Opwaartsche wegen. Jaargang 18 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Opwaartsche wegen. Jaargang 18 uit 1940. Deze jaargang bevat als bijlage ook jaargang. 7, nr. 2 (feb. 1940) - 7, nr. 6 (juli 1940) van De Brug : orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken aangebracht. _opw001194001_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Opwaartsche wegen. Jaargang 18. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1940 Wijze van coderen: standaard Nederlands Opwaartsche wegen. Jaargang 18 Opwaartsche wegen. Jaargang 18 2015-02-24 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Opwaartsche wegen. Jaargang 18. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam 1940 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_opw001194001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Opwaartsche Wegen 1940] Bij een nieuw begin Opwaartse Wegen gaat zijn achttiende jaar in onder leiding van een nieuwe redactie. Ook formaat en typografische verzorging zijn veranderd. Dit is voor een oppervlakkige beschouwer misschien al voldoende om van een nieuw begin te spreken. Wanneer echter in de loop van de jaargang zou blijken, dat het nieuwe beperkt bleef tot de beide genoemde punten, zouden wij ons teleurgesteld voelen in onze verwachting. Niet dat wij ons optreden zien als een breuk met het verleden. De achttiende jaargang is niet los te denken van de zeventien voorgaande, kan niet anders zijn dan hun erfgenaam. Wij willen de schulden van het verleden ten volle erkennen en aanvaarden, op voorwaarde echter dat wij ze terstond mogen vereffenen en dan met een schone lei beginnen. Dit is dus wat wij zien als een nieuw begin: de liquidatie van alles wat onze christelijk-literaire beweging onzuiver heeft gemaakt, van persoonlijke wrijvingen en onvruchtbaar theoretisch geharrewar, om deze beweging gezuiverd te kunnen voortzetten. Ook wij, die deze nieuwe redactie vormen, hebben ons aandeel gehad in de schulden van het verleden, wij hebben soms scherp tegenover elkaar gestaan en meer gelet op wat ons scheidde dan op wat ons verbond. Wat ons nu verbindt, is het inzicht dat wij gezamenlijk opnieuw moeten beginnen. Wij weten wel dat er altijd een spanning zal blijven bestaan tussen de zelfverwerkelijking der artistieke persoonlijkheid en de opbouw ener geestelijke gemeenschap, wij weten dat de bron waaruit nieuwe persoonlijke tegenstellingen en nieuwe theoretische geschillen opwellen daarmee gegeven blijft, maar wij hopen dat het in- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht dat ons nu verbindt ons ook in de toekomst telkens weer tezamen zal brengen. De nieuwe redactie dankt de mogelijkheid van haar optreden allereerst aan de oude redactie, die vrijwillig haar mandaat ter beschikking heeft gesteld, toen bleek dat zij als geheel te zeer belast was met het verleden om nog vertrouwen te kunnen vinden voor de toekomst. De uitgever heeft toen besprekingen geopend met enkele leden der oude redactie en enkele anderen, wat heeft geleid tot de vorming der tegenwoordige redactie. Wij willen op deze plaats de leden der afgetreden redactie behalve voor hun nobel gebaar echter ook uitdrukkelijk danken voor alles wat zij in het belang van Opwaartse Wegen hebben gedaan. En naast hen gedenken wij met dankbaarheid al de anderen die in de afgelopen zeventien jaar hun krachten aan de ontwikkeling van het tijdschrift hebben gegeven. Wij willen hun erfenis aanvaarden, de erfenis van hun onbaatzuchtige liefde en hun enthousiasme. Wij hopen dat deze liefde en dat enthousiasme hen en ons ook in de toekomst verbinden zal en dat wij hen allen bij voortduring tot onze medewerkers zullen mogen rekenen. Maar het is niet alleen inzicht en liefde wat ons verbindt, het is ook een droom. Men versta dit woord niet verkeerd. Wij willen met de christelijkliteraire beweging geen hersenschim najagen, maar op de bodem der werkelijkheid blijven staan. De droom die ons verbindt is echter de vervulling der werkelijkheid. De christelijk-literaire beweging is geboren uit een verlangen naar literatuur en verschilt in zoverre niet van welke andere literaire beweging ook. De omstandigheden brachten echter mee dat de literatuur bij onze groep in het bizonder gevoeld werd als het gebied waar schrijver en lezer, scheppende en ontvangende geest, elkaar ontmoetten. Want onze literaire beweging is altijd hierdoor gekenmerkt geweest dat schrijver en lezer verbonden waren door {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde geloof, en de verbondenheid in het geloof schept een behoefte om elkaar te ontmoeten en wederzijds te dragen. Het verlangen naar literatuur in de christelijk-literaire beweging kon dus niet anders zijn dan een verlangen naar de volmaakte ontmoeting tussen schrijver en lezer. De ontmoeting tussen schrijver en lezer is altijd rijk aan conflicten. Het ongelijk wordt daarbij gewoonlijk geacht aan de zijde van den lezer te zijn, en tot op grote hoogte terecht. De ontvangende geest kan de mogelijkheden van de scheppende geest niet van te voren overzien en moet dus bij de ontmoeting voortdurend nieuwe dingen leren. Het wordt gewoonlijk gevaarlijk geacht, en weer tot op grote hoogte terecht, wanneer de scheppende geest zich bij zijn zelfverwerkelijking laat leiden door wat de ontvangende geest van hem vraagt. Het conflict tussen schrijver en lezer is van zeer algemene aard en treedt bij iedere literaire beweging op. Het bizondere en boeiende in de christelijk-literaire beweging is echter dat daar het conflict steeds de kiem van de oplossing in zich draagt, omdat schrijver en lezer toch steeds naar elkaar toe worden gedreven in een verlangen naar de volmaakte ontmoeting. Dit is de droom die ons verbindt en die de vervulling is van de werkelijkheid der geloofsgemeenschap. De christelijk-literaire beweging is altijd tweezijdig geweest: zij omvatte de schrijvers die hun publiek zochten en het publiek dat zijn schrijvers zocht. De christelijkliteraire tijdschriften zijn altijd tweezijdig geweest: zij verschaften aan, oudere zowel als jongere, talenten het publiek dat hun zelfverwerkelijking begreep en zij verschaften aan het publiek de voorlichting die het nodig had om de kunstwerken te vinden die vorm zouden geven aan zijn verlangen. Deze tweezijdigheid van de christelijk-literaire beweging aanvaarden wij als een kostbare erfenis en willen wij verder dragen naar de toekomst. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw begin is de achttiende jaargang hierbij slechts in zoverre, dat wij ons wellicht bewuster zijn dan vroeger wat het wezenlijk bindende is, en tegelijk toch ook meer bereid om dit onomschreven te laten. Op vele wijzen is in de afgelopen jaren bezinning gepredikt op wat ons samenbrengt en het heeft ons veelal van elkaar verwijderd. Niettemin zal ook in de toekomst Opwaartse Wegen openstaan voor ieder die zich bezinnen wil overeenkomstig zijn eigen aard, mits ieder zich daarbij wel voor ogen stelle, dat wij schuldig zijn elkander lief te hebben en dat het nooit een ideologie kan zijn die ons verbindt, omdat het een ‘droom’ is. H. DE BRUIN K. HEEROMA R. HOUWINK C. RIJNSDORP {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van H. de Bruin] H. de Bruin Nocturne De tuin is duister, niemand tegenover die, mij toegenegen, naar mij hoort. De nachtwind fluistert door het dunne lover tergend onverstaanbaar, woord na woord. Men moest met iemand praten in het donker nu het glas nog op de tafel glanst: maar zelfs de schim is slechts het nageflonker van mijn blik die langs de heesters danst. Zo zal het blijven, tot mij mocht ontmoeten een die, laat nog, acht geeft op het weer. Hoe kostlijk moet het zijn, bij het begroeten dan te veinzen dat ik niets ontbeer. Want veinzen wordt de doodlijke begeerte in een hart dat zo lang heeft verwacht. Het weet zijn eigen duisternis niet meer te onderscheiden van de aardse nacht. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Tot mijzelf Er was een tijd, hoe lang voorbij, ik zag rondom de wereld aan: een stad in zon, het land bij maan, de waterglans, het vliegend tij - Het was van God, het was voor mij: mocht ik het niet geheel verstaan, iets werd ervan bij 't verdergaan mijn wereldbeeld in rang en rij. Het uitzicht heeft vandaag een zin ontwijkender dan lijnen in het bouwveld, naar een vreemd bestek. Een vormeloze dunne vlek wordt op het wazige toneel mijn omtrek en mijn werelddeel. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Van de historie Aan d' overzij staan in een kamer bloemen op hoge stelen, achter spiegelglas; een kleine grijze vrouw die daar niet was, aankomend uit de schemer weet zij, hoe men in zulk een huis verbleef - waarvan ik las, doch dat mij nu eerst lokt om van te roemen terwijl ik zachtjes meeknik, als de bloemen, met 't wijze kopje achter donker glas. Maar dan, als ik daar woonde, zou ik lezen, en schrijven af en toe aan een bureau in 't vensterlicht; daar waren boekekast, en schilderij, mijn geest, om te genezen van 't angstig vragen: wordt de wereld zo?, om er te luistren naar de Grijze Gast. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Van iemands leven en sterven I. Mijn wetenschap van hem is bijna niets. Ik zag hem wel eens 's morgens uit de tram. Van handgreep wisselend voor bel en rem, voorzichtig oversteken op de fiets. Al ken ik dan zijn stiel niet noch zijn stem, maar slechts zijn lijfsstand op de hoge fiets, hij liet mij denken: haastende tot iets dat hem weerhoudt, en toch verlokt het hem. Hij raakte wellicht in de sterke trek van arbeids lust, maar altijd half uit nijd en door een half vermoeden begeleid: ik overwin met waken en beleid mijn ware doodsvijand: tekort aan tijd; het leven is niet langer dan zijn rek. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Van iemands leven en sterven II. En weet ge hoe hij stierf? Temidden van zijn dode huisgerief; het grote bed naar 't venster, tussen haardvuur en buffet; en starend op een witte waterkan; en d' ogen glinsterende, nu en dan uitziende tot een klein verdoft portret: het was alweer, verwaarloosd, neergezet bij allerlei op 't orgel, zonder plan. Het zwak verlangen reikte nog naar orde, maar verder dan het uitzicht van te worden de oude vreugdeloze zekerheid. Toen men hem vond, die ogen als in dromen, als zij ons goed, tot stervens toe, bekomen - waar was de Glimlach die hem had verleid? {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Rijnsdorp Open brief aan de jury te Wilmington (Delaware) Tot U, Juryleden te Wilmington, richt ik deze open brief. Het is mogelijk, dat U een afdruk daarvan onder de ogen komt vóór de dag, waarop ge U zult hebben uit te spreken over het al of niet schuldig zijn van Henry Vanderpool, secretaris van wijlen Abel Wachter, aan de plotselinge dood van zijn patroon en vriend. Toch maak ik mij over het resultaat van mijn brief niet de minste illusie, ook al zou die U zó tijdig bereiken, dat ge de inhoud in Uw beraadslagingen zoudt kunnen betrekken. Ik weet dat de taal geen beletsel is: verscheidene leden verstaan voldoende Nederlands om deze regelen te kunnen begrijpen en het is dan ook daarom, dat ik mij de moeite heb bespaard, ze in de officiële rechtstaal van Uw land te doen overbrengen. Dat ik mij geen illusie maak, heeft een andere reden. Ge zijt allen mannen van middelbare leeftijd en hoger, daarom zult ge mij althans op dit punt verstaan. Jonge mensen kunnen niets doen, zonder daaraan verwachtingen vast te knopen; wij ouderen doen de dingen zonder hoop op resultaat. Deze brief zal geen resultaat hebben, om de eenvoudige reden, dat de waarheid, die hij brengt, een te subtiel en een te persoonlijk karakter draagt. De rechtspleging is goed, zolang het gaat over grove dingen, maar in gevallen als van de dood van Abel Wachter faalt zij door haar grofheid. Mijn hart beeft bij de gedachte, dat Vanderpool, in plaats van in de bezittingen en functies van zijn ouderen vriend en superieur te treden, zoals door {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen uitdrukkelijk in zijn testament was bepaald, juist door deze bepalingen onder verdenking is gekomen en, zo God het niet verhoedt, straks als slachtoffer van een rechterlijke dwaling zijn leven in de electrische stoel zal eindigen. Ik heb er lang over nagedacht wat mij te doen stond, nu ik de zekerheid heb, dat Vanderpool onschuldig is. Dat denken heeft mij tenslotte kalm gemaakt en er mij van weerhouden dwaze en volkomen ondoeltreffende telegrammen te zenden. Want stel, dat ik gelegenheid had om naar Amerika te komen en als getuige à décharge op te treden, wat zou ik bereiken met dit oponthoud van het proces? Ik heb de waarheid, maar zij is te subtiel. Van juridische zaken heb ik niet het minste verstand, maar dit geloof ik wel, dat de mensen, althans hier in Europa, al tientallen van jaren instinctief hebben gevoeld: we slaan een factor over in de rechtspleging; de waarheid is te fijn en de wet te grof. Men vraagt het oordeel van psychiaters; zij moeten de rechtspraak verfijnen. De stap is onhandig, maar de richting goed. Evenwel, in het geval van Abel Wachter zou geen psychiater ons van dienst kunnen wezen. Hij zou Vanderpool onderzoeken, doch het zou Abel Wachter moeten kunnen zijn. Niet alsof deze man een of ander zielkundig tekort zou hebben geopenbaard. Maar een zielkundige (zo hij het lood wijsheid bezat, dat een centenaar kennis in evenwicht weet te houden) zou dat fijnere element, waarop ik zinspeel, niet à priori hebben verworpen. Abel Wachter is echter dood en in zijn vreemde, brede kist - want hij was gevonden vooroverliggende, de vuisten tegen de ogen gedrukt, de ellebogen enigszins naar buiten gekeerd en aan die houding mocht niets worden veranderd - is hij, naar de bladen melden, gisteren vrijgegeven om te worden begraven. Er valt niets meer te bewijzen. Er valt misschien niets meer te redden. Het enige, dat {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan moét worden, is in deze open brief de machteloze waarheid uit te spreken. Mijne heren, leden van de jury te Wilmington, Abel Wachter, de Hollandse Amerikaan, onder verdachte omstandigheden doodgevonden in een grasveld bij een van zijn boerderijen, is niet vermoord, maar gestorven. Zijn secretaris Henry Vanderpool is onschuldig. En indien het niet zo grof klonk, zou ik zeggen: Ge hebt met het gehele geval als sterfelijke mensen alles, maar als Amerikaanse jury niets te maken. Ik gevoel niet de minste behoefte om de beschuldigingen tegen Henry Vanderpool stuk voor stuk, op advocaten-manier, te weerleggen. Hijzelf erkent op Holland-farm te zijn geweest en een onderhoud te hebben gehad met zijn patroon. Het is waar: Vanderpool heeft verklaard den heer Wachter op Dinsdagavond te hebben bezocht, terwijl uit getuigenverklaringen is komen vast te staan, dat dit Woensdagnamiddag is geweest, enige uren voor Abel Wachters dood. En op die klaarblijkelijke vergissing van Vanderpool wordt nu, als ik het goed begrijp, geheel het armetierige bouwsel van beschuldigingen opgetrokken. Intussen heeft Vanderpool zijn vergissing ingezien en erkend. Dit is onmiddellijk weer tegen hem uitgespeeld, terwijl het toch met evenveel recht in zijn voordeel kan worden uitgelegd. Dat op Abel Wachter geen sporen van geweld zijn aangetroffen - hèt moeilijke punt in de beschuldiging - vind ik nauwelijks belangrijk. Ik zou zelfs durven beweren, dat zijn lijk wel sporen van geweld vertoonde en ik zou daarmede wellicht niet juridisch, maar zeker letterlijk gelijk hebben. Maar in woordenspel heb ik geen lust, daarvoor is mijn ontroering en verontrusting te groot. Mijne heren, leden van de jury, hebt ge Abel Wachter bij zijn leven gekend? Was hij niet de verpersoonlijking van Amerikaanse energie? Bij zijn jubileum, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nog slechts enkele jaren geleden, is die activiteit, dat rusteloze werken, als zelfs voor een Amerikaan opmerkelijk, geroemd. Hijzelf bracht toen, met voor een Amerikaan ook weer opmerkelijke fijnheid, hulde aan zijn vrouw, van wie hij, zoals hij zeide, een niet in dollars uit te drukken steun in zijn huwelijksleven had ontvangen. Gelukkig maar in zeker opzicht, dat er geen kinderen waren, anders zou het gezin Wachter een weerloze prooi van chauvinistische publiciteitswaanzin zijn geworden. Wat een huwelijk is dat geweest, welk een stille muziek voor Gods aangezicht. Als ik er aan denk, hoor ik het duet uit de Schöpfung van Haydn. Kort na het jubileum is die vrouw gestorven. Enige tijd later bezocht Abel Wachter het land waar hij kind was geweest: Nederland. En het is toen, dat ik hem heb gezien. De bladen hadden zijn portret gebracht en geschreven, dat hij zich uit zaken had teruggetrokken. Geen journalist slaagde erin tot hem door te dringen. Toch heb ik hem gezien, van dichtbij en onder omstandigheden, die zich onuitwisbaar in mijn herinnering hebben gegrift. Het was op een morgen, misschien tien uur, of half elf. Ik maakte een wandeltocht door de Veluwe en liep op een weg aan de rand van een bos. Het had die nacht geregend, maar de lucht was vroeg in de ochtend gebroken. Aan de heikant legerden nog wolken aan de horizon, als met een reusachtige schuimspaan op de einder afgestreken. Zo fel lichtte het wit op die wolkenkoppen, dat ik mijn ogen ervan moest afwenden, beschutting zoekend in het koele groen en zwart van de bosrand aan mijn linkerhand. Ik liep zo een poosje voort, tot ik bij een lichte kromming van de weg een eenvoudig zomerhuis in het oog kreeg. Er was juist een vrachtauto een zijpad afgereden en onwillekeurig geboeid keek ik toe, hoe bij het zich verwijderen van de wagen het naar mij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} toegekeerde achtervlak ineenkromp...... een van die vanzelfsprekende optische verschijnselen, waarnaar men in zijn vacantie soms met zo'n innig genoegen kijken kan. Zodoende was ik blijven staan zonder het te weten. Toen ik weer verder wilde gaan, zag ik op de voorgalerij van het houten zomerhuis, dat een boswachterswoning zou kunnen zijn, een man zitten. Hij was tenger, blootshoofds en droeg een dun puntbaardje. Er was niets opvallends aan hem, dan alleen zijn houding bij de rommel van koffers en kisten, die daar blijkbaar zoëven uit de vrachtwagen was gelost en op de veranda was opgestapeld. Zijn linkerhand lag op een ijzeren tuintafeltje, zijn rechter hing slap langs zijn stoel af. Wat me trof was het volstrekte gemis aan actie in die handen, dat volkomen ledig-zijn. Nog geen drie minuten geleden immers hadden hier vrachtrijders bagage opgestapeld, hun geld gebeurd; ze hadden luid gepraat, gerookt, gespuwd, een soort saluut gemaakt en de motor weer daverend aangezet. Ze hadden de wagen voorzichtig gekeerd; in de blauwe benzinedamp (die in de zon de kleur had van rook, zoals die van de kop van een vers-ontstoken sigaar komt) waren kippen verschrikt weggerend. De consternatie had zich nog nauwelijks gelegd. Ook was nergens een huisgenoot of bediende te bekennen, zodat men toch moest aannemen, dat de man straks zelf de kisten zou moeten gaan openbreken, de koffers ontsluiten en de inhoud binnenshuis zou moeten gaan opbergen. Toch zat hij daar, los van zijn omgeving en meteen geheel in overeenstemming daarmee. En ik voelde met instinctieve zekerheid, dat hij voordien in zijn verlangens en gedachten reeds vele malen zo gezeten had; dat dit landschap hem uit droom of herinnering vertrouwd moest zijn en dat geen aarzeling of onzekerheid in hem leefde ten aanzien van het doel, waarvoor hij hier gekomen was. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zag mij niet. Ik kon niet weg van de plaats, waar ik stond. Er is in de schepping geen boeiender schouwspel dan de mens, welke dan ook, maar nimmer had iemand mij zo ademloos in zijn ban gevangen als deze man. Zeker, ik zag: deze mens is aan verfijnde zorg gewend; die rustige aanzienlijkheid is een verworven erfenis; hij zal weten, dat straks discrete en dienende handen achter zijn smalle rug met een volmaakte toewijding voor zijn huisvesting zullen zorgen. Maar dan bleef nog het raadsel, hoe het mogelijk was, dat iemand, die hier blijkbaar nog geen half uur geleden was aangekomen, zich bij wijze van spreken reeds zo bij het landschap had aangepast, dat hij in blik, houding en voorkomen - hij was onopvallend in het bruin gekleed - de indruk gaf op de gehele wijde wereld alleen en juist hier thuis te behoren. Er was ook niets Amerikaans aan hem. Goed, hij was van oude, Nederlandse familie, maar den Amerikanen was hij Amerikaan geweest, het grootste deel van zijn leven. Hier was hij niets dan een mens, die al het toevallige en bijkomstige heeft achtergelaten; een man aan zijn doel. Eigenlijk had ik op dat ogenblik reeds alles gezien en alles begrepen. Ik was me dat niet bewust. Zelfs drong het niet eens dadelijk tot me door, dat dit nu de veelbesproken Abel Wachter was. De zekerheid daarvan kreeg ik eerst later, toen ik in een geïllustreerd blad de foto zag, waarop zijn aankomst op vaderlandse bodem was vastgelegd. Toen ik met de feiten bekend geraakte, die iedereen al wist, - ik bedoel die, welke aan zijn dood vooraf gingen - was er voor mij geen twijfel aan, of Abel Wachter had zich niet alleen uit zaken, maar ook uit het practische leven teruggetrokken. Men weet, met welk een felheid hij had vastgehouden aan de overtuigingen van een ‘fundamentalist’; hij was een Calvinistisch zakenman, iemand, voor wie handelen, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} actief zijn, op een godsdienstig beginsel berust. Nu hij in retraite was gegaan, deed hij ook dat zeker en volstrekt. Ik behoefde in gedachten maar even naar hem te kijken, zoals ik hem had gezien, om te wéten: hij heeft aan het handelend leven deelgenomen in een mate en omvang, die meer dan voldoende rechtvaardigen een even principiële en met een volkomen hart aanvaarde rust. Maar dit raakt nog slechts de oppervlakte aan. Welk een stuntelig dilettantisme spreiden, in Amerika, Holland en overal, de ‘pensioengerechtigden’ ten toon. Het zijn wagens op dood spoor, maar hun wielen rusten nog op rails. Wachter's levenswagon stond dwars, op de zachte bodem van het dichte bos. Toen het in volle omvang tot mij doorgedrongen was, wat deze man in zijn vrouw verloren had, heb ik in mijn pensionkamer boven die illustratie - en wat ging die mij tenslotte aan - een mij diep aangrijpende en meteen bevrijdende huilbui doorstaan. Schreien kan een gezegende en leerzame bezigheid wezen: ik heb er over het huwelijk meer uit geleerd dan uit dikke boeken en magazijnen van troost heb ik gezien voor een Christelijk huwelijk zonder kinderen. Ik heb gezien hoe een boom door de bliksem getroffen werd, zodat een stuk van de stam afbrak (o, de deemoed, waarmee die blaêren de grond raakten) en na het onweer heb ik de boom weergevonden. Hoe zo'n boom dan nog leeft, in Gods vochtige licht...... geteisterd en getroost, radeloos en kalm besloten...... Als stervende en ziet, hij leeft; als levende, en ziet, hij...... Hij wacht. Abel Wachter is zijn naam. In zijn papieren vond men, zomaar ergens tussenin geschreven, een citaat, of misschien wel een ingevallen gedachte, die zo luidde: ‘Oerlicht, naar U verlang ik.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Freud God gekend had, zou hij misschien alles hebben verklaard uit een verdrongen verlangen naar den Schepper. Wij zijn aangelegd op een eeuwig bestaan bóven het sexuele. Dichters verlangen daarnaar, via erotiek vaak en vrouwenvormen. De dood van Abel Wachter's vrouw had dat verdrongen verlangen vrijgemaakt. Het is een geraken in de diepe onderstroom van het leven, de grote ebbe aller dingen, die bij het koude licht van de volle doodsmaan terugebben tot God. Hier is men beneden het zonlicht en de wortels der bomen; over dit donkere water gaan huiveringen en grote gezangen. Hier zegt men niet: ik ben, maar ik was; man, vrouw, of kind. Ik heb de grond bebouwd, ik was een koning, ik heb kinderen geteeld...... Ik zal U vertellen, hoe Abel Wachter zijn einde heeft gevonden. Tot nu toe grondde ik mijn mededelingen op wat ik dan toch had gezien; van dit ogenblik af, nu het er juist op aan komt te bewijzen, verlies ik alle aantoonbare zekerheid. Maar tussen zijn zitten op de veranda van het zomerhuis in Holland en zijn gevonden zijn op een grasveldje bij Holland-farm in Delaware is een keten van gebeurtenissen van zulk een zuivere en schone logica, dat die voorvallen zich vanzelf in den beschouwer aaneensluiten. Dat daarin een terugreis naar Amerika voorkomt, is bijzaak. Voor een man, die met de wereld afgerekend heeft en voor wie reizen bovendien, door gewenning en comfort, een tamelijk onverschillige aangelegenheid betekent, is er nauwelijks iets gebeurd tussen zijn zitten aan de bosrand op de Veluwe en zijn verblijf op Holland-farm. In zijn eerste klas hut aan boord zal hij gezeten hebben ongeveer in dezelfde houding, als waarin ik hem bij mijn wandeling aantrof; in de eetzaal en aan dek zal hij zich bewogen hebben op de manier van een man, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} die ruimschoots gelegenheid heeft gehad de kunst van het niet-opvallen te beoefenen. En ten slotte schijnt Holland-farm niet alleen in de naam, maar ook wat de aanleg en de omgeving betreft, sterk aan het oude vaderland te herinneren. Denk niet, dat ik van Abel Wachter een dichter maken wil, omdat ik zoëven terloops over het verlangen van dichters sprak. Wat ik tegen hen heb, is juist, dat zij door niet volkómen te verlangen, van hun verlangens poëzie kunnen maken. Ze zijn als mensen, die een wandeling ondernemen met het gezicht naar de ondergaande zon toe, om dan op een bepaald ogenblik terug te keren, om te zien hoe schoon de dingen van de aarde beschenen worden. Hun domein is dat van tere halfheden en hun geest vliegt slechts uit om te kunnen ervaren wat terugkeren is. Ik val hun niet hard, want terugkeren is hun roeping. Het is beter terug te keren, dan nooit uit te vliegen. Dichters zijn makke duiven, die op mooie zomeravonden rondvliegen boven de huizen van de steden, tussen hemel en aarde. Ze maken juist genoeg heimwee in het hart los om de zorgen van de dag te vergeten en juist te weinig om niet zachtjes in te slapen. Dit alles is bewijs. Abel Wachter was geen dichter. De wereld was zijn arbeidsveld geweest. Nooit had hij geleerd de tochten van zijn hart te exploreren, zoals hij dat bij stroomversnellingen en watervallen had gedaan. Als hij dichter was geweest, zou hij nog niet, en zeker niet zó gestorven zijn. Voor dichters moet het moeilijk zijn te sterven, eeuwige omkijkers, die zij zijn. Er moet die laatste avond toch iets bijzonders in de lucht en in het licht zijn geweest. Wat heeft hem doen ontwaken? Misschien was het een dieper ruisen in de oude, Canadese populieren, of een glans, die over de dingen van de aarde lag en die bij hem, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} juist andersom als bij den dichter, de ogen van de aarde aftrok naar de zon. Er heeft zich geen aarzeling in hem geroerd. Zijn verlangen was al lang rijp. Wij hebben in Holland een dichter, die Boutens heet en die één regel heeft geschreven, welke alleen al hem tot een gróót dichter stempelt. Die regel luidt zo: ...... ‘zijn hart was lang al thuis.’ Wie dat kan zeggen, was bijna niet meer teruggekeerd. Een klein dichter keert haastig terug; hij is snel vermoeid en begerig terug te komen met zijn kleine buit. Wachters hart was lang al thuis. Zoiets zegt alleen een groot dichter; zoiets beleeft, zoiets ondergaat alleen iemand die meer is dan dichter: een mens, gereed, bereid te scheiden. Iemand, die zegt: ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan en ik zal zeggen: Vader, ik ben niet waard Uw zoon genaamd te worden; maak mij tot een van Uw huurlingen. Zo iemand gaat, zonder verachting, maar ook zonder omzien. Waarom moet de wereld lelijk worden, omdat hij vertrekt? Hij weet, dat ze schóón is, achter hem en hij laat de schoonheid waar ze thuisbehoort: in de wereld van het omzien, van de dichters en van de duiven. Wellicht is Abel Wachter nog iemand tegengekomen. Die moet zijn gezicht hebben gezien. Niemand zal een boom in het laatst van October, op een windstille dag, extatisch noemen. De blaren, die al van over lang roestkleurig zijn, weten wat hun wacht: de dolle extase van de dood, als de wind op de hoeken van de straten ze in cirkels rondwervelt en ze in troepen krijgertje doet spelen over de trottoirs. Zolang de wind nog niet opgestoken is, zijn ze alleen maar volkomen stil. Zo was ook Wachter's gezicht. Een blad in October, een beetje glanziger misschien door de zon. Hij heeft niet meer omgekeken. Waarom zou hij ook. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat achter hem lag, was vertrouwd, geordend, beschut. Wat hij deed was maar even de zon in het oog houden. Te zeggen, dat hier iemand was opgestaan om de zon te zien ondergaan, zou tegelijk overdreven en geringschattend wezen. De lichtste gedachte op aarde is te zwaar om dit gaan een naam te geven. Wie naar een zonsondergang gaat zien, verwacht de nacht. In Wachter's ogen echter maakte de zon zich klein. Geen enkele ‘grootse’ of ‘verheven’ gedachte heeft hij onderweg gehad. Gedachten van zulk een naam behoren op de aarde thuis. Daar maken ze lange schaduwen, zoals nu de bomen doen en zijn eigen figuur achter hem, lange schaduwen over kleine dingen. Zelfs het woord ‘gedachte’ verliest hier iedere betekenis. Men vraagt immers ook niet, wat het paardebloempluis denkt, dat zich van de steel losmaakt. En hoeveel gaat een mens een paardebloempluis te boven. Toch is er een caesuur geweest, een breken, zo doodstil en ademloos, zo doorzichtig en van zulk een kristalfijne toon, dat hij even stil bleef staan. Een zweem van een nieuwe glimlach kwam op zijn lippen. Zo kon het avondlicht hem niet ontkomen; het waren slechts - dit zag hij nu tot zijn verwondering - dicht bijeen groeiende rozen, die hij omzichtig vaneen kon spreiden en waardoor hij zijn weg kon vervolgen. Niet meer dan een schaduw was deze aarzeling geweest; nu stond hij in het paradijs. Dat hier de avond op een morgen geleek, overwoog hij niet. Hij bleef onbewegelijk staan. Het lommer van een boom aan zijn rechterhand leek fijner dan het lichtste gebladerte op aarde en toch hield het zich volkomen stil. Bracht zijn komst, als een wolkschaduw, een voorbijgaande verkoeling teweeg, een kleine grijze schaamte over de glanzend groene weerloosheid van deze volmaakte natuur? Het was maar even, dat hij dit dacht. Deze bomen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} dit hoge gras, dit water luisterde aan hem voorbij. Hij was binnengekomen tijdens de laatste acte van de Paradijsdag. Zelfs de pol aarde, waarop hij stond en het boomblad, dat hij verlegen keurde, reageerde niet op hem. Zo laat zich soms een klein dier angstig strelen, maar het zachte sidderen van de huid zegt, dat het van een ander is. Hier bewoog niets merkbaar, maar deze roerloosheid was zwaar van verwachting. Toen herkende hij; toen wist hij, dat hij hier mocht komen. De schaduw, die hij had gemeend te zien, was een lichte, grijze schaamte, die over zijn eigen hart was gegaan. Hier was hij een wachter tussen al het wachtende. De dieren sliepen, de bloemen hadden zich behoedzaam gesloten. Dit was het láátste uur: het uur van de bomen en van het gras. Dit was dus geluk: zijn uur te beiden, deel te hebben aan het grote luisteren, wachter te zijn tussen al het wachtende. De nerf van het blad, in zijn hand aangevoeld, de omtrekken der bomen tegen de hemel, het bijna uitgebluste parelmoer van een waterbocht, waren deel en uitdrukking van de al-ene gehoorzaamheid aan den Verwachte. Nog drukten slechts zijn voetzolen dit nieuw-ontdekte paradijsland. Rechtop stond hij, deze mens van de aarde, deze thuisgekomene; schepsel tussen het geschapene. Was dit zijn laatste zonde? Had de herkenning hem overmoedig gemaakt? Nog wist hij de dagregel van het paradijs niet. Hoe merkt men, midden tussen de feestmenigte aan de weg, de komst van den Koning? Nog is er geen gejuich, maar een siddering gaat vooruit; plotseling dringt alles op en daar bruist het geluid aan dat uitzinnig maakt en aller stemmen in zich verslindt, een stormwind, vooruitspringend langs de weg, en die de duizenden schudt als een korenveld bij onweder. Toen de eerste huivering van de avond over het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} paradijs viel, ontdekte deze nieuw aangekomene, hoezeer hij van de aarde was. Nog voor het grote schudden het zware lommer had aangegrepen, was hij al voorovergevallen, de voetzolen brandend van schaamte naar achter gestrekt, zoveel mogelijk aarde bedekkend met zijn aardse wezen, de vuisten voor de ogen gebald, opdat ze niet zouden verzengen bij de nadering van den Heilige. En het wilde hart sprong op en brak. Bij zulk een gelukzaligheid slaat het sterkste hart aan scherven; het meest forse lichaam wordt geveld. Als men zo aan de verwachting kan sterven, wat zal de vervulling aan ons verrichten? Zet een kruis op zijn graf en beitel er een woord in uit het heilige Boek; overweeg niet te lang, want alles daarin is geest en leven. En als ge een gebed uitspreekt, doe het, als het niet te laat is, voor den veroordeelde, en voor Uzelf, want den gestorvene heeft God gedood door Zijn liefde en levend gemaakt door Zijn recht. Veronachtzaam nu, vergeet dit geschrift. Vel vonnis, of spreek vrij, op levende of papieren gronden. Maar als ge eerlang omkijkt, omdat een koude schaduw ook over U viel, zie dan achter U hoe in het bijnadonker twee naakte, doorboorde voeten zich over elkaar krommen; tast met Uw doodsbange blik omhoog langs dit gekruiste lichaam, zoek de uitgestrekte armen, de schemerende handpalmen, ontwaar de mond, de ogen. En merk, vreemd, hoe ook wij hangen, aan weerskanten van dit kruis. En wij toch rechtvaardig, want Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Vloek dan niet, maar laten ook wij toegang tot het paradijs vragen, moordenaars, die wij zijn. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Niek Verhaagen Verliefde jongen Voor de Haggen I. Dan is er in zijn hart verwondering omdat hij, die in jongenszorgen leefde, plotseling stil een vrolijk liedje zingt dat ergens in de lage luchten zweefde en dat, verklonken tot herinnering, nochtans naar duidlijke herhaling streefde en daarom tijdlijk in hem wonen ging temidden van de angst die in hem beefde. - En in de straat schijnt wonderlijk de zon. Is het dan lente? Ja, de wolken wijken tot ver achter de verre horizon. Hij wist niet eens meer dat hij zingen kon, maar nu hij zingt en naar de lucht blijft kijken begrijpt hij dat iets nieuws in hem begon. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De lucht is lichtblauw en de dode bomen, daaraan en aan de struiken botten knoppen en in zijn keel begint er iets te kroppen dat hij niet kent maar dat er uit wil komen en daarom gaat hij lopen met een lome pas naar de hoge, kuise duinentoppen; hij neemt zijn kleine pijp, die zal hij stoppen en op de hoogte zich nog hoger dromen...... De zee is rustig en dit moet hij denken: zij zal daarginds zijn bij de verre pinken en ik zwem tot haar en zij zal mij wenken...... Al sneller zwem ik en haar boot zal zwenken en naast mij komen...... als ik juist ga zinken...... Zij trekt mij op, zij zal mij koffie schenken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het duinpad met de rare kronkeling en met de kuilen is zo góed te lopen, maar ook de steile helling ligt nog open; hij kijkt omlaag en stapt de struiken in. Maar later keert hij om en roept: Nu, spring! vóórdat een kwade jager heeft geschoten, denk om de vogels en de jonge loten, en raad wie jou zo in zijn armen ving...... Hij loopt de helling langs en wuift en lacht en trekt wat helmgras uit en zegt: Verbazend, dat breng ik jou, een reuze bloemenvracht...... Dan gaat hij maar naar huis; hij neuriet zacht tot aan de voordeur...... want zijn pa is razend omdat door hem het middageten wacht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het strand wordt lang en smal wanneer de golven in vloed gestoten op de pieren springen en in een jachtig spel elkaar verdringen totdat de laatste steen zal zijn bedolven...... Hij kijkt en luistert - en nu ziet hij wólven uit zee opduiken en hun kille zingen verkondigt vroegere overwinningen...... Hij tast zijn zakken af naar de revolver. Want zij staat achter hem en in en boven de golven is het bijten van de dieren. O vrouw, wil nu uw koene held begroeten...... Maar zie, hij lacht; hij wandelt langs de pieren, het wapen steekt hij weg, de golven komen en spelen wit en schuimend aan zijn voeten. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Als vreemde vissen door het water schieten de lage stralen van de zon. O licht dat hij in deze avond zal genieten als hij weer dromende een daad verricht...... Hij is gekomen en zijn jong gezicht bloost in de veiligheid van de gebieden van zee en strand en duin in avondlicht die nimmer iemands stemmingen verrieden. Hij sluit de ogen en hij hoort de zee links en weet rechts het duin; daar staat hij tussen en laat zich lekken door de zonnevlam...... O, als je nu toch langs de helling kwam - dan zou je aan mijn schouder kunnen rusten; en daarna...... ging je zeker met mij mee. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Nu is hij veilig in zijn bed gekropen. Dat is maar weinig na zijn grootse dromen...... Hij is haar in de straat voorbij gelopen. Hij heeft geen boek naar boven meegenomen. En zal hij morgen haar weer tegenkomen als zij gaat wandelen of iets gaat kopen?...... Och ja, dat zal hij wel, maar hij zal schromen haar aan te spreken, hij zal enkel hopen dat zij naar hem zal kijken en dan praat hij natuurlijk veel met haar, alleen maar zonder dat zij zal kunnen luistren naar zijn woorden. - Ach, laat mijn vriend dit kwaad gerucht niet horen. De golven ruisen ver. Wees stil, daar slaapt hij, gelukkig dromend van het grote wonder. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Rijdes Laatste moment De dingen, in het kale licht, Hebben opeens een vreemd gezicht: De lamp, die in het midden is, Geeft allen een geschiedenis. De kasten leven, ook een stoel Waarbij ik mij niet thuisgevoel. Toch is dit geen geheim complot: Mijn kamerdeur is niet op slot. De peer gloeit rustig in de kap. Het is luguber - maar een grap? Ook zijn er oogen in den wand En waarom heeft een stoel geen hand? Ik draai den knop om - het wordt stil Onder den indruk van mijn wil. Liggende in mijn donker bed Heb ik de zaken rechtgezet Tot zonderling besef: ik leef Schoon niets hier bij het oude bleef. Ik heb niet met den stoel gepraat, Daartoe ben ik al veel te laat. Het was een helder oogenblik Vervuld van 's levens scherpsten schrik: Een vriend drukt U de rechterhand Zijn dood staat morgen in de krant. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan David Ietswaart De vierde dimensie Stook heeter op, den oven...... zevenmalen, dat zij verteeren, die mijn beeld negeeren. Nebucadnezar zal u 't loon betalen, dat gij verdiende in den dienst uws Heeren. Toen stookten zij het vuur in Babels oven heeter...... en wierpen drie er in, gebonden in hun goed; Maar zie! Zij gaan rechtop, het vuur schroeit schoen noch veter; Zoo loopt Gods heilig volk gerust in Babels gloed. En zie, een vierde man, gelijk een zoon der goden, loopt glanzend aan hun zij, ontstaande uit het nièt. ‘Nebucadnezar, weet, Mijn Woord heeft hem ontboden. De stof bestaat uit drie; Geest is, wat gij niet ziet!’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Roel Houwink Ter Braak liquideert *) Wie den essayist Ter Braak verstaan wil, moet rekening houden met het feit, dat zijn schrijverschap bepaald wordt door een aantal tegenstrijdige factoren, die aan het geheel van zijn figuur dikwijls een eenigszins dubbelzinnig aspect verleenen. Van origine is Ter Braak ‘vrijzinnig-protestant’, maar hij gelooft niet meer in de waarheid van het vrijzinnig protestantisme noch in eenige andere religieuze ‘waarheid’, zoodat het vrijzinnig protestantisme in hem tot ressentiment geworden is. Want niemand kan ‘zonder geloof’ leven. En waar het geloof in positieven zin ontbreekt, treedt daarvoor het geloof in negatieven zin (= het ressentiment) in de plaats. Door deze tegenstrijdigheid wordt Ter Braak's houding tegenover het christendom en zijn geestelijk ‘negativisme’ bepaald. Een tweede tegenstrijdigheid is gelegen in de omstandigheid, dat Ter Braak's overwegend op het intellectueele ingestelde persoonlijkheid hem tot een ‘relativist’ maakt (‘scepticus’ is een te onschuldig woord hier!), terwijl hij daarnaast intens genoeg leeft om te beseffen, dat dit relativisme geen ‘mogelijke’ levenshouding achter zich heeft. In de derde plaats strijden in Ter Braak de notariszoon en de ‘kunstenaar’ met elkaar. En ten slotte is de figuur van Ter Braak de typische exponent van een cultureele ontwikkeling, die aan haar innerlijke gespletenheid dreigt ten gronde te gaan, omdat er geen normatief beginsel meer is, dat aan deze ontwikkeling een éénduidige richting geeft. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen het schema - meer is het niet - van deze viervoudige tegenstrijdigheid ligt de mogelijkheid besloten de beteekenis van Ter Braak's werk te verstaan zonder onbillijkheden jegens den schrijver zelf te begaan en zonder aan den anderen kant blind te zijn voor zijn grenzen en gebreken. Immers, wanneer wij dezen schrijver ten volle au sérieux wenschen te nemen, moeten wij vóór alles de innerlijke dialektiek van zijn wezen eerbiedigen en geen poging doen hem, al dan niet met positieve of negatieve bedoelingen ten opzichte van de waardeering zijner persoonlijkheid, naar deze of gene zijde scheef te trekken. Wij moeten ons er telkens weer van bewust blijven, dat de dialektiek, die zich in al wat Ter Braak schrijft, vertoont, in laatste instantie geen intellectueel ‘spel’ is, maar een wezensnoodzakelijkheid. Een wezensnoodzakelijkheid echter, die - en dit maakt het ‘tragische’ uit in deze figuur - naar een immanente ‘oplossing’ streeft, terwijl deze (juist omdat zij een wezensnoodzakelijkheid en geen wijsgeerige methode is) slechts in een transcendente ‘verlossing’ (een radicale omzetting van leven dus) te vinden is. * * * In zijn nieuwste boek ‘In gesprek met de vorigen’ rekent Ter Braak af met een groot deel van zijn geestelijk verleden. Hij liquideert de erfenis, die het stamkapitaal vormde van zijn ontwikkeling en hij doet dit op de hem eigen zakelijke, onpathetische wijze. In de gestalten, respectievelijk van Erasmus, Machiavelli, Pieter Saenredam, Rembrandt, Huygens, Diderot, Multatuli, Gorter, Couperus, Van Schendel, Kafka, Alexis Carrel, Gide, Julien Benda, Thomas Mann, Teixeira de Pascoas, Jan Romein en zijn alter ego, heeft hij de verschillende kanten gefixeerd van de innerlijke dialectiek, die zijn persoonlijkheid beheerscht. Zij vormen als het ware de bruggen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} (omdat zij een ‘levende’ eenheid van tegendeelen zijn) op den voortgaanden weg zijner ontwikkeling, die hij door deze publicatie blijkens het voorwoord tot den bundel voor goed achter zich heeft afgebroken (‘De hier gebundelde essays zijn dus “gesprekken” met hen, over wie ik iets definitiefs meende te hebben geschreven’, blz. 5). Een algemeen bezwaar tegen de in dezen bundel opgenomen essays ligt in het bovenstaande opgesloten. Zij zijn afrekeningen van den schrijver met zichzelf en eerst in de tweede plaats verhandelingen over ‘letterkundige onderwerpen’. Ter Braak wordt zoozeer gehanteerd door de problematiek, die eigen is aan zijn dialectische levenshouding, dat hij - ongetwijfeld onbewust - zijn materie onmiddellijk vormt tot probleemstellingen, die passen in het kader van zijn denken. Het ‘probleem’, dat hij in Erasmus ontdekt, is Ter Braak's persoonlijk probleem: de vrijzinnig-protestant, die tegelijkertijd Nietzscheaan is. En zoo kan men ook de andere problemen in deze essays terugbrengen tot Ter Braak's persoonlijke problemen. Men krijgt dus in deze opstellen géén beeld van de daarin behandelde figuren, gelijk ongetwijfeld voor de hand zou liggen, doch men krijgt in hen de weerspiegeling te zien van de dialectiek, die het wezen uitmaakt van Ter Braak's schrijverspersoonlijkheid. De gesprekken, die Ter Braak met ‘de vorigen’ houdt, zijn daarom feitelijk gesprekken, die hij houdt met zijn ‘vorig’ zelf. Vandaar dat zij, zooals nog blijken zal, een veel scherper licht werpen op de figuur van Ter Braak zelf dan op de door hem behandelde persoonlijkheden. Deze ‘egocentrische’ trek in Ter Braak's schrijversschap vormt een voortdurende bedreiging van zijn talent en beperkt zijn beteekenis als letterkundig essayist in niet geringe mate. Ter Braak is in dit opzicht een typische overgangsfiguur. Hij is te {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘cerebraal’ van aanleg om goede romans te schrijven en te ‘lyrisch’ van inslag om opstellen te schrijven, die in letterkundig opzicht groote waarde hebben. Waarmee niet gezegd wil zijn: 1e. dat men als essayist ‘cerebraal’ zou moeten zijn en als romanschrijver ‘lyrisch’ en 2e. dat Ter Braak geen ‘goed schrijvend’ auteur zou zijn. Hij is dat zeer zeker, alleen...... de waarde van zijn geschriften ligt ergens anders dan men haar op grond van hun vorm en onderwerpen zoeken zou. Niet de meening van Ter Braak over deze of gene schrijversfiguur is het belangrijkste in zijn werk - in sommige gevallen is zij zelfs heelemaal van geen beteekenis, omdat zij op het een of ander absurd parti-pris berust -; belangrijk zijn meestal Ter Braak's beschouwingen enkel en alleen omdat zij van Ter Braak afkomstig zijn, d.w.z. omdat zij de scherpe en directe reflex zijn van een helder omlijnde persoonlijkheid, die ‘een stem des tijds’ vertegenwoordigt, waarnaar wij - als zijn tijdgenooten - den plicht hebben aandachtig en kritisch te luisteren. Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat het essayistisch werk van Ter Braak belangrijk is als documentatie van een geestelijken strijd, die wij min of meer allen, die in dezen tijd geboren zijn, hebben te voeren; doch dat het over het geheel genomen niet belangrijk is als ‘litteratuur-beschouwing’, c.q. ‘litteraire critiek’ zonder meer, omdat hiervoor in het werk van Ter Braak al te zeer een objectiveerende tendenz ontbreekt. Over figuren als Kafka, Thomas Mann, Gorter, Leopold, om een voorbeeld te noemen, is respectievelijk door Miskotte, Marsman, Henriëtte Roland Holst en P.N. van Eyck oneindig beter (en deskundiger!) geschreven dan Menno ter Braak het hier heeft gedaan. Maar wat Ter Braak's opstellen over bovengenoemde schrijvers en dichters niettemin lezenswaard doet zijn, is het feit, dat Ter Braak zich met behulp van deze figuren uitspreekt over zijn {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke problematiek. Ware Ter Braak niet zelf een belangrijke persoonlijkheid, van wiens problematiek het de moeite waard is kennis te nemen, het zou verloren tijd zijn zich in zijn litteraire beschouwingen te verdiepen. Hun eenzijdigheid en beperktheid is immers meermalen zóó groot, dat men in het geheel geen goeden kijk krijgt op de figuren in kwestie. * * * In de figuur van Ter Braak komen aan het woord: het vrijzinnig protestantisme, dat zijn geloof verloren heeft; het relativisme, dat door de democratische traditie van het Nederlandsche intellect, niet bij machte is zich gewonnen te geven aan het extremisme van links of van rechts; de uit haar voegen gerukte liberale bourgeoisie, die slechts met een kwaad geweten ‘spelen’ kan en ten laatste: de moderne mensch zonder norm, en zonder richting die tusschen de polen van het positivisme en het vitalisme heen en weer zwalken moet. De dialectische strijd dezer elementen vindt men in velerlei nuancen en verschillend beklemtoond in deze opstellen weer. Het zou ons te ver voeren hierop in bijzonderheden in te gaan. Liever willen wij ons tot één punt bepalen en ons in het volgende bezighouden met het eerst genoemde aspect, waarin Ter Braak's dialectiek zich in zijn werk vertoont. Daarmee raken wij trouwens een universeele trek aan in zijn persoonlijkheid. Want ‘het vrijzinnig protestantisme, dat zijn geloof verloren heeft’, is een vorm van de algemeene problematiek, die het geestelijk leven van onzen tijd haar stempel heeft opgedrukt. ‘Het vrijzinnig protestantisme’ immers is meer dan enkel een moderne godsdienstige richting; het is een bepaalde zijde van de menschelijke oppositie tegen de Goddelijke Openbaringswaarheid, die men in de gansche kerkgeschiedenis door de eeuwen heen aantreft. M.a.w. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘vrijzinnig-protestanten’ zijn er altijd geweest en zullen er altijd blijven, zoolang de kerk in deze bedeeling een geschiedenis heeft. En omdat deze ‘vrijzinnig-protestanten’ er altijd zullen zijn, zal er ook altijd een vrijzinnig protestantisme wezen, dat zijn geloof verloren heeft en dat daarom (zie boven) tot een ressentiment ten opzichte van elken vorm van godsdienstige waarheid worden moet, omdat de mensch nu eenmaal een wezen is, dat ‘zonder geloof’ niet leven kan. De vrijzinnig-protestant leeft als het ware in een circulus vitiosus. Want omdat hij de geloofsgehoorzaamheid niet kent of deze veracht als eenslaafsche knechting van den ‘vrij-geboren’ menschelijken geest, heeft hij geen enkel vast punt in zijn denken, waar hem het gezag van Gods openbaring in volstrektheid tegen treedt. Hij kan ‘tot in het oneindige’ doorfantaseeren of -psychologiseeren zonder te bemerken, dat al zijn nieuwe ‘ontdekkingen’ ronddraaien om dezelfde spil: 's menschen religieus bewustzijn (of welke fraaie namen men verder nog aan deze duistere zaak te geven wenscht). Het is dan ook te begrijpen, dat overal, waar het intellect het van het religieus bewustzijn wint, het ongeloof i.c. het ressentiment tegen al wat ‘geloof’ heet of met ‘geloof’ tezamen hangt, op den voorgrond treedt. Want wanneer het intellect den ban van het z.g. ‘religieuze denken’ (dat altijd een denken in den trant van het vrijzinnig protestantisme is) doorbroken heeft, en den moed heeft niet te vluchten in het een of ander metaphysisch-philosophisch systeem, maar te volharden in de ‘naakte’ werkelijkheid, zal het noodzakelijkerwijs de onmacht moeten erkennen van al wat in vrijzinnig-protestantschen zin ‘geloof’ heet. Dit proces heeft zich ook afgespeeld in de geestelijke ontwikkeling van Ter Braak. Zijn vrijzinnig-protestantsch verleden heeft hem vervuld met een diep gevoel van afkeer van al wat ‘geloof’ heet, maar {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij alleen de Vrijzinnig Protestantsche geloovigheid kent, is het hem niet mogelijk te zien, dat geheel zijn verzet tegen het christendom en de christelijke geloofswaarheid slechts een schijn-verzet is, aangezien de vrijzinnig protestantsche visie op het christendom en de christelijke geloofswaarheid niet als houdbaar kan worden erkend. Het verzet tegen het christendom, zooals het b.v. leeft in een figuur als Iwan Karamazoff, is van een geheel andere orde dan Ter Braak's bestrijding van het christendom in ‘Oude en nieuwe Christenen’, waarin deze schrijver vanuit zijn vrijzinnig-protestantsch ressentiment (hoofdzakelijk!) een caricatuur van het christendom en der christelijke geloofswaarheid onder vuur genomen heeft. En dit geldt ook van de wijze, waarop Ter Braak in dezen bundel essays wederom over het christendom schrijft *). Men kan er zich slechts over verbazen, dat deze essayist niet zooveel verantwoordelijkheidsgevoel schijnt te bezitten, dat hij zich eerst grondig rekenschap geeft van de huidige situatie van de orthodoxe theologie, alvorens hij de pen opneemt en ‘zijn’ waarheid plaatst tegenover die van het christendom. Maar waarschijnlijk speelt hem ook hier zijn vrijzinnig-protestantsche afkomst parten, die hem noopt in de ‘theologie’ een zoo dwaze, onvruchtbare en levensvreemde zaak te zien (althans in de orthodoxe theologie!), dat het niet bij hem opkomt zich met dergelijke zaken in te laten; laat staan deze theologie au sérieux te nemen, wanneer het er om gaat zich op de hoogte te stellen omtrent de waarheid en de daarmee verbonden problematiek van het christen- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dom. Nogmaals: wij kunnen dit gebrek aan ‘wetenschappelijk’ verantwoordelijkheidsgevoel - Ter Braak draagt den doctorstitel voor zijn naam! - alleen op rekening schuiven van des schrijvers vrijzinnig-protestantsch verleden, toen het hem met den paplepel ingegeven werd, dat ‘orthodoxe theologie’ van louter bekrompenheden aan elkaar hangt, zoodat hij als verlicht intellectueel van de twintigste eeuw zich slechts aan een nuttelooze tijdsverspilling zou schuldig maken, indien hij zich bezig hield met dergelijke obscure aangelegenheden, die voor het forum der menschelijke rede reeds lang hebben afgedaan. Ware dit niet zoo, werd Ter Braak in zijn oordeel over het christendom niet voortdurend bepaald door de caricaturale visie, die hij ten gevolge van zijn aanraking met het vrijzinnig protestantisme, verworven heeft ten aanzien van deze materie, dan zou het niet mogelijk zijn te gelooven aan de wezenlijke beteekenis van deze figuur voor het Nederlandsche geestesleven; want dan zou Ter Braak in zoo ernstige mate tekort geschoten zijn in zijn schrijvers-verantwoordelijkheid, dat men niet de minste achting zou kunnen koesteren voor zijn meeningen. Wat echter thans de figuur van Ter Braak belangrijk maakt voor het Nederlandsche geestesleven is de omstandigheid, dat hier een schrijver aan het woord is, die in zijn werk consequent en met groote eerlijkheid het standpunt vertegenwoordigt van den modernen intellectueel. Wat aan onuitgesproken of half uitgesproken gedachten leeft in deze categorie onzer samenleving vindt men bij Ter Braak ten einde gedacht terug. Zoo is het werk van Ter Braak de spiegel van wat er in geestelijk opzicht omgaat in de overgroote meerderheid van het Nederlandsche intellect. De liquidatie, die Ter Braak dan ook voor zich persoonlijk in zijn gesprekken met ‘de vorigen’ {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} beproeft, is eveneens de liquidatie, waarin het Nederlandsch intellect zich bevindt, bij het zoeken naar nieuwe levenswaarden en een nieuwe levensrichting. Alleen heeft Ter Braak deze dingen bewust en concreet doordacht, terwijl zij voor de anderen zich min of meer in schemerlicht en zonder vaste antouren aan te nemen, voltrekken. Hier stuiten wij echter op een tweede beperking in de figuur van den schrijver Menno ter Braak. Ter Braak kan het Nederlandsch intellect wel ‘als spiegel’ dienen, doch het relativisme beheerscht hem zoo volkomen, dat hij niet bij machte is het in de richting van het een of ander ‘doel’ in beweging te brengen. Wanneer Ter Braak (door Max B. Teipe en Johan van der Woude in hun studie ‘Dr. Menno ter Braak, Reinaert uit Eibergen’) verweten wordt, dat zijn ‘rebellie’ niet tot een functionneeren in het cultuurproces wordt, d.w.z. niet tot een verzet tegen iets, om iets, antwoordt de schrijver daarop: ‘Waarop berust deze indruk? op het feit, dat Ter Braak tot dusverre dat “iets” niet onder woorden bracht; want het is een feit, dat hij tot dusverre meer onder woorden bracht waar hij tégen dan waar hij vóór was. Het kon hem dus niets (of niet veel) schelen, dat “iets” te formuleeren. Is dat een bewijs voor zijn onverschilligheid in dat opzicht, of...... alleen maar een bewijs, dat het hem onverschillig laat een dooddoener in woorden te vinden voor de waarden, die hem na aan het hart liggen? De heeren T. en v.d. W. vergeten hier, dunkt mij, dat in de rebellie de positiviteit al gegeven is, en dat men, al “critiseerende”, steeds meer gaat beseffen, voor welke waarden men opkomt; dit is zeker, dat men als “criticus” niet opkomt voor een “iets” in woorden, zooals politici plegen te doen’ (blz. 263, curs. van Ter Braak). Doch dit antwoord is onvoldoende, ook al geeft Ter Braak het, zooals uit het vervolg van zijn beschouwingen blijkt, uit ‘intellectueele zindelijkheid’. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daarmee komt men nooit klaar. Wie, zooals b.v. in Ter Braak's geval, het woord ‘democratie’ zou willen reinigen van alle vuil, dat het aankleeft, vóór hij het als een begrip van positieve waarde opneemt in zijn beschouwingen, heeft zich voor een onbegonnen taak geplaatst. En dat niet alleen; maar hij is gevlucht voor het doen van een verantwoordelijke keuze ten aanzien van zijn deelneming aan de werkelijkheid van het hier en nu in een zuiver theoretische houding, die wel in staat is het ik-bewustzijn te versterken, maar waarvan geen enkele sociale werking vermag uit te gaan. Ter Braak liquideert. Hij liquideert zijn geestelijke ontwikkeling, die men symbolisch vindt aangeduid in de gesprekken, die hij met ‘de vorigen’ heeft gevoerd. Maar of Ter Braak in staat zal zijn na deze liquidatie mede te werken aan den opbouw van positieve waarden voor de Nederlandsche volksgemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt, met name of hij erin slagen zal het Nederlandsch intellect nieuwe wegen te wijzen, waardoor het uit zijn isolement zal worden verlost en zijn rol van ‘cultuurdrager’ in plaats van ‘cultuur-parasiet’ opnieuw op zich zal kunnen nemen, moet op grond van de lectuur van zijn jongste werk nog volkomen onzeker blijven. Ter Braak heeft zijn bijna ziekelijke angst voor ‘groote woorden’ nog niet overwonnen (een angst, die een kern van waarheid heeft, maar men kan ook aan een ‘hygienisch complex’ lijden!) en ook heeft hij zich nog niet bevrijd van zijn ‘Vrijzinnig Protestantisme’, dat hem belet zijn liquidatie zoo radicaal te voltrekken, als noodig is om de huidige situatie wezenlijk nuchter onder oogen te zien. Ter Braak liquideert ‘problemen’, maar ‘zichzelf’ laat hij bij deze liquidatie intact. Zoolang hij dit doet, zal zijn liquidatie steeds ‘half werk’ blijven en zal zij niet als een ‘nieuw begin’ kunnen worden gezien. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brug - 7e jaarjang no. 2] 7e JAARGANG No. 2 MAART 1940 DE BRUG Orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland REDACTIE: Dr. K. HEEROMA, B. VAN NOORT, P.J. RISSEEUW Alle stukken, boekwerken, enz. voor de Redactie bestemd, aan het Redactie-adres: Heemsteedsche Dreef 75, Heemstede UITG.: U.M. HOLLAND, HEERENGRACHT 149, AMSTERDAM Aan de leden van het verbond van Christ. letterk. kringen Op de laatste Jaarvergadering in den Haag werd de mogelijkheid besproken ‘De Brug’ uit te breiden tot een critischbibliographisch blad. De redactie ontwierp daartoe een plan, maar voordat het H.B. tot de definitieve uitgave had besloten, bereikte ons de mededeling, dat ‘Opwaartsche Wegen’ een algehele herziening zou ondergaan en de nieuw te vormen redactie wel voor samenwerking te vinden zou zijn. Er werd contact gezocht en dit heeft geleid tot de volgende oplossing: Het Verbond heeft zijn orgaan overgedragen aan de U.M. ‘Holland’ te Amsterdam; ‘Opwaartsche Wegen’ en ‘De Brug’ worden gezamenlijk uitgegeven in een geheel nieuw formaat. ‘Opwaartsche Wegen’ zal de creatieve bijdragen en de grotere essays bevatten, en doet afstand van de rubriek boekbesprekingen, terwijl ‘De Brug’ de critisch-voorlichtende taak voor zijn rekening krijgt. De leden van het Verbond ontvangen voortaan elke maand ‘De Brug’ gratis. Ideaal is natuurlijk voor alle leden het abonnement op ‘Opwaartsche Wegen’ èn ‘Brug’. Indien mogelijk, geve men zich spoedig op. Ter kennismaking ontvangen alle leden een paar malen het gecombineerde tijdschrift. Er is voor het H.B. alle reden zich over deze gang van zaken te verheugen. Een concentratie van krachten als nu wordt verkregen, kan niet anders dan heilzaam zijn voor de Chr. Letterk. beweging. Een woord van hulde aan allen, die daartoe het hunne hebben bijgedragen. De firma Daamen en in het bijzonder de heer Bakker, wien geen moeite te veel was, verdienen ons aller dank voor de zorg tot nu toe aan de uitgave van ons orgaan besteed en bovenal voor het feit, dat zij ons in het begin van het lopende contractjaar geheel hebben vrijgelaten. Dit kon alleen, omdat ook hun het ideaal na aan het harte ligt. In gemeenschappelijk overleg {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen H.B., de U.M. Holland en de redacties van ‘Opw. Wegen’ en ‘De Brug’ is voor het laatste tijdschrift een nieuwe redactie gevormd. Deze hoopt bij haar arbeid op de steun van velen te mogen rekenen. Voorlopig verschijnt ‘De Brug’ in een omvang van 8 pags. per maand, welke zodra dit enigszins mogelijk is, verdubbeld zal worden. Vol vertrouwen gaan we nu in zee met de U.M. ‘Holland’. Ook hier is ons blad in goede handen. Ten slotte vestig ik er de aandacht van kringen en leden op, dat het secretariaat van 't Verbond gevestigd blijft bij Mej. Rie Bauer, Beeklaan 485, 's-Gravenhage. Namens het Hoofdbestuur, J.C. Schuller, Voorz. Boekbesprekingen Drie novellen. Uitgave van de Vereeniging ter behartiging van de belangen des boekhandels. De redactie van deze uitgave voor de boekenweek, Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland, kozen deze novellen van jongere auteurs uit het werk van verschillende inzenders, blijkens het ‘woord vooraf’. Het is niet duidelijk op welke wijze de redactie gevoerd is. Zijn er uitnodigingen verzonden aan bepaalde auteurs of is de bundel het resultaat van een uitnodiging in 't algemeen? Hoe het zij - de redactie is er in geslaagd drie, voor een grote lezerskring verstaanbare novellen van jongere auteurs te publiceren, die vak-technisch op peil staan. Dat deze novellen alle een moordmotief hebben, zal wel louter toeval zijn. De volgorde en kwaliteit gaan parallel. Het eerste verhaal ‘De Getuige’, van Egbert Eewijck ontkomt niet aan de vloed van het spraakwater, waarvan zovele onzer dikke romans hebben te lijden. Het verhaal is er echter niet in verdronken en wat sentiment betreft, wint deze auteur het van zijn collega's. Er zit wel ‘warme menselijkheid’ in deze novelle. Nummer twee: ‘Deez' kleine hand’, geschreven door Jan Campert is een goede shortstory in de ik-vorm. Een literair-gesublimeerde detective-historie; proeve van ‘beschaafde vertelkunst’. Maar het derde verhaal is rondweg uitstekend geschreven. De eerste publicatie in proza van een jong, onder pseudoniem M. Vasalis schrijvend dichteres. Milieu: een oase-hotel ergens in Afrika. Deze schrijfster {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geen bladzijden nodig voor een situatie - hier zijn de regels kostbaar en is ten slotte het gebruik van het enig juiste woord èn het scherpe, ongezochte beeld, het geheim van een manier van schrijven, die geen ‘manier’ is doch een talent verraadt. Het dode punt, waarover zovelen onzer auteurs zichzelf moeten heenhelpen bestaat voor M. Vasalis nauwelijks. Waar een ander drie bladzijden slappe dialogen schenkt, volstaat zij met één zin: ‘Er waren enkele luie gesprekken aan den gang’. Zij beschikt ook over de humor die haar, vooral in de meer luchtige novelle-toon, gelegenheid geeft tot een gaarne vergeven charge: ‘...Mevrouw Copper, een zeer spraakzaam en dik vrouwtje dat door haar eigen lichaamsvormen in het nauw gebracht, achterover in een stoel, gedeeltelijk door zichzelf bedolven, onafgebroken lag te kabbelen, als een ondiep beekje’. Haar beelden zijn even nuchter scherp als die van Rijnsdorp in ‘Eldert Holier’: ‘......zij ging hem uit zijn kamer halen, waar hij in het donker op zijn bed binnen de glazen klamboe lag met opgetrokken knieën en hoekig uitgestrekte armen als een reusachtig doode mug.’ ‘...... het werd drukkend stil in de kamer, aan het plafond hep een groote zwarte tor langzaam als een rouwkoets voorbij.’ Dit is nu weer eens een stuk proza waaraan jonge auteurs zich kunnen spiegelen, ‘voor het te laat is’. De lezer van dit verhaal ‘Onweer’ zal waarschijnlijk de gelegenheid missen een traan weg te vegen, doch hij kan er zijn geest aan scherpen. P.J. Risseeuw. In aanbouw. Letterkundig werk van Jongeren, samengesteld door K. Lekkerkerker. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag. z.j. Deze bundel bevat proeven van het literaire werk van ongeveer vijftig jongere auteurs, Nederlanders en Vlamingen. Zoveel woorden als deze aankondiging behelst, bijna zoveel uitgangspunten stellen zich in het gelid om in aanmerking te komen bij een nadere beschouwing; ongerekend het aantal min of meer opvallende portretten tussen de tekst. Misschien was er iets te zeggen over de titel ‘Jongeren’, waarop nog meer dichters en prozateurs dan ons hier worden voorgesteld recht laten gelden - maar aangezien de leeftijden der medewerkers tussen twintig en even over de dertig variëren, heeft het weinig zin iets op het voeren van deze titel af te dingen. Bovendien schijnt ieder hem te mogen behouden zolang zijn werk nog niet zo blozend-rijp is dat het van de Nederlandse Stam der Letteren dreigt af {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} te vallen om op het wijde Erf nog de ogen der nalezers te verbazen. Over de samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlanders zouden aardige, in verband met de tijd zelfs aandoenlijke opmerkingen te maken zijn, echter zo heel ver zijn de oorzaken niet te zoeken. Waarschijnlijk zijn de inmiddels opgeheven lit. tijdschriften ‘Forum’ en ‘Werk’ voornamelijk als bindende factoren te beschouwen. En dan komen we tot het werk zelf, dat men als een proeve heeft te zien van de kunst dezer Jongeren. Verreweg het grootste deel van de bundel is gevuld met verzen. Onder de medewerkers bevinden zich dichters die in Nederland, ten minste onder de literair-belangstellenden, al wel zoveel bekendheid bezitten dat het nauwelijks nodig was ze in dit boekje te introduceren, zoals: Van Hattum, Hoornik, Achterberg, Mok, zelfs Franquinet en Marja. Ed. Hoornik is met een bijdrage vertegenwoordigd die hem geen recht doet: of het moest zijn met het bewijs dat hij op weg zou kunnen zijn een verzenmaker te worden met een al te gemakkelijke allure. Dat hij slechts kleine aanleidingen nodig heeft om tot dichten te geraken, wisten we. Maar notities, mogen ze al een belovend vruchtbeginsel bevatten, zou hij gevoeglijk in zijn blocnote kunnen bewaren. Achterberg's gedichten zijn volmaakte proeven van zijn uitzonderlijk dichterschap. Wie dat vatten kan, vatte het. Niemand mag bezwaar hebben tegen zogenaamd ‘duistere’ verzen, mits het ‘onuitsprekelijke’ een waarachtig bestanddeel is van zulke poëzie, gelijk hier. Bij deze dichter blijkt, hoe arm woorden zijn als zij dienst moeten doen om ‘mysteriën’ uit te drukken. Hij exploiteert het naakte, zelfstandige woord, en poogt het op zijn plaats zoveel glans te geven dat het geheimzinnig fosforiseert. M. Mok, die in korte tijd naam maakte als schrijver van breed episch dichtwerk, overtuigt ons met zijn fragment ‘Twintig jaar Duitschland’ wel van zijn vaardigheid om met vele en zelfs veel schone en goed-nederlandse woorden over een onderwerp uit te weiden, de trant echter waarin hij het hier deed heeft in de rhetorische omschrijvingen te veel gelijktonige plekken om te blijven boeien. Van Hattum's gedicht ‘Gij, macht'ge Macht......’ is in zijn geheel, zowel wat het thema als wat de plastiek aangaat, wel een voortreffelijk voorbeeld van 's dichters verhouding tot het leven en van zijn genuanceerd expressief vermogen. Hem herkent men onder de ‘ouderen’ van deze Jongeren op zijn best. Marja heeft zich in woord, ook in beeld (portret), ernstig en onderhoudend rekenschap {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven van het dichter-zijn. Eigenlijk is het jammer dat men hem hier enkel van deze kant leert kennen: een kant die ik voor vers en portret beide met het woord ‘technisch’ zou willen karakteriseren. Bij een paar poëten wier werk mij tevoren al niet onbekend was kon ik even verwijlen met een beknopte opmerking. Met genoegen zou ik van alle bijdragen iets zeggen, als ik niet overtuigd was dat men bij de meesten van deze Jongeren voorzichtig moet zijn. Niet dat zij om bepaalde redenen zouden verdienen gewantrouwd te worden, maar hoe zullen zij die zich nog nauwelijks over hun prille ervaringen van liefde, vriendschap, natuur en maatschappij hebben geuit, zich in de toekomst uitdrukken? Zullen de romantische naturen zo vol blijven van dat verlangen, dat er altijd woorden genoeg bij de hand zijn om zulke brede strofen en lange gedichten te schrijven als er hier in deze bundel voorkomen? En voor zover cynisme de toon voert, zal het zo gekoeld voortbestaan dat noch de knappe techniek noch de zekerheid der dictie er onder lijdt? Het proletarische vers van Freek van Leeuwen heeft als nieuw element een religieuze inslag, die echter als verbeelding nog niet, of bijna niet meer, aanspreekt. L.Th. Lehmann is een dichter van wie menigeen al verwachting heeft gekoesterd. Verscheidene opmerkelijke verzen verschenen er van hem in ‘Werk’. Zijn eigen aantekening in de bibliografische notities is nogal jongensachtig, zijn foto weerspreekt - gelukkig - deze indruk niet. En de gedichten? Er zijn jongelui die goed weten hoe ze het zeggen moeten, al reikt hun ervaring nog lang niet tot de kracht van hun woorden. De tijd moet leren hoeveel bewuste imitatie er in Lehmann's verzen is, (hij geeft zichzelf n.l. min of meer voor epigoon uit) maar in elk geval heeft deze 19-jarige jongeling, ook als dichter, een ‘gezicht’ om op te lètten. Eric van der Steen - ook geen onbekende naam meer - publiceert hier verzen die naar mijn smaak hoogstens als goocheltoeren het aankijken verdienen. Omslaan: Hanno van Wagenvoorde trekt even de aandacht zoals hij geportretteerd is, vervolgens door zijn uitdrukkingsmanier in woorden: er is een zweem van werkelijkheid in die niet recht gestalte worden wil. Han G. Hoekstra, zo bezonnen, zakelijk, en toch waarachtig aangedaan als hij is, staat hier in de ‘Aanbouw’ wat verscholen, maar hij is toch al minstens een heldere erker met een ranke bloem (ongezien het bed in de morgenschemer). Drie alleraardigste gedichten van Bertus Aafjes en vier dubbel-septiemen van Frank Valkenier, ofschoon {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ze niet bepaald uitsteken, trekken toch de aandacht. Vlamingen heb ik nog niet met name genoemd. Die moest ik eigenlijk zelf nog gaan ontdekken. Hier heeft geen van hen een persoonlijke indruk op me gemaakt. Lijken ze, wat het werk aangaat, niet te veel op elkander? En met welke stem spreken zij toch, die ik mij herinner van een ander?: Van de Woestijne? En toch, terwijl ik ze nalees, Bert Decorte, Pierre Cox, hebben zij glanzende, beeldrijke strofen, waarvan ik niet zou durven zeggen dat ze geleend zijn, eerder: echt verworven in een bewonderend verkeer met het werk der voorgangers, en met de tijdgenoten. Het proza is slechts met enkele stukken vertegenwoordigd. Adriaan van der Veen's ‘Wedren in een donkere kamer’ heeft als experiment noch in stijl noch als inhoud bizondere kwaliteiten. De ervaring waarvan deze kale zinnetjes de noodzakelijke vorm zouden moeten zijn dringt niet in ons, al heeft de auteur dan gepoogd ‘spits’ te schrijven. C.C.S. Crone, met zijn beschrijving van volk op een feestdag, treft beter met zijn pittige, onopgesmukte maar toch verzorgde taal. Het zou aardig zijn hem naar aanleiding van deze bijdrage een moderne ‘Justus van Mourik’ te noemen, maar dan terloops, zonder de bijgedachte dat hij door deze ‘dekking’ in de schaduw loopt. Hij staat immers veel te vrolijk in de zon, precies als op de foto. Al is ‘Singeldrama’ van Anna Blaman als vertelling niet zo aantrekkelijk, door het levensgevoel waarmee het in thema en uitwerking goed correspondeert houdt het de aandacht. Haar taal is in de gedichten, waarin ze door de beknoptheid geen kans krijgt om het beeld telkens nog een duidelijker trek te verlenen, te machteloos. De bijdrage van Jan Schepens over ‘Londen’ is met de waardering: verdienstelijke journalistiek, wel afgedaan. Van de essays, een van D.A. de Graaf en een van Arthur van Rantwijk, valt niet veel meer te zeggen dan: dat De Graaf misschien meer van zijn onderwerp afweet dan hij zijn lezers duidelijk kan maken in zo'n paar bladzijden - en Van Rantwijk, ofschoon zijn onderwerp niet onbelangrijk is, redeneert te zwaar om de toehoorder te vermaken met zijn inzicht, hetgeen toch wel enigszins in zijn bedoeling zal gelegen hebben. In plaats van het verschijnen van ‘In Aanbouw’, onder toevoeging van enkele algemene opmerkingen t.a.v. de totale indruk, aan te kondigen, kwam ik er toe over de bijdragen van enkele dezer Jongeren afzonderlijk een kort oordeel neer te schrijven, en als ik mij nu realiseer, waarom ik die wijze van bespreking aanwendde, dan moet ik zeggen: omdat ik voelde niet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het recht te hebben, mij maar gemakkelijk van een beschouwing van dit werk af te maken. Ik herinner me te goed het samenwerken in de groep der zogenaamde Jong-Protestanten of Protestantse Jongeren, om tot uitgave van dergelijke bundels te komen, ik weet te goed hoe serieus wij zoiets opvatten, en hoe wonderlijk oppervlakkig, laatdunkend zelfs, men ons soms beoordeelde, hoe men geneigd was zich tegen ‘portretten’ te verweren zonder tot het werk door te dringen, enz. Tot een soort verwijt over hetgeen in deze bijdragen aan inhoud niet aanwezig is, heeft de omgang met deze nog in een beginstadium verkerende literatuur me ten slotte ook niet sterk kunnen prikkelen. De bestanddelen van deze ‘aanbouw’ zijn doorgaans niet op een wijze gecamoufleerd dat het veel meer lijkt dan het is. Men kijkt er nog vrijwel overal doorheen en is veeleer geneigd de verdere ontwikkeling af te wachten dan nu al met hoofdschudden en andere bevreesde gebaren critiek te oefenen. Er valt nog veel te dikwijls niet met zekerheid uit te maken welk huis nooit onder de kap zal komen, en of voor één dat nauwelijks opgetrokken werd niet straks een ander in de plaats zal staan op een andere (betere?) grondslag. Wij voelen ons allen immers zolang veilig (in deze tijd meestal nog maar half) tot de beschutting waaronder wij wonen dreigt te wankelen! H. de Bruin. ‘Koosje Mansvelt’, door Rie van Rossum. Uitg.: Bosch & Keuning N.V., Baarn. Het gebeurde dikwijls, dat romans, die door de moderne deskundige critici meesterwerken werden genoemd, bij lezing op mij als een koud stortbad werkten. In de regel waren die romans ook verbluffend knap, met geraffineerde intelligentie en indringend analytisch vermogen geschreven, de nodige Oedipus- en andere complexen ontbraken vooral niet, maar de ten tonele gevoerde mensen waren met recht ten tonele gevoerd, als marionetten, die armen, benen en harten bewogen op commando, al naar de schrijver achter de coulissen aan de touwtjes trok. Misschien zal het criterium, dat ik aan een roman stel, door genoemde critici wel armzalig gevonden worden, maar onder het lezen van een boek vraag ik me voornamelijk af: Leven deze mensen voor mij? Zègt dit werk mij iets - hèb ik er iets aan? Het spreekt vanzelf, dat het antwoord op deze vragen altijd zeer persoonlijk blijft, en velen zullen over een nuttigheidscriterium hun schouders ophalen, maar het komt mij voor, dat deze methode vooral de laatste tijd meer en meer haar rechten gaat opeisen, en niet zonder {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} reden, waar zooveel schrijvers hun contact met het publiek volkomen verloren hebben. Bij het lezen van ‘Koosje Mansvelt’ heb ik me eigenlijk aan één stuk door verwonderd over het feit, dat ik een boek met een zó simpel en ouderwets Hollands gegeven zó geboeid en verrast kon lezen. Dit bewijst alweer, dat het nooit gaat om het gegeven zelf, maar om de manier waaròp dit behandeld is. Koosje Mansvelt is een onbedorven zeventienjarig meisje, jongste van vier zusters, die een manufacturenzaak hebben in een Hollands provinciestadje; dit Koosje wordt door het geploeter van de zusters in staat gesteld enige jaren een deftige kostschool te bezoeken, maar moet dan wegens geldgebrek kinderjuffrouw worden bij een jongetje, waarvan de ouders op het punt staan te scheiden. Dit Koosje is zó ontroerend lief en opofferend voor het kind, dat ze de harten van de ouders vertedert en hen zowaar weer nader tot elkaar brengt. Als ik het geval zó voorstel, is het natuurlijk belachelijk van naïviteit - maar nu komt het wonderlijke. Dit boek is zó gaaf geworden, de situaties zijn zó zuiver en bekoorlijksimplistisch gezien door de ogen van dit kleine onschuldige kinderjuffrouwtje, dat men zich niet meer verbaast over de onwaarschijnlijke oplossing. Met grote intuïtie en liefde voor het detail worden Koosje, de zusters in de manufacturenwinkel en de overige personen tot mensen omgetoverd. Kostelijk humoristische passages bevat dit boek, snedige opmerkingen en ‘uit het leven gegrepen’ situaties - en het is jammer dat op het allerlaatst de auteur zich vergaloppeert aan de ontdekking van een schrijverstalent bij Koosje - maar dit doet nauwelijks af aan de totaalindruk. Het is te hopen, dat de moderne lezer, die in de regel meer van ‘sterke stukjes’ houdt, nog de rust zal bezitten voor de aandacht, die nodig is om dit boek te kunnen genieten. Lenie Krijgsman. De korevaars. Roman uit de Alblasserwaard, door J.W. Ooms. Uitgave: J.H. Kok N.V., Kampen. Dit is werkelijk een alleraardigst en in zekere zin zelfs een oorspronkelijk debuut. En dat voor een streekroman, die toch meestal meer aardig dan oorspronkelijk is...... Nu ja, een roman is het eigenlijk niet; het is meer een romantisch-gekleurde kroniek, maar dan ook gekléurd, zowel door het op zichzelf al zo aardige dialect van de Alblasserwaard, waarin Hollandse en Brabantse elementen elkaar schijnen te ontmoeten, als door des schrijvers ingetogen, zacht-leuke manier van vertellen. De roman als kunstvorm is, alle overlijdensberichten ten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} spijt, nog steeds springlevend, voor wie maar zien wil, hoeveel mogelijkheden hij nog heeft, indien men een zekere voorzichtige ‘genre-menging’ weet toe te passen. In het boek van Ooms is een, naar mijn mening geslaagde, vermenging van roman en kroniek tot stand gekomen. Het dorre van de kroniek is opgeheven, doordat de gebeurtenissen zo zijn gekozen, dat ze de hoofdgedachte (strijd tussen streekbijgeloof en Gods genade, doorgaande in de geslachten) illustreren en valse romantiek is voorkomen door Ooms' diepgaande kennis van de streek en haar geschiedenis, door rijke documentatie en overvloed van stof. Twee dingen blijken aan de Alblasserwaard een eigen karakter te hebben gegeven: de eeuwenlange worsteling met het water, en het isolement, waarin pas in de jongste tijd verandering gaat komen. ‘Wij zitten hier tussen twee rivieren, ja, eigenlijk tussen vier. Wij hebben in het noorden de Lek, in het zuiden de Merwede, in het westen de Noord en oostelijk de Linge en het kanaal van Stenenhoek...... Wij leven dus goedbeschouwd in een grote polder zonder in een stad te kunnen komen...... tenzij we een rivier overgaan. Wij mensen uit de Waard gaan niet graag over het water, we hebben in de jaren al zo gruwelijk veel gestreden met het water, 't is onze grootste vijand...... Het is eigenlijk gek...... Onze Waard heeft jaren lang, - altijd, kan ik wel zeggen - last van het water gehad, meermaals heeft de Waard tijden lang blank gestaan, grote armoei is er geleden, allemaal door het water. En toch zouden ze ons niet uit de Waard krijgen,’ aldus heet het, beide elementen samenvattend, op pag. 129. Deze achtergrond verklaart het thema van het boek. Bij de waterramp van 1709 is op de waterzolder van 't Hoog Huis een Korevaar geboren. Dat is een raar jonk geworden, en het gong verder door het geslacht. Hoe de ban, waaronder dit bijgeloof de Korevaars in eigen en anderer open eeuwenlang gevangen hield, op den duur toch door Gods genade overwonnen wordt, vertelt ons het boek. Dit gaat ook niet geheel buiten het feit om, dat de Korevaars op hun manier denkende mensen zijn. ‘Bij iederen Korevaar een andere onrust,’ heet het op pag. 223, ‘'t is waar, maar per slot hieruit voortkomende, dat ze prakkezerende mensen waren. Mènsen en geen hufters die leven zonder te denken, al zijn er lui die dit wel zeggen durven van de boeren.’ Het heeft weinig zin, alle ‘onte daden’ en ‘ontaard zware besommingen’, die dit boek te verwerken geeft in het kort te releveren. Meer van belang lijkt het mij te wijzen op het gelukkig instinct, dat den auteur bij dit werk heeft {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid en dat hem voor wat hij beschrijven wilde de juiste vorm aan de hand heeft gedaan. De laatste bladzijde geeft de verklaring; daar lezen we de opdracht: ‘Aan mijn streek, die ik lief heb’. Inderdaad: die liefde leeft overal in het boek, tot in de kleinste wending en overgang toe. Geen liefde voor de natuur, of het land in het algemeen, maar voor de streek. En zo blijven alle conflicten werkelijk en plaatselijk, waardoor valse romantiek vanzelf uitgeschakeld blijft. Het boek omspant, zoals gezegd, ongeveer twee eeuwen. Nu moet men zich daarvan niet te veel voorstellen: in niets onderscheidt zich de beschrijving van de gebeurtenissen uit de eerste tijd van de latere voorvallen. En misschien heeft de auteur gelijk: noch in taal, noch in zeden en gewoonten, noch ook in de levensproblemen schijnt de 18e eeuw in de Alblasserwaard veel van het begin der 20e eeuw te hebben verschild. (Over kleding vernemen we over 't geheel weinig; mensen, vee en behuizing interesseren den auteur blijkbaar meer) . Het water is de grote vijand; een boer is een boer en een knecht is een knecht, dat is ‘geweten’ (bekend). Rijk trouwt rijk, dat is recht. Er moet zwaar gepoerd worden. Een Korevaar moet rijk en recht leven. Meer dan het voortgaan van de tijd met zijn geringe veranderingen is het de angst bij de Korevaars om ‘dat vreemde in hun lijf...... dat angstige, dat Barre, omdat voormaals met de waterramp hun voorvader wier geboren op de waterzolder en daggeldersbloed deed vloeien’. Het (ook geestelijk) isolement van de mensen uit de Waard wordt onwillekeurig aardig geillustreerd door het feit, dat zij Sliedrecht ‘het Sodom van de Waard’ noem(d)en. Sliedrecht, dat voor ons de naam, althans de klank heeft van zeer zwaar te zijn, waarvan we ons iederen inwoner als een geestelijken tweehonderd-ponder voorstellen...... Sliedrecht het Sodom van de Waard! Opmerkelijk is de objectiviteit waarmee de auteur de kerkelijke gebeurtenissen uit de 19e eeuw, afscheiding, doleantie en wat daarmee samenging, behandelt, of liever: de objectiviteit, waarmee hij beschrijft, hoe de mensen op deze dingen reageerden. Dit hangt samen met zijn afkeer van ophef of sensatie. Hij heeft, in al zijn eenvoud, een brede blik en historisch gevoel; de persoonlijke lotgevallen zijn in een breder verband gevat en zó weinig heeft hij nodig romantische ‘spanning’ aan te brengen, dat hij bij een nieuwe episode soms reeds vooruit vertelt, wat er nu gaat volgen. ‘Hoor wijders hoe...’ enz. Dit geeft aan deze roman een rustige toon, waardoor het gebeuren zelf in al zijn ingetogen kleurigheid te beter voor de aandacht komt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek drukt zijn bedoeling uit op dezelfde wijze, als een schuur of hooischelf dat doet. Ik zie het als gemaakt van ‘dariegrond’, water, gras en lucht. Dit wijst natuurlijk ook op een beperking, maar die is hier even vanzelfsprekend als het water om de Waard heen. Hoe meer boeken er van deze geestesgesteldheid verschijnen, des te meer komen we los van ons kunst-of-geen-kunst dogmatisme en des te meer komt de romanvorm los van dreigende verstarring. Want tot de ontwikkeling van de romankunst kan ook een zuivere uiting als dit volksboek direct of indirect bijdragen. C. Rijnsdorp. Een liefdeshistorie uit het oude Friesland, door Wouter van Riesen. Uitg.: G.F. Callenbach, Nijkerk. z.j. Wouter van Riesen is een schrijver, wiens werk minder de aandacht trekt dan het verdient. Zijn historische verhalen zijn van een uitstekend gehalte en kunnen zonder bezwaar in één adem worden genoemd met de boeken van L.E., Ignatia Lubeley en Marie van Zeggelen, die zich bewegen op een gelijksoortig gebied. Dit nieuwe verhaal doet voor ouder werk niet onder. Integendeel: Van Riesen krijgt een vaster hand van schrijven en verliest zich hoe langer hoe minder in het noteeren van historische détails. Tegelijkertijd wint de uitbeelding der figuren aan diepte en oorspronkelijkheid. Psychologisch zijn er enkele zwakke plekken in het boek (de episode van Anna's verbroken huwelijk en de levensgang van Joan van Idzaerda, die te zeer bepaald wordt door de voorspelling van den waarzegger en te fragmentarisch in psychologisch opzicht verantwoord is), doch dit zijn per slot van rekening bijkomstigheden, vergeleken bij het suggestief beeld, dat de schrijver van het leven in de noordelijke provinciën op het einde van de 17e eeuw te ontwerpen weet. Een bezwaar ten slotte, ethisch gezien, dunkt ons, dat de schrijver zijn verhaal zóó heeft opgebouwd, alsof Joan van Idzaerda's leven inderdaad volgens de voorspelling van den waarzegger verloopt. Hiermee immers zou Van Riesen zich op het standpunt van een magische levensbeschouwing stellen, die zich kwalijk met een Christelijke opvatting omtrent den menschelijken levensloop vereenigen laat. Roel Houwink. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de tijdschriften - Stemmen des Tijds. In 't Februari-no. begint Meertens in z'n poëziekroniek de Vlaamse dichtkunst uitvoerig te bespreken. In protestantse kringen wordt z.i. de Vlaamse cultuur stelselmatig genegeerd en veronachtzaamd. M. geeft een oriënterend overzicht van de Vlaamse lit. ts. der laatste jaren, waarna hij diverse dichters aan de lezers voorstelt: Deze confrontatie heeft grote waarde. Dr. Tazelaar handelt over prozaboeken, die de historie als onderwerp of basis hebben. Van Riesen's oudfriese liefdeshistorie acht T. 't beste boek van de Schr., om het psychologisch-fijne van ‘het geval’. In 't Maart-no. bespreekt Dr. de Pater opnieuw 't vraagstuk of Marnix een falsaris was. Men stelde 't voor alsof Marnix zou hebben geknoeid in de stukken van 't proces van de medeplichtigen van Jean Jauregui. In S.d.T. 1938 weerlegde De Pater deze mening grondig, nu blijkt dat Dr. Gorris de vervalsing aannemelijk vindt, komt De P. opnieuw in 't geweer. Men schenke aandacht aan dit gedocumenteerd betoog. Van Duinkerken verwarde blijkbaar de twee vrouwen van Bilderdijk met elkaar in een Gidskroniek over Beets en deed alzo onrecht aan B's tweede vrouw. Dr. A. Goslinga bewijst dit in een gedocumenteerd betoog. Is dat niet te veel eer voor een ‘verschrijving’? - De Nieuwe Gids. In 't Maart-no. herdenkt Beversluis de dichter Boutens. Dr. Haighton gaat in een artikel over Multatuli & Cie. enkele Multatuli-vereerders te lijf, zoals Ter Braak, W.A. Paap e.a. Dat H. niets van Multatuli moet hebben, is bekend. Argumenten gebruikt hij zelden. Mr. A. Loosjes schrijft over Marnix, ‘de kleine Savoyaard’ Loosjes ziet Marnix als vreemdeling (van frans bloed, misschien met enkele druppels Diets bloed), doortrokken van een ambtenaarsmentaliteit, bovendien ziet hij Marnix als ‘papenvreter’, als iemand die niets voelde voor 't vrijheidsideaal der Nederlanders. Het Wilhelmus maakte M. als ‘hoofd van 't propagandadepartement’ van prins Willem op diens commando en volgens diens aanwijzingen. Een nieuwe hypothese. Dit artikel druipt van antipathie, maakt van elke goede noot een verkeerde, is gebaseerd op de bloed-theorie en is daarom kort en goed: dwaas. Beversluis roemt in z'n poëziekroniek o.a. 't vers van Karel van den Oever. De poëzie van Vlemminx wordt volgens B. een hopeloos geval, de geciteerde verzen zouden 't doen vermoeden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Steven Barends opent een kroniek der Duitse letteren. In de afdeling bibliographie geeft Haighton op p. 463 een wonderlijke taalkundige opmerking, wonderlijk en onjuist. - Criterium. Het 1e no. van dit nieuwe tijdschrift (red. Cola Debrot, Han Hoekstra en Ed. Hoornik) is een goed en duidelijk entree. Crit. wil selectiever zijn, een scherper omlijnd standpunt innemen dan ‘Werk’ was en deed. Cola Debrot geeft een soort beginselverklaring (reeds te Utrecht uitgesproken) in luchtige toon. In zekere zin wil Crit. een voortzetting zijn van Forum, het wenst geen toverformule te bezitten om alle tegenstellingen te overbruggen, men zal in 't tijdschrift alle tinten en alle halftinten vinden van de tegenstelling romantiek en rationalisme. In deze zin zou men dus kunnen spreken van ‘romantisch rationalisme’ Ook Pierre H. Dubois sluit in z'n artikel ‘De Fictie van het Dogma’ bij Forum aan, hij stelt als criterium niet de aesthetiek der tachtigers maar de eis der persoonlijkheid van Forum. De poëzie is ruim vertegenwoordigd: Achterberg, Pierre Kemp, Aafjes, Hoekstra, Dubois, Tergast, Hoornik. Maurice Gilliams zal in een kroniek 't artistieke leven van Vlaanderen behandelen, hij begint met een essay over de schilder Henri de Braekeleer. De novelle van Adr. v.d. Veen is een duidelijk voorbeeld van diens proza-stijl. - De Vrije Bladen. Het Februari-cahier is een essay van H.A. Gomperts, ‘Catastrofe der Scholastiek’, handelend over 't dispuut Van Duinkerken contra Ter Braak. De titel zegt reeds dat G. aan de kant van Ter Braak staat. Hij verwijt Van Duinkerken heel veel, zelfs oneerlijkheid, kwade trouw, nijd, enz. Aan de andere zijde stelt G. scherp de visie van beide opponenten tegenover elkaar. (Men vergelijkt de bespreking van dit cahier door Van Duinkerken in De Groene, 2-3-'40). - De Stem met Critisch Bulletin. In 't Maart-no. plaatst Anthonie Donker z'n Xe bijdrage over de jongste generatie, nu handelend over Gerrit Achterberg. Donker oordeelt dat deze poëzie het karakter draagt van ‘strekkingspoëzie’, en het verwonderlijke is dat deze buiten het kunstdoel gelegen ‘doelstelling’ hier geen schade aan de poëzie doet, integendeel zelfs versterkend lijkt te werken. Theun de Vries begint de bespreking van Vestdijk's ‘Lier en Lancet’. Cola Debrot spreekt over Helman's ‘Het vergeten gezicht’, welke roman mislukt is door de botsing van de romantische en realistische tendenties, een conflict dat ook elders voorkomt. Het procédé van dit boek stelt eigenlijk de eis van een zekere inferioriteit van het romantisch voorspel ten opzichte van het realistisch naspel. A. Mout merkt op bij Kuyle's {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Harmonika’ dat de inhoud der verhalen achter blijft bij het hoge niveau van de vorm. De inhoud is n.l. vervuld van de idee des geloofs. Mout noemt de harmonika de vervanging van het kerkorgel. Er hokt iets in de logica van dit betoog. - De Gids van Februari geeft een uitvoerig waarderend artikel over Boutens van de hand van Anton van Duinkerken. In 't Maart-no. schrijft P. Valkhoff over een vergeten Limburgs romanticus, Charles Beltjens, geboren en gestorven (1890) in Sittard. B., die Victor Hugo eenmaal verdedigde, was aan deze verwant. Pessimisme, idealisme, zelfmoordplannen - men herkent de romanticus. B. schreef in 't Frans en had contact met de Franse romantici. Bordewijk beoordeelt Helman's ‘Het vergeten gezicht’ zonder waardering. ‘Deze vrucht lijkt me eer te voos dan te groen’; het avontuur van 't boek is geen avontuur, Helman's vernuft dat vroeger schitterde is hier afwezig. Dit boek is geen romantisch product. Het rammelt - met uitzondering van hoofdstuk 2. - Groot Nederland. In 't Februari-no. brengt G. Stuiveling de figuur van Simon Gorter naar voren, ‘een verloren kans’. G's betekenis was ‘dat hij de beste der middelmatigen was op een tijdstip, toen de middelmatigen zich juist van het gezag der begaafden hadden bevrijd’. Zeker was de theoloog, journalist-letterkundige S. Gorter niet zonder invloed op z'n zoon Herman. Op de inleiding van St. volgt een publicatie van een groot aantal brieven van Simon G. aan zijn ouders. Gerard van Eekeren bespreekt Walschap's ‘Houtekiet’, dat hij een zonderling mengelmoes noemt. De monumentaliteit is hier niet boven de bravoure uitgekomen en het realisme der kleine feiten is gerangschikt naar de suikerzoete gevoelsconventies uit de damesromans. D.A.M. Binnendijk bespreekt Donker's bundel ‘Onvoltooide Symphonie’, een bundel die een revanche betekent en zeer dicht staat bij ‘Grenzen’ wat betreft het niveau en de poëtische waarde. Het Maart-no. Van Eckeren bespreekt de roman ‘Het vergeten gezicht’ van Helman, die hierin als in andere werken de drang gevoelt om aan de grenzen der dingen de eigen onbegrensdheid te meten. 't Boek is te lang geworden, H's vormkracht lijkt voortdurend bestookt te worden door zijn zucht tot speculeren. Toch getuigt 't boek van een ongemene fantasie en van idealisme. Binnendijk behandelt Stuiveling's dichtbundel ‘Tegen de Stroom’ na een inleiding over St. als figuur. B. vergelijkt Stuiveling met Van Duinkerken: beiden zijn in de eerste plaats literator, pas daarna kunstenaar. H.A. Mulder geeft een kroniek van de Afrikaanse letterkunde. Een onbekende geeft uit particuliere {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} briefwisseling een posthume critiek van Willem de Mérode op het protestants christelijk letterkundig leven. 't Is een uitval zoals ieder wel eens doet, maar de publicatie geschiedt met een zekere animo, vanwege de toon van 't briefje. Als ieder die dergelijke briefjes bezit eens ging publiceren, had Gr. N. voor jaren copy genoeg. Du Perron schrijft verder over de ‘Multatuli-rel’, men kent zijn standpunt. Vermakelijk is de losse opmerking die hij maakt over de Vondel-leerstoel. Geen Vondel-vitaminen zijn nodig voor ons volk, maar Multatuli-vitaminen. Dus geen Vondel-leerstoel, maar een dito Multatuli-stoel, en deze moet bezet worden, niet door Asselbergs, maar door E. du Perron. - Elsevier's Maandschrift. In 't Maart-no. bespreekt B. Roest Crollius de roman ‘Blauwbaard en Octopus’ van Van der Woude. Niet het verhaal, maar de stijl wordt ten zeerste afgekeurd, welk oordeel door diverse citaten gesteund wordt. Mok's ‘Tweede jeugd’ waarin 't lijden van een gevoelssolipsist is getekend, vindt bij R.C. ondanks de gebreken, veel waardering. - De Gemeenschap. In 't Februari-no. komt Zr. Dr. van de Wijnpersse nog eens terug op de figuur van Boecx (vgl. dispuut W.A.P. Smit-Van Duinkerken. A. Marja geeft vertalingen uit Rilke's Stundenbuch. - Roeping. Februari. Mej. J. Liedmeier begint een zeer interessante studie over Russische romans, ‘de romans van het collectieve geluk’. - Het Vrije Schrift No. 6 1939. Uit 't schetsje van de redacteur C. Huickx moet vermoedelijk opgemaakt worden dat hij de redactie verlaten gaat. Willem Eges vervolgt z'n roman. - Nederland. Het no. van 1 Maart bevat een uitvoerige recensie van ‘In Aanbouw’ door H. Godthelp, overzichtelijk van opzet. B. van Noort. Is dit iets voor u? - Boutens is bij z'n 70ste verjaardag geïnterviewd, o.a. door de Wereldkroniek. Ten aanzien van de jongste dichtkunst zei de jarige: ‘Er is nu eenmaal verschil tussen Poëzie en gemengde berichtjes op rijm. Het werk der jongere dichters is niet slecht en het is niet eminent. - Zij bereiden hun werk niet voldoende voor. En met voorbereiding bedoel ik: studeren. - Dichterlijke buien hebben is nog iets anders dan dichter zijn’. - Ook in 't gesprek met G.H. Wallach (Holl. Wkbl. 17-2-'40) laat Boutens het- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde sombere geluid horen. B. ziet in de kunst een te veel meegaan met de mode, en hij mist persoonlijkheden onder de dichters. - Leo van Breen's debuut als romanschrijver met ‘Vaarwel Budapest’ vindt geen toejuiching in De Nieuwe Eeuw (22-2-'40). Het ontbreekt de auteur aan psychologisch inzicht. Er is geen geestdrift achter zijn personen, geen smaak in situaties, geen sfeer. - Garmt Stuiveling's verzenbundel ‘Tegen de Stroom’ wordt in ‘Tijd en Taak’ (10-2-'40) besproken onder de titel ‘Een zwerver verdwaald?’ De recensent oordeelt dat S. sòms socialistisch dichter is, het socialisme is bij hem een der motieven, maar 't klinkt meer in mineur dan voorheen, het socialistische motief verschrompelde, het klinkt niet triomfantelijk meer. Verdwaalde deze zwerver en zocht hij daarom de weg terug? - Menno ter Braak bespreekt ‘Eiland der Ziel’ van Gerrit Achterberg in Het Vaderland (3-3-'40). De inleiding die Hoornik aan de bundel meegaf vindt geen bewondering bij Ter Braak. De laatste ziet H. aan 't werk dit duistere dichterschap te verklaren, maar 't geschiedt door een exposé dat de duisterheid verdubbelt. Ter B. wil de duisterheid van A. duister laten, tenminste daar waar hijzelf kennelijk de behoefte heeft gevoeld duister te zijn. ‘Hulshorst’ noemt Ter B. een volmaakt gedicht en verder roemt hij 't vers ‘Reiziger doet Golgotha’. - A.M. de Jong wijdt een uitvoerig artikel in Het Volk (27-2-'40) aan Eekhout's ‘Warden een Koning’ (1937). Naast waardering wijst de recensent op de te nadrukkelijke stijl, het stroef-plechtstatige, op 't te verfijnde beeld van de simpele herder, op 't gebrek aan humor. Een aanvechtbare mening. Zo juist verscheen van de bekende Vlaamse essayist Joris Eeckhout de bundel ‘Litteraire Profielen’, dl IX (Antw. 1940), waarin een oriënterend, warm gesteld hoofdstuk over Jan Eekhout (p. 26-43). De schr. verdedigt de protestants-christelijke letterkunde tegen hen, die deze niet erkennen willen en in 't bijzonder Eekhout. Schr. vindt E's kunst geen regionale kunst, maar algemeen-menselijk van karakter, geschreven vanuit de Calvinistische levensbeschouwing, welke domineert in: individualisme en pessimisme. - Op Stapel staan o.a.: Ed. Hoornik, ‘Tafelronde: studies over jonge dichters’ (hierin worden opgenomen de poëzie-kronieken uit Groot-Nederl. 1939); Anthonie Donker, ‘In den Ban der Werkelijkheid’ (de studies over de jongste dichtergeneratie uit De Stem 1939); S. Vestdijk, ‘Albert Verwey en de Idee’; Evert Zandstra, ‘De vlammende Heide’ (roman); H. Marsman, ‘Tempel en Kruis’ (gedichten) B. van Noort. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Muus Jacobse] Muus Jacobse De levensbeschrijver Hij pluist mij na, hij opent al mijn brieven, Hij schaduwt mij, hij pakt mij bij mijn mouw: Uit alles wat ik zelf nooit weten wou Reconstrueert hij listige motieven. Hij tekent mijn portret bíjna getrouw, En wordt háast geestig, als hij zijn archieven Het laatste woord geeft over dode grieven - Toch denk ik argwanend: ben ik dat nou? Kijkt hij mij aan bij alles wat hij raadt? Is hij mijn vriend wel? Kan hij zich verbeelden De uren dat ik met mijn jongens speelde, Of met mijn vrouw, mijn vrienden heb gepraat? Ik heb tenslotte niets met hem te maken: Hij raadt naar mij, maar hij kan mij nooit raken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De dichters van 1840 spreken: Dichter, sta even stil om ons te horen: Van Lennep, Beets, Ter Haar, is onze naam. Waren wij al te klein voor onze faam? Hoor, dichter, al je moeite is verloren, Ben je niet groter dan wij allen saam. Veel zijn geroepen, weinigen verkoren Te spreken met een stem waarvoor de oren Van hun kindskinderen nog openstaan. Leer glimlachen, klein dichtertj' in de verte, Leer glimlachen met hen die ouder werden, Als straks een knaap van zestien om je lacht, Omdat je woorden spreekt van jouw geslacht. Pas wie is uitgepraat bemerkt verlegen Wat er gezegd moest zijn en wat gezwegen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De oude leraar Als hij zijn laatst ‘begrijp je?’ heeft gezegd, Laat hij zijn oog langs onze hoofden dwalen En zit als een van ons in het lokaal en Ieder probleem schijnt helder en beslecht. Dan wordt het stiller en gaat hij oprecht De dromen van zijn eigen jeugd verhalen, En wordt zó een met onze idealen Als met een som die hij heeft uitgelegd. Tot één vraagt - en wij allen schrikken even -: ‘Waarom bent u er dan niet bíj gebleven?’ Dan komt er afstand, en hij glimlacht stil Een verre glimlach, of hij zeggen wil: ‘Ach, dàt juist kan ik je niet doen begrijpen, Omdat je daarvoor groeien moet, en rijpen’. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De verlepte Berouw om het in nietigheid verdane Verwerd in haar tot een miskend fatsoen. Bits en afwerend (ieder is een poen) Schimpt zij - en wordt verteerd door duizend wanen. Maar soms zit zij ook uren niets te doen, Dromend dat nu de deur zal opengaan en De man zal komen die haar zal vermanen En haar de lippen sluiten met een zoen. Zij is een oude poes die ligt te mokken En niet meer van het vuur is weg te lokken, Maar als de baas de kamerdeur ontsluit, Rekt zij de ribben, en deemoedig kijkend, En met het kopje langs zijn benen strijkend, Mauwt zij: ‘geef me wat melk en laat me uit...’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De kleine heerser Die in geleerdheid wonen en in ere, Maakten mij, toen hun machtigheid besloot Dat ik hen dienen zou, soms deelgenoot Van hun geheimen, en ik liet mij leren, Ieders vertrouweling maar niemands vriend. Vréésden zij nooit? Mijn haren mochten grijzen, Te overvloediger werd slechts hun prijzen, Dat ik hen zoveel jaren had gedíend... O gij, nu ik uw schimmen doe verschijnen Als gasten aan míjn eenzame festijnen, Wat let mij dat gij mij als heerser ziet? Ach, nòg de angst dat gij, hoe diep verraden, Toch lachen zoudt om mijn kleine genade En mij voorgoed vernederd achterliet... {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjoerd Leiker Kind van het elysium 1) Als klein kind reeds had hij den slaap leeren kennen als een verlossing uit de wereld, die met hardheden als vloeken en vuisten het schoonste wat men kan denken, verslaat. Zoo, in den voornacht, terwijl hij neerlag op het schamel bed onder de hanebalken, werd hem het leven een koude waan. Hij dacht even nog aan die lange dorre, vaak tierende vrouw, die hij ‘moeder’ moest noemen, en sloeg met de hand iets weg, dat in het donker voor hem stond. Ook even dacht hij aan zijn vader, die groote norsche vent met weekblauwe oogen en steeds zwijgenden mond, vader, die hij zou willen omhelzen, aan wiens schouder hij zou willen slapen, maar die hem van zich duwde, als de vrouw, die zijn tweede moeder was, naar hen keek. In het donker dacht hij en fluisterde zacht: ‘Vader, ik wil zoo graag bij je zijn.’ Als hij dat gezegd had was het goed. Dan krampte er geen pijn meer in zijn borst. Dan behoefde hij niet schichtig meer te zijn, zoo meende hij, voor de vrouw, die hem sloeg voor het geringste vergrijp en zelfs voor zonden, die niet hij, maar haar eigen gebroed bedreven had. Dan werd het mild in zijn binnenste. Hij vergat alle mensch en alle ding, alleen niet die hooge palm, die zwart tegen den blauwen nachthemel silhoueteerde...... En ook niet het ruischen van de zee, die in den zomeravond eentonig zingt langs de Indische kusten, eentonig en betooverend als de gamelan, die klaar in zijn herinnering deunt. Die klanken: het ruischen van de zee en de gamelan, ze vloeien te zamen. Hij weet niet meer wat de zee en wat de gamelan voor geluid geeft, soms niet, overdag nooit. Overdag kan hij niet droomen, ook niet denken. Overdag kan hij alleen maar bang zijn, opletten voor de slagen van een schielijk naast hem staande vrouw. Wat hij overdag aan bewustheid en zelfvertrouwen mist, dat {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangt hij nu reeds jaren lang vlak voor het slapen gaan. Zoo'n wonderlijke moed. Zoo'n bewustheid. Hij is nog maar een kind, een klein kind, maar zoo bewust treedt hij elken avond de slaap binnen, dat men, was het mogelijk hem dan te zien, was het mogelijk een ziel te aanschouwen, zich zou verbazen over den kleinen servielen knaap. Men moet zich denken, dat hij zoo den slaap betrad: Hij stond voor de deur van een somber huis. Dat is direct al een ding om een kind schrik aan te jagen. Hij was daar echter al over heen. Toen hij voor de eerste maal voor die deur stond had hij geaarzeld nu niet meer, hij had het zich al zoo vaak gedroomd. Hij duwde tegen de deur, die langzaam dan open week en trad binnen in een hoog vertrek, waar langs de wanden het keukengerei van zijn harde moeder hing. Daar was ook de houten lepel bij, waarmee ze hem eens een bloedende wond aan het hoofd geslagen had. Dat keukengerei en die lepel hingen daar in een honderd-jarige rust. Hij kon wel angstig zijn, maar dan niet voor de rustende requisieten van die vrouw, meer voor de duisternis. Daar kwam hij echter spoedig uit door een tweede deur, die vanzelf open ging. Zoo wordt de slaap een sprookje, nietwaar? Als hij dan die tweede deur achter zich had, zag hij op naar een nachtelijken hemel met drie, vier heldere sterren. Daaronder lag een smalle straat; weerzijds stonden zwarte huizen zonder vensters. Boven het laatste huis welft roerloos, bijna gelijkend op een Moskeedak, de kroon van een zware palm. Een ijzerzware kroon van een palm. Als hij aan ijzer denkt, wordt hij plotseling erg vermoeid. Hij haast zich voort: de laatste phase van dezen wonderlijken ingang tot den slaap, waarvan niemand ooit den zin zal leeren verstaan. De smalle straat loopt met trappen omhoog, daalt dan plotseling af, met breede trappen eerst, die al smaller worden. De dalingshoek wordt grooter, de straat glijdt omneer in een steeds steiler wordende diepte, een koker, een put. Hij bevindt zich daarin en voelt zich niet duizelig - hij weet immers: zoo is de ingang tot den slaap, elke nacht - en hij daalt steeds dieper. Heel ver beneden ziet hij opeens zijn hoofd, een schaduw, weerspiegelen in water. Hij denkt, dat het water is, doch hij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich daarvan nooit kunnen overtuigen, omdat hij dàn, plotseling, is waar hij moet zijn: in de vergetelheid, in de rust, in den slaap...... * * * Somber is deze ingang, maar ook schoon. De roerloosheid en de stilte van deze wonderlijke weg naar den slaap zijn als die van een zomeravond, nog zacht van zonnewarmte met reeds een lauwe koelte van de zee. Hij is een wonderlijk knaapje. Tegelijk met de kinderen van die vrouw trekt hij naar bed. Ze stompen hem onder aan het leertje, dat naar den zolder voert. Hij mag niet voorgaan. hij mag nooit de eerste zijn. Hij wil dat ook al niet meer. Als hij eindelijk naar boven mag, liggen op de zolderkamer al een paar van zijn halfbroers voor hun bed op de knieën en mompelen of spreken rauw hun nachtgebed. De oudsten kruipen zoo, zonder bidden, in bed en jeuken aan hun teenen of spuwen soms één van de geknielde kleinen gemeen in den nek. Omdat de moeder niet wil, dat hij bij zijn halfbroers slaapt, staat zijn bed ver van de dakkamer in een hoek van den zolder, vlak onder de pannen. Op die plaats zegt hij, eerbiedig en zangerig, enkele woorden op voor den grooten Heer. * * * Het bruine Pierke heeft tot dezen stond geen lang verhaal van zijn leven. Het ventje is nu vijf jaar oud. Vijf jaar geleden werd hij geboren in een klein huis met een bladeren dak. Daar dichtbij stond een palmboom, roerloos in den zengenden zon van Nederlandsch Oost-Indië. Met dezen naam was zeer in het bijzonder zijn vader verbonden. Zijn vader was fuselier van het Indisch leger. Zijn moeder was een bruine vrouw, een Javaansche. Hij heeft haar oogen, heur blauwzwarte haren en haar tengere gestalte als een onvervreemdbaar erfdeel meegekregen naar dit koude land: Nederland, Friesland. De vader van het bruine Pierke kreeg groot verlof. Hij mocht in Friesland of ook in Indië zijn pensioen gaan beuren en {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefde er niet dát voor te doen. Geen slag. Hij kon tot aan zijn dood toe de lijn trekken. Hij kwam te wonen in het huis met het bladeren dak en zag gaarne vanuit de schaduw hoe de kinders zich vermeiden in het heete zand. Maar toen hij daar zoo zat en al in geen maand gehoorzaamd had aan eenig bevel, geeft acht, linksom en rechtsom, werd hij peinzend en treurig. Hij schreef een brief naar zijn moeder, om wie hij eigenlijk nooit gegeven had en die zelf blij was, dat hij met zijn ongedurigheid onder de knoet van het leger zat. Nu schreef hij sentimenteel over het leven, dat hem murw gemaakt had, over zijn jammerlijke fouten van vroeger, over zijn goede hoedanigheden van thans en over zijn pensioen. Hij schreef niet over zijn vrouw, de bruine vrouw, en evenmin over zijn kinderen. Hij zou zoo graag weer bij zijn moeder de beenen om de kachel strekken, wat pijpje rooken, zooals vader vroeger deed en eens weer met wanten aan door een kouden wintermorgen stappen. En schaatsen...... Neen, daar kwam hij niet aan toe. Dat was haast te mooi om aan te denken. Hij kon wel schreien van heimwee. ‘Ga weg’, snauwde hij tegen de bruine vrouw, als ze hem onderdanig iets vroeg. ‘Ga weg, ik kan je niet meer zien’. Haar oogen lichtten. ‘Wees voorzichtig’, zei een kameraad van hem, ‘je moet zoo'n vrouw niet tergen. Ze gaat nu nog voor jou door het vuur, maar als je haar tégen maakt weet ze meer dan één manier om je spoorloos van kant te maken’. Hij moest zich wat intoomen. Toen zond zijn moeder een gunstig bericht. Hij mocht wel bij haar komen, als hij dat wilde. Als het berouw hem ernst was, als hij zich gebeterd had, wilde zij zich weer een moeder toonen - en meer van zulke milde woorden las hij, waaraan hij merkte, dat de ouderdom ook de scherpe kanten van hààr wezen had geslepen. Haar woorden waren rond als pruimen. Hij slikte ze en dacht er niet aan, dat er wel eens een steen in kon zitten. De bruine vrouw was stom van smart toen zij vernam wat er gebeuren ging. Een dag later vroeg ze zacht of ze mee mocht gaan naar zijn vaderland. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schudde zijn hoofd. Weer lichtten haar oogen. Hij zag het voor de eerste maal en zei haastig: ‘Ik kom natuurlijk weer...... ja, zeker, ik kom wel weer’. Hij moest den oudsten jongen meenemen ried zij aarzelend aan. Dan zou hij haar niet vergeten. Want vergeten is niet weer terug komen. * * * Op de kade van Tandjong-Priok stond zij met de andere kinderen hem en den jongen na te zien. Ze schreide niet, maar het kind, dat ze op den arm hield, zag hoe haar halsaders trilden onder de dunne rimpelige huid. Het tikte daar met zijn bedachtzame vingertjes tegen aan en kraaide. Dat kindje keek den vader en het broertje natuurlijk niet na. Het andere, een meisje van twee jaar oud, drong zich tegen moeder's sarong, staarde tegen den romp van de groote boot en wist niet waar het moest kijken om vader en het broertje nog eenmaal te zien. Het bruine Pierke stond dus vergeefs te wuiven, want zijn moeder kon geen hand opheffen. Op haar linkerarm lag het kleine broertje en de rechterhand hield beschermend het schoudertje van zijn verbaasde zusje omvat. Zij stond daar maar en keek. Onbeweeglijk bleef zij staan, ook toen de boot langzaam wegvoer en zijn vader naast hem zijn pruim uit den mond nam om die overboord te werpen en te zeggen: ‘Dat is dat’. III. Zijn naam was Jan, ‘zwarte Jan’. Zijn voorhoofd spiegelglansde soms in de zon. Nooit was het edeler bruin dan wanneer de zon scheen en al haar warmte deed opnemen in zijn blauwzwarte haren, die mysterieus over zijn schedel kroesden, in een niet te ontwarren haarwoud, dat herinneringen opriep aan oeroude bosschen met krampachtig slingerende lianen, die {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} elken doortocht versperren. Om lichtblonde haren, dungeplant op een Noordschen hoog-schedel kan onder het lamplicht soms zichtbaar een aureool verschijnen. Zijn exotische haarpracht miste altijd zulk een teeken van steriele heiligheid, doch men werd warm van binnen als men er naar keek. Er gloeide over zijn hoofd een warmte, die de zinnen prikkelde en ongekende moederlijke driften deed ontwaken in vrouwen, die de hoop op een huwelijk lang reeds hadden opgegeven. Gelijk echter sommige dieren een schutkleur bezitten, zoo bezat hij een natuurlijke bescheidenheid, die hem niet dadelijk deed opvallen. Op zijn eerste school-morgen zat hij geheel achteraan in de rumoerige klas. Toen de onderwijzeres zich bezig hield met erbarmelijk krijtende kleinen, die door hunne moeders naar school werden gebracht, stond hij achteraan in de deur van het lokaal en koos zich een plaats naast het ellendigste ventje van de klas. Hij zocht in vertraptheid een soortgenoot en schikte zich naast dien in de bank. Het ventje keek hem aan met oogjes groen van ellende en honger. Het had een kaal geschoren hoofd, dat zenuwachtig bewoog op een spichtige hals. De kleur van zijn gelaat was kalkwit van de zalf, waarmee zijn moeder de pokkenpuntjes in zijn wangen bestreken had. ‘Je bent ziek’, zei zwarte Jan, meelijdend en verbaasd. Het jongetje knikte beschaamd. Zijn mond vertrok in een breede grijns, zijn oogjes werden door de opgetrokken wangen dichtgestuwd. Ze knepen dicht en lieten twee dikke tranen glijden over de vette zalf. Toen pas klonk zijn erbarmelijke smartkreet over de ziekte, die Jan zoo dadelijk geconstateerd had. Voor de eerste maal in zijn leven had hij een jong medemensch angst aangejaagd, zonder dat hij het zelf gewild had. Zijn buurtje bleef den ganschen morgen met schreien aan de gang. Hij stond in zijn smart niet alleen. Er waren velen dien morgen, die zich met huilen door de eerste schooluren worstelden. De onderwijzeres kon er maar weinig tegen doen en bemoeide zich slechts met enkelen, die vooraan zaten en de meeste aandacht vroegen. Tegen het einde van dien bewogen morgentijd stortten weer de moeders met wapperende rokken in het lokaal en ontfermden zich over haar ellendig kroost. De moeder van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} het pokdalige ventje stond naast haar kind en hief de armen in wanhoop ten hemel. Het kind had zijn zieke gezicht verwoestend beschreid en blikte met wilde angstoogen naar haar op. Een waanzinnige woede maakte zich van haar meester en ze schrilde haar verwijten door de klas, zoodat niet alleen de onderwijzeres, maar ook allen, die er bij waren, het hoorden. Zij had tegen de juffrouw gezegd, dat haar kind bang was voor zwarte menschen. Hoe was het in de wereld mogelijk, dat zij dat vergeten was. Zette me dat wijf haar kind naast een neger. Een neger...... ze stikte haast van kwaadheid. Toen de kinderen met hunne moeders waren weggedromd, zat daar alleen nog de neger in de klas. De onderwijzeres kwam terug. Ze zag hem niet. Ze slaakte een diepe zucht, keek naar het bord, dat zij op dezen morgen met vriendelijke poppetjes had versierd en begon alles met een natte spons weer uit te vegen. Zijn oogen werden groot over die misdaad en hij zei luidop: ‘O!’...... Ze keek even om en verbaasde zich, dat ze niet alleen was. Hij zat rechtop, onbeweeglijk. Alleen zijn oogen spraken. Ze blonken vol ontzetting en vroegen wat haar bezielde, dat ze zoo iets moois met enkele vegen uitwischte. ‘Je mag wel gaan’, zei ze, half-vriendelijk, half-onverschillig. Ze was moe. Maar hij bleef. Een meisje met lange haren en bloemen in de hand, dat in prachtig witte lijnen, jeugdig-echt en dansend op het zwarte bord geteekend stond, werd middendoor geveegd. Het was erg. Hij kreeg er hoofdpijn van, zoo ging het hem aan de ziel. Een oogenblik later was ze klaar met de vernietiging. Het bord glom hatelijk zwart. Ze was tevreden, klopte met een luchtige hand wat krijtstof van haar roode japon en duwde driftig tegen den haarwrong, die niet uitzakte, maar haar toch scheen te hinderen. Ze was niet mooi. Hij had het dadelijk gezien. Haar schouders stonden mager met punten in de dunne roode japon. Haar schouderbladen zag hij bewegen, twee driehoeken, die zich aan alkander wilden scherpen. Haar gelaat was groot en bleek. Het hooge voorhoofd werd nog weer lichtelijk overhuifd door het volle eenigszins naar voren gedrongen haar. Het was van een donkerblonde kleur, gespleten {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en dor. Alleen de groote grijze oogen, die hem eindelijk doordringend aanzagen, maakten hem mild voor haar. Hij herkende plotseling dien belangstellend speurenden blik en het was opeens alsof hij van achteren werd opgeduwd. Nog rechter zat hij, nog onbeweeglijker, opgesloten in zichzelf, maar van ver hoorde hij de stem van grootvader Vos: Niet bang zijn, dadelijk je versjes opzeggen! En hij begon, zonder horten, starende op de roode japon. Drie gezangen had hij gezegd. Zijn blik was gestegen tot haar gezicht. Hij had haar oogen zien lachen als die van grootvader Vos, haar hoofd met een verwonderd optrekken der wenkbrauwen goedkeurend zien knikken. Eentonig zong zijn stem...... Toen plotseling stond zij voor hem, sprak juichend enkele woorden, die hem deden rillen van genot...... hij zweeg en sloot zijn oogen om zich te herinneren aan een stem, die eerder zoo juichend, moederlijk en mild in zijn ooren geklonken had. Langen tijd zat hij op haar schoot, zijn hoofd aan haar boezem geleund en luisterde in een zoete sluimer naar haar stem. * * * Dien middag zat hij alleen op een voorste bank. Het ventje met zijn gezalfde aangezicht zat nog achteraan en riep een paar keer het woord ‘neger’ door de klas. Het zat nog de woede van zijn moeder te uiten, een woede, die de juffrouw met een gestrengen Maaike-blik dadelijk weer ontzenuwde. Later in den middag begon het opnieuw in dien merkwaardigen grijnzenden huilbui tegen zijn gevoelens te kampen. Die gevoelens schenen nu echter heel anders te zijn, want het riep ten laatste luid: ‘Ik wil weer naast den neger zitten, ik wil......’ De juffrouw raakte er door in de war en stopte haar vertelling. Het werd akelig stil, want de schreeuwer zweeg meteen en begroef zijn zieke hoofd in de handen. De plotse stilte legde zich als een dam om zijn gaarne uitschreienden geest. Hij bleef den verderen schooltijd gevangen in stomme smart en uitte nog slechts nu en dan een ingehouden snik. Om drie uur kwam het hoofd van de school in de klas. Het was een kleine man, breed en met een hooge rug. Hij was de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} opvolger van een boerschen hoofdonderwijzer, die jarenlang de schrik van het dorp was geweest. Bij dien ‘boer’ ging alles militair: - handen over mekaar, voeten op de plank - boem!; opstaan! bij het opzeggen van de les en om twaalf en vier uur in een onberispelijke frontcolonne de schooldeur uit, het plein over en rustig tirailleeren op straat. Wie een kreet van verlichting dorst slaken zat drie achtereenvolgende dagen in een strafklas. De opvolger had dit beproefd systeem aan den kant gezet, doch hij ondervond er daardoor allerlei nare reacties van. De school verviel in een geest van revolutie, die hij tevergeefs door tuchtiging van de meest uitgelaten individuën trachtte te onderdrukken. Het bleef stukwerk en het maakte ook de ouders opstandig. Een systeem, al was het dan hard, wilden zij wel aanvaarden; het nu en dan uitkiezen van een zondebok vonden zij onrechtvaardig. In den eersten tijd van zijn hoofdschap zaten er avond aan avond vaders en moeders bij hem thuis. Ze maakten hem verwijten en zeiden tenslotte hoe zij er over dachten hoe het moest met de school. De meester met zijn vogelgezicht schokte even zijn hoofd dieper tusschen de hooge schouders, zette zich dan in een hoogen stoel achter een groot bureau, tikte dan met zijn potlood op het harde eikenblad en zei zakelijk, met een fijne deftige stem: ‘We zullen daar nota van nemen’. Niemand begreep wat hij daar eigenlijk mee bedoelde. Hij had het dan ook van hen gewonnen. Ze konden gaan. Maar een meester thuis is wat anders dan een meester op school. Kinderen laten zich niet door een geheimzinnige uitdrukking om den tuin leiden. Ze zouden een fakir zoo kunnen treiteren, dat hij al het geloof in zijn wondermacht verloor. Op school verloor hij dikwijls zijn bezinning in een redelooze drift. Doch, voordat de jeugd zich daarin kon verlustigen, sloeg hij om en wandelde als het levend symbool van liefde en vrede door de klas. Hij was daardoor eenigszins ongrijpbaar en kon toch orde houden, als hij dat wilde. Met deze felle reacties wist hij zijn gehoor vaak zoodanig te verbluffen, dat ze hun revoltes wat in reserve hielden. Hij was dus werkelijk een figuur, die in de overgangsperiode van het militaire systeem naar de zoogenaamde vrije tucht, volkomen op zijn plaats was. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook had hij in de leerschool der nieuwere paedagogen enkele merkwaardige stellingen tot de zijne gemaakt. Zoo sprak hij soms gloedvol over handenarbeid en met een glimlach vol begrijpen over de ‘gevoelige periode’ bij het kind. Hij legde dikwijls een groote soepelheid aan den dag bij het niet kennen van de les. Het misbruik van deze goedheid was gering, want de meester was wispelturig en kon zich schielijk laten overmeesteren door zijn drift. Men kon geen staat op hem maken en had voorzichtig te zijn. Tegen zijn personeel sprak hij over suggesties, gedachtenoverbrenging en dergelijke half-occulte zaken, wier tuchtwaarde hij hooger aansloeg dan een draai om de ooren. Hij oefende zich volgens hen in den suggestieven blik. Toen hij op den drempel van de klas verscheen, had de juffrouw reeds begrepen waarvoor hij kwam. Hij sprak geen woord. Enkel zijn blik weidde suggereerend over haar en ze zei wat hij wilde. ‘Jan Mients gaat even met den bovenmeester mee!’ Hij zei: ‘Juist, juffrouw, heel goed’. * * * Jan Mients liep aan de hand van de bovenmeester mee naar het kantoortje. Toen zij daar aankwamen, uitte hij een zucht van verrassing. De meester sloot de deur en zette zich voor hem op de vloer. Daar stond dan allereerst een kleine stoommachine uit de natuurkunde-kast zenuwachtig-snel zuigend in werking. Een werkelijk heterogene verzameling van speelgoed en testmiddelen stond daar om heen. Poppen, blokkedoozen, blokken reeds opgestapeld tot torens en huizen, wagens met houten paardjes ervoor, prenteboeken, kwartetspelen, mozaïekwerken, doosjes met gekleurde wol, kinderserviesjes enzoovoort...... Het kind bleef beteuterd staan en hield zijn armen stijf op den rug. De meester dacht: hij ziet mij nog als de engel met het vlammend zwaard. ‘Bekijk het maar eens goed’, zei hij zacht. ‘Je mag er ook aan komen’. De jongen bleef staan, staarde op de vormen der heerlijkheden {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en verroerde zich niet. Wekenlang had men hem met den meester en de school bedreigd. Maaike had hem het instituut voorgeschilderd als een Dantesk voorgeborchte, als een plaats van kastijding en bittere pijn. Het viel anders uit. De juffrouw was een paradijsachtige, een wolk van zachte goedheid. De meester voerde hem echter te ver in het paradijs. Hij kon zooveel goeds en schoons niet meer aanvaarden en er viel een ontzettende angst in zijn ziel. Het was niet werkelijk wat hij zag, het was iets vreeselijks, want het was geen droom...... Hij legde zijn kleine hand op het voorhoofd en wankelde. Hij viel bewusteloos. * * * De liefde van de juffrouw voor hem werd met den dag grooter. Zat zij eerst, bij de vertelling uit den Bijbel, vlak naast hem op het schrijfblad van de voorste bank, allengs schoof zij dichter naar hem toe en trok zijn kopje tegen zich aan. Zoo zaten zij dan een gansch uur lang; zij vertelde en hij luisterde, roerloos, met zulk een intense overgave, dat hij enkele uren later niet meer wist wat zij verteld had. Het kwam pas na een dag weer in zijn herinnering terug. Zoo verbonden zich in hem de scheppingsdagen met de zwoelten van haar lieflijkheid. Eva, de moeder aller levenden was zij en uit haar rib, toen zij sliep werd hij voortgebracht. En het eigenaardige was, dat hij zich droomde als een groote sterke man, de Adam, waarvan zij sprak. Als zijn moeder Maaike er niet meer geweest was, na den schooltijd zou hij geheel in zalige droomen zijn ten onder gegaan. Dan had hij niet meer willen eten en slapen, alleen maar zoo lang bij de juffrouw willen zijn, dat hij oververzadigd van goedheid wegdreef in het niet. Maar Maaike tyraniseerde hem met al de getergdheid van een gekwetste moeder. In het begin elke week, later zoo éénmaal in de maand, kwam er een meester of een juffrouw van de school om te vertellen wat een voorbeeldig en knap kind Pierke was. ‘Jan’, zeiden ze, maar zij corrigeerde op minachtenden toon: ‘Pierke’. Als zij dan vroeg hoe het met Gerrit en Keimpe ging haalden zij hun schouders op en zeiden: ‘Och, dat gaat {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wel’. Ze kwam immers alleen maar om iets van dat bruine jongetje te vernemen. Het sprak nog zoo weinig, het was nog zoo vreemd, maar hoogst interessant en lief. Dan trok zij haar schouders op en zei laconiek: ‘Och, dat gaat wel’. Haar jongens schenen te voelen wat er in haar omging als ze den schoolmeester of de juffrouw nakeek en smeekten zacht: ‘Mogen wij nu van school af?’ ‘Nee’, zei ze hard, ‘je komt op een andere’. Maar dat keurden Hendrik en grootvader Vos sterk af. Omdat ze niet openlijk kon motiveeren, gebeurde het niet. Dat was een nederlaag voor haar. * * * In dien tijd werd hij nog stiller en eenzelviger. Hij liep altijd alleen naar school en van school terug naar huis. Aan spelen gevoelde hij geen behoefte meer. Hij zat maar thuis en schreef met een stompje potlood letters op den blanco-rand van kranten, hij spelde de groote koppen en keek nauwelijks op als er iemand in de kamer kwam. Hij leerde lezen en schrijven, sneller dan al zijn klasgenooten en hij voelde zich diep-gelukkig als hij zag hoe hij haar, de juffrouw, daar mee behaagde. Al zijn gedachten concentreerden zich op haar. Als zijn vader of grootvader Vos hem iets vroeg over de school, zei hij slechts enkele woorden over haar, - zij was de school. Als Gerrit en Keimpe met betrokken gezichten afgaven op hun onderwijzers, op het vervelende stilzitten met de monden dicht, keek hij hen ongeloovig aan en vond, dat ze altijd ontevreden waren. Het mooiste van het leven, de school, verachtten zij. Gerrit hield er nog een betrekkelijke liefde op na. Hij vond de geschiedenis mooi en wilde graag geus-en-spanjaard spelen, maar dat vond Keimpe ook niets. Keimpe kwam altijd mokkend van school en werd pas vroolijk als hij in het één of ander kattekwaad zich vergeten had. Hìj vergat zichzelf nooit en evenmin de juffrouw van de school. Zoo zeer was zijn aandacht bij haar bepaald, dat hij er over dacht voor altijd bij haar te zijn. Bij het uitgaan van de school bleef hij op haar wachten. Het maakte hem stil van eerbied als zij haar mantel aantrok. Dan, op enkele passen afstands, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde hij haar. Ze bleef staan, keek even diep in zijn oogen en streelde wat over zijn haar. Hij kon geen woord zeggen. De vraag of hij met haar mee mocht gaan zat te diep in hem vast. Het gebeurde op een morgen in het najaar. Hij liep alleen naar school. Voor hem uit gingen Gerrit en Keimpe. Soms stonden ze stil en zeiden iets aan elkanders oor en keken om naar hem. Hij kwam echter heelhuids op school en vergat, dat hij onderweg bang was geweest voor hun geheimzinnigheid. De hemel was grijs betrokken en er doomden witte regennevels over het veld. Op school was het najaarsstil. In dien sfeer werd een lied geleerd. In 't groene dal, in 't stille dal, Waar kleine bloemen bloeien, Daar ruischt een blanke waterval En dropp'len spatten overal...... De melodie, maar vooral het elysisch woord tooverde hem een wereld voor oogen, waarheen zij hem glanzend in liefde voorging. Onder het zingen streelden zijn blikken de juffrouw. Zij merkte het niet op en zag slechts hoe hij op eenmaal zijn kleine vuisten balde en glimlachte op een wonderlijke wijze, zooals alleen de Oosterling dat kan. Ze vroeg of hij boos was. Hij schudde verwonderd zijn hoofd. Verheerlijkt toog hij enkele uren later terug naar huis. Voorbij het Openbare leeszaaltje aan de Zuider-Lijkweg zag hij Gerrit en Keimpe staan. Ze staarden den weg af en stieten elkander in de zij toen ze hem zagen komen. Ze waren niet gewoon op hem te wachten, doch in de opgewekte stemming, waarin hij verkeerde, kon hij onmogelijk nog eenig kwaad van hen denken. Hij wuifde al uit de verte, maar ze wuifden niet terug. Toen hij vlakbij gekomen was ging Keimpe midden op het pad staan en spreidde zijn armen uit om hem den doortocht te versperren. ‘Dominee’, zei Keimpe, langzaam, treiterend. Gerrit stond met zijn handen in de zakken terzijde en grinnikte. De jongen was lomp en voor zijn jaren groot. Keimpe was {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kleiner dan zijn broer. Zijn ademhaling ging steeds asthmatisch snel. Zijn gelaat was in-bleek en smal, de blik zijner oogen hard van nervositeit. Alleen een sterk geestelijk weerstandsvermogen kon een lichaam als het zijne nog vrijwaren voor een durend ziek-zijn. Het leek er dikwijls op, dat uit dit tragisch verschil van krachten niet anders dan koppigheid en haat kon voortkomen. Hoewel hij een goed verstand had, wilde hij niet leeren en ook alleen demonische genoegens, als plagen, vechten en het dooden van dieren konden hem voldoening geven. Als vriend was hij gevaarlijk, gevaarlijker nog dan Jappie, die beet en sloeg uit den overmaat van zijn gezonde levensdrift. Wanneer Keimpe beet, beet hij door tot hij bloed zag. Hij deed het in ernst, zeiden de jongens. Op dezen middag had hij tegen Gerrit gezegd: ‘Ik sla Pierke dood, ik doe het’. Gerrit vond dat best. Wat Keimpe zei was overdacht en goed. ‘En dan loopen we weg’, zei Keimpe nog. ‘Ik heb genoeg van moeder en van de school’. Ook dat vond Gerrit goed. * * * ‘Dominee’, zei hij, zichzelf opzweepend, ‘ik vermoord je, ik sla je hier dood, ik bijt je de strot af, ik krab je de oogen uit’...... toen viel hij woedend op hem aan. Jan, die maar even kleiner was dan hij, sloeg zijn handen voor het gezicht en kreunde van pijn. Hij wankelde, liep terug tot bij de rails van de tram. Keimpe schreeuwde en sloeg in den blinde weg. De naam van de juffrouw noemde hij. Een vuil woord over haar schrilde door de lucht. Eén moment liet Keimpe af van slaan. Het was lang genoeg om hem te doen beseffen, dat hij nu haar verdedigen moest. Hij vloog zijn tegenstander in het haar, bleef er aan hangen met zijn volle gewicht, en stompte hem met driftige knieën in de buik. De aanval duurde maar even. Keimpe stortte achterover met zijn hoofd op een tramrail. Hij viel nog hard over hem heen, werkte zich echter snel weer overeind om zich opnieuw te verweren, doch de strijd was al beslist. Keimpe lag versuft door de harde val en deed niets meer. Toen kwam Gerrit in al zijn lompheid op hem af. Voordat die {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hem echter te pakken kon krijgen, uitte hij een schreeuw en ijlde er vandoor. Hikkend van ontsteltenis kwam hij thuis. Grootvader Vos ving hem op en zei: ‘Kom maar mee, hier gebeuren dingen waar kinderen beter niet bij kunnen zijn’. Door de geopende deur zag hij even zijn vader, die in de kamer onrustig op en neer liep. Vos had hem al bij de hand, maar hij huilde opeens: ‘Ik wil naar vader toe!’ ‘Dat kan nu niet’, zei Vos geruststellend. ‘Je moeder krijgt een kindje’. Toen gingen ze samen naar Pieter en Antje-moei, die zwijgend op hen zaten te wachten met het maal. Er stonden nog twee borden over. Die waren voor Gerrit en Keimpe bedoeld. Doch Gerrit en Keimpe kwamen dien middag niet thuis. ‘Nu, dan beginnen we maar’, zei Pieter nadat ze lang gewacht hadden. ‘Die knapen zitten zeker bij moeder in de Hondesteeg’. De knapen kwamen pas laat in den avond thuis. Eerst stonden ze aarzelend voor het hek, daarna liepen ze schoorvoetend den tuin in en stonden achter bij de sloot te praten en al te luidruchtig te doen, als wilden ze doen merken: we zijn al een heele poos hier geweest, maar jullie hebben ons niet gezien. Pieter haalde hen in huis en toen bleek, dat zij in den middag niet gegeten hadden. Het liet hun onverschillig dat moeder een kindje gekregen had. Ze keken wantrouwig naar hun broer Jan, die bij Antjemoei in de keuken stond en vertelde over de juffrouw van school. ‘Hij heeft geloof ik, niets gezegd’, fluisterde Gerrit verheugd. Keimpe zweeg. Gerrit at, want hij had een krampenden honger. ‘Hij is toch geen verrader’, zei Gerrit genadig. ‘Jij kunt ook stikken voor mijn part’, zei Keimpe boos. Hij had geen lust tot eten en vroeg om water. Pieter en Antje-moei waren blij met hen en ze lieten dat merken. Gerrit was spoedig verteederd en zat den ganschen avond broederlijk naast Jan. Ze speelden domino met oom Pieter, die hen om de beurt een beste en een flinke jongen noemde. Keimpe deed niet mee. Hij leunde lusteloos in zijn stoel en wriemelde met een opgerold strafwerkblaadje tusschen zijn vingers. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Hernieuwd herdenken (Een fragment) Terwijl ik aanvang met op schrift te stellen hetgeen mij heugde bij mijn wederkomst ter stede waar ik kind en jonkman was, weerhoudt mij eensdeels de bekentnis, dat een al te lief herdenken van 't verleden bewijs kon wezen van een deerlijk zwak: om ongemoeid te blijven in een tijd die alles eerder vergt dan te begeren wat zich op eend're wijze nooit herhaalt. Herdenkende dat niets zo wederkeert zo 't was toen ik niet zijn kon wat ik werd, of, om het raadsel anders te omsing'len, doch zonder dat het zijn geheim verliest: dat geen moment gelijk is aan het voor'ge, elk ogenblik is nieuwe werk'lijkheid, ervaarbaar wijl zij zich op slag verandert, en weder wiss'lend als belevenis - komt er een nevel om mijn lustig' ogen, maar die mijn geest verdicht tot vastigheid: Ik zie de stad weer in het voorjaarslicht, het water ribbelt door de havenmond, de zee is, om het goed te zeggen: blak, van kleur en glans gelijk de leien daken, de rode nokken rimp'lend als het water. Ik zoek al weer niet naarstig naar de reden waarom drie botters aan de kade bleven; zij liggen juist zo prachtig uit elkander alsof zij louter dienden ter versiering, en daaraan had mijn lust altijd genoeg. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} En bovendien, zo blijft er open ruimte om zonder hinder over de beschoeiing en langs het randje van de muur te lopen, om in een halve meter zicht in 't water uit te kijken naar een griez'lig zeedier. Doch wandel nu een eindweegs met mij verder; ik zwierf ook vroeger hier nooit heel alleen, en dikwijls met een vrind, die onlangs stierf. Ik zal u wijzen waar ik hem ontmoette, niet voor het eerst, maar wel in een domein waarin wij nooit nadien weer samenkwamen. Hij leeft nu gans getroost in zulk een staat als waarvan gene de voorspiegling was: hij stond blootshoofds en blozend in de zon, zo blank en zuiver als de witte zee, gewaarmerkt met het doopwater des lichts. Hoe kon die plek zo veilig voor hem worden, terwijl ik deze plaats als kind vermeed: want altijd voer van hier de kleine nachtboot met een kreet om hulp die zwarte zee op. Ik was dan 's avonds meestal aan de zeekant, en later niet meer kleintjes naast mijn vader nog door twee starren en een lamp behoed, maar in een vaste ploeg van kameraden die redetwistten als er storm op til was, bij held're maan bedeesd de liefde prijzend. En op een keer leed ik de liefde-zelf: het ging om afscheid of bestendiging; de hoge witte boot dreef juist voorbij vol lichtgetover, als een sprookjesslot, doch tevens als besluit van onze droom. - Een droom gelijk was ook die blauwe voornacht terwijl wij uit het donkere gewelf de kom bevoeren van de binnenhaven, tot verbazing van het rode maanhoofd dat leunde op het randje van de kim. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu laat ons al wat nacht'lijk is vergeten, de sterren uitgezonderd en het licht dat op de dijk, de schepen en de pieren betrouwbaar lonkt, en flonkert langs de ree. Zo'n avond richt gedachten naar 't vooruitzicht: de morgen, rijzend in een lome wind, die wakkert met het stijgen van de zon. Het blinkend torenhuis staat op de dam, en koestert zich met rillend welbehagen wanneer de spiegel kantelt van de zee. - Hier buitendijks bevinden zich de weidjes, de kreken en de kuilen waar zij zaten gevieren, vijven, in de zomerkoelte; waar een het vers voordroeg van Multatuli ‘daar is iets schoons te zien op Golgotha’, een hagepreek van ongewone stichting. Wij keerden vaker naar diezelfde grond, alwaar de zee steeds gulzig is en gul. Daar ligt de dodenakker, als een heuvel, gebied dat in herinn'ring voor mij schuil gaat. want anders dan verflauwd door dicht geboomte bezag ik deze tuin nog bijna nooit. Bekenden die hier rusten te gedenken door op het deksel van hun graf te staren, het zou mij eens voor goed van hen vervreemden. Zij zijn mij nader aan de vele plaatsen die mij hun stem hergeven, de gestalte zoals die lachend aankwam, of ontweek...... Als vroeger talmen langs dit pad de voeten, de weg heeft er een zwenking naar de bres, dat laatste uitzicht op de zee, de huizen die eeuwen onder zon en wind verweerden. De klokken spelen en de kabbelgolven; wit en wankel als een duive Noachs de lentewolk zweeft tussen dak en water, ontdekt de schemering van nieuwe aarde. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Rijnsdorp Nietzsches laatste kwartier Naar aanleiding van J.A. Rispens' ‘De Dichter van den Zarathustra in verband met onzen tijd’, N.V. Uitgeversmij. De Tijdstroom, Lochem. Wie het Christendom verlaat, houdt daarvan toch altijd iets aan en over zich. Onverschillig of hier een vervluchtiging heeft plaats gehad, of een intact laten om zich des te feller tegen het verlatene te keren, - wie eenmaal in nauw contact met het Christelijk geloof is gevormd, behoudt daarvan de sporen. In de meeste gevallen aarzelen wij het woord ‘renegaat’ op de lippen te nemen - ten dele uit onvermogen de mensen in het hart te zien, ten dele ook uit lafheid. De verloren zoon, die immers terugkeerde, dekt met zijn crediet de onzekerheid omtrent het einde van al zijn broers. Is een aan het Christendom ontgroeide, indien hij een scheppend kunstenaar is, of een denker, of beide, in een nog niet ontkerstend Europa, eigenlijk niet de interessantste mens? En dat naar links en naar rechts. De ‘rechts’ achtergeblevenen zien hem na met spijtige genegenheid, of, in zwakke ogenblikken, als iemand die moediger was, consequenter dan zijzelf. Ze begrijpen zijn spraak, zijn motieven, zijn thema's. Het lijkt of de wereld van het Christelijk geloof in haar ontbinding eerst recht tot kunst of kunstige gedachte wil worden. De kerktaal verkrijgt, zodra zij maar even van haar regelrechte betekenis is verschoven, een wonderlijk fascinerende glans. Dogma's blijken overrijk aan aesthetische waarden; toespelingen op Bijbelse personen en gebeurtenissen, bepaalde wendingen en woorden, geven, vooral in de poëzie, bestand en kleur aan de stijl. De gelovige herkent, in dit artistiek verband, zijn geestelijk huisraad onmiddellijk en toch nauwelijks; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hij protesteert en bewondert, hij zoekt verweer, maar voelt zich toch verrijkt, hij is nieuwsgierig en meteen nadenkend geworden. De ‘links’ staanden begroeten den aan het Christendom ontkomene met sympathie. Wat de uitgetredene doet, hebben velen onder hen vóór hem gedaan. De anderen waarderen de frisheid, waarmede de noviet zijn ogen opslaat in de pas verruimde wereld, de naïve gretigheid, waarmee hij die betreedt. Zij hebben een fijne neus voor een geur in zijn kleren, die nu zonder gevaar ‘angélique’ kan worden genoemd, dat onbenoembare, dat een stille, fijne moeder reeds van vóór zijn geboorte af aan in hem heeft aangekweekt, en dat soms ook aanwezig was in een blik of een handgebaar van zijn vader. Dat gaat nu een Rembrandtiek coloriet worden, of een wijsgerige grondgedachte, een edele, muzikale chromatiek uit de school van César Franck, of een thema voor een Ibseniaans drama, een schema voor een essay van Carlyle of tedere vormgevoeligheid in verzen als van Rilke. Het noemen van deze namen moet hier natuurlijk niet te letterlijk worden opgevat; het houdt geen oordeel in, hoogstens wijst het een richting aan. Aan het Christendom ontkomenen zijn doorgaans actieve, bewegelijke geesten; zij zijn een verrijking voor het algemeen: vragen van goed en kwaad, van recht en wet, van God en mens brengen verfrissing in de kring van hen, wier levensbegrip tot een nauwelijks nog subliem te heten erotiek was tezamen geschrompeld. De tijd is nog niet ten einde, waarin zulke figuren, indien zij althans behoorlijk boven de middelmaat uitsteken, onmiddellijk of op de duur bij Christen en niet-Christen in het brandpunt der belangstelling komen te staan. Dit zal niet altijd zo blijven, maar daarover straks. Wat van talloze enkelingen kan worden gezegd, n.l. dat hun fantasie of gedachten rijkelijk hebben geprofiteerd van het Christendom, dat ze practisch of theoretisch verlieten, kan tot op grote hoogte ook van onze gehele Westeuropese beschaving worden getuigd. Stervend Christendom schijnt een opvallend grote culturele vruchtbaarheid te bezitten. Of moet men zeggen: indien dit aan het dorre hout gebeurt, wat behoorde dan aan het groene te geschieden? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} In een volledig ontkerstend Europa zou Nietzsche als denker nauwelijks meer interessant zijn. Zijn beste tijd schijnt voorbij, nu de ‘grote politiek’, die hij voorspelde te zullen maken en die onder onze ogen, niet zonder Nietzsches invloed, ja onder zijn rechtstreeks geestelijk vaderschap wòrdt gemaakt, een feit is geworden. Een halve eeuw lang kon Nietzsche, na aanvankelijke miskenning, een der interessantste figuren van de Westerse beschaving blijven. Eerst was het zijn ongelofelijke stoutmoedigheid, later zijn gebleken cultuur-profetisch vermogen, die hem belangwekkend maakten. Maar gedurende lange jaren was het leven nog niet zo slecht; iets van het interessante van deze figuur straalde af op wie zich met hem bezighield; er was nog genoeg Christendom in de wereld en in Europa om het aroma te kunnen opsnuiven, dat om en aan zijn anti-christelijke aforismen hing. Men kon, om het populair te zeggen, des te rustiger op het Christendom schelden, omdat men er nog in alle opzichten op teerde. Zich bezighouden met Nietzsche was een intellectueel spel van hoge orde, bergtourisme thuis; het was prettig-gevaarlijke lectuur en meteen goed voor je stijl. Sindsdien is het inderdaad ‘kouder geworden’. Er heeft een enorm warmteverlies plaats gevonden. En de genialiteit van deze figuur, de kwaliteiten van zijn stijl, de geur van zijn Christelijke herkomst, het is er alles nog, maar daarachter begint zich meer en meer een demonische werkelijkheid af te tekenen, voor een deel vervulling van wat hij heeft gewild en voorspeld, een vervulling, die hemzelf zou hebben verschrikt, ja met ontzetting geslagen. Een beschaafd, vriendelijk, fijn mens schrijft flonkerende aforismen over heden en toekomst, maar die glans, die warmte is afkomstig uit een andere wereld dan die, waarheen zijn verlangen zich richt. De kunst is, evenals het water, een slechte warmtegeleider; als de zon reeds weg is, is Nietzsches werk nog warm. Maar men moet een kind zijn en de ogen sluiten, om niet te zien wat zich daar achter ons boven de duinen samenpakt. Rispens klaagt terecht over de vergroving, die de gedachten van Nietzsche in de practijk hebben ondergaan, afgezien nog van de omstandigheid, dat zoveel verschillende richtingen en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} personen zich op Nietzsche beroepen. Zijn gedachten gaan hun eigen weg; ze zijn in zekere zin autonoom geworden en hebben Nietzsche achter zich gelaten, maar in een andere zin dan hij bedoelde. En naarmate Europa zich ontkerstent, gaat ook de mogelijkheid verloren datgene in Nietzsche te bewonderen, ja te beminnen, wat in hem erfenis van het Christendom was. Europa is bezig het orgaan te verliezen om de uit Christelijke bodem gegroeide kunst en cultuur lief te hebben, te waarderen en te verstaan. Nietzsches eruditie, zijn fijnheid van geest, zijn cultuur, was zijn grote misverstand. Wat hij mee heeft helpen voorbereiden, is een onversneden ‘Nihilismus’, dat oneindig lelijker, maar oneindig werkelijker is dan het interessante nihilisme, waarover Nietzsche meende te hebben getriumfeerd. De tijd is misschien reeds gekomen, dat Nietzsches geesteskinderen hun vader dilettantisch, halfslachtig en burgerlijk zullen gaan vinden, behept met de duizend vooroordelen van een humanistisch-christelijke samenleving. Heeft Rispens, ofschoon hij de gedachtengang van deze beschouwing stellig niet zal onderschrijven, reeds bij het opstellen van zijn belangwekkende lezing verzet aangetekend tegen de vergroving van Nietzsches ideeën in de practijk, hoezeer is sindsdien het proces versneld! En dat maakt het herlezen van Rispens' voortreffelijke studie, mede door het levendig worden van zoveel eigen herinneringen aan ‘uren met Nietzsche’, tot een pijnlijke bezigheid. Het is vandaag niet meer mogelijk, over Nietzsche te schrijven en te spreken als voor vijf, zes jaren. Wat in zijn werk ook voor een positief gelovige ‘genietbaar’ was, is dit nauwelijks meer. Wat zegt mij geestesaristocratie bij den vader ten overstaan van wat ik van zijn kinderen zie? Ook als het ene kind het andere verloochent en bestrijdt? Welk een zielige figuur is in deze tijd de intellectueel, die niets heeft dan zijn eruditie, zijn smaak, zijn verfijning. In bewogen tijden, als de instincten en driften ontbonden worden, schuift men hen opzij. Ze zijn te gecompliceerd, te pretentieus, te hangerig. Geen protesten, geen scherpe ontledingen van de toestand, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geen geschrijf op een afstand kan baten. Wat geen wortel heeft, wordt verwoest. Machteloze haat, die den hater verteert, is alles wat den ontwortelden intellectueel van heden overblijft. De storm van een grote afval vaagt de wereld. Het is eigenlijk een wonder, dat men dit nog vrij kan schrijven en laten drukken. Cultuurarbeid en literatuur hebben alle ‘belangrijkheid’ verloren. Maar daarvan ontdaan, blijven impulsen opstijgen uit de cultuur- en genadebron Christus. De Hovenier leeft en de hoven zullen bloeien. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Barendregt Eeuwen geleden...... ...... soe es de sone dat ewighe woort des vaders uutghegaen, een ander persoen inder godheit. Ende overmids die eeuwighe gheboert sijn alle creatueren uutghegaen eeuwelijcke, eer si ghescapen waren inder tijt. Ende ute dien levene heeft ons God ghescapen, maer niet van dien levene noch van sijnre substantiën, maer van niete. Ruusbroec. Eeuwen geleden was ik bij U...... Hoe zou ik kunnen zeggen, hoe 'k bestond: oog van Uw ogen, mond van Uw mond, een trek van het gedachte, dat zijn grond slechts had in U, en dat bestond buiten mijzelf en zonder mij, en toch met mij verbonden, godlijk, toch ikzelf, mijn zelf, dat geen bedrog of slechts had, dat steeds was, en is, en nog zal zijn -: ik zelf, het groot verlies, waar 'k om gerouwd heb toen het zonlicht wies en 'n zeepbel, die een meisje blies, steeg voor mijn raam, doodstil -: in 't vlies zag ik mijzelf, zo glorieus binne, in 't alzijdig licht, als wist 'k de zin van al 't bestaan, het één gewin - en die toen van mij wegdreef in het wit-en-goud kristal, tot waar mijn oorsprong lag, tot waar 'k bestond, als licht zo klaar - hoe zou ik 't kunnen zeggen? maar...... eeuwen geleden was ik bij U. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Puntjes bij paaltjes Met welke bedoeling? Het Maartnummer van ‘Groot Nederland’ bevat een bijdrage getiteld: Posthume Critiek van Willem de Mérode. Aan het stuk zelf gaat een korte inleiding vooraf, waarin terecht beweerd wordt, dat de Mérode een omvangrijk poëtisch oeuvre heeft nagelaten, maar zo goed als geen critieken, uitgezonderd een paar boekbesprekingen die destijds in Opwaartse Wegen verschenen. De inleider vervolgt aldus: ‘Des te opmerkelijker is een artikel, dat hij in 1937 geschreven heeft met de bedoeling het te publiceeren, zonder dat deze publicatie een feit werd. De M. stelde het namelijk met dat doel aan een zijner vrinden ter hand, die echter om redenen van practischen aard de openbaarmaking uitstelde, maar thans, na de Mérode's dood, van oordeel is, dat het belangrijk genoeg is als literair-historisch document om het alsnog het licht te doen zien. Wij zijn eveneens die meening toegedaan; de persoonlijke toon die het artikel kenmerkt, komt voort uit een principieel verschil van opvatting van wat protestantsche letterkunde is en behoort te zijn. Aangezien het stuk voor publicatie was bestemd, is er natuurlijk geen enkele reden om aan te nemen, dat de Mérode van zijn meeningen een geheim wilde maken. Wij laten het artikel hier volgen zooals het door de Mérode in manuscript werd afgestaan, met weglating van één zin, die de dichter blijkens later gevoerde correspondentie niet in den gedrukten tekst opgenomen had willen zien.’ De daarna afgedrukte Critiek van Willem de Mérode behelst dan, na de bewering dat het bij de groep der Christelijke Letterkunde ‘tegenwoordig’ een vreemde boel is, beschuldigingen aan het adres van, achtereenvolgens: Roel Houwink, Tom de Bruin en ene ‘Magdalena Ypma’, dat zij pogingen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan hebben om Slauerhoff ‘vanuit Opwaartsche Wegen’ ten hemel te doen varen. De Mérode vindt deze zalig-, wie weet heiligverklaring, al te gemakkelijk. De rest van het stuk, van slechts anderhalve bladzijde druks, geeft eveneens uitdrukking aan het verzet van den schrijver tegen tendenzen die hij meent op te merken in die groep der Christelijke Letterkunde, die er op gericht zouden zijn om personen, en werken van die personen, voor ‘christelijk’ te doen doorgaan, terwijl zij, die personen en die werken, deze onderscheiding, volgens de Mérode, helemaal niet verdienen. Verwey (of liever het oordeel van Houwink over hem) Wilma, en vooral Jan H. Eekhout moeten het ontgelden. Waar ik nu op wil ingaan, dat is niet op de Critiek die hier door de Mérode geleverd werd, maar op het feit, dat het in de inleidende woorden tot deze publicatie wordt voorgesteld alsof we hier te doen zouden hebben met een artikel dat bestemd zou geweest zijn om gedrukt openbaar gemaakt te worden. Ieder die het geschrift van de Mérode leest, zal aanstonds opmerken, dat het naar de vorm, en bovendien door het zo goed als geheel ontbreken van een bewijsvoering, niets van een voor publicatie bestemd artikel weg heeft. Op goede gronden zou ik de bewering aandurven, dat deze critiek voorkomt in een persoonlijke brief van den dichter, gericht aan iemand die hij tot de ‘insiders’ rekende met betrekking tot de groep der Christelijke Letterkunde. Reeds het gebruik van de namen in deze, uit de eerste aandrift van het onbevredigde gevoel neergeschreven, regels, wijst er m.i. op, dat deze ontboezeming bestemd was voor een persoon die niet meer nodig had dan enkele aanwijzingen en opmerkingen om te weten waar het om ging en wat er bij den briefschrijver aan de hand was. Voor mijn opvatting vind ik overigens nog steun als ik let op een in het ‘schrijven’ voorkomend zinnetje, waarin de Mérode zich duidelijk met een vraag tot de ‘geadresseerde’ wendt, die hij aanspreekt met ‘u’, en aan wie hij blijkbaar de raad geeft om ‘De Standaard’ nu eens een onderzoek te laten instellen naar de positieve christelijkheid van sommige romans. Het karwei van artikelen-schrijven tracht de Mérode {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dus hier over te doen aan een instantie, die hij daartoe geroepen en geschikt achtte. Hetgeen ten overvloede moge bewijzen, dat hijzelf allerminst lust gevoelde tot zulk publicistenwerk; wat iedereen die de Mérode gekend heeft ook wel weet: hij luchtte alleen nu en dan zijn hart in brieven. Voor mijzelf overtuigd dus, dat er in ‘Groot Nederland’ een persoonlijk, niet nadrukkelijk door den schrijver voor openbaarmaking bestemd, schrijven (of gedeelte daarvan) gepubliceerd werd, moet ik vragen: welke bedoeling heeft er voorgezeten bij den ‘vriend’ die deze regels afstond? Meent hij met dit ‘literair-historisch document’ op deze wijze de nagedachtenis van Willem de Mérode te eren? of denkt hij er de ‘groep der Christelijke Letterkunde’ een dienst mee te bewijzen? En waarom zulk een publicatie in ‘Groot Nederland’? Ik kan me moeilijk voorstellen, dat dit tijdschrift de hier geboden Critiek met de nodige ernst (zo ze die verdient) bejegent. Immers, voelt dit literaire blad werkelijk iets voor een bedilling van personen en werken anders dan volgens zuiver literaire maatstaven? De wonderlijke manier waarop in de ‘inleiding’ bij herhaling als het ware verzekerd wordt, dat het stuk inderdaad voor publicatie bestemd was, geeft al te denken. Er staan in die toelichting een paar typisch-onduidelijke uitspraken als: ‘om redenen van practischen aard’ en: ‘de persoonlijke toon komt voort uit een principieel verschil enz....’ die doen vermoeden, dat in zulke ‘onbeholpenheden’ nog een laatst gevoel van verzet tegen deze daad van openbaarmaking zich wreekt met gestamel. Nog eens: ik zou wel eens willen weten wat of wie hier nu weer achter steekt. De bijdrage is door den bijdrager (bijdrager ook tot onnodig en ondienstig ‘geroddel’) niet ondertekend. H. de Bruin. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brug - 7e jaargang no. 3] 7e JAARGANG No. 3 APRIL 1940 DE BRUG Orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland REDACTIE: Dr. K. HEEROMA, B. VAN NOORT, P.J. RISSEEUW Alle stukken, boekwerken, enz. voor de Redactie bestemd, aan het Redactie-adres: Heemsteedsche Dreef 75, Heemstede UITG.: U.M. HOLLAND, HEERENGRACHT 149, AMSTERDAM Boekbesprekingen Een theologische roman. P. van Limburg Brouwer. Het leesgezelschap van Diepenbeek. Bibliotheek der Nederlandsche Letteren (Amsterdam, N.V. U.M. Elsevier, 1939). ‘Het Leesgezelschap van Diepenbeek’ verscheen in 1847, enkele maanden na den dood van den schrijver. Het boek maakte veel opgang. Na den vijfden druk in 1879, verdween het echter in vergetelheid. Totdat onlangs de redactie van de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren het een heruitgave waardig keurde. Deze keuze kan nauwelijks gegrond zijn op zuiver-litteraire overwegingen. Het boek is vlot geschreven en beter leesbaar dan de meeste andere romans van dien tijd, maar een kunstwerk is het niet. De personen zijn caricaturen of ideaalmensen, die niet hun eigen leven leiden, maar zich als marionetten bewegen naar de luim van den schrijver. Brouwer had trouwens niet de pretentie, een litteraire roman te geven. Ook tijdens de snipperuren, waarin hij zijn verhaal samenstelde, bleef hij hoogleeraar in de cultuurgeschiedenis, zij 't dan, dat hij zich hier buiten het hem vertrouwde gebied van de Oudheid begaf. Zijn doel was, in romanvorm een tijdbeeld te teekenen. Naar zijn eigen getuigenis heeft hij zich daarbij ‘met de grootste nauwgezetheid’ bevlijtigd, onpartijdig te zijn, en zich daarom bepaald ‘tot een eenvoudig en onopgesmukt verhaal der daadzaken’, zonder zich ‘in enig oordeel in te laten over de handelingen of gevoelens der mensen, die er een rol in spelen’ (blz. 13). Naïeve waan! In waarheid is ‘Het Leesgezelschap’ een strijdschrift in optima forma. Licht en donker zijn streng gescheiden. Aan den eenen kant staan de aanhangers van de Groninger richting, met hun theologie van het gezond verstand en hun edelaardige deugdliefde, aan de andere zijde de be- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} krompen en huichelachtige verdedigers der orthodoxie. Het terrein van den strijd is het dorpje Diepenbeek, de oorzaak een predikantsvacature. Drie candidaten komen proefpreeken. Om hun zuiverheid in de leer te toetsen en het binnendringen van Groningsche ketterijen te verhoeden, willen de leden van het leesgezelschap de criteria formuleeren der ware, orthodoxe rechtzinnigheid. Maar hun vergaderingen ontaarden in hoogloopend krakeel, daar bij nader inzien geen twee leden het met elkaar eens blijken te zijn. Tegen het gezond verstand, gepersonifiëerd in den ongeletterden, rondborstigen zeekapitein in ruste Van Berkel, leggen de tot nu toe on voorwaardelijk aanvaarde geloofsstukken het smadelijk af. De eenige, die tot het eind toe de leer van Dordt blijft vasthouden, is de bekrompen fanaticus baas Hartman. Dat tenslotte de Groninger candidaat (de eenige van de drie, die niet geridiculiseerd wordt) het beroep krijgt, heeft echter nog een andere oorzaak dan het fiasco der orthodoxie. Een der proponenten, een volbloed Bilderdijkiaan, wordt in sterke mate geprotegeerd door den invloedrijken heer Zebedeüs van Groenendael, steunpilaar der rechtzinnigheid. In den loop van het verhaal evolueert ook deze op ongedachte wijze naar den Groninger kant. Hoewel getrouwd en tegen de vijftig, wordt hij verliefd op Esperança, de eveneens gehuwde dochter van den kapitein. Hij vervolgt haar met liefdesbetuigingen, die hij op weerzinwekkende wijze doorspekt en motiveert met theologische beschouwingen, in 't bijzonder over de Uitverkiezing. Esperança houdt hem aan het lijntje. Daardoor slaagt zij er in, den door zijn hartstocht overmeesterden man zoo ver te krijgen, dat hij zijn invloed niet langer aanwendt tegen den ook door haar begeerden Groninger. Deze verwikkelingen in het ontruste Diepenbeek zijn door Brouwer met kennelijk genoegen beschreven. Maar tevens met het noodige venijn. De ‘speelse humor’, die Prof. Jan de Vries in zijn inleiding roemt, is inderdaad ver te zoeken. Brouwer stond midden in den strijd. Afstand nemen was hem onmogelijk. Zijn humor is speelsch noch mild, maar scherp en vaak goedkoop. Hij vermaakt zich uitsluitend ten koste van theologisch-andersdenkenden, die hij wil dooden door ze belachelijk te maken. Maar in werkelijkheid heeft hij zijn doel ver gemist. Hij stelt de redelijkheid en verdraagzaamheid der Groningers tegenover de onredelijkheid en het fanatisme der orthodoxie. De disputen van het leesgezelschap moeten demonstreeren, waartoe het leidt, wanneer ‘leeken’ zich gaan mengen in de discussie over theologische kwesties. Brouwer en zijn geestverwanten ergerden zich immers buitengemeen aan de uitspraak van Groen van Prinsterer, dat er vraagstukken zijn, waarover de eenvoudige daglooner evenveel recht van spreken heeft als de geleerdste professor. Maar in zijn ijver, om de Groninger richting in bescherming te nemen tegen de weer oplevende rechtzinnigheid, teekent Brouwer van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste een onwaardige caricatuur. Alle aanhangers van de ‘zuivere’ leer, die in zijn boek voorkomen, zijn dat òf uit onverstand, òf uit eigenbaat. Brouwer acht dit blijkbaar volkomen normaal. In Van Groenendael, baas Hartman c.s. hoont hij niet maar huichelarij en bekrompenheid in 't algemeen, neen, hij neemt in hen Bilderdijkianisme en Réveil zelf op den korrel. Hartman immers vertegenwoordigt de ‘Dordtsche’ fractie. Dat hij, wanneer hij zijn zin niet kan doordrijven, in de grofste vloeken uitbarst, wordt als iets doodgewoons voorgesteld. Evenzoo kan de ‘verdraagzame’ Groninger in Hartman's en anderer emigratie naar Amerika (‘landverhuizingmanie’ noemt hij het) niets anders zien, dan een zich in geestelijken hoogmoed afzonderen van een land, dat hun leer niet volgen wil. Van Groenendael wordt uitdrukkelijk voorgesteld als een kopstuk van de politieke orthodoxie. Hij is ouderling en magistraat te Utrecht, het bolwerk der orthodoxie, en geestverwant van de ‘Haagsche Heeren’, d.w.z. van Groen en de andere onderteekenaars van het ‘Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk’, dat maatregelen vroeg tegen het binnendringen der Groningsche leer. En tegelijkertijd is hij een Tartuffe, die zijn zinnelijke lusten goedpraat met vrome smoesjes. Dit alles is wel uitermate goedkoop en on waardig. Prof. de Vries nochtans prijst de ‘juistheid van uitbeelding’. Voor hem heeft door dit boek ‘het beeld van het godsdienstig leven in den tijd van Réveil en Groninger School leven gekregen’. Kennelijk bevond hij zich hier op een terrein, dat hem vreemd is. Dat blijkt ook, wanneer hij tot driemaal toe den naam Capadose foutief spelt, en wanneer hij spreekt van den brief van Paulus aan...... de Laodicaeërs! Toch was dit boek een herdruk waard. Niet, omdat het een objectieve zedeschets geeft van den toenmaligen tijd. Maar wel, omdat het eens te meer doet zien, wat er in de practijk terecht kwam van de hooggeroemde redelijkheid en verdraagzaamheid van de Groninger School, zelfs bij een zoo geleerd en beschaafd man als Van Limburg Brouwer. Dr. H. Smitskamp. Herman de Man, Zonen van den Paardekop. (Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar N.V., 1939). Nieuwe aspecten vertoont het nieuwste boek van De Man eigenlijk niet. Daar er in dit tijdschrift al dikwijls, soms breedvoerig, over deze auteur geschreven werd, is het dus wel overbodig nog lang bij de aard van diens werk stil te staan. Herman de Man heeft in zijn verhalen voorkeur voor ‘vreemde’ mensen, voor eenzamen, uitgestotenen; en dan vooral bepaalt zijn aandacht zich bij de vrouwen. Zelfs onder zijn mannenfiguren hebben juist die, welke men zich het eerst herinnert, in de grondtrekken van hun karakter iets typisch vrouwelijks: de zorgzaamheid. In de ‘Zonen van den Paardekop’ zijn het alweer de vrouwen die het sterkst, en het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijkst naar voren treden. De drie delen van dit dikke boek dragen als titel de naam dezer vrouwenfiguren: Martha, Grada, Tonia. In een omgeving van koeboeren komt te Lopiker Kapel een paardenfokker wonen: Sebastiaan Lamoen, bijgenaamd de Paardekop. Hij stamt uit een oorspronkelijk Roomse familie, waarvan de vader via het Socialisme tot vrijdenkerij is gekomen. De Paardekop heeft dezelfde levensbeschouwing, dank zij ook de lectuur van een verzameling populair wetenschappelijke boeken. Deze atheïst is overigens een rechtschapen mens, met een zeer redelijke opvatting van zijn verplichtingen. Maar hij is koel, eenzelvig en wars van gemeenzaamheid met mensen. Hij trouwt een rijk, burgerlijk vrouwtje, Martha. Het huwelijk schijnt kinderloos te zullen blijven, na medisch ingrijpen worden echter kort na elkaar twee zonen geboren. Lamoen is tevreden, hij heeft erfgenamen, zijn berekening voor de toekomst is gemaakt. Martha verlangt nog naar een dochtertje. Daar de uitbreiding van het gezin tegen het zakelijk inzicht van haar man indruist, ontstaat er een verkoeling tussen de echtgenoten, die voor de vrouw zelfs noodlottig dreigt te worden, als de paardenknecht zich als minnaar opdringt. Martha bewaart echter haar huwelijkstrouw. Het derde kind dat dan nog geboren wordt, is weer een zoon. Niet lang na zijn geboorte krijgt Martha een ongeluk, dat zich eerst niet ernstig laat aanzien, maar als zich onverwacht tetanus voordoet, is zij ten dode opgeschreven. In dit eerste deel, dat eigenlijk nog maar een inleiding vormt, heeft De Man zich al sterk laten gaan in uitvoerigheid. Er zijn bepaalde voorvallen waarbij hij blijkbaar zijn vertellust niet kan bedwingen, waarbij hij zijn lezers in bizonderheden moet vergasten op allerhande nieuws vol effect. In plaats van zich er op toe te leggen om zijn stof te doordringen met b.v. de sfeer van het paardenbedrijf - waartoe De Man door kennis van zaken en talent zeker in staat is - houdt hij ons, met kennelijk behagen, heel lang bezig met intimiteiten van huishoudelijke en van amoureuze aard, en schildert hij breedvoerig het verloop van Martha's lijden zó, dat de ontroering ten slotte bedorven wordt door een overheersend ‘beroerd’ gevoel. Deze onbeheerstheid, die vaak ontaardt in een soort platte, banale mededelingsbehoefte, eigen aan beperkte mensen met weinig echte levenservaring en te weinig avontuur, valt me van een gerijpt en levenswijs auteur, waarvoor ik Herman de Man aanzie, tegen. Hij kan immers ook uitstekend een figuur en zijn gesteldheid met enkele trekken, waaraan het alledaagse heel niet vreemd is, volledig en levend voor ons oproepen. Hoe raak en herkenbaar is het vrouwtje Grada, die in het tweede gedeelte haar rol eigenlijk nog moet spelen, in dit eerste stuk reeds geschetst. Grada, de huismeid van de familie Lamoen, die ook de Paardekop in zijn vrijgezellentijd heeft gediend, komt na de dood van Martha weer over de vloer om voor de kinderen te zorgen. De jongens gaan nog nauwelijks naar school als de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} vader verongelukt. Nu moet Grada alleen de opvoeding dezer zonen op zich nemen. Twee zullen later in een fokkersbedrijf moeten, de derde, die eigenlijk buiten de rekening viel, mag dan desnoods worden wat hij wil. Maar de opvoedster beleeft met het drietal geen plezier. Oppassend zijn ze, er zit geen kwaad bij, juist deze futloosheid is hun euvel. De zonen van de Paardekop zijn van plan getrouw samenwonende renteniers te blijven. Als Grada sterft, zonder dat ze de onderdanig aanvaarde taak om Sebastiaan's zonen tot flinke, werkende kerels op te kweken heeft kunnen volbrengen, is de jongste pas meerderjarig. Nol, Joan, Bas, drie jonge, luie, eenzelvige mannen, die niemand tot last zijn, maar door hun omgeving gewantrouwd worden, kiezen het daggelderskind Tonia tenslotte tot huishoudster. Dit meisje is Rooms, en ze geeft er temidden van de voor geloof onverschillige jongens blijk van ook; met haar levensmoed, haar fleurigheid en Godsvertrouwen doorbreekt ze in de loop van de jaren de gewoonten van deze stugge kerels. Niet zonder tragiek echter is haar verblijf in dit mannen-huishouden. Alle drie hebben ze voor Tonia een meer dan oppervlakkige genegenheid. Bij Nol springt deze over op een andere jonge vrouw, die hij in eer en deugd trouwt. Maar Joan vergeet zich, hetgeen hem zo ‘hoog zit’ - want de zonen van de Paardekop hebben hoofd voor hoofd een onvermurwbaar besef van hun overgeërfde levensstijl - dat hij de dood zoekt, en vindt. Tonia zoekt in haar schande heul bij de genademiddelen der Kerk. Maar zij wordt natuurlijk door haar geloofsgenoten uitgebannen. Nu deelt zij het lot der eenzaamheid met de overgebleven Bas Lamoen, die haar met haar kind herbergt. De houding van Tonia, haar blijmoedigheid, haar vast-houden aan het ‘onzienlijke’ dat voor haar hoogste werkelijkheid is, brengen Bas, de vrijdenker, tot twijfel. In deze twijfel wordt, zoals de pastoor zegt, de genade zichtbaar, die aan hem, de brave mens, die waarlijk christelijke acten heeft verricht, staat te geschieden. Uiteindelijk is dus - naar het schijnt - dit boek een bekeringsroman? Niet helemaal; want van een werkelijke verandering van de jongste Lamoen lezen we niets. Het verhaal eindigt met zijn vlucht, als van een die zich voor God poogt te verbergen, bemerkend, dat hij gezocht wordt. Ik heb in het begin gezegd, dat De Man's boek geen nieuwe aspecten vertoonde. Ik zou daar nu op moeten terugkomen met de toevoeging: behalve dat nergens zo opzettelijk als hier een poging door de auteur werd gedaan om door zijn verhaal heen getuige te zijn van zijn godsdienst. Het viel me op, dat in de korte inhoud die de uitgever op de omslag liet drukken deze strekking: Rooms-Katholicisme contra Vrijdenkerij, geheel genegeerd is. Misschien is een van de redenen voor het onvermeld laten van deze tendenz o.m. het feit, dat deze inslag in het werk - het verband van levenshouding en levensbeschouwing - niet het sterkst {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekende bestanddeel vormt van dit boek. En wel daarom niet: omdat De Man met betrekking tot deze opzet in zijn verhaal al te vaak zijn toevlucht heeft genomen tot het uitschrijven van lange gesprekken, discussies, die vrijwel naast de personen, zoals men ze psychologisch waardeert, zijn komen te staan. Trouwens: dit boek is helemaal, tot schade van zijn indruk, te dik geworden. Als de auteur o.m. de overmaat van dialoog gereduceerd had tot datgene wat als uiting karakteristiek mocht heten voor persoon en situatie, dan zou het werk (met behoud van het gegeven, van de gegevens, want hoeveel doen zich in deze met levensproblemen gevulde historie niet voor) als literair product veel aan waarde gewonnen hebben, dunkt mij. Verder zal waarschijnlijk een getrouw lezer van De Man's boeken, tijdens de lectuur van dit nieuwe deel, nu en dan de indruk krijgen, dat hij bezig gehouden wordt met herhalingen van karakters, die hij onder andere namen in vorige verhalen van de auteur ontmoet heeft. Mogelijk is het, dat hier het lange aanhoren van de dialoog, als van klanken die men eerder (en waarlijk niet zonder genoegen) heeft vernomen, bedrieglijk meewerkt, hetgeen er dan op wijst, hoe verwisselbaar lange redenaties worden. Al met al, Herman de Man heeft weer bewezen dat hem, ondanks de voortvarendheid waarmee hij produceert, zijn oude kracht niet verlaten heeft, maar hij moge zijn talent niet vermorsen in het routinewerk. H. de Bruin. Seerp Anema, De Egyptische (Amsterdam, U.M. Holland, 1938). Eigenlijk mogen we van ‘De Egyptische’ geen beoordeling geven voor ook het derde deel van de cyclus is verschenen. We doen het desondanks toch en spreken onze bewondering uit voor de ijver waarmee de auteur zich op de hoogte heeft gesteld van de cultuur uit de landen van de Bijbel ten tijde van Salomo. Een eerbiedwaardige lijst van geraadpleegde boeken brengt ons onder de indruk van 's schrijvers theologische, archaeologische en historische studie, maar dat stempelt zijn boek nog niet tot een roman van betekenis. Alle bezwaren tegen de ‘stof’ in deze roman daargelaten, kunnen we dit werk toch niet als boek aanvaarden. We krijgen te veel de indruk dat Seerp Anema zijn ongetwijfeld grote kennis van Oud-Israëlietisch en van Oud-Egyptisch leven te pas jaagt in zijn boek. Zodat we ons wel een belangstelling voor deze lectuur kunnen indenken om de wille van deze dingen, die met de roman als ‘roman’ niet hebben te maken. Want als roman boeit dit boek niet; het heeft, al is het van geheel andere structuur, daarvoor te veel weg van een cultuur-historische roman als Aspasia, die ook geschreven schijnt te zijn om kennis van een bepaald cultuurtijdperk aan de man te brengen. Nergens is dit bezwaar groter dan in de beschrijving van de tocht die Salomo met zijn Egyptische prinses door het oude cultuurland maakt. Het is een les in Egyptische cultuur geworden, maar geen romanfragment en staat tot de opzet van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het boek ook in een onevenredige verhouding. Maar dit mogen we nog niet zeggen voor...... (Zie boven). Naast dit misschien onvermijdelijke bezwaar van het genre, zijn er ook andere bezwaren, die den heer Anema doen zien als een - moeten we zeggen krampachtig - vereerder van een oudere generatie. ‘De touwen werden losgewonden en de Noordenwind aanvaardde zijn taak als stuwkracht van de vloot’. Dat is niets zeggend en totaal overbodig. ‘De grijze zilverbaan des majesteitischen strooms’ brengt ons bij de burcht van Memphis ‘met zijn zwaarder muren, minder weelde en volmaakter schoon’. Deze laatste eigenschappen ‘minder weelde’ en ‘volmaakter schoon’ hadden de eigenschappen moeten zijn van Anema's werk. Want het is pompeus - de woorden roepen niets op, maar proberen indruk te maken door geweldigheid. Woorden als ‘roerloze eeuwigheid’, ‘mateloze grootheid’ en ‘betooverende schoonheid’, die alleen maar in een bepaald verband evocatief kunnen zijn (denk aan de bezielde rethoriek van Geerten Gossaert) worden hier gebruikt in onmacht. We weten dat Anema's roman en zijn brochures als ‘Calvinistische en Impressionistische Aesthetiek’ e.a. uitvloeisels zijn van een gedachte, die geen der jongeren meer onderschrijft. De gedachte n.l., dat een vormgeving, die verbonden was aan een bloeitijdperk van onze letteren, zich tot in het oneindige zou kunnen herhalen. Dat het tegenwoordige geslacht Anema niet aanvaardt, is ten slotte steeds weer terug te voeren tot een meningsverschil betreffende de vormgeving. H. Spaans. J.M. Selleger-Elout, Vergeef ons onze zonden (Den Haag, N.V. Servire). Een gevoel van onwil komt telkens boven bij het lezen van dit in veel opzichten uitstekend boek. Juist, omdat het zo goed is en de echte schrijfster verraadt, ergeren we ons aan het gebruik, dat van dit talent werd gemaakt. De bedoeling is goed en deze roman is er om te bewijzen, dat een tendenzroman, ondanks de tendenz, een leesbaar boek kan zijn. Een man - vioolbouwer - die vroeg zijn vrouw heeft verloren, wil voor zijn dochter de school van het leven zo hard mogelijk maken, om zo in haar zijn ideaal van een mensenkind belichaamd te zien. Wat hij zelf niet kon worden, een sterk doelbewust mens, zal zijn dochter zijn. Bovendien een kunstenares, zoals zijn vrouw eens was. Zijn harde opvoeding weet dit van haar niet te maken. De liefde en koestering, die haar vader had moeten geven, zoekt ze op een verkeerde manier. Ik geloof, dat het dit vooral is dat onze onwil opwekt, deze gelijkschakeling van geheel verschillende verhoudingen. Van sommige menselijke reacties gaf mevrouw Sellegers roman een voortreffelijke ontleding, andere werden ergerlijk gevoelerig behandeld. Tenslotte geloven we toch nog dat de tendenz daar de schuld van is. We geloven niet dat ons weten, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we dagelijks kunnen zeggen: ‘Vergeef ons onze zonden’, - door dit boek veel versterkt wordt. Daarvoor wordt dit woord te veel opgevat in den zin van schuld tegenover de mensen. H. Spaans. Willy Strijt, Onderstroom (Baarn, Hollandia Drukkerij N.V.). Deze bundel is met stille aandacht geschreven, de ene schets iets beter, de andere iets minder geslaagd. Hoe het talent van Willy Strijt zich zal ontwikkelen, is moeilijk te zeggen. Daarvoor brengt zij te weinig positief nieuwe dingen, er spreekt (nog) geen persoonlijkheid uit; de zeggingskracht is conventioneel, er blijven geen rake opmerkingen bij den lezer hangen en geen der schetsen maakt een sterke indruk. Hier staat tegenover, dat zij niet boven haar macht gegrepen heeft, en in het nauwkeurig blijven waarnemen van haar eigen kunnen zal zij wellicht later tot belangrijker werk komen. Met dat al is dit boekje toch leesbaar, er zit een zuivere sfeer in. En, zoals terecht op de omslag staat: het leent er zich goed toe om uit voor te lezen. Lenie Krijgsman. Groningsche Novellen. M.A. Polman, Uittocht (Nieuw Groninger Mozaiek Nr. 3. Uitg. Van Gorcum en Comp., Assen). Wat moet men als recensent aanvangen met een boek als dit. De bedoeling van den schrijver is goed, het verhaal, de idee, is eveneens goed, maar de uitwerking laat nogal wat te wensen over. De schrijver mocht wel eens bedenken, dat er een essentieel verschil is tussen een boek lezen en een boek schrijven. Nu is het duidelijk, dat de schrijver veel boeken gelezen heeft, hier en daar zo duidelijk, dat het hem parten speelt en hij stukken die in zijn herinnering achter bleven in de loop van het verhaal inschuift en vergeet of niet bij machte is, uit zichzelf te schrijven. Wat te denken van een toneelscène als deze: ‘Met groote, holle oogen staart hij voor zich uit: “Wallinga, zie jij haar dan niet! Zie jij haar dan niet, daar in de verte? Weg! Niets meer dan die felle zon! Alles glanst in de loome stilte...... geen golfje is er meer...... geen wind......”’ Zo spreekt hier een verboemelde student over zijn moeder, tegen zijn vriend, wanneer hij ten einde raad is en zich diep in de schulden gestoken heeft. Waarop de vriend antwoordt: ‘Kees, kom tot jezelf, je maakt mij angstig!’ Met een kleine variatie zou ik willen zeggen ‘Polman, kom tot jezelf, je maakt mij aan 't lachen’. Zo verliest de schrijver van tijd tot tijd de werkelijkheid geheel uit 't oog en holt door zonder op adem te komen. Natuurlijk zit er ook wel iets aardigs hier en daar in dit boek, het hoofdstuk ‘Levensmoe’ b.v., maar dat rechtvaardigt de uitgave ervan nog niet. En dan, als iemand een boek schrijft, moet hij toch de elementaire regels onder de knie hebben en b.v. niet drie keer op {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een bladzijde van de tegenwoordige in de verleden tijd overgaan. Een en ander is jammer, want het motief is de moeite van behandeling waard: Een arbeidersgezin dat emigreert naar Amerika om voor de toekomst een onbezorgder bestaan te vinden dan het Hogeland kan bieden. De schrijver toont een goede kennis van land en volk, al schijnt hij de schrijfwijze van het Gronings hier en daar ook niet helemaal te beheersen. Er zou wat voor te zeggen zijn geweest als de heer Polman het concept iets langer had laten rusten. Misschien had hij er over een paar jaar meer van terecht gebracht. Sien Jensema, Berend Kopstubber (Serie Land en Volk van Stad en Ommelanden Nr. 2. Uitg. Van Gorcum en Comp., Assen). Zo onevenwichtig als het boek Uittocht van Polman, zo evenwichtig is de novelle van deze schrijfster. We zullen verdere vergelijkingen laten rusten, maar met deze ene stellen we ‘Berend Kopstubber’ dadelijk op een ander plan, een hoger plan. Dit verhaal is gegroeid, zo vanzelf, zo gaaf en zo argeloos bijna, dat men geleidelijk er in opgenomen wordt. Berend Kopstubber is de hoofdpersoon, maar hij staat niet als zodanig boven en tussen de bijfiguren, maar is er de lichtende achtergrond van; hij is inderdaad meer een sfeer dan een persoon en dit is geen bezwaar, dit geeft juist aan 't geheel een eigenaardig bespiegelende bekoring. Al het droge, houterige, afgebetene, dat zoveel dialectschrijvers aan hun figuren geven, is hier afwezig. Mild is dit boekje, zacht en sterk als de handdruk van een vriend. Eindelijk eens geen gierige Hogelandse boeren en tot-ter-dood-toe zwoegende arbeiders, eindelijk eens niet de beklemming van dat vermoeiende materialisme, maar geest, zuivere, reine geest ademt hier uit op. Met meesterschap, zo beheerst, tekent de schrijfster de figuren, of liever stelt zij ze aan ons voor, de een na de ander en allen tezamen en zij ziet ze door en door en heeft ze lief. 't Is om 't even wie ge opnoemt ‘Johannes en Thomas’, de marskramers, bij wie Berend het ‘vak’ leert of ‘Koain en Oabel’, waarin zich prachtig voltrekt de duistere, onontkoombare drang van het bloed. Zelfs zijn ons sympathiek ‘Rechtveerdige Mattheoa’ en ‘Juffer Catherienoa’. Afgewogen worden ze uitgespeeld tegen de figuren van Berend. En dat alles, weinige kleine bladzijden maar, is geschreven in een verzacht, muzikaal dialect, zonder enige gezochtheid of gewrongenheid. Nee, waarlijk, er valt niets dan goeds van dit voortreffelijke boekje te zeggen, dat misschien wel niet, zoals Jan Boer in zijn voorwoord veronderstelt, over honderd jaar nog zal leven, maar dat zeker ook niet verdient in de voortgaande boekenstroom onder te dompelen en vergeten te worden bij het verschijnen van de a.s. voorjaarsoogst. Ab Visser. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingekomen boeken (De redactie behoudt zich het recht voor al of niet op deze uitgaven terug te komen). S.S. Mensonides, Het Wilhelmus, met inleiding, verklaring en aantekeningen (Groningen, Wolters). Joris Eeckhout, Litteraire Profielen, deel IX (Antwerpen, Standaard-boekhandel). G. Nieuwenhuysen, Maarten, de Visscher. G. Nieuwenhuysen, Armoede. Lekespelen voor Chr. Jeugdverenigingen, naar novellen van Ds. A.K. Straatsma (Amsterdam, U.M. Holland). M.E. 't Hart, De Kinderkruistocht (Amst. Noordholl. U.M.). De Tuin van Amsterdam. Wat er leeft in 't Vondelpark (Amsterdam, Strengholt). Dr. I.H.J. Vos e.a., Zoo is Drenthe (Amsterdam, Strengholt). Uit de tijdschriften - Stemmen des Tijds. Meertens geeft in 't Aprilnummer zijn slotartikel over de Vlaamse poëzie van de laatste jaren. Ditmaal behandelt hij de dichters van de ‘Waterkluis’, die van het Grootnederl. R.K. tijdschr. ‘Volk’, de dichters van de moederaarde. Daarna bespreekt hij de publicaties in ‘De Bladen voor de Poëzie’ en de allerjongste dichters, die het orgaan het ‘Cenakel’ wilden oprichten, maar daarin door de oorlog verhinderd werden. Meerten's art, is bovenal oriënterend, bij sommige dichters zou men gaarne zien, dat de schrijver wat dieper op de zaak inging, maar dan zou zijn essay tevens onevenwichtig geworden zijn. Hij behield 't evenwicht in dit zeer goede overzicht. - De Nieuwe Gids. In de poëziekroniek van April bespreekt Beversluis ‘Eiland der ziel’ (niet Het Eiland) van Gerrit Achterberg. Deze zoekt 't kernwoord, the very word, het woord als de trefspeer, de taal die de roos raakt. De inleiding van Hoornik vindt B. een krampachtige poging om het door H. gevonden genie aan ons op te dringen. B. citeert enkele verzen, die hij nonsens, grapjasserij enz. vindt. Het gedicht ‘Vuurtoren’ bewijst, dat A. enig talent heeft, al is hij hard bezig dit te verkruimelen en te beduimelen. Eekhouts Kalevala-bewerking wordt door Beversluis zeer bewonderd. Eekhout beheerst zijn taal en al haar mogelijkheden, smeedt en smelt woorden. Het kalme, gedragen en bewuste vers van J.J. van Geuns in ‘De Ziel der Steden’ vindt bij B. waardering. Dom. A. Smits geeft een uitvoerig artikel over ‘Die Afrikaanse kultuurgedagte’, terwijl G. de Ridder schrijft {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} over ‘De mythe van Perk en tachtig’, ingaande tegen de mening van Menno ter Braak, dat Kloos indertijd de betekenis van Vosmaer wat op de achtergrond drong. - De Vrije Bladen. Cahier III bevat een groot, episch-lyrisch gestemd gedicht van Jac. Schreurs M.S.C. ‘Het lied van den sluier’. Margreet, het kind van hogen staat, wordt ons voorgesteld op een soort zwerftocht. Al treden figuren als de Koopman, Moenen, een Kaper e.a. op, het verhaal als zodanig is bijzaak. De symbolen en 't Limburgse landschap op sommige ogenblikken domineren. Aan 't slot eindigt de tocht als 't ware opgelost in de Veronica-episode. Veronica die met de haren Jezus' gelaat wast op de lijdensweg. Dan keert Margreet (Veronica) weer terug in Limburg. Schreurs' vers versmaadt de plastiek niet, maar bovenal boeit ons de symbolische visie, die de feitelijkheid omhoog tilt. - De Gids. Van Duinkerken bespreekt in z'n April-kroniek uitvoerig het nieuwe tijdschrift Criterium en de medewerkers van dit blad. V.D. vindt Criterium niet beter dan Vrije Bladen, Forum en Werk, zelfs veel minder goed en ook veel minder oorspronkelijk. ‘Het stelt zich alleen een ruimer taak door de gevoelens van de medewerkers ook theoretisch te willen verdedigen. En juist deze verruiming blijkt de grootste verzwakking’. ‘In benarde omstandigheden’ verkeren we thans, het publiek is lusteloos, begeert geen literatuur, alleen een goed verhaal. Voor de verzen van Criterium heeft ons land dan geen publiek. Bij Aafjes constateert V.D. dat hier poëzie wordt vervaardigd zonder klankbodem. Het beginsel-programma van Cola Debrot is zo vaag, dat het nog alle kanten uit kan. Speelde hier de oprichting van 't blad als compromis een rol? Hoornik en Tergast verlangen in hun verzen naar bevrijding uit de ‘benarde omstandigheden’. - Groot Nederland. In 't Aprilnummer bespreekt Binnendijk de bundel ‘De ziel der Steden’ van J.J. van Geuns. Diens poëzie komt volgens B. voort uit de bespiegelend-descriptieve sfeer, die de dichtkunst van de medewerkers aan ‘De Beweging’ kenmerkte. Redelijkheid en bezinning tegenover de impressionistische taalenergie. Van Geuns vertegenwoordigt daarbij de liefde voor traditie en de acceptatie der conventionele taal. In de nieuwste bundel spreekt duidelijk een gecultiveerde smaak. Gerard van Eckeren handelt over Binnendijk als criticus. Marsman geeft een aantal verzen uit de te verschijnen bundel ‘Tempel en Kruis’. Proza o.a. van R. van Lier, ‘In een Schoolschrift’. - De Gemeenschap van Maart bevat een artikel van Jan Engelman over ‘Een nieuwe generatie’, waarmee E. bedoelt de figuren van ‘Werk’ en ‘Criterium’. Engelman vergelijkt optreden, geestelijke achtergrond van de Hoornik-generatie, met die van Marsman c.s. en constateert dan bij de dichters van nu gebrek aan generositeit, aan weidsheid van verbeelding, aan geloof in hun ster. Het doffe ontmoedigde betoog van Hoornik is ook heel iets anders dan de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} passages uit Marsman's essays rond 1928. - Roeping. Gerard Knuvelder bespreekt in 't Maartnummer het 1e deel van de Geschiedenis van de Letterk. der Nederlanden van Prof. Baur c.s. Feitelijk meer 't plan, de opzet dan het verschenen deel. Tegen de opzet van 't werk, waarbij specialisten ieder het speciale terrein van hun studie behandelen, heeft Knuvelder vele bezwaren. Hij vindt de innerlijke samenhang die het werk van één man vertoont (zoals bij 't werk van Kalff) een waardefactor van oneindig groter belang dan de feitelijke juistheid. - Dietsche Warande en Belfort van April bevat een ‘Boutenshulde’ door Pierre van Valkenhoff. Een viertal verzen zijn van ‘dichters te velde’. Aan 't eind der aflevering worden enkele ‘tijdsgedichten’ geciteerd en besproken, o.a. van Daisne, Donker, Ietswaart enz. - Criterium. Het Aprilnummer bevat gedichten, eerstens van Hoornik en Achterberg en dan van een aantal figuren die blijkbaar te gast zijn in dit jongerentijdschrift: Marsman, Engelman, Donker, A. Roland-Holst. Van Vestdijk een fragment uit zijn te verschijnen boek over Verwey en wel een gedeelte dat hij noemt ‘Het wezen der Poëzie’. Dat de poëzie zich isoleert is haar grondkenmerk, haar definitie, het wezensprincipe. De poëzie is geïsoleerd, en isoleert, heeft een isolerende uitwerking. Gerard den Brabander geeft gedichten uit een te verschijnen cyclus ‘Het zanduur van de dood’. Een typerend vers van Eric van der Steen ‘De Dichter’. - In het Critisch Bulletin van April zegt Roest Crollius, dat de novellen uit het Geschenk van de Boekenweek, stuk voor stuk het lezen waard zijn, maar goede literatuur raakt slechts een kleine selectie en daarom geeft hij helaas de voorkeur aan een practische kalender (met ruimte voor notities) of een handige zakagenda. Cornelis Veth vindt dat De Man's ‘Zonen van den Paardekop’ een knap boek is, dat nergens onzuiver aandoet. Alles in dit verhaal neemt zijn tijd, de schrijver heeft een langzaamheid in dit boek toegepast, hij heeft met de dorpeling een zekere neiging tot herkauwen gemeen. - In Nederland van 15 Maart is J. van Rijsoord veel minder te spreken over De Man's boek. Te weinig zelfbeperking, de verf ligt er te dik op, de details zijn te veel uitgesponnen. Las de recensent het boek wel goed? Hij zegt dat de oudste der Lamoens met Tonia huwt. Dat is niet juist. B. van Noort {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit iets voor u? - De zgn. posthume critiek van Willem de Mérode, afgedrukt in Groot Nederland Maart '40, heeft velen verwonderd en geërgerd. Wie De Mérode gekend heeft, wist bijna met zekerheid dat dit geen artikel was door hem geschreven met de bedoeling het te publiceren. Het is jammer, dat de uitgever van dit stuk z'n naam verzwijgt. Tegen een onbekende in 't geweer komen, doet niemand. Dat Het Vaderland (12-3-'40) het stuk gedeeltelijk overneemt, De Nieuwe Eeuw zelfs geheel (21-3-'40) is nog daar aan toe, maar dat De Reformatie (29-3-'40) het overneemt met het onderschrift, dat hier meer dan één waarheid ligt uitgesproken, is toch wel zeer eigenaardig. Jammer dat Prof. Schilder niet onderkende de animo, waarmee dit artikel elders gelanceerd werd. Hulde aan 't Hollandsche Weekblad van 30-3-'40, waarin Lecq zegt, dat dit artikel geen artikel is. Het is een fragment van een brief, waarin De Mérode z'n gal eens uitstort en onaangename dingen zegt over personen die tot z'n vriendenkring behoorden en van wie bekend is, dat hij ze stuk voor stuk waardeerde. Houwink stelde een bloemlezing uit De Mérode's werk samen, Wilma behoorde tot z'n intiemste vriendenkring. ‘Het lijdt geen twijfel of De Mérode zelf zou diep gegriefd zijn, indien hij wist, dat deze ongetwijfeld als vertrouwelijk bedoelde uitingen aan de openbaarheid werden prijsgegeven’. Het opschrift is ook doorzichtig onjuist. Het is opmerkelijk, dat dit zeer juiste standpunt gevonden wordt in een blad dat niet naast De Mérode stond. Zó had De Reformatie moeten spreken. Nu steekt de houding van Prof. Schilder wel donker af. - Jan Engelman zegt in De Nieuwe Eeuw (29-2-'40) dat hij andere idealen, ook andere kunstidealen heeft dan Vestdijk, maar diens Anton Wachter-romans (o.a. Sint Sebastiaan) geven een ontleding van het gedachten- en driftenleven van kinderen en adolescenten, waarvan de scherpte en de concrete juistheid in hoge mate te bewonderen zijn. ‘Men verwijt hem een ongezonde voorliefde voor het ziekelijke, maar ik geloof veeleer dat hij tot het type behoort, dat de behoefte heeft om tot “Verklärung” te geraken door alles te kennen en geen werkelijkheid uit de weg te gaan. Om zich schrijvend te bevrijden van obsederende schrikbeelden. Dat men op die manier, zeer dicht op de feiten, geraakt tot een hoog soort kunstwerken, denk ik niet. Kunst scheppen is nu eenmaal voor een groot deel kiezen, en voor een zéér groot deel: inslikken’. - Gerard Walschap heeft in een brochure ‘Vaarwel dan’ van zich afgesproken. Jarenlang werd hij stelselmatig door de kerkelijke leiding vervolgd, velen deden daaraan mee, hoewel ze volkomen onbevoegd waren. Krasse staaltjes {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelt hij van ondergronds gewroet om z'n goede naam omlaag te halen. Tot hij nu van de roomskatholieke geloofsgemeenschap afscheid neemt. Jan Engelman in de (R.K.) Nieuwe Eeuw (28-3-'40) zegt, dat Walschap reeds vroeg ‘een grote luciditeit bezat voor verborgen kwalen van het Vlaamse katholicisme’. Scherp viel bij hem het licht op de verwringing, die een al te traditioneel en aan vormen verslaafd katholiek familieleven in het gemoed kan aanrichten. Walschap's brochure is het verhaal van een groeiende verbittering wegens onrecht en smaad hem aangedaan, maar 't afscheid van een kerk per brochure, lijkt Engelman vreemd. Bovendien ontbreekt een uiteenzetting der directe, intieme oorzaken van z'n afscheid. Menno ter Braak in 't Vaderland (19-3-'40) zegt o.a., dat Walschap de katholieke wereld alleen geanalyseerd heeft, dat is op zichzelf geen daad van ongeloof. Het geheel noemt Ter Braak: het proces der geestelijke bevrijding. Vestdijk bespreekt de brochure in Het Holl. Weekblad (30-3-'40) en spreekt van een strijd voor gewetensvrijheid, belaagd door de Kerk, die dreigt kapotgepolitiseerd te worden. In dit verband is de bespreking van ‘Houtekiet’ door Gerard Knuvelder in De Maasbode (17-2-'40) merkwaardig. Knuvelder noemt de uitspraak van ‘Houtekiet’, die tenslotte komt tot een zeker contact met het eeuwige, positiever dan in ‘Het Kind’. Knuvelder zegt dat men Walschap onrecht doet door hem een schrijver van ordinaire vrouwengeschiedenissen te noemen. Hij is anders en hij is meer. Hij is een gekwelde door het probleem des levens en dat der eeuwigheid. - Maurits Uyldert sprekend over Achterberg's ‘Eiland der ziel’ (Alg. Handelsblad 7-4-'40) meent, dat deze en andere dichters van heden zijn gekomen tot een verwaarlozing van het gemeenschapsgevoel. De grondslag van verstandhouding welke de gemeenschap behoeft, berust op begripmatige taalbehandeling, niet op visionnaire. - Op Stapel. Van H.M. van Randwijk en Jan H. de Groot, ‘Zeewaarts-Zuidwaarts’, handeland over een gezamenlijke reis o.a. naar Turkije; F. Bordewijk, ‘Korenharp’ (korte schetsen); Gerard Walschap, ‘Bejegening van Christus’ (vroeger reeds in Duitse vertaling verschenen) en 't eveneens vroeger geschreven ‘Manneke Maan’; Lode Zielens, ‘Op een Namiddag in September’ (roman in brieven); S. Vestdijk, ‘Klimmende legenden’ (verzen); Marcel Matthijs, ‘Schaduw over Brugge’ (roman); Willem Elsschot, ‘De Leeuwentemmer’ (roman); Jef Last, ‘Kinderen der Middernachtzon’; Gabriel Smit, ‘Angelus’ (grote verzenbundel); Bert Peleman, ‘Open Jacht’ (verzen, Bongerd-reeks); Wilma, ‘Als een bruid’ (roman). B. van Noort. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbond v. Chr. lett. kringen De Pinkster-conferentie in het ‘Oolgaardthuis’ te Arnhem. Dit jaar zal onze Pinkster-conferentie niet op ‘Woudschoten’ gehouden kunnen worden, aangezien ‘Woudschoten’ geheel door de militairen bezet is. We moesten dus naar een ander tehuis omzien en hebben na veel moeite gevonden: ‘Het Oolgaardthuis’ te Arnhem, Klingelbeekse weg 19, waar de Conferentie nu van 11 - 13 Mei gehouden zal worden. Zaterdagmiddag, 11 Mei: Tussen 4 en 5 uur ‘aantreden’, theedrinken en kamerindeling. 6 uur: broodmaaltijd. 7 uur: Opening; daarna zal Drs. P.J. Meertens te Amsterdam voor ons lezen over ‘Problemen der Protestantse letterkunde’. Zondag, 12 Mei: Kerkgang in Arnhem. 1 uur: diner. 3 uur: Sjoerd Leiker spreekt over en leest uit z'n nieuwe roman ‘Kind van het elysium’. De middag wordt gesloten door de literaire wedstrijd! Na de avondmaaltijd liturgische dienst; ieder brenge een kerkboek mee. 8 uur: Inleiding van Jo Weijers over onze tocht naar het Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’. De avond wordt besloten met het lezen van eigen werk. Maandag, 13 Mei: 10½ uur: Lezing Dr. K. Heeroma te Oegstgeest over ‘De jongste generatie’ (de figuren van ‘Werk’ en ‘Criterium’). 1 uur: diner. 2½ uur: Excursie naar ‘De Hoge Veluwe’, bezoek aan Nationaal Park en Museum (Het Museum bevat o.a. de beroemde collectie schilderijen, verzameld door wijlen Mevrouw Kröller-Müller). Na de avond-maaltijd sluiting. De deelnemersprijs bedraagt: (buiten bezoek ‘De Hoge Veluwe’) a. van Zat. vóór avond-maaltijd tot Maand. avond nà maaltijd f 6.25 b. van Zat. nà avond-maaltijd tot Maand. avond nà maaltijd f 5.75 c. van Zat. vóór avond-maaltijd tot Dinsdag nà ontbijt f 7.50 d. van Zat. nà avond-maaltijd tot Dinsdag nà ontbijt f 7.50 Voor 't bezoek aan ‘De Hoge Veluwe’ betalen de deelnemers f 1.50 extra. Voor niet-leden van het Verbond wordt de bovenvermelde deelnemersprijs met f 1. - verhoogd. Voor hen, die alléén Maandag wensen te komen en dus lezing Dr. K. Heeroma en excursie meemaken, bedragen de kosten f 3. - (incl. maaltijden). De datum van deelneming sluit uiterlijk Zaterdag 4 Mei. Opgave van deelneming met tijd van aankomst en vertrek op te geven aan: J.C. Schuller, Fuchsiastraat 52, Den Haag. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Na opgave kan het verschuldigde bedrag onder a, b, c of d en ev. f 1. - voor excursie aan den heer H. Spaans gegireerd worden (gironr. 43675, Amsterdam). Ieder brengt lakens, sloop, handdoeken en zeep mee. Desgewenst kan men deze ook à f 0.60 per stel huren (vóóruit bestellen). Tot onze spijt zijn er geen 2-persoonskamers beschikbaar. Het Oolgaardthuis is te bereiken van station Arnhem af met lijn 1 (richting Oosterbeek), uitstappen halte Klingelbeekse weg. Voor de treinreis denke men aan de Pinkster-retours! Namens het hoofdbestuur, Rie Bauer, secretaresse. Lezing drs. P.J. Meertens. Problemen der protestantse letterkunde. De Protestantse letterkunde is uiteraard niet te scheiden van het Protestantisme, en het ligt voor de hand, dat er steeds een zekere correlatie tussen beide heeft bestaan, en zal bestaan. Wanneer de Protestantse letterkunde, te onzent zo goed als elders, niet in staat is en ook nooit in staat is geweest om zich een vooraanstaande positie te verwerven, dan vindt dit voor een belangrijk deel, zo niet uitsluitend, zijn oorzaak in de omstandigheid dat de praktijk van het Protestantisme de ontplooiing van de kunst in de weg staat, althans daarop niet bevruchtend en bezielend heeft ingewerkt. De scherpe breuk met de middeleeuwse Kerk van Rome, die de Reformatie teweeg heeft gebracht, en die een miskenning inhield van de eeuwenoude tradities van het Christendom, heeft zich in het leven der Protestantse kerken zo goed als in de Protestantse kunst gewroken. Erkenning van de fouten, die ons voorgeslacht in deze heeft begaan, houdt allerminst in, dat wij terug moeten naar de Kerk van Rome, maar wél, dat wij deze fouten moeten zien te herstellen. Wat de Protestantse litteratuur pijnlijk mist, is het besef, dat zij gedragen wordt door een gemeenschap, door de gemeente, aangezien deze door de Reformatie in het kerkelijk leven op de achtergrond is gedrongen. Deze achteruitstelling van de gemeente en de daarmee gepaard gaande ontaarding van de eredienst in de Protestantse kerken zijn zeker de voornaamste oorzaken geweest, dat zich nimmer een grote Protestantse kunst heeft kunnen ontplooien. P.J. Meertens. Lezing dr. K. Heeroma. Ik hoop in mijn lezing het ontstaan en het karakter van de verschillende literaire generaties in Nederland sinds de vorige wereld-oorlog na te gaan en vervolgens de vraag te bespreken of de jonge schrijvers, die de laatste jaren in ‘Groot-Nederland’, ‘Werk’ en ‘Criterium’ hebben gepubliceerd een literaire generatie vormen. Enkele van deze jongeren, die m.i. het meeste beloven wil ik dan nog wat uitvoeriger behandelen. K. Heeroma. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem de Merode Haarlem I. Heersch over alle stadsherinneringen, Want nooit beminde ik u zoo trillend teeder, Zóó stil en hevig: witte pauweveder; In 't paarse voorjaar peerse tros seringen. Stroomen van zachte schaduwen en zon Verinnigen de koele pracht der grachten. Door 't leed der levenslustige geslachten De binnenbouw zijn innigheden won. Om 't marktplein met zijn rijke statigheid Hangt nog de sfeer van 't fuivende jolijt. Kan ik zóó feesten...... en devootlijk knielen. Want dit is 't waarom 'k stokkend ademhaal: De strenge weelde van uw kathedraal, 't Wondergewrocht van godgeslagen zielen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} II. En daadlijk komen de herinneringen, Aan de eerste maal, dat mij uw schoonheid sloeg, 't Bloed razend door mijn moede slapen joeg, En mij bedwelmde met zijn ruischend zingen. O, ik weet nog, hoe wij, slaapwandlend, gingen, Lachend, en pratend druk, en hoe ik vroeg, En naar u luist'rend, hoorde 'k nooit genoeg, En popelde of u niet mijn blikken vingen. 'k Heb u gewonnen, goede dienst en daad Wierven niet vruchteloos om uw gelaat; Hoe vast en warm omklemden mij uw handen. En nu 'k na zware jaren wederkom, Vind ik de stad...... waar vind ik u weerom? Gelukkig, voel 'k mijn hart toch smart'lijk branden. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Sint Bavo Zij zongen telkens weer dezelfde fraze, Het zware koor, die glanzend lichte stem, Die opschoot als een vogel uit een klem, En even trilde in hemelsche extase. Wij stonden in de schaduw der pilaren, En voelden hoe ons hart ten hemel werd, Zoo wijd van ruimte en zoo vrij van smert; Waarin die vogel zeilend kwam gevaren. En altijd was er weer het koor dat vroeg, En dan de stem die 's Heeren vrede droeg; Liefde, geluk, een volheid van genade. Het glinst'rend orgel dreunde: heb toch lief! Hij, die ons hart zingend tot God verhief, Stond donker achter duist're balustrade. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Ik, word uit droom en werk opeens gewekt, Omdat uw schaduw mijn gezicht bedekt. En dit is 't, wat mijn hart niet slapen laat: Het zonnig wonder van uw jong gelaat, Dat ik gezien heb in de grijze stad, Die 't meest van al mijn diepste liefde had. Nimmer vergeet 'k, zoo lang ik ademhaal, Het teeder grijs der hooge kathedraal, En, schoonheidsschrik, voor grauwen achtergrond, Uw blonde hoofd, met lachend rooden mond; Uw oogen, donkerblauw, en blinkend diep, Waarnaar mijn hart bij d' eersten aanblik riep; En om uw hoofd 't gekroeseld blonde haar! Mocht ik het streelen, zachtjes, even maar; Dat ik uw schoonheid tasten mocht, voorgoed, En levend voelen stroomen door mijn bloed. Mijn arm dwaas hart, dat wankelmoedig scheidt, Wat rechten heeft 't dat 't gunst van u verbeidt? Alleen dit rustig goede woord misschien Bij 't afscheid nemen, uw: tot wederzien! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Venetië en Haarlem, beiden oud. Dit liefelijk en streng, en dàt bekorend: Een gouden schijnsel in de ziel verglorend; Een avondhemel aan den zoom van 't woud; Weemoed, die ons zoo zoet bevangen houdt; Melancholie, verrukkend en verstorend; Als zijde zacht, en als een vlijm fel borend; Zonde die zalig maakt en wreed berouwt. Maar Haarlem is zoo zuiver en zoo klaar: Redding uit lichaamsnood en zielsgevaar; Een lang en onbekommerd ademhalen. Ik ben genezen door de reine pracht Van 't weidsche marktplein en de Nieuwe Gracht. En vrome schoonheid uwer kathedralen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. O aangezicht zoo licht en stil, Een goudenregen in April, In guren tijd voorzegt gij zomer. Gij hebt mijn dagen rijk gemaakt, Ik, door uw goedheid aangeraakt, Werd tot een godgeslagen droomer. En dacht gij, dat ik u vergat, Voor schoon gelaat in schoone stad, Belust verboden buit te werven? Uw wezen wies zóó door mij heen Als klimopwortels door een steen; De een zonder de aêr slechts dood en scherven. Gij lacht naar mij, zoo triest en stil, Een goudenregen in April, Een vloed van vlam in koude dagen. Ik strek mijn armen naar u uit, Ellendig, want ik kan 't geluid Van uw droef snikken niet verdragen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Dit is een schoone droom geweest. Drie lange dagen hield ik feest Ter stad, die Gij zoo zwaar bezocht hebt, O Schoonheid; want Gij geeft U niet, Dan na lang vlagen van verdriet: ‘Als gij mij met uw bloed gekocht hebt’. Ik hèb U met mijn bloed gekocht! Wij kampten, Gij hebt overmocht! En mij met wond op wond geslagen, Ik zal Uw slaaf wel eeuwig zijn. Maar achter U mag ik den schrijn Met Uwe kroonjuweelen dragen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn Willem Elsschot *) Men zou den Vlaamschen auteur Willem Elsschot een humoristisch-realistisch romanticus kunnen noemen. Hoewel humorisme, realisme en romantisme niet overal in zijn oeuvre gelijkelijk zijn verdeeld, vindt men ze toch steeds alle drie weer terug. Zijn eerste boek, ‘Villa des Roses’, een uit korte episoden opgebouwde vertelling van menschelijk leed en menschelijke verdorvenheid, is in zijn stijl puur realistisch. Toch onderscheidt Elsschot's methode zich reeds hier in vele subtiele wendingen van die der naturalisten, daar zijn houding er geen is van aanvaarding en wetenschappelijke ontrafeling, doch van verzet. En na het verzet de vlucht - ieder romanticus wordt gekweld, verzet zich en vlucht - in de humor. Vijf-en-twintig jaar later verscheen ‘Tsjip’. Elsschot is er volledig dezelfde in gebleven. Alleen zijn de humor, de romantiek en ook het realisme hier veel evidenter. Greshoff vertelt, dat de schrijver zich zoozeer aan de werkelijkheid heeft gehouden, dat hij zelfs de namen van de personen die in het boek optreden niet heeft gewijzigd. En de romantiek? De ik-figuur vlucht...... in den tuin, om na een omweg weer bij zijn uitgangspunt terug te komen. Wanneer ik een schets van Elsschot's werk geven wil, doe ik dat, ter vereenvoudiging en omdat hij daarin het meest origineel is, via zijn humor. Elsschot's techniek is het komische; het komische is de techniek van den humor. Wat is dan het komische? Het komische is het onverwachtsche in de menschelijke gedragingen en uitingen, het ontstaat, wanneer de vanzelfsprekende orde in 's menschen doen en {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} laten verstoord wordt, het is merkbaar doordat het de lachlust opwekt. Het komische is een averechtsche uiting van den menschelijken geest. Waargenomen gaat het buiten het hart om, het werkt, volgens het spraakgebruik, op de spieren. Zoo kan een sterfgeval onder zekere omstandigheden bijzonder komisch zijn. Ja, de ontsporing des geestes en de ernst der gevolgen kan de komische werking van een zeker geval slechts verhoogen. Denk aan den heer - niet het jongetje of het meisje - die door de gladheid te vallen komt, of sterker: aan den automobilist, die vlak voor een afgrond zijn gaspedaal neerdrukt. Elsschot's boeken staan vol dergelijke verkeerde contacted vol kleine ontsporingen en slordigheden des geestes. In ‘Het Been’, zijn meest komische novelle, heeft de verteller het ergens over ‘een zeer sympathieke halve neef die plotseling pastoor geworden is in plaats van tenor’. Dat ‘pastoor’ en ‘tenor’ ondanks de assonance onvergelijkbare grootheden zijn, blijkt dien verteller te ontgaan, vandaar het komische effect. Fijner is dit effect nog bij ‘zeer sympathieke halve neef’. Wie zijn halve neef sympathiek vindt noemt hem neef-zonder-meer. ‘Halve’ heeft iets denigreerends, dat met de sympathie niet in overeenstemming is. Een voorbeeld uit ‘Pensioen’: ‘Die boterhammen scheen hij aan zijn laars te lappen, want opeens stopte hij mij 't pak in de hand.’ Men kan iets, men kan veel aan zijn laars lappen, wanneer het boterhammen worden, komt de feitelijke dwaasheid van het beeld plotseling en wel zeer plastisch naar voren. Uiterst komisch zijn reeds in ‘Villa des Roses’ in het bijzonder de tafelgesprekken, waarbij de deelnemers met den natuurlijksten ernst volkomen langs elkaar heen praten. Het komische van Elsschot's stijl komt echter niet slechts in de gedachten en gesprekken van zijn figuren tot uiting, het doordringt ook de situaties en den loop der gebeurtenissen. Zoo veelzijdig is het {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} aspect van het komische in Elsschot's werk, dat het soms nauwelijks benaderbaar en verklaarbaar blijkt te zijn. Trouwens: het komische verliest zijn werking, wanneer we het verklaren en ontrafelen willen. Om nog even terug te komen op ‘Het Been’: het bedoelde been, dat niet echt, maar van hout is en oorzaak van de wroeging van Boorman, den hoofdpersoon - dit been wandelt de geheele vertelling door, als de grondtoon door een muziekstuk. Dit been symboliseert als het ware, in allerlei dwaze en lachwekkende woordspelingen, de menschelijkheid van den Boorman, die in ‘Lijmen’, waarop ‘Het Been’ een vervolg is, zulk een haardvochtig, nietsontziend ‘man-uit-één-stuk’ bleek te zijn. Een dergelijk komisch motief als in ‘Het Been’...... het been is, treft men bijvoorbeeld ook aan in ‘Kaas’. Het boek héét ‘Kaas’, het wóórd ‘kaas’ komt men vijf, zes maal tegen binnen den omvang van één enkele bladzij en vóórin het boek - de lezer mocht eens verdwalen in den kaas-warwinkel - geeft de auteur een nauwgezette opgaaf van de elementen die in zijn boek aan de orde komen: kaas, kaasdroom, kaasfilm, kaasonderneming, kaasdag, enz. Men zal begrijpen, dat het den auteur al weer niet is te doen om de kaas, maar om wat, of liever, om wie er achter steekt: Laarmans, het mannetje dat via de kaas uit zijn rustige ambtenaarsbestaan wordt gerukt en in de gevaarlijk-groote wereld van den handel terecht komt. Neen, het is Elsschot niet ‘te doen’ om het komische; hij registreert geen komische feiten, situaties en gesprekken zonder meer. Het komische in zijn werk is geen doel, maar het hééft een doel. Welk is dan dat doel? Het oudste werk dat we van Elsschot kennen, het kleine bundeltje ‘Verzen van Vroeger’, is reeds Elsschottiaansch van a tot z. Men komt er motieven in tegen die in de novellen herhaaldelijk toegepast worden. De figuren van Madame Gendron in ‘Villa {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} des Roses’, van Mevrouw Lauwereijssen in ‘Lijmen’, van de moeder in het eerste hoofdstuk in ‘Kaas, van de moeder in ‘Pensioen’, men vindt deze figuren in beginsel, maar daarom niet minder compleet in de ‘Verzen van Vroeger’ terug. Oud en afgetakeld in het zicht van den dood, dat is één van de dingen die Elsschot van 1910 tot 1940 hebben bezig gehouden. Bij de moederverzen vergáît u het lachen, daar is het komische - dat zich meer in toon en versificatie, dan in de woorden openbaart - niet van zijn bedóéling te scheiden. Deze bedoeling is: de ontroering, de deernis te camoufleeren en op den proef van de dwaasheid te stellen. En dan zijn we, in Elsschot's werk, op het gebied van den humor gekomen. De humor is van hooger orde dan het komische, de humor maakt gebruik van het komische. Het komische ontstaat, al is er een zekere dispositie voor noodig, toevallig en onwillekeurig in den menschelijken geest, de humor is creatief; hij verbindt hart en geest. Wanneer we thans nagaan, waar en hoe Elsschot zijn humor toepast, dan ontdekken we tevens, wat hem beweegt en ontroert - dan ontmoet men den mensch in den schrijver, met zijn levens- en wereldschouwing. In ‘Villa des Roses’ beschrijft Elsschot met de scherpte van den nauwkeurig waarnemenden realist de talrijke bewoners van het pension dat dien naam draagt. Reeds deze titel, ‘Villa des Roses’, heeft humoristische waarde. Stel u de villa voor: een goor, verwaarloosd gebouw in een grauwe stadswijk - en laat Elsschot u vertellen, wat er in de ‘villa’ zooal gebeurt. Het is een bitter relaas van menschelijk leed, egoïsme en dwaasheid, waarmee de zoetvloeiende titel wel wonderlijk contrasteert. Maar deze titel spreekt ook een oordeel uit, en hij is een verweer, zooals de nonchalante, on-poëtische toon en de harde rijmwoorden dat zijn in de ‘Verzen van Vroeger’. Er is in ‘Villa des Roses’, zij het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verscholen, een hartstochtelijk en fel verweer tegen het leed dat de eene mensch den andere aandoet. In Elsschot's tweede boek, ‘De Verlossing’, met ‘Villa des Roses’ zijn omvangrijkste, is de humor van een andere, een minder emotioneele soort. De auteur heeft hier zijn aandacht geconcentreerd op drie hoofdfiguren: Pol, kruidenier-vrijdenker, en Kips, pastoor op een klein Vlaamsch dorp - en Anna, dochter van Pol. Tusschen Pol en Kips ontwikkelt zich een strijd vol verbetenheid, een strijd letterlijk op leven en dood, waaruit geen van beiden tenslotte zegevierend tevoorschijn komt. Het humoristische in dezen strijd is, dat geen van beide tegenstanders de motieven ervan op den duur nog beseft en de tragedie waartoe hij voert volkomen zinloos is. Volgen we de lijn van het humoristische langs Elsschot's werken in de volgorde van hun verschijnen, dan blijkt het in ‘Een Ontgoocheling’, waarin de schrijver voor het eerst en met meesterschap den novelle-vorm toepast, duidelijker aan den dag te treden dan in ‘Villa des Roses’ en ‘De Verlossing’. Is het niet belàchelijk, wanneer de sigarenmaker De Keizer volkomen te gronde gaat aan de teleurstelling, die het feit, niet herkozen te worden als voorzitter van de kaartclub ‘De Lustige Whist spelers’, hem berokkent? Inderdaad, het is belachelijk, maar in Elsschot's beschrijving is het een aangrijpende tragedie. Zoo leert de humor ons de betrekkelijkheid aller dingen te zien. In zooverre sluit het veel later verschenen ‘Kaas’ bij ‘Een Ontgoocheling’ aan. Ook hier krijgen ‘die kleinen Dinge’ - wie heeft ooit kaas een rol in een roman laten spelen - de waarde van levensbelangen. Evenzoo in ‘Tsjip’, waarvan het gegeven simpeler is, dan wellicht ooit in een roman werd verwerkt. Het huwelijk van de dochter van den verteller en de geboorte van een kleinzoon zijn de gebeurtenissen die in dit boek een welhaast wereldschokkende be {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenis krijgen. Het gezin is in ‘Tsjip’ als het ware tot centrum van het universum verheven en de zinlooze klank waarmee een grootvader de aandacht van een vooralsnog redeloos schepsel tracht te boeien is belangrijk genoeg om als titel van het boek dienst te doen. De humor vervult in ‘Tsjip’, ‘Kaas’ en ‘Een Ontgoocheling’ dus een functie, welke tegengesteld is aan die in ‘Een Verlossing’. Liet hij in dit laatstgenoemde boek het zinlooze uitkomen in een, in zijn fanatisme grootschen, tot het uiterste gevoerden strijd, in ‘Tsjip’ gééft hij zin aan de meest simpele levensfeiten. In ‘Lijmen’, volgend op ‘Een Ontgoocheling’, vindt men als motieven: het zakenleven, dat ook in ‘Kaas’ een belangrijke rol spelen zou - en de weerlooze ouderdom, het motief waarop Elsschot in allerlei varianten telkens weer terugkomt. Zonder scrupules gaat in ‘Lijmen’ de consequente zakenman Boorman met zijn, ongetwijfeld komische, uitbuitingspractijken de oude mevrouw Lauwereijssen te lijf. Zijn deernis met dit zielige slachtoffer heeft Elsschot wederom verhuld door zijn oogenschijnlijk harde en cynische, nonchalant-komische schrijfwijze. Niettemin is er niets aangrijpenders in Elsschot's oeuvre dan het slot van juist deze novelle. In ‘Been’, dat zooals gezegd een vervolg is op ‘Lijmen’, valt dezelfde Boorman uit zijn rol en plotseling komt in dezen on-mensch een menschelijke trek naarvoren. De humor leert ons, ik merkte dat reeds op, de dingen in hun betrekkelijkheid te zien. En Boorman toont aan, dat de meest verharde ziel weeke plekken vertoonen kan. Overigens is er ook een element van zelfspot in ‘Het Been’. Elsschot, vol sentiment, schuwt niets zoozeer als sentimentaliteit. Heel zijn werk weerspiegelt een lang gevecht daartegen. Een moederfiguur is het tenslotte, welke de novelle ‘Pensioen’ beheerscht. Niets ontziet deze moeder, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} geen leugen en geen bedrog, wanneer haar moederinstinct haar drijft. Het dwaze, redelooze en slechte van haar handelingen en de verhevenheid der motieven, dit contrast maakt de humor uit van ‘Pensioen’. Wat hebben we in Elsschot's humor kunnen opmerken ten aanzien van de persoonlijkheid van den schrijver? De oude, abgeschmackte omschrijvingen van den humor als ‘mengeling van lach en traan’ en ‘geschenk van het medelijden’ krijgen, in het licht van zijn oeuvre, wederom nieuwen zin. We hebben Elsschot bewogen gezien om het leed van de bewoners van ‘Villa des Roses’, van den teleurgestelden Whistclub-voorzitter, van Mevr. Lauwereijssen - anderzijds hoorden we hem vragen: verspil ik mijn aandacht niet aan dien zeldzamen onbenul, aan ‘dat pak moederliefde’? Zijn scepticisme, uitlooper van zijn humor, trok den zin van het menschelijk streven in twijfel. Bijna alle critici hebben Elsschot's cynisme genoemd, hetgeen mij onjuist lijkt bij een auteur die het leven, in plaats van het te verachten en te ontkennen, vooral in zijn latere werken met zulk een intensiteit en met een zoo groote teederheid bevestigt. Elsschot's scepticisme verkeert slechts in cynisme, daar waar het bovenmenschelijke in het spel komt. In den strijd tusschen vrijdenker en priester in ‘De Verlossing’ stelt hij zichzelf niet partij en wordt de achtergrond van dien strijd volkomen genegeerd. De motoren - het woord is hier op zijn plaats - die Pol en Kips in hun strijd aandrijft beschouwt hij met gelijke onverschilligheid. Onverschilligheid, want men kan bij Elsschot noch van anti-papisme of anti-godsdienstigheid, noch van het tegendeel spreken. Hij maakt een woord van Greshoff tot het zijne en ‘gooit God weg als een oude schoen’. Even typeerend als de roman ‘De Verlossing’ is wat dat betreft een vers als ‘Bij het Doodsbed van een Kind’. ‘Wat gaan we doen? We konden bidden,’ zegt de dichter {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} in de voorlaatste strophe. Om echter met die bitterwanhopige regels te besluiten: ‘En heeft een Uwer een ervaren en hooggeleerd en vruchtbaar brein: hij zegge mij of 't waar kan zijn dat haar de wormen zullen sparen’. Is er dan in Elsschot's, ten opzichte van het goddelijke wellicht cynische en wat het menschelijke betreft dikwijls sceptische, levenshouding niets positief? Ik heb het reeds gezegd: ondanks alles aanvaardt en bevestigt Elsschot het leven. Behalve zijn hevige belangstelling voor al het menschelijke en zijn gekweld zijn door het lijden, komt in zijn werk soms een plotselinge verrukking tot uiting voor een eenvoudig huiselijk geluk. Ja, ik ken weinig auteurs die het aardsche en menschelijke eerlijker en intenser beminnen, die onrecht en liefdeloosheid feller haat toedragen - en hun liefde en haat met meer pathoslooze hartstocht, met meer originaliteit ook, weten uit te zeggen, dan Elsschot. Na zijn vlucht uit de realiteit ontdekt en bemint hij de realiteit wederom in de kleinste dingen des dagelijkschen levens. Velen komen daaraan niet toe. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Muus Jacobse] Muus Jacobse De mismaakte Hij zit tussen de kussens als een blok, Met zijn verlamde benen in een deken. 't Leven is uit zijn leden heengeweken Naar de wanstaltig-dorre wortelstok. Voelde hij onze stille wrevel steken, Toen hij het hoofd neerboog en met een schok Ons oog naar 't glanzen zijner haren trok, Zoals zij donker langs zijn voorhoofd streken? God wil met hem ons trotse hart genezen Om weer deemoedig als een kind te wezen, Dat soms een kever uit zijn bloemen tilt, Een schadelijk insekt, om het te doden, Maar zet het weer voorzichtig op een zode, Omdat er zon viel op zijn donker schild. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Het bezoek Zijn ‘ga je mee?’ heeft achteloos geleken, Maar brengt toch spanning in mijn schreden en Voor ik mij klaar bewust word waar ik ben Hoor ik de sleutel in het deurslot steken. Terwijl ik mij aan de gedachte wen Dat hij hier thuis is (alles wordt een teken In deze gang), hoor ik hem verder spreken En weet ik plots dat ik hem nog niet ken. Hij gaat mij voor, hij blijft de joviale, Tot aan de laatste deur. Zie ik hem dralen? Wat zal ik weten als die opengaat? Wie zou de kamers van zijn hart bewonen? Een meisjesdroom? een moeder? een matrone?: ‘Mijn vrouw’, zegt hij, alsof hij zich verraadt. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Beatus ille Ik denk soms: wanneer mij geen drift meer schond, Maar het mij was vergund, ver van 't benauwend Jachten der steden, rustig en vertrouwend Te groeien als een boom in eigen grond, - Wanneer ik, als een boer mijn land bebouwend, Niet meer zou staren naar de horizont, Maar in een huis, waar mij geboorte bond, 't Verlangen van mijn hart vervuld aanschouwen, - Zou ik dan veilig zijn...? Zou er dan niet Een zoon zijn die mij voor de stad verliet? Zou ik niet 's avonds moeizaam zitten schrijven Met in mijn oren gonzend hoe hij vraagt: ‘Geef mij mijn erfdeel’, altijd opgejaagd Door al de dromen die hem verder drijven? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De grote man Wij kenden hem alleen van huldigingen, Hoe hij dan plechtig, in geklede jas, Voor enkelen wat uit zijn verzen las En lang ontwend leek aan de stervelingen. Maar nu hij dood is, wagen wij het pas De stilten van zijn leven te doordringen, Te zoeken waar hij woonde, al de dingen Te zien die weten wie hij werklijk wás... Ze hebben heel zijn kamer zo gelaten, Zijn huisjasje, zijn schrijftafel, zijn platen. Hier is het raam waaraan de dorpeling Hem dagelijks als zijns gelijke groette, En ginds het erf waarop zijn kippen wroetten, Luid kakelend als hij ze voeren ging. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Pars pro toto Ik die eens droomde in verzen te leven, Werd nu al moe en maak ze niet meer af. Moet ik ze met mij nemen in mijn graf, Voor goed onkenbaar en fragment gebleven? Toch wachten in elk brokstuk (o de straf Van een klein dichterschap!) om op te zweven De dromen die er in gevangen bleven Omdat het beeld hun geen bevrijding gaf. Zal eenmaal, zal wie weet hoe lang nadezen, Een die mijn verzen vindt en ze gaat lezen (Een regel of een enkel woord misschien), Sterker dan ik en los van mijn gebreken, Mijn dromen schouwen en er van gaan spreken, Schoner dan ik ze zelf ooit heb gezien? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Sneeuw ......het oude is voorbij gegaan, ziet, het is alles nieuw geworden (2 Cor. 5:17b). Toen sneeuw openbrak de oogen, dien verschen morgen, voelden mijn kleeren vreemd en koel bij het aankleeden, een geluksgevoel maakte elke handeling ingetogen: bedachtzaam en overwogen heb ik me langzaam gewasschen, of iets heiligs me zou verrassen. Ik vond je beneden al aan't zorgen. Je stond voor de open kachel gebogen, waarin houtjes waren geborgen, klaar om te worden aangestoken. Je had dezelfde gedachte. De kamer stond op een wonder te wachten; het plafond lag betogen van blauw ontwaken; het bleef eeuwig bij achten. We hebben bezit genomen van elkanders huivering, achtgevende op de hunkering daarachter...... {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Remplacant Voor één uur leven in haar terug: heelal, houd u gereed; stad, kamer, kleed. bed, hand, lucht. En is dit niet genoeg: bloed, stroom uit; adem, stuit; hart, splijt. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo ten Hooven Laterveer wil het rechte weten 1) (Een klein-burgerlijke roman?) En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis. En God schiep den mens naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem. Mensen zijn mensen. Naar het Heilig Boek allen gelijk. Naar Zijn beeld, naar Zijn gelijkenis. Maar er ligt een vloek over de mensheid. Door die vloek - die tevens schuld is - zijn de mensen voor God gelijk gebleven. Zij zijn n.l. allen verloren. Voor God blijven wij mensen. Gevallen mensen. En die gehele gevallen mensheid wil God in Christus redden. ‘Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing die in Christus Jezus is. Dit is de verhouding God: mens. Op aarde hebben wij andere verhoudingen. Wij hebben rassenpolitiek en klassenstrijd. Wij hebben vakjes, differenties. Wij delen in. Wij hebben onze standen. Die standen zijn verder nog onderverdeeld in fijnere verschillen, die voortkomen uit meer of minder bezit, meer of minder intellect. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij spreken over de aristocraten, de kapitalisten, de middenstanders, de kleine burgers en de proletariës. Deze groepen van mensen leven in een eigen milieu, een eigen sfeer. Ieder van ons komt voort uit een van die milieu's en ieder van ons heeft de moeilijkheid wel eens ondervonden dóór te dringen in het andere milieu. Moeilijker is het ‘thuis’ te geraken in een ‘hoger’ milieu, dan af te dalen in een ‘lager’. De proletariër staat vijandig tegenover den kapitalist en de kleine burger voelt zich niet thuis bij den aristocraat. Wij voelen ons niet gelijk. De verhouding mens: mens is dus anders dan de verhouding God: mens. * * * Ook de romanschrijver komt voort uit - leeft in een der bovengenoemde milieus. Wij spreken over ‘milieu’ omdat wij in onze boekbeoordelingen graag dit woord gebruiken. ‘Milieutekening’ heeft burgerrecht gekregen. Zonder commentaar weten we wat daarmede bedoeld wordt. De mensen uit de stand - het milieu - waarin de schrijver leeft, waaruit hij is geboren, kent hij, begrijpt hij gemakkelijker. Hun uiterlijk leven heeft niet die gecompliceerdheid voor hem als dat van mensen uit een andere stand. Wij bedoelen dit: Een schrijver, voortgekomen uit - opgegroeid in de kapitalistiese sfeer, weet heel weinig af van de ellende, van het uitzichtloze van de kelderbewoners in de grote stad. En als die schrijver behoort tot de kleine burgers, kent hij niets uit ervaring van het leven van kasteelheren. Hij heeft geen deel aan hun gesprekken, hun jachtpartijen en maaltijden. Het milieu kent hij hoogstens uit boeken van schrijvers uit dat milieu. Wil de proletariër schrijven over een mens uit de aristocratiese stand, dan zal zijn milieuschildering berusten op fantasie en daardoor vals zijn. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} (Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Wij denken b.v. aan een gouvernante die jaren lang in zulk een omgeving heeft geleefd en in zekere zin thuis is geraakt in dat milieu. Of aan Querido, die jaren in de Jordaan heeft gewoond en H. de Man, die de Calvinistiese boeren heeft leren kennen omdat hij onder hen is groot gebracht). Mevr. H. Kuijper-Van Oordt's boeken spelen zich dan ook af in een andere omgeving dan die van Jan Ietswaard. Ieder is in zijn eigen omgeving ‘thuis’. * * * In onze litteraire essays scheppen wij problemen. Wij kunnen altijd wel enkele uitlatingen van schrijvers verbinden met het een of ander filosofies of maatschappelijk stelsel c.q. psychologiese richting. Zo zouden wij ook kunnen paraderen met (er zijn er die het reeds doen) het probleem van ‘de kleinburgerlijkheid in de romankunst’. En dan kost het geen moeite D. van der Stoep te rangschikken onder de auteurs van ‘de kleine burger’. Met ‘Laterveer wil het rechte weten’ in de hand, kunnen wij het bewijs daarvoor gemakkelijk leveren. Maar of wij den schrijver daarmede recht doen is twijfelachtig. Want bij Van der Stoep gaat het om den mens Laterveer. Niet om den stadhuisbode Laterveer. Maar om de verhouding God: mens Laterveer. In zekere zin doet het er niet toe uit welk milieu deze Laterveer komt. Niet dat het van geen belang is voor de romanconstructie. Integendeel: Vanuit artistiek oogpunt gezien heeft het terdege betekenis. Maar een roman van een Christelijk auteur moeten wij behalve constructief en artistiek, toch ook naar een hogere maatstaf beoordelen. Die hogere maatstaf is de door ons genoemde verhouding God: mens. * * * {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In een Chr. Litt. tijdschrift mogen wij echter in geen geval de litteraire waarde verwaarlozen of als bijzaak beschouwen. Een Chr. roman mag geen brochure worden voor de een of andere theologiese richting en de bedoeling van een roman is in geen geval een preek. Welnu van der Stoep heeft zich daaraan gehouden. Hoewel wij hier niet van een roman kunnen spreken in de volledige betekenis van dat woord. Hier ligt voor ons een novelle in groot formaat. Dit feit zou niet pleiten voor een gunstige beoordeling van de constructie indien hier werkelijk gesproken moest worden van een roman. Maar de wijze waarop Van der Stoep ons de drie levensperioden van Laterveer geeft, doet ons dit vergeten en wij willen dit boek beoordelen zoals hij het ons gaf. * * * Tot welke stand Van der Stoep behoort en uit welk milieu hij komt kan ons in zekere zin koud laten. Maar dat hij het leven van den kleinen burger kent en goed kent, is door dit boek bewezen. De schrijver staat echter op hoger niveau. Hij is boven het klein burgerlijke uit. En nu beziet hij dat gezin van Laterveer met al de ernst die in hem is. Het zou onjuist zijn dit boek als een humoristiese roman te bestempelen. Dit kan nooit de bedoeling van den auteur zijn geweest. De toon waarin het geschreven is, is gevolg van het milieu. En doordat van der Stoep Laterveer zo heel reëel heeft gehouden, is deze figuur niet geworden tot een humoristies, belachelijk type, maar heeft hij ons in zijn boek gegeven zuivere humor, een humor geboren uit het conflict. Ook het conflict tussen Laterveer als de kleinburgerlijke mens en de ziel van Laterveer. Tussen de ziel en...... het milieu. En dit is Van der Stoep's grote verdienste dat hij het kleinburgerlijk leven ons niet behoeft te tekenen, maar dat wij uit het levensverhaal, dat Laterveer doet, het milieu beleven, - dat wij er in beginnen te leven als ware het ons eigen milieu. Hein de Bruin's boek ‘Wat Blijft’ speelt ook in het leven {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kleinen burger, maar hij heeft zijn palet met felle kleuren nodig om het milieu te schilderen. Van der Stoep geeft ons het geval direct. Van der Stoep beschrijft niet. Hij zegt: Mijnheer Laterveer, u heeft het woord. En hieruit spreekt Van der Stoep's talent als auteur: niet hij, maar Laterveer vertelt. Wij bedoelen niet dat de schrijver in zijn boek geen dingen laat zeggen waarachter hij niet zelf staat, maar wij vergeten den schrijver en luisteren naar Laterveer. En als Laterveer vertelt dan staan de figuren van hem en zijn vrouw, van zijn zoon en schoonzoon levenswerkelijk voor ons. Dan is het milieu er, zó reëel als wij het maar wensen. * * * Dit boek is ook geen probleemroman. Het is een relaas van het dagelijks leven, maar geschreven door een die dat leven ziet van uit een hoger leven. Of de problemen er zijn? Zeker, maar het zijn ook de problemen van elken dag. Vanaf de vraag van naaikransjes en jongelingsverenigingen of dit of dat geoorloofd is voor een Christen, de angsten van ouders voor het geestelijk belang van hun kinderen (b.v. blz. 66 en 189), vanaf het verdriet omdat het geloofsleven zo zwak is (blz. 67) tot aan het probleem der bekering toe is aanwezig. Maar die problemen worden in het leven van alle dag zoals het reilt en zeilt opgelost. Opgelost in de liefde van ouders tot hun kinderen; in de liefde van man tot vrouw. De problemen worden opgelost tenslotte door God. En God gebruikt zelfs tante Hilletjes gramofoon daarvoor. En met die gramofoon komen wij aan de kern van deze roman. Het derde deel ‘Hilletje hoort muziek’ is o.i. het allerbeste. Toen Van der Stoep zijn eerste deel schreef (Simon heeft een akkefietje) moet hij gevoeld hebben dat er mogelijkheden waren om verder te gaan. Laterveer was niet af. Laterveer was het klein-burgerlijke mannetje - de stadhuisbode, klein tegenover zijn meerdere, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gewichtig buiten het stadhuis. Een die van alle dingen het rechte wilde weten. Maar dat alles stond in verhouding tot zijn medemensen. In zijn doen en spreken is hij de man uit een bepaald milieu, het klein-burgerlijke. Voor den schrijver was dat niet voldoende. Hij weet nog een andere verhouding, n.l. die van God tot mens. En die verhouding heeft niets te maken met het milieu. En de grote waarde van dit boek zit juist in die verhouding, die in het derde deel door God in orde wordt gemaakt. Als Tante Hilletje op sterven ligt en Laterveer de laatste nacht bij haar waakt, dan staat hij voor het raam en ziet hij de nachtelijke hemel, die vol sterren zit. Hij gaat mijmeren. Hij gaat mediteren over Tante Hilletjes ziel en over zijn eigen ziel. Hij ziet ineens zichzelf. Zijn eigen zelf staat voor hem, zoals hij tot nu toe geweest is en zoals van der Stoep hem beschreef in de twee eerste delen. Deze confrontatie met zijn eigen Ik valt niet al te best uit voor Laterveer. Het is niet zo heel best van binnen. Zijn geloof is heel zwak. ‘Doorgaans kan een mensch het wel redden in 't leven, maar als er wat aan de knikker komt, dan is 't roepen van angst. Ja, je bent dan geloovig, maar als je in de penarie zit, dan weet je, dat je er naast leeft. Dan is 't: och Heere en och Heere, maar je zit gewoon in 't donker te graaien’ (blz. 234). ‘Maar een mensch zou wel willen, dat de zaak nou eens vast voor hem lag, zooals bij Hilletje’ (blz. 235). Deze bekentenis brengt hem wel op de goede weg. Maar nog eenmaal steekt het duiveltje, om van alles het rechte te willen weten, zijn kopje op. Wat zou er toch zitten in dat koffertje van tante Hilletje. En Laterveer is zwak. Hij maakt onder het stervend oog van tante Hilletje de koffer open. Er zit geen geld in, zoals hij had verwacht. Het is een - koffergramofoon. En tante Hilletje begon ineens glunder te kijken en te knikken. Ze wou een plaat horen. En Laterveer zet een plaat op. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stem begint midden in de nacht bij een sterfbed te zingen: ‘De Heer is mijn Herder’. Laterveer's vrouw wordt er wakker van, komt boven en vraagt: ‘Wat doe je nou?’ Maar ook zij zag het stralende gezicht van Hilletje. En Laterveer...... wel hij zat op z'n knieën bij de stoel, waarop de gramofoon stond en ging tegen moeder's benen leunen. Hij had wel als een kleine jongen bij haar willen kruipen. De gewichtige kleine man werd nu eerst recht klein. En toen de volgende plaat werd opgezet: ‘Waarheen pelgrims, waarheen gaat gij’, toen voelde Laterveer 't knijpen in zijn hart en hij dacht: ik kan niet mee ‘naar die blijde zalen’. Moeder en Hilletje zijn samen al vooruit. ‘De plaat liep af en 'k zette de rem aan. “Zoo is 't genoeg geweest”, zei moeder, “het wordt al licht, ik blijf op en ga jij nog een poosje slapen”. En dat ben ik toen gaan doen. Ik moet er wel raar uitgezien hebben zooals ik daar op den grond zat met een gezicht of ik zwaar verkouden was, zoo had ik zitten snotteren. Maar 'k weet niet waarom, ik voelde me toch opgelucht en 'k lag nog niet in bed of ik sliep al’. Laterveer wilde het recht weten. En God springt als het ware uit die geopende gramofoonkoffer en grijpt hem in de ziel. God zegt: nu zult ge het rechte weten. Het éne rechte wat een mens nodig heeft. Het éne nodige. En Laterveer vond in de koffer van Hilletje geen spaarduitjes maar dat wat alle schatten der aarde te boven gaat. Voor God zijn alle mensen gelijk. Het doet er niet toe of Laterveer aristocraat of den kleinen burgerman is. Voor God was Laterveer een van Zijn kinderen, die door Het rechte te weten, terecht kwam, ook al moest Laterveer een veer laten, n.l. zijn klein-menselijke gewichtigheid. Voor Van der Stoep was dit het voornaamste. Niet het milieu. Hij nam zijn figuren uit deze omgeving omdat hij, wat uit dit boek blijkt, ze zo grondig kende. Het ging bij Van der Stoep om de ziel van Laterveer. Er zijn, zeker, ook wel bezwaren te uiten tegen enkele figuren. Maar daar gaat het niet om. Het gaat hierom: Van der Stoep {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de naam te geven schrijver te zijn van de klein-burgerlijke roman. Dit te zijn mag in de niet-Christelijke litteratuur van belang zijn, omdat de mens in het milieu een voorname plaats in neemt. Voor den Christelijken schrijver is het hoogste: de verhouding God: mens. * * * In dit boek van Van der Stoep schreit een hart om het burgerlijke van het leven - de verburgerlijking van de maatschappij en van het Christendom omdat de schrijver zelf er boven uit is. Dit boek plaatst ons boven alle vraagstukken over de verburgerlijking, zelfs boven het probleem van de verburgerlijking van de Kerk. En Van der Stoep heeft tevens, meer, veel meer dan met zijn eerste roman, bewezen dat hij schrijven kan - en mag. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Ab Visser] Ab Visser Bergmeer Het meer is als geronnen bloed Met zwaveladers licht doorschoten, De bergen houden 't vlak omsloten, Dat grondloosheid vermoeden doet. Het schuim der purp'ren wolkenvloten Wielt traag in wereldvreemde gloed Het meer is als geronnen bloed Tussen de steilten ingegoten. Soms kruisen 't pad met rappe voet Fazanten naar 't dicht opgeschoten En zwartnat bos; een bergbeek spoedt Langs varens, druipend, rotsontsproten, Naar 't meer als van geronnen bloed. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Ab Visser Roche Abbey Het dal is waar men 't niet vermoedt, Bestendig in zijn wijze vrede. 't Verkeer gaat op een scherpe snede Voorbij met lompe reuzenvoet. 't Rotspad is grijs en uitgetreden, Maar meidoorn bloeit er kroes en zoet. Het dal is waar men 't niet vermoedt, Zo na en toch zo ver van 't heden. Gewijde beek stroomt langs de treden Van 't groen terras, haar sprenkling voedt Muurbloem en roos als in 't verleden En stilt des wandlaars dorst voorgoed...... Het dal is waar men 't niet vermoedt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Koos van Doorne] Koos van Doorne Organist Hij is een magisch goochelaar; zijn voeten maken snelle passen, zijn handen dansen op terrassen. Hij is een machtig tovenaar, die met bazuinen en trompetten bergen van droefheid kan verzetten. Zijn hoorders wordt hij mond en stem; in klanken klapwiekt het verlangen dat scheen gekortwiekt en gevangen. Hij, bij God's gratie middelaar, vogel in onze stomme hagen, wil naar God's oor ons klagen dragen. Ik hoor zijn pijpen rein en klaar mijn eigen vreugde juichend zingen. Wat macht zou tháns mijn keel bedwingen? {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos van Doorne West-Virginia O droom, die leeft in dezen naam. Ik koester U in lange nachten wanneer het schip van mijn gedachten een stroom vindt in het licht der maan. Droeg ooit een show-boat zoveel droomen? Zong daar een vrouw zó zoete wijs? Ik, die mijn waan niet wil ontkomen, die hem bescherm tot elken prijs, ken door die droom het eigen wezen en leer de hunkeringen lezen naar mijn Verloren Paradijs. Koos van Doorne Preek Sta af van ongerechtigheid; vóór alles van opstandigheid, die zonde tegen 't Opperwezen; in heel Zijn schepping staat te lezen: ‘Ik gruw van uniformiteit’. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van M. Dendermonde] M. Dendermonde Schemering Reeds lang heeft Moeder 't breien laten rusten, en Vader is alleen nog in zijn sigaret; ik denk, hoe één mij gisteravond kuste......, ook Zus is stil: zij wil nog niet naar bed. Het donker daalde om de kamerdingen. De schemer dwingt een fietslantaren buiten om hoger de dynamo te doen zingen, zo eeuwig hangt de stilte voor de ruiten. Dan staat Moe op en sluit stil de gordijnen; het plotselinge licht laat alles wederkeren: de pennen tikken, rook trekt kronkellijnen en Zus heeft nog piano te studeren...... Elkeen zo ver en toch zo bij elkaar, zaten we even in vier enge kringen: elk opgesloten met zijn enge denken, waarin zwaar de schemer rees om de geheimste dingen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Dendermonde Tweede keer Om niet de angst te kennen van hun schuld, vervolgden zij den Juichend-Ingehaalde, - die slechts met 't woord hun daden weer betaalde - en hebben Hem hun laffe woorden toegebruld. Hij is gevlucht: voor hen geen twééde maal het kruis, en vond in 't park een bult, die blaren gaarde. Hij zag hem aan: de eenvoud, die God spaarde als laatste waarheid in dit gekkenhuis. De bult hief zijn gezicht, bleef slechts verwonderd staan en boog het hoofd: hij had zijn Heer herkend, die hem zo lang vertrouwd was en bekend...... en hoorde nederig zijn kleine zonden aan. Van verre naderde het woedende gebral. Waar even nog de Bult en Hij tesamen stonden, hebben de schreeuwers 't eenzaam park gevonden: de laatste mens was meegestegen in 't Heelal...... {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Dendermonde Regen Een geel koud licht uit een lantaren, een regendrup in monotone maat, een natte wind, wat dode blaren en ik zijn hier zo triest alleen op straat. De klok sloeg acht en later negen; de straat glimt in het grijze weer, ik sta hier in de grote regen en ril een beetje, drentel op en neer. Het uurwerk slaat nu kort en boos half tien; een kille drop valt bijtend in mijn kraag. Dan, zonder dat ik Elsje heb gezien, loop ik maar door, verdrietig, nat en traag. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Albert Redeker] Albert Redeker Hernieuwing In deze landen kan hij zich verloren wanen: met strakke lijnen sluiten smalle horizonten de gladde vlakten in, en wolkenmastodonten glijden statig langs hun eeuwenoude banen. Hij kan hier groot en durend onbekommerd leven: de vlakte is een eeuwige vriendin, haar meren zijn diepe vrouwenogen, glanzend, en bezweren hart en ziel die momentaan soms tegenstreven als vogelzwermen naar de oude streken reizen die hij met een vergramd gemoed eens had verlaten; en in de herinnering verschijnt dan soms, te laat, een smal en dierbaar aangezicht, waarin de grijze ogen oud en rustig naar hun breken leven. Hun breken......; vogelzwermen en gelaat verdwijnen, de vlakte blijft, omarmt hem met haar warme lijnen en laat hem nimmer los: haar vreemde geuren zweven dag en nacht in duizend stromen door zijn dromen. Dit rijk, waarover onberekenbare winden soms nevelfloersen spreiden, zal zijn lijf ontbinden: de koele nevels komen vaak als doodsfantomen stipt en onweerstaanbaar om zijn lichaam zweven. 't Verleden - eindeloze kwelling - is gestorven; Zij hebben samen hier een nieuw geluk verworven dat moeder, vrouw en mensdom hem niet konden geven. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Redeker De blinde Slechts als in warme roes haar felle handen de orgelklanken door 't gewelf doen stromen is alle schuwheid aan haar wezen vreemd en gaat het vuur van binnen anders branden. Ze is dan onaantastbaar in haar dromen als zij 't heelal in beide handen neemt en klankenkoepels om verlossing smeken: - een donker trillen van verborgen lijden -, en slechts het orgelpunt onthult haar leed. Ze speelt tot 't lied in onmacht schijnt te breken, peinst nog wat voor zich heen met een bevrijde serene glimlach waarvan niemand weet, en treedt dan bleek weer in het angstig leven van overal vermoede hinderlagen en angstgestalten, sluipend door haar geest, die nimmer duurzaam worden uitgedreven. Het is een reeks van wank'le doffe dagen waarin ze afwezig tastend braille leest, onhandig door de kamer schuift als vage, vergeten schim, bevreesd voor onze woorden, meest achteraf blijft in een stille hoek, waar zij gelaten wacht in eind'loos trage verdoving op de duizel der accoorden, en blijft, voor ieder, een gesloten boek. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Redeker Avondlijke thuiskomst Alweer een harde bange droom vergleden in een somb're urenrij: een dag van slent'ren door de zoom die wanhoop scheidt van kille razernij. De bakens zijn reeds lang verzet, er is geen hoop meer op een nieuw getij, hij heeft slechts 't vege lijf gered waarin een ziel, ontwend aan hovaardij, een langzaam stervend leven leidt. Hij schuift de dag door in een lome tred: het eindpunt is de eenzaamheid die wordt geleden in het strakke bed waar op het eind zijn laatste zucht de lange weg van alle geest zal gaan. Hij maakt geen nodeloos gerucht: zijn leven is een luisterloos bestaan van doelloos dwalen zonder eind; de enige vertrouwde is de straat en 't enig richtpunt vast omlijnd de deur waardoor hij dagelijks binnengaat. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brug - 7e jaargang no. 4] 7e JAARGANG No. 4 MEI 1940 DE BRUG Orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland REDACTIE: Dr. K. HEEROMA, B. VAN NOORT, P.J. RISSEEUW Alle stukken, boekwerken, enz. voor de Redactie bestemd, aan het Redactie-adres: Heemsteedsche Dreef 75, Heemstede UITG.: U.M. HOLLAND, HEERENGRACHT 149, AMSTERDAM Boekbesprekingen Reinier van Genderen Stort, Rondom een Balling. (Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. 1939). De taal van Van Genderen Stort wijzigt zich nauwelijks in verband met het onderwerp. Of nu een ontwerp van een drama, dat een der hoofdpersonen wil schrijven, wordt weergegeven of een wandeling van een paar jongens wordt beschreven, we bemerken nauwelijks enige nuance. We wagen het niet er een aanmerking op te maken, omdat in de geest van den schrijver de meest uiteenlopende dingen in eenzelfde vlak liggen en door middel van zijn taal nu ook voor den lezer tot hetzelfde niveau worden geheven. Het staat in verband met 's schrijvers wijsgerige levensopvatting, die hier en daar elementen van het Christendom schijnt te hebben opgenomen. Maar deze elementen worden overheerst door de heidense òf ermee gelijk geschakeld. Daardoor heeft de oplossing van het conflict in de ziel van den ‘balling’ Melchior voor het christelijke levensbesef niets van een werkelijke oplossing. In wezen is er niet veel verschil met ‘Kleine Inez’ waar de katharsis evenals in dit boek het karakter van zelfloutering krijgt. In het boek van Van Genderen Stort is een verzet tegen de ontluistering van het leven, zoals hij die o.m. ziet in de bouw van nieuwe stadswijken, het moderne meubilair etc. Een verdediger van schoonheid en wijsheid heeft in een misschien iets te archaïstische taal ons een prachtig boek geschonken, dat van een hoge levenshouding getuigt. Het zou dwaas zijn door vooropgezette meningen betreffende een roman zichzelf de lezing van dit boek te bederven. H. Spaans. Theun de Vries, De freule. (Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., 1940). Deze novelle maakt deel uit van de kroniek van het geslacht Wiarda, uit welke bron de schr. reeds eerder z'n verhalen putte. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Bijen zingen’ bevat een episode uit 1700, ‘Stiefmoeder Aarde’ handelt over de periode van 1860-1900, ‘Het Rad der Fortuin’ loopt van 1900-1914. ‘De Freule’ gaat aan dit alles in tijdsorde vooraf, daar het verhaal rond 1600 zich afspeelt. De grotere romans over 't Wiardageslacht geven alle de nadruk op 't economische leven, op de strijd om de macht, maar ook op geestelijke stromingen die 't leven van de personen beroeren. Vooral ‘Het Rad der Fortuin’ leed daardoor aan een te grote verzorging van die details, die voor 't geheel geen bepaalde waarde hadden. In de kleinere novellen vervalt de drukte vanzelfsprekend, de concentratie op één figuur of één gebeuren is nu mogelijk. En dat komt de stijl en de taal van Theun de Vries merkbaar ten goede. Ook in ‘De Freule’ is aan te wijzen een scherpere uitbeelding, een vermijden van elke gemeenplaats. Het gegeven van de novelle is vrij simpel. Minne Wiarda die zich na stevig boeren en handig verpachten een leegstaande state heeft gekocht, heeft geen zoon om dit nieuw verworven trots bezit later over te nemen. Van z'n twee dochters is Bely degene die hem 't meest herinnert aan haar al te vrouwelijke, tot tranen neigende moeder. Voor de oudste dochter, Hester, heeft Minne meer aandacht. ‘Hester was een rijzige vrouw met de schaduw van een knevel om de bovenlip’. Ze is sterk en onvermoeibaar. Minne voedt haar op als een jongen, zij zal eens z'n werk overnemen. Later, na vaders dood, moet Bely eensklaps moeder worden. Hester is woedend over de schande, de Wiarda's aangedaan, maar weldra schemert door al haar daden heen de ongeweten jalouzie, de naijver op 't bezit van haar zuster. Wanneer Hester, na de geboorte van Justus, onverwacht Bely betrapt terwijl deze haar kind zoogt, ‘loopt ze als dolgejaagd naar de stal terug en laat den mooisten hengst door de knechts snijden.’ Humorvol maar tegelijk strakbeeldend is de episode, waarin Hester 't kind naar de kerk brengt en met het pistool in de hand de predikant dwingt het te dopen. Na Bely's dood (aan de pest), voedt Hester Justus op, maar de jongen is weldra de heerser op de state. Niets is Hester te veel, en toch...... ontglipt hij haar. Op een feestavond ervaart ze hoe Justus een jong fris meisje op een andere wijze nadert dan haar en deze wetenschap bedwelmt Hester. Ze raakt in een verstandsverbijstering, die het zelfs nodig maakt haar, naar de wijze dier tijden, in een cel in te metselen. Daar leeft ze nog jaren. ‘Af en toe zong ze met dunne, zoekende stem, en wiegde daarbij de armen, alsof ze er een pas geboren kind in droeg.’ Theun de Vries geeft ons in Hester een vrouw van alle tijden, onbevredigd in haar verlangen omdat in de jeugd dit verlangen verdrongen werd, maar wanneer 't later zich openbaart, chaotisch uitlopend op waanzin. Deze 16e-eeuwse vrouw is ons in haar zieleleven geschetst als een moderne vrouw - zonder dat de schr. de voorstelling van dit inner- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verwrong. Het beeld bleef gaaf en sober. Deze novelle is misschien wel 't beste prozawerk dat Theun de Vries gaf. B. van Noort. W. Aronde̓us, Matthijs Maris De tragiek van den droom. (Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., 1939). Deze biografie van den eenzamen schilder is belangwekkend alleen al voor zover we er den mens Matthys Maris uit leren kennen; de dromer wordt ons vertrouwd, ook waar de kunstenaar, die Maris was, ons niet volkomen bekend wordt. De wijze, waarop de schrijver van deze dichterlijke biografie zich heeft vereenzelvigd met zijn onderwerp valt op menige bladzijde te bewonderen. Dit geldt ook voor de entourage van tijd en omstandigheden. (Parijs gedurende de Frans-Duitse oorlog en de revolutie of Londen tijdens het laat-Victoriaanse tijdvak). Niet altijd heeft de schrijver zich vrij weten te houden van on-Hollandse wendingen. De taal is heel vaak iets te krampachtig, vooral in de beschouwende gedeelten. Reproducties van enkele schilderijen verluchten de tekst. De grote waarde van deze levensbeschrijving van Maris ligt vooral in de scherpte, waarmee het beeld is getekend van den kunstenaar, die in een benijdenswaardige onverschilligheid voor geld en roem zich overgeeft aan zijn droom. H. Spaans. Joris Eeckhout, Litteraire Profielen IX. (Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, 1940). De titel ‘Litteraire profielen’, die door Joris Eeckhout al een vijftien jaren gebezigd wordt als verzamelnaam voor zijn essays, zou op een zekere bescheidenheid kunnen duiden, een bescheidenheid, die wel zeer aangenaam aandoet. Hij schouwt zijn auteurs niet brutaal in het gelaat, maar beziet hen rustig van zijn ter zijde. Hij zal hen ook niet dadelijk op den schouder tikken en aanspreken. Dat is niet zijn manier. Om te beginnen vertelt hij u steeds waar zijn man vandaan komt, welke winden er over zijn hoofd hebben gewaaid en ge hebt meteen de eerste verklaring van de bijzondere trekken in het litterair gelaat. Joris Eeckhout is doorgaans zeer goed ingelicht. Daarvan getuigt o.a. zijn inleiding tot Jan H. Eekhout. Men moet echter even glimlachen als men leest: ‘Het ligt echter in onze bedoeling niet, den ontwikkelingsgang van het tweede réveil naar het derde, ook maar te schetsen’ (om te bekorten stelt hij het eenvoudig maar vast). Afgezien van deze kleine feilen in de inleiding geeft Joris Eeckhout een waardevolle beschouwing over de romans van zijn naamgenoot. ‘Met het oog op Eekhout's litteraire vorming acht hij zijn lectuur gewichtiger dan zijn oorsprong of huidig verblijf, van steviger belang de namen van zijn geliefkoosde schrijvers dan zijn geografische kurve’. Eekhout's scheppingen zijn ‘geen regionale kunst’, doch ‘wereldkunst’. ‘Atheïstische kritiek, zooals deze van een Gres- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff, een Menno ter Braak en hoeveel anderen nog! poogt Eekhout in den vergetelhoek te duwen. Hoe dat esthetisch goed te praten? Stompzinniger kan het in geen geval.’ Joris Eeckhout eindigt zijn essay o.a. met de betuiging dat Jan H. Eekhout ‘om zijn christelijke levensuitbeelding tot hiertoe niet naar waarde werd geschat.’ We gaven slechts enkele momenten uit zijn korte beschouwing. De citaten spreken van groote waardeering en wij hebben het gevoel, dat Joris Eeckhout hiermee iets goed heeft gemaakt. Tot nu toe verscheen er zelfs bij ons geen degelijke studie over Eekhout. Dat ook Rispens in ‘Richtingen en Figuren’ aan Eekhout te kort deed, heb ik reeds elders betreurd. Het gaat niet aan hier ieder essay afzonderlijk over den kam te laten gaan. Men vindt in dezen bundel nevens Jan H. Eekhout nog Herman Teirlinck, Jan van Nijlen, Filip de Pillecijn, Karel van de Woestijne, August Vermeylen en Rudolf Schröder. Een aardigheidje is de weergave van een kritiek op Karel van de Woestijne's werk, waarbij de laatstgenoemde destijds enkele aanteekeningen in de marge schreef. Een aardigheidje echter, waaruit men Van de Woestijne proeft, zooals hij was: ‘ik leef maar en schep geen kunst uit “meeningen”, maar meestal uit “gewaarwordingen”, die gegroeid zijn tot gevoel.’ Sjoerd Leiker. Helene Swarth, Beeldjes uit Vrouwenleven. (Zwolle, La Rivière en Voorhoeve). Hélène Swarth is zo langzamerhand een figuur geworden, die zichzelf en haar plaats in de literatuur overleefd heeft. Het merkwaardige is, dat zij, ondanks steeds maar weer nieuwe publicaties al lang een afgeronde figuur is. Zij vertoont al sinds lang geen nieuwe aspecten meer, maar is volkomen een genre-dichteres geworden, die met ongelooflijke vindingrijkheid haar in wezen uitgeputte thema's weet te variëren. In de sonnetvorm heeft zij een technische volmaaktheid gekregen en deze sonnetvorm buit zij uit en geeft zij door met de monotonie van een gebedsmolen. De klacht dat Hélène Swarth zich herhaalt en de lezers vermoeit, is dan ook niet ongegrond. Terwijl de laatste generaties van dichters hun egocentriciteit meer weten te overwinnen en zich openstellen voor de nood des tijds, treedt Hélène Swarth niet uit de, haar als vlees en bloed eigen geworden heksenring van haar specifiek vrouwelijk leed, dat in feite zeer zeker belangrijk is en dat een volkomen eerlijke uiting wordt en altijd poëzie blijft, maar van eenzijdigheid geenszins vrij te pleiten is. Men vindt en verwacht geen vondsten meer bij haar; er zijn nauwelijks verzen of regels die flitsen of doorkijk geven naar het eeuwige. Ook in deze bundel is Hélène Swarth te zeer aardverbonden gebleven en kan zich niet bevrijden van haar ‘bitterzoete smart’. Haar dichterlijke potentie moet ongetwijfeld groot zijn, daar de oude kleurige beelding van haar verzen toch nog immer aanwezig is. Niettemin is het bedenkelijk dat zij op zo'n hoge leeftijd de betrekkelijkheid van het aardse leed niet ontkomen kan, maar eerder {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nog te schrijnender, tot op de grens van het ziekelijke, zich bepaalt bij de smart van een aardse scheiding. Men ontmoet altijd maar weer de in haar liefde bedrogen vrouw, of zij nu oud of jong is, moeder of ongehuwd gebleven, weduwe of nog levend naast haar man. Met eerbied zij het gezegd dat zij lijdt aan de kwaal van de ouderdom; zij raakt niet uitgeput over haar onderwerp, dat weinigen meer interesseert, omdat men het reeds in al zijn verschijningsvormen kent, maar waarnaar men toch met een zekere respectvolle welwillendheid moet blijven luisteren. Hiermee wil niets kwaads gezegd worden van de instrumentatie van haar poëzie. Haar werk is en blijft persoonlijk en zelfs de vermoeide kleurigheid van de naherfst boeit min of meer. En deze sterk dichterlijke kracht behoedt haar voor levenloosheid. Hoe dan ook, haar verzen hebben altijd iets te zeggen. Ook in deze bundel vindt men er enkele die, ondanks alles, treffen. Zo b.v. het gedicht ‘Een moeder’, waarin een moeder haar stervende en lijdende zoon vergif toedient en dat eindigt met de ontroerende woorden ‘Toen zocht zijn mond de liefdehand te kussen Van haar, die 't leven én de dood hem schonk.’ Het lezen van deze bundel geeft meer aanleiding tot een terugwijzen en een memoreren dan tot het ontdekken van nieuwe perspectieven, maar zal zeer zeker voor een aanzienlijk publiek nog zijn waarde hebben. Ab Visser. Berendien Meijer-Schuiling, Geboorte (gedichten). (Kampen, J.H. Kok N.V.). In dit bundeltje is een eerlijke poging tot poëzie te onderkennen. Het lijkt mij toe, dat bij de dichteres de bedoeling voorzit haar publiek iets te ‘geven’. Het is daarom jammer, dat de poging slechts in enkele strofen gedeeltelijk en alleen in het vers ‘Werkloozen’ vrijwel geheel slaagde. Dit laatste gedicht is door die ontroering gewekt, die het mogelijk maakt verantwoorde poëzie te schrijven. De beelden zijn niet geforceerd, ook niet elders ‘gegapt’, zoals bij andere verzen het geval is. ‘Laat, in de stilte na den storm, hun harten liggen aan Uw hart gemeerd’ is - gelet op de eerste regel van het vers: ‘Hun hart is als een schip op drift geraakt’ - een bede, die aan zuiverheid en innigheid niets te wensen overlaat. Maar - dit ene vers en enkele andere gevoelige regels rechtvaardigen m.i. de uitgave van dit bundeltje niet. Ook niet als men meent dat wellicht de eenvoudigen hier troost vinden. Want om deze reden aanvaardt men zelfs niet een slechte preek. Niek Verhaagen. Frans de Prez, Sonnetten. ('s-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon N.V.). Volgens de inhoudsopgave zijn het er 81, een aantal dat het uithoudingsvermogen van den mij onbekenden dichter buiten verdenking laat. Dat is al veel. Met de kwaliteit van de verzen staat het echter anders. Waarom publi- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ceerde hij niet eerder in een of ander tijdschrift? Werd zijn werk geweigerd of wilde hij met één slag bekendheid verwerven? De eerste veronderstelling lijkt mij de meest juiste, hoewel ik hier en daar wel een sonnet tegenkwam, dat geen slecht figuur zou maken tussen in sommige bladen gepubliceerd werk, b.v. ‘Franciscus van Assisië’ en ‘Christi Effigies’. Helaas zijn dit hoge uitzonderingen. De meeste verzen gaan onherstelbaar mank aan nietszeggende volzinnen, mislukte filosofie en onzuivere of verouderde beeldspraak, welke laatste eigenschap benevens de bewonderenswaardige beheersing van de sonnetvorm de mening doet postvatten dat De Prez bij de 80-ers in de leer is geweest. Hij heeft echter het goede niet weten te behouden. Het is dan ook alleen genoemde vormbeheersing die het rechtvaardigt over de bundel te schrijven. Want hierin schieten vele eigen meesters in dit tijdsgewricht nog al eens te kort. Niek Verhaagen. Ems I.H. van Soest, Theeland. (Baarn, N.V. Hollandia Drukkerij 1939). Het verhaal, dat Ems van Soest, schrijfster van eenige boeken voor oudere meisjes, in dit boek doet, noemt men een roman over het leven van een Nederlandsch-Indisch administrateursgezin ergens in de Vorstenlanden op Java. Het wil ons voorkomen, dat het werk hierom de kwalificatie ‘roman’ niet verdraagt, omdat weinig van al datgene, wat voor een roman karakteristiek is, op het verhaal van toepassing is. Inderdaad, we hebben hier met een verhaal te maken, doch niet met een verbeelding. De administrateur en zijn gezin wordt ‘ten tooneele gevoerd’ en de volle schrijfstersnadruk valt dan op hun belevenissen, hun ervaringen door de jaren heen. Doch slechts zelden werkelijk ernstig op hun persoonlijkheid, hun psychisch en geestelijk leven. De verschillende persoonlijkheden zijn maar vluchtig en vaagjes geschetst, terwijl van de drie kinderen in het gezin slechts het jongste, het meisje, wat aandacht ontvangt. Er is hier en daar niet onaardig verteld, zeker, maar toch met te gering talent. In hoe duidelijke tegenstelling staat dit uitvoerige verhaal b.v. tot het veel beknopter werkje van Beb Vuyk ‘Het laatste huis van de wereld’, dat wij eerder hier bespraken! Het lijkt wel, of de auteur zooveel belangstelling heeft voor wat het gezin Van Renkum al zo belééfd heeft, dat zij, uitsluitend om het relaas van die belevenissen te kunnen doen, dit werk heeft opgezet. Het is voor een romanschrijver evenwel allerminst voldoende, de uiterlijke signatuur van een levensverloop te schetsen - zelfs niet, wanneer dat met het noodige medegevoel gebeurt. Het boek heeft een naschrift van plm. 30 bladzijden, waarin de geschiedenis der romanfiguren wordt voortgezet en tot zeker ‘einde’ gevoerd. Dat naschrift had òf achterwege behooren te blijven òf binnen het kader van het boek in den roman behooren verwerkt te worden. Thans is het een onding. De stijl van de schrijfster is vrij zorgeloos. Zij heeft niets van puntigheid en toont een opmerke- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gemis aan vrije verbeelding en vakmanschap. Wanneer Ems van Soest b.v. schrijft: ‘De mannen laten hun scherpe kapmessen klieven in het harde hout’, dan toont zulk een zin (als vele andere) een tekort aan bezinning op de juiste beteekenis van een woord (klieven), dat eenvoudig niet gemist kán worden. En wanneer wij elders vinden: ‘Met dynamische kracht begint Van Renkum......’ blijkt duidelijk, dat slechts de eerste omschrijvende aanduiding werd neergeschreven, die in de gedachten boven drijven kwam. Van een sterke roman mag dus, met betrekking tot dit boek niet worden gesproken. Doch de eischen, door een groot lezeressenpubliek aan een verhaal gesteld zijn niet zoo hoog, dat dit werk door haar zou worden afgewezen. P.H. Muller. Ingekomen boeken (De redactie behoudt zich het recht voor al of niet op deze uitgaven terug te komen). Wilma, Als een Bruid (Amsterdam, Uitg. Mij. Holland). Ds. P. ten Have, Van Profeten en Apostelen, deel I Oude Testament. Handleiding voor de behandeling der niet-historische bijbelstof. (Groningen, J.B. Wolters' Uitg. Mij.). Van den Vos Reinaerde, bewerkt door Dr. D.C. Tinbergen. Serie ‘Van alle Tijden’, 9e druk. (Groningen, J.B. Wolters' U.M.). Han G. Hoekstra, Het ongerijmde Leven. Gedichten. (Amsterdam, J.M. Meulenhoff). Frans Delbeke, Tusschen twee Werelden. (Rotterdam, Nijgh & van Ditmar). Is dit iets voor u? - Over Mr. Frans Erens hield Pierre van Valkenhoff een zeer instructieve en warm waarderende lezing, welke gepubliceerd werd in de ‘Publications de la Société historique et archéologique dans la Limbourg à Maestricht’. (1939). Van Valkenhoff tekent E. als de echte tachtiger (redacteur van de Nieuwe Gids tot z'n dood in 1935), maar met eigen allure. Hij is meer érudit dan beeldstormer, gaf nooit z'n afkomst en omgeving prijs, bleef steeds Limburger. Er zit in z'n werk weinig groei, vanaf z'n eerste verschijnen is hij een volgroeide. Hij verdedigt de rechten der literatuur steeds, maar komt ook tot een bestrijding van het ‘l'art pour l'art’ der tachtigers. De grote kunst is solitair, schreef E. Een nauwkeurige bibliographie {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van Erens' werk besluit dit artikel. - Het halfmaandelijks blad ‘De Jong Hervormde’ wijdde het no. van 17 April '40 geheel aan de herdenking van Marnix. Dr. J. Haantjes leidde het nummer in, anderen schreven over M. en de kerk, - als staatsman, - als dichter, - als paedagoog. - In 't Holl. Weekbl. van 27-4-'40 bespreekt Vestdijk een drietal jonge dichters, van de generatie van '40, n.l. Aafjes, Lehmann en Gomperts. Vestdijk noemt de term ‘surrealistisch’ een trek van de poëzie in Criterium, maar dan surrealisme in de zin van fantastisch realisme of reeële fantastiek. - Jan Engelman bespreekt in ‘De Nieuwe Eeuw’ (3-5-'40) de jonge dichter Lehmann n.a.v. diens bundeltje ‘Dag- en Nachtlawaai’. Het lawaai heeft voor L. niets onbehaaglijks. Met koele ogen bekijkt hij de mierenhoop. De titel bestaat uit niets dan blague of branie. Moet de titel echter het beeld van de moderne cultuur in een grote stad karakteriseren, dan is hij grimmig juist. L. is de meest zintuiglijke padvinder die in de nieuwe literatuur rondloopt. Poëzie in een poloshirt geeft hij. L's nuchtere vers heeft soms iets fascinerends, maar...... een ziel schijnt hij er niet op na te houden. - De Telegr. (6-4-'40) over ‘In Aanbouw’: De foto's zijn vaak fraaier dan de gedichten. Men aanschouwt hier werkelijk nog dichters zoals de bakvis ze zich voorstelt: in gewaden gehuld en met lokken: er is er zelfs nog een met een kanten kraag, en een met een lavallière met spikkeltjes. Het is opmerkelijk dat hun bijdragen tot de belabberdste behoren. - Roel Houwink oordeelt in het Alg. Weekbl. voor Kerk en Christendom (22-3-'40) dat Van Schendel met z'n ‘De zeven tuinen’ in de macht is geraakt van het monster der roman-industrie. Soms is het proza opgevoerd tot de klassieke hoogte van zijn beste werk, maar aan de structuur van z'n verhaal ontbreekt zeer veel. Het geheel, de vertraagde afwikkeling van een noodlotsgebeuren, blijft vaag en in een ondoordringbare nevel gehuld. Van 't werkelijke leven der jonge mensen komen we niets te weten. Begint Van S. zich te verliezen in een droom, die geen onmiddellijk contact met de huidige levenswerkelijkheid meer heeft? - Albert Helman geeft in De Groene Amst. (4-5-'40) een artikel over Vestdijk's dichtbundel ‘Klimmende Legenden’. Bij V's poëzie valt op een vrij grote eenvormigheid, en een bijna totale afwezigheid van echte ‘gevoelslyriek’. Helman oordeelt dat in de bundel een miniatuur romankunst in verzen gegeven wordt; iets hybridisch, dat dáárom nog niet verwerpelijk behoeft te zijn, en dat hier bovenal getuigt van een niet geringe poëtische virtuositeit, die overigens vrij koud laat, daar zij klinkt als de foutloze speech van een vreemdeling in Jeruzalem. De romancier loopt in zijn verzen de dichter in de weg. B. van Noort. Verbond van Christ. letterk. kringen Het adres van de secretaresse van het H.B., Rie Bauer, is van 24 Mei a.s. af: Houtrustweg 62, 's-Gravenhage. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenis aan Tom de Bruin Op een van de voor ons allen zoo zware en verbijsterende oorlogsdagen sneuvelde Tom de Bruin, onze vriend en oudredacteur. Wat het gemis van zijn enthousiaste persoonlijkheid, zijn trouwe vriendschap en zijn levend getuigenis voor hen, die hem liefhadden moet beteekenen, begrijpt ieder die hem goed kende en aan hem verbonden was. We willen het niet ontveinzen - tegenover alles, wat ons thans overkomt is in ons hart een opstandig en radeloos vragen; te sterker, wanneer we aan dit sterven denken, dat ons zoo persoonlijk aangaat. Voor Tom was dat vragen gestild, de laatste maanden van zijn leven. Hij had ‘zijn huis besteld’ omdat hij leefde in het voorgevoel van zijn naderend einde. Het laatste, wat hij mij schreef, in slechts enkele regels, was dat we allen moesten leeren te leven alleen met een bijbel en een gezangboek. Dat was een vreemde zelfbeperking voor Tom de Bruin, voor wien er weinig was, dat hem niet heftig bezighield. Maar de rustelooze drang van zijn geest had zich naar kennis gekeerd. We verstaan nu, dat zijn roman tòch een autobiografie was. Meer dan hij bij het schrijven ervan beseffen kon, want toen wist hij nog niets van de toekomst, waarin zijn eigen leven evenals dat van Van Haeringen zich zou samentrekken op de troost en de zekerheid van dat ontzaggelijke eindvisioen van Openbaringen 21, waarmee zijn boek sluit. We hoorden het nog ééns aan zijn graf. Christus, zijn Heer, heeft hem vergund, temidden van den ondergang te getuigen van Zijn naderend Koninkrijk. Wij moeten in dit alles voortleven, maar niet zonder een belofte: ‘En God zal elke traan van hun oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan’. We weten, dat onze vriend Tom in zijn zoo echt menschelijk bestaan uit deze kracht van de belofte heeft geleefd. L. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Niek Verhaagen Nieuw bruiloftslied I Aan ieder feest dat hier begon ging deze handeling vooraf: de zon schudt aan de horizon de nachtelijke wade af en richt zich van het laken op dat kim en tegenkim omspant en glimlacht naar een heuveltop of hooggerekte huizenrand. Bij ieder feest dat hier begint is er een traag gerezen zon die in het rijzen zich bezint op wat vandaag toch wel begon, tot in de kamer van de knaap de stralen kaatsen op 't portret en blijven dralen, dat zijn slaap het verder voortgaan wordt belet. Dit is 't begin van ieder feest, geworden uit een prille droom. Zo is het altijd hier geweest want zonlicht en de zoete schroom zien gaarne in één samenblik elkanders wonderlijk bestaan en bij hun stille samenschik drijven de zachte geuren aan. Open uw venster, knaap, en kijk! en, peinzend meisje, ontsluit uw raam: de koelte in dit herboren rijk draagt de u lief geworden naam. Dit zijn de geuren uit uw droom, de bloemen uit uw visioen; de knoppen botten aan de boom, de lage struiken worden groen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} II Over de wijde velden trekt de grijze nevel naar de zon, als kleine golven weggeëbd. Het land, dat uit het water klom, oogknippert in het milde licht dat over struik en bomen rijst. De knaap als in een droomgezicht beziet een smetloos paradijs. Hij hult zich in een luchtig kleed en richt zijn schreden naar het veld waar hij zijn liefde zeker weet. O wonder dat hem vergezelt en dat zijn lopen lichter maakt zodat geen bloem zijn voeten vreest, geen vogelpaar het zingen staakt maar luider meedeelt in zijn feest. Bij vlietend water blijft hij staan en streelt de pluimen van het riet. Waar komt dit pluimend riet vandaan? en deze lelie, die hij ziet opbloeien uit het watervlak? hoe kwamen al de bloemen uit, de roos, de tulp, de hyacint? wie roept het zuivere geluid dat wordt gedragen door de wind? Het paradijs is paradijs. De vragen zijn bewondering van deze goddelijke wijs en van elk nieuw geschapen ding. Het roepen is zijn oren goed: hij wacht de liefste vrouw, die schroomt tot hem te komen. Zie, hij moet languit gaan liggen - en hij droomt...... {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het meisje ziet het venster uit wanneer de zon haar heeft gewekt; een kleine vroege vogel fluit tussen het groen; het meisje strekt de hand uit naar de zingeling, die met een tjielpen ongeremd toevliegt en als een gouden ring de pootjes om haar vinger klemt. Dit is zijn zoete morgengroet vanuit het juist ontwaakte veld. De liefde zingt haar tegemoet, een vogel heeft de droom verteld die aan het stromend water wordt begonnen. - O dit vrolijk hart waarin de zon haar stralen stort, zo open, door geen angst verward. Zij kijkt de kleine vogel aan, streelt zacht het kopje en fluistert: ‘Zeg mijn liefste dat ik snel zal gaan......’ O kleine vogel, wiek nu weg over de bomen naar de beek, haar liefste slaapt bij pluimend riet, zing hem dat haar zijn liefde bleek, zing hem het onverganklijk lied! Het meisje, in een sneeuwwit kleed, dwaalt naar het zonbeschenen veld waar zij haar liefde zeker weet zoals de vogel heeft verteld. Zij is de allerteerste bloem die ooit een ranke stengel droeg. Ach, liefste namen die ik noem, zij blijken nimmer lief genoeg. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Knaap, luister, een verruklijk lied drijft op de koele winden aan. Uw bruid zoekt u bij pluimend riet, ik zie haar langs het water gaan. Haar kleed is als de lelie wit, haar ogen blauw als d' hyacint; en op haar blanke schouder zit het vroege vogeltje, uw vrind. De knaap, een glimlach om de mond die milder dan het zonlicht groet, ontwaakt en ruikt de goede grond zoals een boer dat somtijds doet. Hij zegent deze lusthof Gods en raakt de aarde met zijn huid. En door zijn lichaam stuwt de trots, hij is een man, zij is zijn bruid. Hij wuift haar tegen met zijn hand. ‘Ik ben niet langer meer alleen,’ denkt hij. Er strijkt een zachte brand over zijn koele leden heen. Zijn glimlach is haar glimlach goed, haar handen rusten in zijn hand, haar kleine voeten bij zijn voet zijn stil en veilig overmand. De bruiloft baart de zoete schrik der liefde die het diepst geluk kent in het eeuwig ogenblik van 's lichaams druk en tegendruk, wanneer de droom en weerdroom sluit en van de lusthof ieder ding beeld wordt in bruidegom en bruid, de allerliefste lieveling. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Bekentenissen van een veertigjarige *) Als ik niet enigszins getroost was door de langzamerhand wel opgedane ervaring van de hachelijkheid van al ons kennen en profeteren; als ik maar vermoeden kon dat er een feilloos middel bestond om, zonder misverstanden, zonder gevaar voor onduidelijkheid of zelfs onjuistheid, onder anderen over dichters en gedichten te schrijven, dan zou ik nog nauwkeuriger, nog voorzichtiger, willen zijn. Voorzichtiger dus ook met het uitkiezen van een opschrift; want waarom hierboven geschreven: ‘Bekentenissen van een Veertigjarige’? en niet bijvoorbeeld: ‘Menselijkheid getransformeerd tot Dichtkunst’, een uitdrukking die ik ontleend zou hebben aan een correspondentie tussen Du Perron en Marsman, gepubliceerd in de bundel ‘Tegenonderzoek’ van eerstgenoemde. Tenslotte: waarom er niet eenvoudig boven gezet ‘Tempel en Kruis?’ een betiteling waardoor, doelmatig, meteen zou zijn uitgewezen over welk geschrift het in dit artikel gaan zal. Maar neen: een naamgeving, van Marsman komend, nadat hij (de preciese criticus) haar wel overdacht en getoetst heeft, die eenvoudig en doelmatig blijkt te zijn, zou uit mijn mond als napraterij of als geforceerde, naderhand niet verantwoorde, symboliek kunnen klinken. Immers, ik zou dan moeten bewijzen, dat ook het navolgende met deze termen ‘Tempel en Kruis’ kenmerkend aangeduid was. Zoveel woorden om een titel! Welzeker. Want zou juist de dichter Marsman, zelf zo geteisterd door het onafwendbare ouder worden, zich niet bijna gehoond kunnen voelen door deze uitdrukkelijke notitie van, deze aandacht voor, zijn leef- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd? Alsof ik hem tussen de levende poëten met een cijfer ‘noteren’ wilde, hem als geval wilde afdoen met de globale, triviale waardering: leeftijdsverschijnsel! En toch: iemand die reeds zijn verzamelde werken uitgegeven en het dienstig geacht heeft, er gedateerde perioden in te vermelden - hij moet ook overigens iets gevoelen voor een jaartal als punt van uitgang, als gezichtspunt. Al zou het hem (en anderen, waaronder lezers) kunnen tegenstaan indien ik mij uitsluitend tot zijn persoon bepaalde, als veertigjarige, zonder op zijn werk, als poëzie, te letten. In mijn opschrift ligt de aandacht zowel voor het een als voor het andere besloten. De gedichten noem ik nader ‘Bekentenissen’, de dichter ‘een Veertigjarige’. Onachtzaam is dat niet. Want ik houd van bekentenissen en het probleem (?) van de veertigjarigen heeft heel mijn belangstelling. ‘Uiteraard’, gelijk iemand zal opmerken. Ik heb van mijn geinteresseerd-zijn bij dit vraagstuk (met een vraagteken voor hen die het reeds doorleden hebben en erom kunnen glimlachen) immers nog onlangs blijk gegeven met een bijdrage voor de Lustrumbundel van de Christelijke Auteurskring, in de schets die ik, weloverwogen, met ‘Voor Zonsopgang’ betitelde. Ik beproefde daarin vorm te geven aan mijn ervaren, dat de levensperiode omstreeks de veertigjarige leeftijd vervuld is van twijfelingen, van onklaarheid, van het terugzoeken van verbanden met het verleden, van het herontdekken van mijlpalen (of zeg: opgerichte tekenen) langs de afgelegde weg, van verwachting voor de toekomst, van voorgevoelens dat straks Licht en Inzicht even helder zullen zijn. *** Met de hier geschetste houdingen en handelingen bracht het verkeer met Marsman's nieuwste gedichten mij opnieuw in aanraking. In bepaald opzicht verhoogde dat het genoegen, ook het genot, van de kennismaking. Maar afgezien van de toevalligheid, dat deze verzen onder mijn ogen gekomen zijn in een tijd dat juist een levensgevoel waaraan zij mede uitdrukking geven mijzelf bezig houdt, geloof ik bij voorbaat te mogen zeggen, dat het overgrote deel van de poëzie van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} deze dichter altijd boeiend is en iedereen iets te zeggen heeft. En wel, omdat Marsman in die vorm steeds oprecht en weerbaar bekent wat hem beweegt. Ik heb voor het schrijven van dit artikel, zo kort op het verschijnen van de bundel, geen moeite gedaan om vanaf zijn eerste gedichten de lijn op te sporen waarmee de ontwikkeling van Marsman's uitingen getekend zou kunnen worden. Wel moest ik vooral nog eens de verzen herlezen die in het deel ‘Poëzie’ van zijn verzamelde werken onder de laatste, derde periode gerangschikt staan. Daar vindt men ten eerste de raad die de dichter zichzelf toen gaf uitgesproken, om de gemeenschap, vooral de massa, te ontgaan, een eenzame en onbekende te worden, van aanzien onaandoenlijk doch van binnen zeer bewogen. Verder: het sterke verlangen, ontdekker en spil te worden van een nieuw heelal; de hunkering om in een nieuw gebied te geraken, waar de scheppingsdrift weer krachtig zal opstaan; onderweg daarheen het gedurig roepen om verbeeldingsvermogen voor een nieuw lied, dat zich reeds in de gemoedsbewegingen schijnt aan te kondigen. Alles wat in deze verzen verwoord staat, is tot de directe levenshistorie van de mens Marsman te herleiden. Maar buitendien is het als de vertolking te herkennen van hetgeen in harten van meer jonge, vurige intellectuelen in de huidige situatie aanwezig is: besef van verlies, het willen afrekenen met een onherroepelijk verleden, het zich strekken naar een vernieuwd cultuurideaal; het ontdekken van een standpunt, waarbij de vraag oprijst of men dit uit voorkeur inneemt dan wel of het langs een weg van wonderlijke leiding bereikt werd. - Als Marsman het gebied waarheen hij op reis wilde, het Bergland, binnengetrokken is, lijkt hem de terugkeer naar het Laagland ondenkbaar. Met zijn herinnering evenwel vertoeft hij nog in Holland, vooral in het landschap, dat hij met enkele treffende trekken oproept. Alleen het terugdenken aan de mensen daar en hun gedoe stemt hem wrevelig. En dan toch komt er een moment van rustig, onbevreesd, zelfs met allerhande verwachtingen uitzien in de toekomst. Die prachtige ‘Brief aan een Vriend’ is een openhartig, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlachend geschreven document van een die zich weer kameraad voelt, die behoefte krijgt om aan iemand die hem begrijpen zal te vertellen, dat hij weer, of nog, alle moed heeft (‘het roer kan nog zes maal om’,) dat ze samen met wachten en werken moeten volharden. In deze periode herkent hij ook zichzelf, zijn levenshouding, niet voor het eerst, maar scherper, en tevens de ander voorzover diens wezen hem verwant is (Herman Gorter). Een gevoel van dankbaarheid neemt de overhand. Het vervolg van deze afdeling, waarvan ik nu de details niet omschrijven zal, wordt gekenmerkt door het opleven van de erotiek, een herkregen smaak voor levensgenot, waarin weliswaar de bijsmaak van de dood gemengd blijft. Het bewijst ook, dat de ogen van de dichter, afgetrokken van zijn allerpersoonlijkste positie, zich gericht hebben naar wat hem omgeeft, waarbij hij tegelijk duidelijk het karakter van de tijdsomstandigheden ontdekt. Hier herstelt zich bovendien, naar ik meen, datgene wat de dichter kort tevoren zo hevig begeerd heeft: het vermogen om met nieuwe verbeeldingskracht nog liederen voort te brengen, waartoe hij zich eerst al bijna niet meer in staat achtte. Uit de ontwikkeling van al deze zielsbewogenheden, uit het besef van een herwonnen dichterschap, maar dat zich nu wel anders dan voorheen zal manifesteren, moet dan het moedige (of overmoedige) besluit van deze auteur voortgekomen zijn om, voor hij over de leeftijdsgrens van veertig heentrok, zijn werk, die opmerkelijke en schommelende balans van zijn leven, maar eerst eens af te sluiten. * * * Door het verschijnen van een bundel met de latere gedichten zijn we dan nu in de gelegenheid te vernemen, wat Marsman sedertdien, door gebeuren rond hem en in hem genoopt, heeft moeten belijden. Ik ben er mij reeds van bewust, dat ik de bekentenissen niet zuiver zal kunnen weergeven; dat ik de rijkdom en de diepere zin van de talloze beelden in dit Verhaal van een menseleven nooit zal kunnen uitputten - of ik moest van mening zijn, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dat met de ontleding van het geheel dezer verzen tot allerlei, naastebij-geweten of vermoede, voorvallen dit werk op afdoende, bevredigende, wijze ‘verstaanbaar’ gemaakt zou zijn. Inderdaad heeft de dichter zelf wel zoveel concrete aanwijzingen in deze reeksen gegeven, dat het niet zo moeilijk zou vallen er biografische gegevens uit op te diepen. Hij gaat bij zijn levensbelijdenissen nogal eens uit van ‘hetgeen voor ogen is’, waarna dan eerst in het verloop opeens de gewone werkelijkheid zich transformeert, of als het ware een ‘spiegelbeeld’ van andere dimensies en tint uitwerpt. Het begin lezend van de cyclus ‘De Dierenriem’, waar de dichter, inleidend, mededeelt: De man van wien ik dit verhaal vertel keerde voor kort naar zijn geboorteland; 't wordt nu een jaar dat hij zijn intrek nam boven het vredig makelaarskantoor dat op den hoek tusschen twee grachten ligt en: rechts ziet zijn raam het krimpende gelid der smalle bruggen de verbinding slaan naar feodale deuren - een huizenrij die met zijn kelders in het water staat - veronderstelt men al onwillekeurig: Marsman terug in Utrecht. In de toren met de verlichte wijzerplaat, verderop, zal men het beeld van deze stad reeds zonder twijfel herkennen. Maar zulke gewaarwordingen van een bekend stadsbeeld, naderhand van een landschap, geven niet veel meer dan een vertrouwd gevoel voor bepaalde situaties, waardoor dan nog hoogstens een min of meer oppervlakkige nieuwsgierigheid bevredigd zou kunnen worden. Alhoewel de situatie-tekening, gelijk Marsman die meestal in een bevattelijke, sterke en schone plastiek uitvoert, op zichzelf belangrijk genoeg is om er aandachtig bij te verwijlen, toch maken bovenal de overleggingen waaraan deze dichter uitdrukking geeft zodra de hem omringende werkelijkheid hem tot teken, tot zinnebeeld, wordt, de wezenlijke inhoud van deze poëzie uit. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar na enige, inleidende, strofen de weergave zich tot het visioenaire verheft, beter: verhevigd, daar is het droomgezicht nog vrijwel chaotisch: de teruggekeerde voelt zich, lijkt het, tussen de overstelpende indrukken nog lang niet rustig, in die ‘stilte, vol van de insectenplaag van zijn gedachten’. Pas als hij de toren hoort slaan, er in de duisternis niet meer van ontwaren kan dan ‘den dunnen gouden ring der wijzerplaat, een roerloos rad, dat in het hart staat van het zwarte niets’, kan hij zich bezinnen. Terwijl de klokslagen als door zijn eigen lichaam gaan, denkt hij ...... de Vader dus, geradbraakt in den Zoon, en opziend naar de middernachtelijke zon ontwaart bij 't draaiend kruis, dat de apostelen als cijfers draagt, een medaillon, God met den doornekroon. dus, stelt hij vast, dus zoo ondraaglijk werd de eeuwigheid dat zij zich grijpen liet door 't vliegwiel van den tijd en in een speeldoos zich vermalen deed! ironisch: door 't vliegwiel van den tijd? immers, als hij het kruipen van de naalden ziet beseft zijn trots met een rebelschen spijt dat ook die ongeboren duizeling, gebroken en gestremd, den mensch wordt voorgezet in 't drama van de kreeft op het tapijt, opstandig en spijtig: en waar eens God in de arena stond en met een weerbaar man den strijd aanbond onder de vlaggen van het morgenrood, knielt nu een schaaldier traag den kruisweg rond en bidt de staties van de wijzerplaat. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is, met beelden aan het uitzicht ontweld, het besef geexprimeerd: dat het Christendom zoals het het zich geconcretiseerd heeft, zoals het zich in de loop der eeuwen consolideerde, traag, weerloos, mechanisch geworden is; bekrompen en gevoelloos. Uit het vervolg van het Verhaal blijkt, dat de dichter zich door de bewustwording van deze stand van zaken niet alleen geprikkeld voelde, maar ook bedroefd. De godenbeelden zijn vernield, er ontbreekt iets aan het leven. Deze droefheid om gemis wekt een herinnering, aan een morgen terwijl hij stond tusschen de glooiingen en 't heet azuur van het demetrisch eiland, een brandend gouden uur bezield door het geweld van de antieke zuilen, en van een rust vervuld zoo sterk en ongekweld dat hij den dood vergat, het sluipend schaduwbeest dat hem een leven lang een dubbelganger was geweest en hem tot in de holen van den slaap vervolgd, toen liet het van hem af - hij voelde dat hij rees, terwijl hij dieper drong in het geheim der aarde en dat hij zonder vrees kon denken aan zijn graf. niet meer verteerd door een onwereldsch heimwee, ontstegen aan den angst van zijn ontredderd vleesch. De twee sentimenten waarvan de tot nu toe geciteerde regels de neerslag zijn: de neiging zich telkens rekenschap te geven van de Christelijke traditie, van de invloed ervan in eigen bestaan, - en het zich baanbrekend verlangen om te leven, dus te dichten, vanuit de antieke geest, deze beide zielsbewegingen zijn de bronnen van de poëzie die deze bundel ‘Tempel en Kruis’ bevat. Anders gezegd: de hier gebundelde gedichten getuigen van {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} een geestelijke strijd, die in het Verhaal door herinneringen naar het verleden toe herdacht en in de worsteling om een keuze weer doorleefd wordt; die tenslotte voor de toekomst een beslissing, althans een besluit schijnt op te leveren. - Gedachtig aan Jan Engelman die, bijna tien jaar geleden meen ik, op grond van een ontwikkeling van Marsman's poëzie naar een inzicht van verlorenheid, verwachtte, dat hij nu wel haastig naar ‘het enige middel’ tot redding van zijn bedreigde ziel zou grijpen, maar teleurgesteld werd toen hij naderhand merkte, dat de dichter weer onvermoeid verder gegaan was met zoeken naar de plaats waar hij onaangerand kon staan - als een gewaarschuwd man dus, zal ik mij wachten hoopvolle of teleurgestelde verwachtingen te uiten op grond van Marsman's ‘besluit’, waarvoor aanwijzingen te vinden zouden zijn in het slotgedicht. Zoals we gezien hebben, duikt met de herinnering aan de invloed van de Helleense wereld, als stiller van het heimwee, als verbanner van de doodsvrees, reeds de mogelijkheid op tot nieuw leven, opnieuw en nieuw dichten, onder de zegening van de ‘antieke vrede’. Hier is het vermoeden aanwezig van een in opkomst zijnd Licht, welks koelheid en helderte straks misschien tevens de hoedanigheden zullen blijken te zijn van het gewonnen Inzicht. Dan is het evenwicht (de telkens weerkerende wens van een man omtrent zijn veertigste) bereikt. Een klassiek evenwicht, waarin alle verschijnselen, religieuze en culturele, hun vaste, schragende plaats zullen hebben, niet alleen binnen de beschouwing, maar ook in de synthese die de creatieve geest, in deze omgeving telkens werkzaam wordend, verwerkelijkt. ‘O, kon het zo zijn!’ Maar we zullen het moeten afwachten. Verwachting, ook in deze houding, ten aanzien van een dichter, schaart hem altijd nog in de rij der levenden. Deze houding was er ten opzichte van Marsman ook - zij het waarschijnlijk sterker tussen hoop en vrees wisselend - na het intermezzo van de afsluiting van zijn oeuvre. Mij lijkt de opvatting te verdedigen, dat de gedichtenreeksen in de bundel ‘Tempel en Kruis’ een minstens zo zinvol laatste gedeelte van zijn boek ‘Poëzie’ hadden gevormd als die waarmee hij de levensperiode {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de veertig afsloot. Mij lijkt dit nieuwe werk echt de dichtkunst van een, misschien wel de, beslissende overgangsfaze. Doch ook, wie weet hoeveel van die ‘overleidingen’ naar een nieuw gezichtspunt we van de dichter Marsman nog te genieten krijgen. Werkelijk: te genieten, want, zonder twijfel, tot nu toe bleef hij altijd boeien, een levende stem in en van een bewogen tijd, welks tendenzen zich in zijn bekentenissen als doorleefde en doorleden realiteit weerspiegelen. De vertolking van die werkelijkheid op een zo persoonlijke wijze geeft aan dit werk een waarde, die later waarschijnlijk zonder bezwaar als ‘klassiek’ zal worden aangemerkt. Zo gezien, is Marsman's besluit tot het bijeenverzamelen van zijn verzen - hoe ook eerst, of nader, psychologisch verklaarbaar - een daad van niet te onderschatten literair-historisch belang geweest. * * * Maar laat ons nog, nadat van ingang tot slot, met een slechts terloops aantippen van de hoofdpijlers, het schema van een verbinding beduid werd, stilstaan bij sommige onderdelen. Te typisch om er niet even op opmerkzaam te maken zijn nog allereerst een paar trekjes uit ‘De Dierenriem’. In IV, waar de dichter, bij avond in de omgeving van de kathedraal wandelend, zich in een soort metafysische overdenking van de zin van dit bouwwerk verliest, sluit hij met te vertellen: en dralend langs het plein, voert hij gedachteloos het roode beest zijn avondbrieven, en ziet den melkweg duiz'len langs den trans. De hier aangewende omschrijving om mede te delen dat de wandelaar zijn brieven op de bus doet, heeft naar mijn gevoelen iets lachwekkends. Deze uitdrukkingswijze is op zichzelf beschouwd alleszins dichterlijk, als vondst zeer wel te waarderen, maar ze houdt tegenover de voorafgaande diepzinnigheid geen stand; omdat er, dunkt me, nu net niets achter steekt. De brievenbus, hoe ook het odium van ‘monstrum’ over haar {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} opgloeit, blijft een doodgewoon - ja rood maar niet schrikwekkend - kastje ergens bij de kerk. Dat de brieven die zij ‘verorbert’ avondbrieven zijn, doet haar zelfs niets. Ik zou dit ‘trekje’ zonder meer voorbijgaan, als het niet zo'n opmerkelijk voorbeeld was van Marsman's verleidbaarheid tot een poëtisch spelletje, dat nu juist niet steeds helemaal opgaat. Vaak wel, wonderwel, en verbluffend. Bijvoorbeeld in VIII: hij volgt de gracht, het water slaapt nog in het bronzen bed tussen de werven, ...... geen zon belaagt in het beschimmeld duister van de brug met judaspenning het geheim der visch. Judaspenning: de door deining enigszins elliptisch uitdijende zonnevlekken; dan ineens is er ook de correlatie Judas, Christus (de Vis, Zijn symbool). Een voluit prachtige, gave verbeelding, waarin het wonder glanst van de scheppende geest, die waarneming tot visie transformeert, impressie tot expressie. - De stevigheid, de structuureenheid, van verschillende reeksen is verkregen doordat de fantasie van de dichter geleid wordt door een wedervaren, een gebeuren, dat binnen éénzelfde gebied verblijft. In de eerste cyclus: het weerzien van de stad, van het ouderlijk huis, waarbij in herinnering het verleden doorleefd en tevens nu en dan getaxeerd wordt. Op het spel der motieven die we hier aantreffen, soms zuiver een gevolg van klank- of begripsassociaties, dan weer van een zich kosmisch en historisch oriënterend bewustzijn, kan ik nu niet nader ingaan. - De volgende reeks ‘De Boot van Dionysos’ bevat lyriek waarin zich, wat uitbundiger dunkt me, een levensgevoel uitspreekt dat verwant is met ervaringen uit de derde periode van ‘Poëzie’. De ogen verlustigen zich in de natuurlijke verlokkelijkheid van het in de morgen herboren landschap, aan de na het ontwaken herbloeiende vrouw die zich tooit. Temidden van de natuur, verzadigd met haar weldaden, gedeerd door haar dreigende verschijningsvormen, ontstaat er een zucht naar loutering, naar terustgaan in haar koesterende weelden. Maar dadelijk daarop komt de bekentenis van ontgoocheling: {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten over den melkweg blies en in de maan gezeten langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer, ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand, mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer in 't doode firmament, niets dan de galm die keert van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart. ik sta alleen, geen God of maatschappij die mijn bestaan betrekt in een bezield verband. De dichter is op zichzelf teruggeworpen. Inplaats van nog ontdekker, ontginner, en spil te zijn van een heelal (cultuurvernieuwer, en als zodanig een invloedrijk, als onmisbaar erkend lid van de gemeenschap) is hij een uitgeworpene, teruggestoten in de cel van eigen bestaan. Onstuimigheid en uitputting volgen elkander in een tragisch verband. De eerlijke moed om alles aan te durven en te kunnen breekt op het innerlijke verzet tegen een onredelijke overgave. De weerstanden geven aan de dichtkunst van Marsman dat rechtstandige karakter als hij opponeert, dat bruisende élan terwijl hij zingt. Er ligt een wereld van wedervaren tussen de daad van: ...... zonder zich te beraden stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees. en het gevoel van: ...... de waatren stijgen in den nacht, de angst rijst naar mijn mond en aan mijn lippen staan vermoeienis en walg...... Iets, waarschijnlijk niet het onbelangrijkste uit het tussen deze momenten vergane leven, komt ervan aan het licht in de eenentwintig korte gedichten, kortweg, zonder lyrische verbloeming, genoemd ‘De Wanhoop’. Cultuur en Natuur hebben, volgens deze belijdenissen, haar bekoring verloren in een aangebroken seizoen van verkilling {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} en afsterving. Het vaststellen van deze veranderingen, van dit teloorgaan van tijdelijke en eeuwige waarden, vergezelt de vrees voor de ondergang van het dichterschap bij gebrek aan bezieling: als een dalende maan zonder vuur. En toch, zou er misschien nog zin kunnen zijn in de geschiedenis?: Hoe suisde het bloed in zijn hoofd van den doodslag en broedermoord! doch zoozeer zijn leven en dood elkanders kiem en geslacht dat toen ov'ral de kreet werd gehoord dat de mensch op zijn uiterste lag, de aarde in barensnood aan volk'ren het leven gaf...... maar neen: de persoonlijke vrijheid en veiligheid worden bedreigd, aangetast zelfs in vervolging en moord - en niemand heeft iets gedaan om dit met zijn bestaan te bezweren. en diep in zijn hart vrat de spijt in het heden geboren te zijn met dit lauw en laaghartig gebroed dat den droom verkwanselt voor goed. Indien er voor het ontredderd en gepijnigd hart, noch met denken, noch met dichten, vrede te vinden is in de aanschouwing der historische noodwendigheden, zou er dan misschien rust zijn in de religie? Hoe schoon en indrukwekkend immers verloopt het knielen der geloovigen! Hij ziet het aan, maar de man bij de zuilen bleef staan. Het was de man die naast de pilaar in de kathedraal stond, tevens degeen die zich verstevigd gevoelt in herinnering aan ‘het geweld der zuilen’ in de ‘oude wereld’, bij welker aanblik hij opwekkender, bezielender toegesproken werd dan bij het bezien van zijn eigen tijd, van het getemde, zwichtende volk van daadloze aanbidders. Moet hij zich niet afvragen of het Pinkstervuur niet de vonk {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} was die de vlam werd van de Wereldbrand? Het ontroerende, engelreine zingen van de koorknaap, noch het duizenden malen reeds door de priester verkondigde evangelie van verzoening en verlossing dwingen hem tot overgave, al merkt hij in zijn binnenste de beet van het berouw. De wijn van het Avondmaal brengt hem in extaze, maar slechts om neergeslagen te worden in ‘de poelen van wanhoop en pijn’, liggend onder een hemel van zwavel en bloed. De vraag: ‘Wat deedt gij binnen den muur van het kathedrale gewelf? gij die ook in het Vuur geen afstand zoudt doen van uzelf! ontlokt het antwoord: ‘Niets anders dan vrees voor den dood en de angst te verwaaien als asch dreef mij voort...... daarna verteerd door de vraag: - wat doet gij, wat hebt gij gedaan? waarop het hart bekent: - ik wil God zijn om niet te vergaan’. Deze dichter schroomt niet te belijden dàt en hòe hij het Kruis verried en hij weet bovendien zeer bewust waarom. Alsof niet velen voor hem zo'n bekentenis hebben gedaan! Inderdaad; maar dikwijls met de nauwlijks verholen bedoeling om daarmee te bewijzen hoe vroom zij waren in hun besef van eigen zonde. Hoe men er verder over denken moge, of oordelen, dit, van Marsman, is mannetaal, die niet vertroebeld wordt door ietwat ‘sfeer’, maar waarin een mens, onttakeld tot op de kern, existentieel, aan de dag treedt. En deze zelfbelijdenis behelst het getuigenis van een generatie. * * * ‘De onvoltooide Tempel’, de vierde reeks, volgt in bekentenissen de weg van een herstel. Om de pijniging van het gewekte {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} berouw te ontgaan, zal het nodig zijn het verleden, hoewel het niet volstrekt ongedaan gemaakt kan worden, uit de gedachten, dus ook uit de levensbezinning, te verbannen. Herinnering is een bittere bron, waaraan de levensdorst zich niet dan met walging lessen kan. Had niet reeds de moeder tot de teruggekeerde gezegd: ‘keer nooit weerom, zie naar uw jeugd niet om; geen ding houdt stand dan in d' erinnering; het beest dat in zijn langen winterslaap een schuwe salamander lijkt, spuwt bij het weerzien het venijn der slang’. Met onverbiddelijke hardheid moet hij zichzelf nu tot dit voornemen dwingen: ‘Breek op en verdwijn in den nacht; zie niet om naar het huis van uw hart. laat uw leven liever vergaan en verbloeden in eenzaamheid dan nog langer de wegen te gaan waarvan iedere steen u weer zegt wat gij hebt misdacht en misdaan. Weggaan. Maar zal het helpen? Zal bij het ontwaken in een ander land de overlegging des harten zich niet weer laten gelden en sterker blijken dan de zich schuddende leefdrift? Echter: als ik zitten blijf op die vaalt en de wanhoop mij weer overvalt is het reddeloos met mij gedaan. Geen toevlucht. Zelfs niet binnen de vriendschap: ik heb in de vriendschap geloofd, ik geloof nu alleen in mijzelf. Dus toch weggaan. Vergeten wat geweest is. Voor Marsman - {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom dit hier verder onder abstracties verzwijgen? - betekende dit heel concreet: Holland ontvluchten, de wijk nemen naar het Zuiden: laat er zonlicht en eenzaamheid zijn en het vuur van een zuidelijk land; want: vroeg of laat aan dit duistere strand krijgt de eb van het leven hen klein. In dat zuidelijk land keert met de verwachting van de lente de hoop op de wederkeer van de liefde. In de schaduw der platanen voelt hij eindelijk dat het verleden van hem begint af te vallen. Naar ‘een gebied van duisternis en schuld’ verliest zich het laatste spoor van de nederlaag. In het gedicht XLVI is duidelijk het verzet uitgesproken tegen het schuldbesef zoals dat tot uitdrukking komt in de christelijke leer van de erfzonde. De dichter meent, slechts een blindelingsch en donker verslaven aan de koortsen van het genot, kan de ziel - uit het duister ontslagen - weer zuiver doen ademhalen. Door deze herrijzenis heen keert hij terug ‘in de onschuld van vóór het Berouw’, tot een trotse, oorspronkelijke staat. Hier, bij deze plaats in het Verhaal, zou er aanleiding zijn voor een verwijzing, een vergelijking, gedachtig aan herschepping en bekering als wijzigingen in de levensstaat van een mens volgens christelijke opvatting. Met slechts aan deze mogelijkheid van vergelijking te herinneren, geloof ik echter ook het verschil reeds zo zichtbaar te hebben gemaakt, dat een uitweiding hierover overbodig wordt. Iets anders kwam me nog in gedachten, dat meer bij de handeling van de dichter zelf aansluit omdat het er te nauwste mee {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verwant is en, meen ik, daardoor ook meer bewijst dan een critisch betoog: Nietzsche laat in ‘Also sprach Zarathustra’ Zarathustra aan het scheepsvolk een verhaal vertellen van een ontmoeting met een Dwerg die hem zijn noodlottige bestemming tot ondergang voorhoudt. Zarathustra vat moed - die moed die volgens hem de beste doodslager is - om het gedrocht te antwoorden. Dit antwoord, dat, evenals Marsman's verzet tegen het verleden, vervuld is van een besef van herhaaldelijke wederkeer van hetzelfde, verdrijft tenslotte de ‘Geist der Schwere’; en dan, opziende, ontdekt Zarathustra terzijde op de grond een mens, een herder, zich krommend in de worsteling met een slang die hem uit de mond hangt. Terwijl de man sliep was het beest hem in de keel gekropen. Nadat Zarathustra gepoogd heeft deze mens te bevrijden door met alle macht aan de slang te rukken, valt hem ineens iets beters in: hij schreeuwt bezeten, maar bezeten als iemand die profeteert: ‘bijten - toebijten! Zijn kop afbijten!’ De man beet en sprong bevrijd overeind. Toen zag Zarathustra, en het was hem een zinrijk voorteken: ‘Geen herder meer, geen mens - een totaal veranderde, een die in het licht oprees en lachte. Nooit lachte op aard een mens als deze. O mijn breeders, ik hoorde een lachen, niet als van een mens -, en nu verteert mij een dorst, een onstilbaar verlangen. Alles in mij gaat uit naar dit lachen; hoe onduldbaar wordt het leven mij! Maar ook, hoe ondraaglijk ware het sterven nu!’ - Aan dit ‘kop-afbijten’ van de slang die Berouw heet, aan deze hunkering naar het bevrijdende lachen, worden we in Marsmans' nieuwste dichtwerk herinnerd: ga heen en weiger te staan voor den bloedraad van een gericht waarin gij uw jeugd hebt verteerd, uw gloed en uw heerlijkheid, want te goed is het hart en te slecht om te krimpen onder die pijn en te slijten in zelfverwijt; {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} In de opgang over de bergen van het zuidelijk land voltrekt zich de bevrijding. hij rees op en dacht aan de zee. toen het middag werd, zag hij de zee; en staand op het heete terras in het schaduwloos zenithuur steeg zijn hart uit de stervende asch. Met de woorden van het slotgedicht geeft de dichter zichzelf een nieuw Voorschrift: ‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif dat stand houdt als de vloed ons overvalt en de cultuur gelijk Atlantis zinkt; Men kan aan de inhoud van dit schone, extatische vers niet voorbijgaan door het uitsluitend te waarderen als een Zang op de Middellandse Zee. Behalve de zegening van het natuurlijk uitzicht met de dichterlijke verbeelding, vindt hier een nieuwe levenswijding plaats. Of anders: hier vindt het hart de plek waar zijn verlangen zichtbaarheid, gestalte, verkrijgt; eenzaam te zijn zonder te bezwijken; deel te hebben aan levensvreugde en cultuur zonder verontrust te worden door de vergankelijkheid. De reislust van Marsman - dit notere wie daarvoor aan dacht heeft als voor een biografische bizonderheid - is geen pure levensvulling, geen aangename wijze van tijdverdrijf zonder meer; het is een getrokken worden naar de oorden waar - als bij Rilke - het gedicht, als bekentenis, onder volkomen begunstigende omstandigheden geboren kan worden. Vandaar de telkens tussentijds opdoemende angst, dat het dichterschap, het creatieve vermogen, in gebreke zal blijven. Zij treedt op in de weifelende perioden tussen vertrek en aankomst, tussen afscheid en morgen. De dichter van ‘Tempel en Kruis’ heeft een nieuwe inspiratiebron ontdekt. Hij is aangekomen in een gebied dat zijn verlangen reeds had voorvoeld als de plaats der opstanding tot een nieuw leven, tot nieuw dichten. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang de europeesche wereld leeft en, bloedend, droomt den roekeloozen droom waarin het kruishout als een wijnstok rankt, ruischt hier de bron, zweeft boven déze zee het lichten van den creatieven geest’. Nu ik, na lezen en herlezen, deze sluitregels ook nog eens heb nageschreven, moet ik zeggen, dat ze toch geen diepe indruk maken. Het verzet tegen het kruis, opgenomen in verweer tegen een verleden, is hier te luchthartig verdrongen in een verbeelding die slechts schijnbaar het wezen van dat Kruis, en dus van het Christendom, uitdrukt. Het wordt hier nog slechts, als een symbool onder vele andere, als een aesthetisch gewaardeerd voortspruitsel uit de droom, in het voorbijgaan door de dichtende fantasie meegevoerd. Maar ik ben niet van mening dat de ‘antieke vrede’ bij Marsman nooit weer verstoord zal worden door een botsing met de realiteit waarvan het Kruis toonbeeld en overwinningsteken is. In het heen-en-weer tussen Dionysus en Apollo, tussen avontuur en bezinning, duurt de strijd voort. Hij zal, als voorheen, gevoerd worden met volstrekte ernst, zonder berusting in de fraze. Let wel: zonder berùsting in de fraze. Het kan namelijk iemand die in de Christelijke Waarheid voor leven en denken rust gevonden heeft, voorkomen, of deze dichter in zijn verzet niet al te steekhoudende argumenten gebruikt. Om in te zien dat het verweer bij Marsman inderdaad met alle ernst geschiedt, is het echter nodig in de eerste plaats te letten op de door en door persoonlijke, en als zodanig oprechte toon van spijt, teleurstelling en, niet goedkope, trots; en verder te bedenken, dat al deze gevoelens van afkeer voortkomen uit een geprikkeldheid ten aanzien van de culturele resultaten in een gekerstend werelddeel. Het sterke vermoeden, dat confrontaties met een levenshouding waartegen de dichter in deze jaren in opstand komt in de toekomst onvermijdelijk zullen weerkeren is onder meer gelegen in de overtuiging, dat Marsman, in plaats van voluit een evenwichtige, klassieke geest te zijn, in wezen een echte zwaar- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} opdehandse Hollander is. Hetgeen meteen betekent: een herkenbaar mens onder ons, die allen min of meer lijden aan een nooit aflatende bezinning op oorsprong en oorzaak. Dat hij vol hunkering terugkeren wil naar de ‘onschuld van vóór het berouw’, naar een nieuw begin, als het ware vóór de Cultuur die nu dreigt te verzinken, is van een gekwelde intellectueel die zonder echte, grote en grootmenselijke beschaving niet leven kan, heel begrijpelijk. In dit begrip voor de gekweldheid van een persoonlijkheid ondervindt de critiek voldoende neiging om met huiverende aandacht te zwijgen. Want mogelijkheden liggen blijkbaar in deze tijden nog in verzet, en in herinneringen hoe het wàs. Dat is bovendien, lijkt mij, het gedrag dat ‘veertigjarigen’ kenmerkt. Natuurlijk, als men er langer bij stilstaat, is deze laatste opmerking met betrekking tot de poëtische bekentenissen in ‘Tempel en Kruis’ ook al weer als iets bijkomstigs, als een eenzijdigheid, te beschouwen. Deze dichtkunst is nog, met minder of meer recht, onder andere opzichten te benaderen. Door haar te bezien als uitingen van een romanticus, door haar te toetsen aan de poging om rationalisme en mystiek doelbewust tot een eenheid te verbinden. Tenslotte dringen zich vergelijkingen op met tijdgenoten, met voorbeelden; overeenkomstige verschijnselen bij dichters als Nijhoff, Gorter en A. Roland Holst bieden zich daarbij als materiaal aan. - De plotselinge verandering der omstandigheden heeft als het ware een bres geslagen in de gedachten die zich enige tijd achtereen bezig hielden met de inhoud van ‘Tempel en Kruis’ en met de persoon van zijn dichter. Het is goed, dat op dat ogenblik de overdenking van deze poëzie binnen het bestek dat mijn persoonlijke kijk erop had gesteld reeds ongeveer tot een eind was gekomen. Ofschoon, zoals uit de laatste opmerkingen blijken moge, nog lang niet alles te berde is gebracht wat met betrekking tot deze belangwekkende bekentenissen zou kunnen worden overwogen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij eindigen met de wens, dat de rusteloze menselijke geest met zijn scheppende vermogens - die we niet mogen verafgoden maar ook niet gering achten - de nieuw geschapen situatie vorm en zin zal geven, op een wijze die ons, terwijl wij de toekomst binnenschrijden, bemoedigt. Als ik zo op hetgeen de menselijke geest kan voortbrengen een zeker betrouwen overhoud, dan berust dit op het geloof, dat de Goddelijke Geest daarin en daardoor wil blijven getuigen tot allen die altijd opmerkzaam zijn op hetgeen geschiedt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Barend de Goede] Barend de Goede De kleine jongen De kleine jongen fluit zoo dapper, dat zijn wangen rood gespannen staan, en zijn voeten reppen zich nog rapper dan groote-menschenvoeten gaan. Op zijn trommel slaat hij felle roffels. Een sabel slingert aan zijn zij. En alle helden op pantoffels vallen ruggelings in de hei. Genadig geeft hij gunstbewijzen. Deze is zijn dienaar; die zijn vrouw. En op zijn koninklijke reizen riddert hij met sabelhouw. Bedwinger van de rooversbenden. Een heerscher in zijn klein heelal. En nooit zal hij aan u bekennen wie hem roept bij de avondval. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Barend de Goede Wedergeboorte Dit is het boek van ons geslacht: Jansen gewon Jansen en deze Jansen, Ik heb het altijd wel gedacht, Het leven biedt niet heel veel kansen. En wie er zorgeloos doorheen gaat dansen en wie verliefd tegen zichzelven lacht, bemerkt aan 't eind, dat ook hij Jansen heet en nietig is en zonder kracht. Gemeten naar de tijd doet men het best van elke toekomstdroom te scheiden en als een Jansen, stil te overlijden. Dàn zal de ziel, die naamloos rest, in witte wagens naar de hemel rijden, waar God haar noemen zal: Bevrijde. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo J. van der Wal Kathe Jansse v.h. Trientje Jansen (Fragmenten) I. Het onreine hoofd Trientje was niet de naam, die ze zelf zou hebben gekozen, maar haar ouders hadden haar zo laten dopen, - de onmondigheid en de klaarblijkelijke indolentie van de baby als min of meer geldig excuus gebruikend, toen dat later nodig bleek. Al even ongelukkig was de achternaam: Jansen. Jansen! Trientje Jansen! Misschien zou ze niet zó ongelukkig geweest zijn, als zij niet een broer had gehad, waarvan zij veel hield, want hem noemden de kinderen en de onderwijzers kortweg: Jansen, liever: die lange Jansen. Dit verhaal gaat over de tienjarige Trientje, die ongelukkig was om haar naam en om haar broer, maar die toch het geluk vond, toen...... Ik wil echter de geschiedenis van voren af aan vertellen: Trientje was niet van arme ouders, maar haar kleren hingen over te smalle schouders, en de solide kwaliteit woog eigenlijk niet op tegen het gebrek aan snit. De kinderen van de klas: een jurk, die fleuriger was, een modern wit kraagje, een lint in regenboogkleuren in het haar, en zij: bleke armetierigheid. Zij was maar Trientje Jansen, liever: het zusje van dien langen Jansen. Ze was bleek, de neus stond een weinig scheef en was te breed aan de vleugels, de bovenlip was te kort en krulde nerveus, de kin, week, wilde zo graag pruilend in het halsje verdwijnen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij kwamen de zeer lichte, wat bange ogen onder een machtig welvend, diep-blank voorhoofd. Een angstig geitje? Een verregend lammetje? Een ruiend duifje in een arme-lui's kooi? Wat doet het er toe? De vingers waren lang en bewegelijk, nu al doorstreept met nerven. De armen daarentegen waren vormloos als de benen, vier rechte staken, als zij bewegenloos naar iets keek, en dat deed ze vaak. Later werd ze beroemd als declamatrice en toneelspeelster, om haar uitdrukkingen van schrik en starheid, om haar schijnbare hulpeloosheid, haar onbeholpenheid, die trage aarzeling van het niet-begrijpen. Toen heette ze trouwens Käthe Jansse (Trientje, Katrientje, Catharine, Cathe, Käthe). Er was zeker niets in de wereld, dat zij, als tienjarig meisje, meer haatte dan de honende, minachtende, schimpende uitdrukking: die lange Jansen! Die uitdrukking wrong zich in haar mager, bloedarmoedig lichaam en ontzette daar iets, dat krampen gaf, die het weinige bloed van de huidoppervlakte wegtrokken, en ze voelde een kou over zich strijken. Ze wilde wegkruipen, maar waarheen? De straten waren kaal. Dan wilde ze kleiner worden en schrompelde ineen en schoof laag langs de aarde. De aarde - met haar stof en steenslijpsel, haar vochtig zand, haar geur van verdroogde graspollen; - de aarde - van de stad, van de buitenwijken; - de aarde nam haar niet op. En ze wilde rennen, wegrennen van haar vriendinnetjes, aan wier arm ze hing, waarheen, waarheen, waarheen? Jongens, meisjes, overal waren jongens en meisjes, en ze zagen haar en wezen elkaar: het zusje van dien langen Jansen! En er streek een kou over haar, die haar deed huiveren, en de haartjes op haar te blanke armen gingen rechtop staan. De broer heette Jan, hij was groot, zeker, hij wás groot. Hij had rossig haar, was even bleek als Trientje, maar had zomersproe- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Hij was goedlachs, en de boezemvriend van zijn zusje. Er was verwantschap tussen hen, die uitging boven die van het bloed. Hij plaagde haar graag en fel. Zij vloog hem aan als een kat met scherpgeslepen nagels, en krabde en beet. De ouders scheidden hen, beschermden het meisje, en gaven den jongen een standje. Maar hij was goedlachs, terwijl Trientje huilde. Hij was meer dan een plagende broer: hij was haar beschermer. Hij was niet sterk, hij vond echter vergoeding voor zijn gebrek aan lichamelijke kracht in moed en durf. Hij was ook haar leraar in alle zaken des levens, die hij opdeed in zijn dertienjarige leerdrift (buiten de school, in de klas zelf vergat hij den onderwijzer en zijn huiswerk). Hun verwantschap was zeer subtiel, woorden konden haar niet verklaren, ook niet versterken of verzwakken. Het was alsof zij beiden voelden de geslagene te zijn. Trientje, in elk geval, was zijn vriendin, hij was haar vriend. ‘Die lange Jansen I!’ ‘O, dat is het zusje van die lange Jansen!’ Ze wilde...... wat zou zij niet willen op die ogenblikken? Wat is het applaus, dacht Käthe Jansse, wat zijn die manden en bouquetten en kransen bloemen, wat zijn roem en rijkdom? Heb ik dit alles gewenscht? O, dat verleden...... Het was in de tijd, dat Amsterdam zich als een poliep uitstrekte, de vangarmen door de weiden scheurde, en sidderde van groeikracht. De schoepen der baggermachines schoven eindeloos aan hun kettingen, op, neer, op, neer, en lange buizen spuwden hun inhoud over leeggemalen plassen. De heiblokken dreunden neer, de grond reet open, de cementmolens knarsten, de hamers der timmerlieden joegen de nagels in het hout. Verhuiswagens werden afgeladen, de schamele have verborg zich in nieuw ruikende woningen. Verf bladderde, muren sloegen uit, de grond gaf op. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Malaria? Vervuiling? Vernieling? Het gemeentebestuur zond troepen: doktoren en grondwerkers voor de malaria. Zusters voor de vervuiling, woningopzichteressen voor de vernieling. De buitenwijken zwollen, de kinderen braken straten op om een knikkerspel te spelen, schopten ruiten in bij het voetbal, ontzetten telefoondiensten met hun vliegertouw, en de ijzeren hoepels joegen over de verzakkende keien, lawaaiïg begeleid door het kleppen der klompen. Maar Trientje speelde in het zand met blikken vormpjes en ‘bakte poffertjes’ of bouwde kastelen, en dan kwamen die jongens en trapten alles kapot. ‘Het zussie van die lange Jansen!’ Dan kwam Jan, wierp zich in de strijd, kwam met een blauw oog thuis, een verzwikte duim, een blauwe scheen. Hij liet zich een standje geven, en ging weer naar het zand, schepte water uit een borrelende gracht, en schiep voor zijn zusje een ‘elastiek dammetje’, waarop ze beiden dansten en schreeuwden. En nu die geschiedenis van het onreine hoofd. De deur van het klasselokaal werd opengerukt. Een geur stroomde binnen van lysol en scherpe tabaksrook. De schedel van den hoofdonderwijzer glom. De blauw katoenen jurk van de zuster bolde onder een wit gesteven schort. In de gang hingen de manteltjes en de petjes, op nummer. Er stonden klompen. Het gymnastieklokaal: een lange houten tafel, bakken met water, nog meer zusters. Eén voor één uitkleden, hemd doorzoeken, zo nu en dan een snelle beweging, op elkaar drukken van de nagels, knap! In het water! Nu je hoofd, sta stil. Een vogelbek, die graspieken doorzoekt. Kijk! De zusters komen kijken. Ze knikken. Knap! In het water! Kammen, nog eens kammen. Een briefje voor de ouders. Wie volgt? Uitkleden, hemd doorzoeken. Hoe heet je? Trientje. Ja, ja, Trientje, en wat nog meer? Jansen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed, Trientje Jansen. Een zuster met een groene kaart, een vlugge hand, een pen, die krast. Je hoofd. Bukken. Gekriebel, pol voor pol, zo, zo...... De schort ruikt naar lysol, het water ruikt naar lysol, de hele wereld ruikt naar lysol. Ha! kijk! kijk! De zusters komen kijken. Ze knikken. Knap! In het water...... Kammen, kammen, een briefje voor de ouders. Wie volgt? Een ontzettend zwijgen is er in haar borst. Zij gaat langzaam terug, ze kleedt zich schuw. Zij ziet niet op. Alles zwijgt. Ze gaat door de gang naar haar klas. Er is een schaduw, een stem: ‘Heb jij ook luizen?’ Zij zwijgt, ze wil vluchten, haar ogen verbleken. ‘Ik ook!’ zegt de stem, ‘ik zit onder de neten, zei ze. Waarachtig! Ik lieg toch niet?’ Trientje kijkt op. Fluisterend vraagt ze: ‘Jij ook?’ O, die vreugde! ‘Ik ook! Ik zit vol!’ Ze rees. Haar hoofd was geheven. Twaalf uur: daar gaat ze over straat, naar huis. Ze ziet rond, jongens, meisjes, ze fluisteren. ‘Ze heb luize!’ Die klank van bewondering, die wierook van bewondering. Zij wordt omstuwd, wie? Zij? Ja, ja, zij! ‘Dat is Trientje Jansen, ze heb luize!’ In optocht door de straten naar huis. Dan haar broer, op een hoek, lang, goedlachs. ‘Hé, Jansen, je zussie heb luize!’ ‘Is-et verdomp?’ En hij spuwde op de stenen en trapte op het speeksel en zijn zomersproeten gloeiden in zijn vrolijk gelaat. Käthe Jansse schreef in haar dagboek: mijne heren critici, de luis maakte mij één dag volwaardig, thans is de beurt aan u het {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn hele leven te doen. Ze schreef dat in het begin van haar loopbaan. Toen zij beroemd was waren de critici oud. II. De zege van de 5 (Fragment uit het verhaal ‘Käthe Jansse, v.h. Trientje Janssen’) Dat de jongens een eindje verder in hun bank schoven, zodat zij op de rand kwamen te zitten, was niet het voornaamste. Het voornaamste was, zonder enige twijfel, het feit, dat zij, Trientje Jansen, het zusje van dien langen Jansen, bij de jongens mocht zitten, omdat zij de tweede stem kon zingen. En hoe! Maar het gaat toch eigenlijk niet om dat zingen. Het gaat om haar stem, die donkere stem, die niet past bij haar schriel lichaam, die eigenlijk tot een zelfstandig leven groeit en buiten haar omhoog stijgt en de zaal vult. Wat was zij, Trientje, dan nog? Zij was niets, zij was steeds niets, maar bij het zingen was ze minder dan niets. ‘Hoe goed men Käthe Jansse ook mag kennen’, schreef de vooraanstaande ‘Recensent’, ‘steeds opnieuw treft het, hoe zij de woorden zegt met alle wegcijfering van haar zoo bekoorlijke persoonlijkheid. Bij haar rijpen de woorden tot vruchten; duister gloeiend in een schemering rijpen zij helbrandend in het zonlicht’. ‘De declamatrice zelve wordt tot woord’. En Käthe Jansse glimlachte en schreef de onbegrijpelijke kanttekening: ‘De zege van de 5’. ‘We leren nu “Een Man, een Man, - een Woord, een Woord”! We gaan dat niet eerst zingen, we zullen dat eerst leren opzeggen. Studeer jullie thuis, jongens en meisjes. We geven er cijfers voor!’ ‘Schriften dicht. Op de rand van de bank. Hendrik, haal jij ze op. Armen over elkaar, rechtopzitten. Stil! Ik moet een speld kunnen horen vallen...... De bel! Rustig, rustig, ordelijk weggaan, in de rij blijven!’ {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het raam van het kamertje, vanachter de bloeiende geranium, ziet Trientje het zand langs de weg. Kinderen spelen. Ze scheppen water uit de borrelende gracht. ‘Een Man, een Man, - een Woord, een Woord......’ De aarde in de bloempot geurt. Het behang geurt. De inkt aan de pen geurt. Wat een geuren! Wat een vrijheid! ‘Een Man, een Man!’ ‘Een Woord, een Woord!’ ‘Ken je je les, zus? Niet eerder op straat spelen, hoor! En voorzichtig. Pas op de auto's. Maak je jurk niet vuil, trek liever een ander aan, zeven uur binnen zijn, niet te ver weggaan, pas op de auto's. Niet te dicht bij het water komen, niet tegen stenen aan schoppen, pas op de auto's’. En de volgende dag zitten de jongens en meisjes voor den meester. Hij is een regisseur, als hij zijn aanwijzingen geeft. Liesje! hier staan, zeg nu het gedicht op. Met gevoel, vooral met gevoel!’ ‘Een Man, een Man......’ In Trientje gloeit wat. Zij ziet al die gezichten van jongens en meisjes, verstolen grinnikend. Zou ook zij voor de klas moeten komen? Zij wil vluchten. Maar waarheen vluchten? ‘Trientje, nu jij, maar met gevoel, denk er om, met gevoel!’ Vluchten! Zij staat op, haar ogen zijn wijdopen, ze vervagen in het wasbleke gezicht. De haren...... slordig, in pieken, langs de slapen, in de nek. Met lint tot een bandje verschrompeld. Trientje voor de klas? ‘Kom kind!’ Trientje voor de klas. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is mij werkelijk volkomen onverschillig, waar en wanneer ik moet optreden,’ zei Käthe Jansse, ‘ik heb heus geen last van plankenkoorts. Nooit gehad? Ja, ééns, het is lang geleden......’ Ze glimlacht, steekt een sigaret op, maar zwijgt er verder over. ‘Een Man, een Man, - een Woord, een Woord......’ Trientje gloeit. Achter in de klas, tegen de wand, hangen platen. ‘Een Man, een Man, - een Woord, een Woord, O, fikse Leus van vroeger Dagen, Nog klopt mijn Hart met sneller Slagen, Wanneer mijn Oor Uw Klinken hoort, Een Man, een Man, - een Woord, een Woord!’ ... in óóst en wést... in zuid en nóórd ... werd Hó... lland... om dié róe... m geprézen, ... ach, 'k bid u... láát... het nóg zó we... zen; ... 't zij stééds... als men van Néér... land hóórt: ... een mán... een Mán... een wóórd... een Wóórd... ‘Dat heb je pràààchtig gedaan! Een...... vijf, een dikke vijf!’ Zie die Trientje Jansen! Ze heeft een VIJF voor voordragen gekregen, ‘je kent 'r wel, dat zussie van die lange Jansen!’ III. Rein Käthe Jansse, in een luxe-hut van de ‘Statendam’, denkt aan haar optreden ginds aan de andere zijde van het grote water. De steward, die binnenkomt en haar telegrammen brengt met informaties naar haar gezondheid, vraagt: ‘Is de juffrouw nooit eerder aan boord van een schip geweest?’ Ze staart hem afwezig, maar glimlachend aan en antwoordt: ‘O, ja, nóg eens. Ik was toen nog niet beroemd. En die roem!... Wel, wilt u mij een gewoon kogelfleschje brengen, met een gewoon glas? En een reep van vijf cent?’ Trientje Jansen schoof met haar lange, bewegelijke vingers de laatste stuiver in die lage, gele, naar hars ruikende, houten doos, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin gleuven waren waarnaast nummers stonden. Die doos was de klasse-spaarpot. ‘Zo, dat is de laatste keer, morgen gaan we naar Wijk aan Zee. Rustig kinderen! rustig!’ Er was in Trientje geen vreugde, eerder een angst op de afloop van dat avontuur. Niet alleen de kinderen van haar eigen klas zouden gaan, ook die der andere. Dan een dringende troep, geschreeuw, en zij zou onopvallend tussen hen lopen, bleek en armetierig. De meisjes zouden mooi gekleed zijn, en zij...... Nooit weegt soliditeit op tegen charme. De grote boot ligt aan de steiger. Het is een driedekker, witgeschilderd, maar de pijp is geel, en stoot zwarte roetwolken uit. De dekken zijn vochtig en ruiken naar dat onbepaalde, wat ook in gangen van scholen kenmerkend is. Het water is bewegingloos, olievlekken drijven kleurig en in de kleuren vervloeiend, en zij vangen stukken hout en resten van manden en matrassen, en kleuren die even blauw en violet en groen tot een duister paarlemoer. Dan trilt het schip, schuift achteruit en dan schuiven zij langs de steigers, de kaden, de opslagplaatsen, de werven. De hemel is blauw. Het water splijt aan de boeg in witte voren, en krult schuimig achter de schroef. Trientje zit eenzaam temidden der vriendinnetjes, die steeds nieuwe gebeurtenissen ontdekken en het uitschreeuwen: ‘Kijk, een boer! Kijk, een wagen! Kijk, een vogel!’ Zij ziet dat allemaal niet, of misschien ziet zij het wel, maar let zij er niet op. Een boer? Een wagen? Een vogel? Neen, het riet langs de oevers, dat meebuigt onder het omhooggestuwde water, de dobbers der hengelaars, die worden weggezogen, een koet, die ineens verdwijnt en dan hoog op een golftop zit, en rondkijkt. En de horizon, die maar vaag is achter eindeloze landerijen. En de zon, vrij en machtig in een heel hoge, heel wijde hemel. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zit jij te dromen, Trientje? Let eens op die trein! Kijk, hij zal over die brug gaan! Die brug is van staal, de spanning......’ ‘Let eens op dien boer met zijn ploeg, dat mes daar, kouter wordt het genoemd, snijdt in de grond en gooit dan de kluiten aarde opzij! de boer is in een agrarisch land......’ ‘Kijk meester, wat is dat?’ De meester tussen de kinderen. Trientje blijft zitten op de bruinhouten van latten gespijkerde bank, en leunt tegen de witgeverfde railing. ‘Wijk aan Zee: huisjes, zand, een koel en blauw vlak water. Dat alles is niet belangrijk. Er is oneindig veel meer in de wereld. Er is daar een Rein Steinhauer. ‘Kan men terugkeren naar zijn eerste liefde?’ vroeg Käthe Jansse eens aan onbescheiden vragende verslaggevers, en ze glimlachte innemend. ‘Maar natuurlijk! On revient toujours à son premier amour!’ ‘De man, heren, dien ik het eerst beminde’, besloot zij abrupt het interview, ‘is reeds lang gestorven’. Het was een fluistering, die door de meisjes ging, niet meer dan een ademhaling: we nemen ieder een jongetje. Ieder een jongetje? Romantisch...... Waarom zijn die andere kinderen zo goed gekleed, waarom mogen zij uit de hoogte doen, als zij een reep kunnen kopen van vijf cent, waarom ging van hen die fluistering uit: we nemen ieder een jongetje? Rein heeft lichtblauwe ogen, krullend haar, een stille mond, en een tere, rechte neus. Hij is de lieveling van de onderwijzers en van de meisjes. Onder de jongens was hij bekend als een goed kameraad. Ieder meisje, neen, ieder goedgekleed, ieder goedgekleed durvend meisje had een jongetje. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En Trientje? We bedoelen het zusje van dien langen Jansen...... en zij? ‘Merkwaardig’, staat in het dagboek van Käthe Jansse, ‘merkwaardig dat het geluksgevoel in de jeugd zich spitst op een onbetekenend voorval, waarin alles schijnt te liggen van hetgeen we hebben ondervonden. Maar nog merkwaardiger, dat het geluk eigenlijk het kleine lichtpuntje is in de duisternis van veel ellende’. ‘Wie had jij tot jongetje?’ Trientje bloost. ‘Ik?...... Rein Steinhauer!’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Batenburg Anders niet...... Franciscus staat in 't morgenlicht met zijn verheerlijkt aangezicht gewassen door de peerse dauw, omademd door het hemelsblauw...... Franciscus hart is sterk en blij, van alle aards begeren vrij, alleen verwachtend Godes wil, is alles in en om hem stil...... Franciscus staat aan d' oude bron en om zijn handen hangt de zon en in zijn ogen brandt het rein geluk van schoon-gelouterd-zijn. O! laat mij in de cirkelloop van weemoed, wanhoop, wellust, hoop van wild genot en bitt're pijn, o! laat mij als Franciscus zijn...... Maar God, die mij dit leven gaf, mij schiep uit niets en straks mijn graf voor mij bereidt, Gij weet alleen, hoe 'k mij verliefde in Uw leen...... hoe 'k al wat Gij mij hebt vertrouwd, dicht aan mijn hart gekoesterd houd - en hoe mij brak Uw machtig woord, wanneer Gij naamt, wat U behoort...... O! God, leer mij tevreden zijn met enkel Uwe zonneschijn en met een simpel vogellied een blom...... wat dauw...... en anders niet...... {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ab Visser Vroege morgen Er is geen schaduw in het fijne lover, Naaldscherp in platina licht gegraveerd, Met stofgoud van de vroege zon er over, Op groene bergrug naar mijn raam gekeerd. Van een Japanse teerheid is die tover, Zo poederlicht en toch diep ingekeerd. Er is geen schaduw in het fijne lover: In druivenblauw metaal geciseleerd. Maar al spoedig wordt het grauw en grover...... O hart door grijze daaglijksheid bezeerd, Zo breekt der eerste liefde zachte tover, En 't groeiend licht ontdekt de berg verweerd En brengt een schaduw in het fijne lover. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brug - 7e jaargang no. 5] 7e JAARGANG No. 5 BIJLAGE OPW. WEGEN JUNI 1940 DE BRUG Orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland REDACTIE: Dr. K. HEEROMA, B. VAN NOORT, P.J. RISSEEUW Alle stukken, boekwerken, enz. voor de Redactie bestemd, aan het Redactie-adres: Heemsteedsche Dreef 75, Heemstede UITG.: U.M. HOLLAND, HEERENGRACHT 149, AMSTERDAM Boekbesprekingen Herman de Man, Heilig Pietje de Booy. (Amsterdam, N.V. Em. Querido U.M. 1940). De uitgever kondigt deze roman van Herman de Man aan als de vernieuwing in diens kunst, maar dat is toch niet juist; wèl is het proces dat in de laatste boeken van deze schrijver telkens zich openbaarde, hier nog weer verder voortgeschreden. De streek waarin de personen die in dit boek beschreven worden, leven, is hier nog meer achtergrond geworden; de zielkundige gesteldheid is nog meer op de voorgrond getreden. De kunst van Herman de Man heeft zich nog meer verinnerlijkt. Ook boven de romans die reeds voor ‘Heilig Pietje de Booy’ verschenen zou telkens een woord uit een der evangeliën te schrijven zijn; boven de boeken, aan het schippersgeslacht der Luteyns gewijd, het woord over het leven - verliezen als de enige weg om het leven te behouden, boven ‘Zonen van den Paardekop’ het woord over de rechtvaardigen die de geneesheer niet van node hebben; Deze is er slechts voor zondaren. Maar zeker mogen we een dergelijk woord schrijven boven het laatste boek dat Herman de Man ons schonk: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der Hemelen. Pietje de Booy, uit Hoenkoop, van beroep stekeltrekker, later tuinmansknecht, is zulk een arme van geest; hij kan lezen noch schrijven, maar geestelijke zaken voelt hij zuiver aan; zeer innig is zijn omgang met God, die hij ‘Mijnheer in de hemel’ noemt. Het is geen gemakkelijk werk deze vroomheid te tekenen, want van karakter is zij statisch; het is meer een zijn dan een worden, een belevenis, een gesteldheid. Eigenlijk gelukt het de schrijver alleen, door Pietje de Booy's reacties te verhalen, in woord en daad, op allerlei gebeurtenissen; daar zijn dan vooral in zijn later leven zonderlinge avonturen bij (zijn tocht naar Amsterdam, zijn huwelijk), die ons op zichzelf misschien wel eens wat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarschijnlijk zullen voorkomen, maar de vraag is slechts of Herman de Man er in geslaagd is ook tegenover deze avonturen Pietje de Booy, Pietje de Booy te laten, telkens opnieuw Pietje de Booy te doen zijn en dan moeten we zeggen, dat hem dit doorgaans lang niet slecht is gelukt. ‘De Litteraire Gids’ kijkt zich vast op het buitenissige van deze avonturen, en moet dan wel tot de conclusie komen dat de kwaliteit van het werk van Herman de Man steeds minder wordt, maar is dat wel een billijk oordeel? Moet geestelijk gerichte kunst niet naar haar eigen wetten worden verstaan? Indertijd schreef Houwink eens over de boeken van Wilma: deze kunst kan alleen door gelijkgestemden gewaardeerd worden. Geldt dit soms ook van de laatst verschenen romans van Herman de Man? Dr. J. Haantjes. Evert Zandstra Het klotsende meer. Evert Zandstra De vlammende heide. (Uitg. H.P. Leopold's Uitg. Mij. N.V. Den Haag.) Onder de jongere schrijvers, door de U.M. Leopold gepresenteerd, behoort Evert Zandstra zeker tot tot de meest talentvolle. Hij is het volmaakte tegenbeeld van Adriaan van der Veen, wiens schrale, uitzichtloze proza wel heel armelijk afsteekt tegen de overdaad van Evert Zandstra. Men zal intussen goed doen zich zo min aan de celebraliteit van Van der Veen, als aan de romantiek van Zandstra te vergapen. Onder de omstandigheden waarin wij nu leven is de romantiek van Zandstra misschien nog het gevaarlijkst, want niet het ontvluchten doch het aanvaarden der realiteit is den christen geboden. Zandstra is een beschrijver van Friesland, zoals de in protestantse kringen bekende auteur G. Mulder. Beide schrijvers hebben de mensen, beesten en de natuur van Friesland hartstochtelijk lief. Voor mijn besef is Zandstra nauwelijks boven de ‘streek’-roman uitgekomen en wint Mulder het als psycholoog. Beiden zijn voor alles: vertellers, doch het valt aanstonds op, dat Zandstra zich ongebreideld laat gaan in een wensdroom en Mulder, wien zeker geen ‘verstandelijkheid’ verweten kan worden, niettemin, ondanks eenzelfde hartstocht voor vertéllen - hier en daar plotseling boven zichzelf èn Friesland uitkomt als het geloof sterke aardebanden ver achter zich laat. Nemen we b.v. Zandstra's eerste roman ‘Het Klotsende Meer’ (in 1939 verschenen). Hierin wordt beschreven het zeer avontuurlijke leven van een soort Friese Pallieter, een man van het water die een vrouw trouwt die boerin wil zijn. ‘Die maar één doel weet, waard om voor te leven: de aarde vruchtbaar maken. En die voor dat doel vergeet te leven. (pag. 114). De beschrijving zowel van den waterman als van de hardnekkige boerin zijn rondweg prachtig. Wij zijn hier wel zeer ver van de realistische romankunst verwijderd. Sage en realiteit worden gretig vermengd: Ik denk hierbij aan de tocht van Lot met Agnietje de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hoarnmoer over het meer - aan de verassing van Janke. In dit eerste boek, dat van veel schrijverstalenten getuigt, kwam Zandstra echter niet uit boven het leven der zinnen. Onlangs verscheen nu Zandstra's tweede roman ‘De Vlammende Heide’. Het is minder groots opgezet als ‘Het Klotsende Meer’, doch in elk geval meer aanvaardbaar al speelt ook hier de romantiek een eerste viool. Wat in ‘De Vlammende Heide’ onmiddellijk opvalt, is de waarlijk indringende wijze waarmee de schrijver het kinderleven van den ouderlozen Simen heeft gepeild, zoals dat tot ontwikkeling komt tussen de drie grote mannen van Welborn die het kind grootbrengen. Voor het overige vindt men hier alle denkbare attributen voor een romantisch verhaal bijeen, te weten: een ouderloos kind temidden van drie zonderlinge boeren van wie er één zeeman is en één uitvinder. Als tegenspeler is er de rijke boer van Heidema-State die gehuwd is met de eerste liefde van Wierd, den zeeman. Weshalve het ons nauwelijks verwondert, dat Simen, Wierd's pleegzoon, het goed vinden kan met Titia, het dochtertje van Antje en den rijken boer. Hier worden alle registers der romantiek stuk voor stuk bespeeld - en met vaardigheid - dat moet gezegd worden. Zelfs is er sprake van de Bijbel en zegt Simen tegen een vreemdeling: ‘Hier wordt God gediend’. De sfeer in dit boek is dan ook minder uitgesproken zinnelijk dan in ‘Het Klotsende Meer’, doch de bijbelwoorden worden in het oudhollands aangehaald op dezelfde wijze als Marie van Zeggelen de gewoonte heeft een bepaalde historische sfeer te suggereren door het gebruik van oud-hollandse woorden. Niet overtuigend dus, dit geloof in een ‘romantisch’ licht. Dat vertellers vaak slechte psychologen zijn is bekend. Men ervaart dat ook hier in de tekening van de verhouding tussen den boer van Heidema-State en zijn vrouw Antje. Maar daar tegenover staat weer veel dat ons overtuigt: de vaste hand waarmee deze pen het leven der heide-boeren beschrijft. De langzame achteruitgang van het bedrijf. ‘Zoolang het volk jong is, branden er vuren in de schrale koppen: want er is zekerheid. Maar met de jaren worden de menschen van de heide aan haar gelijk. Even stil, even taai en even zwijgzaam. De felle oogen worden mat en gedwee, er bleef zelfs geen herinnering over aan het verzet der jonge jaren. De heide overwint’. Ook in dit boek wordt over sexuële zaken gesproken op zodanige wijze, dat de lectuur voor onvolwassenen ten sterkste af te raden is. Resumerend zie ik Evert Zandstra als een tegenvoeter van de celebrale schrijvers van het slag Adr. van der Veen. Hij herinnert sterk aan het type van den na-tachtiger auteur, die verhalen componeerde met de conditie ‘dat de schrijver er zelf onder moest’, die zich vergenoegde met ‘in de huid van een ander kruipen’ en voor wien het schrijven niet {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden betekende een vlucht in een andere werkelijkheid n.l. die der gefantaseerde wensdroom. Dit genre schrijvers dat het langer uithoudt met inkt dan een ander met hartebloed, heeft de wind mee, want ook het grote lezerspubliek wil ‘wat anders’, wil door het lezen van een verhaal voor een ogenblik worden verlost van de druk der tijden. Dat aan de christelijke literatuur en den christelijken lezer een moeilijker opgave gesteld wordt is duidelijk. Wij herinneren ons intussen een debuut van een ras-verteller die in zijn latere werk geestelijk ver boven zijn eerste werk uitgroeide. Dat boekje heette ‘Aardebanden’. Het was van Herman de Man. Hier valt niets te forceren. Wij zullen in ieder geval het uitgesproken talent van Evert Zandstra met grote belangstelling blijven volgen. P.J. Risseeuw. S. Vestdijk, Sint Sebastiaan, Geschiedenis van een talent. (Rotterdam, Nijgh & van Ditmar N.V. 1939) De enige jaren geleden verschenen roman van Vestdijk ‘Terug tot Ina Damman’ is, zoals thans blijkt, tot laatste deel bestemd van een trilogie, waarvan het bovenvermelde boek de inzet vormt. Waarom nu opeens een trilogie? Men stelt deze vraag niet uit nieuwsgierigheid, maar slaakt haar als verzuchting. Want ‘Terug tot Ina Damman’ was op zichzelf een opmerkelijke roman, boeiend en, ondanks een wat ongewone inslag aan erotiek, een verhaal van jeugdliefde met wezenlijk zuivere en ontroerende intenties. ‘Sint Sebastiaan’ is daarentegen - ik heb het helaas herhaaldelijk moeten ondervinden - rondweg een vervelend boek. Het is onbelangrijk, want de inhoud geeft een dermate ontluisterende indruk van Anton Wachters kinderjaren, dat men belangstelling noch sympathie voor deze figuur meer overhoudt. Misschien dat de ontleding van het gedrag van een schoolknaap met betrekking tot geslachtelijke neigingen voor de psychologische wetenschap van betekenis is, maar een gestadige en uiterst gedetailleerde aandacht voor deze dingen, uitgeschreven in de vorm van een verhaal, heeft een vernielende uitwerking op het verlangen van de lezer naar verheffende ontspanning. Om iemand te cureren mag het inderdaad soms noodzakelijk zijn zijn handelingen tot een bepaalde oorzaak of grondtrek te herleiden, het mensbeeld zou echter een afzichtelijke, irriterende en tot wanhoop prikkelende gestalte verkrijgen, indien men het, om een voorbeeld te noemen, uit den treuren en zonder genade onder het éne gezichtspunt: onbekwaam tot enig goed, zou stellen. Een fanaticus die zijn psychologie tot deze zienswijze - die waarlijk wel recht op erkenning heeft - zou beperken, zou terecht door de romanlezers, al vonden ze zijn consequenties nog zo knap, schennis van het leven verweten worden. Om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken, ga ik op dit werk als verschijnsel niet nader in. Vestdijk hanteert de pen met meesterschap, maar dit boek is een onleesbaar product. H. de Bruin. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Han G. Hoekstra, Het ongerijmde Leven. (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1940). ‘Het lot der duizend welgestelde zinnen is twijfelachtig en de dood komt vroeg.’ Wanneer men in Mei 1940 op deze woorden stuit, is men geneigd den dichter gelijk te geven. Ze zijn Hoekstra echter niet ontvallen in alarm-toestand, ze drukken zijn algemeen levensgevoel uit, dat hij verwierf. Want van nature is hij een idealist pur-sang. Er zijn dingen, waarvoor hij ‘tot het eind toe vecht.’ Zijn scholing moet, geloof ik, gezocht worden bij de generatie van 1910. Hij is verwant aan J.C. Bloem; zijn vers vertoont echter minder fatalisme, meer humor. Waar Bloem benauwend serieus is, steekt Hoekstra de draak met zichzelf: ‘Ik had dit natuurlijk al lang / moeten weten, dat uiterlijk mooi / het wezen niet is, enkel tooi..’ In dit goedmoediger aanvaarden van zijn nederlagen onderscheidt hij zich ook van de z.g. ‘jongste generatie’, die het meestal niet verder brengt dan een cynische Satz (excuse me!) of een greep naar het psycho-pathologische. Intussen heeft de nood des tijds Hoekstra niet geheel onberoerd gelaten. In de afdeling ‘Onweer’ zijn enkele verzen ondergebracht die van zijn ontsteltenis (niet zijn angst, dunkt mij) spreken, nu ‘het brandt, hiernaast in 't volgend land’. Deze gedichten overtuigen mij echter niet zo erg, na ‘De man met de roos’ en ‘Bij Breero's Nachtlied’. Want ‘een nacht blijft een eendere nacht, boven Holland en Amsterdam’, zegt Hoekstra. De nacht kan niet worden prijsgegeven aan vernietiging. Gods schepping gaat door, tot Hìj er de brand in steekt. Poëzie behoort tot die schepping, tot het natuurlijke leven. (Behoort er althans toe te behoren). Hoekstra, die het contact met het natuurlijke niet heeft verloren, zal daarom slechts tijdelijk van zijn stuk zijn te brengen. Hij keert terug tot ‘De anderen’, de schone slaapsters, die hij met veel poëtisch raffinement zijn morgengroet brengt. Ja, het mag waar zijn dat geen terrein voor den dichter ontoegankelijk is, hij voelt zich toch wel het meest thuis tussen de varens en bij ‘de liefste vreemde.’ Is het een tekort aan sociaal gevoel in mij, dat ik het prettig vind dat Han Hoekstra zich niet heeft laten meeslepen door de stroom van tijdspoëzie, die de geestelijke ontreddering der dichters wel het meest manifesteert? Misschien. Maar ik betwijfel het of b.v. de inwoners van Rotterdam ooit gediend zullen zijn met bombardementspoëzie. Het leven wordt al beroerder. Waarom moet ook nog de dichter zijn medemens infecteren? Poëzie moet m.i. een positieve daad zijn, die ingrijpt in het hachelijke leven van den lezer. Geen lamlendig gehoon en geen complex-uitdrijving. Zeker niet nu. Het is wel moeilijk, want ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. Ook Hoekstra heeft in zijn bundel ‘Dubbel Spoor’ wel eens de verongelijkte meneer uitgehangen (toen was hij nog een ‘jong dichter’). En nu nog is hij niet altijd zo opwekkend. Maar wat geeft dat bij zooveel goeds, zoveel kostelijks, zoveel dat onze zenuw {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tabletten beschaamd maakt. Deze ‘man met de roos’ en ook het meisje ‘Constantia’ blijven mij bij om hun liefde voor de mens en hun speelse toegenegenheid voor de poëtisch-pikante uitdrukkingswijze. En een aantal andere - die minder argeloos zijn en waarin Hoekstra zijn eenzaamheid en zijn innerlijke conflicten belijdt - kan men toch waarderen, omdat men nu eenmaal elk zuiver en verrassend gedicht waardeert. Het is een vooruitgang dat Hoekstra zijn verzen van de banaliteit heeft ontdaan en poëtisch verantwoordt. Gedichten als ‘Hollandsche Zondag’ en Tevreden Lied’ uit ‘Dubbel Spoor’, die van de pest en de nep spreken, passen niet in Het Ongerijmde Leven. Dit leven heeft zijn inzichten verdiept. Het stemt hem droefgeestiger maar ook milder. Ik hoop van harte nog veel van hem te kunnen lezen. Niek Verhaagen. Sigrid Undset, De Trouwe Vrouw. (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1939) Sigrid Undset heeft in haar boeken de stof zowel uit de Middeleeuwen als uit moderner tijden gekozen. Doordat zij de geschiedenis verstaat en den mens in het algemeen, begrijpt zij ook den modernen mens. Vooral wat zij zegt over de verhouding tussen oude en jonge mensen, tussen ouders en kinderen, opvoeders en pupillen is treffend van inzicht. Een zeer grote verdienste is het verder, dat Sigrid Undset huwelijksproblemen weet te behandelen op een manier, die behalve van juiste waarneming ook van schuchtere terughoudendheid getuigt. Nuchter en koel is haar observatie, zodat zij het probleem kan behandelen zonder dat vreemde bijmengselen de zuivere probleemstelling komen vertroebelen. Nathalie - de trouwe vrouw in dit boek heeft zich angstig gemaakt, dat er iets is dat de harmonie in haar huwelijk dreigt te verbreken. Zij bemerkt, dat Sigurd, haar man, iets verzwijgt. Tijdens een gesprek, dat hij heeft met zijn broer heeft, bemerkt zij met een soort van opluchting, dat het een religieuze crisis is, die hem dwars zit. Hij zegt in dit gesprek: Als dit leven alles is en als het na onze dood is, alsof jij en ik nooit bestaan hebben, dan leven wij op een andere manier, dan wanneer wij geloven, dat het sterven gelijk staat met het overschrijden van een grens en het komen te staan voor een oordeel. Achterna blijkt, dat wat Nathalie wel eens vaag vermoedde juist was. Haar man is werkelijk ontrouw geweest. Het is intussen een bewijs van de juiste psychologische intuïtie van de schrijfster, dat zij verband heeft gelegd tussen de twee dingen, die Sigurd dwars zaten. Ook in dit boek toont Sigrid Undset zich weer een uitstekende vertelster. H. Spaans. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de letterk. tijdschriften (Mei 1940) - Stemmen des Tijds. Dr. G.A. Lindeboom bespreekt uitvoerig 't boek van de Portugese schrijver Teixeira de Pascoaes over Hieronymus, vertaald door A. van Thelen en H. Marsman. De Pascoaes denkt niet in begrippen, maar in beelden, de geschiedenis is geen opeenvolging van feiten en jaartallen, maar van beelden, die voor zijn geestesoog voorbijtrekt. De beelden verdringen elkaar in dit boek, men mist ook de psychologische analyse van de ascetische heilige en de schrijver gebruikt veelmalen de legende, maar we zien H. scherp getekend tegen de achtergrond van zijn felbewogen tijd. Het buitengewone van tijd en figuur imponeerde de schrijver en dat geeft hij goed weer. A. Marja publiceert 't gedicht ‘Rilke's Requiem voor een vriendin’. - De Nieuwe Gids. In de chroniek der poëzie bespreekt Martien Beversluis enkele vertalingen en de verzenbundel ‘Perspectieven’ van Dr. J.D. Bierens de Haan. B. roemt deze laatste bundel zeer. B. de H. ziet als denker de poëzie niet gescheiden van het overige grote leven. De poëzie is niet een functie geworden, doch slechts medium, middelaarster. - De Vrije bladen. Cahier V bevat een studie van G.H. 's-Gravensande over M.C. Escher en zijn experimenten. Een goed geïllustreerd essay waarin de artiest Escher als een uitzonderlijk graphicus getekend wordt. - De Gids. Van Duinkerken wijdt zijn kroniek aan een uitvoerige bespreking van Van Eeden's lyrische gedichten. Het vraagstuk of Van Eeden een zuivere tachtiger was en bleef komt daarbij naar voren, (men kent de diverse meningen hierover van Coenen, Kalff, Stuiveling e.a.) V.D. constateert bij de ‘Drievoudzangen’ een zich bewust en opzettelijk verwijderen van de 80-er techniek. Omstreeks 1901 (tegelijk 't begin van de Saraperiode) ziet v. D. bij van Eeden een gebroken hebben met de 80-ers. Gewezen wordt op de Dante-invloed bij de overgang tot de R.K. Kerk. Van Duinkerken meent dat v. E. van aanleg geen 80-er was, dat hij 't door soepel aanpassen wel werd, maar dat hij zich bevrijd heeft gevoeld, toen hij zich beijveren kon om het niet meer te zijn. Theun de Vries publiceert een fragm. van een onvoltooide roman over het vroege Babylonië, ± 2650 v. Chr., waarin de vlucht van een tempelslavenjongen beschreven wordt. - Groot Nederland. Hendrik de bespreekt uitvoerig de bundel ‘Herwaarts’ van P.N. van Eyck, zeer bewonderend. H.A. Mulder behandelt de figuur van de Zuid-Afrik. dichter N.P. van Wijk Louw de voornaamste poëet van de jongere generatie. Mulder legt alle nadruk op het dichterschap van Van Wijk Louw; bij wie hij ook constateert een aanvaarden van 't individualisme, maar een verwerpen hiervan als ‘levensbeschouwing’. Van Wijk's levensbeschouwing {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} is beperkt n.l. het Afrikaanse nationalisme. Deze poëzie is ‘volledig menselijk’, bovendien ‘door en door Afrikaans’. Van Eckeren schrijft over Van Wijk Louw n.a.v. enkele essaybundels. Binnendijk behandelt in zijn kroniek: L.Th. Lehmann. ‘Zonder Vestdijk is Lehmanns poëzie, die een verbinding is van barokke plastiek en nuchtere feitelijkheid, niet wel denkbaar’. L's verzen zijn echter ‘opener, jongensachtiger, kwajongensachtiger’. - Criterium. Het Mei-no. is een dubbel-no. Een drietal nagelaten gedichten van Slauerhoff. Poëzie van Hoornik, Achterberg, Lehmann Dubois, Den Brabander, Van Hattum e.a. Een novelle van Bertus Aafjes ‘De Zeemeerminnen’, waarin een ten dode opgeschrevene in zijn laatste heldere ogenblikken opschrijft wat z'n leven voor hem was en die, na 't bewustzijn verloren te hebben, als in trance doorgaat met 't spreken dezer herinneringen, die begrijpelijk vooral hallucinair zijn. H.M. van Randwijk publiceert een fragment uit zijn reisboek over de Levant. Cola Debrot antwoordt enige recensenten, die het ts. niet welwillend ontvingen, o.a. Uyldert, Knuvelder, Van Duinkerken e.a. Debrot vat nog eens kort 't programma van ‘Criterium’ samen: ‘Wij zijn inderdaad de voortzetters van Forum voorzoover wij ons niet tevreden stellen met den eenzijdigen rijkdom van een metaphysische literatuur. Wij hopen echter aan de eenzijdigheid, die Forum als reactie tegenover de andere eenzijdigheid wel stellen moest, te ontkomen. Of wij zullen slagen, is de vraag. Zelfs is het de vraag of het gewenscht is, dat wij slagen’. - De Gemeenschap. De Poëzie-kroniek (van......?) bespreekt de keur uit de liefdeverzen van Giza Ritschl verzorgd door Hendrik de Vries. De schr. van 't artikel meent dat de Hongaarse dichteres beter in haar moedertaal had kunnen blijven schrijven, ze kent de portée en het effect niet van alle hollandse woorden. Is de dichteres een hollandse Marceline Desbordes-Valmore? vraagt de schr. (daarbij doelend op de inl.), waarop hij antwoordt: neen, de hongaarse. - Elseviers Maandschrift. Marie Schmitz oordeelt zeer gunstig over Van Eerbeek's ‘De Doeve’, waarin getracht is vorm en inhoud zo nauw mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Marsman bespreekt ‘Dichters der Reformatie’ van Dr. W.A.P. Smit en wel zeer gunstig. Het enige bezwaar van Marsman is: een vrijwel volkomen afwezigheid van psychologie. Men krijgt geen impressie van de mensen, in wie zich alles, strijdend en versmeltend, voltrok. Overigens echter: een uitvoerig, goed geschreven, helder doordacht en grotendeels overtuigend betoog. - Nederland. no. afl. 9 geeft een paar verzen van E.J. van Ebbenhorst Tengbergen uit een binnenkort te verschijnen Jongerenbundel ‘Evolutie’. - Het Vrije Schrift onder red. van C. Huickx en Willen Eges ging z'n 2e jaarg. in, de beide redacteuren vullen het le no. geheel met hun proza. Eges vervolgt z'n roman. B.v.N {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. Eekhout Koning Leopold de derde De daad der liefde is de grootste daad. De diepste nood wijkt voor haar kuische kracht. Gij hebt haar aan Uw Volk en Land volbracht En biedt het lot thans open Uw gelaat. Wijsheid uit God is Uwe liefde. Haat Noch lastering, die traag te dooden tracht, Heeft over wie, als Gij, van God zijn, macht. Sterk is in wien het hart van Vlaanderen slaat. De bitterste der nachten gaat voorbij En eenmaal straalt de kim van morgenlicht En bloeit een nieuw geluk ons in de borst. Veel zal vergeten zijn. Maar niet hoe Gij In d' ure van 't ontzaggelijk Gericht Als vorst een Mensch waart en als mensch een Vorst. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De jongen Terwijl hij turend achterover ligt Vang ik zijn blik: zijn wij nog kameraden, Jongen van mij? Als strakgespannen draden Trekken zijn lippen smal en trillend dicht. Ik weet: naardat zij vaker overtraden Worden zijn ogen grijzer, zijn gezicht Zal harden, koeler staan na elk gericht, Zijn mond zal geen geheimen meer verraden. Eens zal hij denken: 'k moet een masker dragen, Want wat mijn ogen in de verte zagen Is iets wat vader toch niet vatten kan - En ik: hoe kort was mij het kind een makker, Hij werd al man - straks kust een vrouw hem wakker En vindt het kind weer in hem, kind en man. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De dichter Achter zijn kamerraam wuiven de takken -: ‘Wrevel dat ik hier weer mijn tijd verslijt, Verkeer je eensklaps in genegenheid?’ Hij denkt: ‘Gevangenen in hun barakken Hebben het trotse recht van die men mijdt: Naar schuwe huldiging te mogen snakken - Roemt dan, o dichters, in uw boevenpakken Om u te wreken voor uw eenzaamheid!’ Maar soms ook, bang dat 't leven hem voorbijgaat - Wat kan het baten dat de droom hem vrijstaat, Moet hij ontberen wat er werklijk is? - Weet hij niet wat hij voor zijn hart moet wensen En of een leven als van and're mensen Dieper vervulling is of diepst gemis. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse De dokter Had hij nooit walging van een anders wonden? Misschien, maar altijd weer werd zijn gemoed Vervuld van deernis om het willoos bloed En handen die zichzelf niet helpen konden. Toch, wie hem later, weer hersteld, ontmoet, Ontwijkt hem liefst: vriend die te veel doorgrondde, Bij wie men zwijgend zijn genezen zonden Als met chantagerekeningen boet... Want wie gezond zijn willen niet meer weten Van hen die ziek zijn: hij moet veel vergeten Om zich in stilte ter herinneren, Om achter de beschaamden en benauwden Enkel het kind te zien dat hem vertrouwde, - Vader van grootgeworden kinderen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten van Gerrit Achterberg] Gerrit Achterberg Waarheid Doode, ik ben bedorven tot op het lied dat ik nog moet schrijven: geen eeuwigheid kan beklijven, die ons niet wordt ingekorven. Ik heb niets meer verworven, dan deze waarheid der sferen; en van een paar hollandsche heeren de verzekering: het kan verkeeren. Maar gij zijt gestorven. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Zwerver Dien avond kwam ik later dan gewoonlijk naar boven. In de huiskamer was licht zag ik door de gesloten deur. Een schicht van vreugde maakte terstond persoonlijk, al wat zich uit mij had ontsticht in stad en menigte. Ik stond koninklijk in het vernieuwde donker van den nacht, binnen mijzelve opgericht. ‘Ik heb op je gewacht’, zei je aandoenlijk, en kuste mij de dood van het gezicht. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Heeroma De jongste generatie Het volgende stuk werd geschreven in de eerste dagen van Mei 1940 en was bestemd om als lezing te worden voorgedragen op de Pinksterconferentie van het Verbond van Chr. Letterkundige Kringen. Toen de oorlog uitbrak legde ik het stuk - op het slot na voltooid - weg als niet meer aktueel. Nu verschijnt het dan toch en wel geheel zoals ik het voor de oorlog schreef, alleen met toevoeging van de laatste bladzijde en enkele voetnoten. Ik heb geen poging gedaan het aan te passen aan de tegenwoordige situatie. Wie niet spreekt vanuit een vooropgezette theorie, valt het zwaar in deze tijd zijn boodschap te formuleren, al weet hij dat hij die ook nu te brengen heeft. Twee dingen zijn echter duidelijk: wij moeten al werkende komen tot de nieuwe formuleering van onze taak, en: wij moeten de draad opvatten waar hij ons uit de hand is gevallen. Onze nieuwe taak is een voortzetting van onze oude taak. Dit geeft mij de vrijmoedigheid het volgende ook nu nog, nu het ‘grote lijden’ waarop in een enkele passage gezinspeeld wordt werkelijkheid is geworden, de lezers ter overweging aan te bieden. Moge het ons gegeven zijn samen te werken aan de opbouw van een gemeenschap waarin gerechtigheid en waarheid heerst. Toen, nu weldra drie jaar geleden, De Werkplaats ophield te bestaan en ik mijn taak als kritisch leider in het aktuele literaire leven geëindigd achtte, heb ik toevallig in mijn laatste kroniek der poëzie een aantal figuren behandeld die zich intussen hebben ontwikkeld tot min of meer vooraanstaande persoonlijkheden van wat zich tegenwoordig met meer zelfingenomenheid dan zelfbewustzijn de ‘jongste generatie’ noemt. Het verschijnen van het nieuwe tijdschrift Criterium heeft deze ‘jongste generatie’ tot een bepaald voor de hand liggend onderwerp van kritische beschouwing gemaakt. Ik herinner aan de beschouwingen van Jan Engelman in De Gemeenschap en Anton van Duinkerken in De Gids. Ook het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdschrift Werk, de voorganger van Criterium, had, getuige de artikelenreeks van Anthonie Donker in De Stem gewijd aan ‘de jongste generatie en de werkelijkheid’ 1), de belangstelling voor dit onderwerp al wakker gemaakt. Op een volkomen ongedwongen wijze kan ik dus nu de draad weer opvatten, waar ik die in 1937 heb neergelegd. Van Hattum, Den Brabander, Marja, namen die ik in mijn laatste kroniek voor het eerst noemde, zijn bij de tegenwoordige jeugd, voorzover zij literaire belangstelling heeft, waarschijnlijk al even bekend als Marsman en Slauerhoff het in mijn jeugd waren. Andere nieuwe namen zijn hiernaast nog opgedoken, oudere namen, als die van Achterberg, Mok en Hoekstra, hebben een nieuwe klank gekregen. Nieuwe tijdschriften zijn opgericht, de Erts-almanakken zijn in een uitgave als In Aanbouw herleefd. Het zou bijna opzettelijk moeten lijken, wanneer ik op dit ogenblik van rentree, dat uitnodigt tot terugblik en vooruitzicht, en in ieder geval tot overzicht van de situatie, het verschijnsel van de ‘jongste generatie’ niet in het middelpunt van mijn aandacht plaatste. Het is echter niet mogelijk dat wij de literaire situatie van het ogenblik overzien, zonder dat wij ons daarbij duidelijk voor ogen stellen, waar wij zelf staan. Wat betekent een nieuwe generatie voor onze groep? Wat kan onze groep betekenen voor een nieuwe generatie? Dit zijn vragen waaraan wij niet kunnen ontkomen, wanneer wij de literaire gebeurtenissen der laatste jaren naar hun zin willen verstaan. Het literaire leven vertoont nu een andere aanblik dan in 1937; is de grondslag van ons optreden als groep gelijk gebleven? Wanneer ik mij hier rekenschap van ga geven, kan ik ook aansluiten bij wat ik in een van mijn kronieken in de laatste jaargang van De Werkplaats heb gezegd. Ik schreef daar: ‘Moeten wij als kritische leiders ons best doen om de groepen weg te werken, omdat zij voor de literaire bloei overbodige en misschien zelfs schadelijke uitwassen van partijpolitiek en klerikale bemoeizucht zijn? Of moeten wij integendeel de groepsvorming aanvaarden en bevorderen om de mogelijk- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} heden die erin zitten ondanks de bezwaren?... Het gevaar is zo groot..., dat wij de groepsvorming klakkeloos aanvaarden als een noodzakelijke fase in de letterkundige ontwikkeling. Dat is een onwaardige houding. De groepsvorming behoeft er heus niet te zijn, als wij het niet willen. De machten, die zinloos groepsvorming veroorzaken, zouden wel te bestrijden zijn. Maar wij hebben de groepsvorming bewust aanvaard en daarmee de taak op ons genomen om het zinloze erin zinvol te maken’. In de drie jaren die verlopen zijn sinds ik voor het laatst het probleem van de zin der groepsvorming stelde, is er naar ik meen ook in de Protestantse groep wel wat veranderd, ofschoon deze veranderingen zich hoofdzakelijk in stilte hebben voltrokken. Het nieuwe Opwaartse Wegen, dat op de grondslag van een nieuw vertrouwen de uiteengedreven krachten weer op een gemeenschappelijk doel probeert te richten, levert openlijk het bewijs dat er inderdaad iets veranderd is, sinds de uitgave van De Werkplaats gestaakt moest worden. Wij hebben, voorzover ik dat naar mijzelf mag beoordelen, verschillende dingen zuiverder leren zien. Ik heb mij wel eens laten verleiden om mee te doen met kritische modes van de dag, om te tamboereren op het verantwoordelijkheidsbesef van de dichter, om te ketteren tegen individualisme en humanisme, alsof dat alles iets met de grondslag van het groepsbesef te maken had. De tijd heeft het betrekkelijke van al zulke kritische modes aan het licht gebracht: een teveel aan verantwoordelijkheidsbesef kan voor de dichterlijke inspiratie, zonder welke geen enkele literatuur het nu eenmaal kan stellen, funest zijn, terwijl het met individualisme en humanisme zo staat, dat men, wanneer men er zijn hart tegen gelucht heeft, toch altijd lust voelt om ze tegen al te konsekwente belagers in bescherming te nemen. Een Protestantse groep in het hedendaagse literaire leven kan geen ander ideaal hebben dan dat van een literatuur die gedragen wordt door een Christelijke gemeenschap, een ideaal dat zijn kracht niet ontleent aan de scherpte waarmee het geformuleerd wordt, maar aan de bezieling waarmee het verwerkelijkt wordt. Ik heb indertijd misschien nog wel al te weinig verzet aangetekend tegen de absurde veronderstelling dat de nood- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} lottige verdeling van ons volk in vier groepen van ‘luisteraars’ een soort kultureel ideaal zou zijn. De groepscriticus mag, wel verre van advokaat te worden van kwade kulturele en nationale toestanden, niet moede worden te betogen dat de groep pas dan zijn zin volkomen heeft vervuld, wanneer hij zichzelf heeft kunnen opheffen. Want geen waarachtige gemeenschap, en de Christelijke wel allerminst, kan er in berusten een sekte te zijn. En wanneer de gemeenschap-verwoestende ontkerstening der laatste eeuw degenen die het geloof trouw bleven meer en meer heeft samengedrongen in een groep, moet deze groep wel weten dat hij dit alleen is om de gemeenschap, die onmisbare kracht zowel van het geloofs- als van het kultuurleven, te kunnen redden. Generatievorming en groepsvorming zijn in het literaire leven twee elkaar kruisende principes. De generaties staan tegenover elkaar om redenen van literaire vormgeving, hetzij deze de kritische of de creatieve opvattingen betreffen. Een generatie heeft daardoor altijd iets als een eigen stijl, soms ook iets als een eigen houding tegenover het leven, maar zelden een eigen houding tegenover de gemeenschap. De groep daarentegen heeft zelden iets als een eigen stijl, soms wel iets als een eigen houding tegenover het leven, maar altijd een eigen houding tegenover de gemeenschap. Of een dichter zich tot een generatie dan wel tot een groep zal achten te behoren, hangt daarvan af, of de vorm waarin hij zijn persoonlijkheid tracht te verwerkelijken, dan wel de gemeenschap die zijn geestelijk leven draagt, de grootste plaats in zijn bewustzijn beslaat. Het is mogelijk, dat hij zich in de ene tijd van zijn leven, b.v. in zijn jeugd, tot een generatie rekent, in de andere tijd, b.v. in zijn rijpere jaren, wanneer de noodzaak van het geloof de bekommering om de vorm heeft overschaduwd, tot een groep. Het omgekeerde is natuurlijk ook mogelijk, wanneer een dichter in zijn jeugd de betekenis die het geloof voor hem had, heeft overschat en later, tot zichzelf gekomen, zich geheel aan de kultuur van zijn individuele vormgeving gaat wijden. Men kan ook, in allerlei gradaties, tegelijkertijd tot een generatie en tot een groep behoren, hetzij doordat men als, in hoofdzaak, groepsdichter de formele invloed van zijn generatie ondergaat, hetzij {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} doordat men als, in hoofdzaak, generatiedichter zich niet aan de geestelijke gemeenschap van zijn groep kan onttrekken. De fanatieke generatiegenoot zal, in het aktuele zo goed als in het reeds tot historie geworden literaire leven, overwegend belang hechten aan de na elkaar komende generaties en de groepsindeling niet wezenlijk achten, de fanatieke groepsgenoot daarentegen zal in heden en verleden de literatuur willen verkavelen tot naast elkaar staande groepsliteraturen en in de afwisseling der generaties hoogstens een indelingsprincipe van de tweede rang erkennen. Het is gemakkelijk bij een dergelijke onwijze eenzijdigheid de rol van de wijze rechter te spelen en te beslissen dat beide partijen ongelijk hebben, moeilijker is het echter te zeggen hoe voor een tijd als de onze, waarin generatie- en groepsvorming wel bijna even machtige factoren in het literaire leven zijn, de literatuurgeschiedenis dan wèl geschreven moet worden. Wie het ‘vrije’ literaire leven met zijn eeuwig getwist over vormkwesties, met zijn telkens terugkerend spel van generatievorming, wil onderbrengen in een groep, die men, al naar het standpunt dat men zelf inneemt, liberaal, humanistisch, heidens of burgerlijk kan noemen, begaat een dwaasheid. Deze vierde groep, naast de Protestantse, de Katholieke en de Socialistische, is geen echte groep, maar de verzameling dergenen, die principiëel groeploos zijn. Het zijn de erfgenamen der oude zuiverliteraire traditie, die hun politieke of religieuse overtuiging, indien ze die hebben, zorgvuldig van hun literaire opvattingen gescheiden houden. Even dwaas echter als de groeplozen tot een groep te maken is het om de betekenis der groepen voor de literatuurbeoefening te willen bagatelliseren door te zeggen dat de groepen de literatuur aan buiten-literaire, en dus van literair standpunt niet-essentiële, criteria toetsen. Want de groepen zijn de erfgenamen van een andere, niet minder oude traditie, n.l. deze dat de literatuurbeoefening gedragen werd door een waarachtige gemeenschap. De literaire geschiedschrijver van deze tijd kan niet anders doen dan een tragische breuk in ons volksleven vaststellen. De groepen en de groeplozen kunnen zich er beide op beroepen de erfgenamen van een schoon verleden te zijn, maar {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zij staan ook beide bij dit schone verleden in de schuld, want zij hebben het niet ongebroken kunnen voortzetten. Dit besef dat ook wij als groep, als Protestantse groep, schuldig staan tegenover het nationale verleden, moge ons bescheiden maken, moge ons toekomstideaal zuiver, onze blik op het heden nuchter houden. Het toekomstideaal van de groep is eenmaal op te mogen gaan in een herstelde, het gehele volk omvattende, Christelijke gemeenschap, de nuchterheid ten opzichte van het heden gebiedt ons er voortdurend rekening mee te houden dat het literaire leven van onze groep maar een gedeelte is van het totale literaire leven in het Nederlandse taalgebied. Het ‘vrije’, niet groepsgewijs georganiseerde literaire leven vernieuwt zich in formeel opzicht vaker en intenser dan dat in onze groep. Wij zullen dus voor onze vorm dikwijls veel van het literaire leven buiten onze groep hebben te leren, mogen ons in ieder geval nooit uit een bekrompen groepsbesef afsluiten voor nieuwe mogelijkheden die wij niet zelf hebben ontdekt. De Calvinist Revius die in zijn tijd volkomen openstond voor de in oorsprong toch heidense vormidealen der Renaissance, heeft het ons al duidelijk gemaakt dat nooit een vorm op zichzelf in strijd kan zijn met de praktijk der Christelijke gemeenschap, maar alleen het gebruik dat men van een vorm maakt: O dichters, wildy u vermaken inde minne Vande Romeynsche of de griecsche Piërinne Snoeyt af al watse heeft van weytsche dertelheyt, Van domme afgody, en spitse schamperheyt, Omhelsetse daer na, sy sal u kinders geven Die u gedachtenis in eeuwicheyt doen leven. Mutatis mutandis is dit nog woord voor woord van toepassing op onze tegenwoordige literatuurbeoefening binnen een groepsverband zoals Revius gelukkig nog niet kende en niet nodig had. Het is natuurlijk mogelijk dat er onder ons eens een dichter zal opstaan zo groot, dat hij de gehele vormgeving zijner tijdgenoten zal vernieuwen, maar wij hebben een dergelijke veronderstelling niet nodig om het eigen literaire leven van onze groep, op hoop van zegen, te rechtvaardigen. Wij {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geen eigen literaire stijl te cultiveren en de liefde voor alle Piërinnen staat ons vrij, mits zij innerlijk gezond zijn en wij ze geestelijk de baas blijven. Iedere nieuwe generatie die zich aftekent in de gelederen der groeplozen moet ons om deze reden al een voorwerp van toegewijde studie zijn, want wie weet hebben wij formeel niet iets van hen te leren. Maar anderzijds mag een groep als de onze ook nooit vergeten dat hij tegenover het literaire leven buiten eigen kring een taak te vervullen heeft, dat hij een boodschap te brengen heeft. Die boodschap te tweeledig, ten eerste dat het literaire leven nooit zijn volkomen vervulling zal vinden zonder een waarachtige gemeenschap, dat is een gemeenschap in het geloof, en ten tweede dat er geen grote literatuur geschreven kan worden zonder liefde en zonder geloof. Deze boodschap zal niet in alle tijden dezelfde klank hebben. Met name voor het tweede deel zal het moeilijk zijn de goede toon te vinden in een periode waarin de ‘vrije’ literatuur gedragen wordt door een krachtige liefde tot de mensheid of een krachtig geloof in de god der verbeelding. Hoe dun en weinig overtuigend heeft de stem van onze groep geklonken naast die van een Henriëtte Roland Holst of een Albert Verwey! Toch heeft ook aan zulke grote figuren de Christelijke gemeenschap, hoe beschroomd, zijn literaire boodschap te brengen, want alleen de Christelijke gemeenschap kan hen in diepste zin verlossen van hun eenzaamheid en aan hun literatuur de diepste vervulling geven. Wanneer wij nu de ‘jongste generatie’ gaan beschouwen, moet dit dus de dubbele kernvraag zijn: wat hebben wij van haar te leren? en: met welk accent zou onze boodschap aan haar moeten klinken? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten wij eerst weten, wat deze generatie ìs te midden van de andere generaties, of, wil men, na de voorafgaande generaties. De generaties volgen elkaar in de laatste 25 jaar zo snel op, dat zij bijna als groepen naast elkaar zijn komen te staan, die elkaar op de onverwachtste wijze beïnvloeden. Anthonie Donker heeft terecht geconstateerd dat de invloed van Nijhoff op de ‘jongste generatie’ die van Marsman overtreft en Nijhoff is toch eigenlijk een generatie ouder dan Marsman. De leeftijden van de leden der opeenvolgende {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} generaties lopen tegenwoordig ook verwarrend door elkaar en zelfs de datum van debuut zegt niet meer alles. Wanneer men ziet dat enkele van de belangrijkste medewerkers aan Werk en Criterium als Den Brabander, Van Hattum, Achterberg, Hoekstra en Mok vrijwel de leeftijdgenoten zijn van Du Perron, Vestdijk en Ter Braak, en dat zij allen tenminste even lang, sommigen al langer, publiceren dan b.v. Vestdijk, dan vraagt men zich toch met eenige verbazing af, waarom deze laatste niet behoort tot de leiders van de ‘opkomende jonge generatie’ en het nodig was om naast Groot Nederland, dat onder mederedactie van Vestdijk staat, nieuwe generatietijdschriften op te richten. Intussen, de feiten spreken: er zìjn nieuwe tijdschriften opgericht en Groot Nederland dat de traditie van Forum min of meer voortzette, voldeed dus blijkbaar niet meer geheel aan de behoeften der ‘jongste generatie’. Men kan zich afvragen of het oprichten der nieuwe tijdschriften misschien minder gevolg dan oorzaak is geweest van de jongste generatievorming. Het laatste is zeker niet ondenkbaar. Op ieder willekeurig ogenblik zijn er in het literaire leven een aantal jonge talenten aan het ploeteren, die moeizaam werken aan een begin van artistieke zelfverwezenlijking en gespannen wachten op de eerste tekenen van erkenning bij critici en publiek. Dat heeft op zichzelf niets met generatievorming te maken. Iedereen moet nu eenmaal debuteren, iedereen moet een periode doormaken van onvolkomen erkenning. De debutanten zoeken zich zo goed mogelijk door deze periode heen te slaan. Zij zoeken tijdschriften op waar zij kans hebben. Men behoeft dergelijke tijdschriften maar geregeld te volgen om te weten dat tal van jongeren volstrekt niet kieskeurig zijn bij hun keuze. Of een tijdschrift nu een generatie- dan wel een groepstijdschrift is, kan hun weinig of niets schelen; het tijdschrift is een dankbaar aanvaard middel om ‘er te komen’. Toch kan er in deze gevoelige periode rondom de datum van het debuut wel een zekere suggestie uitgaan van het karakter van een tijdschrift en kan dit hetzij een zeker generatiebesef, hetzij een zeker groepsbesef bij de debutanten wakker roepen. Soms is dit besef blijvend, soms is er onder de ‘gearriveerden’, die intussen andere wegen naar het succes hebben ontdekt, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} een aanzienlijk verloop. Een tijdschrift kàn dus generatieof groepvormend werken, maar men moet, wanneer men zich een generatie of een groep ziet vormen nadat een tijdschrift is opgericht, toch terdege op zijn hoede zijn en zich afvragen of ‘generatie’ en ‘groep’ geen schutkleuren zijn in de literaire strijd om het bestaan. Het komt mij voor dat wij deze reserve zeker moeten maken ten opzichte van de vele jongeren die zich de laatste paar jaar, uiteraard, om Werk en Criterium schijnen te hebben verenigd. Het loont de moeite na te gaan, hoe de verhouding tussen jongerentijdschrift en generatievorming in de laatste 25 jaar bij ons geweest is. De jongerentijdschriften waren achtereenvolgens: Het Getij, opgericht in 1916, opgeheven in 1924; De Vrije Bladen, opgericht in 1924, als tijdschrift (niet als uitgave) opgeheven in 1931; Forum, opgericht in 1932, opgeheven in 1935, waarbij de literaire erfenis werd overgenomen door het reeds veel langer bestaande tijdschrift Groot Nederland. Hoeveel literaire generaties vertegenwoordigen deze tijdschriften? Het beste kan men m.i. zeggen: twee, hoewel het ook te verdedigen zou zijn, om van één generatie te spreken. Onderscheidt men twee generaties, dan is de eerste die van Het Getij en De Vrije Bladen, de tweede die van Forum en Groot Nederland. De oprichting van Het Getij is stellig niet de daad van een opkomende jonge generatie geweest. Ik behoef maar enkele zinnen uit de inleiding voor het eerste nummer aan te halen om de dilettantische opzet te doen uitkomen: ‘Het Getij is een Algemeen Maandschrift voor Jongeren. Het wil geven wat de naam inhoudt: stroom en wisselingen van geest, gevoel en gedachte van jonge menschen of van wie zich jong voelen. Zoo er een nieuwe geest mocht zijn of ontstaan onder de jongeren van onzen tijd dan zal deze in dit maandschrift uiting en ontwikkeling kunnen vinden. Het Getij wenscht mede te werken de innerlijke beschaving te bevorderen en de bij het overgroote deel der jongeren veelal sluimerende belangstelling wakker te roepen voor kunst in het algemeen en letterkunde in het bizonder’. Pas wanneer Herman van den Bergh optreedt, begint zich in Het Getij iets als een generatie af te tekenen. De oprichting van De {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrije Bladen is daarop wel heel duidelijk de daad van die nieuwe generatie, waarvan, na het terugtreden van Van den Bergh, Marsman de kernfiguur wordt. De hypothese van de oprichters van Het Getij ‘zoo er een nieuwe geest mocht zijn of ontstaan onder de jongeren van onzen tijd’, is werkelijkheid geworden. Het slagwoord van de nieuwe geest is ‘vitalisme’. Voor zijn ‘uiting en ontwikkeling’ had hij echter een ander tijdschrift nodig dan het braaf met alle stromingen meedeinende Getij. Dit kan zich niet zo gauw omschakelen tot een echt generatietijdschrift en moet het dus onmiddellijk afleggen tegen De Vrije Bladen. Dit orgaan dat tussen 1924 en 1930 hét jongerentijdschrift is geweest, bestaat nu nog slechts als verzameling cahiers onder leiding van weliswaar moderngeoriënteerde, maar toch bezadigde érudits 1). De generatie die De Vrije Bladen heeft opgericht leeft en werkt nog wel voort, maar de oorspronkelijke leiders hebben plaats gemaakt voor nieuwe heren en de oorspronkelijke slagwoorden voor nieuwe formules. Marsman blijkt omstreeks 1930 geen leider te zijn, althans geen leider meer. De Vrije Bladen staan vol tegenstrijdige meningen, tal van opkomende literatoren worden in de eerste vaag der jeugd als epigonen afgemaakt. Er is zeker reden om wat er over blijft na deze slachting een nieuwe generatie te noemen. Er komt immers een nieuw tijdschrift, Forum, met nieuwe kernfiguren. Eerst is dat vooral Menno ter Braak, maar diens overwegend kritische talent wordt al spoedig overschaduwd door de veelzijdigheid van Vestdijk. Het ‘vitalisme’ moet wijken voor de ‘intelligentie’. Men moet de Vrije Bladen- en de Forum-generatie echter niet te scherp tegenover elkaar stellen. Ik twijfel er niet aan, dat, wanneer uit Het Getij een werkelijk groot leider, iemand van het gehalte der Tachtigers, was voortgekomen, wij niet van twee generaties, maar van twee aspekten van dezelfde generatie zouden spreken. Maar Marsman was nu eenmaal die grote leider niet en Forum is, zoal niet de manifestatie van een nieuwe generatie onder leiding van Ter Braak, dan toch een programmatische poging om de Vrije {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladen-generatie in de richting der ‘intelligentie’ om te buigen. Groot Nederland zet deze poging na het bezwijken van Forum iets minder programmatisch voort. Greshoff, eigenlijk een mislukt lid der Beweging-generatie, heeft de situatie in het oude tijdschrift al enigermate voorbereid, zodat het gereed is Vestdijk te ontvangen en een, zij het niet exclusief, generatieorgaan te worden. Wanneer wij nu de jongerentijdschriften van de laatste twee jaar, Werk en Criterium, weer in het oog vatten en de vraag trachten te beantwoorden in hoeverre zij meer zijn dan een springplank naar het literaire succes, meer bieden dan, om in de taal van Het Getij te spreken, ‘stroom en wisselingen van geest, gevoel en gedachte van jonge menschen of van wie zich jong voelen’, in hoeverre hierin een nieuwe generatie het woord neemt en wat die nieuwe generatie ons te zeggen zou kunnen hebben, dan valt het niet gemakkelijk om tot een conclusie te komen. Zonder enige twijfel werken vele jongeren uitsluitend of hoofdzakelijk aan deze bladen mee, omdat dit voor hen een middel is om ‘er te komen’. Maar daarmee is wel iets, maar lang niet alles gezegd. Er zijn toch misschien, onder redacteurs en medewerkers, ook wel enkelen die zich hetzij rekenschap geven van de zin van hun tijdschrift, hetzij die zin in zich dragen. In de enige jaargang van Werk heeft het essay vrijwel niets betekend. Het inleidende stukje der redactie poneert het bestaan van een ‘opkomende jonge generatie’, maar slaagt er niet in het eigen karakter dezer generatie bevredigend te formuleren. Men hore slechts: ‘Hoewel het volkomen waar is, dat deze generatie niet verbonden wordt door één leidende idee, is het niet minder waar, dat men dit geen tekort kan noemen - integendeel. De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenige criterium is kwaliteit. Wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben en hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoera-geroep, waarmee men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel te verwarren; dit een leidende idee te noemen ware overdreven: het is slechts een antipathie, die door het meeren- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} deel gevoeld wordt’. Het woord ‘intellect’ wekt herinneringen aan de Forum-terminologie, zoals trouwens de hele passage waarin het voorkomt weinig geschikt is om ‘deze generatie’ te karakteriseren tegenover de onmiddellijk voorafgaande Forum-generatie. Het meest eigene in dit stukje schijnt het zinnetje: ‘De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe’. In Criterium (is de titel van dit tijdschrift geïnspireerd door het woord van de Werk-redactie: ‘Ons eenige criterium is kwaliteit’?) wordt deze principiële principeloosheid zowel door de redacteur Cola Debrot als door de medewerker Pierre H. Dubois nader uitgewerkt en zij zou dus wellicht een soort generatie-karakteristiek kunnen zijn. Debrot en Dubois wijzen beiden echter ook heel duidelijk terug op Forum, waaraan zij hun vorming en geestelijke mondigheid danken. Voorzover de jongste generatie zich uitspreekt in het essay wil zij de Forum-traditie voortzetten, maar zonder Forums eenzijdigheid en neiging tot ‘dogmatisme’. Dubois zegt het in zijn opstel ‘De fictie van het dogma’ weinig fraai gestileerd, maar toch niet mis te verstaan: ‘Het maakt niet zoo heel veel uit aan welke kant men zich vastlegt, indien men werkelijk wordt vastgelegd’. Ik moet zeggen, mij is het vaste merg der Forum-dogmatiek oneindig liever dan dit weinig elegante gebalanceer. Bovendien staat de vrijzinnige vleugel der Forum-gemeente, hier vertegenwoordigd door Debrot en Dubois, bij zijn rechtzinnige voorgangers aanzienlijk achter in talent en eruditie. Als dit het eigen geluid moet zijn van de jongste generatie dan mist zij het recht zich een generatie te noemen, want door, tot de jaren des onderscheids gekomen, de flirt met het leven te verkiezen boven de strengheid van de leer, krijgt men helaas nog geen eigen stijl. Wat kan ons een generatie interesseren die geen eigen stijl heeft? Zij is een Piërinne die de moeite van het aankijken niet waard is, laat staan dat wij haar zouden omhelzen. Maar wij zouden verkeerd doen, wanneer wij zo uitsluitend op het essay bleven letten. Ik heb hiervoor met opzet gevraagd zowel naar schrijvers die zich rekenschap gaven van de zin van hun tijdschrift, als naar personen die wellicht die zin in zichzelve droegen. Een generatie is er niet mee veroordeeld wan- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zij geen essay kan schrijven. Als er onder de jongeren één persoonlijkheid is die voor de functie van ‘generatiekern’ in aanmerking zou kunnen komen, dan is dit Eduard Hoornik. In 1939 heeft hij de kroniek der poëzie in Groot Nederland verzorgd en daarin, volgens zijn eigen getuigenis, met een zekere voorliefde de figuren van zijn eigen generatie behandeld. Dit wijst op een streven om zichzelf en de groep waaraan men zich verwant voelt een eigen plaats aan te wijzen in de literaire samenleving, op een soort generatiebesef dus en tegelijk een zich bewustwordend leiderschap. Hoornik is ook de verbindende schakel tussen Werk en Criterium: hij is de enige redacteur die uit de oude formatie in de nieuwe is overgegaan. Daar komt nog bij dat hij de redactie heeft over Helikon, dat in zijn tegenwoordige gedaante een reeks periodiek verschijnende dichtbundels is, naast de cahiers van De Vrije Bladen. de belangrijkste publicatiemogelijkheid voor de jonge dichters. Hoornik bezet een centrale positie en hij dankt dit aan zijn poëtisch talent. Een geboren criticus is hij zeker niet, daarvoor mist zijn oordeel te zeer het karakter van vanzelfsprekendheid. Zijn kritiek is interessant omdat en voorzover hij er de kryptische stokpaardjes van zijn verbeeldingsleven in laat draven, dus als verlengstuk van zijn poëtische aktiviteit. Of Hoornik werkelijk zijn poëtisch talent zal kunnen uitbouwen tot een belangrijk dichterschap, valt nog niet te zeggen. Er werken krachten in hem die zijn harmonische groei belemmeren, vooral zijn overschatting der dichterlijke inspiratie en zijn onderschatting der dichterlijke kultuur. Er is, ondanks zijn mateloze poëtische aktiviteit, iets passiefs in zijn figuur, dat zich in technisch opzicht doet gelden in een te gemakkelijke, ongecorrigeerde versificatie, en wat zijn geesteshouding betreft, in een te gemakkelijk afglijden naar, of zelfs zoeken van, het psychopathologische. Karakteristiek is Hoorniks bewondering voor Achterberg. Misschien is Achterberg wel Hoorniks ideaal: een vrijwel geheel passief dichterschap dat vrijwel geheel teert op de inspiratie. Maar Achterberg is een buitengewoon gevaarlijk voorbeeld voor dichters met een minder groot poëtisch talent en wier verbeeldingsleven niet voortdurend gevoed wordt door een alles doordringend en {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} naar volmaakte verwerkelijking strevend liefdesverlangen. Zonder sterke psychische tegenkrachten wordt een naar het passieve neigend dichterschap spoedig chaotisch en onverstaanbaar. Ik geloof dat Hoornik de angst, in allerlei gedaanten, ietwat misbruikt als tonicum der inspiratie. De enige tegenkracht die hem uit de chaos van de angst kan redden is het geloof. In zijn beste poëtische momenten grijpt Hoornik dan ook meermalen naar de oplossing der poëtische reminiscentie. Nijhoff is hierin al voorgegaan, maar ofschoon Hoornik sterke invloeden van Nijhoff heeft ondergaan, zou men toch naar ik meen verkeerd doen met deze hang naar het Christelijke symbool bij Hoornik geheel op zijn voorganger terug te voeren en daarmee geheel als literair motief te interpreteren. Ik wil zelfs verder gaan en beweren dat het beste wat de jongste generatie te zeggen heeft in haar door het psychopathologische ondermijnd dichterschap de Christelijke reminiscentie is. De jongste generatie is niet meer in staat een eigen verbeeldingswereld te scheppen waarin zij geloven kan, en omdat zij toch geloven moet om te kunnen leven, borgt zij de verbeelding die haar redden moet bij de jeugdherinnering. Wanneer ik inderdaad mag aannemen dat Hoornik een centrale figuur is in de jongste generatie en dat zijn dichterlijke persoonlijkheid een argument van belang is om een nieuwe generatievorming mee te rechtvaardigen, dan wordt ons beeld van deze generatie wel heel anders dan wanneer wij haar essay ondervragen. Hoornik is zeker geen epigoon van Forum. Wat de stijl betreft kan men hem soms een epigoon van Nijhoff noemen, maar de stijl is niet het wezenlijke bij Hoornik. Wezenlijk is voor hem de ontwortelde verbeelding en deze ontworteling dan min of meer tot principe verheven. Wezenlijk is voor hem en voor de hele generatie die zich om hem groepeert, het onvermogen tot sublimering anders dan door de toevallige flits, de momentele bevrijding gelegen in de even oplichtende herinnering. Vraagt men hoe het mogelijk is dat een dergelijke negatieve trek een hele generatie bijeen zou houden, dan moet ik ter verklaring wijzen op de tijd waarin wij leven. Deze generatie lijdt kennelijk aan de tijd. Zij is in een moeilijke tijd geboren, in een moeilijke tijd groot ge- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en gaat ook een moeilijke toekomst tegemoet. Was deze generatie waarlijk groot, zij zou het lijden aan de tijd door het leven der verbeelding overwinnen. Maar zij mist zozeer grootheid dat zij zelfs, naar de woorden van de dichter Gomperts, desnoods, wat Gorter niet wilde, verdoemd met het kleine wil zijn. Ik heb niet het recht wie of wat ook te verdoemen, dus ook het kleine niet. Ik kan slechts hopen dat deze generatie niet uit haar beroerdheid, meligheid en angst door een nog veel groter lijden dan dat aan de tijd gewekt zal behoeven te worden om de waardigheid van het leven te leren. Wat hebben wij van deze generatie te leren? vroeg ik hiervoor. Het antwoord daarop kan kort en kras zijn: hoe het niet moet. Bij geen enkele andere generatie uit de literatuurgeschiedenis zou ik dit antwoord durven geven, maar er is ook geen enkele literaire generatie aan te wijzen die de jongste evenaart in gemis aan geloof. Talent is er genoeg, daar ligt het niet aan. Maar het is een talent dat bezig is zich te vergooien. Met welk accent zou onze boodschap als groep aan deze generatie moeten klinken? was mijn andere vraag. Let wel, ik heb niet gevraagd: met welk accent klinkt onze boodschap? Want dan zou ik even kort en kras als daareven moeten antwoorden: met geen enkel accent, want onze groep denkt niet aan iets als een boodschap. Maar dat onze groep een boodschap zou moeten hebben, staat voor mij vast. Niet omdat de huidige generatie per se een boodschap van ons nodig zou hebben om zich te regenereren. Zij kan heel goed zichzelf regenereren, zodra er maar weer eens één groot talent opstaat dat op een overtuigende manier in iets durft geloven, in de kunst, in het leven, in de liefde, desnoods in zichzelf. Maar de mogelijkheid (ik durf haast zeggen, want een toestand als ik hier heb blootgelegd kan niet lang duren: de waarschijnlijkheid) dat deze generatie een boodschap van de Christelijke gemeenschap niet nodig zal hebben voor haar kultureel zelfbehoud, ontslaat die Christelijke gemeenschap niet van de verplichting om die boodschap uit te dragen. Onze groep, zal {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hij waarlijk zin hebben, heeft een boodschap tot iedere generatie, ook de kultureel gezondste, omdat zij een kultuur in een door ontkerstening verwoeste gemeenschap nooit waarlijk gezond kan achten. Hoeveel te meer moeten wij dan geen boodschap hebben tot een generatie die kultureel ziek is, wier verbeelding geen kracht meer heeft, die niet alleen de gemeenschap kwijt is, maar zelfs het individu alleen nog maar kan bezingen om zijn zinloosheid aan te tonen, die niet alleen de inspiratie voor haar liefdeslyriek zoekt bij vriendinnetjes en hoeren (dat hebben grote dichters haar voorgedaan), maar dat doet op zo'n wijze dat men geen moment vergeten kan met vriendinnetjes en hoeren te maken te hebben. Ik zei dat het beste wat de jongste generatie te zeggen heeft de Christelijke reminiscentie is. Dat klinkt nog wel een beetje mooi en nog wel een beetje strelend voor de Christenheid. Dat is het intussen allerminst. Het kan toch moeilijk een verdienste van de gelovigen genoemd worden, wanneer de wereld der verbeelding zo zwak blijkt te zijn geworden, dat b.v. Hoornik zijn gemis aan geloof in Katholieke zin en b.v. Hoekstra en Marja hun gemis aan geloof in Protestantse zin niet op bevredigende wijze in hun dichterschap hebben kunnen compenseren, zodat de herinnering aan het verloren geloof, ook dichterlijk, nog een kracht voor hen is gebleven. Het is beschamend voor de Christenheid te bedenken hoe lang het geleden is dat er een literaire generatie leefde, niet uit Christelijke reminiscenties, maar uit de volheid van het Christelijk geloof. Dit moet onze boodschap zwak en klankloos maken. Ik kan wel beweren dat een literatuur die gedragen wordt door een Christelijke gemeenschap in deze gemeenschaploze tijd een geheel eigen zin krijgt, maat wat baat dit als de groep die verantwoordelijk is voor de erfenis van het Réveil nalaat deze bewering metterdaad waar te maken? Verwacht niet van mij, dat ik de situatie in de Protestantse groep rooskleuriger en de dichters belangrijker zal zien dan ze werkelijk zijn. Dat heb ik eenmaal gedaan, toen ik schreef: ‘Het derde réveil zijn wij’. Wanneer ik het boek waarin ik dit schreef nu nog eens zou moeten schrijven, zou het begin moeten luiden: ‘Het eerste réveil was dat van Da Costa en Groen van Prinste- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} rer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil...... nee, dat zijn wij zeker niet’. Nochtans, wij moeten het zijn, wil onze groep zijn zin vervullen in deze tijd, wil onze groep, in plaats van zichzelf eenmaal te kunnen opheffen omdat hij zijn taak vervuld heeft, niet weldra weggevaagd worden, omdat hij zijn taak niet vervullen kan en dus zinloos is. Zoals een jonge generatie in deze tijd groot moet zijn, of niet zijn, zo moet onze groep de kiem van een nieuwe gemeenschap zijn, of niet zijn. De jonge generatie kan alleen groot worden door een overtuigend geloof, in de kunst, in het leven, in de liefde, desnoods in zichzelf. Onze groep kan alleen de kiem van een nieuwe gemeenschap zijn, als Christus in het midden van onze vergadering is, als wij gedragen worden door ons geloof in God, de grond aller dingen. Maar dan zullen wij ook gaan geloven in de kunst, in het leven, in de liefde en in onszelf! Zo is er misschien toch nog veel gemeenschappelijks in de noden en behoeften van de jongste generatie en van onze groep. Kan de jongste generatie, die tot taak heeft een eigen stijl te scheppen, ons door haar gebrek aan stijl in literatuur en leven leren hoe het niet moet, wij die tot taak hebben de gemeenschap des geloofs in het literaire leven tot vervulling te brengen, kunnen aan de jongste generatie tot dusver ook nog weinig anders leren dan hoe het niet moet. Is het misschien in wezen toch zo, dat de jongste generatie en wij van verschillende uitgangspunten zoeken naar hetzelfde: een grote literatuur gedragen door een waarachtige gemeenschap? Op deze basis is dan tenslotte nog wel waardering mogelijk. Niet voor wat de jongste generatie zelf misschien het belangrijkste in haar werk vindt en het opzichtigst naar voren schuift, maar voor als terloops uitgesproken woorden, voor wellicht zelfs nog onuitgesproken en enkel nog maar te raden mogelijkheden tot grote literatuur. Overal waar talent is heeft men het recht te blijven hopen op verborgen mogelijkheden en deze generatie hééft talent. Van de ouderen noem ik behalve Hoornik, aan wie ik hiervoor al de nodige aandacht wijdde, Van Hattum, Den Brabander, Achterberg, Mok, Hoekstra, Van der Steen, van de jongeren Vasalis, Aafjes, Gomperts, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Marja en Lehmann. Met een enkel woord wil ik trachten hun mogelijkheden te karakteriseren. Achterberg en Vasalis hebben dit gemeen dat ze in wezen niets met deze generatie te maken hebben. Ze worden er toe gerekend omdat hun werk in de jongerentijdschriften verschijnt, maar staan, ieder op eigen wijze, geheel buiten het literaire leven. Achterberg is iemand met een buitengewone poëtische gevoeligheid die in ieder woord, iedere verbinding, iedere toonval onmiddellijk een gedicht hoort. Hij mist echter het ordenende vermogen dat onmisbaar is voor het schrijven van grote poëzie. In de laatste tijd zijn kort na elkaar twee bundels van hem verschenen, Eiland der Ziel en Dead End 1), onheilspellende titels, die duidelijker dan wat ook getuigen van de poëtische bewustzijnsvereniging waarin deze dichter geraakt is. Het telkens terugkerende moment der inspiratie, het met ‘eeuwigheid’ geladen woord is het enige wat hem staande houdt. Hiermee bevrijdt hij zich van al het tijdelijke, hiermee immuniseert hij zich tegen alle aanslagen die de werkelijkheid op zijn droomisolement onderneemt. Het verabsoluteerde moment der inspiratie is hem de enige ware werkelijkheid. Luister naar Job: Vrienden verbitteren het vuur; ze zeggen God - en maken rook tusschen mij en de muur; wij knielen neder in de smook, zondaren van natuur. Maar als zij weer verdwenen zijn, herbid ik om het helder uur, waarin die allerlaatste strook opnieuw tot tuin ontlook, den duur der woorden die mij vlam doen zijn, en van de liefde puur. Achterberg is een psychologisch uitzonderingsgeval, die naar twee zijden in bescherming moet worden genomen. Wie {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelt aan zijn dichterlijk talent, heeft geen gehoor voor het ‘van poëzie bezeten’ woord. Wie in hem de ideale dichter ziet, onderschat de betekenis van de ordende geest. Achterbergs gedichten zijn ‘fleurs du mal’. Wie neiging heeft alleen op ‘le mal’ te letten, vergete niet dat hij hier toch met ‘fleurs’ te doen heeft, maar het omgekeerde geldt niet minder. De schrijfster Vasalis 1) staat om een andere reden buiten het literaire leven van haar tijd. Zij heeft van nature een zeldzaam groot expressievermogen, maar een minimum aan belangstelling voor de opzettelijke kultivering van de vorm. Haar versificatie is uitermate simpel, bijna kinderlijk, maar haar expressievermogen is zo groot dat het door deze simpelheid van vorm maar nauwelijks geschaad wordt. Maar dat is een negatieve deugd, die, wil dit dichterschap werkelijk groot worden, in een positieve omgezet zou moeten worden: de versvorm moet in plaats van niet hinderlijk te zijn voor de expressiedrang het effekt van de uitdrukking versterken. Men krijgt echter de indruk of het vers Vasalis niet voldoende interesseert om er zich zo druk over te maken. Het is best mogelijk dat zij in de toekomst enkel nog proza schrijft (men herinnere zich haar voortreffelijk, en blijkbaar ook met groot gemak, geschreven prozastuk in Geschenk 1940) Misschien schrijft zij ook helemaal niets meer, omdat haar expressiedrang door andere uitingsmogelijkheden voldoende bevredigd wordt. Haar talent is minstens zo groot als dat van Achterberg, maar zij vormt verder wel de sterkst denkbare tegenstelling tot deze ‘van poëzie bezetene’. Ik citeer van haar De Trek: 's Avonds gezeten op een hek zag ik het naadren van een trek. Op stille hoeven, zonder geluid draafden vier ezeltjes vooruit. Een zwarte bok met een lange baard volgde slordig en bedaard een troep verkleurde, maagre geiten. Het twee-wielig wagentje reed achteraan, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} - de paarden bleven gedurig staan om driftig achterom te bijten - en op de wagen een zwarte vrouw met twee stil-starende kleine zonen. Hun hoofden draaiden om naar mij, zoo reden ze zwijgzaam en licht voorbij zoo rustig, haveloos en vrij...... Ik keek hen na; ik dacht, ik wou zoo rustig zijn en nergens wonen. In de ontwikkelingsgang van Van Hattum 1) en Den Brabander 2) is veel overeenkomstigs. Beiden schrijven zij al wel een jaar of vijftien, maar zij hebben pas laat hun eigen vorm en toon gevonden, zodat zij in de officiële literatuur hoogstens vijf jaar meetellen. Typische vertegenwoordigers van de jongste generatie zijn het dus allerminst. Maar de redactie van Het Getij heeft ons al de formule aan de hand gedaan om de aanwezigheid van zulke laatkomers in jongerentijdschriften te rechtvaardigen door ‘jongeren’ nader te omschrijven als ‘jonge menschen of wie zich jong voelen’! Toen ik in 1937 Van Hattum en Den Brabander in De Werkplaats besprak, stelde ik de tweede boven de eerste. Nu is mijn waardering andersom. Van Hattum blijkt toch wel meer van de echte dichter in zich te hebben dan ik toen nog zag. Hij heeft veel van zich af moeten schrijven om ten volle aan zichzelf te kunnen toekomen, maar hij blijkt nu tenslotte werkelijk te kunnen zingen en over een groter gebaar te beschikken dan Den Brabander. Het is heel moeilijk figuren als Van Hattum en Den Brabander naar waarde te schatten. Hun beeld is verward, doordat zij hun poëtische kultuur pas op latere leeftijd hebben kunnen eigen maken. Hun werk is tegelijk oud en jong, beschaafd en onbeschaafd, rijp en onevenwichtig. Men moet met een oordeel eigenlijk wachten tot zij tijd hebben gehad om al het inderhaast ingehaalde rustig te laten bezinken. Maar ik weet {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} niet of voor hen ooit de tijd zal komen dat zij rustig aan een oeuvre kunnen bouwen. De mogelijkheid dat er uit Van Hattum en Den Brabander grote dichters zullen groeien mag men nog niet geheel buitensluiten, maar hun kansen staan voor mijn gevoel toch niet best. Met Mok is het weer een ander geval. Ook hij is geen zuivere jongere, maar een dichter die al jaren publiceert. De aandacht viel echter pas op hem toen hij achter elkaar een paar lange gedichten (Exodus, Kaas- en Broodspel) schreef, toevallig in dezelfde tijd dat ook Hoornik, de kernfiguur van de jongste generatie, naar voren kwam. Anders dan Van Hattum en Den Brabander, die op oudere leeftijd pas geleidelijk aan zichzelf vonden, vond Mok omstreeks zijn dertigste jaar alleen maar de vorm die hem de beste mogelijkheden tot uiting bood. De korte gedichten die Mok tegenwoordig schrijft zijn evenmin erg overtuigend als die hij vroeger schreef. Alleen in het lange gedicht presteert hij iets bijzonders, bereikt hij soms een visionnaire kracht. Helaas schijnt de visionnaire dichter het nu eenmaal niet zonder rethoriek te kunnen stellen. Het rethorische ontneemt aan Moks werk, vooral bij herlezing, veel van de bekoring. Om de mogelijkheden van zijn talent te kunnen beoordelen, met name om de vraag te kunnen beantwoorden of er een groot dichter in hem schuilt, zou men eerst nog eens een lang gedicht van hem willen lezen, niet meer verrast en geimponeerd door het feit dat iemand het klaarspeelt om zoveel bladzijden met redelijk goede verzen te vullen, maar onbevangen en zuiver luisterend naar de klank en zich verdiepend in het beeld 1). Het talent van Eric van der Steen 2), ook al weer geen echte jongere meer, is onmiskenbaar. Zijn gevoeligheid voor de poëtische waarden van het woord komt die van Achterberg {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij en hij overtreft deze door het spelende gemak waarmee hij ook de structuur van het vers beheerst. De weg naar de grote poëzie verspert hij zichzelf echter door zijn gebrek aan ernst. Hij gooit de waardigheid van het dichterschap onbekommerd te grabbel. Dat is zeker wel eens grappig, maar grapjasserij verveelt op den duur en Van der Steens talent is er te goed voor. Men zou haast zeggen: Van der Steen heeft enkel maar geloof in het dichterschap nodig om een groot dichter te worden. Een jongere, ditmaal een echte, die ook wel van fantaisistische grapjes houdt, maar daarbij toch meer zelfbeheersing, meer kultuur aan de dag legt dan Van der Steen, is Gomperts, die het vorig jaar in de Vrije Bladen een kleine bundel Dingtaal uitgaf. Hij is de intelligentste van de jongste generatie, maar ‘intelligente mensen zonder vroomheid’ (Leopold) hebben weinig kans op een groot dichterschap, ook al hebben zij, zoals Gomperts, een niet alledaagse poëtische begaafdheid. Ik citeerde hiervoor al een karakteristieke uiting van Gomperts' relativisme. Gomperts kan zijn intelligente persoonlijkheid nooit geheel overgeven, ook niet aan de inspiratie. Het dichten blijft een spel. Gomperts verliest zijn waardigheid nooit zo volkomen als Van der Steen, doordat hij altijd de waardigheid van de intellectueel houdt, maar hij zal waarschijnlijk juist daardoor ook nog moeilijker tot geloof kunnen komen. Ik betwijfel zeer of Gomperts nog een tweede bundel verzen zal uitgeven. Bij de twintigjarige Lehmann is die twijfel niet meer mogelijk, want deze heeft nu reeds twee bundels op zijn naam, Subjectieve Reportage, dat in De Vrije Bladen verscheen, en Dagen Nachtlawaai, dat in de Helikon-reeks 1) uitkwam. ‘Mijn werkwijze bestaat uit het imiteren van anderen’, heeft hij eerlijk erkend in de aan hem gewijde biografische notitie achter In Aanbouw. Dit ‘imiteren’ is minder hinderlijk, zolang het blijft bestaan in het naschrijven van regels, b.v. van Marsman (‘Wij stormen blind'lings de tot wenteltrap ontzette vlakte op’), dan wanneer het een ‘groot doen’ op {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} erotisch gebied wordt. Wie nog niet aan een begin van sublimering toe is, moet liever maar geen erotische poëzie schrijven. Lehmanns talent - want talent heeft hij zeker - is meer plastisch dan muzikaal, meer beelddrift dan zangdrift. Het beeld blijft bij hem echter meestal nog vrij brokkelig. Hij vertrouwt al te blindelings op zijn associaties en zoekt zijn kracht meer in voortvarendheid dan in intensiteit. Wat uit dit alles groeien zal, is nog niet te zeggen. Uit de bundeltjes die hij tot dusver uitgaf zal wel heel weinig van blijvende waarde blijken te zijn. Zuiverder poëet dan Lehmann is Bertus Aafjes. Deze schrijft tenminste een vers om te zingen en niet om wat chaotische plastiek in rijm en maat onder te brengen, zoals Lehmann nog hoofdzakelijk doet. Aafjes gaf ook kort geleden in de Helikon-reeks zijn eerste bundel uit onder de weinig galante titel Het gevecht met de Muze 1). Men gaat zich onwillekeurig in de bijzonderheden van dit gevecht verdiepen: is Aafjes zo'n bruut dat hij zich er niet toe kan bepalen de Muze op normale wijze het hof te maken, of vond de Muze hem niet flink genoeg en heeft ze hem daarom een draai om de oren gegeven? Gezien het feit dat bijna geen enkel gedicht van Aafjes volkomen gaaf ter wereld is gekomen is de laatste mogelijkheid de waarschijnlijkste. Aafjes heeft fantasie en een frisse gevoeligheid voor klank en woord, maar ontspoort bijna altijd ergens, doordat hij met de taal of het beeld gaat knoeien. Bij groter zelfbeheersing en vastheid van toon zou deze zanger door de Muze stellig vriendelijker bejegend worden en zou er waarschijnlijk een belangrijk dichter uit hem kunnen groeien. A. Marja gaf na zijn in 1937 verschenen debuutbundeltje Stalen op Zicht het vorig jaar kort na elkaar Eenvoudig Schilderij 2) en Omneveld Havenlicht 3) uit. Hij is minder speels en zangerig dan Aafjes, in de grond misschien wel zwaar op de hand. Zijn versificatie sluit zich aan bij de school van Rilke, zijn gevoeligheid is meer psychologisch dan muzikaal. Ik herinnerde hierboven al aan zijn gemis aan geloof (men kan {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien nog beter zeggen: neiging tot tobberigheid), waaruit de christelijke reminiscentie hem soms voor een ogenblik bevrijdt. Marja's poëtische persoonlijkheid is nog bezig zijn richting te zoeken. Er zitten ongetwijfeld boeiende mogelijkheden in hem, maar zonder herwonnen geloof moet zijn poëzie een roofbouw op de herinnering blijven. Ik citeer van hem uit Eenvoudig Schilderij het gedicht De Stadsgek sterft. Men merke op hoe de christelijke ‘oplossing’ hier nog veeleer door een losse associatie op de verbeelding geënt is dan dat zij er organisch uit opbloeit: Nu zal hij, in de Heerestraat, nooit meer de dienstmeisjes verschrikken door rochelend omhoog te blikken als een het raam te zemen staat. Dan knorde hij: ik zie je wel! een rood gordijn viel voor zijn ogen, - weer had hij wild op straat gespogen: angst en verachting voor de hel. Toen viel zijn stok hem uit de hand, Men zag hem tegen muren duwen: het vuur, waarin hij straks zou spuwen, had hem omringd en overmand. Maar Hij, die met zijn speeksel schrijft, in stuivend zand ons aller zonden heeft ook zijn hand, verkrampt, verstijfd, gezocht en in de dood gevonden. Han G. Hoekstra 1) behoort weer de ouderen van de ‘jongste generatie’. Hij schrijft al tien jaar langer verzen dan Marja en heeft, vanzelfsprekend haast, ook al een veel typischer vorm gevonden, een persoonlijk raffinement in woord- en strofenbehandeling, te karakteriseren als: het met zorg gecultiveerde effekt van het alledaagse. Ofschoon hij het vak {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wel grotendeels bij Nijhoff heeft geleerd, heeft hij de techniek om het leven van alledag te doorspelen met dichterlijke gevoeligheid en dus, als het ware toevallig, doorflitst te zien van de eeuwigheid, toch op een eigen wijze verder ontwikkeld. Zijn talent is beperkt, maar bekoort door frisheid en eerlijkheid (ook wel ten dele een gevolg van de gekozen techniek). Hoekstra behoort tot de figuren die een tijd lang relaties hebben onderhouden met onze protestantse groep, maar bij wie het onvermogen tot geloof verwijdering heeft gebracht. Dat de eenzaamheid die van dit onvermogen het gevolg is zijn stem klein maakt, ontveinst hij zich niet: Wie niet leven kan in Gods naam moet varen een eenzamen koers, - en al is dan alleen maar alleen. En de nacht komt, dat aan zijn oor een wilde branding zal bruisen. Het is als het was: als de geest faalt, klauwt het beest het beest. Plomp botsen horden op horden; en geen eenzame stem vindt gehoor, en de wereld plant duizend kruisen, en de nieuwe is de oude orde. Zal Hoekstra in deze uitzichtloze positie ‘buiten ieder gemeen’ kunnen volharden? Of zal hij en zullen de andere jongeren van de generatie die nu de jongste heet een nieuw geloof en een nieuwe taak vinden? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. uit den Boogaard Kunst en kinderboek Is een letterkundig tijdschrift de plaats, waar men over kinderboeken kan schrijven? In eerste opwelling zal men dit ontkennen. Letterkundig proza en kinderboeken, (ik splits opzettelijk), plaatst men in een boekhandel misschien naast elkander, in een tijdschrift waar ‘fraaie letteren’ worden beoefend, en waar deskundig wordt gecritiseerd, zal een artikel over kinderboeken misplaatst wezen. Tot de letterkunde behoren kunstvoortbrengselen, waarin het schone (in ruimste zin) wordt uitgedrukt door de taal. De kunst, waarin de wereld als object staat tegenover het ik als het voorwerp der innerlijke waarneming. De kunst, die aan de diepste ziele-roerselen van de mens uiting kan geven. De kunst, waarin het menselijk gevoel van alle melodramatiek gezuiverd wordt. De kunst, waarin de waarheid (zij het dan volgens het begrip van den kunstenaar) wordt gediend en vertolkt. Mag men, sprekende over deze hoge beginselen, het kinderboek een bespreking waardig keuren? Ik meen van wel. Dit boek kan, in zijn hoedanigheid als kinderboek, een tolk zijn, van datgene wat een kind innig ontroert. Wat uitbeelding geeft aan zijn persoonlijk levensgevoel. Want juist de schrijver van een goed kinderboek beschouwt de kinderlijkheid niet alleen, neen, in hemzelve moet dit kinderlijke gemanifesteerd zijn tot een wezenlijke eenheid met de meer gecompliceerder natuur van de volwassen mens. Hij staat niet alleen maar achter zijn boek, neen, hij geeft zich tevens, wellicht geheel onbewust, in zijn boek. In een goed kinderboek is de menselijke ontroering even echt, even oorspronkelijk en levend, als in ieder ander waarlijk kunstwerk. Een bespiegelende ontleding van de karakters zal er nooit {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats hebben, schrijnende levenstragiek hoort er niet in thuis, maar de intensiteit van het menselijk gevoel is daar niet minder om. Kunst is geen kunst door zijn gecompliceerdheid. Het kan het zijn ondanks zijn gecompliceerdheid. Het kind, dat blijmoedig zijn mooie glazen knikker offert, is in wezen even zuiver als een mens, die een deel van zijn fortuin ten offer brengt. Het geval alszodanig is van betrekkelijk belang, de wijze waarop de schrijver inhoud geeft aan zijn stof, bepaalt de waarde. En nu zou ik willen vragen: is datgene, wat zich in de kinderlijke geest afspeelt van minder waarde, dan hetgeen de volwassen mens denkt en is? En met de waarde bedoel ik hier de absolute waarde van het mens-zijn in volkomen zin, niet de betrekkelijke voor het bijzondere geval. Op een bepaalde leeftijd en in bepaalde omstandigheden zal het ene boek mij meer ‘geven’ dan het andere. En deze betrekkelijke waarde wisselt voortdurend, ongeacht de aesthetische waarde van het kunstwerk. Het zuiver aesthetisch genot is een waarde op zichzelf, die bovendien problematisch is door een verenging van de betekenis van het kunstwerk. Kunst pakt de gehele mens en een volkomen objectieve beoordeling is daarom niet mogelijk. Steeds spreekt men vanuit zijn mens-zijn, en waar men dit tracht te isoleren tot aesthetische begrippen, ontneemt men het kunstwerk zijn gloed en overtuiging. Zeker, het kind zal de verfijning der woordkunst niet kunnen waarderen; het zal de probleemstelling niet doorvoelen en het zal een psychisch conflict niet ‘begrijpen’. Maar de kinderlijke beleving is daarentegen vaak voller en meer onvoorwaardelijk. Dit laatste is van belang, van veel belang. Een kind voelt soms veel zuiverder de echtheid van het hem gebodene dan de bij voorbaat kritisch ingestelde volwassene. Theoretisch critiseert het kind niet; maar wie het kind uit zijn dagelijkse praktijk kent, goed kent, weet hoe heftig zijn beleving is, hoe oorspronkelijk zijn zienswijze, hoe scherp zijn beeldspraak is. Men kan, om een voorbeeld te noemen, deze beeldspraak niet ‘vangen’ door een kind b.v. opstellen te laten maken. Uit de praktijk blijkt mij telkens weer, hoe een anders fijn-waarnemend kind, hopeloos staat tegenover het neerschrijven van zijn indrukken, die het al pratende zo alleraardigst weer kon geven. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is, of zijn verbeelding opeens stokt, of het niet meer ‘hoort’, wat toch oorspronkelijk in hem was. Het somt op en aapt na. Het kind staat steeds in, bijna nooit achter zijn gedachtenleven. En hiermede is het tevens uitgesloten dat een kind, kinderboeken zal kunnen schrijven. Men heeft getracht het dit te laten doen. In Amerika heeft men ‘proefnemingen’ daarmee genomen, en kinderopstellen gepubliceerd. Waar deze opstellen uitgroeiden tot een ‘boek’ waren ze onleesbaar, en de anders zoo orspronkelijke kindertaal wemelde van verwaterde cliché's. Het zal dus steeds tot de taak van de volwassene behoren om kinderboeken te schrijven. Van deze taak hebben vele ‘schrijvers’ een dankbaar gebruik gemaakt om hun beurs te spekken, zoals dit eveneens het geval is bij vele ‘roman’ - schrijvers. Onder deze schrijvers bestaat er echter ook een categorie, die goede ontspanningslectuur wist te brengen. Ook dit genre heeft natuurlijk zijn waarde. Maar daar naast en daar boven staat toch een kleine kring van schrijvers die iets diepers en iets schoners hebben bereikt. Welke zich niet alleen tot taak hebben gesteld kinderboeken te schrijven, maar die zich ook met al hun aandacht en met heel hun wezen hebben geconcentreerd op het kinderlijk beleven. Het waren meestal geen theoretici, wien dat gelukt is, het waren mensen in wie, en door wie het kinderlijke in het kind, maar ook in den mens, vorm heeft gekregen. En ook deze vorm sprak tot het kind, want ze was des kinds! Maar evenzeer wisten deze boeken vele ouderen meer en inniger te ontroeren, dan beroemde modeboeken hen dit hadden kunnen doen. Wat is nu de oorzaak, dat die eenvoudige kinderboeken konden geven, wat beroemde mode-boeken niet vermochten. Was het de eenvoud, de romantiek van eigen jeugd, de weinige gecompliceerdheid van het gedachten-leven? Dit zou het kunnen zijn, als slechts bij eenvoudigen van geest deze waardeering gevonden werd. En met eenvoudigen van geest, bedoel ik dan wel te verstaan, de weinig ontwikkelden, de niet-gestudeerden. Maar wie zou een Alexandre Vinet, een P. Oosterlee, om een paar voorbeelden te noemen, daaronder willen rangschikken. Nee, de oorzaak ligt dieper. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was in die kinderboeken een zuiverheid van sfeer, een verkwikkende echtheid van menselijke gevoelsuitbeelding, welke aan de knappe, geraffineerde mode-romans ontbraken. En waar kunst in wezen waarachtigheid is, waar de verzorging der taal, en de zuiverheid der beeldspraak, hoe kinderlijk ook, goed en echt zijn, waar zelfs soms sprake kan zijn van een goede karakterontleding, zal het daar misplaatst zijn, om, zij het dan ook in bescheiden zin, van kunst te spreken? Het komt ons voor dit te mogen ontkennen. Als men zich zorgvuldig ontdoet van elk vooroordeel, als men met zijn grotemensen-gewichtigheid even een loopje durft nemen, en nu eens werkelijk tracht objectief te oordelen, dan meen ik, dat deze conclusie niet zonder meer opzij geschoven kan worden. Een andere vraag is wellicht deze: Heeft deze zaak onze belangstelling? Het lijkt ons, dat een ieder, die direct of indirect met kinderen en opvoeding te maken heeft, deze belangstelling dient te hebben. De opvoeding is in wezen een vraag naar het ‘zijn’ der opvoeders, maar wie zal ontkennen dat óók het kinderboek zijn paedagogische waarde en -invloed heeft? En hoe vaak zijn deze negatief! Is het niet juist voor den opvoeder een plicht om hier leiding te geven? Juist ook, omdat men hiermede het kind bereid maakt voor het ontvangen van hetgeen diepere kunstuitingen en verfijnder kunstvormen reeds de opgroeiende mens kunnen bieden. En hoe kan men deze leiding geven, als men het meest nodige van leiding: de bezinning, overbodig acht! Laten we met deze vraag, die eigenlijk geen vraag mag wezen, dit artikel besluiten. Wellicht dat we in een volgend artikel over die leiding in het algemeen, en over enkele kinderboeken in het bijzonder, iets mogen zeggen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ab Visser Het hoofd van Castleton De bus van Buxton naar Castleton stopte met een knak, alsof haar plotseling de adem begaf. Een ogenblik keken de enkele passagiers elkaar beduusd aan. Ik bemerkte dat elk van hen zichzelf en de anderen met de blik afvroeg: wat is er aan de hand! Een gezette heer voor mij, die de hele tijd had zitten dommelen, keek met een ruk op, en ik zag dat de rest van een aangename droom nog in zijn groene ogen zweefde. Een spichtige volksvrouw trok haar zwarte handschoen uit, en schuurde met haar warme knokkels een wak in het sneeuwige ijsvlies op de ruiten om beter te kunnen uitkijken. Het hielp natuurlijk niets, want het glas was dik bevroren en de sneeuw stoof er zacht fluitend tegenaan. Een jonge moeder suste haar kind, dat was beginnen te schreien. Een jonge man, die er uitzag als een boer, scheen zich van 't geval niets aan te trekken. De conductrice sprak fluisterend met den chauffeur, die tenslotte brommend uitstapte, Men kon duidelijk de rumoerige kracht van het noodweer vernemen: de bus trilde en kreunde. Er moesten telegraafpalen langs de weg staan, want een gieren als in 't touwwerk van een schip was boven alle andere geluiden uit hoorbaar. Er zat een vreesaanjagende monotonie in, van aanzwellen en afnemen; het begon steeds laag om dan heel hoog te klimmen, met haperende uithalen. Het was een ware walpurgisnacht, waarin de stormgeesten een orgie vierden in de eenzame verschrikking van het bergland. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de heer met de groene ogen aan den jongen boer. Hij scheen vertrouwen in hem te hebben, omdat hij zich hield alsof de heele zaak hem niet aanging. ‘We staan stil!’ was het antwoord en dat kon niet anders dan teleurstellend zijn, want de heer richtte zich nu naar mij. ‘Weet u wat er gebeurd is?’ Ik haastte mij de veronderstelling uit te spreken, dat een band mocht lek gestoten zijn of {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dergelijks. De auto kon een dikke steen geraakt hebben, die onder de sneeuw bedolven lag. Mijn antwoord scheen hem evenmin bevredigend, althans hij stond op en liep, iets bukkend want hij was groot en fors, naar voren. Ik volgde hem en ook de jonge boer scheen uit zijn lethargie te ontwaken, want grimmig werkte hij zich uit zijn bank. Het openen van de deur kostte ons moeite. De wind bonkte er tegenaan en de sneeuw spoot fijn en puntig met een boog naar binnen. De moeder van het angstig dreinende kind keek boos en sloeg haar manteltip om hem heen. ‘Wat is er gebeurd?’ herhaalde de heer met de groene ogen voor de derde keer en de toon van zijn stem was nog onveranderd. De chauffeur liep om de bus heen met een zaklantaarn. De lichtcirkel speelde over de dik bestoven onderdelen. De motorkap leek een witte grafzerk, de wielen zakten half in de sneeuw weg. ‘Ik denk dat er een as gebroken is’, zei hij ten slotte en hurkte neer, schuin achter een der voorwielen. De heer en de jonge boer hurkten naast hem neer. Ik stond rechtop achter hen en keek om mij heen. Vooruit was de weg enkele tientallen meters verlicht door de koplampen; hij steeg sterk en werd begrensd door de schimmige massa's van steile bergen. De sneeuw zwermde tomeloos in de lichtbundel. Naar de zijkanten en naar achter kon ik niets gewaar worden, laat staan naar boven. Ik trok mijn regencape dichter om mij heen en leunde bijna tegen de druk van de ijzige storm. Een plotselinge droge stem aan mijn oor, die mij kinderachtig deed schrikken, zei: ‘'t Zijn de spoken van Winnats. Verleden jaar is hier op dezelfde plek een luxe auto finaal kapot gegaan’. Ik wendde mijn gezicht opzij en zag de spichtige vrouw in 't zwart; de zwart geschoeide hand hield de hoofddoek vast aan de saamgeknoopte punten. Ik had haar niet horen aankomen. ‘Hou je gezicht toch’, zei de chauffeur ruw, terwijl hij stijf overeind kwam en de sneeuw van zijn knieën sloeg. ‘D'r ligt een dikke steen voor de vooras en daar is ie op gebroken, da's alles’. ‘Mooi, alles’, zei de jonge boer schamper en ging ook staan. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer bleef op de hurken zitten en keek schuin naar ons op. ‘Zijn we nog ver van Castleton’, vroeg hij. De conductrice antwoordde hem dat we in de Winnatspas waren, niet ver van Castleton. Twee mijlen misschien, maar toch zeker een half uur lopen en met deze storm, wie weet, wel een uur. Nu ging de heer ook staan en zei dat we nog van geluk mochten spreken, dat het hier was gebeurd en niet een paar mijlen terug. Hij was een rasechte Engelsman, flegmatiek, beheerst en ik bewonderde hem daarom. In een kringetje bleven we staan. In de bus zat de moeder met het kind dat harder begon te krijten. ‘'k Wou dat dat jong......’ begon de chauffeur, maar hij maakte de zin niet af. Een doordringend geluid klonk boven, rechts van ons; er was niets menselijks in en het brak plotseling af. Maar een dof geraas begon en werd luider. Toen stortte zich een paar meters voor de auto een regen van steenen neer in een wolk van sneeuw. ‘Verduiveld!’ zei de chauffeur en hij sprak voor ons allemaal. De stem van het angstige kind binnen in de bus brak onze beklemming. ‘'t Betekent niets’, zei ik, maar ik meende dat de anderen mijn hart wel moesten horen. Het bonsde als een klepel. Het kwam meer van overspannen vermoeidheid, dan van vrees, hield ik mezelf voor. ‘Die schreeuw was de angstroep van een uil’, constateerde de heer en hij nam zijn bril af om die schoon te maken. ‘Zij zal opgeschrikt zijn’. De jonge boer deed twee stappen in de richting van de kleine lawine, maar uitte de veronderstelling, dat het glad was op de weg, te glad en keerde terug. De chauffeur keek op zijn horloge en vertelde de conductrice dat het halfnegen was. De tijd van aankomst in Castleton, aan de herberg ‘The Royal Oak’. Hij keek bezorgd en ontstemd en dat gaf ons passagiers een gevoel of wij aan het ongeluk schuldig waren. Toen begon de spichtige vrouw weer te spreken. Haar magere, zwarte hand legde zich als een verdord blad op mijn arm, ze had aan mijn uitspraak gehoord dat ik een vreemdeling was en ze {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelde van de gruwzame moord die hier jaren geleden, in 1758, begaan was. Vijf mijnwerkers hadden in deze pas der verschrikking een jongen edelman en zijn bruid gedood met een bijl, die nu nog in het dorp te zien was. Ik stuitte haar in haar relaas, waarvan de ijselijke bijzonderheden mij bespaard bleven, want het spreken in de huilende wind, die de gezichten deed verstijven en vals in de oren beet, was meer dan haar schorre stem kon verdragen. Bovendien begon de heer te glimlachen, zijn groene ogen lichtten als phosphor. Hij was heel nuchter en heel flegmatiek en het verdorde blad van haar hand gleed van mij af. ‘Als we langer dan een half uur uitblijven, zal men ons missen,’ zei de chauffeur; hij begon te drentelen, daar zijn voeten steenkoud werden. ‘We kunnen beter in de bus gaan zitten, zou ik zo zeggen’. ‘Luister’, zei de conductrice en ze bedoelde dat het kind stil geworden was; we moesten luisteren naar die verdachte stilte. Ik keek naar haar. Ze stond met het gezicht naar me toe, een zoom van los gesponnen sneeuw om haar zwarte silhouet, tegen het autolicht. Haar dik-besneeuwde haren die onder de uniformpet uitkwamen waren als een zeepsopbal. Ze was niet onaardig, maar te gewoon om interessant te zijn. Er ging niets van haar uit. We klommen achter elkaar de bus weer in. De moeder keek nog altijd boos naar ons en het kind drukte zich tegen haar aan; het keek niet op toen het ons hoorde. De spichtige vrouw had er een wreed genoegen in onze stemming te versomberen; ze bleek onuitputtelijk in het opdissen van lugubere verhalen. Het was duidelijk dat ze een zekere rubriek in haar dagelijkse Gazette of Telegraph nooit oversloeg. Totdat het de chauffeur verveelde en hij haar dreigde buiten te zetten, want het kind begon met een verdachte lange snik nieuwe lucht te verzamelen voor een tweede uitbarsting. De heer haalde een doos zware cigaretten voor de dag en presenteerde de kring rond. Alleen de moeder weigerde. De zwarte hand nam er 't eerst een en de conductrice, wier haren begonnen te druipen, nam daarna. De jonge boer en ik volgden. Het zitten in de stilstaande auto begon overigens ook niet prettiger te worden. De chauffeur, die onafgebroken de weg {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't oog had gehouden, riep verdrietig uit: ‘D'r komt hier ook zo beroerd weinig langs! Er had ons nu toch al lang een andere wagen moeten passeren’. Ik was het die tenslotte de idee opperde, de tocht naar het dorp te voet voort te zetten. Maar daarvoor was ik ook een vreemdeling uit het vlakke Holland. De groene ogen van den heer lichtten plezierig, de chauffeur en de jonge boer vonden het niet de moeite waard er notitie van te nemen. Ik reageerde verlegen en koppig tegelijkertijd. Bijval kwam tenslotte uit een onverwachte hoek. De spichtige zwarte vrouw zei met een raspende stem, dat alles beter was dan hier dood te vriezen. Ze kende een geval van...... De chauffeur benam haar voor de zoveelste maal kort en ruw het woord. ‘Gaat u d'r dan door’, zei hij, ‘en zeg dat ze ons komen ophalen’. Hij zei het niet in ernst, maar zij vatte het wel als zodanig op. ‘Goed, ik zal wel gaan, maar ik ben een oude vrouw en u moest zich doodschamen’. ‘Goeie genade’, schrok de conductrice, ‘dat meent u toch niet?’ ‘Waarom zou ik dat niet menen’, zei de oude en stond op, spichtig, dun en zwart als de schaduw van haar schaduw. ‘U moest meegaan chauffeur’, zei de moeder van het kind, ‘U bent verantwoordelijk voor de reizigers’. ‘Ja maar, lieve mens, een goeie kapitein verlaat zijn schip niet’, zei de chauffeur heldhaftig en zeer terecht. Toen zei de eigenaar van de groene ogen en de zware cigaretten: ‘Ik ga er met meneer hier doorheen. Ik ben arts en kom op verzoek van mijn collega in Castleton voor een ernstig geval. Als meneer hier er niets op tegen heeft, gaan wij samen. 't Is natuurlijk onnoodig, dat een vrouw zich nu buiten waagt. Verdwalen zal ik niet, want ik ben deze weg enkele malen eerder gegaan, bovendien is mijn orientatievermogen goed als ik het zeggen mag’. Het kwam allen voor als de meest geschikte oplossing. De heer die dus arts was, nam zijn koffer op en ik de mijne. Wij trokken de mutsen zover mogelijk over de oren en begaven ons in de helse nacht op weg naar het dorp. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kort gesprek was nodig om wederzijdse reserves weg te nemen. ‘U weet het doel van mijn reis. Mag ik zonder onbescheiden te zijn weten, wat u hier brengt in de zwartste tijd van het jaar?’ vroeg mijn reisgezel en stond even stil, voorover gebogen als een jonge boom, veerkrachtig op de wind. ‘Ik heb vrienden wonen in Castleton’, antwoordde ik, hijgend, zoveel mogelijk tussen de tanden pratend, omdat ik de dwaze vrees had, dat mijn gezicht zou breken, wanneer ik mijn mond opende: mijn huid voelde glasachtig stijf. We liepen verder met onvaste stappen, soms scheen het beter te gaan, wanneer de weg schoongeblazen was, maar een volgende minuut wervelde een brekende sneeuwzuil over ons heen en aanhoudend bolderde en gierde de wind langs de naakte rotsflanken, waarin barsten zaten, opgevuld met glinsterende poedersneeuw. Bij een splitsing van de weg bleven we staan. Onze ogen waren iets aan de duisternis gewend, die bovendien doortrokken was van het schimmige wit der sneeuw. We keken elkaar aan met de glimlach die een flauwe verstandhouding van trots uitdrukt, trots op onze prestatie. Het ademhalen kostte me overigens moeite genoeg; mijn borstkas scheen in een koker geperst en ik hijgde kort en stotend. ‘Daar staan we’, schreeuwde de dokter, ‘maar we moeten verder. Kijk, het dorp is daar. U kunt de lichten zien, ginds en ginds.’ Ik keek voor mij uit, de hellende weg af, aan welks einde, als de verspreide vonken van een bijna gedoofd vuur, lichtpunten trilden in de machtig bewogen lucht. ‘Hoe heten uw vrienden?’ vroeg de dokter, zijn strak gezicht vlak bij het mijne, ‘en waar wonen ze? Mogelijk dat ik ze ken en u van dienst kan zijn’. Ik had geen reden om wantrouwend te zijn of iets verborgen te houden en na een diepe ademteug zei ik: ‘Mijn vriendin heet Blanche en haar man is een zekere Alex Walker. Toen ik haar dit voorjaar leerde kennen in Scarbourough, stond ze op het punt te trouwen. Ik heb haar enkele weken geleden vanuit Londen geschreven, dat ik haar zou komen opzoeken. We {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten toentertijd reeds de afspraak dat alles goed was, wanneer er geen tegenbericht kwam. De dokter greep met zijn hand, verborgen in een bonten want, mijn cape en met iets zeer dringends in zijn stem, dat ik niet direct verklaren kon, maar dat mij een plotseling gevoel van onbehagen gaf, zei hij: ‘Wees zo goed en herhaal mij de naam van die vriend’. ‘Hij is niet zozeer mijn vriend als wel zij’, begon ik en bedacht hoe eenzaam het hier was, hoe eenzaam en koud. ‘Zijn naam!’ schreeuwde de dokter en zijn ogen fonkelden. ‘Alex Walker’, herhaalde ik en luisterde naar de wind, die als een krankzinnige in de harp van de telegraafdraden greep. ‘Dan treft u het heel slecht. Dan had u beter in Londen kunnen blijven. Met de Kerstdagen is er veel vertier op Piccadilly’. ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg ik, terwijl een gevoel van onheil zijn kring om mij trok. ‘Die jonge vrouw is de patient, bij wie ik geroepen word door mijn collega!’ ‘Is ze ziek? Wat scheelt haar?’ 't Kostte mij inspanning dit beheerst te vragen, maar hij antwoordde niet en duidelijk ontwijkend zei hij: ‘Laten we maar opschieten; 't is nu niet ver meer’. Maar deze keer was het mijn beurt hem bij de jas te grijpen en ik deed het met drift in mijn handen. ‘Vertel mij eerst wat haar scheelt. Ik heb er recht op dat te weten’. Enkele seconden stond hij van mij afgewend, het hoofd gebogen. De fijne, bevroren sneeuwkorrels staken als dorens. Toen keek hij mij onderzoekend, weifelend aan en zei: ‘Ze is krankzinnig’. ‘Dokter!’ schreeuwde ik, maar mijn stem versplinterde onder de kracht van de storm. Het gehuil in de telegraafdraden werd tot een eindeloos gerekte, overslaande lachkreet. Ik voelde mij kinderachtig moedeloos worden en dacht aan mijn prettige kamers op College Hall in Londen, met uitzicht op de zakelijke, maar monumentaal artistieke gebouwen van de Slade School. Ik had mij veel voorgesteld van een kerstfeest {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} op het Engelse platteland, het schilderachtige land van Derbishire met carolsingers en plumpudding. Ik had studies willen maken van oude boeren bij hun haardvuur, van de steppeachtige heidegebieden en vaal-paarse bergruggen met hun eeuwenoude Romeinsche verkavelingsmuren en verlaten schaapskooien. Het ganse visioen werd met een slag weggevaagd, als een houtskooltekening met een vleugel. ‘'t Is beter dat we doorlopen’, drong de dokter en er was een soort bemoediging in zijn stem. ‘Misschien kan ik u onderdak verschaffen bij mijn collega, of anders zal er een herberg voor u openstaan, waar een vreemdeling gastvrij en warm ontvangen wordt’. Voorovergebogen gingen we, verder zwijgend, naar de lichten van het dorp. Stijf, verkleumd, betraden we twintig minuten later de herberg ‘The Royal Oak’. Het licht en de warmte van de gelagkamer verdwaasden ons een paar seconden. Een geweldig kolenvuur brandde in de haard. De wind zoog het ene ogenblik de vlammen tot een knetterende vuurstroom omhoog in de schoorsteen, om ze het volgende moment neer te slaan en vonken en as de kamer in te stuwen. Groepjes mannen en enkele vrouwen zaten op de muurbanken en stoelen en dronken hun pinten Lager, licht of bitter, al naar hun smaak, maar gelijk in dit, dat het er vele waren. Hier speelden een paar ouden domino, ginds vermaakten vier of vijf jongeren zich met het populaire werpen van darts en weer anderen hadden een politiek gesprek. Onder de lampen zweefde de zoete rook van vochtige krultabak, nu in lopers getrokken door de plotselinge luchtstroom van buiten. ‘Doe de deur dicht’, schreeuwde een slungel, maar wij hadden haar al gesloten. De kastelein kwam naar ons toe, hij veegde zijn handen aan zijn schort af en vroeg of de bus aangekomen was. De dokter keek even, rustig, langs de gezichten van de bezoekers; hij schudde de sneeuw van zich af, op zijn muts parelden reeds gesmolten korrels, die in fijne damp begonnen op te gaan. Een vrouw van goed in de dertig drong naar voren {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en, langzamer, volgde een man van tegen de veertig. Ze vroegen ook naar de bus. De vrouw wachtte op haar moeder en ik giste dat het de spichtige oude van de spookverhalen moest zijn; de man bleek de echtgenoot van de jonge moeder. Door het vorsende kijken van de dokter, begon men iets van onraad te vermoeden, meerderen lieten hun bier en spel in de steek en kwamen in een kring om hem heen staan. Onderwijl liep ik naar het haardvuur en wierp cape en muts af. Het beeld van de zwarte, huilende nacht zweefde nog voor mijn ogen. Deze lichte gelagkamer dreef er als een ark des behouds doorheen en de hoge, gedempte wind was als een vreemde muziek die uit haar vensters vloeide. Met mijn rug naar den dokter staande, hoorde ik het relaas aan, dat hij de mensen deed en de uitroepen waarmee zij hem onderbraken of tot voortgaan aanspoorden. Een druk geroezemoes besloot het en men maakte toebereidselen om, hoe wist ik niet, de achtergeblevenen op te halen. De dokter kwam naast mij staan. Hij nam de bontmuts van zijn hoofd, schudde die uit en keek mij aan. ‘Komt u al een beetje op uw verhaal?’ vroeg hij met iets in zijn toon dat het midden hield tussen vaderlijk en vriendschappelijk. Ik antwoordde hem dat ik mijn bloed weer voelde stromen en dat mijn oren gloeiden. Meer zei ik hem niet. Het was te moeilijk voor mij het gesprek op mijn vriendin te brengen. Morgen zou ik zien wat er gedaan moest worden. Voorlopig had ik geen enkele verplichting en het voorstel van den dokter om met hem te eten en te drinken, nam ik met dankbaarheid aan. Ik voelde dat ik gezelschap nodig had, om mijn drukkende gedachten te verstrooien. Het beeld van mijn vriendin, zoals mijn overgevoelige zenuwen het aan mij opdrongen, was beklemmend en liet mij geen rust. Hoe zou de vreselijkste aller ziekten haar veranderd hebben. Ik herinnerde mij haar, zoals ik haar kende van de badplaats Scarbourough, klein en tenger, met dik donkerblond haar, opvallend mooie matte gelaatskleur en grote grijze ogen. Na een vluchtig maal van toast en eieren, spraken we nog geruime tijd, de dokter en ik. Hij had besloten zijn collega {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer dezelfde avond op te zoeken. Die zou hem in dit weer nauwelijks verwachten. Op een dag kwam het toch ook niet aan. Dus bleven wij zitten, dicht bij het vuur, een fles Schotse Whisky binnen ons bereik en wij spraken over allerlei, behalve over dat ene en van tijd tot tijd viel er een stilte tussen ons. Ik werd wakker door een dringend kloppen op de deur van mijn kamer. Het was de kastelein zelf, die vroeg of hij binnen mocht komen om het vuur in de haard aan te maken. Ik nam mijn polshorloge van de lade-waskast naast mijn bed en zag dat het kwart voor tien was. Hoe had ik zo lang kunnen slapen! Door de naad tussen de vluchtig dichtgeschoven gordijnen schitterde het wit van een dikke laag sneeuw. De vorst was zeker afgenomen, want het glas was vrij van ijsbloemen en hoe ik mij inspande, ik hoorde geen wind meer. Ik sloeg het dek terug en stapte op de vloer; een flauwe druk boven de ogen deed mij even wankelend stilstaan. Ik had zwaar geslapen na een halve nacht van onrustig woelen en tobben. Ik draaide de sleutel terug en liet de kastelein binnen. Hij groette vriendelijk en nam mij nieuwsgierig op, terwijl hij naar de haard liep. Ik ging terug naar mijn bed en bleef vandaar half zittend, half liggend zijn verrichtingen gadeslaan. Hij propte de vuurplaat vol met ballen krantenpapier, legde er een handvol kleine houtjes op en stak het geval aan met een lucifer, eerst de hoeken, dan het midden. Toen het hout vlam vatte vlijde hij er kolen op. Intens was hij bezig en intens keek ik toe. Men kan dat soms hebben bij de meest onbetekenende gebeurtenissen, deze concentratie, alsof er wie weet wat van afhangt. Voordat hij wegging schoof hij de gordijnen opzij en zei dat het mooi weer was na de storm van gisteren. Bij de deur verzekerde hij mij dat het ontbijt binnen een kwartier boven gebracht zou worden en wat ik prefereerde, havermout of cornflakes. Ik antwoordde hem ernstig dat ik de voorkeur gaf aan warme havermout. Er was hier geen overdreven luxe, maar de bediening was uitstekend en de omgeving, wel, meneer zou hier niet gekomen zijn als hij er niet alles van wist. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen was ik weer alleen en peinzend kleedde ik mij aan. Staande voor het raam wachtte ik op mijn ontbijt. Mijn kamer lag op de bovenverdieping, aan de achterkant van het huis. Zij was laag en de wanden waren bekleed met een amoniakkleurige paneellambrizering. Het eenige raam was klein en vierkant, vensterbank en kozijnen waren diep. Het uitzicht was prachtig. Een smal bergpad liep achter de huizen langs, een ruw opgebouwde muur waar 's zomers zeker muurbloemen en wilde rozen op groeiden, trok de grens naar een strook land, waar een beek doorheen stroomde. Het ruisen van de cataracten was eentonig en nasaal hoorbaar. Achter die beek glooide het terrein naar de heuvels, een zigzaggend pad liep naar een brok kasteelmuur toe. Aan een steil stuk rots klemden zich coniferen vast als spechten. En over alles lag in helle schittering de sneeuw, met hier en daar het bruin van een boom of struik en het zwartachtige spoor van de beek. Het geheel lag besloten in een serene stilte, alsof het was opgebouwd uit het zuiverste gestoken schuim. Ik keek niet om toen een vrouwspersoon de tafel dekte en zacht zei dat het eten klaar was. Ik keek niet om, maar bleef nog minutenlang staan om mij er eindelijk los van te maken met een zucht van voldoening. Onder het ontbijt begonnen mij echter de vragen van de vorige avond opnieuw te kwellen. Wat moest ik doen nu alles zo in de war bleek te zijn geraakt. De gedachte, mijn Kerstdagen hier, van vrienden verstoken, door te brengen, lokte mij niet erg aan. Daarin mengde zich een gevoel van twijfel en onvrede over mijn luchthartige stap. Was het wel verstandig geweest hier op goed geluk heen te gaan, zonder voldoende zekerheid te hebben? Ik wist toch niet of de man van mijn vriendin, die ik helemaal niet kende, op mijn bezoek gesteld zou zijn. Maar in dat geval had men mij toch wel bericht kunnen sturen, dat ik ongelegen kwam, of voor mijn part ongewenst. Nu had men mij eenvoudig onvoorbereid de lange reis laten maken. Wat zou er gebeurd zijn zo ik de dokter niet had ontmoet! Het vermoeiende van al deze vragen had weer zijn nadelige uitwerking op mijn hoofd en de pijn boven de ogen, die on- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt verdwenen was, kwam terug. Ik stak een cigaret op, maar legde haar na een paar trekjes terzijde en achteruit leunend in mijn stoel sloot ik met mijn vlakke hand stijf de oogleden, waardoor ik in een wielende duisternis scheen te verzinken. Stemmen aan de andere kant van de deur schrokken mij op en terwijl ik met de ogen knippend, rechtop ging zitten, trad mijn vriend de dokter binnen, gevolgd door twee mannen, waarvan de een kort en tenger was, met kortgeknipt, dik grijzend haar en goudgemontuurde bril en de ander een jonge man van mijn leeftijd, met zeer donker uiterlijk, wat misschien in hoofdzaak kwam door de dikke wenkbrauwen, die elkaar boven de neusbrug bijna raakten. Ik stond op, min of meer verward naar ik zelf heel goed voelde en liet mij door den dokter voorstellen aan de beide mannen waarvan de eerste de dorpsdokter en de tweede de echtgenoot van mijn vriendin was. ‘Wij komen eens openhartig met u praten meneer’, zei mijn vriend de dokter en sloot de deur op de wijze van: wij nemen daar eens rustig onze tijd voor. Ik moet zeggen dat ik geinteresseerd was, want de manier waarop de heren bij mij binnenkwamen, wekte bij mij de indruk alsof ik een verhoor zou ondergaan. Ik schoof stoelen bij, maar kwam er een tekort, waarom ik zelf op het bed plaats nam. Ik verontschuldigde het wanordelijk aanzien van de kamer, die met mijn late opstaan verband hield, maar niets aan mijn bezoekers verried, dat zij mijn opmerking hoorden. Zij schenen zo zeer in beslag genomen door hun voornemens, dat de ernst van hun doen en laten als vanzelf en onweerstaanbaar op mij overging. Ik nam hen beurtelings beter op en besefte met de geroutineerde tastzin, die men verkrijgt, door veel mensen te ontmoeten, dat de dorpsdokter en de jonge man een soort vijand of storende macht in mij zagen en dat mijn vriend de dokter weifelde in zijn keuze tussen hem en mij. Overigens nam hij het woord. Hij sprak vertrouwelijk, hoewel zijn houding die van een ondervragende psychiater was. Hij leunde achterover en keek mij aan over zijn spits naar elkaar toegebrachte handen, terwijl zijn benen over elkaar geslagen waren. De {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpsdokter daarentegen zat voorover en bezag mij met een starre onverschrokkenheid, die mij kriebelig maakte. De jonge man hing half op zijn stoel, als hoorde hij er eigenlijk niet bij, maar zijn gesloten rechtervuist die op het tafelblad lag, bewees zijn misnoegen en concentratie op de feiten. ‘Zeg u eens eerlijk, is er iets tussen onze patiente en u geweest, indertijd in Scarbourough...... Dat was toch de plaats waar u elkaar hebt leren kennen?’ leidde de dokter het gesprek in. Ik wachtte met een antwoord. Gemengde gevoelens zouden aan hetzelfde gesproken woord gans andere waarden kunnen geven, wist ik. Ten eerste was ik verontwaardigd over de blijkbare verdenking, die men jegens mij aan de dag legde. Vervolgens ontdekte ik mijzelf als interessant en lokte het toe te geven dat er inderdaad ‘iets’ geweest was en dan was ik verbaasd dat men aan gewone vriendschap dadelijk iets onaangenaams zocht te verbinden. Tenslotte wist ik de juiste woorden te zeggen, woorden waaraan men elke gewenste uitleg zou kunnen geven. Ik zei, terwijl ik mijn hoofd tegen de paneellambrizering liet rusten en peinzend het raam uitkeek: ‘Waarom denkt u dat er iets geweest zou zijn en wat moet dat iets dan wel zijn?’ De dokter glimlachte toegeeflijk als wilde hij zeggen: Zo'n slimmigheidje had ik juist verwacht. De dorpsdokter en de jonge man keken elkaar aan. Een en ander ergerde mij plotseling buitengewoon. Daarnaast trok mij te zeer de bewustheid interessant te zijn, dan dat ik zonder toneelhouding mijn ergernis zou tonen. Ik stond op met een ruk, stak de handen diep in mijn zakken en wandelde naar het raam, keek een secondelang naar buiten en keerde mij dan om, met de ellebogen leunend op de vensterbank. Ik wist dat mijn gezicht zo in de schemer van het lage, donker beklede vertrek bleef, dat alleen mijn silhouet afstak tegen de witte wereld buiten, waardoor het optisch bedrog tot stand kwam, dat ik forser leek dan ik was. Bovendien zag ik de drie bezoekers, die zich gelijktijdig naar mij toedraaiden, met duidelijke verwondering in hun houding, in het helderste licht. Met het gebaar van den gekwetste zei ik in beter Engels dan {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ooit te voren gesproken had: ‘Kijk eens hier heren. Ik wil graag over een en ander met u praten, maar niet op deze manier. Ik eis dat u alle achterdocht laat varen, dat u mij beschouwt als een vriend, als een deelnemende vriend, die alles wil doen wat in zijn vermogen is om u te helpen en de arme patiente weer gezond te maken. Maar nog eens, de manier waarop u tegen mij optreedt, waarop u binnenkwam, is op zijn zachtst gezegd, kwetsend’. Mijn vriend de dokter wilde mij in de rede vallen; in zijn ogen zag ik de opluchting van zijn gemoed weerspiegeld, maar ik werd te zeer meegesleept door mij zelf en was ook bang dat ik, wanneer gestuit, niet verder zou kunnen en daarom vervolgde ik luider: ‘Ik zal u alles zeggen wat er te zeggen is. Blanche, of Mrs Walker, zoals ze nu dan heet, en ik ontmoetten elkaar dit voorjaar in Scarbourough, door een niet terzake doende, kleine gebeurtenis. We bleken beide interesse te hebben in schilderkunst en literatuur en dat deed ons elkaar opzoeken. Maar ik verzeker u heilig dat er van enige intieme omgang tussen ons geen sprake geweest is en nooit zal zijn. Ik bewonderde haar levendige verbeelding en geestrijkheid en hield van haar boeiende gesprekken en als ik het zeggen mag, zij waardeerde mij om eigenschappen, die ze aangenaam in mij vond. Maar bij geen van ons beiden was die genegenheid uitgegroeid tot wat men liefde of verliefdheid pleegt te noemen. De valse romantiek van buitenstaanders zoekt dat te dikwijls achter uitsluitend kameraadschappelijke verhoudingen. Ook wist ik toen reeds dat ze spoedig zou gaan trouwen met een kweker in Castleton, en daar was het eveneens dat ze me uitnodigde haar te komen opzoeken wanneer tijd en gelegenheid zich voordeden. Ze zei het zoals men dat veelal zegt: “He ja, je moet ons komen opzoeken; mijn man zal dat zeker ook leuk vinden”. Letterlijk dezelfde woorden gebruikte ze’. Ik moest afbreken om op adem te komen. Onder het spreken was zelfs mijn pose van mij afgevallen; nu kwam die terug. Ik besloot met een hooghartig schouderophalen: ‘Wat u nu verder denkt of doet staat u vrij, maar ik heb alles gezegd wat er te zeggen valt’. Ik wist niet of mijn woorden overtuigd hadden, maar indruk maakten ze zeker. De dorpsdokter sloot {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zich echter willens op in zijn kwetsende reserve en de jonge kweker vestigde nog steeds ogen vol achterdocht en - ik ben er zeker van - jalouzie op mij. Mijn vriend de dokter stond op en kwam naast me staan. Hij gaf me ruiterlijk de hand en zich tot zijn collega wendende zei hij: ‘Meneer heeft gelijk. Met schoolmeestertje spelen komen we niets verder’. ‘De heren delen uw mening niet’, spotte ik teleurgesteld en vermoeid. Dit was er dus over van de hartelijke ontvangst, die ik mij voorgesteld had. Toen het stil bleef, vroeg ik den kweker op den man af of hij mijn brief ook gelezen had. ‘Ik weet van geen brief’, was zijn antwoord, maar ik zag dat hij loog, stumperig loog en hem overtroevend ging ik verder. ‘Welnu, dan weet u dat mijn toon in die brief zuiver kameraadschappelijk was’. Mijn truc gelukte. Hij was te weinig gecompliceerd om vlug te kunnen combineren, ik had hem mat gezet. Hij staarde mij broedend aan, terwijl de vuist op het tafelblad trilde. ‘U ziet heren’, vervolgde ik onbarmhartig en gebruik makend van mijn overwicht op dat ogenblik, ‘de heer Walker is jaloers en jaloersheid is, als ik het zeggen mag, wantrouwig egoisme van de ergste soort’. Ik was te ver gegaan, want de kweker rees op, niet snel, maar langzaam als deeg. ‘Denk om je woorden, Hollander’, zei hij en kwam voor mij staan, terwijl de ogen onder de haarwal van zware wenkbrauwen de diepe dreiging van een gorilla kregen. Er lag een vijandige klank in dat ‘Hollander’. Het klonk als indringer of iets van die aard. Ik spande mij in rustig te blijven, wetende dat de geringste beweging of het kleinste woord verkeerd uitgelegd kon worden. Ik werd een bedreigde die weet dat koelbloedigheid het langst bruikbare wapen is. Ik balanceerde met een glimlach boven de afgrond van zijn ongemotiveerde haat. Hoe ter wereld had een vrouw als Blanche dezen man kunnen trouwen. Koel zei ik: ‘U vergeet uw verplichtingen van gastvrijheid en hoffelijkheid tegenover een vreemdeling’. De dorpsdokter kwam sussend tussenbeide. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gorillahoofd wandelde terug naar de tafel en hernam zijn mokkende houding. Mij tot de beide doktoren richtend, zei ik, dat het hele onderhoud mij uiterst onvruchtbaar voorkwam. Men stond niet tegenover mij als iemand, die licht in de zaak zou kunnen brengen, maar kwam al dadelijk met vooroordelen. Een hinderlijke eigenschap van den doorsnee Engelsman, die naief vriendelijk is, zij het met een zekere reserve, tegenover den buitenlander, zolang hij een onpersoonlijk toerist blijft, maar achterdochtig en vaak bekrompen, waar hij tegenstand of andersgezinde overtuiging ontmoet. Mijn vriend de dokter erkende, dat ik gelijk had. Hij bood zijn verontschuldigingen aan en vroeg mij wat ik als het beste oordeelde. Dit was een toon die mij meer aanstond en allereerst verzocht ik, mij de symptomen van haar ziekte mee te delen en de plaats waar de patiente zich bevond. We namen opnieuw om de tafel plaats en de dorpsdokter vertelde op een wenk van zijn collega iets over de toestand van zijn patiente, die zich in haar eigen huis bevond en verpleegd werd door haar schoonmoeder. Ze zat, vertelde hij, voortdurend te staren en was in enkele weken tijds sterk afgevallen. Daarbij was ze erg bleek. Eerst dacht men, dat het in verband zou staan met haar beginnende zwangerschap, maar het was meer dan de gewone zwaarmoedigheid en prikkelbaarheid. Ze zag in haar dromen vreselijke dingen en had daardoor een onuitsprekelijke angst voor de nachten. Het was gebeurd, dat vrouwen kwamen toesnellen op haar ijselijk geschreeuw in 't holst van de nacht. Maar de laatste week was ze kalm geworden, steeds kalmer en stiller. Na een lichte aarzeling ging de dokter verder: ‘Er wordt hier in 't dorp ook iets gefluisterd over spoken; de patiente zou behekst zijn, maar dat zijn natuurlijk praatjes voor de vaak. Ondertussen is er met haar weinig aan te vangen en verkeert ze ook nog niet in dat stadium, welke overbrenging naar een gesticht rechtvaardigt’. Ik dacht lang na, maar vond geen aanknopingspunt. Tenslotte vroeg ik of er bezwaar tegen bestond dat ik met haar sprak. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebeurt soms, dat een geesteszieke zich uit tegenover een vriend, eerder dan tegenover een naast familielid of een dokter. Wanneer men mij het volle vertrouwen schonk, dan zou ik alles willen doen om mee te werken, de patiente tot spreken te krijgen en zo de oorzaak te ontdekken van haar angst en lijden. De kweker bleef stug zitten in dezelfde houding; de beide doktoren keken elkaar vragend aan. Resoluut besloot mijn vriend ten laatste, dat dit de beste oplossing was en dat men mij dankbaar moest zijn. Daarmee namen ze afscheid. Toen ik weer alleen was, schreef ik een brief naar een vriend in York. Mogelijk dat ik daar de Kerstdagen nog zou kunnen doorbrengen. Ik hield van York met zijn prachtige kathedraal en oude bolwerken, ik hield van de kleurige Chanel, die ouderwetse slagerswijk met zijn schilderachtige huizen en onverwachte, intieme hoekjes. Ik zou er zeker een vergoeding vinden voor mijn teleurstelling hier. Daarna ging ik uit voor een lange wandeling. Ik liet de klopper vallen: een ketsende klik van ijzer op ijzer en trad een pas terug om het huis in mij op te nemen, voordat de deur geopend zou worden. Het stond aan de buitenkant van het dorp en was opvallend massaal en somber. Minstens drie eeuwen oud, schatte ik, gerekend de geheel zwart geworden, met de hamer beklopte natuursteen en de loensende ramen. Rechts naast het huis liep de beek en stroomde onder een stenen bruggetje van de hoofdweg door. De strook grond tussen huis en beek was bedekt met verwilderde struiken en afval. Rechts sloten zich, door kleine erven omringd, de huizen van de dorpsstraat aan. Het wachten duurde lang en hoewel achter de twijfelachtig gekleurde vitrages geen schim van menselijk leven te bespeuren was, voelde ik toch, dat ik bespied werd. Het bracht me steeds minder op mijn gemak. Hoe zou ik Blanche terug vinden. Ik had me dat gedurende de weg hierheen onophoudelijk afgevraagd. Ik herinnerde mij een dergelijk omveilig gevoel van jaren geleden, toen ik een gestorven vriendje ging zien voor de laatste maal. Ik stelde mij daarvan het ergste voor, ik vormde mij een duidelijk, maar afgrijselijk beeld en tenslotte viel het {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} toch weer mee. Blanche was niet gestorven; ze was krankzinnig, een toestand die onze gevoeligheid nog meer raakt, omdat ze zo verbijstert. Zou ze mij herkennen, of zouden haar eertijds heldere, sprekende ogen vertroebeld zijn en langs mij heen staren of tot mij opkijken vanuit diepten vol angst en verwarring. Zou zij, in de schemering der geheugenzwakte in mij een volslagen vreemde zien? Toen ik er bijna aan begon te twijfelen, werd de deur toch nog geopend. Zij het angstvallig en op een kier. Een oudachtige vrouw, oudachtig want haar leeftijd was moeilijk te schatten, met een bonet op het stugge haar en gekleed in een ouderwetse zwarte japon, vroeg mij wie ik was en wat ik wilde. Onmiddellijk trof mij de gelijkenis van haar gezicht met dat van den jongen kweker. Nog dichter, maar grijs als aangetast door lichte schimmel waren haar wenkbrauwen boven de forse neus. Een mythisch monster, dat een betoverde prinses bewaakt, dacht ik en verwonderde mij, dat de zoon haar niet over mij gesproken had. Het kostte geen geringe moeite en ik moest me herhaaldelijk beroepen op de beide doktoren, voor ze me binnenliet. In de schemerlichte, vierkante hal, waarvan de gesausde muren vochtig bedropen waren, bleef ik een ogenblik luisterend staan, terwijl de oude zorgvuldig de deur sloot. Ik luisterde onwillekeurig gespitst of ik een verdacht geluid kon horen, maar de stilte was stofdroog en onnatuurlijk. Zelfs een klokketik, de levende, kleine hartslag van elk huis, zweeg hier. Op de hal kwamen links en rechts deuren uit, die naar de vertrekken van de benedenverdieping leidden, recht voor mij liep een brede, stenen trap naar de overloop van de bovenverdieping. Die trap ging de oude vrouw op, zonder nog eens naar mij om te zien of een woord te zeggen. Als een moegevlogen reuzenmot scheen zij het lichte glas-in-lood raam van de overloop tegemoet te kruipen. Het was een fascinerend, flitsend beeld; dan volgde ik haar, met een gevoel, alsof voor altijd de toegang achter mij gesloten was. Voor een bijna even brede als hoge, gebeitste deur bleven we staan. De oude vrouw luisterde een ogenblik gespannen, maar het bleef stil en toen opende zij de deur. Op de drempel bleef ze staan en ik strompelde, terwijl ik haar voorbijging de {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer in. Een licht als door matglas gedempt, vulde de kamer en maakte haar buitengewoon triest. Ik zag onmiddellijk, dat de ramen half geblindeerd waren, zodat uitzien onmogelijk was. Een groot ledikant stond tegen het midden van de achterwand aangeschoven. Ter weerszijden van een kleine tafel stonden twee leunstoelen; in een daarvan zat een jonge vrouw, half met de rug naar mij toe. Ze keek niet op, verzonken in een soort lethargie als ze was. De oude vrouw riep haar aan, zonder haar naam te noemen: ‘Hier is bezoek’. Ze liet ons alleen. De ellende van haar toestand greep me aan, ik bleef daar maar stil staan, zonder meer en wist niet wat te doen of te zeggen. Ik keek op haar rug en schouders neer en op haar hoofd. De springende, blonde overvloed van haren, die haar vroeger zo aantrekkelijk had gemaakt was teloor. Dun en met een fletse golf viel het in haar nek. Stil werd ik van binnen, terwijl ik daar stond en op haar neerkeek, stil als de stilte van dit vertrek, van dit huis en ik had de neiging mijn ogen dicht te doen en te vergeten waar ik was. Toen zei haar stem en die stem herkende ik, al klonk ze niet meer zo vol als vroeger: ‘Wie is daar’. Dwaas en plotseling, zoals men dat soms kan hebben bedacht ik dat ik opgewekt moest doen. ‘Ik ben het!’, zei ik in mijn moedertaal, langzaam en duidelijk de drie woorden uitsprekend, er op rekenend, dat ze zich die zou herinneren, want ik had haar spelenderwijs een aantal korte Nederlandse gezegden en zinnen geleerd. Wat ik verwacht had, gebeurde. Ze draaide zich om en noemde mijn naam, zo gewoon echter alsof ze mij verwacht had. Ik schrok van haar uiterlijk. Zo smal was haar gezicht en nog groter de ogen, scherper de neus dan ik mij had voorgesteld. Zwijgend keken we elkaar een ogenblik aan, peilden elkaars gedachten. Definitief wist ik: ze is niet krankzinnig, al heeft ze een geheim van ontzaggelijke verschrikking te verbergen. En ze begreep dat ik haar toestand raadde, beter dan wie ook voor mij. Licht stond ze op en ging naar de deur. Met een vage glimlach opende ze die en ik bemerkte, dat de oude vrouw in luisterhouding stond. Er werd geen woord gesproken tussen de beide vrouwen, maar de haat en minachting die over en weer {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, waren bijna visueel als electrische vonken. De oude vrouw verwijderde zich en Blanche sloot de deur, draaide de sleutel om en kwam naar mij toe om mij een hand te geven. ‘Nu kunnen we beter praten’, zei ze, ‘en vertel me nu eens hoe je hier zo onverwacht gekomen bent’. ‘Onverwacht?’ riep ik uit en begreep terzelfder tijd, dat ze mijn brief niet gekregen had. ‘Of...... heb je vooraf geschreven?’, zei ze met helder doorzicht en ik zag, dat er een vermoeide trek over haar gelaat gleed. ‘'t Is altijd hetzelfde’, vervolgde ze toen ik zweeg en herhaalde: ‘'t is altijd hetzelfde’. In haar stem lag een trilling alsof ze met de uiterste inspanning voorkomen had de woorden uit te gillen. Ik trok mijn stoel dicht bij de hare en keek haar openhartig aan. ‘Blanche’, zei ik, ‘vertel mij eens, wat is de betekenis van al dit verschrikkelijke’. Verklarend wees ik rondom mij: ‘Deze gevangenis, die man van je en die schoonmoeder...... die doktoren met hun idee over jouw ziekte......’ Haar vertrokken gelaat ontspande zich en haar ogen werden vochtig, terwijl ze langs mij staarde. ‘Ze denken dat ik gek ben, nietwaar...... en misschien hebben ze wel gelijk...... nee gelijk hebben ze niet, in zoverre, ik ben het geweest, maar toen zij dachten, dat ik normaal was, toen was ik gek......’ ‘Je bedoelt?’, vroeg ik geduldig. ‘Op het ogenblik dat ik trouwde met die jaloerse gorilla, moet ik gek geweest zijn’. ‘Gorilla’, herhaalde ik, verbaasd mijn eigen karakteristiek van den kweker uit haar mond te horen. ‘Waarom ben je dan...... kon je dan niet......’ Ik zag geen kans de zin af te maken. Ik wist niet hoever beleefdheid mijn inmenging toestond, maar ze begreep mij en verklaarde: ‘'t Is zo'n lange, gecompliceerde geschiedenis. Als ik je alles vertelde, zou je ook aan mijn verstand gaan twijfelen, daarom is het beter, dat we een tijdje over algemene dingen praten, ook al vrees ik geen boeiend partner meer te zijn’. Ik keek haar doordringend aan, zonder op het laatste antwoord {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven, maar zei warm: ‘Je zou er mij een machtig plezier mee doen, als je mij wilde vertrouwen. Er zijn lasten die geen mens alleen kan dragen’. ‘Men heeft God om ze mee te delen’, ontweek ze zwak en vermoeid. ‘Ik wil dat niet ontkennen’, gaf ik toe, ‘maar God heeft ons juist het voorrecht geschonken, of laat ik liever zeggen, het gebod gegeven elkanders lasten te dragen. Ik zou je zo graag willen helpen’, ging ik verder, ‘ik heb de reis van Londen naar hier voor jou gemaakt en ik dacht je blij en gelukkig te vinden. Dan hadden we samen een goede tijd kunnen hebben. Maar nu het anders is, zou het onwaardig, laf zijn, om zonder meer terug te keren. Zeg dat ik iets voor je kan doen, vertrouw op mij. Ik wil je helpen, absoluut’. Ze glimlachte, maar overtuigend was haar glimlach niet. ‘Je bent nog niets veranderd, Charming Dutchy’, zei ze, ‘zo mag ik je graag en als ik zeker was, dat je me helpen kon, zou ik je alles vertellen, maar je kunt het niet, geloof me’. ‘Waarom niet?’, drong ik aan, een weinig ongeduldig en teleurgesteld. ‘Waarom niet?’, herhaalde ze en ik zag haar gezicht verstrakken tot een uitdrukking, die mij ontstellen deed. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat, wat ik doorgemaakt heb, niet meer menselijk is, het is...... het is......’ Met de handen om de stoelleuningen rees ze overeind, met ogen die spiegels waren van beelden, welke zij alleen zag. Tegelijk met haar stond ik op. Iets dreigends, iets afschuwelijks besloop me...... ik werd bang voor haar. Hier was dan toch de waanzin in haar ogen gekomen. ‘Het hoofd’, steunde ze en met een zwak overslaande stem riep ze opnieuw ‘Het hoofd’. Plotseling viel ze terug in haar stoel, het gezicht verbergend in de handen, snikkend zonder tranen, terwijl huiveringen door haar ganse lichaam trokken. Ontzet stond ik nog op dezelfde plaats, zonder hoorbaar te durven ademen. Er was niets veranderd in de kamer, maar een ogenblik had ik het gevoel alsof er de aanwezigheid van een derde was, onzichtbaar, maar gaande van muur tot muur, rakelings langs ons heen...... {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kalmeerde gauwer dan ik dacht en vastberaden maakte ik een plan op. Koppig zou ik daarin volharden. Ze moest weg uit deze vreselijke kamer, weg uit dit huis. Ik zou haar meenemen voor een lange wandeling in de gezonde, hoge buitenlucht, de besneeuwde heuvels in naar de kristallen klaarheid van de winterhemel. En dat zou gebeuren al zou ik haar moeten ontvoeren. Heel even en achter zware sluiers had ik geraakt aan het geheim dat haar in banden hield, maar de aanraking was bijna te veel geweest voor mijn zenuwgestel. ‘Blanche’, zei ik zacht, terwijl ik naast haar kwam staan en een hand op haar schouders lei...... ‘Blanche’, herhaalde ik dringender, maar ze kromp onder mijn aanraking, ‘je moet mij alles vertellen, ik geloof je onvoorwaardelijk. We moeten hier uit komen, jij moet hier uitkomen. Ik zal met de doktoren praten en vragen of ze ons toestaan de buitenlucht in te gaan’. Ik wachtte een paar seconden op antwoord, maar ze bleef zitten in haar aangenomen houding en daarom vond ik het beter heen te gaan. Ze keek niet op toen ik zei, dat ik weg ging, maar gauw weer zou komen, morgen waarschijnlijk al. Stil liep ik naar de deur en draaide de sleutel om. Aan de andere kant hoorde ik snelle, glijdende stappen, maar toen ik de deur opende en op de overloop keek, was er niemand te zien. Alleen daalde ik de trap af en opende de voordeur. Toen ik buiten stond had ik het gevoel alsof ik een lange, donkere tunnel was doorgegaan en zegende de heerlijke zon. Er was veel om over na te denken, terwijl ik met grote, langzame passen het sterk stijgende pad naar de Winnats opliep. Het laatste huis van het dorp, dat ik passeerde, was dat van Gordon, de gids van de ondergrondse rivier; het huis lag klein en wit, als een sneeuwbal tegen de steile heuvelrug geworpen. Naast de kleine winkel met prullaria voor zomerse toeristen, de ingang van de grot, die naar de rivier leidde. De jonge Gordon stond voor het huis en beantwoordde vriendelijk mijn groet. Ik had deze weg nu een paar keer gelopen en had hem altijd voor de deur van zijn huis gevonden. Hij was groot voor een Engelsman, zeer groot zelfs; een beremuts dekte zijn roodachtige, ovale hoofd. Zo in het voorbijgaan maakte ik een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking over 't weer. De lucht was wazig en er hing een soort sneeuwkou in de atmospheer; men kon niet precies zeggen waar de bergen eindigden en de lucht begon. Van die opmerking kwam een praatje. Of ik de bijl eens wou zien, waarmee de moordenaars van de Winnats het ridderpaar hadden gedood. Die was te zien in zijn winkel. Wel, dacht ik, 't is niet onaardig dat satansreliquie eens te gaan zien en ik volgde den reus naar binnen. De bijl werd bewaard in een glazenkastje; het model was ouderwets en men had, joost mag weten waarom, een gekleurd lintje om de steel geknoopt. ‘Een triest feestelijke optuiging voor een moordwapen’, merkte ik op en de reus glimlachte schouderophalend. ‘U kent de geschiedenis natuurlijk’, zei hij, ‘Allen en Clara waren de namen van de ongelukkigen. In sombere nachten kun je ze horen klagen ginds tussen de rotsen’. ‘Dat geloof jij toch zeker niet?’, vroeg ik hem, een tikje spotachtig. ‘Och nee...... maar men kan niet weten. Er zijn meer vreemde dingen gebeurd in het dorp. Zolang men zelf geen ervaring heeft opgedaan op dit gebied, kan men er mee spotten en er om lachen, maar......’ ‘Nou maar......’ ‘Kijk eens hier meneer’, begon Gordon nu op een andere, ernstiger toon, ‘ik wil niet onbescheiden zijn, maar u bent thuis geweest bij den kweker Walker...... is 't niet zo?’ Zijn vrouw is een vriendin van me’, gaf ik toe, merkwaardig beinvloed door de grote ernst van zijn wezen. ‘Dat weet ik...... en d'r wordt over gefluisterd in 't dorp......’ ‘Hoe gefluisterd?’, vroeg ik argwanend en drift steeg me naar het hoofd. ‘'t Is natuurlijk onzin’, vervolgde Gordon, met iets van minachting in zijn stem. ‘Ik ken de kletserij van het dorp en ik woon niet voor niets zo'n eind er buiten, maar iedereen denkt dat u iets met de jonge vrouw hebt gehad’. ‘Lieve help, wie brengt zulke dingen toch in de wereld’, viel ik uit, werkelijk boos wordend. ‘Moeten de mensen persé iets hebben om over te lasteren?’ ‘Ik wou maar zeggen, dat u beter doet ergens anders heen te {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, om uw Kerst door te brengen’, sneed Gordon mij af. Ik was even te verbaasd om een antwoord te vinden en de reus vervolgde: ‘Begrijp me goed, ik zeg u dit, omdat ik u overlast besparen wil. U lijkt mij, om ronduit te zeggen, een fatsoenlijk, geschikt mens, maar de botteriken in 't dorp hebben de grootste macht en zijn belust op een beetje sensatie en afleiding. 't Treft ook niet, dat uw vriendin met die Walker getrouwd is. Zij zijn hier eerst komen wonen bij hun trouwen. Hij woonde voor die tijd in Millersdale. En zijn vrouw is, laat ik zeggen, niet bepaald populair. Ze is een beetje, wel, een beetje grootsig, of grootsig is 't woord misschien niet, maar toch, ze gaat weinig om met de mensen hier en dat zet kwaad bloed, snapt u?’ ‘Ze past ook niet bij dien onbehouwen kweker’, merkte ik als voor mezelf op. ‘Daar hebt u gelijk in. Ze passen niet bij elkaar. Maar d'r is meer...... het spookt in dat huis. 't Heeft lang leeg gestaan, niemand wou er in. En de eigenaar, die ginds woont bij de Blue John grot, had er een strop aan, totdat hij 't huis aan Walker kon verhuren, voor een prikje. Er is een mooi stuk tuin bij, zie en hij paste wel op, niets te vertellen van dat gespook’. Ik mompelde iets als kinderachtig, maar een kleine bedenking weerhield me om meer te zeggen, een bedenking die me onzeker maakte. Ik herinnerde mij de uitroepen van Blanche en de plotselinge waanzin in haar ogen. Ik herinnerde mij de vreemde sfeer in de kamer alsof, onzichtbaar, er iemand aanwezig was en rakelings langs mij ging. Met een stem, die bijna schor klonk van verborgen aandoening, vroeg ik: ‘Wie of wat is dan het spook?’ Ik hoedde mij ervoor al te veel interesse te tonen, maar Gordon antwoordde met de ogen naar beneden geslagen: ‘Misschien hebt u toch wel gelijk en is er geen sprake van een spook’. Ik begreep dat mijn twijfel hem ergerde en bevestigde met nadruk, waarschijnlijk om tegenspraak uit te lokken. ‘Natuurlijk Gordon, jij bent verstandig. Jij gelooft die onzin niet!’ Gordon haalde onwillig de schouders op. Hij het zich inderdaad uit zijn tent lokken. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En waarom zou ik het niet geloven. Er zijn dikwijls mensen in dat huis geweest, maar niemand hield het er langer uit dan een half jaar’. ‘Geen wonder’, zei ik, als men ze vooraf bang maakt’. ‘Dat is het niet’, zei Gordon en keek naar buiten met saamgeknepen lippen en een groef boven de neus. Ik wachtte zwijgend op wat er verder zou komen en snuffelde wat in de uitgestalde kostbaarheden rond, meest sieraden, vervaardigd van de zeldzame Blue John steen. Maar de Engelsman was uitgepraat. Ik had de teerste plek van zijn Engels gemoed geraakt: ik geloofde hem niet op zijn gezag. Ik voelde dat ik beter kon gaan. ‘Vertel mij eens Gordon, waar de eigenaar van het huis woont?’, vroeg ik neutraal en draaide een ring rond tusschen mijn vingers; de steen had blauwe en purperen vlammen. Gordon keerde zich om en antwoordde: ‘Laat die ring niet vallen. De steen is gevormd door een kristallisatie-proces en als hij valt breekt er een schilfer af’. ‘Wil je 't mij niet vertellen Gordon?’, drong ik onbeschaamd en woog de ring in mijn hand. Gordon glimlachte, ja waarlijk, door de rossige ernst van zijn ovaal gelaat klaarde een glimlach. ‘Wat doet het er ook toe, of u mij gelooft of niet. Vreemdelingen zijn nu eenmaal eigenwijs. Ze weten 't altijd beter. Maar voor de rest bent u een gezellig jongmens en een schilder en schilders moet je met andere ogen aanzien dan gewone mensen. Turner moet ook zo'n rare geweest zijn’. Ik glimlachte gevleid en antwoordde bescheiden, dat ik overigens nog lang geen Turner was. ‘Nee, bewaar me en dat zult u wel nooit worden ook. Turner is toch de grootste schilder die ooit geleefd heeft’. Ik zweeg maar mijn glimlach ergerde hem. Hij voelde, dat ik daarover met hem niet debatteren wilde en hij mompelde: ‘Nou ja, de grootste van de wereld, de grootste van Engeland in elk geval’. ‘Dat komt dichter bij’, gaf ik toe, ‘maar je hebt mij nog altijd geen antwoord op mijn vraag gegeven.’ Gordon nam mij eenvoudig de ring af en legde hem terug in zijn bedje van fluweel. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als u de Winnats ingaat’, zei hij, ‘tot u bij de tweesprong komt, kunt u rechts afdraaien naar de Blue John grot. Daar woont de eigenaar, zoals ik u al eerder zei, maar die kan u weinig meer vertellen dan ik en dus zou u hem niet geloven......’. ‘Die slag is voor jou, Gordon’, prees ik hem gnuivend, maar hij vervolgde onbewogen: ‘U slaat evenwel niet rechts af, u gaat links, het pad naar Manchester op, dat pad loopt over de bergen en komt uit op de grote weg. Even voor u de grote weg bereikt, ziet u een soortement herenhuis staan, eenzaam en nagenoeg verborgen achter bomen. In dat huis woont een grijze schoolmeester. Die stamt uit een heel oude familie en die familie woonde voor meer dan honderd jaren in het huis van Walker. 't Is een vreemd heer, die oude schoolmeester, maar erg geleerd. Hij kent de geschiedenis van het dorp en de grotten, vanaf de dag, dat de Romeinen hier zinkmijnen kwamen exploiteren en bij toeval de Blue John ontdekten. Hij bemoeit zich met geen mens, maar misschien dat hij u ontvangen wil. In elk geval, hij kan u de spookgeschiedenis haarfijn uitleggen’. ‘Ik dank je wel Gordon’, zei ik. ‘Wat je me daar vertelt is nog zo gek niet. Ik zal die oude man dadelijk op gaan zoeken’. ‘Doe dat meneer’, zei de winkelier-gids en het mij uit. Met langzame, grote passen ging ik verder en spoedig bereikte ik de Winnatspas. Voor en achter mij schenen de bergen de weg af te sluiten en aan de zijden rezen recht de rotswanden op. In deze naakte reuzentrechter tochtte een vals-koude sneeuwwind en de onherbergzaamheid deed denken aan een werkelijk geworden visioen van het maanlandschap. Mijn gedachten keerden terug naar dat, waarmee ze bezig waren voor ik mijn gesprek met Gordon begon. Ik had de beide doktoren voorgesteld, Blanche mee te nemen voor een wandeling. De dorpsdokter voelde er eerst weinig voor, maar zijn collega was enthousiast. Hij had de gevangenisachtige kamer gezien, waarin de patiente de dagen doorbracht en noemde het een zenuwslopende omgeving. Frisse lucht was altijd een uitstekend geneesmiddel geweest. De dorpsdokter noemde als bezwaar het geklets van de dorpelingen, dat er zeker een gevolg van zou wezen, maar tenslotte kreeg de geneesheer in hem de overhand op de notabel en hij stemde toe. Samen bezochten we toen den kweker, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} die bezig was in zijn kassen. Die wilde er niets van horen. Hij kantte er zich tegen met de walgelijkste dreigementen. Dat maakte mij hard en ik verzocht den dorpsdokter de politie er in te mengen. De man had er weinig lust toe; het was duidelijk, dat hij aan de zijde van den kweker stond. Woedend was ik weggelopen met het plan den vicar er over te spreken. Regelrecht was ik naar de pastorie gegaan, maar de vicar was er niet, hij zat in Buxton en de curate, die weinig meer leek dan een vers van 't college gekomen, bleekneuzige student, wist van niets. Over dit alles dacht ik na, terwijl ik het bevroren, korrelige bergpad opliep. Ongemerkt was het terrein opener geworden. De grauwe heuvelruggen lagen, met witte vegen, uitgerold onder de zwellende sneeuwlucht. De wind joeg fijn gruis naar mij over. Ik zag rechts van mij, de zogenaamde Bevende Rots, waar onophoudelijk een regen van stof afstuift en die naar men zegt zienderogen slinkt. Voor mij uit liep ook het pad naar de grote weg van Manchester. Ik orienteerde mij, staande in de toenemende kou en de gure eenzaamheid. Een plotseling gevoel van trieste verlatenheid overviel mij. Ik voelde de natte aanraking van eerste sneeuwvlokken. Er kwam een flinke bui los. Ik draaide mij zonder veel bedenken om, blij een reden te hebben, vandaag niet verder te kunnen. Als de woestijnreiziger in een luchtspiegeling de oase, zo zag ik in mijn verbeelding de lage gezellige gelagkamer van mijn herberg en de rode, speelse gloed van het warme vuur. Haastig liep ik de weg naar het dorp terug. De waard was niet meer vriendelijk, slechts nog beleefd. Het ergerde mij en alleen het feit, dat ik bericht uit York ontvangen had, dat mijn komst een blijde verrassing zou zijn, deed mij de koelheid en reserve, waarmee ik bediend werd, niet achten en soms minachten. De avonden in de gelagkamer ondervond ik ook de hinderlijke wrijving in mijn omgang met de bezoekers. Wanneer ik een praatje begon met een groepje jongelui, stonden zij op en begonnen een dartspel. Eenmaal vroeg ik of ik mee mocht doen en men stond het toe, maar nam niet de minste notitie van mijn toch voortreffelijke worpen, waar ik van de {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zes keer vier maal de roos in 20 raakte. Het hele dorp nam stelling tegen mij. Ik liet mij daardoor niet van de wijs brengen, maar toch deed het mijn eergevoel te kort. Wat deksel, ik was toch een fatsoenlijke kerel. Op de avond na de dag, dat ik de Winnats ingegaan was, besloot ik Blanche voor de laatste maal op te zoeken. Mijn aanwezigheid in het dorp was duidelijk ongewenst en dus nutteloos; bovendien was mijn vriend de dokter weer naar Buxton vertrokken, wat de verhouding tot den dorpsdokter niet beter maakte. In mijn regencape gehuld stapte ik door de doodse bochtige straatjes van Castleton. De struiken die over de tuinmuurtjes hingen, waren beijzeld. In het licht van de lantaarns zag men het wonderwerk van vorst en mist, als schitterend wit geblazen glaswerk met irriserende flonkeringen. Wat is dat mooi, dacht ik ontroerd en vergat bijna, dat ik hier als een onwelkome vreemdeling liep. Bij het huis van Walker gekomen, bleef ik een ogenblik teruggetrokken staan, om naar de verlichte bovenramen te kijken. Het grote huis, met de zwarte deur en zware klopper maakte een geheimzinnige indruk, een niet te ontkennen indruk van spookachtigheid. De schuifelende beek, die in het nevelig donker niet te zien, maar alleen te horen was aan de donkerste zijkant, versterkte die indruk. Langzaam liep ik naar de deur toe en tilde de koude klopper op. Ik liet het bij één ketsende slag. De kweker deed zelf open. In de hal brandde een slechte gloeilamp en wij namen elkaar op met de iets voorover gebogen houding van vijanden. ‘Je komt er niet in’, zei hij, voordat ik mijn mond had kunnen opendoen. ‘Dat is niet erg beleefd van je’, gaf ik rustig terug. ‘Ik heb de wandeling door de koude avond niet gemaakt om als een hond en zonder reden van de deur weggejaagd te worden’. ‘Kan mij niet schelen wat je maakt of niet maakt, maar je komt er niet in’, herhaalde de vlegel bot. Ik keek opzij de stille straat in, maar raadde dat zijn blik als tastend langs mij ging. Ik voelde zijn jaloerse haat zozeer, alsof hij die uitzweette. Opnieuw keek ik hem aan, hooghartig - ik weet het, verachtelijk - ook dat weet ik, maar ik meende er reden toe te hebben. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik vertrek morgen van hier’, zei ik, ‘en ik zou graag afscheid willen nemen van je vrouw. Je bent toch......’ Ik weerhield bijtijds een belediging en trappelde luchtigjes met mijn rechtervoet om uiting te geven aan mijn ongeduldige verontwaardiging. Hij ging een pas terug, met de ene hand de deur vasthoudend: het was een beweging van macht en onmacht tegelijk, macht omdat hij de deur voor mijn neus kon dichtsmijten, onmacht omdat hij geen woorden vond, waarmee hij mij zozeer kon kwetsen, dat ik wegging. Ik keek hem opnieuw aan. Zijn hoofd was meer dan ooit de kop van een gorilla in het lijkgroene schijnsel van de slechte electrische peer. Wij stonden besluiteloos, op een dood punt. Ik wilde niet heengaan en hij bleef staan, bokkig en toch niet resoluut. Ik keek langs hem heen naar de brede stenen trap en op dat ogenblik kwam Blanche die trap afdalen, in een witte kamerjas van Russisch model; ze kwam geluidloos, als zwevend naar beneden. Achter haar man bleef ze staan met haar bleek, vermagerd gezicht, dat jong kon zijn en oud, dat vrouwelijk was, noch mannelijk. Het was slechts dat van een mens in zijn neutraalste zin, dat wil zeggen, het leefde, maar had geen wezenlijke uitdrukking. Misschien was het alleen een bedrieglijk effect van het valse licht en de dode achtergrond, maar het deed mij besluiten heen te gaan en nog dezelfde avond Castleton te verlaten. Zij was het evenwel die mij binnen riep en ik zag dat de kweker opzij ging. Willoos schreed ik over de drempel. Op haar kamer gekomen, ontdekte ik meer kleur op haar wangen. Het was dus toch dat licht geweest. Haar ogen schitterden onrustig, maar, bijna onmerkbaar, meende ik de zweem van een lach om haar lippen te zien. ‘Ik kom afscheid nemen’, zei ik, en ontdeed mij niet van mijn cape. ‘Dat is goed’, zei ze en ging in een eigenaardig gespannen luisterhouding voor mij zitten. Ik nam scherp notitie van haar afgetrokkenheid en dacht als oorzaak de oude vrouw. Maar gedempt klonk de verre slag van een deur, gevolgd door zware stappen in de straat. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is uitgegaan’, zuchtte ze bevrijd, ‘en “zij” is niet thuis. We kunnen eindelijk eens rustig praten’. Ik legde mijn cape af en ging zitten. Ik had mij meer opgewonden dan ik aanvankelijk dacht, op mijn voorhoofd brak het zweet uit. Ik veegde het vluchtig met mijn zakdoek weg. Het bleef een poosje stil tussen ons en stil in huis. Het was een stilte, waarin men duizend dingen verwacht te horen. Om mezelf te hervinden zei ik: ‘'t Is allemaal een beetje vreemd en, hoe zal ik zeggen, verwarrend. Ik heb de laatste dagen zoveel zonderlinge dingen gehoord, dat ik twijfel aan mijn ongeloof in spookhistories. Het is kinderachtig en toch, ik weet niet, ik dacht niet, dat ik zover zou komen, maar ik begin aan angstcomplexen te lijden: fluisterende stemmen, koude aanrakingen, voetstappen......’ Ik brak abrupt af, betrapte mij er op, dat ik plotseling uitsprak en definieerde, al wat mij de laatste tijd onbewust gehinderd had. Ik had snel gesproken en nu ik zweeg, keek ik naar haar lange, smalle handen, die heel licht beefden. ‘Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, als dat zijn oorsprong bij ons vindt, zei ze, maar haar stem had niet de passende klank bij haar woorden. ‘Onder ons zijn vormelijkheden overbodig’, merkte ik op, ‘zeg mij liever wat dit alles.....’ ‘Dit alles?’ Ons gesprek stokte opnieuw. In het midden van de loop stokte het, onwerkelijk als een steen, onzichtbaar gestuit in zijn val. Ik zuchtte diep en stond op, begon heen en weer te lopen. De broeiende stilte in dit grote huis begon mij te benauwen. Pal bleef ik dan voor haar staan en zei diep ernstig: ‘Blanche, spreek je eens uit tegen mij. Ook al kan ik je misschien niet helpen, het zal je verlichten’. ‘Je zou voorwenden me te geloven’, antwoordde ze kalm, ‘maar inwendig zou je me voor waanzinnig houden, als ik je werkelijk vertelde wat ik doorgemaakt heb’. ‘Blanche, ik geef je mijn woord van eer, dat ik je geloof. Er zijn occulte geheimenissen, die de omstandigheden ons dwingen te geloven. Machten en boosheden zijn er rondom ons in de lucht. De bijbel zelf spreekt er van’. Zij scheen even na te denken en besloot: ‘Goed, ik zal je alles {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen, maar antwoord mij eerst hierop. Je zei zopas iets van spookgeschiedenissen. Praten de mensen in het dorp erover en wat is het precies waarover ze praten?’ ‘Waarover ze praten?’ herhaalde ik verrast. ‘Het zijn geen exacte feiten, alleen maar losse geruchten, vage aanduidingen. Bovendien is het niet dat, waarover ze 't zo druk hebben. Ze verdenken mij, of liever ze verdenken ons van......’ Ik maakte een aanvullend gebaar en keek een andere kant uit. ‘Grappig dat ze dat denken’, zei Blanche nadenkend, begrijpend mijn halve volzin aanvullende. Ik ging weer zitten en dwong mij dat rustig te doen. ‘Luister eens’, begon ik, ‘we zijn goede vrienden geweest en we zijn het nog hoop ik. Vroeger hadden we geen geheimen. Meer dan een tweelingbroer en -zus spraken we ons voor elkaar uit. Heb ik je ooit in je gevoelens, hoe intiem ook, gekwetst?’ ‘Nee’, antwoordde ze warm, ‘en je mag ook weten, dat ik dankbaar voor deze vriendschap was en nog ben. Je maakt mij zelfs een beetje beschaamd, want ik heb dingen voor je verzwegen, die ik misschien beter toen ook al had kunnen zeggen. Wie weet had dan je raad me kunnen helpen. Maar ik achtte het destijds van te weinig belang. Nu is het te laat, maar je zult het weten. Beloof me, mij niet in de rede te vallen. Ik zal gemakkelijker uitspreken, zo alsof ik alleen was. Ga daar dan zitten, opzij van me, wil je?’ Ik gehoorzaamde, maar de palmen van mijn handen waren nat, toen ik ze legde om de stoelleuningen. ‘Het kwaad vind zijn oorsprong jaren en jaren terug, zoals dat meestal met kwaad het geval is. Ik woonde en ik ging school in Bradford. Als meisje van twaalf had ik een vriendje Bert Brooks. Je weet, dat het de gewoonte is onder Engelse kinderen, heel jong vriendschap te sluiten. Je ziet het van elkaar en weet niet beter of het hoort zo. Nadat we de school afgelopen hadden, duurde onze vriendschap verder. Met regenweer mochten we bij elkaar thuis spelen en als het weer mooi was maakten we lange wandelingen. Op onze verjaardagen en ook wel tussentijds gaven we elkaar cadeautjes. Dat ging zo door tot we {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden ongeveer achttien waren. Toen begon het Bert zeker een beetje te vervelen. Hij behandelde mij tenminste onaardig en achteloos. Enfin, 't is de leeftijd, waarop je de eerste “Liebesschmerzen” kunt verwachten. Op een goeie keer vond ik in ons schuurtje al de cadeaux terug die ik hem gegeven had, alle netjes ingepakt in een mand, boeken, een pullover, een zakmes, in één woord alles tot en met onze kinderlijke minnebrieven. Ik had trots genoeg om niet direct huilend naar hem toe te lopen, maar wel werd ik mij eerst op dat uur bewust, dat ik werkelijk van hem hield. Het beste wat ik wist te doen, was hem de mand terug te sturen met alles er in. Dat betekende zoveel als, ik accepteer mijn “ontslag” maar niet zo een twee drie. Maar een dag later had ik het zaakje weer thuis en een kort briefje dat er op gespeld was, verduidelijkte “'t moet uit zijn tussen ons”. Toen werd ik woest, ik was beledigd en, ik kan 't je wel zeggen, schreiend pakte ik al de dingen bijeen die ik van hem gekregen had. Bij elk stuk dacht ik even, zal ik dit voor mezelf houden als herinnering, maar dan zag ik het korte, hondse briefje “'t moet uit zijn tussen ons”, en ik voegde het bij de rest. Dat was dus uiterlijk een afgesloten periode. Natuurlijk bleef ik innerlijk hopen, dat hij terug zou komen, maar ik vernam dat hij dienst genomen had bij 't Indische leger. Ik werd toen onverschillig, tenminste zo noemde ik het gevoel van ellendige nonchalance en luchthartigheid, waardoor ik hem probeerde te vergeten. In deze tijd zag ik Alex Walker terug. Hij was iets ouder dan ik, maar had dezelfde school bezocht. Hij zat, meen ik, twee klassen hoger. Hij had mij nooit uit het oog verloren en zei, gehoord te hebben, dat ik vrij was. Een avond zijn we toen samen uit geweest. Och, waarom niet. Ik kon met hem over Bert praten en gebruikte hem daarvoor. Hij was razend jaloers en dat amuseerde mij. Hij wou een afspraak maken, om nog eens weer samen uit te gaan, maar ik had een baan gekregen in Londen. 't Was iets, dat me leek. Ik zat op een uitgeverskantoor in het Tower House. Misschien weet je waar 't is. Dicht bij Trafalgar Square, in Southampton Street. Ze noemen dat gedeelte Strand. 't Beviel mij in Londen. Er was tenminste afleiding genoeg en dat was de hoofdzaak. Toch, op de duur verlangde ik weer naar mijn kleine, schilder- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige Bradford aan de Aire terug. De Theems is een mooie rivier, vooral als je de kant op gaat van Chelsea, maar de Aire is primitiever, onstuimiger. Er waren daar bovendien zoveel herinneringen. Natuurlijk kwam ik toen weer in aanraking met Alex. Hij was kweker en woonde in Millersdale, maar bezocht van tijd tot tijd zijn moeder in Bradford. Voor mijzelf was ik er zeker van, dat ik Bert niet kon vergeten, maar in de begerige jaloezie van Alex lag iets, dat mijn ijdelheid bevredigde. Hij verwende mij met alle mogelijke attenties, maar ik mocht in zijn nabijheid nauwelijks een andere jongen aanspreken. Natuurlijk laakte ik dat. Een Londense vriend, George Baine, die trapezewerker was in een klein circus en een van onze beste nationale zwemmers, zocht mij op, toen zijn gezelschap in het Bradfordse theater optrad. Grappig was, dat ik samen met Alex dat theater bezocht en niet wist, dat George er zou optreden. Toen ik hem op het toneel herkende, riep ik, natuurlijk verrast, luid zijn naam. Wij hernieuwden de kennismaking en de volgende dag nam hij mij mee uit. Toen eerst heb ik de volle kracht van Alex' jaloezie leren kennen. Maar nog onderschatte ik die. Toen ik in jaren al niet meer van Bert gehoord had en Alex steeds meer aandrong op een huwelijk, stemde ik toe. Hij ging naar Millersdale om er zijn zaak te verkopen; hij zag betere kansen hier in Castleton. Dit voorjaar ging hij naar Holland om de bloembollenteelt te bestuderen. In die tijd leerde ik jou kennen in Scarbourough. Ik heb je geloof ik, wel verteld dat ik ging trouwen, ik heb je, meen ik, ook gezegd, dat mijn huwelijk nooit ideaal zou worden, omdat er een ander was geweest, maar dat het zou worden wat het nu is, heb ik niet kunnen voorzien’. Blanche zweeg. Haar stem begaf haar en ik zag, dat ze het hoofd boog om haar tranen te verbergen. Ik zei geen woord, maar draaide mijn gezicht zo voorzichtig en geluidloos mogelijk naar het haardvuur, dat laag en breed, met zacht knetteren brandde. Ik wachtte geduldig tot ze haar zelfbeheersing terug had en kon vervolgen: ‘De eerste maanden van ons huwelijk waren tamelijk gelukkig. Getrouwd te zijn heeft zijn eigen bekoring. En al hield ik niet {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} erg veel van Alex, hij leefde geheel en alleen voor mij. Een andere vrouw bestond niet voor hem. In 't eerst vond ik dat geweldig, maar langzamerhand begon het mij te benauwen. De herinnering aan Bert werd weer sterker en ik vreesde, dat ik een vergissing had begaan. Alex' zorgzame attentie verdiepte zich, als je 't zo noemen kunt, van lieverlede tot despotisme. Hij was ook niet de man, waarmee ik praten kon over wat mijn interesse had. Ik was in de eerste en laatste plaats zijn huisvrouw en hij bewaakte en observeerde mij als een haremvrouw. Totdat het mij te bar werd en ik uitbrak naar Sheffield. Daar woonde een vriendin van mij, met wie ik een dag aan de rol ging. Ik geef toe, het was niet goed, misschien was het wel slecht, maar het verlichtte mij. Alex haalde mij persoonlijk terug en thuisgekomen, sloeg hij mij in 't gezicht. Vanaf die dag werd ik bang voor hem. Ik zag zijn dierlijke natuur, hij was een bruut. Vanaf dat moment is het vreselijke gebeurd, of dat wat ik toen als vreselijk beschouwde, maar wat mij de laatste weken als een troost bewust geworden is. En nu ik er eindelijk aan toe ben, aarzel ik nog het je te vertellen, maar komaan, laat ik het er op wagen. In de nacht die volgde op de dag dat hij mij sloeg werd ik wakker. Je kunt dat soms zo hebben. Je gaat plotseling rechtop zitten en voelt je overdekt met zweet. Je gehoor is zo scherp, dat je leven meent te horen in de onbezielde dingen om je heen: een stoel verschuift, het behang ritselt, een vensterkozijn zucht. Maar ik hoorde duidelijk de klopper beneden op de deur slaan, gedempt, alsof ze omwonden was met een zakdoek. Ik voelde mijn hart bonzen alsof heel mijn lichaam een grote holte was en mijn hart een op en neergaande zuiger; zo hard bonsde het, dat ik er duizelig van werd. Het kloppen op de deur herhaalde zich niet weer en ik dacht, dat ik gedroomd moest hebben. Ik had de neiging de kaars aan te steken en op mijn horloge te kijken, maar ik durfde mijn hand niet uitstrekken, bang dat er iets gehurkt naast ons ledikant zou zitten. Mijn man sliep naast me, maar het gaf me geen gevoel van veiligheid, wat het toch had moeten doen. De daaropvolgende dag was ik nerveus en prikkelbaar. Het kwam tot een nieuwe uitbarsting tussen ons, toen Alex voorstelde zijn moeder in huis op te {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, terwijl hij wist hoe lastig de oude vrouw was en hoe onaardig tegen mij. Hij sloeg mij opnieuw en ik begon hem te haten. Die avond, op bed liggend, kon ik de slaap niet vatten. Ik had mij verweerd tegen de ruwe liefkozingen van de man naast mij en ik lag wakker, alsof ik op iets wachtte. Uur na uur verstreek en juist stond ik op de drempel van de slaap, die soort van schemerige halfbewustheid, toen ik ineens klaar wakker werd. De klop op de benedendeur had zich herhaald. Ik durfde ditmaal niet rechtop gaan zitten. Ik lag op mijn rug en staarde in de regenende duisternis. Ik hoorde de benedendeur opengaan en een zachte voetstap sliffen op de trap, als van iemand die op kousen liep. Ik durfde een tijdlang niet hoorbaar ademhalen en trachtte mijzelf wijs te maken, dat mijn zenuwen overspannen waren. Het geluid verstierf vanzelf en tegen de morgen sliep ik in. Een week lang gebeurde er niets. Alex sloeg mij niet; hij scheen zelfs iets voorkomender te worden en over zijn moeder sprak hij niet meer. Gedurende die tijd waren ook de nachten ongestoord. Toen op een noodlottige morgen, kreeg ik een brief van Bert. De brief had vele omzwervingen gemaakt en was eindelijk aan 't juiste adres gekomen. Hij schreef mij, dat het verlangen naar mij hem te machtig werd en of ik iets van me wou laten horen. Alex las deze brief en je begrijpt, dat het toen helemaal mis was. Ik heb niet geweten, dat bekrompenheid en boze jaloezie een mensengezicht zo lelijk kunnen maken en verwringen. Het bleef deze keer niet bij een slag; hij mishandelde mij in de letterlijke zin. Ik voelde overal pijn en slapen was mij 's avonds onmogelijk. Koorts broeide in mijn lichaam, ik lag met hete dorst op bed en wilde er toch niet afgaan. Ik haatte mijn man nu wezenlijk en ook het holle, donkere huis. Ik voelde mij zo ellendig dat ik als een heel klein kind bad, al maar in halve, herhaalde zinnetjes. Toen ik eindelijk doodmoe in slaap zou vallen, hoorde ik opnieuw de klop op de buitendeur en de voetstappen op de trap. Ik keerde mijn hoofd naar de kamerdeur en zag, dat die langzaam openkierde. Ik dacht het te besterven. Elk ogenblik verwachtte ik iets vreselijks te zien, maar er gebeurde niets. Mijn ogen werden stijf van het staren en mijn lichaam scheen gerekt; heel ver weg {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} voelde ik een prikkeling in mijn voeten. Zo moet ik in slaap gevallen zijn tenslotte. Alex vroeg mij de volgende morgen of ik er af was geweest om de kamerdeur te openen. Ik had hem nog niets verteld van mijn verschrikkelijke ervaringen maar nu deed ik het. Natuurlijk geloofde hij mij niet. Wonderlijk genoeg voor zijn primitieve natuur is hij niet bijgelovig. Wellicht heeft hij geen hersens en geen verbeelding genoeg, want hij is de domste, nuchterste materialist, die je je denken kunt. Hij lachte mij uit en ik nam mij voor hem nooit meer iets te vertellen. Ik wist nu, dat het spookachtige zich voordeed, telkens in de nacht, volgende op de dag, waarop hij mij sloeg, dus probeerde ik hem zo gunstig mogelijk te stemmen. Maar botsingen konden niet meer uitblijven, nu hij de wellust in zichzelf had ontdekt, die het slaan van een weerloze meebrengt. Zo kwam er opnieuw een dag, waarop hij me ergerlijk toetakelde. Ik hoef je niet te vertellen met welke gevoelens ik die avond naar bed ging. Ik wachtte nu met zenuwslopende spanning en bevend op de dingen die komen zouden. Alles herhaalde zich als tevoren. Na de klop het schuifelen en na het schuifelen ging de deur open, hoewel ik de sleutel omgedraaid had. En toen zag ik een hoofd, enkel een hoofd, dat als de beeldenaar van een munt door de kamer zweefde. Het was een meisjeshoofd met lange blonde haren, aan de hals kleefden bloeddroppels en de ogen schreiden. Het bewoog zich recht naar ons bed toe, ging om het hoofdeind, langs de kant van mijn man, die rustig sliep en om het voeteneind heen, naderde het mij. Ik deed mijn mond wijd open om te schreeuwen, maar een verstikkend gevoel in mijn borst belette dat. Het hoofd boog zich naar mij over en de ogen staarden recht in de mijne. Even maar duurde het afschuwelijke visioen. Het hoofd verdween op dezelfde manier als het gekomen was, maar liet de deur open. De volgende dag was Alex vreselijk boos op mij. Hij beweerde, dat ik gedroomd en geschreeuwd had en weglopen wilde. ‘Zie maar’, zei hij, ‘de deur is open’. Maar ik wist beter. Het was geen droom en geen nachtmerrie. Het was werkelijkheid, benauwende werkelijkheid. Tot op de dag dat jouw brief kwam ging het goed. Het moet jouw brief geweest zijn, hoewel ik die niet zelf gelezen heb. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat begrijp ik nu. Hij was in een delirium van razernij. Hij sloeg mij met de haardtang een gat in het hoofd. En 's nachts kwam het spooksel terug. Nog dichter boog het zich naar mij over. Ik zag duidelijk de tranen langs de wangen stromen en de bloeddruppels aan de hals. Het bewoog de lippen en scheen iets te willen zeggen, een waarschuwing te willen geven. De angst en de vrees voor de wrede verschijning vielen plotseling van mij af. Ik bemerkte de schoonheid van dat hoofd, hoezeer ook tragisch door lijden verwrongen. Sinds die dag heeft Alex mij de dokter thuisgestuurd. Ze noemen mij overspannen en erger nog, maar ik ben het niet. Dat hoofd IS een waarschuwing om een eind aan mijn ellende te maken’. Blanche zweeg opnieuw. Buiten was de sneeuw beginnen te vallen. Het ritselde tegen de ramen. Het vuur in de haard brandde lager en roder. In de stilte die duurde, stond ik eensklaps op met grote, verschrikte ogen. Blanche keek mij aan, als uit een diep nadenken teruggekeerd tot het heden. ‘Luister eens’, zei ik, want duidelijk had ik de gedempte klik van de klopper gehoord en een schuifelen van voetstappen. Blanche glimlachte vermoeid. ‘Alex en mijn schoonmoeder zullen thuisgekomen zijn en mij dat te kennen geven door de klopper’. Ik ging weer zitten, maar voelde een kleur broeien op mijn wangen. Het verhaal had mij ongelooflijk sterk aangegrepen. Was er nog twijfel geweest, dan was die nu geheel verdwenen door haar diep menselijke manier van vertellen. ‘'t Is beter dat je nu gaat’, zei ze, ‘laat mij van tijd tot tijd je adres weten...... Misschien wil ik je nog eens schrijven...... en ik hoop maar, dat je verder gezegende Kerstdagen moogt hebben’. Haar stem was zacht, maar beheerst en ik zag het nutteloze er van in, haar van mijn diensten te verzekeren. Hoe zou ik hier kunnen helpen. Ik sloeg mijn cape om en zette mijn hoed op. Met een machteloos gevoel nam ik afscheid. In mijn handdruk legde ik al mijn deelneming. Als eenmaal eerder, daalde ik de trap af en verliet het huis, zonder iemand te zien, maar er zeker van, dat ik heimelijk bespied werd. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht was als een spons over het verhaal van Blanche gegaan. In de winderige dooimorgen stond ik op met een gevoel van zelfspot. Hoe was het mogelijk, dat ik die dwaze geschiedenis geloofd had. Natuurlijk was de arme meid overspannen. De mishandelingen van haar brute echtgenoot hadden in haar hersens dwangvoorstellingen opgeroepen. Weemoedig glimlachend, pakte ik mijn koffers nog voor het ontbijt, hoewel ik eerst in de middag de bus naar Sheffield zou nemen, om vandaar aansluiting te zoeken op de trein naar York. Mijn vriend had mij verzocht, in de avond te willen komen, omdat hij de hele dag van huis zou zijn en mij toch wel zelf wilde binnenhalen. Ik had dus nog de hele dag voor mij. Wat zou ik uitvoeren! Een wandeling maken, goed, maar waarheen...... Daar leidde ik mijzelf eens weer met struisvogelpolitiek om de tuin. Ik wist heel goed, dat het verhaal van Blanche mij toch niet met rust liet. Misschien was het psychologisch te verklaren en kon men het vernuftig terugbrengen tot een idee fixe, dat slechts bestond, doordat zijzelf het opriep. Maar daar waren aanwijzingen en feiten, die wezen op een reëel bestaan van het spooksel. In de eerste plaats was het huis bekend als een spookhuis, in de tweede plaats openbaarde zich in Blanche niets van hysterie of zenuwzwakte. Haar manier van vertellen was logisch en helder...... Maar waarom vertoonde het spooksel zich als een enkel hoofd, omgeven door bloed en tranen en dus symbool van de hoogste droefheid en tragiek! In welke vorm had het zich vroeger aan anderen voorgedaan. Als ik dat slechts te weten kon komen. En dat kon ik, de oude schoolmeester, waarvan Gordon mij gesproken had, zou mij opheldering geven. Vreemd, dat mijn ongeloof in dezen geleidelijk aan weer plaats maakte voor geloof. Ik gebruikte mijn ontbijt in sombere, afgetrokken stemming en merkte nauwelijks, dat de waard mijn groet niet had beantwoord. Ik voorzag dat het een zware tocht zou worden en stak een paar sandwiches bij mij. De weg was slijmerig glad, dooi en vorst speelden kat en muis, de wind tolde van Oost naar West, maar de geladen lucht wees op constante regen of natte sneeuw. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Het duurde inderdaad anderhalf uur, voor ik het eenzame herenhuis bereikte, waar de oude schoolmeester woonde. Het zag er indrukwekkend genoeg uit, hoewel in kennelijk verwaarloosde staat. De klassieke Engelse tuinmuur scheidde het af van de grote weg en er was een hoog hek, dat zich zonder meer liet openduwen. Een lange laan met aan weerszijden hoge beuken en breedgetakte dennen, leidde met een flauwe bocht naar een open, glooiend veld, dat een soort binnenweide moest zijn geweest voor renpaarden, maar dat nu, onder een laag lekkende sneeuw, bedekt was met overvloedig woekerende vegetatie. Het huis zelf was opgetrokken in die onnavolgbaar deftige, echt oud-Engelse stijl. Lage verdiepingen en veel vensters, een bordes met verweerde, zandstenen vazen voor de hoofddeur en een halve binnenhof rondom de zij ingang. De verdroogde en zwartverdorde stengelwirwar van bruidssluier, groeide als spinrag over de verweerde kroonlijsten van het dak. De klimop van de muur had zich, voortkruipend, vastgehecht aan de bomen, waarvan enkele, schuin voorovergevallen, in de kruinen van andere hingen, als verstikt in de greep van een python. Een geweldig Rhododendronbos was doorweven met parasiterende kamperfoelie en hagewinde. Bij mijn nadering vlogen slechts een paar grote, bonte kraaien op, verder heerste er een stilte als in een sinds eeuwen verlaten gebied. Onbewust schroomvallig liet ik de klopper op de voordeur vallen en wachtte, maar geen stap of stem deed zich horen. Ik hief de klopper andermaal en hoger. Ook deze luidere slag bleef onbeantwoord. Verwonderd en opmerkzaam liep ik om het huis heen naar de linker zijkant. De deuren die ik daar probeerde te openen, waren onwrikbaar gesloten en zuchtend kwam ik weer voor het bordes. Aan een lange, horizontale tak van een reuzenspar ontdekte ik een rijtje opgehangen dieren. Ik griezelde, ofschoon het slechts de hardbevroren lijkjes van mollen of vleermuizen waren. Waar ter wereld was dat het trieste symbool van. Ik voelde mij minder op mijn gemak komen en besloot terug te keren. Voor 't laatst liet ik mijn blik nog eens langs de hele voorgevel gaan en bemerkte plotseling achter een der bovenramen de gestalte van een oude man met lang grijs haar en een vlossige baard. Zijn gelaat was smal en benig en had {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} een spottende uitdrukking, die buitengewoon boeide. Hij was in een pak van ouderwetse snit gekleed en verborg zijn rechterhand in de broekzak. Toen ik van mijn verbazing bekomen was, voelde ik mij verontwaardigd worden. Wat drommel had het voor zin mij hier voor mal te laten staan, terwijl ik overduidelijk mijn komst te kennen had gegeven. Driftig stapte ik naar de voordeur en liet de klopper enkele malen hard neerkomen op het ijzeren plaatje. Uitdagend keek ik naar den zonderling op. Zijn glimlachend gezicht was onveranderd gebleven, maar met de vrije hand maakte hij de beweging van deur openduwen. Ik meende hem te begrijpen en draaide aan de knop van de deur; inderdaad week ze zwaar en krakend terug. Ik overwon mijn achterdocht en stapte de donkere hal binnen, beklom de eerste de beste trap, die naar ik dacht tot de kamer moest leiden, waar ik den man gezien had en vond hem inderdaad op de drempel van wat zijn bibliotheek bleek te zijn. ‘Als je niet komt om mijn geld of mijn vrijheid, jonge man, dan ben je welkom’, zei hij en schoof een stoel bij de haard, waarin een harsig houtvuur brandde. Daarbij lachte hij geluidloos, wat ik zag aan het zachte schokken van zijn schouders. Ik vergat het lesje dat ik hem had willen lezen, onwillekeurig onder de invloed komend van zijn beschaafde, markante persoonlijkheid. Was hij een schoolmeester? Onmogelijk! Hij geleek meer een edelman, de laatste afstammeling van een oud geslacht, geniaal en decadent beide, die in afzondering van de wereld, tussen zijn boeken zijn levenseinde tegemoet zag. Ik ging zitten en vertelde hem, terwijl ik de neutrale belangstelling van den toerist voorwendde, dat ik folkloristische studies maakte en gehoord had van het spooksel in Castleton, volgens sommigen een weerwolf, loog ik, volgens anderen een meisjeshoofd, sprak ik naar waarheid, maar op dezelfde toon. En of hij mij nu hierover nauwkeuriger kon inlichten. Men had mij naar hem verwezen. Hij wreef zijn perkamentachtige handen en boog zich voorover naar het vuur. ‘Niemand beter dan ik kan je daarover inlichten, jonge man’, zei hij en zijn gezicht kreeg de uitdrukking van meditatieve wijsheid, eigen aan oude magiërs. ‘Ik zal je de geschiedenis {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen. Het is niet onplezierig eens met een behoorlijk mens te praten, als je bijna geen andere ziet dan domme dorpelingen en oppervlakkige toeristen. Ik voel, dat je sterk geinteresseerd bent in wat je denkt te vernemen, ik voel dat zo wezenlijk aan alsof je gedachten op je voorhoofd geschreven stonden. Daarom weet ik ook, dat je een beetje oneerlijk tegen mij bent in het noemen van folklore als de drijfveer van je vraag, maar ik eerbiedig je werkelijke doel en hoef verder niets te weten; trek zelf je conclusies’. Bij deze raadselachtig helderziende inleiding keek hij door mij heen met zijn kleurloze ogen, de wonderlijkste ogen die ik ooit gezien heb en wier blik ik blozend en beschaamd ontweek. ‘'t Is nu ongeveer tweehonderd jaar geleden’, begon hij, terwijl hij opnieuw in het vuur staarde met zijn verinnerlijkte glimlach, ‘dat er een hoefsmid woonde in het grote huis bij het bruggetje. De smid, een ruwe, gewetenloze kerel, had een beeldschone dochter, die verliefd was op de zoon van een arme mijnwerker. De vrekkige smid beschouwde zijn dochter alleen als een middel, om, langs de weg van een rijk huwelijk aan geld te komen en kantte zich dus tegen deze verkering. Maar de jonggeliefden, die zich helemaal voor elkaar bestemd voelden, zetten de omgang heimelijk voort. Dat ging goed tot het meisje ontdekte, dat zij een kind verwachtte. De smid voor wie dat natuurlijk niet verborgen bleef, riep een familieraad bijeen, bestaande uit louter weerzinwekkende individuën. Hier besloot de ontaarde vader dat de dochter zekere rijke boer als de verwekker van het kind zou aanwijzen en toen het meisje, dat voorgebracht werd, weigerde dat te doen, zeggende, dat zij al een man liefhad en toebehoorde, besloot de monsterlijke smid haar te vermoorden. Twee neven sleepten de ongelukkige naar de donkere smidse en duwden haar hoofd op het aambeeld. De vader sloeg haar eigenhandig het hoofd af, waarna men het lijk in de tuin begroef......’ Ontzetting hield mij in zijn greep en ik zweeg, terwijl ik bedacht, wat Blanche zei van de veronderstelde waarschuwing. Ik keek op naar den ouden zonderling, die nog altijd zijn, met het verhaal contrasterende, mild spottende glimlach behouden had. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik dank u wel’, zei ik hees, ‘ik geloof dat ik nu maar ga’. ‘Ik zal je uitlaten jonge man’, zei de oude en stond op om mij voor te gaan. Ik volgde hem de trap af en de hal door. Voor de deur bleven wij staan, even maar, oog in oog. Daarop gaf hij mij een hand en zei: ‘Wilt u de deur maar openen?’ Ik greep de knop en draaide, maar de deur was gesloten. Verwonderd probeerde ik opnieuw, er was geen verwikken aan. Mijn achterdocht kwam weer boven en geërgerd keek ik den ouden man aan. Hij lachte weer zijn geluidloze lach, waarbij de schouders schokten. ‘Zo komen ongewenste gasten er wel in, maar er niet weer uit’, zei hij en vervolgde, mijn schrik ziende ‘stel je gerust, jij hoeft je daar niet bij te rekenen. Als je even die kant op kijkt, zal ik de deur zelf openen. Er is een geheime sluiting. Ik voldeed aan zijn verzoek en kon drie seconden later vrijuit gaan. Ik keek niet weer om. De regen was beginnen te druilen. Het ruiste zacht in de geweldige bomen en de weg was gladder dan ooit. Gelukkig, dacht ik, vanmiddag verlaat ik Castleton en ik maak de afspraak met mezelf, er nooit weer een voet te zetten. Anderhalf jaar later, toen ik reeds lang weer teruggekeerd was in Holland, omdat mijn studietijd te Londen, al heel gauw na 't gebeurde in Castleton, afgelopen was, stak ik opnieuw naar Engeland over, ditmaal om er mijn zomervacantie door te brengen. Ik strekte mijn trip uit tot Schotland met mijn Yorkshire vriend Joe. Ik herinner mij nog een prachtige, koele avond in Edinburgh. We hadden een klein uitstapje gemaakt met de bus naar de Trossachs en genoten nu van een weldadige rust na de genotvolle dag, in een klein restaurant. We zaten op het smalle terras en hadden uitzicht over de hele Princestreet. In de tuinen, die evenwijdig aan de straat lopen, werd een concert gegeven door pijpers. Het grootse monument van Walter Scott stak scherp af tegen de groene lucht en de rots, waarop het machtige kasteel staat, kleurde rood in de ondergaande zon. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Edinburgh is de mooiste stad, die ik in mijn leven gezien heb’, mediteerde ik ontroerd, ‘het is een stad, waar je van gaat houden: Londen is interessant, Parijs is gezellig, maar van Edinburgh hou je’. Ik zag mijn gevoelens weerspiegeld in de schitterende ogen mijn vriend. Toch vroeg hij ‘Hou je meer van Schotland dan van Engeland?’ Ik dacht uit beleefdheid even na, voor ik overtuigd antwoordde, dat dit inderdaad het geval was. ‘Niet, dat ik geen fijne herinneringen aan 't Zuiden behouden heb’, verzachtte ik, ‘ik heb vrienden gemaakt, juist daar......’ Ik zweeg plotseling en dacht aan Blanche. Mijn vriend scheen zich die geschiedenis ook te herinneren, want geinteresseerd informeerde hij: ‘Hoe is 't eigenlijk met die jonge vrouw afgelopen, waarvan je mij op die bewuste Kerst vertelde. Je weet misschien nog dat we toen de onwaarschijnlijkheid zo waarschijnlijk gevonden hebben. Heb je nog wel 's iets van haar gehoord?’ Ik glimlachte: zeker, ik had van Blanche gehoord nadien. Nog slechts enkele maanden geleden, in Holland, had ik bericht ontvangen, dat ze gescheiden was van haar man en met haar kind in Bradford woonde bij haar moeder. ‘Is het niet wonderlijk’, zei ik, ‘dat die geschiedenis me eigenlijk nooit heeft losgelaten, dat ik onbewust nog altijd het raadsel zoek op te lossen, want je moet me toegeven, dat er meer in steekt dan in de eerste de beste sensationele spookvertelling. Men kan de verschijning van het spooksel, dat door Blanche nauwkeurig als een meisjeshoofd werd omschreven, terwijl ze de gruwelijke geschiedenis van de kindermoord niet kende, gevoeglijk als een occulte waarschuwing beschouwen, zoals Blanche dan ook gedaan heeft. Bij alle verschil was er toch een soort overeenkomst tussen het lijden van beide jonge vrouwen. Maar aan de andere kant is er de mogelijkheid van listig, zeer geraffineerd bedrog. Wat weet ik per slot van die zogenaamde schoolmeester af’. De kelnerin bracht ons elk een whisky en wij vermengden die met sodawater. Het concert verstomde en het volk in de tuinen verspreidde {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} zich. Een enkele ster gaf de hemel achter de rode rots en het Scott-monument een ongekende diepte. Het geroezemoes van pratende en zacht lachende wandelaars schonk de wereld die zeldzame sfeer van onbezorgde zomeravonden. ‘'t Is een feit’, begon Joe, ‘dat ons gezond verstand zulke dingen niet aanneemt, maar wij moeten niet vergeten, dat ons verstand inzake metaphysiche dingen beperkt is. Ik herinner mij de opvoering van het griezelstuk Dracula, naar de roman van Bram Stoker, die ik bijwoonde in het Lyceum theater. Daar zag je ook de meest sinistere, wonderbaarlijke gebeurtenissen. Na afloop van het stuk, kwam de leider van het gezelschap voor het voetlicht. Het stuk had eigenlijk een min of meer onbevredigend slot, in elk geval was het buitengewoon duister......’ Joe zweeg met een ondeugende tinteling in zijn ogen. Ik drong aan ‘En...... wat gebeurde er toen?’ ‘Wel, ik zal je vertellen wat die leider, ik meen dat het Hamilton Deane was, zei. Misschien kan dat ook een antwoord zijn op jouw vraag naar de waarheid, omtrent het hoofd van Castleton. Hij zei - en ik zie het nog voor me -: ‘There are such things!’ en met zijn vinger beschreef hij in de lucht een groot: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} H.J. de Groot Meneer Der Mouw Daar kwam hij aangestapt; ons nieuwkoopje. Vrij zelfbewust, naar het ons toescheen; met iets als vroolijkheid, in die tintelende oogen, achter de flikkerende brilleglazen. Heel niet het gewone type van den nieuwen jongen leeraar, die les zal gaan geven aan een gymnasium vol brutale jongens. Echt: de man, die blij is aan den slag te kunnen gaan. Dapper, rustig stevende hij op ons gymnasium af. Maar - zou die het redden?! Die kleedage, wat zag me dát eruit! Een bolhoedje had hij op; maar de bol was plat, en de rand breed; het leek net of hij het hoofddeksel op de Zaterdagavondmarkt, voor een koopje, en op afbetaling, gekocht had. En dat jasje! Model: gekleede jas, maar kort formaat. Hij had het toegeknoopt; het spande hem om het vrij magere lijf; de pandjes wipten hem zoo'n beetje achterna. Elegantie was hier wel zéér verre. Een baardje om de kin; haargroei niet overmatig sterk. Een leuk snorretje. Toen hij onze klas binnenkwam, zonder hoed nu - - was hem het gebruik van een haarkam volslagen onbekend? Dat bruinzwarte haar, wat hing het hem slordig over het voorhoofd! - Of: was dit misschien tactiek? Want dat voorhoofd, onmiddellijk boven de wenkbrauwen, week ongewoon schielijk achteruit. Moest dáár die ongeordende haartooi voor dienen: het uitzonderlijke nog zooveel doenlijk te verbergen? - Hij begon met zijn onderwijs, aan ons, 5e klassers: de romeinsche antiquiteiten. - Heeft ooit iemand zich saaier, dorder onderwijsvak zien toebedeeld? Zelfs hij kon dáár niet wat behoorlijks van terechtbrengen. Hij deed zijn best; kookte {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} van de keisteenen nog soep, door de ingrediënten, die hij er onderdoor moesde. Maar: die keisteenen bleven keisteenen. Hem, en ons, lagen ze gelijkelijk zwaar op de maag. En toen gebeurde dat groote, dat ons ineens boven het jasje, en de kuif, en het lage voorhoofd uithief. Onze klas, alhoewel een parallelklasse, was toch nog vol genoeg. Een nieuweling als hij, al had hij dan nu onze namen op een rijtje voor zich, kon niet zoo aanstonds elk onzer bij zijn naam uitduiden. Hij behielp zich; wees naar ons met den vinger: jij daar! jij daar! Toen wou hij de beurt geven aan één, die uit Groningerland stamde; die daar later ook, eenige tientallen van jaren, het evangelie-ambt bediend heeft. De Groningsche welgedaanheid lag den kleinen man op zijn gezicht; op zijn dikke armen en vleezige handen; op zijn nogal spekkigen rug. Der Mouw wees nu naar hem met zijn vinger. - Maar de stevige kleine baas dacht het nieuwe frikje er eens tusschen te nemen. Als eenig antwoord schoot hij achterstevoor in de bank; keerde naar den frik met zijn wijzenden vinger den geheelen achtergevel heen als om te zeggen: zie dáár met je wijzenden vinger maar eens houvast aan te krijgen. - Verschrikt keek heel de klasse toe: welk wederantwoord ging het nieuwkoopje geven op deze uitdaging? Der Mouw verloor geen oogenblik de vroolijkheid, die in zijn oogen blonk. Of: schitterden ze nu opeens met aparten glans?! ‘Welzeker’, zei hij, met zijn zachte, melodieuse stemgeluid, ‘welzeker! bij zoo'n eerste ontmoeting laat men zich maar liefst kennen van zijn beste kant!’ Wel een minuut waren wij stil van het geval. Toen brak er een applaus los, geweldig. Die beste kant! zat achteraan! bij het spek van de onderrug. - De delinquent, met een beschaamd gezicht nu, wist niet, hoe spoedig hij zijn natuurlijken stand hernemen zou. - Maar: de populariteit van den jongen leeraar was meteen gevestigd. De prachtige grap ging van mond tot mond, heel het gymnasium door. In die dagen was een leeraar, die zich meer de kameraad dan de superieur van zijn jongens voelde, nog een witte raaf. Die {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} oudeheeren! niet te genaken! Zoowat halfgoden. Dat aardige versje ‘dat de rector groot is’, paste volkomen op onze omstandigheden. Der Mouw deed dat anders. Hij peilde ons: op bekwaamheid; op karakter; op inborst. En als het hem dan vertrouwd leek, sloot hij zoo'n stille vriendschap met den zestien-, zeventienjarige. Hij liet ons bij zich komen, op zijn kamer in het Plantsoen, bij mevr. de wed. Cornelissen, die hem als kostmevrouw verzorgde. Wie muzikaal was, dien zette hij voor de piano. Wie taalgevoel had, dien hielp hij voort, meer dan het gymnasium bij machte was te doen. En daarbij dacht hij aan alles. Vergat niet, dat zoo'n zeventienjarige een buitenmodelsche eetlust had. - Dan verrichtte hij opgravingen, op het terrein van die oude roodfluweelen canapé, die mee fungeerde als zijn boekenkast. En haalde, van onder commentaren op Grieksche en Romeinsche schrijvers, een balletje gehakt te voorschijn, expres meegenomen uit het hotel Horstink, waar hij geregeld middagmaalde. Of een broodje met ham. Of een sinaasappel. - Wat heeft hij vaak zitten glunderen, als ik zoo oergezond bij hem zat te peuzelen. En toen mocht het ineens niet meer. Van hoogerhand werd het ons verboden. De strenge oude dominee van Dijk voorvoelde, dat de man, die later dat griezelige gedicht zou schrijven: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven, behalve een vriendelijk kameraad, ook wel eens een geestelijk gevaar kon blijken voor halfgare knapen van onrijpen leeftijd. Der Mouw filosofeerde hem te veel met ons. Hij hield ons van die vragen voor: mag een mensch alles doen voor zijn eigen eer? Neen immers; en wanneer hij het doet, dan is dat immers streng af te keuren? Welnu: God heeft alle dingen gemaakt om Zijns Zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads. - En dan waren wij nog bij lange er niet aan toe om onszelf te denken als huisvader, die stellig bekommerd mag wezen om zijn persoonlijke eere, opdat het gezin, dat met, en door, hem leeft, geen schade beloope. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dominee van Dijk sloot den nieuwen Socrates, Griek en heiden, buiten zijn Inrichtingen. Vermakelijk, hoe, in dit ongelijke steekspel, Der Mouw op de ex-communicatie reageerde. Hij schold niet; vloekte niet; verdedigde de eigen houding, en het persoonlijk beginsel niet. Hij deed het in eigen stijl; aldus: In de klas vertelt hij: ‘wat ben ik gisteren toch geschrikt’. Wij: ‘hoezoo, meneer?’ Hij: ‘daar zit ik gistermiddag in de leeraarskamer. Ineens: een bar spektakel. Ik vlieg op. Ik denk: wat gebeurt me daar? - Wat zie ik? Een paar snuivende paardekoppen. Hollen voorbij. Daveren en ratelen door de straat. Ik denk: zijn ze op hol geslagen? - En dan, daarachter, in alle christelijke deemoedigheid: meneer Van Dijk, achterover, in een mooi open rijtuig’. Wij wilden niet lachen; maar moesten lachen; deden het, al schaterend in het eind. Der Mouw, oolijk en vroolijk, lachte mee. - Dit was zijn éénige reactie, op het verbanningsdecreet, dat hem zette buiten de Inrichtingen. - Sedert was hij het heele geval al gauw weer kwijt. En de oude dominee ook. En wij eveneens. Van dominees gesproken: daar moest hij niet veel van hebben. Schoon hij ons, toekomstige predikanten, op het hart droeg. En dat die dominees tot ongeveer anno tachtig zich vermeten hadden, den toon aan te geven bij het, hem wonderlijk heilig, dichtwerk, daar toornde hij tegen naar krachten. Beets en ten Kate, wat moesten ze het bij hem ontgelden. Die heetten dichters, in den volksmond. Nu ja! die volksmond! dat was me er dan ook een autoriteit naar! Ze heetten dichters. Maar ze waren het niet. Tegen dit verdict kwam op een keer, in de klasse, Hendrik Jan Bulten op. Hendrik Jan Bulten was een echte zoon van den Achterhoek. Al aardig wat ouder dan zijn klassegenooten. Daarbij kerksch, in allerlei toonaarden en richtingen. Zelfs was hij voorzitter van de plaatselijke Christelijke Jongelingsvereeniging. Dus: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, die een zekere waardigheid, christelijk en kerkelijk, op te houden had. - O, die schermutselingen onder het Latijn en Grieksch door, van Hendrik Jan Bulten met meneer Der Mouw! En: zoo sterk als meneer Der Mouw anti-Beets was, zoo sterk was Bulten pro. ‘Meneer’, zei hij, ‘u kaffert die dichters nou zoo uit. En dat is makkelijk genoeg. Maar: om zelf zoo'n vers te maken, dat zou u nog zoo glad niet zitten!’ Onmiddellijk greep Der Mouw den hem toegeworpen handschoen op: ‘Bulten! morgenochtend negen uur, hier in de klas, lever ik je een volmaakt gedicht in Beetsiaansche trant’. Dat ging aan. - Den volgenden morgen negen uur: Der Mouw stapte de klas binnen. Deed niets bijzonders. Had hij de afspraak vergeten? Reeds zou hij met de Latijnsche les beginnen. ‘Hoho, meneer’, interrompeerde Bulten, ‘uw Beetsiaansche vers!’ Vroolijk lichtte het achter de brilleglazen. ‘Bulten, 't is waar!’ Hij haalde een groot papier uit den zak, en las een vers voor - wel, ziedaar! Beets zou er grif zijn naam onder gezet hebben. - Bij één regel: ‘zult gij, o Heer, dien spotter niet verteren?’ - wees der Mouw met uitgestrekten vinger op zijn eigen borst; tegelijkertijd de klasse aanziende, als vragend om hun instemming. Met een daverend slot hield hij op. - Niet minder daverend was het applaus, dat hij oogstte. De banken dreunden. - Toen zei hij, met een effen gezicht: ‘Hoho! er komt nog wat! Jullie klapt te vroeg.’ Vragende snuiten op alle banken: ‘He? Hoe zoo?’ Weer nam hij het groote papier ter hand, en declameerde: Fideldi, fideldo, fideldulten! Dit is mijn vers voor Bulten. Het applaus, dat daarop losbarstte, klaterde dusdanig, dat de rector, bezorgd of alles wel met orde toeging, eens om een hoekje kwam kijken. Maar hij zag al gauw; onheil werd hier niet gebrouwen; de snuiten stonden te vroolijk. - En toen ging Der Mouw trouwen. Dat was wat! Der Mouw, die trouwen ging. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is er dan ook, zelfs met de bruiloft, hoogst uitzonderlijk naar toe gegaan. Ze waren, man, vrouw, wederzijdsche familie, op het Stadhuis geweest. De koetsjes wachtten op het Marktplein. De bruid stapte in, feëriek uitgedost, door kappers- en kleermakerskunst. Achter haar aan kwam de bruidegom. - Maar: die had allang genoeg van de deftigdoenerij van burgemeester en stadhuismeneeren. Met een klap sloeg hij het portier dicht; en ventileerde, geheel opgelucht nu: ‘Ziezoo! nu ga ik eerst eens een klein eindje kuieren!’ - Meteen balanceerde hij weg; de lastige, ongewone hooge hoed in de hand, en er dapper mee zwaaiend. Dat was Der Mouw, ten voeten uit. - Reeds was ik dominee op mijn tweede standplaats. Daar krijg ik een briefkaart van hem: Hendrik, ik kom een week bij je logeeren. - Ik zat erover in de pijn. Een heele week! wat moest ik met hem aanvangen? Zijn entree was kostelijk: hij haalde uit een pakje (koffertje kwam er niet aan te pas) een stapeltje boeken te voorschijn: ‘Dit heb ik voor je meegebracht.’ Lezer! je raadt nooit, wàt boeken dit waren! De vijf deelen Psalmen van Spurgeon, keurig in prachtbanden gebonden. Mijn heele gezicht was één vraagteeken: Hoe komt u aan deze boeken? Hij vertelt: ‘van mijn tante’. Nog ben ik perplex. Hij verduidelijkt: ‘Ik heb een tante in Doesburg, die net zoo vroom is als ik een heiden ben. En die heeft ze mij cadeau gegeven. Maar wat moet ik hiermee beginnen? En toen dacht ik: ik geef ze maar aan jou.’ Maar daar overheen kwam het verhaal, over Doesburg, en over de tante, zóó gruizig, dat ik er tranen om gelachen heb. Hij kwam in Doesburg; stapte uit de tram; zou naar Tante op bezoek. Hij zag een politieagent; schoot op hem toe: ‘agent, ik moet naar mijn tante’. - Die politiemenschen kunnen van die felle oogen hebben. Scherp onderzoekend {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} kijkt hij den vrager aan: ‘meneer, hoe heet je tante?’ - Opeens, verschrikt door die borende, felle oogen - hij is den naam van de tante vergeten; en zegt dat den agent. - Dan onderzoekt deze verder: ‘waar woont ze dan? in welke straat?’ - Nu is Der Mouw heelemaal zijn tranemontanen kwijt; hij kan in zijn zoekend geheugen den naam der straat niet opdiepen; bekent ook dát aan den politieman. - Begrijpend nu, hoe kritiek de toestand geworden is, gaat hij er tusschenuit. Maar telkens als hij achterom kijkt, ziet hij den gehelmden geweldige. En vlucht vooreerst maar een koffiehuis binnen, om wat op zijn verhaal te komen. - Dit was zijn aanvang der logeerpartij bij mij. Dien avond zaten wij bijeen; haalden oude herinneringen op. Den volgenden morgen zeg ik tegen hem: wij kunnen niet een week achter met mekaar praten. - Met een gebaar als van wilde wanhoop stemt hij het mij toe. - Dan vraag ik hem: hoe willen wij de zaak aanvatten? - Hij zegt: leer mij Hebreeuwsch. Onnoozel kijk ik hem aan. Iemand Hebreeuwsch leeren in ééne week? Maar: dat kán niet. Hij verdedigt zich: ‘vind je mij zóó stom?’ Stom, en Der Mouw! dat waren er twee. - Maar toch: iemand, ook zelfs een genie als hém, Hebreeuwsch leeren in ééne week? - Ik onderzoek: hoé stelt hij zich dat dan voor? Dan verordineert hij: je begint maar te lezen, b.v. Genesis 1. Die Hebreeuwsche letters kunnen mij geen zier schelen. Maar jij leest het mij maar voor. En bij ieder woord vertel je mij maar, alwat je daarvan weet. De vreemde les ging aan. Ik las luidop; en vertelde. Zelfstandige naamwoorden. Werkwoorden. Persoonlijke voornaamwoorden. - Al gauw begon hij erop te reageeren. Het was soms alsof er tangen uit zijn hersens schoten, waarmede hij de dingen vastgreep en pakte. ‘Jij hebt’, zei hij, ‘de methode Hoogvliet. Die brokjes vooraan en achteraan. Die stukken persoonlijk voornaamwoord, voor en achter een werkwoordsstam aangeplakt’. Het werd een plezierige les. Nooit heb ik prettiger leerling gehad. Wij gnuifden allebei tegen den dikken Hebreeuwschen bijbel aan. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen kwam die Gods naam Jahweh. ‘Juist’, zei hij, ‘dáár moet ik nu alles van weten. Wat beteekent die naam?’ Ik overlei: hij is een heiden; ik zal maar met de meest gelijkvloersche, naturalistische uitlegging van wal steken. ‘Hij doet vallen. Hij gooit naar beneden: sneeuw, hagel, damp, regen’. Maar Der Mouw wil dáár dan toch niet aan. ‘Dat is mij te plat’, zegt hij; en hij heeft gelijk. - Dus neem ik een andere verklaring: ‘Ik zal zijn, die ik ben’. ‘Mooi zoo’, zegt hij, ‘we zijn er; dit lijkt me prachtig’. Nu houd ik hem de oude uitlegging voor: ‘Ik zal zijn die Ik zijn zal’. - Reeds keurt hij het af; noemt het klinkklank, en woordenspel. Maar ik laat het hem zien: de opvordering tot gelooven, ook blindelings. Het is zooiets als de wapenspreuk ‘Ce sera moi, Nassau’; de noodiging tot het volk: volg dit vaandel! gij komt hiermee niet bedrogen uit. - Der Mouw is ervan gepakt. Hij verbijstert mij met den term: ‘dat is Godewaardig, zooals jullie, dominees, dat immers uitdrukt?’ - Mijn gezicht is één vraagteeken: hoe weet hij deze dingen?! - Doch bij hém moet men zich over niets verbazen. Voorzichtig echter onderzoekt hij: ‘zoo'n zinswending, komt die vaker voor in het Hebreeuwsch?’ Ik noem hem de stilberustende uitdrukking van vader Jakob: ‘ben ik van kinderen beroofd, dan ben ik beroofd’. Hij stemt toe: ‘dat is er één; noem er nóg een’. Ik haal aan uit het boek Esther: ‘kom ik om, dan kom ik om’. Nu knikt hij, heelemaal tevreden ‘ik heb het begrepen: vriezen we dood, dan vriezen we dood’. - Echter het was medio Augustus; de kraaien zaten van de hitte te gapen op het kerkedak. - Het effect was over-komisch; wij beiden bungelden er tegen aan. - Levendiger Hebreeuwsche les heb ik nooit gegeven; en aan geen genialer leerling. Een leerling, die tevoren mijn leermeester geweest was; en dien ik buiten alle maat vereerd heb, en blijf vereeren, om de menigvuldige gaven van zijn verstand, hart, gemoed, karakter; een mensch, singulier in alles. - {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert heb ik hem niet weeromgezien. Heeft hij nog eens naar mij loopen zoeken? Jaren terug vertelt mij de Wilpsche collega, sedert overleden, dat hij Der Mouw heeft zien kuieren in de bosschen van het landgoed De Lathmer. Misschien heeft hij daar getracht den weg te vinden naar Voorst. Maar de aardrijkskunde, zooals die toenmaals onderwezen werd, was hem zoo'n stuntelige wetenschap. En zijn eigen onhandigheid in dergelijke prozaische dingen, als: het vinden van den weg, hetzij te Doesburg, hetzij te Voorst, met of zonder politieagent, was te groot, dan dat hij op die manier terecht zou komen. Zijn vroegtijdige, onverwachte dood heeft tusschen hem en zijn vrienden en vereerders den slagboom gezet. Maar in menig mans heugenis leeft hij onvergankelijk voort. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Brug - 7e jaargang no. 6] 7e JAARGANG No. 6 BIJLAGE OPW. WEGEN JULI 1940 DE BRUG Orgaan van het Verbond van Christelijk-Letterkundige Kringen in Nederland - Maandblad REDACTIE: Dr. K. HEEROMA, B. VAN NOORT, P.J. RISSEEUW Alle stukken, boekwerken, enz. voor de Redactie bestemd, aan het Redactie-adres: Heemsteedsche Dreef 75, Heemstede UITG.: U.M. HOLLAND, HEERENGRACHT 149, AMSTERDAM Boekbesprekingen Ernest Claes, Jeugd. (Amsterdam. Wereldbibliotheek 1940). Noord-Nederland heeft zijn ‘Jaapje’, Vlaanderen zijn ‘Witte’, Zuid-Afrika zijn ‘Ampie’, Drie jeugdverhalen, met ieder zijn eigen hoedanigheden, met ieder zijn eigen beperkingen. ‘Jaapje’ is een zuiver staal van de impressionistische school, ‘Ampie’ behoort volgens de uitspraak van Van Wijk Louw, tot het locaal-realistische genre, ‘De Witte’ vertoont een tendens naar het anecdotische. ‘De Witte’ is het boek van Ernest Claes; Ernest Claes is de schrijver van ‘De Witte’. Zo is het voor de meesten; slechts een minderheid weet dat Ernest Claes uit ‘De Witte’ alleen niet te kennen valt; hij heeft daarnaast nog vele andere boeken geschreven en in deze andere boeken somt een tweede trek tot uiting; Ernest Claes is een grappenmaker en een dromer; hij kan vrolijk wezen maar ook weemoedig; hij is realist en romanticus; die twee wezenskenmerken wisselen elkaar steeds af; nu eens overheerst de een, dan de ander. Zelf verklaart Ernest Claes dit aldus: hij heeft als kind gewoond op de grens van twee zeer kleine wereldjes, het ‘peiselijke zwaarmoedige’ Averbode en het ‘lachende opgewekte’ Zichem. Eigenlijk behoorde hij zelf tot geen van deze twee dorpen (hij woonde er juist tussen in), maar het lijkt wel of hij van beide hun aard heeft meegekregen. Deze twee hoedanigheden kwamen hem uitstekend van pas toen hij, op rijpere leeftijd gekomen, nog eenmaal zijn jeugd ging overzien; er was ook nu ruimschoots gelegenheid voor een lach, en heb ik het mis of is deze lach hier anders nog dan in ‘De Witte’, minder de lach van een verteller, maar meer de milde lach van de wijze die terugziet naar de ervaring van een voorbij geslacht; dat alles is zo lang reeds geleden; wat toen belangrijk leek, is nu klein en onbeduidend geworden; de tragiek is er aan ontvallen, de humor kan zich nu gemakkelijker uiten. Daar- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} naast is er echter ook de weemoed van de herinnering; hoeveel schoons is mèt het leven van dit voorbije geslacht niet verdwenen, en wat kregen we er voor terug? Er is in dit boek heel veel verwerkt, biezonderheden op het gebied van folklore en kinderpsychologie, van literatuur en topografie. Maar we merken het nauwelijks. Want dit alles is opgenomen in de persoonlijke ervaring van de schrijver; het is gedrenkt in stemming. In dit opzicht herinnert dit boek aan de jeugdherinneringen van Ernst Wiechert, maar dan is er dit verschil, dat bij Wiechert de stemming vrijwel uitsluitend romantisch is, terwijl hier nu eens de grap en dan weer de droom overheerst. J. Haantjes. M.E. 't Hart, De Kinderkruistocht. (Amsterdam, N.V. Noord-Holl. U.M. 1940). Het heeft mij op de lagere school altijd gespeten, dat de meester de geschiedenis van de kruistochten, waarmede hij zoo gemakkelijk onze aandacht kon boeien, noodwendig moest bederven door het verhaal van den kinderkruistocht aan 't eind. Toen ik de geschiedenis voor de tweede of derde maal hoorde zag ik bij 't begin als 't ware reeds de schaduw van die onnoozele-kindermoord aanschuiven en daarmede was dan ook het plezier over de heldhaftige kruisridders en over de slaven, die na een volbrachten tocht hun vrijheid verwierven (en dus niet meer gedwongen werden des nachts de kikkers in de slotgracht tot zwijgen te brengen, u weet wel, de slotvrouwe kon er niet van slapen), reeds voor 't grootste gedeelte vergald. Die oude tegenzin tegen 't verhaal van den kinderkruistocht zat mij nog dwars toen ik het boek van 't Hart ter hand nam en daarom heb ik het waarschijnlijk niet in de rechte gestalte benaderd. Ik had er geen lust in het verschrikkelijk lot van een onoverzienbare kinderschaar nu, zooals ik verwachtte, in al zijn gruwzame realiteit beschreven te zien. Toen ik het boek uit had heb ik er den schrijver bijna een verwijt van gemaakt...... dat hij niet met feller en realistischer kleuren deze groote tragedie geschilderd heeft, omdat ik thans pas goed besefte welke verlokkende mogelijkheden er, in dit opzicht, in de stof verborgen lagen. Toch zou dit verwijt misplaatst zijn geweest. Want de schrijver heeft een andere en betere mogelijkheid in de stof gezien en het is hem gelukt daaruit - uit die mogelijkheid - een goede, harmonisch gebouwde en in zeker opzicht stichtelijke, als ik dat mag zeggen, roman te voorschijn te brengen. De kinderkruistocht is hier de achtergrond - en ongetwijfeld een goed en bewogen geteekende achtergrond - waartegen de beide hoofdfiguren, de monniken Fulco en Guido, hun drama spelen. De eerste slaat door de (satanische) macht van zijn woord de vonk, die de kinderharten in brand zet, de tweede, vrome dienaar Gods, stelt tot op het laatste moment alles in het werk om de groote ramp te voorkomen. Vergeleken bij hen is zelfs de slavenjongen Stephan, die toch den kruistocht bijeen riep en {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aanvoerde, van ondergeschikte beteekenis. Fulco, de heerschzuchtige en onverbiddelijke, de Streber, die zichzelf suggereert, dat hij in het opwekken en opgewekt houden van dit kinderreveil een goddelijke zending volbrengt, maar daarin in feite zijn eigen machtswellust op het menschenhart botviert, staat telkens tegenover Guido, de zachtmoedige, toch ook krachtige, maar zichzelf wegcijferende bedelmonnik, die geleerd heeft, dat slechts een kruistocht van ware godsvrucht, vrede en liefde het menschenhart veroveren kan. Het is een strijd op leven en dood, die zij voeren en waarin Guido, hoewel tenslotte door de kindervoeten vertreden en het onheil niet meer kunnende afwenden, de feitelijke overwinning behaalt. Er wordt in dit in eenvoudig en welluidend proza geschreven boek niets aan de bange realiteit van den kinderkruistocht tekort gedaan, maar toch heeft de schrijver zijn verhaal uit de ellende van een verwarden en verscheurden tijd opgeheven en er, zonder iets te forceeren, ongezocht en ongekunsteld, een dieperen en schoonen zin aan gegeven. D. van der Stoep. Jan Walch, Is het te laat voor Bayart? (Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. Kosmos, 1939). Deze roman (?) is een aanklacht tegen de moderne tijd. Bayart ‘de ridder zonder vrees of blaam’ uit het begin van de 16e eeuw wordt tijdens een spiritistische séance opgeroepen en beweegt zich nu in de wereld van de 20ste eeuw - de zakelijke eeuw, die de ridderlijkheid van Bayart niet begrijpt. Het blijkt zelfs mogelijk Bayart na zijn tweede dood nogmaals op te roepen - nu in de Ver. Staten, waardoor we een nog grotere tegenstelling van twee verschillende eeuwen te zien krijgen. Het is een geestig gevonden gegeven waarvan Jan Walch een aardig boek heeft gemaakt, hoewel de uitwerking niet geheel aan het geestige gegeven beantwoordt. H. Spaans. Linda Erics, Menschen om de Rozenhutte. (Wageningen, H. Veenman's Zonen, 1939). Een heel knappe dokter en een hele rij mensen, die hem heel erg nodig hebben en als dokter en als mens. Die hulpbehoevenden zijn: simpele Mieke, Fenne Kassels, het wichien van Fenne Kassels, Emmeline Maria Laeten van Egmond, Jan Walter, Louis Merdijk, Sjoerd Halema, Holtboer...... en nou vertik ik het verder. Wat maakt dit boek je kriegel; zoveel ellende en zo gelijkmatig verteld. Ronduit slecht is het boek niet, maar ik lees liever wat anders. H. Spaans. Eric van der Steen, Piet Paaltjens Sr. (Somberder-Schoolmeester) (Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar N.V. 1939). Van der Steen heeft het bestaan, om in dit boekje Paaltjens en den Schoolmeester te imiteeren, zonder over het algemeen in toon en versificatie beneden zijn onsterfelijke voorbeelden te blijven. Waar hij Paaltjens' ernst imiteert kunnen we aan de zijne uiteraard niet ge- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} looven, terwijl hij den Schoolmeester niet in zijn beste momenten typeert. Als hedendaagsche hulde aan de beide litteraire buitenbeentjes leest men het boekje echter met het grootste genoegen. J. Romijn. Henrik Scholte, Vita Brevis. (Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar N.V., 1939). In Scholte's nieuwe verzen, lange jaren na zijn eerste twee bundels verschenen, kan ik weinig méér zien dan een demonstratie van litteraire onmacht, door een verschraald en vervolgens geforceerd talent. Een willekeurige strophe, niet de slechtste, uit dezen bundel luidt als volgt: Er zit altijd veel onrecht in verlangen, het is niet goed misschien... alsof 't er iets toe doet, het zit in 't bloed en uit zich in gezangen Hier als elders kan men zeggen, dat een geleend, en weinig verheven levensgevoel door een quasi-duistere vormgeving en gewild-grillige gedachtensprongen beteekenis ontvangen moet. Een enkel weinig opmerkelijk, doch zuiver vers (Drie Liedjes) kan ons met het geheel van dezen bundel dan ook niet verzoenen. J. Romijn. Niek Verhaagen, Kort Traject. (Nijkerk, G.F. Callenbach, 1939). Zij het zonder tegenzin, maar in ieder geval met een aangenaam aandoende bescheidenheid treedt Niek Verhaagen's litteraire verschijning ter snoode wereld in: titel en formaat van zijn boekje duiden hierop. Niettemin heeft de jonge dichter tijdens het korte traject oogen en ooren de kost gegeven. Vooralsnog evenzeer in zijn boekenkast als in natuur en menschenleven: een vers als ‘De Bruid’ is een welluidende phrase en drie-kwart van de andere verzen mankeert het eveneens aan oorspronkelijkheid. Toch geeft Niek Verhaagen's instrument een zuivere klank, terwijl hij er hier en daar een eigen compositie aan weet te onttokkelen. Ik noem ‘Smaak’, ‘De jonge Vrouw’, en ‘Mijn Hond’, verzen die van een origineele en pittige humor getuigen. De eindindruk van het boekje is deze: dat Niek Verhaagen bezig is zich los te zingen, en daarin soms reeds geslaagd is. Wanneer ik zijn debuut een belofte noem, is dat dan ook geen phrase. Trouwens, zijn verzen in een vorig O.W.- nummer bewijzen dat hij vèrder gaat. J. Romijn. Gabriel Smit, Glorie van Paschen. Gabriel Smit, Vrede van Bethlehem. (Utrecht, Het Spectrum, z.j.). Dit zijn tweedeeltjes vande Bongerdreeks, keurig wat formaat en druk betreft en gestoken in een uniform, fris omslagje van Harry Sterk. Beide boekjes bevatten vertalingen van oude Kerst- en Paasliederen, deels naar onbekende dichters, uit het Engels, Frans, Duits en Spaans, door Gabriël Smit. Van dezen dichter herinner ik mij een paar goede Yeats-vertalingen, zodat ik vertrouw dat deze verzen, waarvan {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de originelen mij onbekend zijn, even zorgvuldig behandeld werden. De zeer eenvoudige liederen maken in elk geval een natuurlijke indruk en zijn in zuiver Nederlands geschreven. Er gaat van dit soort volkspoëzie een merkwaardige bekoring uit. Al critisch lezend, wikkend en schiftend, wordt men als vanzelf getroffen door de waarachtigheid en het ongekunstelde wezen, waardoor bezwaren van plastische aard onbelangrijk worden. De geest van deze verzen is rooms, maar piëtistisch genoeg om niet hinderlijk te zijn en daarbij innig vroom, van een primitieve overgegeven vroomheid. De classieke attributen: herders, ossen en ezels, Maria-verering, wonderdoening van het Jezuskind, ontmoet men in bijna elk van de Kerstliederen, waaronder mij vooral ‘Kerstmis aan boord’ trof als bekoorlijk en origineel en verder nog ‘De Geburen’ en ‘De Vrolijke Herder’. De vorm is altijd in overeenstemming met de inhoud, eenvoudig, luchtig, zangerig, soms in de balladevorm. Van de Paasliederen is vooral aardig ‘Paasgroet’, een liedje, dat volgens een noot van de vertaler, de kinderen in de Spaanse provincie Segovia op Paasmorgen langs de huizen zingen. Misschien behoren deze verzen niet tot wat men pleegt te noemen de ‘serieuze’ poëzie, maar door hun charmante en oprechte eenvoud, zullen ze lichter tot het grote publiek komen. Dit wordt mede bevorderd door de uiterst lage prijs, waarover ik de uitgevers mijn compliment maak. Ab Visser. Uit de tijdschriften (Juni 1940) - Stemmen des Tijds. B. de Gaay Fortman wijdt een uitvoerig art. aan Dirk van Hogendorp, de kleinzoon van Gijsbert Karel. Dirk, een veelbelovend lid van een roemruchte familie, stierf jong. Uit deze studie komt de kring van 't Réveil scherp naar voren. Dr. Tazelaar bespreekt de grote Gesch. van de Letterkunde van Prof. Baur c.s., waarvan de betekenis meer ligt in de speciaal-bijdragen dan in de totaliteit. Het is dan ook geen boek inplaats van Te Winkel, Kalff e.a., maar naast deze werken. - De Nieuwe Gids. In zijn reeks Opmerkingen en Beschouwingen spreekt Lod. van Deyssel over jongere schrijvers en releveert ook 't begin van 't sensitivisme, omstr. 1885. Dit was bedoeld in Holland te zijn een vooruitgang op het franse naturalisme. D.A. de Graaf begint een studie over de Ierse auteur James Joyce. S.M. Noach herdenkt dat 25 jaar geleden Timmermans z'n Pallieter gaf. Dr. J. Vandervelden brengt in een 3-tal korte studies de figuur van Vondel naar voren n.l.: Vondel en Christina van Zweden, De Faustidee bij Vondel en De Dienaar der Armen. In de eerste studie komt 't probleem der Majestas op de voorgrond. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De koning is het levende en volmaakte “afzetsel” der Goddelijke Idee’. Het Faustprobleem zweefde Vondel voor ogen volgens schr. bij twee drama's n.l. Lucifer en Faëton. - De Vrije Bladen. S.P. Abas wijdt een studie aan ‘Het Volk in onze hedendaagsche Schilderkunst’ en brengt naar voren de kunst van Piet van Wijngaerdt, Chabot, Jan van Herwijnen, Charley Toorop, Kruyder en Leo Gestel. Speciaal de boerenuitbeelding trekt de aandacht van Abas. Heeft hij andere volkstypen niet vergeten b.v. de visser (Roeland Koning)? Echter een zeer interessant cahier. De U.M. deelt mee dat de uitgave der V.B. voorlopig wordt beëindigd, ze is niet langer commercieel verantwoord. - De Gids. Anton van Duinkerken bespreekt de acht verschenen delen van Elsevier's Bibl. der Ned. Lett. Naast veel lof toch enkele wensen, n.l. een beteugeld streven naar volledigheid in de voorberichten, minder opname van fragmenten en een grotere samenklank in de begeleidende studies. - Groot Nederland bevat de inleiding die H. Marsman schreef voor de W.B.-uitgave van Nietzsche's: Aldus sprak Zarathoestra’. Vestdijk besluit z'n roman: ‘Surrogaten voor Murk Tuinstra.’ - De Stem met Critisch Bulletin. Vestdijk publiceert een fragment uit z'n te verschijnen studie ‘Albert Verwey en de Idee’, welk fragment getiteld is ‘Plastiek en taalplastiek’. Achilles Mussche geeft een bijdrage ‘Monoloog van liefde, leven en dood’. Albert Helman bespreekt ‘De vlammende heide’ van Evert Zandstra en roemt 't onopgesmukte boerenkarakter. ‘Zijn boeren zijn geen merkwaardige dégeneré's, maar typische boeren van dat typische land, die in eenzelvige hardnekkigheid maar één doel kennen: zichzelf te zijn’. Roest Crollius is niet zo te spreken over ‘De gouden Reael’ van Jan Mens, al is er veel sympathieks in dit boek. Dit verhaal bulkt van de grote woorden. Het is tè ruig. ‘De stijl van Mens in dit boek is een mengsel van het grove van Heyermans, het quasi-slordige van Coolen en het geraffineerd objectiverende van Walschap’. Jan Mens moet allereerst aan zichzelf werken, om een dergelijk onbesnaard boek te voorkomen. Smaakverfijning en zelfcritiek zijn nodig. Anthonie Donker roemt zeer de ‘Spiegel van de Ned. poëzie’ door Victor van Vriesland samengesteld, ‘met een feilloze en voorname smaak’. - Elseviers's Maandschrift. Marnix Gijsen had een ‘Ontmoeting en gesprek met Anna Bijns’, een geestig gesprek, dat tegelijk een voorbeeld wil zijn van ‘hoe men de literatuurgeschiedenis niet mag schrijven’. A. Marja bespreekt een aantal dichtbundels. Hij ziet ‘Piet Paaltjens Sr.’ van Eric van der Steen als een uitstapje, een vacantie voor de dichter. Henrik Scholte ging bij de bundeling in ‘Vita Brevis’ met te weinig zelfkritiek te werk, oordeelt Marja. Een ronduit prachtig gedicht noemt hij: Mijn dochtertje danst. Naar aanleiding van Mok's ‘De Rattenvanger’ spreekt Marja over lyriek en epiek. Als kenmerk van epiek accepteert hij de overheersende {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} plastiek en die mist hij juist bij Mok. Stuiveling's ‘Tegen de Stroom’ vindt bij Marja geen bewondering. Epigonisme van 't eerste water. ‘De dichter Stuiveling is niet meer of minder dan een vergissing’. Roest Crollius is zeer enthousiast over Mok's roman ‘Figuren in het zand’, dat een beheerste en sobere stijl heeft. De menselijke eenzaamheid is de grote spelbreker in dit boek. - Criterium. Bertus Aafjes geeft een goed stuk proza ‘De Bultenaar’. Theun de Vries vervolgt z'n studie over ‘Recht en gezag bij Shakespeare’. Van de poëzie een heftig bewogen vers van Hoornik (als steeds zonder houvast) ‘Het Antwoord’. Een aantal kwatrijnen van Achterberg. Verzen o.a. van Marja, Den Brabander, Hoekstra. - In ‘De Vlaamsche Gids van Maart/April geeft Johan Daisne een uitvoerige ‘autografische en geïllustreerde bloemlezing van 47 dichters en 122 gedichten’ van de nieuwe dichtergeneratie in Vlaamderen. Een goed ‘speciaalnummer’. - Het Kouter van Mei/Juni bevat een zeer uitvoerige beschouwing van P. Minderaa over M. Mok's grote gedicht ‘Scheppingsdroom’. Minderaa wijst op de verwantschap met Gorter's Mei, maar ook op de vele verschillen. Mok is veel minder naief-natuurlijk dan Gorter. Mei blijft een sprookje, Scheppingsdroom is bewuster gedacht en gecomponeerd. De compositie vindt Minderaa niet sterk, de figuur van de knaap ‘blijft mij te machtig in zijn bewust geconstrueerd-zijn’. En de geboorte der liefde, na de uiteindelijke desillusie van zovele strevingen der creatie, is te vaag. Minderaa geeft de inhoud van 't vers ruim weer en wijst op vele schone fragmenten. - De Gemeenschap. Antoon Coolen wijdt een studie aan François Mauriac. Van Duinkerken bespreekt de eerste vijf deeltjes van de vernieuwde Helikon-uitgave. Bij Achterberg's ‘Dead End’ merkt V.D. op dat A. het juiste woord vermijdt in dichterlijke omschrijvingen, hij volgt een stijlprocedé, dat in wezen décadent is. Van Duinkerken zegt in dit verband dat de suggestiekracht de juistheidsindruk moet versterken, niet verslappen. Pierre Van Valkenhoff schrijft over ‘Een nieuw Pantheon’ en bespreekt de verschenen delen der Bibl. der Ned. Letteren (Elsevier). B.v.N. Is dit iets voor u? - In de serie ‘Nijhoff's Handboeken’ verschijnt een ‘Nieuw Handboek tot de Nederl. Letterkundige Geschiedenis’ door Dr. J.L. Walch. Bedoeling van dit boek is een ‘nieuw’ werk te geven in plaats van 't handboek dat Prof. Prinsen indertijd voor deze serie schreef. In de eerste afl. van zijn boek breekt Walch al dadelijk met de bekende standen-indeling, en gaat uit van ‘'t geestelijk levensgevoel’, dat zich 't zuiverst uitspreekt in de mystieke literatuur. De prijs van 't werk is f 8.50. - Roel Houwink geeft in de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} N.R.Ct. (6-6-'40) een bespreking van Jan H. Eekhouts ‘De Legenden van Jezus' Kindsheid’ en oordeelt dat E. zich te zeer heeft toegelegd op de romantische aesthetiek van zijn tot een persoonlijke kunsttaal getransformeerd dialect. De eigenlijke verbeeldingsarbeid verloor hij daarbij uit het oog. Houwink noemt de bundel een reeks drukke, overladen schilderijen, die diepte missen en hij hoopt dat de dichter in E. erin slagen zal de literator te overwinnen. - D.Th. Jaarsma zegt in de bespreking van ‘De Freule’ van Theun de Vries (N.R.Ct. 11-6-'40) dat dit werkje een vrij juist beeld geeft van des schrijvers scheppend vermogen. Zelden ziet men verenigd in zo beknopt bestek een opmerkelijk onvermogen, karakters in hun totaliteit innerlijk te schouwen, met zo grote dichterlijke gaven in ander opzicht. - In De Groene Amst. (6-7-'40) spreekt C.J. Kelk over Han Hoekstra's bundel ‘Het ongerijmde leven’: Geen grote of wonderdadige dichtkunst, maar niets dan de heldere, kortademige begeleiding van een eenvoudig leven, door een zacht en tegelijk sterk voelend mens, die zijn aardse bestaan niet verdoemt, niet verheerlijkt, maar uit simpele liefde berijmt, hoe ongerijmd het dan ook is. Verbond van chr. letterk. kringen Aan de leden. Ik kan mij voorstellen, dat gij reeds hebt uitgekeken naar eenig bericht van het H.B. Welnu hier is het! De ontroerende dagen, die wij allen hebben doorgemaakt, hebben ons voor een tijd stom geslagen, ons werk stilgelegd, de uitvoering der plannen verijdeld. En nu denk ik allereerst aan onze Conferentie. Alles was gereed. Donderdagavond 9 Mei besloten wij de Conferentie in elk geval te laten doorgaan. De beslissing was genomen na dagen van spanning. Een gevoel van opluchting vervulde ons. Wij gingen uiteen. Hoe kort daarna bleek alles anders te moeten gaan. O, dien avond, vergeten wij nooit. Bij alle ellende toch dank in ons hart. Stel U voor: twee dagen later en wij hadden samen in Arnhem gezeten. En nu......? In elk geval doorgaan. Straks beginnen de kringen weer. Overweeg eens om 's middags samen te komen, wanneer de verduisteringsvoorschriften dit noodig maken. Maar hoe dan ook: doorgaan! Juist nu heeft het Boek een kans! Het H.B. beraamt verdere plannen. Steunt het door Uw trouw. Wek anderen op met U te lezen en zich te verdiepen in wat kunstenaars van vroeger eeuwen en van onzen tijd ons schenken. Maar wat gij doet, doe het vol vertrouwen. Hij laat niet varen het werk dat Zijn hand begon. Geve God dat deze tijd onze harten niet onberoerd voorbij ga. J.C. Schuller. *) n.a.v. Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1938. *) Typeerend in dit verband zijn o.m. Ter Braak's beschouwingen over de drie laatste romans van Arthur van Schendel, die hij (n.b.!) als ‘de trilogie van het Nederlandsche Protestantisme’ interpreteert, terwijl hij even later het Protestantisme als ‘religie van een bepaalde secte’ caricaturiseert. Zie blz. 132 e.v. Het toppunt van ‘vrijzinnig-protestantsche’ kortzichtigheid bereikt Ter Braak wel dáár, waar hij over een protestantisme ‘pur’ spreekt, los ‘van de toevalligheden van Luther en Calvijn’ (blz. 147). 1) Fragmenten uit een roman in voorbereiding. *) Samenvatting van een radiolezing. 1) D.v.d. Stoep, Laterveer wil het rechte weten. Baarn, Bosch & Keuning 1939. *) Naar aanleiding van H. Marsman ‘Tempel en Kruis’; N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam 1940. 1) Intussen gebundeld in Hannibal over den Helicon? (Arnhem 1940). 1) Sedert ik dit schreef is de uitgave van De Vrije Bladen gestaakt. 1) Beide verschenen bij A.A.M. Stols te Rijswijk, laatstgenoemde in de Helikon-reeks. 1) Van haar is nog geen bundel verschenen. Zij publiceerde in Groot Nederland en Werk. 1) Hij schreef in de laatste jaren o.a. de bundel Bilzenkruid, verschenen bij Stols, Rijswijk. 2) Van hem verscheen o.a. Opus 5 bij Mees, Santpoort. 1) Sinds ik dit schreef is er weer een lang gedicht van Mok van de pers gekomen, Scheppingsdroom geheten (De Tijdstroom, Lochem 1940). Na lezing van dit gedicht, een mislukte nieuwe ‘Mei’, wordt het wel moeilijk aan een groot dichterschap in Mok te geloven. Ik hoop er echter nog nader op terug te komen. 2) Bundels o.a. Kortom (Vrije Bladen 1938) en Controversen (Mees, Santpoort). 1) Bij Stols, Rijswijk. 1) Stols, Rijswijk. 2) U.M. Holland, Amsterdam. 3) Vrije Bladen, Den Haag. 1) Zijn laatste bundel, Het ongerijmde Leven, verscheen dit voorjaar bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam.