zoo vroolijk, dat zijn hart ervan aan het jagen ging. - Zullen wij nog eens samen gaan wandelen, vroeg Eelke toen Liesbeth dicht bij huis was. Liesbeth wilde wel. Zij had het zoo mooi gevonden. Haar gezichtje straalde toen zij dat zei. * * * Eelke Naber wilde nog niet naar huis gaan en liep alleen, nogmaals, de lange weg de polder in. Zijn voeten knerpten over de sneeuw en een straffe Oostwind stond hem in den nek. Eelke voelde geen {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} kou en dacht aan Liesbeth's jonge lach. Daar wilde hij een gedicht aan wijden. Eelke de jongen, die nooit vrienden bezeten had, voelde liefde voor het eerste meisje, dat met hem uit wandelen was gegaan. Liefde? Dat woord durfde hij nog niet te noemen. Ook niet in zijn gedicht. Die appel hing voor hem te hoog. Vriendschap zou het zijn. Daar durfde hij aan raken. Maar hij wist, dat zijn gevoel voor Liesbeth, nu, meer dan vriendschap was. Hij was haar onwaardig. Wie was hij, wat kon hij haar geven? Hij was gelukkig met haar lach en vriendelijke woorden. Meer begeerde hij niet. Daarom ook zou in het gedicht komen te staan, dat hij maar een bedelaar was, die een schoone jonkvrouw had aangezien. Van dien aanblik was de bedelaar zijn leven lang gelukkig en rijk. Overal zou hij van die jonkvrouw spreken en haar deugden prijzen. Was dat niet goed? Eelke vond het wel. Hij had zijn gedicht reeds klaar toen hij in het donker een slee met bellen hoorde naderen over den weg. Ook vernam hij de doffe dreun der paardehoeven in de sneeuw, doch die werd overstemd door de lichte muziek der bellen. Aan den kant van de weg ging hij staan om het gerij voorbij te laten gaan. Hij sloot zijn oogen en droomde, dat hij, welgedane rijkaard, met Liesbeth in die arreslee zat en haar het land wees, dat van hem was. Alles wat zij zag was van hem. Verwonderd merkte zij op: Maar Eelke de heele wereld lijkt van jou te zijn? Hij knikte. Dat was ook zoo. Dan zou hij zeggen: Liesbeth, dit is nog maar de helft. En zij zou vragen: waar is dan de andere helft? Opspringend in de slee zou hij roepen: die andere helft ben jij, Elisabeth. Zonder jou...... Hij opende zijn oogen. Hij hoorde niet meer de bellen vlakbij. Een groote paardekop snoof onrustig de lucht in zijn nabijheid. Eelke Naber had zich vergist. Hij stond niet bezijden den weg, maar midden op het pad. Dat had hem de liefde gedaan. De boer, die achter op de slee stond schold hem een ezel, doch de inzitters maanden hun menner tot kalmte. Men moest voorzichtig zijn met vreemden in den avond, op een eenzame weg. Diep weggedoken onder een warme paardedeken zaten dominee Krijt en zijn huishoudster Beatrice naast elkaar in de slede. Er staat een spooksel op den weg, zei de boer, toen zij nog reden. Rij maar door, Epke van Eeuwsum, antwoordde dominee Krijt. Wat gij voor een spooksel houdt is een mensch van gelijke beweging als wij. Eelke Naber was steenkoud en stijf van het lange staan. Het was {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} dominee Krijt, die het eerst uit de stilstaande slede kroop. De boer bleef staan om Beatrice te beschermen tegen den zwijgenden vreemdeling, die mogelijk iets in zijn schild voerde. Hoe verwonderd was de oude heer Krijt, toen hij in den avondlijken mensch de pleegzoon van zijn overbuurman herkende. Hij noodde de jongen naast zich. Beatrice moest een eindje opschuiven. En voort ging het weer. * * * De moeder van boer Epke van Eeuwsum, die ver in de polder zijn hof had, lag op sterven. Zij had des middags den wensch geuit, dat dominee Krijt nog eens aan haar ziekbed zou komen om een smeekbede voor haar op te zenden. Epke van Eeuwsum stond met de arreslee op de laan, doch dominee Krijt schudde zijn hoofd toen Beatrice hem de vraag van de boer overbracht. - Ik kan niet gaan, Beatrice, nicht. Ik word gekweld door den rheumatiek. En ik zal kouvatten onderweg. Laat boer Van Eeuwsum naar Van Raalte gaan, hij toch is nu herder der gemeente. Ik zal hier mijn gebed opzenden voor de zieke vrouw. - Ik zal met u meegaan, neef, antwoordde Beatrice. Ik draag de zorg en de verantwoordelijkheid voor uw gezondheid. Het zal wel met u gaan. Het was u dezen zomer ook niet te zwaar om een ganschen dag met vreemden in de bosschen te pleizieren. Waarom moest Beatrice dat nog aan haar goede woorden toevoegen? Dominee Krijt werd er pijnlijk door getroffen, maar Epke van Eeuwsum gaf hem geen tijd daar over na te denken. Voor de tweede maal luidde hard en onheilspellend de deurbel door het huis en een vuist bonkte zwaar op de deurpaneelen, zoodat de ramen van de studeerkamer waarschuwend rinkelden in hun sponningen. Epke van Eeuwsum was een woestaard. Hij heette zichzelf een koning-boer, koning van de polder. Dominee Krijt bezweek voor de weerzijdse aandrang en vlijde zich na een luttel halfuur naast Beatrice op de roodpluche banken van de arreslee. Beatrice zette zijn voeten op een heete stoof en trok de paardedeken tot zijn hals. En voordat hij kon zeggen: rijden maar, Epke van Eeuwsum, had Beatrice den boer al een wenk gegeven. Daar ging het heen, de polder in. Als een kind werd hij gereden. Overweldigd door Beatrice's liefderijke pogingen hem alles naar den zin te maken, lag dominee Krijt achterover en staarde naar den {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} grijzen winterhemel. Hij zoog voorzichtig de ijle, frissche lucht en kwam pas overeind toen de ar minutenlang al stilstond op de werf van den eenzaam gelegen polderhof. * * * De oude vrouw Van Eeuwsum had hem al uren verbeid en lag in een schoon hemd te bed met de dorre handen op de dekens. Nooit was zij uitbundig geweest in haar leven. Steeds was zij, statige Friesche vrouw, met bezonnen stap en de hand op de beugeltasch in de kerk gekomen. En wel vaak, als hij op de kansel zat, had hij er onder het zingen der gemeente aan gedacht hoe vreemd de klanken van een lieflijke Psalm moesten klinken van tusschen die dunne lippen, een mond, die als een scherpe starre lijn in haar gelaat stond gegrift als zij luisterde. Nu stak zij hem de uitgeteerde handen toe en glimlachte met die vreemde teerheid van een stervende. Het deed hem goed haar zoo te zien. Hij groette haar als zuster, knielde op de stoel voor het bed en bad voor haar. Epke van Eeuwsum stond er verlegen bij. Beatrice zat aan tafel, eveneens verlegen. Zij bezat niet zulk een vrijmoedigheid als neef Krijt. Zij benijdde hem op dat uur. De oude moeder was nog om vele dingen, de boerderij betreffende, bezorgd. Ook drukte haar de gedachte, dat Epke zonder vrouw en zonder gezelschap achter zou blijven. Wat zou er van Epke worden, als hij de leege avonden met het knecht- en meidvolk moest verdoen. Epke van Eeuwsum had daar zelf al een antwoord op. Hij zou alleen in de kamer zitten en aan zijn moeder denken. De moeder schudde haar hoofd. Dat kan geen man uithouden. Dan groeien er verkeerde dingen in je hoofd. Jij bent nu al vijf en dertig jaar, jij moet een vrouw hebben. Dominee Krijt dacht bij die laatste zorg aan Janke, de huishoudster van wijlen Pieter Spa. Beatrice dacht aan zichzelf. Zij bloosde daarvan en sloeg toen Epke van Eeuwsum haar even aanzag de oogen neer. Die jonkvrouwelijke bedeesdheid was de groote Epke niet ontgaan. Hij had zijn beslissing genomen. De groote forsche Beatrice, de weduwe van een officier, zou zijn vrouw worden. Dit bijna ondoordacht besluit werd in zijn hersenen geknoopt. Epke van Eeuwsum verliefde zich aan het sterfbed van zijn moeder. Hij sprak er geen woord over, maar nikte naar het portret van Paul Kruger, dat boven de schoorsteen hing, en bromde: alles {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} sal reg kom, moeder, zóó gemoedelijk, dat de oude vrouw hem peinzend monsterde vanuit de bedstede. Zij alleen zag, dat zijn duim op Beatrice wees en ze knikte verheugd. - Dan is het goed dominee, zei ze weer omhoog ziende. Ik verwacht mijn Heiland met blijdschap. Een wonderlijk gevoelen bezielde Beatrice op den terugweg. Aldoor dacht zij aan zichzelve, zooals zij vroeger aan zichzelf dacht toen zij huwde met den officier - en haar hart klopte nu in het ritme van dien mooien naam: Epke van Eeuwsum. Zij meende zelfs een oogenblik, dat hij het hoorde. Een ander oogenblik dacht zij: het is te mooi vrouw te zijn van een koning: Epke van Eeuwsum. Die gedachte bedroefde haar. Hij zou Janke nemen tot vrouw. Neef Krijt had haar naam al genoemd. Janke...... wie was Janke?...... een onaanzienlijke vrouw. Toen Eelke Naber naast haar zat moest Beatrice zich telkens omkeeren om aan den boer te vragen of de last niet te zwaar was voor het paard. - Een dominee trekt licht, zei Epke de eerste maal. - Een schoolmeester taxeert men op kindergewicht, de tweede maal. Toen was zij aan de beurt. Beatrice vroeg niet meer, maar klaagde aan neef Krijt, dat ze nauw zat - Eelke Naber kromp beschaamd ineen - en benauwd werd. Zou zij maar bij den boer op de achterbank plaats nemen? Dominee Krijt hoorde verbaasd vanonder zijn deken om den rug van den stillen jongen. Hij kon in het duister het gelaat van Beatrice niet zien. Epke van Eeuwsum hield het paard al in. De slee stond opnieuw stil op den weg. Beatrice kreeg haar zin. Ik begrijp die vrouw niet, dacht dominee Krijt, altijd heeft ze kuren. De weg viel hem lang. Hij wenschte wel, dat hij weer rustig thuis zat. Anderhalf uur reeds waren ze op weg en nog zag hij niet de lichten van het dorp. Niets dan grijze sneeuw passeerden zij, geen huis dook nevens hen op uit het duister van den nacht. - Ik ben verkeerd gereden, zei Epke van Eeuwsum argeloos toen hij tenlaatste weer inhield bij zijn eigen werf. Dominee Krijt protesteerde. Het viel hem op, dat Beatrice zweeg. Wat mankeerde Beatrice, dat zij niet eveneens verontwaardigd was? Er zat dan niets anders op: zij moesten den nacht doorbrengen {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} op den hof van Epke van Eeuwsum. Eelke Naber wilde dat niet en liep zonder daar nog met hen over te praten den donkeren weg weer op. - Dat mag niet, zei dominee Krijt heesch. Roep den jongen terug. Beatrice liep hem achterna. Toen ook Epke van Eeuwsum. De jongen was niet van zijn besluit af te brengen. Hij dacht aan zijn tante Lenore en verkeerde om haar in groote angst. - Breng den jongen naar huis, zei dominee Krijt. - En wij dan? vroeg Beatrice. - Wij blijven hier. Toen werd Beatrice fel. - Haal nog een deken voor den dominee, beval zij den boer, en een heete kool in zijn stoof. Wij rijden mee. Beatrice scheen wel gek geworden. Zulk een heethoofdigheid en dat in een barre winternacht! Nog eenmaal stond dominee Krijt aan het bed van de oude vrouw. Het zal nog duren tot morgenvroeg, dominee, zei ze zacht. Mijn lichaam is sterk. Epke moet u naar huis brengen nu. Het is alles goed met mij. Mijn Heiland is bij mij. Het was middernacht toen de woestaard, Epke van Eeuwsum den stijfgeworden dominee Krijt droeg in het huis aan de laan. De tocht was den ouden man zwaar gevallen. Hij was de uitputting nabij. Eelke Naber strompelde op eigen beenen naar huis en viel in de armen van tante Lenore. Het gedicht, dat hij voor Liesbeth wilde opschrijven, was hij kwijt. Hij kon nauwelijks nog aan haar denken. XI. Eelke Naber studeerde niet meer zoo hard als voorheen. Toen hij nog op de kweekschool was en liep in het gareel der leeraren, ging alles goed met hem. Er verliep geen avond, dat hij niet trouw zijn lessen leerde. Ook was er de bedreiging van zijn oom, Pieter Spa, die steeds door zijn denken waarde als hij stil en ledig zat. Daardoor had hij nooit rust en bleef koortsachtig zich bepalen bij zijn werk. Nu kon hij uren op het behang van zijn kamer staren. Zijn pen lag stil en geen blad van een boek bewoog. Soms ook lag hij achterover op zijn bed en kwam nerveus en haastig overeind als tante Lenore zich op de trap bewoog om hem thee te brengen. Dan voelde hij zich schuldig en hanteerde, schijnbaar ijverig, een {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} boek of een dictaat, opdat zij niet zou merken, dat hij ledig zat en geen wil had om aan den arbeid te gaan. Zij streelde hem over de warrige haren en zei, dat hij een moeilijk leven had. Altijd op zijn kamer zitten, altijd leeren. Hij moest er maar eens uitgaan. Het was al zoo mooi lente. Het zien van de natuur zou hem goed doen. Na enkele uren van schuldbewust werken ging hij dan werkelijk heen, liep eenmaal langzaam door het dorp, voorbij de pastorie van dominee Van Raalte en keerde terug zonder iets gezien te hebben van wat er in de natuur aan den gang was, zonder een glimp van de aangebeden Liesbeth van Raalte te hebben opgevangen. Den avond, waarop zij hadden afgesproken te gaan wandelen, was Liesbeth niet gekomen. Eerst vond hij, mismoedig zijnde, haar trouweloos. Later bedacht hij, dat het misschien haar vader was, die haar verboden had uit te gaan met hem. Als hij dominee Van Raalte tegenkwam op straat sloeg hij de oogen neer en durfde niet opzien voor hij de dominee voorbij wist. In zijn plaats op de school was nu een ander benoemd en hij liep nog werkloos rond. Hij kon nog solliciteeren en hij had dat ook gedaan, maar het hoofd van de school, die hem kende, weigerde inlichtingen te verstrekken over hem en zijn werk. Daardoor had hij een paar maal een teleurstellend bericht gekregen. Toen had hij geen zin meer om te solliciteeren. Ook had hij Anton van der Baan, die hij oom noemde, gevraagd waarom hij hem nog in huis hield. Die vraag van bitterheid had tante Lenore sterk ontroerd. Anton van der Baan had gezegd, dat hij moest gelooven, dat ze hem als zoon beschouwden en daarom alles voor hem wilden doen wat goed voor hem kon zijn. Doch Eelke durfde niets eischen en als hij er over nadacht wist hij ook niet wat hij zou kunnen eischen. Hij leefde door de dagen, droomerig en zonder felle begeerten, zonder drang naar geluk en dacht veel, met bedroefheid, aan het meisje Liesbeth. Hij kende niet meer het geloovig opzien naar God en vergenoegde zich met cynisch over den godsdienst te denken. En toch voelde hij zich vaak 's avonds zoo ellendig, berooid en alleen, dat hij, in kinderlijke overgave, nogmaals trachtte te bidden, zooals hij dat vroeger deed. Doch er haperde iets aan zijn zielsgesteldheid als hij meende zich weer geheel gegeven te hebben, want vlak op zijn gebed volgde weer de gekoesterde twijfel aan het Godsbestaan; en aan een oud-leerling van de kweekschool, één zijner klasgenooten, van wien hij op een dag plotseling een brief ontving {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vraag hoe hij het maakte in de school, schreef hij in spottende bewoordingen over zijn kort schoolmeesterschap en voegde daar in overmoedige oprechtheid aan toe, dat hij atheïst was geworden. De vriend was blijkbaar van dien brief geschrokken, want hij liet nadien niets meer van zich hooren. Eelke Naber had toen wel even spijt, dat hij zich zoo had laten gaan, maar hij kon er niet toe komen de eerste brief te laten volgen door één, waarin hij het geschrevene herriep. De eenige, die hem daartoe naar zijn oordeel zou kunnen bewegen was Liesbeth van Raalte. Eelke Naber zat op zijn kamer en had haar in geen weken beneden in de kamer gehoord. Anton van der Baan had het druk met zijn zaken en ging in den laatsten tijd veel op reis. Hij bemoeide zich weinig met Eelke Naber en vermoedde niet, dat den jongen iets deerde. Wel vroeg hij regelmatig of hij reeds weer gesolliciteerd had. Eelke knikte en verzweeg, dat hij de sollicitaties niet meer op de post deed. Wel schreef hij ze moeizaam en in een keurig handschrift, sloot ze in een envelop, doch als hij zich opmaakte om ze te posten werd zijn tegenzin in het schoolleven zoo groot, dat hij de brief tusschen de boeken schoof en er niet meer naar omzag. In dien tijd leek hem elk ander beroep beter dan het onderwijzer-zijn, omdat men daarin doorgaans niet met bewijzen van kerkelijkheid en lidmaatschap eener gemeente behoeft aan te komen. Op een avond gebeurde het, dat hij Anton van der Baan verblufte met de mededeeling, dat hij graag eens met hem zou schaken. Kende hij het spel? Ja, hij had het in zijn kweekschooltijd uit een boek geleerd en steeds de problemen gevolgd uit de bladen. Anton van der Baan moest daarom lachen, doch Eelke Naber hield vol, dat hij het spel verstond. Hij toonde ook een klein bord met schaakstukken, waarop hij dikwijls met zichzelf gespeeld had. Anton van der Baan vond hem een man van verrassingen en begon schertsend met hem op het kleine bord te spelen. Eelke Naber toonde zich een beter kracht dan hij gedacht had. - Als je tijd hebt moet je eens naar den notaris gaan, zei Anton van der Baan. De notaris speelt ook veel met zichzelf en op de krant. Jouw komst zal hem stellig welkom zijn. - Het is beter, dat Eelke daar niet komt, zei Lenore zacht. Eelke is nog jong; de notaris zal geen goede invloed op hem hebben. Die waarschuwing prikkelde Eelke Naber. Hij was niet jong meer en hij wist goed wat hij wilde. Dit zei hij niet, want hij wist, dat {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} tante Lenore hem van harte voor het kwaad der wereld wilde bewaren. - Waarom komt Liesbeth van Raalte hier niet meer? vroeg hij dienzelfden avond. Verbaasd zagen zij hem aan. Wist hij dan niet, dat Liesbeth een week geleden naar een kostschool was gegaan? Eelke schudde zijn hoofd en vroeg niets meer. * * * Maar den volgenden dag ontmoette hij dominee Krijt op den weg en de oude man hield hem staande. Samen gingen zij terug naar Lenore. Haar klaagde dominee Krijt zijn nood, dat Beatrice hem wilde verlaten en in den echt zou gaan met den wilden boer Epke van Eeuwsum. Beatrice, die al veertig was en het weduwengewaad met eere droeg, moest zich, naar zijn inzicht, schamen. Het huwelijk zou een bespotting zijn van de eerbaarheid en de opspraak, die het zou veroorzaken in het dorp, zou haar stempelen, voorgoed, tot een lichtzinnige vrouw. En daar had hij nu jaren mee samen gewoond. Zij was zijn nicht en had hem steeds mogen steunen bij zijn moeilijk werk. Als een predikantsvrouw was zij geëerd, als een predikantsvrouw had zij gehandeld, jarenlang. Hijzelf had de woorden van den apostel Paulus tot de zijne gemaakt toen hij in zijn jeugd besloot niet te trouwen. Hij wist, dat het huwelijk voor velen goed was, een inzetting Gods, die heilig beleefd moest worden, maar dat het beter was, dat de man alleen stond in de leiding van de dienst Gods, opdat hij zich geheel zou offeren en begeven tot de dingen van het Koninkrijk. Hoe dikwijls had hij Beatrice dit ideaal voor oogen gehouden. Steeds had zij beamend geknikt als hij daarover sprak. Dat zij nooit eens flink meegesproken had in die lijn, had hij haar nooit kwalijk genomen. Zij was een vrouw en bovendien lag het geloof haar niet zoo op de tong of het moest al zijn, dat zij nu en dan de woorden, die hij gezegd had, herhaalde, om zijn houding in een enkel opzicht te laken. Dat was goed geweest. Ook een predikant moet iemand hebben, die hem zijn feilen niet alleen weet, maar ook durft te toonen. Zoo sprak dominee Krijt over Beatrice, die de stem van haar hart was gevolgd. Lenore zat hem met groote oogen aan te zien en luisterde maar, tot hij al zijn gedachten had uitgezegd. Toen vroeg zij of zij hem een genoegen kon doen met enkele liederen te spelen op de {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} guitaar. In de muziek lag wellicht een troost voor zijn bedroefde hart. Dominee Krijt schudde langzaam het grijze hoofd en de witte baard zakte tot zijn knieën. - Niet in de muziek, mijn lieve mevrouw Van der Baan, troost vind ik slechts in het Woord van God. Lenore begreep hem niet op dat oogenblik en dacht, dat hij haar medeleven geheel afzegde. - Maar er moet toch iets voor u gedaan worden, dominee Krijt, u mag toch niet breken aan uw leed. De oude man knikte. Ja, dat waren de woorden. Niet breken aan het leed. Liesbeth was weg. Beatrice ging heen. Hij bleef alleen. Zijn arbeid was overgedaan aan Van Raalte. Hij was emeritus. Voor hem kwam nu de tijd van absolute rust. Hoe kon hij zich nog overgeven aan de studie, het maken van een occasioneele preek, in de drukkende stilte van een leeg huis. Hij zou niet meer aan tafel kunnen zeggen wat hij gelezen had, wat hij geschreven had en hoe het hem daarbij temoede was. Toen Eelke Naber de naam Liesbeth hoorde, schrok hij op uit de gevolgtrekking, die hij medelijdend trok uit de woorden van dominee Krijt. Hij wist, dat Liesbeth vroeger dikwijls bij den ouden heer aan huis kwam. Plotseling gevoelde hij een warme sympathie voor dezen eenzamen dominee, die van Liesbeth hield en haar kende. Hij begon mee te spreken en zei graag te willen aanhooren de gedachten, die tijdens het lezen en schrijven opkwamen in het hart van dominee Krijt. Het oude hoofd rees weer langzaam omhoog en een kleine giimlach plooide de bleeke lippen week in den baard. - Mijn jonge vriend, het doet mij goed zulks van jou te hooren, maar ik weet niet of het zal gaan. Je bent nog zoo jong en ik kan jou wel mijn ervaringen meedeelen, maar ik weet bij voorbaat, dat je vele niet zult verstaan, omdat jezelf nog te weinig ondervonden hebt. Lenore echter steunde den jongen in zijn goed voornemen en zei, dat Eelke, hoe jong hij ook nog was, reeds veel had moeten ondervinden en dat hij zeer ernstig was van natuur. Och, als dominee Krijt het eens met hem wilde probeeren. Het zou haar goed doen te weten, dat hij iemand gevonden had met wie hij zou kunnen spreken over zijn geleerde bezigheid. En als hij opnieuw in den nood zat, moest hij ook bij haar aankomen. Zij wilde zoo gaarne {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} troosten waar leed was. Over Beatrice sprak zij niet, noch zeide zij iets, waaruit kon blijken, dat zij het gedrag van die vrouw verkeerd vond. En daaraan wilde dominee Krijt constateeren, dat zij hem niet geheel en al begrepen had. Toen zweeg hij maar over Beatrice en liet zich vriendelijk bejegenen met koffie en goede woorden. Lenore bracht ook het gesprek op heel andere zaken en toen het bezoek een uur geduurd had, zat dominee Krijt haar, verheugd en leedvergeten, in te wijden in de moeilijkheden, die de leer en vele kerkelijke dingen haar gaven. In Duitschland behoorde zij wel tot de evangelische kerk, doch het was niet de gewoonte van haar vader zijn kind daar dikwijls heen te leiden. Het werd dominee Krijt duidelijk, dat Lenore nog weinig van het evangelie begreep. Zij was nog een kind in de dingen Gods en stond als de kamerling van Kandacé onwetend, maar zeer begeerig den prediker aan te zien. Toen dominee Krijt afscheid van haar nam, zei hij ontroerd: - Mijn lieve mevrouw Van der Baan, u hebt iets van mij geleerd, maar ik ben ook van u geleerd. God heeft mij weer een weg gewezen. Ik mag nog dienend leeraar zijn, waar ik kom. Eelke Naber werd door hem op den schouder geklopt. De jongen moest dan des middags tegen vieren, als de tijd hem schikte, met hem komen praten. Eelke Naber, die bij de eerste houding van den dominee zijn hulp zoo grif had toegezegd, was bedeesd toen hij dat hoorde, want ook hem was de verandering in dominee Krijts wezen niet ontgaan. De oude heer was niet zwak, zooals hij eerst gedacht had, maar sterk. En dat deed hem, die geschreven had atheïst te zijn, vreezen voor den geloovigen grijsaard. * * * Op een middag stond Eelke Naber dan toch bij den notaris op de deurmat en staarde onwennig langs de witte wanden van de marmer-getegelde gang tot het hoofd van den notaris argwanend om de kier van een deur kwam kijken en met mummelenden mond vroeg wie hij was. Hij wist niet, zeide hij, dat mijnheer Van der Baan een pleegzoon had. Hij geloofde Eelke Naber aanvankelijk niet. Toen de jongen zei, dat hij gestuurd was als schaker, klaarde het gelaat van den notaris op. Spoedig ook zat hij toen in de kamer, speelde schaak en verloor. Dat wil zeggen de notaris won en {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} vloekte daarbij zoo venijnig, dat de jongen de kleuren op en af gingen. Hij dacht wellicht, dat het Eelke Naber imponeerde - de jeugd toch hield van ruwheid - en herhaalde zijn verwenschingen nu en dan, zonder dat er blijkbare redenen voor waren. - Kijk eens jongeman, mijnheer Naber, zei hij, zijn blauwe schrift hem toonend, dat moet jij ook doen. Opteekenen zeg ik je, opteekenen wat je speelt. Daar leer je het meeste van. Daardoor is het mij gelukt den veteraan Van der Baan van de baan te jagen. Hij grinnikte behaaglijk om zijn aardige woordspeling. De oude notaris had al de gereserveerdheid, die hij vroeger bezat aan zijn jonge hartstocht verloren. Was hij eertijds een bescheiden mensch, thans openbaarde zich in hem een sadistische onbeschroomdheid. Was eertijds zijn stemgeluid hoog, soms scherp als hij zakelijk zich onderhield, thans kwamen de woorden kraaierig en ongearticuleerd uit zijn knokig strottenhoofd, dat zenuwachtig op en neer ging boven de open driehoek van zijn witte puntenboord. Vroeger ook lag de das daar keurig omheen geknoopt. Nu hing hij slordig even te los, zoodat het koperen boordknoopje zichtbaar werd en de kleine diamanten dasspeld kon nu gehouden worden voor een imitatie van glas. Eelke Naber vond hem een walgelijk mensch en vergeleek zijn uitgezakt gelaat onwillekeurig met het schoon hoofd van den ouden heer dominee Krijt. Hij begreep ook de tegenzin, die tante Lenore koesterde voor dezen grijsaard en wist reeds bijna, dat hij bij dezen man zat voor de eerste en de laatste keer. De notaris echter toonde zich zeer met hem ingenomen en ging zelfs zoo ver, dat hij hem zijn vriendschap bood. Hij moest geregeld komen. Samen zouden zij hun spel op een waardig peil brengen. Ook stond zijn boekenkast voor Eelke open en toen hij hoorde, dat de jongen arm was en geen ouders meer bezat, knipoogde hij gemeenzaam. Even later liep hij naar zijn bureau en legde een bankbillet van vijf en twintig gulden voor Eelke Naber op tafel, en zei: - Dat is je eerste zakgeld van mij, maar laat mijnheer Van der Baan daar niets van weten. Laat dit blijven tusschen jou en mij. Wij zijn toch vrienden, nietwaar? Wat moest Eelke Naber doen? Hij kon niet weigeren en stak het bij zich. Den volgenden dag zat hij opnieuw bij dominee Krijt en hoorde hem de deugden prijzen van het meisje Liesbeth, dat spoedig {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} voor enkele dagen thuis zou komen. Eelke Naber voelde zich haar meer dan ooit onwaardig. Dominee Krijt had een zwijger aan hem. De jongen dorst bijkans niet te spreken. Alleen toen het gesprek zich even op paedagogisch terrein bewoog, kwam hij los met een stuk theorie, die de oude heer als meegegeven, maar niet als innerlijk bezit ervoer. Toen zeide hij: - Ik heb je al gezegd, mijn jonge vriend, dat het jou aan ervaring ontbreekt. Jij kent niet de draagkracht van hetgeen je zegt. Door jouw wezen straalt nog niet de Christelijke wijsheid der vromen. Bid om die wijsheid, mijn jongen, en vraag om een warm hart. Dat heb ik noodig om met jou te spreken. En dat behoef jij als je aan de jeugd het evangelie moet vertellen in eenvoudige bewoordingen. - Ik hoop, dat ons gesprek jou wat gedaan heeft, zei dominee Krijt toen hij afscheid nam van Eelke Naber, die gekomen was om zijn eenzaamheid te verlichten. Het bankbillet in de borstzak van Eelke Naber knisperde zacht toen zijn rechterarm slap terugviel langs zijn lijf. Tusschen twee polen bevond zich Eelke Naber: de notaris en de oude emeritus predikant. En geen van beiden had recht vat op hem. Eelke Naber was eenzamer dan dominee Krijt, die de dag van Beatrices huwelijk met smart zag naderen. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin En het geschiedde.... - Een veeg besef is den onvoorbereide soms raadselachtig, maar het schokt hem diep. - Was er geen voorgevoel? niemand die riep? Niets in de verste verte dat hem beidde? Hij nam de tram, bedenkend: als hij liep deden de wandelaars hem uitgeleide. Hij keek de trein uit: bomen, huizen, weide...... weiden zag hij wentelen tot hij sliep. Toen hij de ogen opsloeg, scheen de zon de daken over tangs een wetering tot aan de wilgen somber in hun wrok: een man neeg naar de vrouw die naast hem ging; maar zij ontweek, alsof zij zich bezon, dat wat reeds dreigde zich opeens voltrok. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Koos van Doorne] Koos van Doorne Ras desta Komt, spreken wij een rede uit aan dit sinds kort gedolven graf; God, die ons lust en adem gaf liet ons een zeer te prijzen buit: een kostbaar land en donker bloed dat de katoen goed groeien doet. Ras Desta, Held en Martelaar, Gij laatste, die ons tegenstond, Gij, die de Pax Romana schond, Gij werd ons een rebelsch barbaar; de Macht is een geweldig wreker, even terecht, als Uw dood zeker. Wie hier durft zeggen waar 't op staat, en straf eischt voor den moordenaar, die is een vuige lasteraar en krijgt het met God-zelf te kwaad, Wiens hand in de geschiedenis voor wie maar zoekt te vinden is. Zoekt naarstig van de schepping af naar wien Hij voorspoed gaf en glorie en feilloos leert U de historie dat Hij het recht den sterken gaf: Hij zegent die Zijn wil volbrengt, dus is Zijn wil: wat voordeel schenkt. Ras Desta, dwaas, Uw monument zal in ons hart staan opgericht, dat is goedkoop, en christenplicht. Wij zijn aan boete-doen gewend, en wat siert beter dan 't berouwvol woord? Wij spreken, als ons zwijgen heeft gemoord. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos van Doorne Het hek Voor A.J.D. van Oosten Scheef in den weigrond staat een eenzaam hek, door vaardig vakmanschap van schoone krullen en wapens rijk voorzien, die van den plek waarop het helt, den adeldom onthullen. Hier vond men toegang tot een weidsch kasteel dat trots zich hief, waar runderen thans grazen; hier meldden zich de pelgrim en minstreel, hier werd het lied van krijg en jacht geblazen. Van deze heerlijkheid is niets gebleven dan wat verguldsel op een roestig schild; traag vee wordt door een melkknecht opgedreven waar men ten aanval toog op schichtig wild. Zoo wordt ook eenmaal aller grooten naam de droeve rest van nun voorbijë glorie, het bleeke rif van een verstorven faam, een dood woord in de zinnen der historie. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos van Doorne Zwangere vrouw Voor Frouk. De drift van hart en lenden, de lust van geest en bloed, - een bloei, brandend en zoet - werd voor het dood'lijk schender van kwaden macht behoed: God gaf haar jonge leven de kroon der vruchtbaarheid; hoe wordt de wereld wijd; hoe zou ik woorden geven aan wat zóó diep verblijdt? Koos van Doorne Avontuur Tusschen het wonder en den wreeden dood wondt zich ons hart aan drift en eenzaamheid, en hunkert naar het heerlijk morgenrood dat achter dezen nacht wordt toebereid. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} P. van der Hoeven Fransche kunst De tentoonstelling ‘100 jaar Franse Kunst’ die deze zomer in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden werd en zo'n zeldzaam rijk beeld gaf van wat de schilderkunst der XIXe eeuw in Frankrijk heeft voortgebracht, bood in haar geheel de mogelijkheid onder verschillende aspecten te worden bezien en een der belangwekkendste is zonder twijfel het gezichtspunt van de breedheid van het leven dat in elk der perioden van deze kunst zich weerspiegelde. Wat dit aangaat stond zeker die groep schilders bovenaan die op de tentoonstelling het eerst was vertegenwoordigd: David, Géricault, Delacroix, want er gaat in hun werk meer menselijks om dan in dat van de meeste anderen. Toch zijn ze elk voor zich weer heel anders gericht. Van David viel het dadelijk op hoe hij zich binnen een strak kader kon houden, de vereiste zelf-discipline bezat en aan z'n artistieke geweten gehoorzaamde op een wijze, die respect afdwingt. Want het was toch uiterst moeilijk om ‘Marat's dood’, dat op bestelling van het Nationale Convent werd gemaakt, niet bloederig, pathetisch en met vals sentiment doortrokken te schilderen, vooral omdat de opdracht door een bepaald soort paedagogische heroiek werd bepaald. Niettegenstaande dit alles, heeft David er een sober, ingetogen, sterk stuk van gemaakt, dat in z'n koelheid niet koud, in z'n soberheid niet arm, in z'n dramatiek niet macaber is geworden. Binnen het kader van zijn kunst kon hij deze opgave aan en daaruit blijkt ook zijn formaat. Hij wist haar menselijke waardigheid te verlenen en dus zuiver schilderkunstig plaats te hebben voor dieper begrip. - Géricault komt eerst een generatie later dan David, al valt z'n sterfjaar bijna met dat van de laatste samen. Hij is door twee prachtige schilderijen vertegenwoordigd en daarop zien we hoe hij representant is van een ander element dat, naast Davids statiek, de Franse kunst beheerst: de dynamiek. Deze beweeglijkheid is bij hem romantisch (La Folle) maar blijft in een grote vormvastheid gegrond. In Delacroix (1798-1863) staat de romantiek levensgroot op. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was op de tentoonstelling door een massa werken vertegenwoordigd en daarin kwam z'n grote veelzijdigheid duidelijk aan het licht. De romantiek van Delacroix is eigenlijk een gevolg van z'n streven naar menselijke breedheid in z'n werk. Hij wil zich in het realisme niet vastbijten en zich evenmin beperken tot dagelijkse conflicten. Hoogte en diepte zoekt hij. In het algemeen is het tragische conflict van den romanticus, dat zijn ogen te betraand zijn, dan dat hij z'n omgeving nog scherp zou kunnen waarnemen, dat z'n wangen te zeer van geestdrift gloeien, dan dat hij nog zou weten waar hij loopt; hij wordt door z'n eigen fantasie en zucht naar het bijzondere meegesleept. Nu vindt hij niet de kracht om in het dagelijkse leven zijn idealiteiten bestand te geven en te louteren (Rembrandt) maar hij heeft het magistrale onderwerp nodig of het exotische om z'n maar half-werkelijke ideeën vorm te geven. Soms slaagt hij er in, z'n dynamiek op z'n publiek over te dragen: dan is z'n werk gelukt; anders wordt het een krijgsroep op het toneel. Een typisch voorbeeld van dit laatste was de symbolische voorstelling van Griekenland, weeklagend op de ruïnes. Maar voor 't merendeel is Delacroix een geweldig artist. Als dramaticus gebruikt hij bovendien een nieuw en eigen element dat Van Gogh later welbewust overneemt: n.l. het dramatiseren met de kleur als zodanig. De kleur in al z'n contrasten en wisselingen is een zelfstandige, eigen begeleiding van de ontroering die ook in het onderwerp vertolkt wordt. Het prachtigst kwam dit uit in het kleine schilderij: De Heilige Vrouwen die St. Sebastiaan bijstaan. De expressie van troost en bijstand werd opnieuw vertolkt in de tere warme kleuren die de hele scala tussen rossig geelgroen en rossig violet doorlopen. In het Rijksmuseum hangt een ‘Christus in Gethsémané’ waar deze eigenschap ook heel duidelijk optreedt. - De nieuwere tijd is spoedig geneigd om de romantiek te kwalificeren als de op hol geslagen emotie, maar dat is toch niet juist. De romantiek is veeleer de emotie die innerlijk te zwak blijkt om de realiteit te kunnen verdragen. Maar in allen gevalle weet de romantiek van een massa grootheden in het leven af, die den realist bijna altijd ontgaan. Delacroix vindt een veel rijker inhoud voor z'n kunst dan èen van z'n confraters na hem. Hij houdt zich bezig met de mens en dat komt bij geen impressionist meer voor. Hij is ook niet uitsluitend, zoals Kierkegaard het noemt, onmiddellijk bepaald, alleen aesthetisch ingesteld, waardoor z'n leven geheel {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen de onmiddellijke conflicten zou verlopen. Hij kent diepere bepaaldheden en hij weet ze in z'n kunst ook stem te geven. Maar door dit alles verschuift die kunst sterk naar de subjectieve kant (als Van Gogh) en daarmee komt hij in volstrekte tegenstelling tot z'n tijdgenoot Ingres, die precies een ander facet van de Franse geest naar voren keert. Ingres' werk kenmerkt zich door z'n beheerste harmonische sier en op de tentoonstelling kwam dat wel het treffendst tot uiting in de beide vrouwenportretten. Een van deze was een in 't zwart geklede staande dame tegen een doorwerkt paars fond, een fluwelen behang. Haar kleding en bijjouterieën waren geen karakteristika van haar persoon, maar versierselen van de schone vorm die Ingres zich tot doel had gesteld en die aan geestelijke kwaliteiten vooral de waardigheid uitdrukte. Een typisch mediterrane trek die de Noordse kunst volstrekt vreemd blijft. Later zal Cézanne er weer aan herinneren. - Het was bijzonder jammer dat er geen enkel werk aanwezig was van den grootmeester van dit Franse klassicisme, Fantin-Latour, van wie het Rijksmuseum Kröller-Müller zulke prachtige doeken bezit. Na deze groep schilders, die grote tradities uit het verleden bewaarden, komt de school van Barbizon: Corot, Rousseau, Daubigny en daarnaast Courbet. Het is bijzonder opmerkelijk hoe, buiten enkele uitzonderingsfiguren, onder wie ik vooral Daumier en Millet reken, de menselijke basis van de kunst zich voortdurend versmalt. Bij onze Haagse School, die met Barbizon in nauw verband staat kunnen we iets analoogs opmerken, al hoeven we ertegenover slechts Jozef Israëls te noemen. Corot (1796-1875) is wel de rijkste van deze op de tentoonstelling overigens tamelijk schaars vertegenwoordigde groep. Hij is ook opmerkelijk veel breder dan de Hollandse gildegenoten want hij blijft staan in de Frans-klassieke traditie. Bij al z'n atmosferische subtiliteit behoudt hij de grote voorname bouw, het duidelijkste bewijs daarvoor is het grote meisjesportret dat alleen in opzet gereed kwam: de vormen zijn groot gehouden en hij is nergens, belust op het interessante, vervallen tot tekenachtige aperçu's. In de kleine portretten (een muse, een paar boerinnen) treden al z'n prachtige eigenschappen aan de dag: de planmatige, organische opbouw, de vaste vorm, de sublieme, volstrekt eigen kleur; een schilder die op rustige en zekere manier precies wist wat hij kon en wilde. Corot, ruim vertegenwoordigd, vormde {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} een van de hoogtepunten van de tentoonstelling. - Na hem wijs ik vooral op de ruim twintig jaar jongere Courbet, die het gaaf-spirituële van Corot mist, maar toch veel meer pijlen in z'n koker heeft dan de na hem komende impressionisten, die bijna al het spirituële hebben prijsgegeven. Courbet is namelijk een spiritueel materialist. Hij is steeds zwaar, er zit iets traag slepends in z'n werk, ook als hij heel fleurige onderwerpen bij de kop pakt. (Jong meisje dat bloemen schikt). In al die donkerheid begrijpt hij echter heel veel van de donkere krachten. Het is bijzonder instructief om zijn portret van den kunstliefhebber Bruyas te vergelijken met dat, wat Delacroix een paar jaar later van hem maakte. Voor Delacroix is het een ietwat ziekelijke, fijne grijsaard met lange, smalle neus en nerveuze houding; Courbet daarentegen zet hem neer als een zwaarmoedig, ingekeerd man. Wij zijn nu gekomen tot de impressionisten, maar vergeten toch niet den groten zonderling die als een vreemdeling door deze wereld ronddwaalt: Daumier. De paar schilderijtjes die er van hem zijn, betekenen een openbaring. Daumier leeft volstrekt in z'n eigen wereld en daarin onthullen de mensen vanzelf hun dieper wezen. Alleen reeds het kleine stukje: ‘Les fumeurs’ is een beslissend bewijs voor Daumiers kracht. De wijze waarop die man z'n pijp opsteekt: zo breed en intens als hij z'n hele bestaan in de rook geniet, laat zien op wat voor ruige, oorspronkelijke manier Daumier de dingen aankijkt. Het genie breekt door alles heen en zet de dingen opnieuw op poten. Kierkegaard zegt zo prachtig, dat het genie 't bestaan nog eens van voren af aan aan een krachtproef onderwerpt, en dat gebeurt hier ook: Daumier, die z'n hele leven misschien niet aan het werk is toe gekomen, dat hij zo zielsgraag had gemaakt, heeft in deze paar flitsen meer losgemaakt dan enig ander. Men kan het de impressionisten steeds tot een eer rekenen, dat ze voor hun kunst de grootste armoede lange tijd hebben willen verdragen; dat bewijst tegelijk hoe ze in de situatie waarin ze stonden, iets waarachtigs te zeggen hadden. Maar dit waarachtige wordt niet zo gemakkelijk meer verstaan door hen voor wie het duidelijk is geworden, dat de impressionisten zich daartoe noodgedwongen aanmerkelijk moesten versmallen. Hun veroveringen gingen gepaard met 't verlaten van verscheidene {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} vestingen, of, om het anders te zeggen, zij zaten in hun kunst met de traditie verlegen. Van dit Franse impressionisme (in Holland is Isaac Israëls er het meest mee verwant) liggen de ontdekkingen vooral in de nieuwe manier van schilderen, in de subtiele analyse van het licht; en dat niet binnen het contrast licht-donker, maar binnen de tegenstelling kleur-kleur. De toon wordt ook tot kleur herleid. Van Gogh is het mooiste voorbeeld van het geestelijke niveau waarin de impressionistische omwenteling zich voltrekt, omdat hij er door heenging zonder er in de diepte door te worden veranderd. Hij vertegenwoordigt het impressionisme ook naar z'n beste kant. Daarom moet elke impressionist ook dieper worden gepeild. Het tragische van het impressionisme is, dat tegen z'n overrompelende ontdekkingen een grote groep schilders niet bestand bleek; dat ze door de licht-analyse verblind werden en vergaten wat ze nog meer te doen hadden. Dat ze in hun haast om ‘er bij te zijn’ vergaten, dat ze daarmee zichzelf voorbij liepen. De impressionistische beleving heeft geen duurzaamheid genoeg om menselijk te kunnen klinken, er is te veel haast bij het werk. Al vaak heeft men geprobeerd haar dieper klank te verlenen en sprak dan bijvoorbeeld van ‘de vreugde van het zuivere zien’, (Just Havelaar) maar er is in het impressionistische levensgevoel niet veel vreugde te vinden. Dat kan ook niet, omdat het bijna altijd een kwestie is van de toegespitste sensibiliteit en daarmee een balanceren boven angst en zenuwstoring. Maar ten laatste moet elke beschouwing en ook elke keuze, stil worden voor het overtuigende schilderij. Binnen de groep Monet-Pissarro-Sisley kwam de laatste misschien wel het best uit, omdat hij in vele gevallen een evenwichtige bouw in z'n stukken bewaarde. Evenals Monet, heeft hij eigenlijk alleen begrip voor het allerbuitenste huidje van de werkelijkheid; dat huidje, waarin het licht wordt geabsorbeerd en gereflecteerd. In Manet is veel meer verdeeldheid, want hij kan zichzelf nooit geheel en met volle overtuiging in de impressionistische formule vergeten; en aan de andere kant is hij er te zeer door bevangen, dan dat hij z'n klassieke drang de vereiste zwaarte geeft. Het impressionistische conflict staat echter levensgroot op bij Degas. Zijn ontroerend mooie zelfportret doet heel duidelijk de spanning raden die hem innerlijk verscheurt en die ook voor z'n tijd zo typerend is: de artistieke, gevoelige mens die door het leven niet gespaard {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt en die zich alleen in vijandigheid weet te redden (maar het is een wanhoopspoging). Degas heeft eigenlijk veel beter het impressionisme doorzien dan zij, die ik zo even noemde. In de eerste plaats begreep hij, dat de wereld van kleur en licht alleen, een wereld is van de schone schijn, en dat heeft hij nooit verborgen. Hij richt zich niet op de natuur, maar op de civilisatie. Hij schildert en tekent bij voorkeur de volksdanseresjes van revue en cabaret. Zijn werk beweegt zich open en zonder vermomming in de wereld van het toneel. Degas' belangstelling voor deze figuurtjes is pril, maar in hoofdzaak aesthetisch. En in de tweede plaats ontdekt hij binnen het impressionisme de mogelijkheid van een heel nieuw element: de beweging; hier uitgewerkt in het contrast tussen de gazige rokjes en de rappe magere lijven, armen en benen. En tenslotte de grote stap: hij gaat terug op Ingres en plant deze zelfkant der menselijkheid over in de categorieën vorm, stijl, harmonie. Maar hier ligt Degas' schilderkunstig conflict, want de betoverende manier waarop hij z'n kleuren behandelt en het meesterschap, dat hij blijkt te bezitten in het noteren van deze hoekige, primitief-gracieuse bewegingen, zijn hem even zovele belemmeringen om zich op Ingres' rust te baseren. Hij blijft onverzoend tegenover het leven staan. De spanning in zijn werk is de spanning in hem zelf en dit is de diepe betekenis die hij in onderscheiding van de anderen heeft. Tenslotte, met voorbijgaan van Toulouse Lautrec en Gauguin, komen we bij Cézanne. Cézanne vatte, met behoud van wat het impressionisme had geleerd, weer samen in een grote vorm. Maar deze vorm is typisch klassiek, Zuid-Frans, ik zou willen zeggen: bepaald door een milde mathematiek. Hij tracht binnen de vorm als evenwichtig bestand zijn rust te funderen; dus in volstrekt contrast tot Van Gogh, die haar lineair en rhytmisch bepaalde. Dit bestand zoekt hij derhalve in de dichtheid. Zijn contour is hem veel minder waard dan de inwendige samenhang. Cézanne's werk is niet direct toegankelijk, het daagt niet uit of roept overluid, het is ingetogen en dat bewijst juist z'n classiciteit. Maar Cézanne's tragiek is, dat hij via deze dichtheid de vorm liet verzwemmen, waarvan op de tentoonstelling een evident voorbeeld aanwezig was. Hoewel dit vage berglandschap ver verwijderd staat van het impressionistische stemmingsbeeld (de kleuren zijn vereenvoudigd, de harmonie is geklonken, het drukt veel meer het algemene uit dan het bijzondere) kan het {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet veel anders dan alleen theoretisch boeien; het is meer een merkwaardig exempel binnen Cézanne's werk dan een vrij en zelfstandig te waarderen kunstwerk. Het heeft eigenlijk de beslissing tegenover de buitenwereld vermeden, want een beslissing is altijd een keuze ten aanzien van het bijzondere. Die beslissing geeft aan de andere werken van den schilder juist hun magistrale samenvatting. Uit dit korte overzicht, dat op te veel punten niet in kon gaan, moge een ding duidelijk worden: de kunst ontwikkelt zich niet doordat ieder volgend kunstenaar uit wat voorafging welbewust zijn eigen weg bepaalt, maar doordat ze haar eigen consequenties binnen den kunstenaar zich voltrekken laat. Hoe groter de kunstenaar, hoe meer hij hiervan begrijpt en hoe meer ook hij zich in al die stromingen vormend te weer kan stellen. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} P.H. Muller Aan ons de beslissing? E. Stanley Jones. ‘Aan ons de beslissing?’ H.J. Paris, Amsterdam, 1938. De boeken van Stanley Jones vormen boeiende lectuur. Men leest ze gemakkelijk en ook geïnteresseerd, want de auteur beschikt over een vlotte schrijftrant en verstaat de kunst, zijn betoog te kruiden met citaten, anecdoten en vertelseltjes. De wijze, waarop hij gebruik maakt van de uitspraak van den een of anderen Boeddhist of Hindoe (steeds ‘een vooraanstaand man’) is onnavolgbaar. Slechts voor wie zijn boeken met meer dan gewone aandacht leest, kan het niet verborgen blijven, dat menig verhaal in duodecimo, menig frappant of puntig gezegde de plaats inneemt van een steekhoudende argumentatie of bewijsvoering. Vooral wanneer men theologische bewijzen behoeft, vindt men vaak het verhaaltje en voor wie dat de bekoring mist ontstaat een leemte. Die leemte kàn ontstaan omdat Stanley Jones een zonderling theoloog is. Hij is een typisch Amerikaansch Methodist voor wie geloof en levensoptimisme zoo goed als identiek zijn en die nergens geheel los kan komen van de meening, dat Christelijk geloof en maatschappelijke vooruitgang nauw bij elkaar behooren. Bekeering is voor hem een ‘einmalige’ gebeurtenis, waardoor het leven niet zozeer wordt òmgekeerd dan wel zijn Christelijke duiding ontvangt. De liefde tot den naaste is iets wat beoefend moet en kan worden en die z'n waarde vindt in het feit, dat ze de stoot kan geven tot het doorvoeren van sociale rechtvaardigheid. De weg, die deze zendeling-evangelist-propagandist door den Bijbel heeft gekozen blijkt uitsluitend tot bedoeling te hebben alleen die en zooveel mogelijk teksten en uitspraken bijeen te lezen, die hun nut of belang ontleenen aan de versterking en bevestiging van het theologische bouwsel, dat de fundeering is van zijn levens- en wereldbeschouwing. Zijn gave om te laten liggen wat hem niet past zou men zelfs benijdenswaardig kunnen noemen. Voor Stanley Jones blijkt het Woord Gods, ook weer in dit zijn jongste werk, een soort arsenaal, waaruit hij met volle handen de wapenen aandraagt, die zijn vesting onneembaar moeten maken. Een Bijbelsch theoloog is deze Amerikaan allerminst. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} De religie van Stanley Jones noemt hij ‘het Christendom’ en hij beschouwt het als de beste godsdienst in een serie van oudere en jongere wereldreligies. Dat Christendom is een echt Amerikaansch product. Het heeft natuurlijk zijn sympathieke trekken, doch op den keper beschouwd heeft het nu juist niet bijzonder veel gemeen met het geloof in Jezus Christus als de éénige openbaring Gods, het geloof, dat het Nieuwe Testament verkondigt en waartoe het bekeering eischt. Dat is jammer, want Stanley Jones bedoelt het goed en heeft de overtuiging, dat zijn onsystematische beschrijving van het wezen des Christendoms (de hoeveelste sinds vijftig jaar?) identiek is met de inhoud van den Bijbel en voor de menschheid het hoogste ideaal vormt. Op welke wijze Stanley Jones de Bijbel hanteert moge uit 't volgende citaat blijken: ‘Het Christelijk geloof is openlijk materialistisch. Het maakt ernst met de materie’. Wie meent, dat hier een grapje gemaakt wordt, wijzen we op de volgende fundeering: ‘En God zag alles, wat Hij gemaakt had en ziet, het was alles zeer goed’. In het boek, dat we voor ons hebben beproeft Stanley Jones den lezer te overtuigen van de juistheid zijner beschouwingen omtrent het Koninkrijk Gods. Dat overtuigen heeft hij zeer noodig, want hij is de meening toegedaan, dat het nu de tijd is, dat Koninkrijk Gods, zooals hij het ziet (n.l. als een Christelijke coëperatieve staat) te stichten en door te drijven. Ziehier iets van de poging tot overtuigen en van de daarbij gevolgde methode: ‘Het leven is een flesch met zeer slechten wijn’, zegt Bertrand Russell. Dat is het, tenzij ge kans ziet (let op de gespatieerde woorden. M.) er zin en beteekenis in te leggen. En dat doet het Koninkrijk Gods. (Een geneesmiddel tegen levens-ontgoocheling dus). Ten tweede geeft het (het Koninkrijk Gods) het leven een objectieve verbondenheid op (?) iets boven en buiten het leven zelf. In ‘schoone’ beeldspraak heet het dan verder dat het leven ‘gebonden’ moet zijn aan iets, ‘dat er richting aan geeft en lijn’. Is het dat niet dan raakt het in ‘zijn eigen mazen verward’. Hetgeen dan weer onderstreept wordt met 't betoog, dat 't leven ‘een ster noodig heeft, waarnaar het zijn koers kan richten, teneinde niet te worden ‘heen en weer geworpen’ door ‘de golven van een oceaan van begeerte’. En zoo voorts, en zoo voorts. Er zou een keur van citaten zijn samen te lezen uit dit boek {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit de lezer een denkbeeld krijgen zou van hetgeen Stanley Jones het Koninkrijk Gods toedenkt en waartoe hij het in staat acht. Er zou dan vooral blijken hoezeer dit Koninkrijk een Koninkrijk der menschen is, een voldoening aan menschelijke idealen en hoe weinig een Koninrkijk Gods. Hier slechts een enkel voorbeeld.: ‘Wij geven U een doel, het hoogste doel, waar ooit menschen naar gestreefd hebben, - het Koninkrijk Gods op aarde; en wij geven u de kracht, stap voor stap den weg naar dit doel af te leggen. Die kracht is Gods Heilige Geest binnen in u, die u moed geeft en uw motieven zuiver zal houden’. Men bemerkt het: het Koninkrijk Gods wordt gezien als het hoogste doel der menschheid, waarnaar de mensch met alle kracht streeft, welk doel hij ook best kan verwezenlijken omdat de Heilige Geest hem daarbij wel zal helpen! De Geest Gods in een ondergeschikte rol dus. En een paar regels verder heet het: ‘Weest mannen Gods (de aansporing is blijkbaar voldoende, M.) want dit is de ure Gods en de ure der menschen’. Die twee blijken dus gemoedelijk samen te vallen. Stanley Jones meent, dat hij het redmiddel voor de wereld gevonden heeft. Fascisme en Communisme verwerpt hij, de derde mogelijkheid, het Christendom, prijst hij aan. De Christenen moeten nu de Christelijke Coöperatieve Staat stichten, of, in Bijbelsche terminologie, het Koninkrijk Gods - en we zijn uit de chaos. Elders stelt hij 't voor, alsof het Christendom nog maar één kans heeft in de wereld en wel door ‘Koninkrijk-Gods-Christendom te worden met activeering van alle krachten. Aan ons, Christenen is dan de beslissing, wij hebben te beslissen of we wel of niet zullen overwinnen. “Geestelijk” is het Christendom verwant (!) aan het Communisme; het staat evenwel vierkant tegenover het Fascisme’. Het volgende citaat is zeer teekenend: ‘Zoodra wij er een voldoende meerderheid toe hebben, zullen we niet aarzelen, om het programma van het Koninkrijk (dat St. J. uit het N.T. en vooral uit de Handelingen heeft geabstraheerd) door middel van de wetgevende lichamen in te voeren voor het geheele volk’. Het Koninkrijk Gods is dus niets meer of minder dan een Christelijke Sociaal-democratie, een coöperatief systeem, waarmee de rechtvaardigheid op een bevredigender wijze gediend wordt dan thans nog in de kapitalistische maatschappij kan geschieden. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof in het menschelijk vermogen om het Koninkrijk Gods thans en hier te stichten gaat evenwel bij Stanley Jones op een even naïeve als gemoedelijke manier samen met zijn ‘geloof in de democratie’. Echt Amerikaansch overigens.: ‘Wij zouden nooit door een coup d'état naar de macht willen grijpen, wanneer we slechts over een kleine minderheid beschikten en aan de meerderheid onzen wil zouden moeten opleggen’. Komischer nog is 't vervolg van deze tirade: ‘Evenmin zullen we met het invoeren van het Koninkrijk wachten tot ieder mensch persoonlijk is bekeerd. (Er is dus nog al haast bij ook! M.). Door een invoering van de wetten van het Koninkrijk zou de persoonlijke bekeering bevorderd worden......’ Kan het naïever? Ook: kan het on-christelijker? Doorgaande met deze verbazingwekkende en ontstellende redenatie zegt de schrijver tot degenen, die 't eventueel niet met hem mochten eens zijn, dat hij en zijn medestanders zoo wel moeten handelen, daar ze immers geen keus hebben. Nemen zij niet spoedig de politieke macht in handen dan is immers òf 't Fascisme, òf 't Communisme hen te snel af! Men bemerkt, dat de inhoud van dit nieuwe boek van Stanley Jones beurtelings een komische en een lichtzinnige indruk maakt. De critiek, die op het boek ‘Christus en het Communisme’ kan worden geoefend, behoeft hier slechts te worden voortgezet, want de auteur heeft de lijnen, die hij in dat werk aanduidde, doorgetrokken. Het behoeft wel geen betoog meer, hoe weinig de theologie van den Amerikaanschen Methodist een Christelijke theologie is en het zal zonder meer ook duidelijk zijn, hoe weinig zijn projectie van het Koninkrijk Gods te maken heeft met de Bijbelsche visie daarop. Stanley Jones' Christendom blijkt zeer duidelijk niet te zijn het geloof in Jezus Christus, de Openbaring Gods. Want wie het Koninkrijk Gods ziet als de essentie der ‘leer’, die Christus zou gepredikt hebben, wie meent, dat hij met man en macht dit Koninkrijk zoo spoedig mogelijk tot een aardsche macht heeft te maken ter bescherming van menschelijke, zij het Christelijke, belangen en ter beoefening van een menschelijk, zij het dan Christelijk georiënteerde rechtvaardigheid en liefde, wie meent, dat hij zich heeft te haasten omdat anders het Communisme of Fascisme ‘het Christendom’ voor zullen zijn, waarmee de zaak voorloopig of {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} voor goed van de baan is, staat nog zóó ver af van eenig begrip van de openbaring Gods in Jezus Christus, dat elke discussie onvruchtbaar moet blijven. Want zoolang Stanley Jones erbij blijft, dat ‘het Christendom’ een superieure godsdienstvorm is, waaraan men als verstandig, nuchter en logisch denkend mensch natuurlijk de voorkeur geeft, zoolang hij gelooven in God ziet als zuiver denken en de liefde tot den naaste als voorwaarde tot verbetering van de wereld, is met hem eenvoudig niet te praten. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Annie M.G. Schmidt] Annie M.G. Schmidt Herinnering Ik heb jou eens ontmoet in achttien-zeven Of achttienhonderd-acht, zoo ongeveer...... In elk geval was 't in een vorig leven En aan je oogen kende ik je weer. We waren toen óók twintig, en ik zag je In 't roefje van de schuit naar Overschie Je hebt nu weer precies hetzelfde lachje...... Alleen zit je nu naast me, in lijn drie. Je bent wel érg veranderd in die jaren! Je droeg toen niet zoo'n blauw confectie-lor. Je had een kniebroek aan, en lange haren Je had nog een geweten...... en een snor. En ik...... ik droeg een luifelhoed met rozen en sloeg mijn oogen aldoor zedig neer ik had een crinolien, en kon nog blozen, Dat kan ik nu helaas sinds lang niet meer. Is er dan niets hetzelfde gebleven? Ja toch...... die kleine primula's in 't groen! En ook die ééne zeemeeuw is nog even statig en zilverwit en rank als toen! {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat doet het er dan toe, of alle dingen veranderd waren en wijzelf het meest? Jouw oogen en de geur van de seringen zijn altijddoor hetzelfde geweest! Adieu! tot over honderdzooveel jaren! Ik zie je dan weer in de stratosfeer Je beeld kan ik zoolang niet meer bewaren maar aan je oogen ken ik je toch weer. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Annie M.G. Schmidt Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten... Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten Maar in de bibliotheek een volontair' Die hunk'rend op een baantje zit te wachten En boeken uitleent, met een zeker air. Ik lever geest'lijk voedsel aan Mevrouwen Die binnenkomen en alleen maar van De allernieuwste liefdesboeken houwen ‘Maar niet zoo'n engerd als die Wassermann!’ Ik loop met stapels boeken rond te sjouwen En plak een etiquet op Gorter's Mei. O, als nu juffrouw Jansen maar ging trouwen Dan kwam er eind'lijk eens een plaatsje vrij! Ik ben het niet alleen, die staat te wachten, En achter me is nog een heele rij. Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten Maar niet zoo héél veel in de maatschappij! {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Marnix van St. Aldegonde, door Dr. J. van Ham e.a. Uitg.: Bosch en Keuning, Baarn. z.j. De veelzijdigheid van onzen eersten Protestantschen dichter komt duidelijk tot uitdrukking in de verscheidenheid der bijdragen, waaruit dit boekje is samengesteld. Zijn politieke werkzaamheid wordt beschreven door Dr. J.C.H. de Pater, zijn psalmberijming besproken door Dr. J. Haantjes, zijn talent als bijbelvertaler in het licht gesteld door Dr. C.C. de Bruin, zijn polemische capaciteiten door Dr. J. van Ham en zijn paedagogische door Dr. K. Fokkema. Daarnaast geeft het boekje dan nog een karakteristiek van de tijdspoëzie, zooals die gevonden wordt in het Geuzenlied-boek, door Dr. K. Heeroma. Al is deze herdenking van een groot Nederlander een of twee jaren te vroeg (in navolging der Belgische vergissing), men kan het toch van harte toejuichen, dat met dit boekje nog eens de aandacht gevestigd wordt op een figuur, die voor de wording van onze Protestantsch-Christelijke cultuur van zoo groot belang geweest is. De hier gevolgde wijze van behandeling heeft echter dit nadeel, dat men wel verschillende kanten van Marnix' persoonlijkheid naast elkaar ziet, maar niet die persoonlijkheid zelf in één samenvattend beeld voor oogen krijgt. In dit gemis aan een einheitliche karakterschets, waarin domineerende en secundaire eigenschappen als zoodanig aangewezen zijn, zou het desbetreffende hoofdstuk uit Romein's ‘Erflaters van onze Beschaving’ (dat ik binnenkort hoop te bespreken) kunnen voorzien, ware het niet dat deze schrijver bij meer psychologisch inzicht minder besef van religieuze zaken toont. Dat Marnix' wezen in een religieus en polemisch dichterschap (in den wijdsten zin) lag, kan men wel uit deze opstellen bijeenlezen, maar is toch van genoeg belang om een afzonderlijke bijdrage te wettigen, mede aan de hand van het ‘Wilhelmus’, dat hier, wonderlijk genoeg, maar terloops vermeld wordt. Voor de schrijvers, die slechts bepaalde aspecten van Marnix' werkzaamheid beschouwen, zou zulk een schets oriënteerend kunnen zijn, zoodat zij weerhouden zouden worden van het neerschrijven van eenigszins zonderlinge opmerkingen als deze over Marnix' bijbelvertaling (pag. 35): ‘Artistieke maatstaven dient men hier niet aan te leggen, maar verrast zal men toch toeluisteren, wanneer Marnix, dank zij zijn taalkunst, er in slaagt de forse toon van het oorspronkelijke te laten doorklinken in zijn vertolking’. Hier wordt een scheiding gemaakt tusschen zaken, die voor Marnix niet gescheiden, {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien zelfs nauwelijks onderscheiden waren. Het zou bovendien toch al te gek zijn, als men geen artistieke maatstaven mocht aanleggen voor een overzetting van de poëzie der psalmen door een taalkunstenaar als Marnix. Dat onder de medewerkers aan deze uitgave de naam van Prof. Wille ontbreekt, heeft mij ten zeerste verbaasd. Want hij is een Marnix-kenner, die de resultaten van zijn intensieve literair-historische studie over dit onderwerp reeds gepubliceerd had, toen het meerendeel der bovengenoemden nog slechts tastten naar de borsten hunner Alma Mater. Dat Prof. Wille, zooals ik bij wijze van argument voor dit ontbreken hoorde verluiden, slechts zwaarwetenschappelijk en niet populair zou kunnen schrijven, wordt o.a. genoegzaam weerlegd door zijn publicatie ‘Vondel en de Gereformeerden’ in ‘De Heraut’ van verleden najaar. De onbegrijpelijke depreciatie van dezen geleerde schijnt zelfs uitdrukking te vinden in de foutieve vermelding van het jaartal zijner studie over de ‘Biëncorf’: 1909 i.p.v. 1919. Het is niet alleen een onjuistheid, maar ook een bewijs van grove ondankbaarheid den belangrijksten literatuur-historicus in onzen kring aldus te negeeren. De verbazing over een ontbrekende bijdrage wordt nog vergroot door een overbodige, getiteld: ‘Menno ter Braak, Luther en Marnix’. Het is met de haren er bij gesleept en als bladvulling zelfs niet gemotiveerd door Van Ham's particulier complimentje aan Heeroma, dat hij een artikel over Ter Braak en Van Duinkerken niet alleen schrijven zal, maar ook goed schrijven zal; en dat het geplaatst zou worden in ‘De Werkplaats’, bij opheffing daarvan in ‘Elckerlyc’, bij opheffing daarvan...... maar neen, dit laatste staat er niet bij. Is het schisma in ons protestantsch literaire leven (waarvan de sporen gelukkig langzamerhand uitgewischt worden) nog niet voldoende geweest om Van Ham te genezen van zijn blinde bewondering voor den jongeren vriend? Dit in parenthese. Want onze hoofdtoon is er een van dankbaarheid voor wat een aantal literatoren en historici bijgedragen hebben tot opfrissching en verbreiding van de kennis van een onzer geestelijke voorouders. Het boekje is verlucht met zijn portret, een afbeelding van zijn kasteel en eenige proeven van zijn handschrift. Aan het slot vindt men een aantal door Van Ham opgestelde bio- en bibliografische notities. G.K. Om de dooje dood niet of Jan Klaassen komt naar huis, door Jan Engelman. Lustrumspel van het Delftsch Studentencorps. Uitg.: De Gemeenschap, Bilthoven. 1938. Daar deze aflevering van ‘De Gemeenschap’ alleen de tekst geeft van het op 6 Juli l.l. gespeelde lustrumspel, kan men zich bij lezing maar een zeer {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoldoende voorstelling vormen van den indruk die het geheel gemaakt heeft. Dat er een hooge artistieke waarde aan toe te kennen zou zijn (de muziek van Badings werd door die van een meer populairen componist vervangen), zal wel niemand willen beweren. Het is een oubollig stuk, zonder literaire pretenties, en eigenlijk Engelman een beetje onwaardig. Of heeft men zijn dichterschap na het verschijnen van zijn ‘Tuin van Eros’ een beetje overschat? In ieder geval is hij met deze publicatie zijn Muze ontrouw geworden voor wat goedkoop en bij lezing niet erg boeiend jolijt. Zoo de protesteerende dominé's (waarom heeft hij als Roomsch-Katholiek geen pastoor tot redding van Jan Klaassen te werk gesteld?) hem koud laten, haar protest zal hij toch niet voor kennisgeving kunnen aannemen. G.K. Fir, door Jan H. de Groot. Uitg. van G.F. Callenbach, Nijkerk, 1938 Evenals in zijn poëzie toont Jan de Groot zich ook in zijn proza een auteur van groote soepelheid. Hij schrijft ‘gemakkelijk’ en dit beïnvloedt uit den aard der zaak zijn debuut als romancier in gunstigen zin. Toch beteekent het ook een gevaar en wel voor den diepgang van zijn werk. De Groot's roman-debuut - om het met één woord te zeggen - ligt dichter bij het draaiboek van een film dan bij de klassieke roman-litteratuur. Maar een debuut is een experiment en wij moeten daarom de vraag openlaten in welke richting zich De Groot's talent uiteindelijk zal ontwikkelen. Het zou trouwens niet de eerste maal zijn, dat filmische motieven bevruchtend op den stijl van een schrijver hebben ingewerkt Niettemin zouden wij De Groot in overweging willen geven een volgend maal wat zuiniger met zijn ‘romantiek’ te zijn, die hier en daar zonder pardon naar het sentimenteele afgegleden is, en wat meer aandacht te besteden aan de psychologische uitdieping zijner figuren. Naar het slot toe wordt het boek trouwens in zijn geheel belangrijk zwakker. Kennelijk heeft de schrijver hier met zijn hoofdpersoon geen raad meer geweten. Fir's gang naar het klooster en zijn dood brengen geen loutering te weeg, gelijk De Groot waarschijnlijk heeft bedoeld, maar verlagen veeleer het geestelijk niveau van den held tot de amusementsromantiek van het witte doek. En hetzelfde moet helaas gezegd worden van het laatste hoofdstuk: ook dat is ‘film’, maar geen ‘litteratuur’. Het is geen wonder, dat in den tegenwoordigen tijd een auteur filmisch ‘denkt’ en ‘componeert’ wanneer hij zich voor de eerste maal zet tot het schrijven van een roman; hij bedenke echter, dat hij zich op den diuur een eigen ‘litteraire’ techniek dient te verwerven, die hemelsbreed verschilt van die van de film. Doet hij dit niet, dan wordt zijn werk onherroepelijk tot een zwakke {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} afschaduwing van de kunst van het celluloïd, en - verliest daarbij in den concurrentie-strijd onherroepelijk. Het gevaar bestaat, dat De Groot het zich op deze wijze te gemakkelijk maakt. Wij hopen echter, dat hij zich in ‘Fir’ losgeschreven heeft en dat zijn tweede boek ons in de gelegenheid zal stellen, een belangrijke geestelijke verdieping te constateeren in zijn proza. In dit debuut heeft hij ruimschoots getoond, dat hij ‘schrijven’ kan en dat hij weet wat ‘vertellen’ is en daarmee is een belofte voor de toekomst gegeven, die hem een zware verantwoordelijkheid op de schouders legt. Want ook voor den Christen-auteur zijn de verzoekingen vele om het maar met den laatsten ernst in de litteratuur op een accoordje te gooien en genoegen te nemen met een welbetaald baantje bij de hedendaagsche roman-industrie. R.H. Tim's herinneringen, door Dr. Aeg. W. Timmerman. Amsterdam, H.J. Paris, 1938. Dr. Aegidius Timmerman, de bekende, origineele vertaler der Homerische epen, blijkt eindelijk voor de door velen op hem uitgeoefende aandrang bezweken te zijn en heeft erin toegestemd over te gaan tot de publicatie van een aantal autobiografische fragmenten. Wij verheugen ons van harte over zijn besluit, want ‘Tim's herinneringen’ zijn zeker een uitgave in boekvorm waard en deze jeugdig-vitale grijsaard had ongetwijfeld zijn vrienden en bewonderaars ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag geen schooner geschenk kunnen aanbieden dan dit. De mémoires van Dr. Timmerman zijn om meer dan één reden de belangstelling der lezers overwaard. Zij zijn geestig en pétillant geschreven, zonder dat dit tintelende en sprankelende om zichzelfs wil bestaat. Dan zijn zij in hun retrospectieve functie van belang als scherp en helder beeld van een verleden tijd, zij het dan, dat deze visie naar den aard van den auteur anecdotisch, en dus fragmentarisch, is uitgevallen. En tenslotte zijn ‘Tim's herinneringen’ een prachtige aanvulling (uit de eerste hand!) op onze kennis aangaande het leven en werken van enkele vooraanstaande figuren uit de beweging van Tachtig. In het bijzonder moet hier den naam van Herman Gorter worden genoemd. Herman Robbers, die voortreffelijk voorlezen kon, heeft ons, jaren geleden, een avond geamuseerd met Tim's herinneringen, waarvan er toen enkele in de Nieuwe Gids verschenen waren. Sindsdien hebben wij verlangend uitgezien ‘naar meer’. Het is jammer, dat Robbers de verschijning van dit boek niet meer heeft mogen beleven. Hij zou er zich met ons hartelijk over verheugd hebben, vooral ook om het pretentieloos menschelijke, dat uit deze memoires spreekt. R.H. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Dierenleven in Artis, door A.F.J. Portielje. Verkade's fabrieken N.V., Zaandam 1938. Het nieuwe Verkade's album, dat ook ditmaal geïllustreerd werd door C. Rol, J. Voerman Jr. en H. Rol, munt wederom uit zoowel wat zijn uitvoering als wat zijn inhoud betreft door de groote zorg, die door alle medewerkers aan de totstandkoming van deze uitgave werd besteed. Men is weder teruggekeerd tot het systeem der kleine plaatjes; een maatregel, die wij zeer verstandig achten, omdat hierdoor de animo voor het verzamelen bevorderd wordt en de nieuwsgierigheid geprikkeld. De tekst, welke mede verzorgd werd door Mevr. J.P.H. Portielje-Scholten, is boeiend en begrijpelijk geschreven en bevat tal van wetenswaardigheden, die het doen van eigen waarnemingen stimuleeren. Ook in dit opzicht moet men het paedagogisch element bewonderen, dat aan deze Verkade's-albums eigen is en waardoor telken jare weer nieuwe menschen gewonnen worden voor een eerbiedig en liefdevol aanschouwen van de veelvormige schoonheid der natuur. Het wordt bijna afgezaagd deze uitgaven te prijzen. Niettemin doen wij het, want zij verdienen het ten volle. En wij herhalen, wat wij een vorige maal over dit zelfde onderwerp schreven: wij kennen in ons land geen reclame, die de standing en de waarde der Verkade's albums evenaart. R.H. Het nieuwe weten, door Johan C.P. Alberts. Drukkerij Heijnes, A'dam, 1938. Dit boekje bevat een fragment uit een lezing over ‘Het Nieuwe Weten’, gevolgd door een weergave der gevoerde discussie en besloten door een Post-Scriptum. Het geheel is opgedragen aan Liesbeth Bausch, welke dame door den schrijver betiteld wordt als zijn ‘woordzegster en geneester’. Alberts, die zich aanvankelijk deed kennen als een oorspronkelijken geest, schijnt thans als een soort apostel te fungeeren van ‘den Hilversumschen meester’ Albert Plasschaert. Wat hier ter tafel gebracht wordt, is de gebruikelijke internationale gnostiek van astrologen, theosofen en andere occultisten, overgoten met een zoet sausje Christelijke terminologie. Het vuur, waarop dit potje gekookt wordt, is, gelijk eveneens gebruikelijk, een broeiende erotiek. Wij citeeren een fragment uit de discussie: V.: Hoe verhoudt zich deze ‘twee-eenheidsleer’ tot het Christendom? - A.: Christus is de Eerstgeborene Gods, of (gelijk onze ‘Geest’ het verder ‘uitlegt’) Zijn eerste verbetrekkeling. Christus is het Liefde-Hart Gods, en als zoodanig kunnen wij Hem niet beperken tot of laten sterven met het stoffelijk lichaam van den Heere Jezus {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} of van welk van Zijn stoffelijke vormen ook. De Christus is, omdat Hij en de Vader Eén zijn, in waarheid onze Bruidegom, onze eeuwige Andere. Voor hen, die Jezus als hun andere aanvaarden, is de Meester van Nazareth ook inderdaad de Eéne, hun van God Gegevene. Maar, aldus Plasschaert, wij behoeven ook in déze poort niet te blijven staan, opstraffe dat de levende Christus ons tot een naam en een dogma wordt. (Blz. 20/21). Arme toehoorders, die deze ‘wijsheid’ voor Het Nieuwe Weten houden; als zij hun kerkgeschiedenis goed hadden geleerd, zouden zij dezen ‘wind van leer’ gemakkelijk herkennen als een ketterij, die zoo oud is als de Kerk zelve. R.H. Geschiedenis van de Nederlandse stam, door Prof. Dr. P. Geyl, Deel III (van 1688-1751). Amsterdam-Sloterdijk, Wereldbibliotheek, 1937. Van dit monumentaal geschiedkundig werk is thans het derde deel verschenen. De wijze, waarop Prof. Geyl zich in dezen van zijn taak kwijt, die even omvangrijk als moeilijk is, achten wij boven onze lof verheven. Zonder tegemoet te komen aan een ongezonde zucht tot sensatie, die tegenwoordig ook op wetenschappelijk gebied blijkt doorgedrongen, weet Prof. Geyl toch zóó te schrijven, dat hij den lezer voortdurend boeit. En dan hoe rustig en helder is zijn betoog! Hoe breed zijn blik! Prachtig weet hij de politieke en cultureele geschiedenis dooreen te vlechten, zoodat zij zich aan elkander verduidelijken. Een boek als dit behoorde ieder ontwikkeld Nederlander te lezen en te bezitten. Het onthult hem pas den zin van de historische kennis, die hem op de schoolbanken meestentijds tegen heug en meug is ingepompt. Want het maakt deze kennis opnieuw voor hem levend en actueel en doet hem zien, hoe duizend draden het heden aan het verleden binden. Wanneer zullen wij op onze middelbare scholen geschiedenisboeken hebben, die staan op het niveau van dit standaardwerk! R.H. Ik, gij, wij en god, door Prof. Dr. H. Hanselmann. H. Meulenhoff, z.j., Amsterdam. Een prachtig boek. Helder en beknopt geschreven. Zonder wetenschappelijke terminologie en toch wetenschappelijk gefundeerd. Wat armoedig en schraal doet de geleerdheid van Künkelaars en Freudianen aan tegenover deze uit de praktijk gerijpte levenswijsheid! Het bezit van een werk als dit hebben wij noodiger dan een encyclopaedie of het een of ander populair-wetenschappelijk handboek. Feitelijk is het {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer, dat men de vier deeltjes, waaruit deze uitgave bestaat, niet tegen een zeer lagen prijs afzonderlijk verkrijgbaar heeft gesteld, zoodat het mogelijk zou zijn deze simpele, onmisbare levenswijsheid op ruime schaal te verspreiden. Het moge niet vleiend zijn voor het niveau, waarop het geestelijk leven van den modernen mensch zich over het algemeen beweegt, dat hij dergelijke praktisch-psychologische raadgevingen broodnoodig heeft, niettemin is het veel beter dit feit ruiterlijk te erkennen en een ernstige poging te doen deze verloren levenswijsheid te herwinnen, dan uit valsche schaamte de geboden hulp af te slaan en te volharden in onzen zoo bitter gebrekkigen omgang met God, met onszelf en met anderen. Wie in de gelegenheid is den nood gade te slaan, waarin ‘de ontwortelde en ongebonden moderne mensch’ verkeert - en van dezen modernen mensch hebben wij allen ‘de besmetting’ ondergaan! - zal niet dankbaar genoeg kunnen zijn voor de verschijning van dit sterke, goede boek, dat een weg wijst uit de moeilijkheden. R.H. Dieren zien en leeren kennen, door A.F.J. Portielje. Nederlandsche Keurboekerij, A'dam, 1938. Het lijdt geen twijfel, of dit boek moet worden gerekend tot de weinige Nederlandsche standaardwerken op het gebied der dier-psychologie. Men kan het beschouwen als den neerslag van een jarenlangen omgang met dieren en een grondige observatie van hun gedragingen. Wij vreezen alleen, dat de schrijver een wat te optimistischen kijk heeft gehad op de ontwikkeling van het groote publiek. Wij vermoeden namelijk, dat er velen onder de lezers zullen worden afgeschrikt door de vakterminologie van den auteur. Overigens, laat ons dit er dadelijk aan te mogen voegen, hebben deze lezers stellig ongelijk, want de ongeloofelijk rijke inhoud van dit boek is een extra-inspanning meer dan waard. De voortreffelijke foto's van W.F.H. Schut vormen een zeer geslaagde aanvulling van den tekst en behoeven voor het werk van buitenlandsche dierfotografen niet onder te doen. Afgezien van het boeiende van het onderwerp als zoodanig, dat in den titel van het boek zeer juist omschreven is, ontleent dit werk zijn groote bekoring aan het feit, dat het voor het grootste deel op oorspronkelijke waarnemingen berust. Wij zeiden het reeds: een standaardwerk, d.w.z. een boek, dat men niet vluchtig doorleest en er dan niet meer naar omziet, doch een boek, dat men telkens weer ter hand zal nemen en dat in hooge mate bevruchtend zal kunnen werken op de ontwikkeling van ons eigen waarnemingsvermogen. R.H. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Herbert Kalmann] Herbert Kalmann Einleitung Wir sind aus keinem fernem Land gekommen. Uns ziert kein Leidenszug, kein Heilgen-schein; Wir sind zu viel um intressant zu sein Und deshalb wisst Ihr nichts von uns. Genau genommen Sind wir Euch noch so fremd wie die Chinesen, Die mysteriös an dunklen Wänden kauern Und schlitzäugig, auf orientalisch trauern Als unverstandne, fremde Wesen Die, ihrer Sprache wegen, Fremde bleiben. Kann ich auch Eure Sprache noch nicht schreiben; Ihr könnt doch, Gott sei Dank, die meine lesen...... {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Herbert Kalmann Hollandische kleinstadt In diesem Städtchen müsste man geboren sein, - In Kleinstadt-windeln, mit Geburts-anzeigen - Man würde kampf- und sorglos, - klein Und unpoetisch durch das Leben schweigen. Man glaubte zwar, man würde viel versäumen, Doch sehnte nur herbei, und nicht zurück, Man würde nur von etwas Grossem träumen; Dies' Träumen von dem Glück wäre schon Glück. Man wär' vertraut mit Heide und mit Meeren, Doch wüsste nichts von Bergen und von See'n. Man würde Heringe an Stand verzehren Und Buziaus Revue verstehn. - Was wir erdulden stände in der Zeitung, Was wir erleben wär' ein schlechter Traum. Man stürb' im Alter sanft an Herzerweitung; Man stürbe wie man lebte: kaum...... In diesem Städtchen müsste man geboren sein. Man wäre nicht so hoffnungslos verloren: Dies' Städtchen würde Sicherheit verleihn. Sicherheit? Sagte ich Sicherheit?? Ich bin doch selbst in solcher Stadt geboren...... {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Herbert Kalmann Verbruderung Der Seewind müht sich, mir das Haar zu streicheln. Die Bäume rauschen freundlich. ‘Zeg maar “jij”!’ Die Sonne scheint und tut als wäre Mai Und das nur, um sich bei mir einzuschmeicheln. Langsam, ganz langsam fällt von mir ein Bann; Das Meer stimmt mich nicht länger melancholisch, Für ein paar Stunden trage ich symbolisch, Holzschuhe, Kleidertracht und heisse Jan. - {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Marja Willy ter Veer *) voor Dien Hier is het huis. Een koperen naambord met grote vierkantgegraveerde letters: TER VEER. Willy staat op de stoep en leest de naam. Zo heet zijn vader, zo heet hijzelf. Hij haat deze pompeuze aankondiging, waarvan de letters zulk een overbodige ruimte beslaan. Ze zijn minstens vijf centimeter hoog. Daaronder, achter het geelglazen ruitje: Boodschappen achterom. Hoe vaak heeft hij hier al niet gestaan en deze woorden gelezen. Werktuigelijk steekt hij zijn hand uit naar de zware koperen belknop. Een galm weerklinkt; dan moet hij wachten. Ergens achter slaat een deur, sloffende voetstappen komen naderbij. - Kokos, onverslijtbaar! denkt hij plotseling. Meteen gaat de voordeur open. - Bonjour, zegt hij kortaf. Wanda's gezicht staat weer op donderen. Hij grijnst en heeft het gevoel haar vandaag of morgen te moeten slaan. Zonder zijn voeten te vegen gaat hij binnen en loopt fluitend de trap op. De deur van zijn kamer staat op een kier. - Stof afgenomen? denkt hij wreveiig, - natuurlijk zijn rommel weer door elkaar gegooid. Als hij de deur verder open duwt, ziet hij voor het raam zijn vader staan. - Wat doet U hier? Verwondering klinkt afwijzend in zijn stem. Mijnheer ter Veer draait zich langzaam om. Hij staat nu met zijn rug naar het venster. Willy kan in de schemer van de kamer zijn gezicht niet onderscheiden. Hij monstert hem zwijgend: een hoog, rijzig silhouet tegen een gespannen grijze lucht. - Wat wil je nu eindelijk? De vader heeft het kortaf gevraagd. Hij ziet naar zijn zoon, de lange bleke jongen met de gebogen schouders en het verwarde haar, en denkt geërgerd: In niets lijkt hij op mij. Toen ik twintig was...... Willy haalt nors zijn schouders op. - Begint u weer? Ik wou, dat U me met rust liet. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaat achter de tafel zitten en neemt een boek. De vader staat recht, verbeten; zijn mondhoeken trekken naar beneden. Hij zegt: - Denk eraan, wie je voor je hebt! De jongen geeft geen antwoord. Mijnheer ter Veer overweegt: zal ik bulderen of overleggen?, maar besluit tot geen van beide. Als zijn zoon in deze stemming is, valt er niets te beginnen. Hoogstens draait het op een driftbui uit, waarbij de jongen tranen in zijn ogen zal krijgen en vloeken. En dan brutaal en drie dagen buiten zichzelf. - Net zijn moeder, denkt Ir. ter Veer. Niet dat die vloekte of opspeelde, maar ze kende dezelfde buien van geprikkeldheid. Kwam trouwens meer voor in haar familie. Hij zegt bij zichzelf: - Ik zal nu maar weggaan, en verlaat de kamer. Nauwelijks is hij op de overloop, of de deur valt met een slag achter hem dicht. De sleutel wordt omgedraaid. Mijnheer ter Veer staat stil, krampt zijn vuisten samen, wordt een ogenblik wit: - Is dat een behandeling, die hij verdient? Binnen zit Willy en staart voor zich uit. Hij vloekt binnensmonds. Zijn blikken dwalen naar buiten, naar de grauwe, egale lucht, over zijn handen, die mager en blauw dooraderd zijn en rafelige nagels hebben, langs zijn kleren; in zijn broek puilen knieën, zijn schoenen zijn vuil en gebarsten. Dan kijkt hij weer naar het raam, waar het silhouet van zijn vader even als een violette schim voorbijflitst. Verdrietig zegt hij tot zichzelf: - Het gaat niet langer...... Het komt deze keer niet tot een uitbarsting, de rust van deze kamer bevangt hem sterker dan gewoonlijk. Gelukkig, dat hij dit nog heeft: voor hem de tafel met donkergroen zeil bespannen; tegen de muur een rijtje boeken, scheefgezakt en slordig. Papieren fladderen eruit, hier en daar titels, Verlaine en Rilke. Naast hem staat de kleine kast met tussen veel schoolboeken enkele lichte banden, Voor Vrij Contact, Winnetou's Dood...... verjaardagscadeau's van jaren terug...... Willy rekt zich uit en geeuwt. Hij kijkt om zich heen. Achter hem, in de groene schemer hangt een bleek portret van zijn moeder; het kon even goed van een ander zijn bij dit licht. Hij knipt de leeslamp op en rukt het gordijn dicht. Eensklaps zit hij in een warm-rode, intieme, nonchalante gezelligheid. Links van hem {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} staat een ijzeren kistje. Hij neemt een sleutelring, - een klein gerinkel, een klik,...... het deksel gaat open. Nerveus grijpen zijn onverzorgde vingers naar de inhoud, gedeeltelijk beschreven papier, tekeningen, muziek...... - Alles eigen werk, zegt hij, bij zichzelf grinnikend. Toch lacht hij niet. Het is zelfspot. Hij leest brokstukken van nooit afgemaakte verzen en bekijkt voor de honderdste keer deze en die aquarel: een naakt, een droomfantasie, een vrouwenportret naar de foto, die achter hem aan de wand hangt. Dit laatste neemt hij langer voor zich, gooit het dan verachtelijk weg. Het is goed, het is slecht ......het lijkt niet, het is dood...... Dood. Dat zijn zijn verzen ook, de composities betekenen helemaal niets. Toch kan hij van deze dingen niet scheiden. Hij neemt weer het portret. Hij vloekt. Ineens besloten verkreukelt hij het en loopt naar de papiermand. Dan toch weer terug naar de tafel, waar hij het gladstrijkt. De neus heeft een rare knik gekregen, de mond is gebroken. Hij heeft een gevoel alsof hij zichzelf betrapt en wordt rood. Beschaamd duwt hij alles weer in het kistje. Een klik...... klein gerinkel...... het is weer op slot. Beneden zit Ir. ter Veer. Wanda dekt de tafel. Zij maakt weinig rumoer, maar kan het zachte kletteren van borden en messenleggers niet verhinderen. Het gezicht van mijnheer staat donker, zij moet voorzichtig zijn en hem niet storen. Mijnheer ter Veer kijkt gedachtenloos over zijn krant. Zijn smalle, bruine rechterhand, correct met de twee gouden ringen (de ene heeft hij destijds iets laten verwijden) strijkt langs zijn glanzend hoog voorhoofd. Dan denkt hij: - Ik moet straks doorzetten, het gaat zo niet langer. Die jongen ......Vanmorgen is hij in Groningen geweest en heeft met den directeur gesproken. - Stuur hem maar, zei deze. - U krijgt een verdraaid lastige leerling aan hem! waarschuwde mijnheer ter Veer. Even heeft hij nog overwogen te zeggen: Willy is hier van school verwijderd, omdat...... maar hij heeft het nagelaten. De directeur glimlachte even superieur, toch niet stotend: - Lastige leerlingen zijn wij wel gewend. Een christelijke school met een beschaafde sfeer. Vooral het laatste zal goed voor hem zijn. Hier was alles provinciaal, bovendien {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} nog rood Alleen het geld! Enfin, het is nog voor een jaar. Het diploma moet hij halen, dan kan altijd verder worden gezien. Studeren? Maar wat? Tekenacademie? Soms kan hij urenlang bezig zijn met een tekening, maar of het wat is? Mijnheer ter Veer heeft wel eens bij deze of die deskundige willen informeren, maar nooit kon hij het werk in handen krijgen. Vreselijk slordig was de jongen, toch stopte hij deze dingen altijd zorgvuldig achter slot. De tekenleraar was niet over hem te spreken. Hij had nog nooit een tekening ingeleverd en stond de helft van de tijd in de gang. Nu ja, die kerel was zelf ook zo ongeveer zenuwpatiënt. Mijnheer ter Veer gooit ritselend de krant terzij. Hij loopt vier, vijf keer de ruime kamer op en neer. Nerveus en tegelijk beheerst. Als toevallig kijkt hij in de spiegel even naar zichzelf: een bruin, fors gelaat, heldere grijze ogen, langs de wangen het donker waas van een gezonde krachtige baardgroei. Op de schoorsteen, rechts van de grote gebeeldhouwde spiegellijst (nog uit het huis van haar ouders) staat het portret van zijn vrouw. Jong en bleek. Ze draagt Willy op haar arm. Zijn zoon. - Hoe zou ik er hebben uitgezien, toen ik zo oud was? Hij kijkt weer in de spiegel. Zijn blik kruist die van Wanda. Deze wendt zich af. Onwillekeurig observeert hij haar. Zij heeft een beschaafd voorkomen, haar haar is blond, maar anders dan dat van Willy. Hoe is zijn eigen haar? Hij steekt een sigaret op, kijkt dan ongemerkt. - Hm, donker, glad, met één forse golf...... Wanda heeft een goed figuur, niet groot, slank en toch gevuld...... mooie schouders. - Zal ik Willy maar roepen, mijnheer? Ook haar stem is prettig. - Ja, ga je gang. Ze gaat de kamer uit. Halverwege de trap roept ze: - Willy, kom je? Er ligt een vriendelijke intonatie in. Zou de jongen met haar kunnen opschieten? Hij staat in de kamer. Wanda heeft de zware gordijnen dichtgetrokken. Het ene, in de hoek, moet zij schuiven, sinds Willy in een driftbui het koord stuktrok. Dan knipt het licht op, waarin fel het tafellaken blinkt. De jongen trekt schuw met zijn ogen, de vader sluit ze een ogenblik rustig. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het dressoir schenkt Wanda de koffie. - Alstublieft mijnheer. - Dank je. - Alsjeblieft Willy. - Hmmm. Verstoord kijkt de vader op. - Kun je niet een beetje beleefder zijn? De jongen trekt met zijn schouders. Wanda gaat zitten. Er heerst een ogenblik stilte, waarin het meisje kort en zwijgend bidt. Willy rumoert even met zijn lepeltje, de vader wacht. Dan eten zij. De tafel is opgeruimd. Het kleed wordt er geruisloos over geschoven. Wanda verdwijnt, haar voetstappen glijden weg. In een fauteuil zit Willy. Hij heeft de krant opgeraapt en strijkt deze glad: Auto met drie personen verongelukt...... sla om: Hitler spreekt voor zoveelduizend mensen...... niet van belang. Een sigarettenkoker wordt onder zijn ogen gehouden. - Roken? - Dank U. Hij neemt een sigaret, zoekt naar lucifers. Op hetzelfde ogenblik vlamt de kleine zilveren aansteker van mijnheer ter Veer op. - Hier. Ongemerkt observeert de vader zijn zoon. Geërgerd ziet hij de manier, waarop deze rookt, minstens een centimeter vocht aan het mondstuk. Enfin, hij gaat zitten en herhaalt zijn vraag: - Wat wil je nu eindelijk? Nors zwijgen, dan zegt Willy: - Ik weet het niet. - Ik wel, zegt mijnheer ter Veer; in elk geval je diploma halen. Je loopt nu de hele paasvacantie al rond met al die maanden ervoor (Willy beweegt onrustig) erbij. Je bent twintig. Het wordt tijd, dat je iets presteert. Vanmorgen ben ik bij den directeur in Groningen geweest. Je kunt daar op school komen. - Ik wil niet. Even haalt de vader zijn wenkbrauwen op. Hij negeert de opmerking. - Daarna had ik graag, dat je je wat op scheikunde toelegde. Je bent mijn zoon en ik kan steun aan je hebben. Het is zeker geen geheim meer voor je, dat ik er financieel niet zo bar gunstig voorsta. Je kunt mij helpen in het laboratorium. Ik heb je altijd vrij willen laten, maar je schijnt geen bepaalde voorliefdes te hebben. Of wel? {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zwijgt en wacht een ogenblik op antwoord. Willy zegt niets. De vader wendt zich naar de haard en kijkt naar de kleine vlammen. Voorjaar, toch nog koud. Je kunt 's avonds best wat warmte verdragen. Hij wil een stoel bijschuiven en bukt zich. De deur van de kamer slaat. Bonzende voetstappen op de trap...... vier...... vijf. Boven nog een deur. Mijnheer ter Veer staat alleen in de kamer. Willy zit voor zijn tafel. Om hem hangt de vrede van de gloedrode schemerlamp. Binnen in hem is een doffe machteloosheid. Hij strijkt door zijn verward, slordig haar. - Je kunt in Groningen op school komen, heeft zijn vader gezegd. Een vreemde school, nieuwsgierige gezichten, andere leraren en nog een jaar deze kwelling. - Ik kan niet, denkt Willy: werkelijk, ik kan niet. Maar wat dan? Hij weet, dat zijn vader geen geld heeft. De zaken staan vrij beroerd. - Ik zou bij hem op het lab kunnen komen; hij zegt: eerst je diploma. Overigens gruwt Willy ook van het werk: reageerbuisjes vullen, verhitten, berekeningen maken. Onwillekeurig staat hij op en loopt de kamer op en neer. Hier hangt de foto van Ir. ter Veer als jong student. Een koel, aristocratisch gezicht, glad donker haar, boven een hoge witte boord. - Hoe ben ik? denkt Willy: waarom ben ik niet zo, waarom ben ik anders? Hij kijkt weer naar het metalen kistje met zijn verzen en tekeningen. - Waarom presteer ik niets? Hoe vaak heb ik hier gezeten met het voornemen: vandaag wil ik werken. Dan begon je. Je nam een boek, maakte aantekeningen en zocht woorden op. Een halve bladzijde. Je werd onrustig. Altijd leidde iets je af. Soms de claxon van een auto, soms een invallende gedachte, die je eensklaps in beslag nam. Dan zag je plotseling iets voor je uit de klas, een van de meisjes...... Je droomde weg. Het boek en papier bleven liggen. Je zat een hele middag en avond, bladerde zonder iets op te nemen, dan hier, dan daar. De volgende morgen had je angst voor een beurt. Moedeloos denkt de jongen: - Ik zal nooit iets presteren...... Als iets slaagt is het bij toeval. - Als ik maar een vriend had, heeft hij wel eens gedacht. Soms is hij met die of die naar huis geweest, maar ze vinden hem schuw en droog. Hij denkt aan zijn neef, bij wien hij eens logeerde; hoe {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} die vriendschappelijk met zijn vader omging. Zoiets zal hij nooit kunnen. Er is altijd een soort gespannen toestand tussen hen. Het is of Willy zich voor hem schaamt, terwijl hij anderzijds, ondanks zichzelf, een soort verachting voelt, die zich uit in een mokkend: Wiens schuld is het, dat ik zo geworden ben? Soms is er iets als bewondering. Zijn vader, de correcte, beheerste heer. Hij heeft weinig geld, maar er is hem een verbeten trots bijgebleven, die hem niet verhindert bemind te zijn bij het personeel...... Maar Willy gevoelt ook weer een wrevel: Na het sterven van zijn vrouw is mijnheer ter Veer zwijgzamer geworden. Toch spreekt hij wel over haar. Willy heeft dat eens bijgewoond. De jongen is ineengekrompen. Dit is een van de duizend punten, waarop zijn vader en hij elkaar niet verstaan. Nu en dan denkt Willy aan zijn moeder, maar meestal duwt hij dit met geweld weg. Hij wil het niet. Hij kan hier niet over spreken: de slanke, bleke vrouw, met wie hij honderd kleine geheimen had. Haar begrijpende stem, die hem 's avonds vertelde, als mijnheer ter Veer vergaderde of in zijn werkkamer bleef. Dit alles leeft diep in den jongen, maar hij verzwijgt het. De familieleden hebben gezegd: Een mispunt, een ongevoelig, door en door egoïstisch kind...... Hij weet het, maar heeft gezwegen. Ook wil hij hieraan zo weinig mogelijk denken. Alleen ligt in het ijzeren kistje een geschilderd portret, waarvan neus en mond geknakt en beschadigd zijn. - Vroeger, denkt Willy, toen was alles anders. Met moeder kon ik praten, ik leek meer op haar dan op vader. Hij schrikt. Lijk ik op haar? Zou zij ook mislukt zijn, wanneer ze alleen was komen te staan? Wat weet je eigenlijk! Wat weet ik van vader? Heb ik hem ooit anders dan uiterlijk bezien? Heb ik ooit één poging gedaan hem tegemoet te komen? Maar het kan ook niet. Vader houdt van mensen, die werken en die resultaten van hun werk zien. Het ergert hem genoeg, dat de zaken er minder goed voorstaan. Heb ik ooit belangstelling gehad voor zijn werk? Hij voor het mijne? Weer dat spottende glimlachje. Mijn werk, wat is dat? Is het dat schrift met wiskunde vraagstukken? Neen. Zijn het die schoolboeken? Ook niet. Zijn het...... - zijn gedachten aarzelen - de verzen, de tekeningen misschien? - Ja, denkt Willy: dat is mijn werk. Heeft vader daar ooit interesse {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gehad? Zijn vader is niet gevoelig voor zoiets, maar hoe vaak heeft hij niet gevraagd: Laat me eens wat van je zien. Hij heeft altijd geweigerd. Het is ook niet de moeite waard, het is niets. Maar ligt het dan aan vader? - Neen, zegt de jongen hard en eerlijk: Neen, het ligt alleen aan mij! Beneden zit de vader. De krant is aan zijn handen ontglipt. Hij rookt bedachtzaam, met diep inhaleren. Vanuit de keuken of achter uit de gang klinkt af en toe enig rumoer. Ir. ter Veer luistert zonder dat het tot hem doordringt. - Willy...... denkt hij: wie weet, hoe moeilijk hij het heeft. Er is vanavond een eigenaardige zachtheid in hem. Hij kan die niet verklaren, maar telkens weer zegt hij tot zichzelf: - Hoe ver staan wij van elkaar af. Was dit vroeger niet anders? Neen, het is nooit anders geweest. Willy en zijn moeder, dat was één. Zijn vader gaf hem zakgeld en praatte met hem over sport. Het stond nog te bezien wie van hen beiden daarvoor de meeste belangstelling had. Verder kwamen zij nooit. - Het is, of ik telkens ergens afstuit, denkt mijnheer ter Veer. - Hoe oud is de jongen? Twintig. Zou hij een meisje hebben? Heeft hij vrienden? Denkt hij godsdienstig? Carla was erg kerks, een domineesdochter. Streng en rechtzinnig. Het heeft moeite genoeg gekost haar te krijgen. Tenslotte had toch zijn charme - de knappe jonge ingenieur - het gewonnen. - Het is een goed huwelijk geweest, denkt hij een ogenblik heel practisch. Zij vulde mij aan. Ik ben nu eenmaal nuchter, zakelijk, koel; kortom: modern. Zij had, ondanks de streng godsdienstige eigenschappen, die haar werden meegegeven, iets zachts en dromerigs. Heeft hij haar altijd voldoende begrepen? Heeft zij iets aan hem gehad? Hij strijkt over zijn voorhoofd. - Nu niet aan denken, het gaat om Willy. In de haard begint het vuur feller te gloeien, nu mijnheer ter Veer de schuif heeft opengetrokken. Hij huivert even. Koud zijn deze avonden, die hij thuis doorbrengt. Koud en eenzaam. Zijn vrienden praten er wel eens over weet hij. Waarom gaat ter Veer niet weer trouwen? Waarom gaat hij niet eens uit? Laatst heeft Wieringa nog tegen hem gezegd: - Kerel, ga toch eens mee naar de soos. We zien je haast nooit meer. Hij heeft even geglimlacht en gezegd: {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zal wel eens zien. Het trok wel aan, de warme gezellige avond, waarop je kaarten kon of biljarten. Er werd eens een goede mop verteld en men besprak de politiek. Dit alles zou hem zijn eenzaamheid minder doen gevoelen. Maar hij had eraan gedacht, hoe Carla soms zei: - Ga daar toch niet heen, jongen...... en uit een zeker piëteitsgevoel, al bespotte hij het vaak zelf, sleet hij zijn onbezette avonden thuis. Mijnheer ter Veer is verdiept in gedachten. Hij heeft niet gehoord, dat boven de deur is open en dichtgegaan, en dat er iemand zachtfluitend de trap afkwam. In de gang draalt Willy even, voor hij de deurknop omdraait. Zou vader niet woedend zijn? Twee keer heeft hij hem vandaag de gelegenheid tot een behoorlijk gesprek ontnomen. Dan gaat hij binnen. Verstrooid kijkt de vader op. - Zo, zegt hij afwezig: ben jij daar. Hij strekt onwillekeurig zijn rechterhand uit. De jongen komt naderbij. Hij blikt naar de sterke, smalle mannenhand, die daar over de brede armleuning uitsteekt, overstraald door het witte licht. Een vreemde vertrouwelijkheid welt in hem naar boven. Een ogenblik later ligt de bleke, onverzorgde jongenshand in de andere. - Vader, zegt Willy: ik zal het doen. Ik zal naar Groningen gaan en u later helpen. Ik heb er spijt van, dat ik u vandaag zo behandelde. De vader kijkt verrast op, staat dan plotseling naast den jongen. Zijn vrije hand, met de kleine sigaret, rust licht op zijn zoons schouder. Hij is verbaasd en verheugd. Hij kijkt in de groengrijze ogen tegenover hem. Deze slaan schuw naar de grond. - Kerel, zegt mijnheer ter Veer. Hij zwijgt. Het is immers gewoon, dat de zoon hoort naar wat de vader zegt. Wat is er voor bijzonders? Willy zal naar een nieuwe school gaan en eindexamen doen. En toch...... deze vreemde, stugge jongen, Willy ter Veer, die zijn naam draagt en in wien hij niets van zichzelf weervindt, - deze Willy ter Veer heeft zijn hand genomen. Hij heeft een ogenblik in zijn ogen gekeken en is vertrouwelijk met zijn vader geweest. - Is dit de eerste maal, dat wij met elkaar gesproken hebben? vraagt mijnheer ter Veer zich af. In Willy's ooghoeken groeit een brandend gevoel. Hij weet, dat ertranen nodig zijn om dit te blussen. Hij verbijt zich. Waarom dit? {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet iets doodgewoons? Zijn vader heeft gezegd: Je gaat in Groningen naar school. Hij doet het. Waarom zal een zoon niet doen, wat zijn vader het beste voor hem vindt? Gebeurt dat niet duizendmaal? Dan, met een lichte klop, komt Wanda binnen. Zij draagt het eiken blad met de kopjes en bordjes, die in het donkere, zware dressoir thuis horen. Haar blik glijdt verwonderd naar de twee, daar onder het lamplicht. Een zeldzaam moment: Ir. ter Veer en Willy, hand in hand. De jongen rukt los, neemt het blad uit haar handen, zodat zij alles naar behoren kan schikken. - Ik zal je helpen, zegt hij schor. Zij valt van de ene verwondering in een tweede. Mijnheer ter Veer zegt: - Dit wordt een goede avond. Wanda, haal een fles Graves uit de kelder. Houd je daarvan Willy? De jongen bromt iets. - Wat zeg je? - 't Is mij best. Het klinkt onverschillig, bijna nors. Maar mijnheer ter Veer heeft het trekken om de mond van zijn zoon opgemerkt. Hij glimlacht. Wanda staat afwachtend. - Wil je toch maar een fles halen? vraagt de vader opgewekt. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van Dorp Jezus en Maria Elisabeth, toen haar Maria ontmoette, juichte: ‘ik groete die moeder des Heren mag zijn’, maar Simeon, nemend haar Kindje in zijn armen, zag vol erbarmen die moeder des Heren mocht zijn. Maria, die 't al in haar hart houdt geborgen, mag nu verzorgen haar Zaligmaker en God; stil zingt ze: ‘wat God heeft beloofd zal geschieden, ik dien en ik zie den Zaligmaker, mijn God.’ Mensen, opdat voor ùw schuld Hij kon bloeden, gaat zij Hem voeden, drinken doet ze Gods Zoon; dat mondje heeft later een beker gevonden, vol van mijn zonden, drinken moest hem Gods Zoon. Ze kust Zijn schoudertje - God zal het vragen 't schandhout te dragen over den kruisweg, alleen; {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} blij leert ze stappen Zijn kleine voeten - later, dan moeten z' over den kruisweg, alleen. Ze hoort haar Kindje slapende zuchten, daarvoor gaan vluchten Satan en zond' en dood; soldaten zoeken Die 't graf zal bekrijgen, opstaan en stijgen, lachende op hel en dood. Maar angstig moet ze het Kindje beveil'gen, Wiens Geest zal heil'gen elk dien de Vader Hem gaf; bang helpt ze Zijn stemmetje woordjes stamelen - eens zal 't verzamelen allen die God Hem gaf. Dit liedj' heeft den Zoon van Maria beleden; zelf heeft zij gebeden of ze van Jezus mocht zijn; nu bidde, die 't maakte en elk die 't gaat zingen, vóór alle dingen of hij van Jezus mag zijn. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Minderaa Emmanuël de Bom, een zeventigjarige Den negenden November I.I. werd een groot minnaar van zijn Vlaamsche vaderland, een ras-schrijver, een mens van onverwoestbare vitaliteit en met een warm en groot hart, zeventig jaar, Emmanuel de Bom. Het is me een voorrecht de aandacht thans nog eens bijzonder op dezen jubilaris te kunnen richten, die bij mij, evenals ongetwijfeld bij zeer velen, reeds een kwarteeuw lang door zijn enthousiaste voorlichting de belangstellende blikken richtte naar de jonge, veelkleurige Vlaamsche cultuur en dien ik leerde kennen als echt en boeiend schrijver en als een hartelijk en onvermoeibaar vriend. Ik wil trachten, zij 't in korte samenvatting, de lijn van zijn leven en werk uit te stippelen, waarbij we dan tenslotte uitkomen op een zeventigjarige, ja, maar die allerminst een aftakelende grijsaard werd, die integendeel met het élan van een nieuwe jeugd, ongekende activiteit ontwikkelt. Emmanuel de Bom werd geboren 9 November 1868 te Antwerpen. Hij is een ras-Vlaming, maar in 't bijzonder een karakteristiek burger der Sinjorenstad. De Antwerpenaar is temidden der Vlaamsche broeders gekenmerkt door bijzondere vitaliteit, jolige energie, humor en een pittige vrijheid van geest, die zich moeilijk binden laat binnen engere conventikels, doorwaaid als deze geest is door de levensadem der groote internationale koopstad. In de straten dezer stad was er voor een jongen met een hart even vol van romantische droomen als hunkerende energie, te kust en te keur levensvoedsel. Menigmaal heeft De Bom ze zelf geteekend, de Antwerpsche straten, waar al het volk op zomeravonden aan zijn deur zit en de geburen ondereen wel en wee met elkander deelen, waar ergens aan een keldermond een vertelschool was naar het hart van kereltjes als onzen 12-jarigen Emmanuel. Later zal hij zeggen: ‘Ik denk er niet zonder weedom aan: dát was eigenlijk de goede tijd. O, wat kon die Schavies (de verteller) liegen en wat een kostelijke histories leerden wij van Spietom en Piet Palings! ‘Rompoort, gaat open en toe voor eenen halven sou!’ En ‘Dry haren uit den duivel zijnen bil’ en ‘Smidje Verholen’ (vgl. ‘H. Conscience’ in ‘Het levende Vlaanderen’, pag. 4). {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} En natuurlijk las hij als jongen van een jaar of twaalf met kloppend hart Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’. Hij las hem zelfs zóó geboeid, dat de lectuur zich omzette in kostelijk-romantische werkelijkheid. De enthousiaste knaap stroopte zich de mouwen op en schilderde met inkt op de linker Jan Breidel, op de rechter Pieter de Coninc. Zoo, met twee helden in éénen vereenigd, begon hij op zijn kamer een verwoed gevecht tegen die vuige Leliaarts en bokste, zichzelve soms kneuzend, tegen den muur op. (Het Lev. Vlaand., pag. 3). Trouwens, in den fantasie-vollen, fel-levenden jongen was al eerder de drang, zich in verhalen te uiten, ontwaakt. Hoort deze kostelijke jeugd-anecdote: Onze Mane was een jaar of tien en schreef zijn eerste roman. De heerlijk-hoogdravende titel luidde: ‘De wraak eens vaders!’ En er moesten illustraties bij natuurlijk. Een schoolvriendje zou dat bezorgen; het onderschrift voor de dramatische botsing tusschen den zoon van den wrekenden vader was reeds gereed. Het zou zijn in alle onheilspellendheid: ‘Mijn zoon, wees verdoemd!’ Maar ach, de jeugdige illustrator was voor deze taak niet opgewassen en in de schoolklas ging een verraderlijke vinger omhoog: ‘Mijnheer, De Bom heeft een boek geschreven!’ Dat was blijkbaar erg; de schrijver-in-den-dop werd onmiddellijk uit de klas gezet en moest een uur brommen. Hij heeft zich niet laten ontmoedigen. Straks op de middelbare school, als een vent van 16 à 17 jaar, volgt een geschrift: ‘Sombere meimeringen’! Men hoort reeds uit den titel de romantische Weltschmerz, die bij deze jaren past. Spoedig daarna wordt het ernst. De jonge De Bom gaat publiceeren. De groote ster aan den Vlaamschen litterairen hemel dier dagen was Pol de Mont, de dichter van tallooze romantisch-luchtige, zonnig-dansende liederen, die ook door zijn schuimende persoonlijkheid een ongemeene aantrekking had op de jeugd. In de jaren 1891-'93 was de Bom medewerker aan de door de Mont geleide uitgaven als de ‘Zingende Vogels’ en ‘Vlaamsche School’. Trouwens, Pol de Mont was meer dan een romantisch dichter, hij was vooral ook de geestdriftige minnaar van Vlaanderen en zijn traditie-schat. En toen hij jongeren opriep tot medewerking in de afdeeling Folklore van het door mannen als Max Rooses en hemzelf bestuurde Taalverbond was Emmanuel gaarne van de partij. Eenigen tijd berustte bij hem het secretariaat. Er bestond een levendige briefwisseling tusschen beiden; het plan heeft bestaan om samen een {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel ‘Ons goede Vlaamsche volk in zijn overleveringen’ uit te geven, vertelsels geschift uit een 60-tal schriften vol verhalen, door leerlingen van de Mont op het Athenaeum verzameld. Voor het zoover kwam, had De Bom andere wegen gekozen, hoewel er in de uitgave ‘Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes’ van 1896, bezorgd door Pol de Mont en Alfons de Cock, ook vertelsels staan door De Bom bewerkt. (Vgl. Dr. G. Meir: Pol de Mont, pag. 185/186). Maar, zooals gezegd, hij ging andere wegen. Het werk van Pol de Mont mocht om zijn vrije zangerige romantiek en zijn gezonde zinnelijkheid hem een tijdlang in zijn ban hebben gehad, het moest voor een over de levensvragen grübelnde jongeman, voor een, die juist in die dagen de wereldlitteratuur las, toch te oppervlakkig blijven. Trouwens, er waren ook andere contacten ontstaan. De Brusselsche student August Vermeylen gaf met eenige vrienden een tijdschriftje uit ‘Jong-Vlaanderen’ in 1889 en 1890; ook daar vinden we De Bom reeds. De tachtigers dringen door over de Vlaamsche grenzen en lieten een wereld zien van veel grondelijker bewogenheid en absoluter passies. In blauwe cahiers schreven hij en zijn vrienden, die de dure Hollandsche boeken niet koopen konden, de groote sonnetten van Kloos over of Van Eeden's ‘Ellen’ en nooit gingen ze De Bom meer uit het geheugen. Vermeylen en hij vinden elkaar, worden vrienden, bespreken de brandende problemen van den tijd en de onrust van hun eigen hart op lange wandelingen. Kuierend langs de Scheldekaai wenden en keeren ze telkens de plannen voor een nieuw, breed tijdschrift, dat de verzamelplaats zou worden van heel een gistende generatie. Een tijdschrift ‘Vrije kunst’ brengt het niet eens tot de geboorte. Het weekblad ‘Ons Tooneel’ houdt het uit van September '90 tot Januari '91. Dan blijven beide medewerkers van Max Rooses ‘Vlaamsche school’, om, als ze het daar niet uithouden, over te gaan naar ‘De Dicht- en Kunsthalle’, onder leiding van Victor Dela Montagne. Maar het is alles niet wat zij zoeken; zij rebelleeren jong-revolutionair steeds opnieuw tegen de ongeschokte en bedaagde rust der ‘ouwepaaien’, zooals ze hen noemen. Ziet ge niet klaar den jongen De Bom als de vechtersbaas tegen de philister-wereld, als ge bij de aardige ‘ballade der regenschermen’, die Vermeylen aan hem opdroeg, dit ondeugende zinnetje leest: ‘voor Em. K. de Bom, vriend die steeds den leeuwerik, Osiris' uitverkorene, tegen alle kikkers ende puiten verdedigd hebt’? {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondeugend waren ze zeker. Op een banket van het Taalverbond te Antwerpen in 1891 voerden ze voor de verblufte oogen der oude heeren een klucht op ‘Academische Hanzerij in één schuifken en één prologe uitghebeldt ende gespeldt door Dr. van Mane en Dr. Diets’, waarvan de knuppelverzen volgens eigen bekentenis door onzen Mane in één nacht waren gebaard en die den hoogvereerden nationalen Vlaamschen componist Benoit waarschuwend de vinger deed heffen tegen hun overmoed. Was het alleen rebellie en overmoed van een jonge generatie? Geenszins. Na ditzelfde banket zwerven de feestgangers door de stad. Tenslotte zijn alleen onze twee vrienden over. Zij dolen zoo lang tot ze bij dageraad bij een gaarkeuken in het oude dok belanden en met sjofele havenarbeiders het ontbijt deelen. ‘Wij dronken’, vertelt De Bom zelf later, ‘het bittere drankje uit dezelfde kommetjes en onze slaapdronken oogen staarden op het wrange beeld van onze dappere broeders, de sjouwers en de buildragers, die hun zwaar dagwerk begonnen’. (Zie Gedenkboek voor Aug. Vermeylen). Hun begeerte naar een nieuwe beweging had allerlei positieve elementen. Zij waren aangegrepen door een groote sociale bewogenheid, zij lazen met hartstochtelijke aandacht de boeken der idealistische anarchisten, die toen beroering verwekten. Om er slechts drie te noemen: Kropotkin's ‘Verovering van het Brood’, Grave's ‘De stervende maatschappij en de anarchie’ en Sebastien Faure's ‘La douleur universelle’. De Bom, evenals de vrienden, misschien hij hardnekkiger dan de meesten, verdiepten zich in de groote schrijvers van Europa, die de menschelijke ziel omwoelden en velerlei traditie deden wankelen, o.m. Henrik Ibsen, Nietzsche, Stirner en de groote Russen Tolstoi en Dostojewsky. Ik zeide, De Bom was misschien de hardnekkigste, hij dompelde zich tijden lang geheel onder in een bepaalden schrijver tot hij hem tot een wezenseigendom had gemaakt, of tot hij ervan verlost was. Zoo heeft hij gedaan - naar eigen woord - met Ibsen, later met Goethe: ‘Twee jaar lang heb ik niets dan Tolstoi gelezen’. Deze schrijvers oefenden een geweldigen invloed op de jonge generatie. Zij leerde van hen velerlei nieuwe beschouwing, twijfel of idealen, meer nog verdieping van wat reeds in hun eigen geest wakker was geworden en hen tot deze grooten gedreven had. De Bom heeft zelf daarover nog zeer kort geleden gesproken bij de huldiging van Nico van Suchtelen, waar hij sprak over den strakken individualist Stirner, {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} over den exalteerder van de heroïsche persoonlijkheid, Nietzsche, maar vooral verwees naar Ibsen, dien hij daar noemde ‘de ongenadige boetprediker en hekelaar, de tragisch-moraliseerende dramaturg, de bitter-strenge absolutist’. Is het wonder, dat een van De Boms eerste geschriften een uitvoerige studie was over Ibsen, waardoor hij tevens in contact kwam met onzen Simons, die gelijke studie beoefende? De groote Russen deden zijn oogen opengaan voor de demonische verwikkelingen in de menschelijke persoonlijkheid en voor macht en waarde van het lijden. Het was deze bewogen atmospheer, waarin als een gebeurtenis, die een nieuw tijdperk in Vlaanderen inleidde, de stichting plaats vond in 1893 van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, dat, hoewel verwant met onze Nieuwe Gids, toch in zijn bekommering om een algeheel vernieuwde wereld en in zijn nauwe betrekking op den Vlaamschen cultuurstrijd, een heel eigen karakter draagt. De Bom teekende in zijn rede aan van Suchtelen dezen achtergrond wel overtuigend, toen hij zeide: ‘Maar heel dat tijdperk werd als doorbliksemd door de extase van een generatie, die “er uit” wou, die naar nieuwe tijden, naar een nieuw Evangelie van gerechtigheid, naar een ordelijker en op eerlijker grondslagen gevestigde menschelijke samenleving háákte’. Telkens opnieuw komt De Bom in zijn kritieken te spreken over deze crisisjaren van zijn jonge leven. Ongetwijfeld heeft hij het verschijnen van ‘Van Nu en Straks’ meer dan de meeste anderen, zeker meer dan de tweede lichting dezer groep, zooals v.d. Woestijne, Streuvels, Toussaint en Teirlinck, beleefd als een critische ommekeer. Hij was ook sterker dan de anderen gebonden aan een vroegere periode der Vlaamsche litteratuur, en hij is er zelfs nooit geheel los van geworden. De romantici als Jan van Beers Em. Hiel, en de Mont, volksschrijvers als Conscience, Sleeckx, overgangsfiguren als Arnold Sauwen en Victor Dela Montagne, heeft hij met zooveel liefde kunnen gedenken, omdat hij naar een deel van zijn wezen hen verwant bleef. Pol de Mont werd niet mede betrokken in de oprichting van ‘Van Nu en Straks’; volgens Dr. Meir motiveerde de Bom dit in een onderhoud met den zin ‘We waren oud genoeg geworden en wilden nu zonder papa gaan wandelen’. Uit allerlei andere passages blijkt dat hier een tragisch conflict van generaties was. De kloof werd nog vergroot, doordat de Mont niet accepteerde wat levensgroei was, maar er om jammerde. In het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’ publiceert De Bom {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn novelle ‘Blonde Gedachten’. De hoofdfiguur Max is het zinnebeeld van een wanhopig zichzelf analyseerend en brandend naar volkomenheid hunkerend jong leven. Het is de schrijver zelf in zijn crisistijd. Van den zin ‘En zijn hoogste bewonderingen, met smart had hij ze in elkaar zien brokkelen als oude huizen’, getuigt hijzelf in 1927 (‘Dagwerk voor Vlaanderen’, pag. 29) dat hij sloeg op Pol de Mont. Voor het verstaan van deze generatie van '90 zijn de herinneringen van De Bom van gelijke beteekenis als bijv. de wrange bladzijden waarin Karel van de Woestijne deze jeugd teekende o.m. in zijn ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’. Ik herinner bijv. aan eenige passages uit ‘Nieuw-Vlaanderen’: ‘Die Lente van “Van Nu en Straks” was eer door grauwe nevelen omhuld...... We kwamen uit het duister. 't Was of we gedoold hadden door een dorre verlaten streek, en op onzen geest woog een angst. We waren verteerd door twijfel aan de anderen en aan onszelf...... Wie die eerste bladen van de jongeren uit de jaren '90 in Vlaanderen thans weer eens met aandacht naleest, en naar den ondertoon luistert, verneemt er een smachtend en hijgend verlangen naar meer licht, meer blijheid, meer ruimte. Naar een wereld van meer vrijheid en meer gemeenschapszin’. (Nieuw-Vlaanderen, pag. 189/190). Mede-oprichter van ‘Van Nu en Straks’, heeft hij de problemen der samenleving en van de menschelijke ziel minder in theoretischen zin aan de orde gesteld. Maar de schetsen, die hij eerst in ‘Van Nu en Straks’, later in ‘Vlaanderen’ en elders publiceerde en zijn roman ‘Wrakken’ geven in hun personnages van dat alles de levende illustratie. Eén ding moet daarbij nog noodzakelijk worden toegevoegd. In de ‘Van Nu en Straks’-kring ging ook een sterke invloed uit van den tragischen dichter van Langendonck, vurig katholiek, en die droomde van een veredeld en rechtvaardig christelijk Vlaanderen. Het was ook ‘Van Nu en Straks’, dat Gezelle ontdekte en dat waarlijk niet alleen om zijn beteekenis als woord-kunstenaar. De zielestrijd dezer groep kon terecht door Vermeylen worden omschreven in dezen zin: ‘Overal speurden wij op verloren wegen onzen God’. De Bom voegt daaraan in een opstel over Verriest toe: ‘'t Was een onbedaarlijk trachten en verlangen zoo hevig en zoo brandend, als geen geslacht in Vlaanderen voor ons ooit heeft gekend’. (Het Levende Vlaanderen, pag. 65). Ik wil hier wijzen op de groote liefde voor Guido Gezelle, die het heele leven van De Bom over- {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} straalt. Oók omdat in Gezelle zich een schoone opstanding van de Vlaamsche taal openbaarde. Maar toch eindeloos meer om de ziel van dezen priester-zanger. Als over een heilig moment uit zijn leven spreekt hij meermalen over het bezoek tezamen met zijn geliefden broer Joris bij Gezelle gebracht reeds in 1896 en voegt daar rustig-simpel aan toe: ‘daar teert ge heel uw leven op’. Ik zelf bezocht op een wonderschoonen winterdag onder de enthousiaste leiding van De Bom het land en de menschen tusschen Gent en Kortrijk. En het werd een hoogtepunt toen we Gezelle's kerk binnentraden en als het ware zijn geest over ons voelden zweven. We stonden tegenover den preekstoel, toen aan de Bom uit den grand van z'n hart ontsnapte: ‘te denken, dat ik hier in Kortrijk ben geweest en Gezelle niet heb hooren preeken; dat vergeef ik me nooit!’ Het werk van Emmanuel de Bom wil ik gemakshalve in drie groepen indeelen. Daar zijn ten eerste de novellen en de roman ‘Wrakken’, waarin zich de levens- en menschbeschouwing, die ik aanduidde, uitspreekt. De eerste schetsen als ‘Kamers’, ‘Blonde Gedachten’, worden nog bijna persoonlijke lyrische uitstorting. Later objectiveert hij, teekent telkens weer den armen zwakken mensch, versteend in burgerlijke schablones (Romance, de Kameraden) een spel van eigen driften, als onder de macht van een noodlot (Wrakken), de mensch in zijn komische, maar met humor aanvaarde verwarringen (Een Moord) of in zijn soms wanhopige bekommernis om de maatschappij (De Daad). Steeds echter is zijn beschouwing en weergave gedrenkt in een groot erbarmen, dat mede-lijden, dat hem ongetwijfeld in de Russische grootmeesters zoo sympathiek was. De schetsen, verzameld in de beide bundels Terugblik (1918) en Heldere Gezichten (1920) bevredigen slechts ten deele. Men proeft juist hier, dat het verleden nog in hem naleeft. Zoo is er naast een ironiseeren van onwaarachtige burgerlijkheid, ook een al te romantische gevoelerigheid, b.v. in ‘Romance’. Ook liet De Bom zich wel eens te zeer verlokken tot een opgeschroefde en te pathetische luimigheid, als hij het dierbare Vlaamsche land en zijn vereerde vrienden schildert. Zoo lijdt in ‘Heldere Gezichten’ de uitvoerige schets ‘Van een wonderbaarlijke en avontuurlijke reize in Vlaanderen’, naar aanleiding van een tocht met vrienden in 1907 naar Brugge, St. Anna ter Muiden enz., aan een teveel. Alleszins genietbaar als een journalistieke scherts - {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} kostelijk is b.v. de teekening van het echtpaar van de Woestijne! - maar dan voor een kleinen kring van ingewijden, harmonieert het in zijn geëxalteerde opzettelijkheid slecht bij het serieuse litteraire werk uit dien bundel. Welk een stilte en verdieping beteekent niet vlak daarachter het teeder-gedragene ‘De acht zaligheden’, de geboorte van het kind van twee arme zwervers in den Kerstnacht, zeker niet de minste van de vele ‘Kindeke Jezus in Vlaanderen’-variaties. Het gaafste is naar mijn smaak ‘Het avondmaal der twaalf apostelen’, de beschrijving van de traditioneele feestmaaltijd op Witten Donderdag, gegeven aan de twaalf braafste verpleegden van een oude-mannengesticht. Maar met de eerste en tot nu toe eenige roman, die De Bom schreef, leverde hij ongetwijfeld een bijzondere prestatie. ‘Wrakken’ beschrijft het leven van een jonge vrouw en twee mannen, n.l. een musicus en een matroos tegen den achtergrond van de Antwerpsche haven. Elly en de musicus Koenen zijn verstrikt in een machteloos liefdeleven, een hunkeren naar geluk, waartoe ze kracht noch moed hebben. Daarnaast de figuur van den matroos, uit de grauwheid van zijn eenzaamheid reikend naar een vervulling, in een zielige naïeviteit, maar toch wilskrachtiger. Maar ook hij is speelbal van de illusies van een noodlot. Zeer veelzeggend is wel de slotzin van het boek: ‘Zij hadden het eindelooze weemoedige gevoel, dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is en dat zij moesten medegaan, zich laten drijven als hulpelooze wrakken......’ In zijn pessimistische menschontleding is het zeker een boek van zijn tijd (het verscheen reeds in 1898), maar het heeft zulke bijzondere kwaliteiten, dat het ook thans ontroert. Nog afgezien van z'n waarde in het verschijningsjaar - terecht heeft men erop gewezen, dat dit boek in Vlaanderen de eerste roman van den modernen stedeling was en dat het in psychologische kracht een geweldige sprong vooruit was tegenover voorgangers - de tragiek van en de deernis om het menschelijk verlangen naar geluk is hier zoo zuiver en beheerscht onder woorden gebracht, dat het boek niet wezenlijk is verouderd, al is ook dit proza hier en daar, volgens een juiste opmerking van Maurice Gilliams, ‘lichtelijk door ouderwetsche naïefheid verkleurd’. Daar staat tegenover dat het verhaal in opvallende mate de typisch moderne geconcentreerde kortheid kent. Men houdt van dit boek toch het meest om den gevoelstoon: het aanzien eener in noodlotsmachten wegdrijvende wereld met deernis. Het meisje Elly mijmert ergens: {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat was het leven toch een treurig ding: overal gebroken zielen, hunkerend naar wat geluk, dat zij nooit vinden zouden - zij lieten zich drijven, willoos; - 't was als een zee waar ontredderde schepen, het worstelen moê, langzaam in de baren wegzinken of als wrakken aan het strand spoelen......’ Terecht typeerde de Ridder dit boek als ‘infiniment triste’ en omschrijft Gilliams deze ‘wrakken’ nader als drijfhout, dat niet in kolken ondergaat, maar sponzig verrafelt. Men legt het boek misschien neer, hunkerend naar een positieve tegenkracht naast dit Ibseniaansch pessimisme. Maar men ontkomt niet aan de warmte van het meedoogen; men aanvaardt deze slappelingen als medemenschen die te beminnen zijn. Daarbij is het boek zeer gaaf van compositie en bezit het pagina's van prachtige taalplastiek. Reeds dadelijk op de eerste pagina die breede teekening van het havenbedrijf: ‘De windassen raasden, een sissende dampstraal proestte de lucht in; een ketting bengelde kronkelend omhoog, verdween in het ruim en vischte er ijzeren staven op; struisch geschofte paarden, met breeden gekromden nek en goedige oogen, sjorden ze dan in heele bundels kletterend voort, terwijl twee dampstralen uit hun wijde neusgaten spoten’. Toch is ‘Wrakken’ vrijwel vergeten naast veel massa-productie en geruchtmakende publicaties van beslist lageren rang. Een reden daartoe is zeker ook, dat het latere, zeer bekende en gelezen werk van De Bom zich in andere richting bewoog. Des te meer is het toe te juichen, dat thans op z'n zeventigsten verjaardag in de Wereldbibliotheek voor de tweede maal een herdruk verschijnt, met een inleiding van Maurice Gilliams, die terecht roemt deze ‘dichterlijke uitbeelding van het gehavende in den mensch.’ Wonderlijk, dat de schrijver na zulk een debuut tot geen nieuwe boeken kwam. Dat blijft wonderlijk, ook al verklaart zijn verdere werk en leven veel. De Bom werkte aan de Stadsbibliotheek te Antwerpen, hij klom er op tot bibliothecaris. Dat bracht tijden aandacht-vragende beslommeringen mee, want hij vervulde z'n beroep met zijn hart. Om maar eens twee belangrijke gebeurtenissen te noemen, in 1904 organiseerde hij een tentoonstelling van het moderne boek, die veel voorstudie en reizen vereischte en in 1912 was hij de ziel van de Conscience-viering en -uitgave eveneens in zijn vaderstad. Hij schreef vele artikelen, betrekking hebbend op de boekerij en het schoone boek, afzonderlijk b.v. een studie over William Morris, den grooten {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelschen sier-kunstenaar van het boek. Hij was voorzitter van het de Gruyter Genootschap en stichtte met Dela Montagne het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Ook het gewone werk eischte natuurlijk den mensch, het gaf bevrediging èn verdriet. Erg was het, toen in 1918 bij de booze hetze tegen de Flaminganten zelfs hij verdacht werd en uit zijn ambt ontzet. Gelukkig heeft men dit later door herbenoeming goed gemaakt, maar de pijn eenmaal aangedaan op zulke wijs, is nooit meer ongedaan te maken. Toch vond De Bom tijd en kracht tot een uitvoerige schrijvers-werkzaamheid. Het was nu de andere kant van zijn wezen, dat zich allereerst uitte. Het was de minnaar van Vlaanderen, van zijn traditie, zijn cultuur, die onvermoeibaar elke kans tot nieuwe vruchtbaarheid naspeurde, die met kritische speurzin de talenten onderscheidde of ontdekte en met warme trouw hun belangen behartigde. Steeds heeft hij niet slechts met woorden, maar daadwerkelijk voor de Vlaamsche zaak gestaan. Reeds in 1896 weigerde hij als schutter te Antwerpen in 't Fransch te antwoorden en zat daarvoor acht uren achter slot en grendel. Hij schreef er een stuk over vol koddige ironie en het feit verwekte heftige deining in den lande. Hij was later onder de Vlamingen zelf een midden-figuur, die tegengestelde groepen tot verzoening kon brengen. Hij was de sterkste tusschenschakel tusschen de Vlaamsche cultuur en Noord-Nederland. Hij bereikte dat door het redigeeren der Vlaamsche bibliotheek binnen de Wereldbibliotheek, tevens door vele artikelen èn als correspondent van de Nwe Rott. Crt. èn in een lange rij tijdschriften. Zij zijn gekenmerkt door een gulle maar niettemin tot het wezen doordringende besprekingswijze, waarbij zijn warm enthousiasme en zijn humor, die telkens het betoog met anecdoten kruidt, den lezer onfeilbaar inpalmen. Zoo ontstonden de verzamel-bundels ‘Het levende Vlaanderen’ (1917), ‘Nieuw Vlaanderen’ (1925) en ‘Dagwerk voor Vlaanderen’ (1928), waarin vrijwel alle belangrijke Vlaamsche dichters, schrijvers, beeldende kunstenaars, musici, politici, Antwerpsche typen, sedert het begin der eeuw zijn gekarakteriseerd, een met den dag onmisbaarder wordende schat van cultuurkennis. Ik mis te eenen male de plaatsruimte ze op te sommen; ik noem slechts om eenige der besten aan te geven, die over Peter Benoit, Pol de Mont, Hugo Verriest, Victor Dela Montagne, Arnold Sauwen, Karel van de Woestijne, Streuvels, Prosper van Langendonck, Teirlinck, vele schilders en beeldhouwers {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} en kostelij