OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2 uit 1983. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 62: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 67, noot *: in het origineel ontbreekt het nootteken in de tekst. De noot is hier door de redactie geplaatst. p. 143: de tabel op deze pagina is te breed om in deze digitale versie in zijn geheel te kunnen worden weergegeven. Daarom is deze tabel hier in delen onder elkaar geplaatst. p. 151, noot 8: in het origineel ontbreekt het nootteken in de tekst. De noot is hier door de redactie geplaatst. p. 166, noot 2: in het origineel ontbreekt het nootteken in de tekst. De noot is hier door de redactie geplaatst. _oso001198301_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl scans er is gebruik gemaakt van een aangeleverd bestand OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen 1983 Wijze van coderen: standaard Nederlands OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2 2019-10-31 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen 1983 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001198301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OSO TIJDSCHRIFT VOOR SURINAAMSE TAALKUNDE LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS JAARGANG 2 NUMMER 1 MEI 1983 EEN HALFJAARLIJKSE UITGAVE VAN DE STICHTING INSTITUUT TER BEVORDERING VAN DE SURINAMISTIEK (I.B.S.) TE NIJMEGEN {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO (nieuwe serie) is een halfjaarlijks tijdschrift, dat verschijnt onder auspiciën van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek (I.B.S.) te Nijmegen. De uitgave van dit nummer werd mogelijk gemaakt door een subsidie van de Maatschappij voor Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen (Treub - Maatschappij), te Utrecht. Auteursrechten zijn voorbehouden. Voor het overnemen van artikelen is de schriftelijke toestemming van de redactie vereist. Redactie: Verny February Ingrid Koulen André Kramp Jit Narain Bert Paasman Herman Wekker (eindredacteur) Auteurs wordt verzocht hun kopij in tweevoud te richten aan: De redactie van OSO t.a.v. Dr. H. Chr. Wekker Postbus 1339 6501 BH Nijmegen De eindredacteur is telefonisch bereikbaar via de nummers 080 - 552823 en 080 - 512158. Abonnementen OSO verschijnt 2x per jaar: in mei en in december. Men kan zich abonneren door fl. 30,-- te storten op postrekeningnummer 4204401 t.n.v. Penningmeester I.B.S., te Nijmegen, onder vermelding van ‘abonnement OSO 1983’. Men ontvangt dan het eerste en het tweede nummer van de tweede jaargang (mei 1983 en december 1983). De nummers van de tweede jaargang kunnen ook los besteld worden, en kosten fl. 15,-- per stuk. Nummers van de eerste jaargang zijn nog verkrijgbaar. Donateurschap Als U het werk van de Stichting I.B.S. wilt steunen, kunt U zich opgeven als donateur door storting van minimaal fl. 50,-- per jaar op postrekeningnummer 4204401 t.n.v. Penningmeester I.B.S., te Nijmegen, onder vermelding van ‘donatie I.B.S.’. Dat geeft U recht op een jaarabonnement op OSO (twee nummers), en U wordt op de hoogte gehouden van de activiteiten van de Stichting. Advertentie-tarieven 1/1 pagina - fl. 275,-- 1/2 pagina - fl. 150,-- 1/4 pagina - fl. 90,-- OSO/Stichting I.B.S., Nijmegen 1983 Vormgeving: Hans Schotel {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO SURINAAMSE TAALKUNDE, LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Afbeelding omslag De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren. Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 In Memoriam Jan Voorhoeve (1923-1983) André Kramp 9 Mededelingen 11 De opkomst van de Surinaamse literatuur 1945 - heden Hugo Pos 19 Een impressie van een Surinaams gebeuren in februari Herman Hennink Monkau 25 Emancipatie in Brits Guyana en het beleid inzake Suriname Jozef Siwpersad 35 De kaping van een Surinaamse schoener door de slaaf Philip, 1853 Humphrey E. Lamur 67 Overwegingen bij de spelling van het Sranan en een spellingvoorstel Pieter Seuren 83 Aphra Behn en de geschiedenis van de koninklijke slaaf Oroonoko. Recensie-artikel Herman Wekker 93 Boekbesprekingen 105 Recente publicaties 111 Richtlijnen voor auteurs {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Jan Voorhoeve 1923-1983 André Kramp Sedert het plotselinge overlijden van Jan Voorhoeve in januari van dit jaar zijn er verschillende artikelen verschenen ter nagedachtenis van Hollands grootste Creolist en Surinamist. Zowel binnen de Creolistiek als daarbuiten is het bericht van zijn overlijden met grote verslagenheid ontvangen. Voorhoeve was in leven hoogleraar in de Afrikaanse Taalkunde en met Afrikaanse Talen Samenhangende Creoliseringsverschijnselen aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij was een zeer veelzijdig man, die in veler herinnering zal voortleven om zijn verdiensten als Bijbelvertaler, taalwetenschapper en strijder voor de culturele bevrijding van het Surinaamse volk. {== afbeelding Prof. dr. J. Voorhoeve ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Voorhoeve kwam in Suriname aan het begin van de vijftiger jaren in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap om te werken aan een revisie van de bestaande vertaling van het Nieuwe Testament in het Sranan en tevens de voorbereiding van een vertaling van het Oude Testament. Onder de titel ‘Jan Voorhoeve nam het op voor een Assepoestertaal’ schreef Hugo Pos in het dagblad Trouw dat Voorhoeve, ‘toen geen sterveling meer een cent gaf om Suriname's Assepoestertaal haar uit de achtererven en de kostgrondjes heeft opgediept en een waardevolle plaats bezorgd.’ Het getuigt bovenal van moed, typerend voor Jan Voorhoeve, om over een taal die niet levensvatbaar is verklaard een proefschrift te schrijven met als titel: Voorstudies tot een Beschrijving van het Sranan Tongo (1953). En dat hij ondanks de lage sociale status van het Sranan deze taal een kans wilde geven moge blijken uit het voorwoord, waarin hij vaststeit dat het Sranan Tongo een taal is gebrandmerkt door sociaal misprijzen... De schrijver is van mening dat een deugdelijke synchronische beschrijving van het Sr. Tg. een noodzakelijke voorwaarde is voor toekomstig onderzoek op het gebied van de Surinamistiek. Het is hierom vooral dat hij dit werk heeft ondernomen als een afsluiting van zijn universitaire studie en een voorbereiding op toekomstige arbeid. Ook de derde stelling bij het proefschrift getuigt van zijn grote zorg voor het Sranan: ‘De mening van Rens, als zou het Sranan Tongo als taal ernstige tekortkomingen vertonen, “which prevent it from becoming the general medium of intercourse in all strata of society”, is van linguïstisch standpunt onaanvaardbaar.’ Op de conferentie over Creolentalen die in 1959 te Jamaica gehouden werd heeft Voorhoeve een voordracht gehouden met als titel ‘A Project for the Study of Creole Language History in Surinam’. Hierin beschrijft hij een aantal door hem ontworpen onderzoeksprojecten met betrekking tot de Surinamistiek, waarvan enkele door hemzelf inmiddels zijn voltooid. Sedert zijn promotie in 1953 heeft Voorhoeve meer dan 30 artikelen en boeken geschreven over de Creolentalen van Suriname en over letterkundige en andere culturele onderwerpen m.b.t. Suriname. Uit zijn publicaties blijkt steeds weer hoezeer hij zich betrokken voelde bij de culturele strijd van de Surinamer, zonder de objectiviteit van de wetenschapsbeoefening uit het oog te verliezen. Van zijn werken noemen we Creole Drum, an Anthology of Creole Literature in Surinam, een standaardwerk dat hij in samenwerking met Ursy Lichtveld heeft samengesteld, een bloemlezing waarin een aanzienlijke hoeveelheid orale literatuur is opgenomen; Suriname, Spiegel der Vaderlandse Kooplieden, eveneens met Ursy Lichtveld, een boeiend historisch leesboek waarvan het voorwoord een weerspiegeling geeft van de omstandigheden waaronder het werk tot stand kwam: De samenstellers... moesten dikwijls pionierswerk verrichten. De literatuur over Suriname blijkt meestal nog onvoldoende geëxploreerd, laat staan voldoende bestudeerd... Zo moest de noodzakelijke archiefstudie, de literair-historische waardebepaling, de datering, het bibliografisch en een enkele maal manuscriptologisch onderzoek - deze gehele voorarbeid - dikwijls door de samenstellers zelf verricht worden. Sranan Syntax, een onderzoek naar de grammaticale structuur van het Sranan. ‘Historical and Linguistic Evidence in Favour of the Relexification Theory on the Formation of Creoles’, een invloedrijk artikel dat de laatste tijd onder zware druk is komen te staan. In dit artikel komt Voorhoeve, onder meer, tot de conclusie dat het moderne Sranan het resultaat is van een naar het Engels toe gerelexificeerde Afro-Portugese pidgin uit het midden van de zeven- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende eeuw. Bibliographie du Negro-Anglais du Surinam, (met Anton Donicie), een inventaris van onschatbare waarde en een korte beschrijving van al het bestaande materiaal - oude en moderne bronnen - over de Surinaamse taal, letterkunde, cultuur en geschiedenis. Het is niet verwonderlijk dat Voorhoeve op het gebied van de Creolistiek bekendheid verwierf met zijn publicaties over het Sranan. De laatste jaren hield hij zich voornamelijk bezig met onderzoek naar de oudere taalfasen van het Sranan enerzijds en, anderzijds, met onderzoek naar syntactische variatie in het huidige Sranan. Ook op het gebied van de spelling van het Sranan heeft hij een grote bijdrage geleverd als voorzitter van de in 1960 ingestelde Spellingscommissie. De door deze commissie voorgestelde spelling werd door Voorhoeve toegepast in zijn Surinaamse taalcursus Tinadri. In 1981 introduceerde Voorhoeve het inmiddels vertrouwde bijvak Creolistiek voor doctoraalstudenten, aan de R.U. Leiden. Behalve zijn belangstelling voor onze taal en cultuur koos Voorhoeve al vroeg partij voor de Surinamers in hun streven naar een eigen identiteit. Lang voor de afkondiging van het Statuut streefde hij met andere moedige Surinamers, Bruma, Eersel, e.a. naar de culturele bevrijding van Suriname. Jan Voorhoeve was een geëmancipeerde blanke. Een eerlijk mens, die zich in zijn ijver voor de culturele bewustwording van de Surinamer allesbehalve paternalistisch opstelde en de Surinamers graag de gelegenheid gaf een eigen vorm te geven aan hun streven. Het overlijden van Jan Voorhoeve betekent in de eerste plaats een groot verlies voor zijn familie en vrienden. Zijn collega's verliezen in hem een stimulerende kracht die altijd bereid was hen met raad en daad bij te staan. Zijn werk zal voor velen een bron van inspiratie blijven en zowel in Nederland als daarbuiten in dankbare herinnering blijven. Prof. Voorhoeve was lid van het bestuur van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek en redactielid van OSO. Korte bibliografie wan Prof. dr. J. Voorhoeve 1953 - Voorstudies tot een Beschrijving van het Sranan Tongo. Proefschrift Amsterdam. 1956 - The Verbal System of Sranan. Lingua 6. 1961 - Le Ton et la Grammaire dans le Saramaccan. Word 17. 1962 - Sranan Syntax. Amsterdam. 1970 - The Regularity of Sound Correspondences in a Creole Language (Sranan). JAI 9,2 1973 - Historical and Linguistic Evidence in Favour of the Relexification Theory on the Formation of Creoles. Language in Society 2,1. 1981 - Multifunctionality as a Derivational Problem, in P. Muysken (red.), Generative Studies on Creole Languages. Dordrecht, Foris, pp. 181-199. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededelingen Colloquium Geschiedenis van Suriname Op vrijdag 14 oktober 1983 organiseert de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam een colloquium over de geschiedenis van Suriname. Dit colloquium wordt gehouden ter gelegenheid van het feit dat mevrouw dr. S.W. de Groot afscheid neemt van de vakgroep. Als sprekers zullen optreden mevrouw De Groot zelf, die een afscheidscollege zal houden, prof. dr. H. Hoetink en drs. P.H. Heere. Het voorzitterschap zal in handen zijn van prof. dr. R.A.J. van Lier. Belangstellenden wordt verzocht zich vòòr 1 september 1983 aan te melden bij dr. A.P.E. Korver, Historisch Seminarium, Herengracht 286, 1016 BX Amsterdam. Zij krijgen dan tijdig een programma toegestuurd. Nieuw Surinaams-Javaans tijdschrift In mei van dit jaar is het tweede nummer verschenen van het Surinaams-Javaanse tijdschrift ‘CIKAL’ (Spreek uit Tjikal). Het 50 pagina's tellende, fraai uitgevoerde en rijk geïllustreerde tijdschrift bevat artikelen in het Surinaams-Javaans (S.J.) en in het Nederlands. Het merendeel der artikelen is in beide talen opgenomen. In het mei-nummer komen aan de orde: de spelling van het S.J., het typisch Surinaamse van het S.J., het syllabische Kawi schrift, Wayang, Bahasa Indonesia, alfabetisering, oude plaatsnamen, gedichten, liedjes en recepten. Ook is een woordenlijst opgenomen. Belangstellenden kunnen zich abonneren bij de redactie van Cikal P.O.B. 9109 Paramaribo-Zuid, Suriname. (In Suriname kost Cikal Sf. 2,50 per nummer) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hugo Pos ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Edgar Cairo ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De opkomst van de Surinaamse literatuur 1945-heden Hugo Pos Ja, ik begin dus zogenaamd bij het begin, omdat ik moet terugblikken. Stel U dan voor, ik ben bijna 70 jaar, dus als ik terugblik dan kom ik in het begin heel even aan mijn jeugd, en wie zie ik dan? Dan zie ik de straatzanger Thijm. En als ik over de straatzanger Thijm heel even rep, dan is het niet omdat ik mijn eigen jeugd wil bespreken, maar wel de taalproblematiek van de Surinaamse literatuur. En dan is er een liedje: Baboen, teki malatta misi, al in Paramaribo, baboen meki opo wisi, atche may, kaise ho. Dames en heren, U moet U dat lied voorstellen. Die man loopt rond. Hij heeft een blaadje bij zich, dat je voor 5 cent kan kopen en daarna valt hij flauw in de armen van de vrouwen, zeg maar de marktvrouwen, maar goed, alle vrouwen die om hem heen staan, en dan zingt hij: Hori mi, hori mi, goedoe, goedoe Thijm, la la la la la, alles moet zo zijn, en dat is het. Maar daar gaat het nu om, het gaat om die vier regels: Baboen, teki malatta misi, takki takki. De Hindoestaan heeft de Mulatin tot vrouw genomen. U ziet het is mijn jeugd. Die dingen kwamen nauwelijks voor, anders werden ze niet bezongen. Al in Paramaribo, Nederlands, Baboen meki opo wisi, dat vertaal ik: ‘Baboen (de Hindoestaan) heeft de ban, het verbod, verbroken’. ‘Atche may, kaise ho’ - ik weet niet of ik het goed uitspreek, maar zo komt het tot me door - ‘ach moeder, wat nu?’. Hiermee hebben we eigenlijk al aangetoond hoe moeilijk het is voor de Surinaamse schrijver om een taal te vinden waarmee hij uiting kan geven aan de Surinaamse literatuur. Was er eigenlijk een Surinaamse literatuur? Nee, die was er niet. Er was natuurlijk wel wat geschreven. We hadden uitstekende mensen, die voortreffelijk Nederlands spraken in de Staten van Suriname, del Prado, Nahar, werkelijk mensen die, zoals Morpurgo, bijzonder goed het woord konden doen. Er waren kranten. Ik neem bijvoorbeeld, behalve ‘de West’, die U nog kent, ‘De Banier van waarheid en recht’, van Mac May. Er werd behoorlijk Nederlands in geschreven. Ik noem U de naam van De Kom. Diens boek was al eerder uitgekomen. Ook Albert Helman. De eenling, de absolute eenling, die begint met Mijn aap schreit, Zuid-Zuid-West, De Stille Plantage, lang voor de oorlog. Heel mooi, het maakte veel indruk op ons, maar dat was een literatuur die de naam Surinaamse literatuur nog niet verdiende omdat er daardoor in Suriname nog niets werd losgemaakt. We komen dan in de periode van de oorlog. De oorlogstijd verandert het hele beeld. Er komen Amerikaanse soldaten, er lagen Portoricaanse soldaten in Suriname en de hele deftigheid van het Nederlandse ambtenaren-apparaat wordt verbroken, want die mensen zitten op de stoepen, drinken bier en gaan om met Jan en alleman, weten ze veel met wie ze omgaan. Daardoor krijg je plotseling, vreemd {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} als het is, door dat contact met een andere soort cultuur, dat Suriname opengaat voor Amerikaanse invloeden, en door de Portoricanen voor Caraïbische invloeden. In Suriname had je Pohama, (‘poti anoe makandra’): Strengel de handen ineen, en daar is dan een van de belangrijkste uitingen, de ‘Sranan neti’, de Suriname-avond, waar liedjes en alle mogelijke kleine toneelstukjes gespeeld worden. Nog belangrijker is dat Pohama het blad Foetoe-boi van Papa Koenders uitgeeft. Hij is onderwijzer, vrijgezel, een ietwat zonderlinge voorvechter, bezield van één ideaal: om het Sranan Tongo, wat toen nog takki-takki heette, uit het verdomhoekje te halen en om te bewijzen dat de taal geschikt was voor literaire expressie. Tien jaren lang, vrijwel in zijn eentje, niet helemaal in zijn eentje, is hij doorgegaan met dat armetierige blaadje, waar overigens veel goeds in gestaan heeft. Papa Koenders, daar bestaat maar één foto van. Die foto is gemaakt bij een familie waar hij altijd ging eten. Hij loopt de trap op naar boven, hij hoort iets en kijkt even om. En waarachtig, daardoor hebben wij een foto van Papa Koenders. Anders zouden we niet eens weten hoe hij er uit zag. Papa Koenders was overigens een toch wel deftige Surinamer. Hij vocht voor dat Sranan Tongo, hij bewees het op alle mogelijke manieren diensten. Hij schreef gedichten, hij was geen groot dichter, maar hij schreef gedichten. Hij heeft het er bijvoorbeeld over (daar heeft dan Voorhoeve me op gewezen, zoals dan Voorhoeve ons allemaal op een hele hoop dingen gewezen heeft) dat de haan die kraait - dat gedicht heet ‘De opkomst van de dag’, het opgaan van de zon, een bekend beeld natuurlijk - dat die haan niet zegt ‘Kukeleku’ maar ‘Cocorico’. ‘Cocorico’, zegt Koenders en hij schrijft er een noot bij, want hij moest het nog allemaal uitleggen (er was helemaal geen belangstelling voor dat Sranan Tongo) en hij legt uit dat een Surinaamse haan niet zou reageren op ‘Kukeleku’. Maar in dat gedicht laat hij ook iemand zeggen: ‘Komarku’. Nou, wat betekent ‘Komarku’? Alweer Voorhoeve die het me uitlegt. ‘Komarku’ is, zoals de Nederlander zegt: ‘goemorge’. Er is de beroemde bloemlezing Creole Drum. Hier heeft Ursi Lichtveld aan gewerkt, samen met Voorhoeve. Daar is een heel hoofdstuk aan Koenders gewijd. Er zijn mooie voorbeelden bij van zijn potige stijl, heel fel ook, want hij beschouwde wat er gebeurd is met het Sranan Tongo als een vorm van genocide, een soort van moord, taal-moord. Hij heeft als onderwijzer gewerkt. Hij is begonnen om tegen de kinderen te zeggen: ‘Jullie moeten op school Nederlands spreken.’ Maar hij heeft toen begrepen dat dat eigenlijk maar twee gebrekkige taaluitingen - hij gaf les in de districten - tot stand bracht. Hij is er toen toe overgegaan om de uitleg, in ieder geval de begripsvorming, in de eigen talen te laten plaatsvinden (het moeten vele talen geweest zijn, want ik geloof dat hij in de Commewijne les gaf, dus hij zal wel in het Javaans hebben moeten spreken en in het Hindi). Hij heeft het niet over de Creool, hij zegt domweg de Neger. Klaar. Voor hem was dat hele duidelijke taal en al die wissewasjes speelden voor hem geen rol. Papa Koenders heeft een enorme rol gespeeld, al kenden de meesten van ons die rol niet. Dat blijkt pas als plotseling de literatuur van de grond komt. Hij heeft het willen bewijzen. Hij heeft twee sonnetten vertaald, om te bewijzen dat je dus abstracte ideeën ook in het Sranan Tongo kon vertalen. En dat was het beroemde gedicht van Willem Kloos, want die man was erg op de tachtigers gericht: ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’. Dat heeft hij dus vertaald. Henny de Ziel zal het later ook vertalen. Henny de Ziel hield bovendien van het sonnet, dat moet je nooit vergeten. Hij heeft verder ook nog - en dat bewijst zijn typische smaak - Helene Swart vertaald. Erg sentimenteel, het zingende hart van Nederland. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan krijg je dus op een gegeven ogenblik dat Bruma Wi Eegi Sani opricht, een culturele beweging. Bruma komt in Nederland studeren, stimuleert studenten en arbeiders. Ze komen in contact met Jan Voorhoeve en dan krijg je dat zij op een gegeven ogenblik in contact komen met de Friese Beweging. En waarachttg, er zal een Suriname-avond in Leeuwarden gehouden worden en er zal van het blad De Tjerne (dat was zo'n Friese uitgave) een Suriname-nummer komen. Daarover ging het gesprek dat ik 4 weken geleden met Jan Voorhoeve heb gehad. Die heeft me verteld: - en ik heb er ook een stukje over geschreven in Trouw toen hij dood was: ‘Er was niets, we hadden wel die afspraak gemaakt, en hals over kop moesten al die mensen vlug gaan schrijven, want er was vrijwel niets’. Nou, dat nummer is uitgekomen in het Fries. Dus we vinden in De Tjerne het beroemde verhaal van Bruma: ‘Maswa, de fuik’, in het Fries. Kan ik niet lezen, kunt U waarschijnlijk ook niet lezen. U vindt een enkel gedicht van De Ziel, Trefossa. U vindt een gedicht van Koenders en nog wat van Hein Eersel etc., allemaal in het Fries. Dat was 1952. Later zal ‘Maswa’ in het Nederlands uitkomen in Verzamelde meesters der Neger-Vertelkunst. Als U ze zou vergelijken, dan zijn die verhalen niet gelijkluidend. Bruma heeft het kennelijk herschreven, heeft er een ander slot aan toegevoegd, heeft het dramatischer gemaakt. Het is het verhaal van de uittocht uit Coronie. Een oude man betreurt het dat een jongeman naar de stad trekt. Als je het symbolisch ziet is dat het begin van de grote uittocht. Het is een goed verhaal. Bruma doet meer. Hij komt met het toneelstuk dat bekend gebleven is, het is eigenlijk meer een lekenspel, zou ik zeggen: ‘De geboorte van Boni’. Het werd in 1952 in Leeuwarden opgevoerd. Tegelijkertijd heeft in Suriname ook een opleving plaats. Het is niet uitsluitend in Nederland gebeurd. In 1952 wordt A Midsummer Night's Dream van Shakespeare opgevoerd. Een Midzomernachtdroom. Paul Storm, de eerste uitgezonden regisseur, is in Suriname aangekomen. Er wordt hem gevraagd om een Shakespearestuk. Er is één keer - heel lang geleden, misschien vijftig jaar of zestig jaar - een Engels gezelschap langs geweest, en dat heeft De Koopman van Venetië opgevoerd. Voorzover ik weet is er verder nooit Shakespeare gespeeld. Storm noemt dan de Midzomernachtdroom, en hij vindt een onderwijzeres vierde rang, Paula Velder. Een heel bescheiden vrouw, en die vertaalde bepaalde scènes in het Sranan Tongo. Het stuk wordt opgevoerd. De vertaling, de Nederlandse vertaling, is de ouderwetse vertaling van Burgersdijk, de hof-scènes, de deftige scènes, zijn nog in die Burgersdijktaal. Ook de liefdesparen spreken Nederlands. Maar de bos-scènes, je hebt Oberon, de bosgod, en Titania, die zijn in het Sranan Tongo. En dan heb je Puck, dat is de ‘futu-boi’, de loopjongen. Hij is eigenlijk de vent die de touwtjes in handen heeft van het hele stuk. Maar hij is toch maar ‘Futu-boi’, en hij spreekt natuurlijk ook Sranan Tongo, en verder zijn er de handwerkslieden. Als ik zeg de handwerkslieden, dan moet ik er iets bij vertellen. Daar zit een fantastische rol bij. In de officiële vertaling heet hij ‘Spoel’, de hoofdhandwerksman. In Suriname heet hij ‘Baas Kwast’. En wie speelde hem, ik zie hem nog voor me. Dat is Harold Riedewald, een van de vermoorde advocaten. U kunt U niet voorstellen wat een prachtige voorstelling het geweest is. Meer dan Koenders' vertaling van Kloos en Helène Swart is de vertaling, de bewerking, door de onbekende, vierde-rangs onderwijzeres Paula Velder een daad van grote culturele betekenis geweest. Met één slag was aangetoond voor het gehoor - en gedichten moet je ook horen, je moet de muziek ervan horen - dat die taal zich leende voor ware poëzie. Dat was niet meer een probeersel. Dat was niet meer om een bewijs te leveren, zoals Koenders {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} deed. Koenders wou bewijzen, bewijzen. Hier, hier ontsproot het. Waar heeft Paul Velder, toen ze die taak kreeg om die Surinaamse bewerking te maken haar oor te luisteren gelegd? In het programma - het werd in Thalia opgevoerd - schrijft ze: ‘Het stuk was in mooie, deftige taal geschreven, en de verzen stonden goed op hun voeten. Zou het in ons arm Surinaams zo mooi kunnen klinken als in het Engels en Nederlands? En zou ik wel in staat zijn er iets van terecht te brengen?’ En waar gaat ze heen om die sfeer van het bosland te proeven? Naar Ganzee. Daar in Ganzee heeft ze gevoeld hoe ze het moest doen. En zo is ook de natuur tot leven gekomen, en U zult dat uit kleine fragmenten merken. Ik heb het voorrecht hier te introduceren: Edgar Cairo, die een paar fragmenten zal voorlezen uit de vertaling van Paula Velder. Een Midzomernachtdroom van W. Shakespeare. Vertaling in het Sranan Tongo van Paula Velder. De spelling is die van mevrouw Velder zelf. De Nederlandse tekst is ontleend aan de vertaling door Dr. L.A.J. Burgersdijk, Uitgeverij Sijthoff N.V., Leiden. Première 11 maart 1952 in Thalia. Eerste bedrijf. Tweede toneel. Kwast: Gi mi a rol f' a leeuw toe, mi sa ban, dat iebnisma hatti sa fier' boen foe jere ml; mi sa ban foe troe, dat granman sa taki; eté wantron, baar eté wantron! Spoel: Geef mij de rol van den Leeuw ook! Ik zal brullen, dat het ieders hart goed zal doen mij te hooren; brullen zal ik, dat de hertog zal zeggen: ‘nog ereis brullen! nog ereis brullen!’ Dissel: Ma if ie sa bari toemoes tranga, dan ie sa meki miesi granman anga din tra pkien-miesi skreki, dat din sa biegin bari, dan dat sa dé nofo foe tjaar wi alla go na piketi. Dissel: Als je het al te vreeselijk deedt, zou je de hertogin en de dames laten schrikken, dat ze aan het gillen raakten; en dat zou genoeg wezen om ons allemaal aan de galg te brengen. Alla-sma: Ja, dat bin sa tjaar wi go na pieketi, wi allamala so lik fa wi djaso. Allen: Ja, dat bracht ons aan de galg, allemaal, zooals we hier zijn! Kwast: Mi mati mi moes taaig' oen taki, if wi bin sa mik din oemasma skreki so, té din bin sa lasi din srefi, a no bin sa traak din, if din bin sa hanga wi. Ma mi sa mik mi stin so, dat mi sa bari so safri lek' wan pkien jongoe doifi; mi sa bari net so lek' wan repman ofoe wan kanari. Spoel: Ik moet ook zeggen, vrienden, dat, als we de dames zoo deden schrikken, dat ze buiten-d'r-zelf raakten, ze d'r niet op zouden zien, als we gehangen werden; maar ik zal m'n stem zoo'n forcie geven, dat ik je zoo zacht zal brullen als het liefste zuigduifje; ik zal je brullen, alsof je een nachtegaal hoorde. Tweede bedrijf. Eerste toneel. Een Elf en Puck komen op van verschillende kanten. Puck: Wendje pé? Opé jé go? San jé wakka-wakka so? Puck: Zeg, geest, waarheen? waar zwerft gij heen? Elf: Abra bergi en na diepie, Abra heki abra skottoe, Na ien djari en sabanna Abra rieba en na faja, Mi dé free so léki wienti, Elf: Over berg en vallei, Over heg, over muur, Door het park, door de wei, Door rivier en door vuur, Zwerf ik rond met elfenspoed, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Moro hesi léki moen doe; So mi sorgoe en mi dien mi Koningin en hon krieni Alla dee din bromki djari, Vo resida en fo-joer-bromki Roos, pinpin, sjasmijn en lelie, Fajalobbi en torenia, Kamperfoelie nanga senia. Vlugger dan de maanbol doet, Dien mijn koningin, en houd Frisch haar perkjes in het woud; Primula's, haar eerewacht, Zijn op 't gouden kleed bevracht Met robijnen, elvengaven, Die de lucht met geuren laven; Mi moe abra disi fieri fo go ték' din dropoe dauw; Fo mi hanga din lék' péri, na din roosoeblati dja. Adjosi baja, mi moe go, Djonsno koningin sa kon. Ik moet om druppels dauw dit veld hier door Hang elke bloem een paarl in ieder oor, Vaarwel, gij plompe geest, want ik moet gaan, Dra komt mijn koningin met de elfen aan. Einde Derde bedrijf, Tweede toneel. Puck: Sriebi swieti Na tappoe gron; M'é poer verdrieti Nanag' hatti-bron. (Hij drupt het sop op Lysanders ogen) Puck: Slaap gezond Op den grond; Minnaar, 'k bied In 't verdriet Heulsap, dat op 't oog u vliet. Dat té joe wieki, Joe moese mieti Wan biegi boen Die plies' joe hatti Té joe si joe lobbi mati. Bika gransma é kotie odo; Tjakoen, tjakoen, joe na joe; So ibriewan sa kies' ing hassi, No wan oen sa lassi passi, Ma iebri pkiensa fin' ing mmá, En alla trobi sa kebá. Als ge ontwaakt, O dan smaakt Gij weer heil Boven peil, Als ge uw vroeger liefje ziet. Wat de boerenspreuk beweert, ‘Elk het zijne’ is niet verkeerd; 't Wordt met voorbeeld hier geleerd, Als ge ontwaakt, want, ziet! Hans krijgt zijn Griet. De man die krijgt zijn merrie weer, en twist en twijfel vliedt. Linde Vijfde bedrijf. Puck: Nanga hangri leeuw é bari; Dagoe é kree é lokoe moen Wrokoman die ing wroko krari, A didon, ai snorkoe boen. Ouroe-koek'é baar' à neti, Siekiman die jere ing, --- Kies' gró-skien en beefi, fredé Taki grebi é wakti ing. Miendrineti now na joeroe; Fo din grebi-horo opo. En di now din boeje loesoe, Alla jorka é wakka go. En wi geesti di nang dansi Wi é prisieri wi dé pree; Puck: Hongrig brult de leeuw nu weer; Huilend groet de wolf de maan; Snurkend ligt de ploeger neer, Nu zijn dagtaak is gedaan; Nauw een vonk in de asch nu gloort; Uilgekras klinkt in de nacht; En de kranke, die het hoort, Huivert, dat het graf hem wacht. 't Is nu middernacht, de tijd, Dat de graven openstaan. En, van hunnen boei bevrijd Alle geesten waren gaan; En wij elfen, die met dans Om 't gespan van Hecaté {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wi dé gowé nanga doengroe, Hesi bifo moesoedee. Meki alla din mois-moisi Na^ien à hoso dja tan pie. Sieb' ing krien, nang wan sisiebi, No wan doti m' dé fo si. Zweven, doch voor zonneglans Vlieden, met het duister mee, Zijn nu lustig; niet een muis Store dit gewijde huis; 'k Veeg het met den bezem schoon, Dat geen smetje zich vertoon'! Ja, hoe dacht men eigenlijk over Surinaamse literatuur? De journalist Alfred Morpurgo van Het Nieuws schrijft in een boek dat in 1958 uitkwam, Suriname in stroomlijnen (bij de Wereldbibliotheek) over toneel en spreekt met geen woord over literatuur. Het is er niet. René de Rooy, die jaren op de Antillen gewerkt heeft als onderwijzer, en daar zijn sporen verdiend heeft met het schrijven van gedichten en van een toneelstuk, schrijft in ‘Wikor’, een voorlichtingsblaadje, dat Suriname een voorbeeld kan nemen aan de Antillen, en dat het mogelijk moet zijn om in de landstaal toch ook literatuur te bedrijven. Want in 1957 kwam pas ‘Trotji’ uit. En ‘Trotji’ is niet in Suriname uitgekomen, zoals we weten. ‘Trotji’ was een wetenschappelijke uitgave in de reeks ‘Publications of the Bureau of Linguistic Research in Surinam’, van de Universiteit van Amsterdam. Dat duurde toch enige tijd voordat het doordrong. Toch was De Ziel niet helemaal een onbekende. Ik heb in een zendingstijdschrift dat in Suriname uitkwam (ik geloof dat freule Van Lynden de redactrice was) twee stukken proza van De Ziel in het Nederlands gevonden. Eén, dat leek verdacht veel op ‘Owrukaku Ben Kari’ en dat andere is - en dat heb ik nooit meer geciteerd gezien - dat van een kerkje dat afgebroken moet worden. Je moet je voorstellen, een kerkje, het zou kunnen spelen op ‘Bersaba’ of op ‘Berg en Dal’, zo'n sfeer zat er in. Misschien vindt iemand het nog, die toegang heeft tot de archieven van de E.B.G. in Zeist, het moet in de oorlog zijn uitgekomen en het heeft waarschijnlijk niet de aandacht getrokken. In Nederland, dan ga ik weer even een stap terug, was er wel degelijk, nog vóór Bruma, al belangstelling voor Suriname. Daar had je dat tijdschrift Eldorado. Eldorado dat was met Wim Salm en Lichtveld en Laret, allemaal namen uit de oude doos, zul je zeggen. Maar goed, deze mensen hebben meteen na de oorlog een vernieuwingsdrang gevoeld. Niet zozeer literatuur, staatkunde en van alles. Die waren - dat is merkwaardig - aangezet door invloeden van buiten, want je leeft niet helemaal op jezelf. De BBC had een uitzending ‘Caribbean Voices’, waar de West-Indische schrijvers bijna allemaal aan het woord zijn geweest. Toen kreeg je in Nederland plotseling een tournee van Katherine Dunham. Katherine Dunham was een antropologe, als ik het goed heb, die onder meer in Cuba met de Afro-Cubanen in contact was gekomen, dus laat ons zeggen met wat wij nu Winti noemen ook, en bovendien was er een beweging - niet zozeer in Cuba, maar wel in Jamaica - van een terugkeer naar Afrika, een beweging die later weer doodgelopen is, maar die in de Franse gebieden haar vorm vond in de Négritude. Een zoeken naar wortels. En al deze mensen, al deze geluiden en vertoningen hebben natuurlijk invloed uitgeoefend op de mensen die daarmee in contact kwamen. En zo ontstond van alle kanten, van binnen en van buiten de vernieuwingsdrang. In Brits West-Indië was dat al eerder gestart, zou je kunnen zeggen. Ongeveer 1950 komen de eerste West-Indische romans, die een geweldige vlucht gaan maken. En West-Indian literature was op een gegeven ogenblik zoiets als de Zuid-Amerikaanse ‘Boom’ van tegenwoordig. In ieder geval, dat was het klimaat waarin De Ziel naar voren kwam. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve De Ziel hebben we dokter Sophie Redmond. Sophie Redmond die toneel is gaan schrijven en ook zelf gespeeld heeft. De stukken zijn bekend omdat er een boekje van Thea Doelwijt is uitgekomen, waarin ze opgenomen zijn. Sophie Redmond wordt ook genoemd door Morpurgo in zijn artikel. Morpurgo noemt verder Bruma. Bruma die veel meer heeft geschreven dan ‘De geboorte van Boni’. Op de 1-juli avonden werd er altijd een stuk van Bruma opgevoerd. Hij noemt ook - ik zal het toch volledigheidshalve moeten zeggen - meester Hugo Pos als toneelschrijver. Waarom? Ik had een stuk, een éénakter geschreven: Meester Julius. Daar had ik een prijs mee gewonnen. Ik ben er erg trots op. Maar ik had een ander stuk geschreven, dat heette Viva la Vida, en ik had de eer het zelf te mogen regisseren, omdat geen regisseur met mij wou werken. Het was 1957, nog voordat Castro de macht greep, en het stuk ging over de macht, over de revolutie, over een coup. Het ging erover dat er twee revolutionaire figuren waren, een oudere en een jongere. De jongere wou pertinent een hoop bloed zien en de oudere wou eigenlijk burgerlijke ongehoorzaamheid en een non-cooperatieve beweging. Het was gebaseerd op Haya de la Torre - in Peru, die... Het is tijd. Ik dank U voor Uw aandacht. De auteur Mr. Hugo Pos (geb. Paramaribo, 1913) is rechter en letterkundige. Hij schreef onder het pseudoniem Ernesto Albin een aantal toneelstukken, waaronder het door hem zelf geregisseerde Viva la Vida (1937). Zijn hoorspel Black and White werd bekroond. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ronald Snijders / Soeterijntheater, 12 februari 1983 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Een kijkje in de zaal / Soeterijntheater, 12 februari 1983 ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Een impressie van een Surinaams gebeuren in februari Herman Hennink Monkau I do not come with timeless truths. My consciousness is not illuminated with ultimate radiances. Nevertheless, in complete composure, I think it would be good if certain things were said. Frantz Fanon. Colloquium: een conferentie of seminar gericht op een bepaald onderwerp waaraan wordt deelgenomen door geleerden en deskundigen. Latijn, de alchemisten gebruikten het als taal om vorm te geven aan magische formules en de Inquisitie sprak in het Latijn het doodvonnis uit over Giordano Bruno. Dit zijn de gedachten die door me gaan wanneer ik word uitgenodigd om voor OSO een impressie te schrijven voor het derde nummer, met als thema, de opkomst van de Surinaamse literatuur van 1945 tot heden. Noch geleerd noch deskundig, maar wellicht iets wijzer geworden na afloop van een gebeuren, wat voor mezelf in de eerste plaats een in-contact-blijven-met-Sranan is. De voortekenen zijn gunstig, de telefoniste weet me 's morgens al te melden dat de Surinaamse hapjes en drankjes gedurende de pauze verkrijgbaar zullen zijn. Weliswaar geruststellend maar tóch, ik hoor Wim Sonnevelds fameuze krokettennummer van verre. Half tien 's morgens in de februari-kou op weg naar het Tropenmuseum, een monument tot tombe geworden, waar de fetishen na droeve reizen met niet gekende krachten de wacht houden over de memento's van het koloniale verleden. Onder deze last gaat het theater schuil sotto terreno en het inmiddels groeiende gezelschap is gekomen met een verwachting die ik wel eens waarnam in de foyers van schouwburg en concertzaal. Het spiegelt zich ook af in de keurige kleding en het voorzichtige bewegen, een kort verblijf op een imaginair eiland van orde in punkcity, Amsterdam 1983. Van de Linnaeusstraat naar het CCS-gebouw aan de Gravenstraat in switi kondre is slechts de afstand van een gedachte. De Gliphoeve in het ghetto van de Bijlmer lijkt een stuk verder, ook daar kwam men bij elkaar om in een centrum van cultuur geestelijke identiteiten uit te wisselen. Waar de co-assistenten, gastdocenten, klerken van de Hollandse ambassade en verdelers van de CONS-centen hun verre dorst lesten met de films van Antonioni en Chabrol. Waar de vreemdelingen en Surinamers aan bakradansi doen, tenminste zo zagen mijn nichten dat in mijn vaderstad aan de mosterdgele Surinamerivier. Net zoals hier in Mokum had ik daar wel eens de gedachte: waarom zijn er toch weer zo weinig autochtonen op zo'n bijeenkomst? Maar ja, op de bigi pokoe's van de Loge aan de Burenstraat zag je de CCS vrienden ook niet skuren met de sisa's met gouden tand en witte pet. East is east and west is west... Die vreemde mix van culturen is een moeilijk ding en vergelijkbaar met het verlangen om een vioolconcert van Brahms te horen op Radio Apinti 's avonds op je balkon aan de Nassylaan met een koel glas rosé. De geest doet soms vreemde dingen met je bij langdurig verblijf in oorden waar andere zaken aan de orde van dag en nacht zijn. Nog even en in de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} nu nog verlaten ruimte zal de literatuur van het Sranan besproken worden. Het podium met eenvoudige tatel en twee glanzend-bruine Weense stoelen, op hun beurt geflankeerd door twee keurige ouderwetse bruinlederen aktetassen die hier als het ware asiel hebben gevonden voor de zich overal vrijpostig opdringende Samsonites, de snelle symbolen van succes in Bakrakondre. Toch kan dit decor ook zó worden gebruikt voor een stuk van Ionesco en in deze mis-en-scène ontmoeten de deelnemers elkaar met de nodige égards, de inmiddels gezeten dames met taxerende blikken de binnenkomende dames zijdelings maar niet minder kritisch observerend, zoals dat gaat. De taal wordt serieus genomen want reikt de toren van Babel inmiddels niet tot ver in de wolken? Ik heb eens gelezen dat schrijvers schrijven om lezingen te kunnen houden en ik denk aan de wisselende gevoelens die ik meestal waarneem bij de optredens van dichters en scribenten, de act die me amuseert bij de eersten irriteert me vaak bij de laatsten. Zoals bij een door monitoren en pilaren versierd optreden van de illustere I.F. Stone in de Nieuwe Kerk op de hoofdstedelijke Dam in het kader van de Bicentennial. Waar voor een select gezelschap een lofzang werd gebracht aan de Republiek der Nederlanden, ongehinderd door de pompeuze marmeren tombe achter hem ter ere van de schrik der zeeën en de Afrikaanse kusten, Michiel Adriaanszoon de Ruyter de slavenhaler uit Zeeland. Een onwerkelijk soort geschiedenisvervalsing dat ik na 20 minuten voor gezien houd. Maar goed, hier in het Soeterijn zijn we dichter bij huis en worden we geconfronteerd met de taal als vormbeeld en het land dat een vermoeiend gevecht levert met haar droevige historie. Het laatste zal nadrukkelijk ter sprake komen in de causerieën van de taalbeoefenaars met de zovele verwijzingen naar het kolonialisme in het verleden en zodoende de hebi's van het heden. Lotta Ruskamp komt als eerste op het podium en memoreert met spijt de afwezigheid van dissident Van Mulier en de daarmee aangetoonde verdeeldheid binnen de Surinaamse gemeenschap in P'tata kondre. Hier zoals daar. De actualiteit wordt noodzakelijk kortstondig belicht. We tasten verder in het duister over waar het hart naar uit gaat en het verstand het af laat weten. We zijn hier met andere zaken bezig, opmerkelijk genoeg. Met een glimlach beluister ik haar anecdote over de ontmoeting met Dobru bij Vaco in de Domineestraat en in hoeverre zijn de tijden sindsdien veranderd, nu we weten dat schrijven levensgevaarlijk kan zijn als het de vrije meningsuiting betreft onder de kankantri. Schrijven is al moeilijk genoeg en zeker niet een kwestie van kwantiteit maar van kwaliteit en Ruskamps verwijzing naar de auteurs Kross en Sluisdom, dat een schrijver het best kan werken met de taal die zij of hij het best beheerst is een duidelijk gegeven, ja vanzelfsprekend. Jeg moerstaal is de taal van je hart en de bigi Kra is van deze planeet. Zeker, schrijven in de schaduw van Alcoa en de Algemene Bank Nederland is een moeilijk sani wanneer het gaat te schrijven om het schrijven an sich, los van de duizenden jaren ellende op deze ruimtesatelliet. Alhoewel, Borges, Márquez. De gedachten dwalen weer eens af van de hebi's die met het verre geliefde land te maken hebben, derde en vierde werelden. Ik zie het altijd zorgelijke gezicht van Naipaul en herinner me The Mimic Men. Ik las het in Sranan en het was als een double feature in Star, alleen was de man in de projectieruimte niet van zijn plaats gegaan of in slaap gevallen want de beelden waren haarscherp. De man van Trinidad balancerend op zijn navelstreng, schuifelend op het te strak gespannen koord dat hem verbindt met Zuid Amerika, India en the English countryside. Ik zie opnieuw dat de voortdurende paradox een goed schrijver parten speelt en tot cynisme heeft verleid. In 1982 is Naipaul nog steeds in rebellie, een gevecht met zijn historie, lezingen die op het laatste moment geannuleerd worden: ‘I recognize {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} a name and see with enormous sympathy the stirring of some chained and desperate spirit’. Ook de Surinaamse auteur moet beelden vormen met de kleuren en de ritmiek uit verschillende culturen. Roots, spirituele beleving en maatschappelijke conditionering maken de pen vaak tot een krampachtig instrument en het verhaal is dat van de gedwongen keuze. Een nauwelijks bewust proces dat de vrijheid van de creatieve ontplooiing op z'n minst hindert en de beelden onvermijdelijk in etno-socio-politieke contexten plaatst. Vanzelfsprekend is het zoeken naar een individuele taalidentiteit én, of dat nu in het ABN - Sranan Tongo - Sarnami - of Cairoiaans gevonden wordt, vaak is het niet meer dan een variant in de pogingen om de ketenen af te werpen. Wan bari: Láát me! Laat me schrijven op de stoep van Frimangron. De essentie van de beelden wordt bepaald door de inhoud, hun vorm is illustratie. De vorm beperkt, maar daarentegen laat de inhoud de vrijheid zien, de geest projecteert een visie. Zoals de schilder Guillaume Lo-A-Njoe zijn magische beelden gestalte geeft in Sranan en verderop, zoals Olaudah Equiana de slaaf uit Ibo ons zijn beelden beschrijft in zijn autobiografie die hij in 1789 te Londen publiceert. Hoeveel verder zal ik komen tijdens dit colloquium dan de observatie, dat ook voor diegenen die nog op het podium plaats zullen nemen het schrijven zich vaak in het duister afspeelt. Want aan het schrijven gaat de vrije gedachte vooraf, tóch, ongehinderd door de beperkingen van een klein lezerspubliek of het probleem om je werk gedrukt te zien liggen in de etalages van Kersten, Vaco of Atheneum op het Spui. Masra Hugo Pos schetst ons twee generaties Surinaamse letterkunde, met veel humor en relativiteit voert hij ons terug naar een vervlogen tijd in Sranan kondre en historie krijgt gestalte door kunstenaars als Koenders, Trefossa, De Kom en Bruma. ‘De geboorte van Boni’ en Shakespeare's ‘Midsummer Night's Dream’ in het oude Thalia meer dan een kwart eeuw geleden. Maar Masra Pos wijst ook op de moeilijkheid die bestaat voor de schrijver, om weer te geven wat onder het volk leeft. Gevangen door de beelden van Pos' boeiende weergave word ik meegenomen op de vleugels van een imaginaire sabaku en gedropt bij de vrienden op het erf aan Crommelinstrati en ben met 'n djogo in de hand op een steenworp afstand van de airco's van Tor. Het is verjari en lieve Hugo is hier met z'n tong in je oor zó van links naar rechts, taal is geen probleem en ik word niet gehinderd door de afwezigheid van boeken op de donker gepolitoerde oude Surinaamse kast van oema. Pinaren en dagelijks hosselen laat niet veel tijd tot lezen maar ik heb wel een duidelijk beeld van de goede mensen die hier hun ding gedaan hebben en nog steeds moeten doen. Verstild en vereeuwigd in waardigheid op verkleurde foto's in vergulde lijstjes van Kirpalani, where you always buy better but not cheaper. Strak in de lens kijkende heersers over een rijk van miniatuurflesjes en longdrinkglazen met een reclame of toeristische belofte die nooit in vervulling is gegaan, gelijk in zovele huisjes op andere erven. Hoe ver ben ik hier verwijderd van die avond op het erf met Ingrid, Lucien en haar sisa's en van de Dappermarkt slechts vijf minuten hier vandaan? Waar ik oema Esseline in de Hollandse winterkou, tot op het bot verkleumd, tussen de menigte op weg zag naar kip en kousebanti. Mi boi, ik zeg je hoor, dan toch liever de niet zo ongevaarlijke dagelijkse oversteek van De Vries naar de centrale markt aan de Waterkant. Het geroutineerde spel op de zebrapaden met de Toyota's en de bromfietsen. Russisch roulette in de zon, met aan de ene kant de verkopers van kranten en minimale kansen op geluk en aan de overkant de kleine jongens met hun bescheiden handel van losse Snowflakes en tandpasta. De pauze doet ons de foyer betreden en verschaft mogelijkheden tot nadere kennismaking en onschuldige samenspraak. De bar met alternatieve bruine {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} suiker voor de koffie, god weet waar vandaan, doet goede zaken en niets wijst erop dat in het land waar we zó mee bezig zijn, vreemde zaken gebeuren. Merkwaardig. ‘Goede middag, ik hoop dat u lekker gegeten en gedronken hebt’, en Astrid Roemer neemt ietwat somber plaats op het podium, glijdt met haar gespannen elleboog van de tafel en introduceert Jit Narain. Langzaam maar zeker raak ik onder de indruk van een soort vervreemding. Hoe zwaar is de adem van de Sarnami cultuur? Ik doe mijn best om de uiteenzetting van brada Narain te absorberen en slaag daar nauwelijks in. Sarnami als één van de talen waarmee in Sranan de beelden gestalte moeten krijgen. Mijn onbekendheid met zijn taal die uit een oud continent naar Zuid Amerika is overgebracht door contractarbeiders. Namen die me als muziek in de oren klinken, waaraan het zijn in dit gebouw van de tropen niet vreemd is: Vishnu, Krishna, Urdu, Hindi, Veda's, de Bhagavad Gita maar zonder vertaling ben ik nergens. Toch denk ik, is het niet de bedoeling dat de auteurs van Sranan ten koste van wat dan ook het isolement proberen te vermijden. Of dat nu etnisch, geografisch of alleen maar -isch is. Het Nederlands IS toch de voertaal in Sranan? Wellicht een reactionaire observatie, maar Spaans, Portugees en Engels zijn dat ook in de regio en Castro noch Bishop doen daar moeilijk over, voor zover ik weet. Hoe moeten de Indianen, Djuka's, Creolen, Javanen, Chinezen, Joden, Libanezen, Guyanezen en overige bakra's kennis nemen van Narains werken? Hoe wek je de belangstelling van de helft van de bevolking indien je ze niet kunt benaderen in Sarnami en die, afgezien van dit probleem, door de andere helft in de dagelijkse omgang nog steeds koeli's worden genoemd? Een taal die door iedereen beheerst wordt kan geen kwaad. Minder verwarring. Want racisme in Sranan is geen grap en blijkbaar net zo'n ingekankerd kwaad als ergens anders. Harde muziek noemt men Negermuziek, Djuka's worden nolens volens geidentificeerd als bosnegers waar je voor uit moet kijken, want ze stelen zoals je weet, Chinezen hebben ook zo hun gedachten over zwarten en Hindu's en Moslims worden door de respectievelijke families ook niet als de meest geschikte huwelijkspartners gezien. Een geslaagde mop van de manager ener bekende eet- en slaapgelegenheid in Parbo is de volgende: ‘zeg Monkau, weet jij waarom we geen slakken op het menu hebben? Omdat we geen personeel kunnen vinden die hard genoeg lopen om ze te vangen’. Gerardus van het Reve zou er blij mee zijn. Wat is dat voor eigenaardigheid dat deze zaken hardnekkig verzwegen worden door uitgerekend die mensen die de taal als gereedschap van hun kunnen en moeten hebben gekozen en dus bij uitstek de aangewezen personen zijn om de waanzin van xenofobie het volk onder de aandacht te brengen. Het blind tasten in de boezem van de Nederlandse maagd of andere kolonialisten is een versleten gebaar geworden. Practise what you preach. De sprekers maken er geen geheim van dat ze geen deskundigen zijn, hetgeen ze niet verhindert om dat op pseudowetenschappelijke manier aannemelijk te maken, het zij zo en lachen lucht op, maar toch... Edgar Cairo volgt brada Narain op en Astrid Roemer krijgt zijn bord voor haar kop, het teken is het teken, en naast me zegt iemand: ‘ai, a man e no mek grap’ en ja, hier wordt iets opgevoerd denk ik dan. Of iets wordt niet gezien of ongemakshalve verzwegen. Wel beschreven worden de stickers in de matglazen bol van de literatuur en de sectarische ideeën waarmee het een en ander zal moeten gebeuren met de onveranderiijke terugkeer naar het drama van die dingen: oma en opa waren slaaf of contractarbeider en daar hebben we nog steeds last van. Op die manier kunnen we nog een tijd doorgaan en dat doen we. Jules Niemel laat me weten dat hij dichter bij de waarheid en het leven {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} is, in vorm en afstandbepaling. Maar ja, tijd en afstand zijn begrippen zoals de waarheid en het leven, afhankelijk van astronomische gegevens en onze beperkte kennis daaromtrent, langzaam begrijpen we dat tijd en ruimte abstracties zijn. Emi gaf Remi gratie en ik hoor weer over racisme in bakrakondre, maar hoe zit dat dan in het land waar je navelstreng begraven ligt, brada Julius? Hoe zit het met dát soort bewustwording van je volk onder de manjaboom en op de banken bij het Fort waar je niet meer mag zitten? Hoe dicht bij de waarheid en het leven moet je zijn? Moet je dichter zijn om voorbij te gaan aan de dood van een kondreman aan de Verlengde Gemenelandsweg? Een nocturne, maar met een staccato uit een Israelische uzi, betaald met in Haarlem gedrukt blad en munitie uit de buiken van hollandse vrachtvaarders, voor Pershad de laatste tonen van een avondklok té ver weg blijkbaar om ons te storen met haar dissonantie. Ja, het is niet eenvoudig om politiek buiten de schrijverij te houden, maar het is een farce majeure om hier te prediken wat verderop duidelijk niet toegestaan is indien het in strijd is met de achterkant van het gelijk. 1983 en we zien voorbij Saturnus en Sirius, kunstenaars en wetenschappers bijeen als avantgarde, devant la lettre, bezig met de cultuur van Sranan. Kunstenaars als Heinrich Mann, Thomas Mann, Hans Fallada, Berthold Brecht en Kurt Tucholsky. De laatste die ik altijd met genoegen citeer zoals o.a. zijn gedachte: ‘Nichts ist verächtlicher wenn Literaten Literaten Literaten nennen’, en natuurlijk een Anton de Kom die niet zweeg toen het voor een ieder duidelijk was dat spreken levensgevaarlijk was. Schrijvers die geen moeite hadden om weer te geven wat onder het volk leefde maar juist met hun talent, visie en integriteit uitstegen boven de persoonlijke hebi's van het Joodzijn of wat-dan-ook-zijn, die niet nalieten een luguber toekomstbeeld te schetsen van wat de wereld niet voor mogelijk hield. Tot grote ontzetting toen het eenmaal zover en onherstelbaar te laat was, maar is het dan niet vreemd dat 50 jaar later tijdens een colloquium met schrijvers die in woord en geschrift niet kunnen ontkomen aan het dwangbuis van sociale en politieke betrokkenheid, de situatie in Sranan in feite onbesproken blijft. Alsof er niets gebeurd is. Als de zoveelste reactie van Pavlov wordt er slechts verwezen naar het toenemende racisme in P'tatakondre, maar hoe kan worden voorbij gegaan aan het ontbreken van zoiets wezenlijks als vrije meningsuiting, het ontbreken van persvrijheid in het zo geliefde land? Kan zoiets onbesproken blijven tijdens een gebeuren dat zich onledig houdt met de vrijheid van geest, de geest die de taal slechts als instrument gebruikt? Die Gedanken sind frei, oder nicht? Daarom is mijn impressie van deze dag die van verwondering gebleven, Emi, Remi, Revo en Evo, de trip duurt langer dan jullie lief is. I do not come with timeless truths, yet certain things must be said. De auteur 1935 geboren te Amsterdam, beroep: ontwerper - publicist. '54-'57 dagopleiding Instituut voor Kunstnijverheids Onderwijs (Rietveld Akademie) richting modeontwerpen. '58-'68 freelance & industrieel ontwerper, studie & werkterrein Frankrijk, Duitsland, Scandinavie. '69-173 Italië, mode en binnenhuisarchitectuur. '73 eerste bezoek aan Suriname. '73-'75 werkzaam in Italië. '75 i.v.m. onafhankelijkheid vestiging in Suriname, opteert voor Surinaamse nationaliteit. '78 ontwerp & publicatie toeristengids Paramaribo met stadsplattegrond & vogelvluchtkaart. In het bezit van het Ministerie van Kultuur Republiek Suri- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} name. '79 ontwerp postzegelserie Jan Ernst Matzeliger, aangekocht door Surinaamse Posterijen. '80 opdracht en uitvoering interieurontwerp Hotel Krasnapolsky Paramaribo, lobby & restaurantbar. C. Kersten & Co. '80 ‘Sranan, Als bij heldere hemel’ verslag van de staatsgreep. '81 Sranan Odo's - Nederlandse vertaling uit het Sranan Tongo en Duits van oude Surinaamse spreekwoorden. Uit het Deutsch-Negerengiisches Wörterbuch van J.R. Wullschlägel. * '83 deelname affiche ontwerpen - anti racisme - Onderwijsmuseum Den Haag. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Emancipatie in Brits Guyana en het beleid inzake Suriname Jozef Siwpersad Vóór 1833 werd er in Nederlandse bestuurskringen geen moment gedacht aan afschaffing van de slavernij in de West. Van enige pressie op de regering, van welke aard dan ook, was er toen geen sprake. Het Engelse emancipatiebesluit van 1833 schiep evenwel een nieuw koloniaal probleem. Toen rees, zowel in regeringskringen als daarbuiten, voor het eerst de vraag of Nederland ook niet behoorde over te gaan tot vrijverklaring, met name in Suriname, economisch de belangrijkste Nederlandse kolonie in de West. Nog niet gewend aan dat idee, had Den Haag in de periode 1833-1840 weinig op met de emancipatiegedachte. Maar omstreeks 1841 was de afschaffing in beginsel door de regering aanvaard. Voor wat betreft Suriname, zijn in de periode 1833-1840 een drietal emancipatieplannen, de eerste in een lange reeks, onderwerp van officiële briefwisseling geweest. Tussen 1841-1860 zijn nog eens een aantal ambtelijke en niet-ambteiijke plannen gelanceerd, waarvan enkele onderwerp van serieuze bespreking zijn geweest; voorts zijn in dezelfde periode een zestal wetsvoorstellen aan de orde gesteld. Tenslotte werd een ontwerp uit 1861-1862 door het parlement goedgekeurd. Zo kregen op 1 juli 1863 ca 34.000 slaven in Suriname hun vrijheid en nog eens 10.000 op de eilanden in de Caraïbische Zee. De totale operatie kostte de Nederlandse schatkist ongeveer 13 miljoen gulden. Het doel van dit artikel is tweeërlei: 1. te laten zien hoe de afschaffing met name in Brits Guyana in Nederlandse bestuurlijke kringen een proces op gang heeft gebracht van acceptatie en inburgering van de emancipatiegedachte m.b.t. Suriname (de eilanden laten wij buiten beschouwing); 2. te laten zien hoe en waarom Brits Guyana steeds gediend heeft als een orientatiepunt voor de Nederlandse autoriteiten bij hun benadering van de Surinaamse afschaffingsproblematiek. 1. Brits Guyana als dreiging en toevluchtsoord In de 18e eeuw hadden de slavenhouders in Suriname herhaaldelijk te kampen met marronage en andere vormen van verzet onder de zwarte massa. Duizenden slaven vluchtten toen naar de bossen, van waaruit zij strooptochten en wraakaanvallen ondernamen op de plantages. Hiermee brachten zij indirect ook de blanke kolonie als geheel aan de rand van de afgrond. * Deze inleiding is in hoofdzaak een samenvatting van enkele hoofdstukken uit mijn proefschrift getiteld: De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (Groningen, 1979). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeleken met de 18e eeuw, is de 19e eeuw een beterekkeiijk rustige tijd geweest voor de meesters. De vluchtweg naar de bossen was voor nieuwe weglopers grotendeels geblokkeerd door de vredesverdragen met de Marrons van 1760, 1762 en 1767, alsmede door een ring van verdedigingsposten (het zgn. Cordonpad) om de bebouwde gedeelten van de kolonie heen. Het aantal weglopers in de 19e eeuw is dan ook zelden groter geweest dan 700-800. In tegenstelling tot de Marrons van de 18e eeuw vormden de 19e-eeuwse weglopers geen reële bedreiging voor de kolonie. Hun aanwezigheid en hun strooptochten werden hoogstens als lastig en schadelijk ervaren voor de in hun buurt liggende plantages. Herhaaldelijk werden er bospatrouilles op afgestuurd om ze te vangen, verder het bos in te jagen of hun kostgronden en kampen te vernietigen. Het bovenstaande wil niet zeggen dat Suriname in de 19e eeuw geheel vrij was van spanningen en conflicten tussen meesters en slaven. Werkweigering (staking, opzettelijke vertraging van het werk) en andere vormen van passief verzet (zelfmoord, verbaal verzet in de vorm van satire) worden herhaaldelijk vermeld in de bronnen. Maar een lopend onderzoek van een aantal plantage- en regionale archieven wijst uit dat zij niet aan de orde van de dag waren. In ieder geval leverden deze verzetsvormen geen acuut gevaar op voor de kolonisten. Individueel geweld, in de zin van moord op een blanke, was in de 19e eeuw een zeldzaam verschijnsel. Collectief geweld in de vorm van opstanden, was ook geen chronische of permanente trek van de Surinaamse maatschappij uit die dagen. Van grote en algemene opstanden was geen sprake. Wel zijn er voorbeelden van regionale en plantagegebonden bewegingen. Voor de eerste zes decennia van de 19e eeuw noteren wij een zevental aandachttrekkende complotten en oproeren waarvan de meeste bijtijds werden ontdekt en bedwongen, t.w. in Nickerie (1821 en 1831), Coronie (1836 en 1853, Commewijne (1857) en Para (begin 1862 op Berg en Dal en in september 1862 op Ra à Rac). De stand van ons onderzoek naar de graad van opstandigheid in de 19e eeuw rechtvaardigt de conclusie dat vooral doelbewust en openlijk verzet tegen de bestaande orde geen vanzelfsprekende zaak was, maar eerder afhankelijk was van subjectieve en objectieve omstandigheden, van mogelijkheden en middelen, van kansen en uitzicht op succes. Het uitblijven van voor de bestaande orde gevaarlijke vormen van verzet (chronische marronage, massale opstanden), is één van de factoren geweest die ertoe leidden dat de Nederlandse overheid in betrekkeiijke rust de afschaffingsproblematiek kon bestuderen en behandelen. Zo is het ten dele te verklaren waarom Nederland als één der laatste Europese mogendheden de slavernij in zijn koloniën heeft afgeschaft. Intussen is er wel een uiting van verzet geweest die de nodige zorgen gebaard heeft: de desertie van slaven naar het vrije Brits Guyana, hoofdzakelijk uit de grensdistricten Nickerie en Coronie. Vooral in de periode 1837-1841 was het aantal vluchtpogingen onrustbarend. Maar de meeste liepen stuk op de waakzaamheid van de planters en de autoriteiten. Achteraf bezien valt het aantal geslaagde pogingen erg mee voor de meesters. Wij schatten dat in de periode 1833-1863 zo'n 400 tot 450 slaven kans gezien hebben de Engelse oevers te bereiken. Op een gemiddeld aantal van ca 40.000 slaven was dat niet veel. Maar destijds veroorzaakte iedere vluchtpoging een ware consternatie: het verschijnsel was nieuw en de Britse kolonisten werden ervan verdacht dat zij uit jaloezie en gebrek aan arbeiders heimelijk bezig waren te stoken onder de slaven in Suriname. Volstrekt ongevaarlijk was deze vorm van desertie overigens niet: de verijdelde complotten tot opstand van 1831 en 1836 hielden daar ten nauwste verband mee. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals de vlucht naar de bossen, wist de overheid ook deze deserties binnen de perken te houden. Maar anders dan de marronage, had de vlucht naar de gevaarlijk en onbetrouwbaar geachte buren een geheel andere uitwerking op de houding van de overheid t.a.v. de emancipatiegedachte. Dit moge blijken uit de rest van dit artikel. Bezorgd over de invloed van een vrij Brits Guyana op het gemoed van de slaven in Suriname - in 1831 had men hiervan reeds een voorproefje gehad - diende W.H. Lans, een hooggeplaatst ambtenaar in Suriname, reeds in 1833 een plan in tot emancipatie der slaven. Mede op advies van gouverneur E.L. van Heeckeren (1832-1838) reageerde het opperbestuur in Den Haag nogal afwijzend op dit voorstel. Van Heeckeren achtte het voorbarig op dat moment aan afschaffing te denken. In tegenstelling tot Lans oordeelde hij dat de op handen zijnde vrijverklaring in Brits Guyana geen ‘onmiddellijke gevolgen’ voor Suriname zou hebben. Ingaan op de voorstellen van Lans zou het einde inluiden van Suriname als landbouwkolonie. Overigens hield Van Heeckeren het ontwerp-Lans voor ‘volstrekt onuitvoerbaar’ omdat de wijze van financiering ondeugdelijk was. Eveneens afwijzend reageerde het opperbestuur op een voorstel tot voorbereiding van de emancipatie, in 1833 ingediend door W.H. Travers, een ‘oud-consul van Nederland in de Baai van Honduras’. Maar indachtig de adviezen van Van Heeckeren wees het opperbestuur ook dit voorstel als voorbarig en vooral te kostbaar van de hand. Dit alles geschiedde nog aan de vooravond van de Engelse vrijverklaring. Toen die in 1834 eenmaal een feit was en er inderdaad sprake was van enige onrust en desertie, begon Van Heeckeren van lieverlede over te hellen tot de emancipatiegedachte. Dankzij militaire bewaking van de monding van de grensrivier de Corantijn en beperking van de scheepvaartverbindingen tussen Suriname en Brits Guyana, was het hem gelukt om massale deserties te voorkomen: tussen 1 januari 1833 en 1 januari 1837 hadden slechts 10 slaven kans gezien de Engelse grensprovincie Berbice te bereiken. Toch baarden de ontwikkelingen de gouverneur zorgen. In 1836 was er sprake van een samenzwering onder leiding van de slaaf Colin. Dit complot - ‘niets ten doel hebbende, dan al de blanken van Coronie om te brengen en daarna in massa naar de koloniën Berbice en Demerary te ontvlugten’ - werd bijtijds ontdekt en bedwongen. Op 19 augustus 1837 schreef Van Heeckeren aan de minister van koloniën, Johannes van den Bosch (1833-1839), dat de wegloperij naar de Engelse koloniën - reeds vroeger een onderwerp van herhaalde correspondentie met het moederland - vooral in de laatste tijd een dreigende omvang had aangenomen. Hij wees erop dat zelfs een viertal slaven uit Paramaribo, het hart van de kolonie - ‘van waar de overtogt... met zulke kleine vaartuigen, niet zoo gemakkelijk, en zelfs met levensgevaar gepaard is’ - de Engelse oevers had weten te bereiken. De moeilijkheden werden vergroot door de houding van de Britsguyanese autoriteiten, die weigerden om de vluchtelingen uit te leveren. Nog in 1837 was een missie naar de Engelse gouverneur op niets uitgelopen. Naar aanleiding van zulke ontwikkelingen berichtte Van Heeckeren nu aan Den Haag dat hij de toekomst van de kolonie somber inzag zonder vrijverklaring. In februari 1837 adviseerde hij tot de aanvoer van vrije Afrikanen, als o.m. een middel om ‘eene langzame voorbereiding tot de emancipatie daar te stellen’. In maart 1837 herhaalde hij het denkbeeld van emancipatie, nu naar aanleiding van pogingen van sommige Engelsen om slaven te kopen op de Nederlandse Antillen om die als vrije arbeiders af te voeren naar de Britse koloniën. Volgens Van Heeckeren had het gouvernement van Brits Guyana - ‘door eenen teugellozen ijver bezield om de arbeidende klasse te vergroten’ - wetsbepalingen gemaakt die tot de bedoelde speculaties aanleiding hebben gegeven en die ‘voorzeker alle slaven coloniën in de Westindiën met een wis bederf bedreigen’. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1838 hadden zelis enkele particulieren uit Suriname de emancipatie voorgedragen als een middel tot behoud van Suriname, zulks terwijl dat idee onder het brede planterspubiiek ‘zoo impopulair’ was, dat iemand als Van Heeckeren daarvoor ‘niet openlijk’ zou durven uitkomen. Maar minister Van den Bosch reageerde uiterst afwijzend op deze aandrang vanuit Suriname. Duidend op het bestaan van een vrij Haïti en talloze Marrongemeenschappen, zonder dat dat aanleiding had gegeven tot grote onlusten onder de slaven, wees hij de afschaffing als voorbarig, onnodig en ruïneus voor de koloniale landbouw van de hand. Een nader onderzoek heeft uitgewezen dat de emancipatiegedachte niet goed paste in plannen die Van den Bosch in 1828 in een andere hoedanigheid had ontwikkeld. Die plannen kwamen nl. neer op uitbreiding en revitalisering van de grote landbouw door nieuwe kapitaalinvesteringen, mechanische vernieuwingen en uitbreiding van het bestaande arbeidspotentieel door een betere behandeling van de slaven. Lotsverbetering en de benoeming van een sterke figuur als opvolger van de in 1838 overleden Van Heeckeren, achtte Van den Bosch voldoende waarborgen om de rust en veiligheid in Suriname te garanderen. De nieuwe gouverneur werd dan ook een schout-bij-nacht, de zeer bekwame vice-admiraal J.C. Rijk (1839-1842). Bij aankomst trof Rijk uitgebreide veiligheidsmaatregelen. Als voorstander van ‘prompte justitie’, omdat die de meeste indruk maakt op ‘onbeschaafde’ mensen, gaf hij bijv. de planters in de bedreigde grensdistricten volmacht om snel en ter plekke deserteurs te bestraffen. Ook tijdens zijn bestuur deden zich geen calamiteiten voor, maar erg gerust voelde Rijk zich toch ook niet, blijkens zijn brieven aan de minister van koloniën. Die brieven zijn belangwekkend en we zullen ze op de voet volgen. Gevraagd naar zijn mening over een door een particulier ingediend emancipatieplan, schreef Rijk op 20 juni 1840 o.m.: ‘de nabuurschap der Engelsche bezittingen is ons reeds gevaarlijk’. Wanneer men ook in Frans Guyana tot emancipatie zou overgaan, zou de positie van Suriname ‘zeer kritiek’ worden. Rijk achtte daarom vrijverklaring in Suriname wenselijk, zij het niet zonder een grondige voorbereiding van de slaven. Op 26 juli schreef Rijk dat de gezindheid der slaven ‘voortdurend goed’ was. Wel hadden wederom zeven negers uit Coronie geprobeerd om naar de buren uit te wijken. Zowel deze poging als een vorige had het bestuur bijtijds kunnen verijdelen. Rijk schreef erbij dat hoe rustig de staat van de kolonie ook gehouden werd, hij de toekomst niet zonder bezorgdheid tegemoet zag: naarmate de Engelse bezittingen ‘ten gevolge der overhaaste emancipatie’ in bloei afnamen, klom de wangunst tegen vreemde koloniën die het ‘oude sijstema’ nog bleven aankleven. Zinspelend op de in de regio rondreizende Engelse slavenvrienden merkte Rijk nog op: ‘Hunne abolitionisten reizen overal rond, om proselieten te winnen; de gemoederen worden opgewonden’. Als Rijk zich niet bedroog, dan zou men spoedig hiervan de gevolgen zien, zodat hij meende dit onderwerp ‘wel degelijk’ in de attentie van de minister te moeten aanbevelen. Op 26 juli 1841 schreef Rijk wederom dat de toestand in de kolonie rustig was ‘voor zoo verre het de uiterlijke kenteekenen aangaat’. Maar opnieuw had een tweetal negers uit Coronie de wijk naar de buren genomen. Acht slaven uit de Saramacca hadden eveneens kans gezien de Engelse oevers te bereiken. Bij de bestaande neiging van de slaven om zodra het even kon de hielen te lichten, voegde zich de bemoeienis van de ‘gevaarlijke buren’, die geen middel schuwden om de emancipatie te bevorderen en die, konden zij de kolonie in opstand brengen, zulks zeker niet zouden nalaten. Begin augustus 1841 werd Rijk wederom opgeschrikt door een bericht uit Coronie, alwaar een groot complot was ontdekt van 21 negers om naar Brits {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Guyana te deserteren. In zijn brief van 6 augustus 1841 schreef Rijk naar aanleiding van dit geval dat de gisting onder de slavenbevolking zich meer en meer op ‘eene onrustbarende wijze begon te doen kennen’. Bijtijds had men deze samenzwering kunnen verijdelen. ‘Overal doet zich gisting opmerken’. Vooral Coronie gaf reden tot ‘groote zorg’ omdat - afgelegen als dat district wel was - men het handjevol blanken aldaar niet bijtijds uit de stad te hulp kon snellen. Rijk merkte op dat hij ‘de stand der kolonie als zeer onrustbarend’ beschouwde. Op de rust die er nog algemeen heerste, moest men ‘niet te veel vertrouwen’, daar eenmaal de ‘impulsie’ tot desertie gegeven, deze ‘allerwege noodlottige navolging zou vinden’. Het liefst zou Rijk alle Engelse schepen uit Suriname willen weren ‘want niets waarborgt ons dat daarmede niet veelvuldig agenten hier zullen komen om onze slaven-bevolking op te ruyen’. Rijks wantrouwen jegens de Engelsen werd gevoed door de toonzetting in enkele Britsguyanese kranten naar aanleiding van de vlucht van de acht slaven uit de Saramacca. Bepaald onvriendelijk was de toon die de Guyana Times van 16 juli had aangeslagen. Deze krant verwelkomde de acht vluchtelingen als helden en bracht een toast uit op de ‘speedy depopulation of all Slave Countries, by emigration to British Guyana’. Deze uitlatingen hebben geleid tot de indiening van een Haagse protestnota, gedateerd 12 november 1841 bij de Londense regering. Maar die leverde niets op omdat Lord Aberdeen weigerde de koloniale pers tot de orde te roepen. Van Britsguyanese zijde bleven af en toe plaagstootjes komen. Zo kwam uit die hoek het zonderlingen en voor de rust en orde gevaarlijke voorstel om de zes tot zeven duizend Marrons op te kopen en naar Brits Guyana te verschepen. In ambtelijke kringen in Den Haag stuitte dit aanbod op groot wantrouwen. Dit was een poging om opstanden uit te lokken. Men kon instemmen met een vroegere uitspraak van Rijk: ‘Men raakt alles wat bij ons de rust en orde verstoren kan; het is ene Guerre à Mort die Engeland ons sijstema schijnt aan te doen’. Veel wijst erop dat de Engelse buren erop uit waren om links en rechts arbeiders te ronselen, ‘menschenroof’ te plegen, zoals Rijk het eens heeft aangeduid. Na het op gang komen van een massale immigratie in Brits Guyana, namen de klachten over Engels gestook dan ook af. Maar dat het vrije Brits Guyana steeds als hinderlijk en storend ervaren werd, bewijst een voorval uit mei 1853 en de reacties van de toenmalige gouverneur daarop. Drie militairen die op een schoener voor de kust van Coronie waakten tegen deserties, werden onverhoeds aangevallen door ‘eene hoop negerslaven’ en door dezen naar Berbice meegevoerd. Naar aanleiding hiervan schreef de gouverneur in een ‘zeer vertrouwelijk’ schrijven dat de ‘betoonde wil tot vrijheid’ van de Coroniaanse negers ‘zoo bepaald bewezen [was] dat wij ons voorbereid kunnen houden, dat zij geene gevaren ontzien, of pogingen onbeproefd zullen laten om dat doel te bereiken’. Hij tekende voorts aan: ‘Onze positie is... allesbehalve gunstig; integendeel, - en waarom zulks verbloemd? - dezelve is zeer benard. Gelegen tussen de Engelsche en de Franse koloniën, waar alles vrij is, kan het wel niet anders, of de lust om ook daartoe te geraken, moet onze slaven wel bezielen, te meer, omdat onze westelijke buren geene middelen noch kuiperijen ontzien, om die vrijheidslust bij onze zwarten op te wekken en aan te sporen’. In zijn pessimisme gaf de gouverneur te kennen dat de toestand ‘waarlijk’ van dag tot dag ‘onhoudbaarder’ werd en dat ‘het toch ten laatste op eene emancipatie, vrijwillig of gedwongen’ zou uitlopen. (zie de bijdrage van H. Lamur, Red.) Het is reeds gezegd: tot een massale overloop naar Brits Guyana is het nimmer gekomen. Strenge straffen en als het de spuigaten dreigde uit te lopen, toepassing van de doodstraf, moeten vele potentiële deserteurs weerhouden hebben van de niet weinig riskante overtocht. Gelet op de vele militaire en geografische barrières is het niet zo verwonderlijk dat talrijke, zo {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de meeste voornemens tijdig zijn ontdekt en verijdeld. Daarom geven alleen de cijfers over het totaal aantal uitgewekenen een enigszins vertekend beeld van dit probleem. Wat die militaire barrières betreft, zij hier vooral gewezen op het gevaar voor weglopers dat uitging van groepen met de blanken collaborerende Indianen. Ingepalmd met voedsel en geschenken en aangemoedigd door forse premies per gevangen vluchteling, ontpopten zij zich tot fanatieke en uiterst succesvolle negerjagers die dag en nacht klaarstonden om samen met militairen en gewapende burgers de achtervolging in te zetten. Berichten als die van gouverneur Rijk uit Suriname over de gevaren waaraan de kolonie blootstond, hebben de Haagse autoriteiten verzoend met het idee van de afschaffing. In tegenstelling tot minister Van den Bosch, had zijn opvolger, J.C. Baud (1840-1848) meer oren naar de emancipatiegedachte. Het zou bepaald onjuist zijn om deze verandering in het begin der jaren 1840 uitsluitend toe te schrijven aan de storende invloed van Brits Guyana. Voor een evenwichtige verklaring ervan moet men de ontwakende publieke opinie, stemmen in het parlement, bezoeken van Engelse slavenvrienden aan Nederland en nieuwe Franse initiatieven in de richting van vrijverklaring, in de beschouwing betrekken. En wat in latere jaren van bijzondere betekenis is geweest voor dè verdere verbreiding en inburgering van de emancipatiegedachte, was de overtuiging van het opperbestuur dat de slavernij economisch een anachronisme geworden was en dat zonder emancipatie Suriname onherroepelijk te gronde zou gaan als landbouwkolonie, door de gestadige afname van zijn slaven. Een inzicht dat betrekkelijk laat, pas in 1844, doorbrak. Het zou ons te ver voeren om veel aandacht te schenken aan alle factoren die de acceptatie van de emancipatiegedachte begunstigd hebben. We beperken ons tot de factor Brits Guyana. Het valt ons dan op dat de Nederlandse regering naar aanleiding van de opruiende artikelen in enkele Britsguyanese kranten voor het eerst en officieel tegenover de buitenwacht de wenselijkheid van vrijverklaring heeft erkend en onderschreven. Dat deed zij in haar reeds vermeide protestnota van 12 november 1841 aan Londen. Dat men in Den Haag vorderingen maakte, blijkt ook uit een interne nota, gedateerd 18 augustus 1841 en opgesteld door J.B. Elias, anno 1841 referendaris op het ministerie van koloniën en van 1842-1845 gouverneur van Suriname. Elias hield daarin de minister van koloniën voor dat de emancipatie in Brits Guyana een diepe indruk moest hebben gemaakt op de slaven in Suriname. Men mocht aannemen dat de wens naar vrijheid bij de eigen negers ‘krachtiglijk’ was opgewekt. Het onbevredigd laten van die wens moest vroeg of laat leiden tot pogingen om zich met geweld de weg naar de vrijheid te banen. Het was mogeiijk om opstanden te kop in te drukken, ‘maar het tegendeel kon ook plaatsgrijpen, en in dat geval zoude Suriname voor Nederland verloren zijn’. In de marge van deze nota schreef minister Baud de zeer belangrijke woorden: ‘Zeer dikwijls reeds heb ik, in gedachte, het onderwerp dezer nota overwogen. Als mensch en als christen, wens ik niets meer dan de emancipatie der negerslaven...’ Enige weken later, bij de jaarlijkse opening van de Staten-Generaal, zinspeelde de koning in bedekte termen op de noodzaak van afschaffing als gevolg van de tegenstelling tussen het vrije Brits Guyana en het slavenhoudende Suriname. Begin 1842 dienden vooraanstaande christenen en liberalen, onder aandrang en inspiratie van Engelse Quakers, een tweetal petities in bij het gouvernement. Voor het eerst ging een deel van de publieke opinie zich bemoeien met het slavernijvraagstuk en deze adressen waren dan ook de eerste in hun soort. Namens de regering gaf minister Baud aan de adressanten ten antwoord dat het bestuur in principe bereid was de slavernij af te schaffen. Met deze herhaalde en nu publieke acceptatie van het emancipatiebeginsel, brak een nieuwe episode aan in de geschiedenis van de slavenbevrijding. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Brits Guyana als baken in zee Afwachten en zien hoe het de geëmancipeerde gebieden verging alvorens zelf initiatieven te ondernemen, was de kenmerkende houding van de Nederlandse autoriteiten. Wij willen in het kort de aard van de berichten over met name Brits Guyana de revue laten passeren en tevens aangeven op welke wijze die de richting, inhoud en kleur van het Nederlandse beleid inzake Suriname bepaald hebben. Wij zullen daarbij uiteenzetten waarom er zoveel belang werd gehecht aan het gedrag van de Britsguyanese vrijverklaarden. In februari 1834 adviseerde gouverneur Van Heeckeren aan Den Haag om eerst de ‘uitkomsten in de Britsche bezittingen af te wachten en zich met de ondervinding van eenige jaren te verrijken’. In maart 1839 schreef minister Van den Bosch aan de koning dat in Suriname niet aan emancipatie moest worden gedacht ‘zoolang het elders niet zal zijn gebleken, dat met de vrije negers de grond op eene voldoende wijze kan worden bewerkt’. De eerste berichten bevestigden het stereotype beeld dat de blanken van de negers hadden. Oud-consul Travers schilderde reeds in 1833 de neger af als een ‘indolent wezen, voor wien het “dolce far niente” de hoogste zaligheid was’. In een ministerieel rapport uit 1833 lezen wij dat vrije negers, ‘tot geen werk hoe gemakkeiijk dan ook te bewegen [waren]’. ‘Het is een hersenschim te veronderstellen dat de neger werken zal wanneer zulks aan zijn vrije keus wordt overgelaten’, schreef Van Heeckeren in 1838. Daarom wilde de gouverneur hen eerst opleiden voor de vrijheid alvorens ze te emanciperen. Vooral de ontwikkelingen in het naburige Brits Guyana werden nauwgezet gevolgd. Na het einde van het ‘apprenticeship’ (1838) kwam de berichtgeving over deze kolonie pas goed op gang. C.W. Ellents Hofstede, een te Demerary gevestigde Nederlander ‘verlangende om zijn vaderland van nut te zijn en om deszelfs koloniën voor... ruïneuse gevolgen te behoeden’, waarschuwde Den Haag in 1838 om het Engelse voorbeeld van totale emancipatie niet te volgen. Bij eventuele hervormingen in Suriname moest het bestuur de slaven de status van glebae-adscripti geven om zo te verhinderen dat zij zich, in het voetspoor van hun Engelse soortgenoten, overgaven aan het voortdurend heen en weer trekken tussen de plantages. Zo kon men ook voorkomen dat de negers zich aan de plantage-arbeid onttrokken door te weigeren zich als arbeiders te verhuren. Hofstede zette zijn somber relaas kracht bij door een officieel verslag uit 1838 over het gedrag der vrijverklaarden op te sturen naar Den Haag. Een paar grepen uit dat verslag levert het volgende op: Plantage Gelderland: Indifferently for a great part idle; not more than two thirds of the able people work. Plantage Broer's Lust: Indifferently; the most of the time idle, making only half days labour. Plantage De Resolutie: Fonder of fishing than of agriculture... Plantage Ma Retraite: Very bad indeed... and very insolent. Ten aanzien van de productie werd in 1839 gerapporteerd dat de suikeropbrengsten gedaald waren van 87.148.821 pond in 1833 tot 60.530.334 pond in 1838. De koffie-opbrengsten waren over dezelfde jaren gedaald van 2.587.744 pond tot 567.974 pond. Tot diep in de vijftiger jaren hield de negatieve bericht- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} geving over het gedrag van de vrijverklaarden en het verval van de landbouw in Brits Guyana aan. In 1851 bijv., in een tijd dat de Engelse kolonie zich dankzij de emigratie al krachtig herstelde, hield minister Pahud het parlement het spookbeeld van Brits Guyana voor ogen om zijn gehoor tot meer kalmte en voorzichtigheid aan te manen. Nog onlangs had hij berichten ontvangen waarin gewezen werd op de gevolgen van de Engelse vrijverklaring: ‘Die gevolgen zijn zoo treurig, dat zij werkelijk alle denkbeelden overtreffen... In Brits Guyana bedroeft men zich, dat de vrijgegeven zwarten tegenwoordig niets anders zijn dan halve wilden’. Hij citeerde vervolgens uitvoerig het Britsguyanese dagblad de Royal Gazette van 7 augustus 1851 waarin de negers wederom werden afgeschilderd als indolente, vadsige en zorgeloze wilden. Op de kust van het Essequebo-district bijvoorbeeld was slechts een vierde gedeelte der bevolking als plantage-arbeiders werkzaam: ‘het overige drie vierde deel zit neder, vischt, gaat ter jagt en steelt, zoowel van de plantagien als van elkander’. Na eveneens soortgelijke tonelen over Frans Guyana te hebben opgehangen, stelde Pahud: ‘Men spreekt ook hier van eene emancipatie der slaven... maar ik vraag het U, Mijne Heren, wie zoude het wagen, om met zulke voorbeelden voor oogen de emancipatie te verklaren van [zulke voor de vrijheid onvoorbereide en ongeschikte] personen [als onze slaven]?’ Natuurlijk waren deze berichten ideologisch gekleurd en werd er daarbij eenzijdig en uitsluitend gelet op de belangen van de planters en niet op die van de vrijverklaarden. Maar ook een modern onderzoek als dat van Michael Moohr wijst op de geweldige inzinking van de plantagelandbouw na 1838. Langzaam herstelde die zich evenwel en niet lang na 1852 voeren de volbeladen suikerschepen van de Engelse planters weer trots en fier op volle zee. In 1861 was het productiepeil van 1829 - een van de voordeligste jaren uit de slaventijd - weer bereikt: 107,000,000 pond suiker! Voor de aanhoudende belangstelling van Nederlandse autoriteiten voor de effecten van de afschaffing elders en met name voor de gedragingen van de Britsguyanese vrijverklaarden bestaan verschillende verklaringen: 1. Opeenvolgende bewindslieden waren na 1840 wel bereid de slavernij af te schaffen, maar niet om de belangen van de plantagelandbouw daaraan op te offeren. 2. Vanaf 1844 werd de afschaffing beschouwd als een middel tot behoud en opbeuring van Suriname als landbouwkolonie. In deze opzet was het een absolute noodzaak dat de vrijverklaarden niet verloren gingen voor de plantages. Tot 1858 dacht het bestuur nl. niet aan de aan voer van immigranten ter vervanging van de vrijverklaarden. 3. Tot 1858 huldigde het opperbestuur het principe dat de slaven de kosten verbonden aan hun vrijkoop aan de staat moesten terugbetalen. Alle emancipatieplannen waren tot dan gebaseerd op het beginsel dat de vrijverklaarden tijdens de uitvoeringsperiode op de plantages moesten blijven en zich verhuren als loonarbeiders. Deze constructie was ingegeven door de chronische begrotingstekorten en de hoge rentelasten op de staatsschulden waarmee Nederland jarenlang kampte. Eerst de begroting van 1846-1847 sloot, na lange jaren, met een voordelig saldo. De hoge winsten uit Java - in de periode 1851-1870 verdubbelden die zich tot gemiddeld 24 miljoen gulden per jaar! - brachten uitkomst. Uiteindelijk werd de afschaffing in 1863 toch gefinancierd door de baten uit de Oost. Maar de noodzaak tot zuinig beher van de staatsgelden die tot in de jaren 1860 werd gevoeld, gepaard met een zekere politieke onwil om die aan te spreken voor hervormingen in Suriname, heeft geleid tot een hardnekkig vasthouden aan het idee van terugbetaling van hun afkoopsom door de vrijverklaarden. Na een krachtige veroordeling door het parlement, liet de regering dit principe in 1858 voorgoed los; financiering van de afschaffing, vanaf 1833 steeds als een bottleneck en onoverkomelijke barrière {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren, was geen probleem meer. Intussen verklaart genoemd uitgangspunt waarom zo nauw gelet werd op de bewegingen van vrijverklaarden elders in de regio. Toepassing van dit beginsel hield immers geweldige risico's in voor de geldschieter, de staat, als de ex-slaven zich zouden onttrekken aan de plantages. De negatieve berichten over de Engelse kolonie, hebben op uiteenlopende wijze het beleid inzake Suriname bepaald en beïnvloed. Zij leidden eerst tot uitstel van de afschaffing (1841) en een mislukte poging tot voorbereiding en opleiding van de slaven (1842-1843), tot wetsvoorstellen waarin de vrijheid krachtig aan banden werd gelegd, tot weifelachtigheid en grote behoedzaamheid bij opeenvolgende ministers. Gegeven hun beleidsvoornemens inzake de terugbetaling van de afkoopsom door de vrijverklaarden en de emancipatie als middel tot opbeuring van de landbouw, is het niet zo verbazingwekkend dat zij steeds meer het gevoel kregen te doen te hebben met een bijkans onoplosbaar probleem. Vooral vanwege de dalende opbrengsten van de plantages leken al hun plannen op drijfzand te zijn gebaseerd. Dit alles verklaart mede waarom de afschaffing in Suriname zo lang op zich heeft laten wachten! De auteur Dr. J.P. Siwpersad (38) geboren te Nickerie (Suriname) was tot 1970 werkzaam als onderwijzer en leraar te Paramaribo. Vanaf 1970 studeerde hij geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1973 legde hij het MO - en het kandidaatsexamen af en in 1975 het doctoraalexamen. In 1979 promoveerde hij te Groningen op een onderwerp getiteld: De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Van 1979 tot 1982 was hij te Paramaribo werkzaam als docent en als coördinator van een projekt tot vernieuwing van het basisonderwijs. Momenteel stelt hij een onderzoek in naar de aard, omvang en frekwentie van het verzet onder de Surinaamse slaven in de 19e eeuw. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De kaping van een Surinaamse schoener door de slaaf Philip, 1853 Humphrey E. Lamur 1. Inleiding¹. Over marronage van slaven in het Caraïbisch gebied in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw zijn vele studies verschenen. Wat betreft de aard, de betekenis en de oorzaken van dit verschijnsel bestaat echter geen eenstemmigheid. Dit hangt onder andere samen met het gebrek aan betrouwbare gegevens over bepaalde facetten van marronage, met name de verschillende vormen daarvan. Om deze hiaten op te vullen is meer informatie dan thans beschikbaar, vereist. Dit geldt niet alleen voor het Caraïbisch gebied in zijn algemeenheid maar ook voor elk van de slavenmaatschappijen afzonderlijk, en dus ook voor Suriname. Vandaar dat het archiefmateriaal alsmede de mondelinge overleveringen over de vlucht van enkele slaven van de plantage Burnside in Coronie naar het buurland Brits Guyana in 1853 van belang is in de discussie over marronage. Over marronage in Suriname zijn verschillende publicaties verschenen, nl. van Silvia W. de Groot en Richard Price (zie o.a. De Groot 1977; Price 1973). Mijn artikel handelt over een vorm van marronage in Suriname waarover nog weinig bekend is, nl. de desertie door kaping van een vaartuig. Eén van de eerste auteurs die over het geval Philip publiceerde, is J.P. Siwpersad (1979: 194). In mijn artikel leg ik de nadruk op de historisch-anthropologische aspecten van dit geval van desertie. In relatie tot deze case geef ik een beschrijving van de achtergronden van marronage en analyseer ik de meester/slaaf verhouding. Voorts schets ik het ontstaan van de ‘klasse van bevoorrechte’ slaven. Het artikel bestaat uit vijf paragrafen, t.w. een inleiding (paragraaf 1), gevolgd door een overzicht van de gebeurtenissen in 1853 (paragraaf 2); in de paragrafen 3 en 4 behandel ik respectievelijk de rol die de slavenopzichter Philip speelde bij de kaping, en de oorzaken van de vlucht. Een samenvatting van de voornaamste conclusies van het artikel wordt gegeven in paragraaf 5. In een zestal bijlagen zijn de door mij gebruikte archiefstukken opgenomen. Het zijn: -De verhoren van de vier bemanningsleden van de schoener Clyde; -De brief van J.G.O. Von Schmidt auf Altenstadt (Gouverneur van Suriname, 1852-1855) aan C.F. Pahud (Minister van Koloniën, 1849-1855), d.d. 20 mei 1853, zeer geheim, plus bijlage; -Brief van Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt aan Minister van Koloniën Pahud, d.d. 30 mei 18.53, no. 774/142, geheim; -Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 27 juni 1853, no. 244/K, lett. B; -Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 7 juli 1853, no. 249/L, lett. B; -De suikerplantage Burnside in 1863; enkele historische en demografische gegevens. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De kaping van de schoener Clyde in 1853 Hoe heeft de kaping zich voltrokken. Uit de verhoren die op zondag 15 mei 1853 in Coronie door de landdrost van dat district, C.B. Krayenhoff van Wickera, werden afgenomen (zie ook bijlage 1) reconstrueerde ik het volgende overzicht. Op donderdag 5 mei 's middags bracht Philip, een slaaf van de suikerplantage Burnside, vracht naar de schoener Clyde, die evenals Burnside het eigendom was van de heer Gray. De schoener, een klein koopvaardijschip lag voor anker in de monding van het Burnside kanaal. De bemanning die zich aan boord bevond bestond uit vier Europeanen, te weten schipper Jan Alexander Oosterhold bijgenaamd Sanders, korporaal Simon Mennos de Vries (23 jaar oud) en twee militairen Dirk Westerhout (36 jaar oud) en Anthonius Johannes Wolff (33 jaar oud). Verder bevonden zich aan boord enkele slaven die kennelijk als matrozen op de schoener werkten, en een matroos van een Engels schip, de Agnes, dat in zee voor anker lag. Ik heb niet kunnen achterhalen wat de reden was van de aanwezigheid van de Engelse matroos op de Clyde. Nadat Philip zijn vracht had afgegeven verliet hij om zes uur het schip met de mededeling dat hij ging informeren of er nog meer vracht naar de schoener moest worden gebracht. Uren later, om omstreeks 3 uur in de ochtend van vrijdag 6 mei deelde de schipper aan de beide wachtdoende militairen mede dat het ‘water goed [is] om naar de brik’ (het Engelse schip) te varen. Het lag kennelijk in de bedoeling dat met de Clyde producten van de plantage Burnside werden vervoerd naar de Agnes. Terwijl de beide militairen bezig waren in opdracht van de schipper voorbereidingen te treffen voor het vertrek, hoorden zij evenals de schipper stemmen aan de wal. Daarop liet de schipper zich, vergezeld van de beide militairen, in een sloep naar de wal roeien om te kijken wat er aan de hand was. Daar kwamen zij Philiip tegen, die vertelde dat de eigenaar Gray hem had opgedragen om de builer (buil = werktuig bestaande uit grote cylindervormige zeef) die op de Potosie zandbank lag, te halen ter vervanging van de gebruikte builer die stuk was. Het was de bedoeling dat Philip de builer naar de plantage meenam nadat hij de tweede vracht in de schoener had afgegeven. Op een vraag van de schipper waar de slaven waren die bij de werkzaamheden moesten helpen, antwoordde Philip dat hij niet wist welke slaven hiervoor door de opzichter waren aangewezen. En hij vervolgde dat hij zou gaan kijken waar zij bleven. Daarop deelde de schipper hem mede dat hij niet zou wachten maar dat hij alvast aan boord van de schoener ging, wat hij ook deed. Enige tijd later hoorde hij de stem van Philip, die aan de wal stond en hem toeriep dat de slaven er waren. De schipper stuurde de twee matrozen met een sloep naar de wal om Philip en de slaven die met hem waren gearriveerd, op te halen. Kennelijk vertrouwde de schipper de operatie toch niet en vroeg de korporaal om zich gevechtsklaar te houden. ‘... daar komen te veel negers aan boord, gij moet de geweren doen laden en wachthouden...’, zei de schipper. Inmiddels was Philip, vergezeld van twaalf slaven, aan boord van het schip gearriveerd en begaf zich terstond naar de korporaal, aan wie hij dezelfde raad gaf als de schipper kort tevoren reeds had gedaan. ‘Je moet je geweren laten laden, want je kan al die negers niet vertrouwen, ik hoop dat er niets gebeuren mag’, zou Philip hebben opgemerkt. Daarop antwoordde de korporaal dat hij op alles was voorbereid, en gaf aan zijn militairen de opdracht om geen slaven toe te laten tot het achterdek van de schoener. Daarna lichtte de schipper het anker en daar het windstil was liet hij de boegseerboot aan de voorkant van de schoener bevestigen, kennelijk met de bedoeling om de schoener op sleeptouw te nemen. De korporaal liep aan bakboordzijde, de militairen stonden op het kwartdek (halfdek?), en de schipper liep aan stuurboord, toen hij vroeg hoeveel water er was. De matroos aan het dieplood, een instrument om de diepte van het water te meten, antwoordde: ‘negen voet’, waarop de schipper de boegseerboot aan boord hees en vervolgens nogmaals dezelfde vraag stelde. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De matroos zei: ‘twee faam’ (vaam of vadem = lengtemaat van zes voet), en vrijwel onmiddellijk daarna schreeuwde Philip ‘all right’. Op dat moment vond de overval plaats. De schipper en de korporaal werden ieder door 5 slaven vastgepakt. Het lukte de korporaal nog net om zijn beide soldaten luidkeels de opdracht te geven om te vuren. Maar dat was vergeefs. De beide militairen waren immers op hetzelfde moment door de overige slaven overmeesterd, en evenals de schipper en de korporaal ontwapend. De gijzelaars werden vastgebonden, en vrijwel al hun wapens overboord gegooid. De slaven behielden slechts een geweer, de bajonetten en de sabels als wapens. Het was nog windstil en de Clyde dreef af in de richting van het in zee voor anker liggende Engelse schip Agnes. Toen Philip dat merkte liet hij de boegseerboot aan stuurboord bevestigen om verder afdrijven van de Clyde in de richting van het Engelse schip te voorkomen. Inmiddels had de stuurman van de Agnes zich in een sloep begeven evenals drie van zijn matrozen, en had koers gezet in de richting van de Clyde. Kennelijk had de Engelse stuurman daartoe besloten omdat het hem opviel dat de Clyde probeerde de Agnes te mijden, wat waarschijnlijk in strijd was met gemaakte afspraken. Toen de slaven merkten dat de Engelse sloep in hun richting koerste, grepen zij naar de wapens. Vervolgens riep Philip de stuurman toe niet dichter bij te komen en dreigde hem te zullen vermoorden ‘... Wij geven ons niet over...’, zou Philip hem dreigend hebben toegevoegd. Ook de Engelse matroos van de Agnes die zich aan boord van de Clyde bevond gat de naderende Engelse stuurman de raad om niet aan boord te komen. Hij zei verder tegen de stuurman dat de negers razend waren en hem om het leven zouden brengen. En de slaven probeerde hij gerust te stellen met de opmerking dat de Agnes geen kruit of lood aan boord had. Inmiddels had de Engelse stuurman afgezien van zijn voornemen om de Clyde te bereiken en zette weer koers naar zijn eigen schip. De gegijzelde schipper van de Clyde die dat merkte deed nog tevergeefs een poging om de Engelsman terug te roepen. De poging van de schipper om de hulp van de Engelsen in te roepen, werd door Philip en Lecan, een andere slaaf, beantwoord met het dreigement hem overboord te zullen gooien. Nadat het gevaar voor interventie door de Engelsen was geweken zeilden de slaven naar Barbiesien (= Berbice) in Brits Guyana, en werden de gijzelaars van hun ketenen bevrijd. Tijdens het laatste gedeelte van de reis ontstond een woordenwisseling tussen Lecan en de Engelse matroos. Naar aanleiding hiervan zou Lecan de schipper hebben medegedeeld dat het niet raadzaam was voor Gray om voortaan nog Engelse schepen toe te laten voor het verschepen van de suiker van Burnside. De waarschuwing van Lecan zou zijn bedoeld om het ontvluchten van nog meer slaven van Burnside te voorkomen.². Inmiddels was het gekaapte schip het buurland Brits Guyana genaderd en zeilde op zaterdag 7 mei 's middags om 2 uur de haven van Berbice binnen. Daar werd de Clyde opgewacht door leden van het Bestuur, die luidop vroegen of het schip het eigendom was van de heer Gray. Toen de slaven daarop bevestigend antwoordden, werden zij zeer enthousiast begroet door de leden van het Bestuur. Zij ‘stonden daar, namen hunne hoeden af, zwaaiden met hun zakdoeken en schreeuwden hoera’. Nadat het vaartuig was gemeerd kwam de politie met enkele leden van het Bestuur aan boord. Zij namen de slaven en vervolgens ook de vier bemanningsleden mee naar de wal. Aan Philip werd gevraagd wat zijn meester hem had ‘gedaan dat [hij] met al die negers was weggelopen...’. Philip antwoordde dat hij tot zijn besluit was gekomen omdat Gray hem voor een periode van twee jaar ‘voor onnodige dingen’ had verbannen. Hij had toen al de rang van slavenopzichter (bastiaan). Na het verstrijken van de periode van twee jaar en zijn terugkeer op de plantage besloot hij zich te wreken. Philip vertelde ook dat hij van plan was om bij zijn vlucht zijn goederen mee te nemen en zijn ‘vrouw, kinderen en moederen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} te halen, dewelke op die dam stonden te wachten’. Dat was echter niet gebeurd doordat het windstil was en dus niet mogelijk om naar de afgesproken plek op de dam te varen. Na deze eerste gesprekken werden de bemanningsleden naar een groot gebouw gebracht waar de schipper en de korporaal werden verhoord. Vervolgens werden zij naar een ander gebouw gebracht waar zich de slaven bevonden. Nadat de verhoren in Berbice waren afgehandeld, vertrok de Engelse matroos naar Demerary, een ander gebied in Brits Guyana. De vier bemanningsleden van de Clyde kregen van de Britten toestemming om naar Suriname terug te keren. De schipper kreeg zijn schoener terug en vertrok vergezeld van zijn drie militairen op maandag 9 mei 's morgens om 11 uur naar Coronie waar zij op zaterdag 14 mei 's middags om 1 uur aankwamen. Philip bleef met zijn achttien vrije metgezellen in Brits Guyana achter, waar zij vermoedeiijk de rest van hun levensdagen sleten. Tot zover het verloop van de gebeurtenissen m.b.t. de kaping van 1853. Aan de hand van het archiefmateriaal over deze kaping bespreek ik vervolgens in dit artikel twee aspecten van het verschijnsel marronage, te weten de rol die de ‘bevoorrechte’ slaaf Philip als leider van de kaping speelde (paragraaf 3), en de achtergronden van de kaping (paragraaf 4). De beperking tof deze beide aspecten is niet willekeurig, maar is ingegeven door de aard van het beschikbare materiaal. Over ander aspecten van het verschijnsel marronage biedt het beschikbare materiaal helaas geen informatie. 3. De rol van Philip als leider van de kaping van 1853 Over de rol die de klasse van bevoorrechte plantage-slaven (opzichters, huisslaven, ambachtslaven) speelde bij marronage en verzet tijdens de slavernij in het Caraïbisch gebied bestaat geen eenstemmigheid. Sommige onderzoekers zijn van oordeel dat de ‘geprivilegieerde’ slaven zich loyaal gedroegen t.o.v. de plantocratie en dat zij, in het bijzonder de opzichters onder hen, zeer hard optraden tegen hun gedepriveerde lotgenoten. Andere schrijvers wijzen echter op de vele gevallen waarin de belangen van de veldslaven werden behartigd door opzichters, huisslaven en/of ambachtslaven. Ook de gevallen waarin ‘bevoorrechte’ slaven als leiders optraden bij marronage of verzet worden in dit verband genoemd (voor het Caraïbisch gebied, zie Curtin 1955: 84; James 1963: 19-21; Lewis 1969 (1834); en voor Amerika, Genovese 1976: 340-356, 371-394). Hoe past de kaping van de schoener door Philip in 1853 in de discussie over de rol van bevoorrechte slaven bij marronages? Dit geval van desertie van slaven mag als een ondersteuning van de tweede opvatting worden beschouwd, wat blijkt uit de beslissende rol die Philip daarbij als leider speelde. Philip was een slavenopzichter op de plantage Burnside, behoorde dus tot de groep van bevoorrechte slaven en genoot het vertrouwen van de heer Gray, de eigenaar van de plantage. Het was deze relatie tussen Philip en Gray waarop schipper Oosterhold zijn vertrouwen in Philip baseerde, en hem zelfs op zijn woord geloofde. Philip op zijn beurt was er zich kennelijk van bewust dat de schipper de Gray/Phiiip verhouding als een vertrouwensrelatie percipieerde. Dit vertrouwen bood Philip de mogelijkheid om bepaalde handelingen te verrichten, daarbij vermoedend dat de kans op controle of interventie door de schipper en zijn bemanning gering was. Een tweede reden waarom Philip kennelijk verwachtte dat de kans op controle van zijn activiteiten door de bemanningsleden zeer gering was, had betrekking op zijn taken als opzichter die verschilden van die van de veldslaven. De veldslaven waren belast met uniforme, monotone, duidelijk omschreven taken. Indien een veldslaaf andere dan zijn normale dagelijkse werkzaamheden zou verrichten, dan zou dat onmiddellijk in het oog lopen en achterdocht wekken bij de plantage-eigenaar of andere leden van de plantocratie. Dat lag anders in het geval {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van de slaven die tot de geprivilegieerde ‘klasse’ behoorden. Deze slaven en in het bijzonder de opzichters onder hen waren krachtens hun sociale positie op de plantage met verschillende taken belast. Dat gold dus ook voor Philip en het was de schipper van de schoener Clyde bekend. Dat Philip een bepaalde opdracht op een bepaalde dag nl. op 5 mei 1853 uitvoerde, werd als een uitvloeisel van zijn sociale positie voor mogelijk gehouden en als vanzelfsprekend beschouwd door de schipper. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de schipper geen argwaan koesterde tegen Philip toen deze hem meedeelde dat hij in opdracht van de plantage-eigenaar een builer kwam ophalen. Daar kwam bij dat het controleren van alle activiteiten die een slavenopzichter van dag-tot-dag had te verrichten, niet doenlijk was ook al was het alleen maar vanwege de tijd die het zou kosten. Dat deed de plantage-eigenaar beslist niet. En dat deed de schipper ook niet in het geval van de opdracht die Philip beweerde te moeten uitvoeren op 5 mei. En daarmee kom ik aan de derde karakteristiek van de sociale positie van Philip. De Gray/Philip vertrouwensrelatie en het feit dat Philip met verschillende taken was belast, gaven hem de mogelijkheid om bij de communicatie tussen twee leden van de plantocratie, te weten de plantage-eigenaar en de schipper als buffer op te treden en de communicatie tussen hen te beïnvloeden. Mede als gevolg van zijn positie van opzichter beschikte Philip over informatie omtrent de voornemens van de plantage-eigenaar (het ophalen van een builer), terwijl de schipper zelf niet op de hoogte was van de plannen van de eigenaar. Vandaar dat Philip er in slaagde zijn doel te bereiken door de schipper om de tuin te leiden. Pas na de kaping kreeg een van de bemanningsleden te horen dat de eigenaar Gray inderdaad van plan was de builer op te halen. Dit blijkt uit de volgende verklaring die korporaal De Vries tijdens de verhoren op 15 mei aflegde. ‘De gezegdens omtrent den builer was waar want dat heb ik den Heer Th. Gray des gisteren (d.w.z. op 14 mei, dus pas 9 dagen na de kaping!, Lamur) zelve hooren zeggen, dat als de schoener nu van de brik terugkwam zelve zoude medegaan om de builer te halen’. Kortom, drie aspecten van de positie van Philip als slavenopzichter waren doorslaggevend voor het succes van de kaping, nl. de Gray/Philip vertrouwensrelatie (meester/slaaf verhouding), de supervisie over veldslaven en de verscheidenheid van taken (aard der werkzaamheden), de rol als intermediair in de communicatie tussen leden van de plantocratie. De combinatie van deze drie elementen van zijn positie bood aan Philip de speelruimte die nodig was om zijn rol als leider van de kaping met succes te spelen. Vergelijk de volgende citaten uit de verklaringen van de schipper, afgelegd tijdens de verhoren op 15 mei 1853 (zie bijlage 1). ‘... dat de neger Philip, vertrouweling van den Heer Th. Gray en met veel werkzaamheden op de plantaadje belast, des middags van den 5e met lading aan boord van de schoener kwam...’ ‘...Philip bracht mij de tijding van den Heer Th. Gray dat hij order had gekregen van den Heer Th. Gray om de builer, welke op de Potosiebank leiden flot te zien te krijgen...’ ‘..., daarop antwoorde hij Philip mij, ik weet niet welke de bastiaan geteld heeft, maar ik zal gaan zien waar zij blijven, ...’ ‘..., Philip kwam toen bij de korporaal en zeide tegen de korporaal er zijn teveel negers aan boord. Je moet je geweren laten laden, want je kan al die negers niet vertrouwen...’ ‘De neger Philip heb ik geloofd, omdat hij de vertrouwde van den Heer Th. Gray was, mij altijd orders bragt en met de lading en alles belast was en ook vroeger nog eens om de builer te halen daar heen geweest was.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertrouwenspositie die Philip had, werd ook door de Gouverneur van Suriname, J.G.O. Von Schmidt auf Altenstadt, als een belangrijke oorzaak van het succes van de kaping genoemd. In een brief van 30 mei 1833 aan de Minister van Koloniën, C.F. Pahud, schreef hij o.a. het volgende (zie bijlage 3): ‘..., zoo zal het mijnerzijds genoegzaam zijn Uwer Excellentie's aandacht in te roepen, op de verregaande zorgeloosheid en onnadenkendheid van den Heer Gray, den eigenaar, zoo dier slaven als van den genoemden schoener, waardoor alleen niettegenstaande al wat het Koloniale Bestuur, met de geringe middelen, welke het ter beschikking had, ter voorkoming daarvan heeft in het werk gesteld, ook deze desertie weder haar beslag heeft kunnen erlangen. Met zekerheid toch mag men aannemen, dat hadde de gemelde plantagie eigenaar, gevolg gevende aan de beloften en toezeggingen destijds gedaan aan den Procureur Generaal door de gezamentlijke belanghebbenden in Coronie waaronder ook hij zich bevond, geene slaven op zijn aldaar gebezigde kustvaartuigen gebruikt, hadde hij zijne negers niet des nachts zelfs op die vaartuigen geplaatst, hadde hij niet zijn onbepaald vertrouwen gesteld op eenen neger Philip, die vroeger door hem gestraft, doch thans weder als vrij persoon behandeld, behoefte tot wraakneming gevoelde, hadde hij in één woord met meer zaak- en menschenkennis gehandeld, het jongste voorval van desertie ware niet geschied, en zou aldus niet een bevestigd precedent hebben plaats gegrepen, dat niet nalaten kan voedsel te geven aan de de verwachtingen en den ondernemingsgeest van alle tot desertie geneigde slavenmagten in gemeld district.’ De minister was het eens met de visie van de Gouverneur over de oorzaken van de kaping en ook hij wees Gray als schuldige aan. Dit blijkt uit het volgende citaat uit zijn brief van 7 juli 1853 die hij in een antwoord op de missive van de Gouverneur schreef (bijlage 5). ‘Thans vestigt UwEx. mijn aandacht op de “vergaande zorgeloosheid en onnadenkendheid” van den eigenaar zowel van de schoener Clyde als van de daarmede ontvlugte slaven, in strijd met de beloften door den planters zoo wel als door de overige belanghebbenden in het district Coronie vroeger aan den Procureur Generaal gedaan, en het moet dan ook bevreemding baren dat zij zoo roekeloos de oogen sluiten voor de gevaren die hun allerwege omringen, en terwijl ze luide om bescherming roepen de middelen van zelfbehoud verwaarloozen die binnen hun bereik zijn!’ De Minister en zijn Gouverneur gingen impliciet van de veronderstelling uit dat de planter had kunnen vermijden dat er een kleine groep van ‘bevoorrechte’ slaven te Burnside was ontstaan, aan wie voorrechten (o.a. een vertrouwenspositie) werd gegeven in ruil voor hun loyaliteit aan de eigenaar. Deze veronderstelling is zelfs in zijn algemeenheid voor slavenmaatschappijen op de plantages al weinig plausibel, en voor wat betreft de grote plantages in Suriname beslist in strijd met de feiten. Een geheel andere redenering welke ik voorsta, gaat er van uit dat het ontstaan van een groep van geprivilegieerde slaven te Burnside in de loop der decennia een onvermijdelijk gevolg was van pogingen van de eigenaar om de controle op de grote massa veldslaven te behouden en de productie van suiker te garanderen. De positie van Philip en andere slavenopzichters is slechts te begrijpen tegen de achtergrond van de fase van de historische ontwikkeling waarin de slavenmaatschappij Burnside zich omstreeks het midden van de negentiende eeuw bevond. Om dit duidelijk te maken is een overzicht van het ontstaan van de groep van bevoorrechte slaven vereist. Voor de plantage Burnside beschikte ik echter niet over voldoende concrete informatie, vandaar dat ik volsta met de gegevens die voor {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwel alle Surinaamse plantages gelden (voor een uitvoerige analyse van dit thema, zie Lamur, The Slaves' Manoeuvre, nog te verschijnen). Er is geen reden om aan te nemen dat de historische ontwikkeling van de suikerplantage Burnside afweek van het algemene Surinaamse patroon (voor een overzicht van de beroepenstratificatie van de slavenbevolking van Burnside, zie bijlage 6). Tot omstreeks het midden van de achttiende eeuw bestond de slavenmaatschappij op de plantages in Suriname uit twee groepen die in sociaal opzicht van elkaar gescheiden leefden, de Europeanen en de slaven. De Europeanen vormden geen eenheid, maar waren onderverdeeld in drie categorieën, namelijk de eigenaar of directeur/administrateur, de blankofficieren (opzichters en boekhouders) en de geschoolde arbeiders (kuipers, metselaars, molenmakers, smeden en timmerlieden). De groep van slaven bestond vrijwel geheel uit veldslaven en vertoonde nauwelijks enige sociale stratificatie. Waarschijnlijk droeg de homogeniteit onder de slaven bij tot het ontstaan van een levensstijl met een sterk collectivistisch karakter. Dit systeem manifesteerde zich in verschillende vormen van onderling hulpbetoon en solidariteit. Er ontstond een norm van reciprociteit die impliceerde dat ieder lid van de slavengemeenschap de morele plicht had zijn/haar bezittingen te delen met de overige leden. Dit verwachtingspatroon hield ook in dat ieder lid het morele recht had op hulp van anderen. Verschil in ‘welvaart’ onder de slaven werd als strijdig met de ideologie van de collectieve verantwoordelijkheid verworpen (mondelinge overleveringen; over de thans nog geldende sociale norm van reciprociteit bij de lage inkomensgroepen in Suriname, zie Lamur, The Theory of Fertility Transition and the Class Structure in Suriname, nog te verschijnen). In de loop van de achttiende eeuw traden veranderingen op in de sociale structuur van de slavenbevolking, waardoor de sociale norm van reciprociteit onder zware druk kwam te staan. In de achttiende eeuw namen de aanvallen van de Marrons op de plantages in Suriname toe. Om de plantages daartegen te beschermen en i.v.m. mogelijke opstanden van de slaven van eigen plantages, probeerden de planters de steun van enkelen van hun eigen slaven te verwerven. In ruil voor hun loyaliteit aan de planters kregen deze slaven een ‘bevoorrechte’ positie op de plantages. Zo ontstond op de plantages een groep van geprivilegieerde slaven die een middenpositie innamen tussen de kleine groep van Europeanen en de grote groep van veldslaven. Zij werden in de functie van bastiaan (= negerofficier) belast met het toezicht op de veldslaven en kregen geleidelijk ook geschoolde arbeid te verrichten als kuipers, metselaars, molenmakers, smeden of timmerlieden. De bevoorrechte slaven hadden niet alleen een hogere sociale status dan de veldslaven, maar genoten ook materiële voordelen die de veldslaven werden onthouden. De bastiaans ontvingen grotere hoeveelheden voedsel en kleding en werden ook ruimer bedeeld bij de toewijzing van kostgrondjes. Daarop teelden de slaven producten voor eigen consumptie èn voor de verkoop (over de traditionele productiewijzen der slaven, zie Lamur, The Slaves' Manoeuvre). De strijd tegen de Marrons was wel niet de enige, maar toch wel de voornaamste oorzaak van het ontstaan van de groep bevoorrechte slaven, althans in het geval van sommige plantages zoals Vossenburg. De noodzaak om een kleine groep slaven te belasten met het toezicht op de grote groep van veldslaven betekende dat de communicatie tussen de Europeanen en de veldslaven ten dele via de bastiaans liep. De directe contacten tussen Europeanen en veldslaven namen af en de bevoorrechte slaven gingen steeds meer als buffer tussen beide groepen fungeren (Lamur, The Slaves' Manoeuvre). Deze ontwikkeling, te weten de groei van een ‘klasse’ van bevoorrechte slaven en de toenemende beroependifferentiatie is van belang voor het begrijpen van de houding en het handelen van de geprivilegieerden, in het bijzonder de opzichters. Zij realiseerden zich heel goed dat hun positie, hoe bevoorrecht {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ook waren in vergelijking met de veldslaven, geen voldoende bescherming bood. Het is derhalve denkbaar dat bij hen het gevoel van lotsverbondenheid en solidariteit met de veldslaven werd versterkt. 4. De motieven van Philip voor het kapen van de schoener Pogingen om de motieven voor marronage in het Caraïbisch gebied te verklaren kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld. De ene benadering verklaart marronage als het gevolg van slechte behandeling of gebrek aan voedsel. Volgens Debbash, Debien, en andere representanten van deze school was van revolutionaire motieven bij de Marrons geen sprake. De tweede benadering, o.a. vertegenwoordigd door Franco, Julien, James en Williams, bestrijdt de opvatting dat de materiële condities der slaven de voornaamste motieven voor marronage waren. Als belangrijkste motief noemen deze schrijvers de drang naar vrijheid en het verzet tegen de slavernij als stelsel. Sommige aanhangers van deze benadering spreken zelfs van een revolutionair bewustzijn, of van een klassestrijd (voor een uiteenzetting over de beide benaderingen met betrekking tot Haïti en de ideologische aspecten van deze beide opvattingen, zie Manigat 1977: 420-438). Bij de kaping van de schoener in 1853 was wraakzucht, althans voor Philip, een belangrijk motief. Van slechte materiële condities was daarbij volstrekt geen sprake, wat blijkt uit het volgende citaat uit de verklaring die Philip aflegde na aankomst in Berbice (zie bijlage 1). ‘..., mijn meester heeft mij niets gedaan, ik was eerst bastiaan en later heeft hij mij verbannen voor twee jaren voor onnoodige dingen, na die twee jaren kwam ik terug op de plantaadje en mijn meester behandelde mij beter dan te voren, ik was even als een vrij man op plantaadje, maar ik dacht hij heeft mij reeds eens gebannen en nu zal ik hem dat lappen, omdat het hem meer leed zal doen.’ Ook blijkt dat de kaping niet het gevolg was van een uit de hand gelopen impulsieve handeling, maar een vooraf beraamd plan betrof. Het besluit tot marronage was reeds eerder genomen. Dat deelde Philip de vier bemanningsleden tijdens de reis naar Berbice mede. Hierbij een citaat uit het verhoor van de schipper. ‘..., en zeide ons dat het hun speet, dat zij ons dat aangedaan hadden, dat zij al vroeger zulks van sinds waren geweest, maar daartoe geen gelegenheid hadden, aangezien de schoener Ellen er toen lag en de bastiaan zeide mij dat hij in zoo groot vertrouwen bij zijn heer stond, dat hij op zoo slinksche wijze om uit te vinden met die gezegdens om den builer te halen, waar zijn heer reeds al over gesproken had, omzelve mede te gaan om de builer te halen’. Ook uit de verklaring die Philip na aankomst in Berbice aflegde blijkt dat het plan tot marronage was voorbereid. ‘Was er wind geweest, zoude ik de boot aan wal hebben gezonden om onze goederen, mijn vrouw, kinderen en moederen te halen, dewelke op den dam stonden te wachten, maar daar er geen wind was, dorst ik dat niet te doen’. De conclusie uit het voorgaande is duidelijk. Van slechte materiële condities die door de eerste verklaring als motief voor marronage worden genoemd, was in het geval van Philip volstrekt geen sprake. Wat was de versie van het koloniale bestuur over de motieven voor marronage in Coronie? Met be- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking tot de kaping van 1853 zijn mij geen gegevens bekend waaruit de visie van het koloniale bestuur blijkt, althans niet t.a.v. de motieven. Wel echter wat betreft marronage in het algemeen. In zijn brief van 20 mei 1853 aan de Minister van Koloniën (bijlage 2) merkte de Gouverneur van Suriname op dat marronage in Coronie vaak voorkwam. Hij sprak van ‘de verschillende desertiën van slaven uit het district Coronie...’. Als motief voor de deserties noemde hij de drang naar vrijheid. ‘De betoonde wil tot vrijheid van de slaven in dat District is zoo bepaald bewezen, dat wij ons voorbereid kunnen houden, dat zij geene gevaren ontzien, of pogingen onbeproefd zullen laten, om dat hun doel te bereiken’. Hieraan voegt de Gouverneur in zijn brief nog het volgende toe. ‘Vooral nu de in Maart 11. aldaar plaats gehad hebbende beregting en afstraffing van weinig indruk blijkt te zijn geweest, kan dit niet meer betwijfeld worden, en, welke voorbehoedmiddelen wij dan ook nemen mogen, zoo houd ik mij overtuigd, dat, al mogt dit ook voor eenigen tijd helpen, zij later toch wel trachten zullen te ontsnappen. De laatste keer hebben zij alleen de drie op den schoener geplaatste soldaten ontwapend en gebonden, maar wie kan er voor instaan, dat zij bij eene volgende gelegenheid dezelve niet zullen vermoorden, vooral bijaldien hun weerstand geboden wordt? En, eenmaal daartoe overgegaan zijnde, kan bijna met zekerheid het lot der blanke bevolking van Coronie voorspeld worden.’ Uit de visie van de koloniale overheid zoals hierboven weergegeven blijkt dat zij de drang van de slaven naar vrijheid als het voornaamste motief voor marronage in Coronie beschouwde. Slechte behandeling der slaven als motief voor desertie werd door het koloniale bestuur niet genoemd. Dit is van belang in de discussie daar met betrekking tot sommige plantages in Coronie wel sprake was van een zeer slechte behandeling. In een brief van de Minister van Koloniën aan de Gouverneur van Suriname d.d. 27 juni 1853 maakt hij melding van een onderzoek naar de behandeling der slaven in Coronie, verricht door Lisman, de Procureur-Generaal in Suriname. Uit dit verslag blijkt dat de zeer slechte behandeling der slaven in het bijzonder de plantage Hope betrof waarvan de heer Faerber, de landdrost van het district Coronie, de eigenaar was. De plantage Burnside werd in dit verslag niet genoemd. Ik neem daarom aan dat de factor slechte behandeling bij de slaven van die plantage geen (belangrijke) rol speelde in hun besluit tot desertie. Ik citeer (bijlage 4): ‘... dat de verzorging der slaven in de Coronie, over het niet behoorlijk erlangen van hetgeen waarop zij aanspraak maken, niet geheel ongegrond zijn, doch dat dit vooral het geval was met de slaven van de plantage Hope ten aanzien van zulke, uit de eenparige getuigenis van al de slaven van dat effect, veilig mag worden afgeleid, dat zij op eene karige wijze van de hoogst benodigde levensbehoeften door hunnen meester worden voorzien en sedert ruim vijf en twintig jaren geen uitdeeling van kledingstukken hebben bekomen’. De verklaring van marronage welke materiële condities noemt als motief geldt niet voor de kaping van 1853. Voor Philip was wraak het motief, en ook wat zijn 12 metgezellen betreft speelden materiële omstandigheden kennelijk geen rol. Dit valt af te leiden uit de verklaringen van Philip en de vier bemanningsleden van de Clyde, alsmede uit de visie van het koloniale bestuur. Naast wraak en de drang naar vrijheid speelde ook de houding van de overheid in het buurland Brits Guyana een rol bij de toenemende deserties uit {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Coronie. In de Britse koloniën was de slavernij reeds in 1833 afgeschaft en de Engelsen stelden alles in het werk om de vlucht van Coroniaanse slaven naar hun land te stimuleren. Zij hoopten op deze wijze het arbeidspotentieel voor hun plantages te doen toenemen. In zijn brief van 30 mei 1853 maakte de Gouverneur van Suriname daarover de volgende opmerkingen (bijlage 3): ‘Eene onmiddelijke vrees voor oproer of dadelijk verzet bestaat er minstens ingevolge het algemeen gevoelen voor het ogenblik wel niet: maar wie zou op zich durven nemen te bepalen, welke rigting de zaken op Coronie alsdan niet zullen kunnen nemen? Vooral wanneer men met aandacht let op de bijzonderheden, waaronder de laatste desertie heeft plaatsgehad, speciaal op de houding, die het Engelsche op Coronie varend scheepsvolk aanneemt, welligt daartoe aangemoedigd door de premie van twintig dollars per hoofd, welke bij onze Britse buren, naar men zegt, steeds wordt toegekend aan dengene, die aldaar arbeiders aanvoert, aan de openbaar gedragingen van leden van het Bestuur in Berbice (volgens de voorgelegde verklaringen) die zich niet hebben ontzien de aankomst der vlugtelingen met acclamatien en vreugdegejuich te komen begroeten?’ De Gouverneur besluit zijn brief met het advies aan de Minister van Koloniën om langs diplomatieke weg de aandacht van de Britse regering daarop te vestigen en te wijzen op de ‘bedenkelijke gevolgen die..., daaruit zouden kunnen voortvloeien’. De houding van de Britse overheid in Berbice was dus de tweede reden waarom de Gouverneur twijfelde aan de mogelijkheid om de deserties van slaven uit Coronie te beletten. Ziehier een citaat uit zijn brief van 20 mei 1853 aan de Minister (bijlage 2): ‘Om Uw Excellentie hiertegen afdoende maatregelen voor te stellen, gaat hoogst moeilijk, ja beschouw ik zulks bijna voor niet doenlijk daar, hoedanig die ook wezen mogen, dit niet zal kunnen beletten, dat het toch ten laatste op eene emancipatie, vrijwillig of gedwongen, zal moeten uitloopen. Het eenigste wat naar mijn inzien voor het oogenblik gedaan kan worden, om de veiligheid van personen tegen eenen niet onmogelijken opstand, zoo veel mogelijk te verzekeren, bestaat in het voortdurend stationeren van een oorlogsvaartuig ter bewaking van de Coroniekust, ...’ Op het voorstel van de Gouverneur om langs diplomatieke weg een oplossing te zoeken voor de deserties naar Berbice in Brits Guyana, reageert de Minister bij zijn brief van 7 juli 1853 (bijlage 5) met de volgende nietszeggende opmerking. ‘Gaarne zou ik in dien zin de medewerking van het Departement van Buitenlandse Zaken inroepen ware van dusdanige poging enig gunstig gevolg te wachte, de ervaring ten deze opgedaan ontraadt echter alle vertogen op ontvlugting van slaven betrekking hebbende’. 5. Samenvatting In de nacht van 5 op 6 mei 1853 werd een schoener Clyde door 13 slaven onder leiding van de slavenopzichter Philip in het district Coronie gekaapt. De beslissende rol die Philip daarbij speelde vormt een ondersteuning voor de opvatting dat slaven die tot de ‘geprivilegieerde klasse’ behoorden als leiders bij marronage of slavenverzet optraden. Deze slaven waren bij uitstek geschikt om een leidersrol te spelen, vanwege hun sociale positie op de plantages. Met name de aard van hun werkzaamheden, de (vertrouwens-)relatie tot hun meester en de intensieve communicatie met leden van de plantocratie waren belangrijke voorwaarden om met succes een leidersrol te vervullen. De positie van de ‘klasse van geprivilegieerde slaven’ was een onvermijdelijk {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg van pogingen van de plantocratie om de controle op de grote massa van veldslaven te behouden en de productie van suiker te garanderen. Deze conclusie impliceert dat de sociale positie van deze ‘klasse’ in een bepaalde periode slechts is te begrijpen tegen de achtergrond van de fase van de historische ontwikkeling waarin de slavenmaatschappij zich bevond. De verklaringen van marronage die een sterke nadruk leggen op materiële condities als motief, gelden niet voor de kaping van 1853. Het waren vooral wraak en de drang naar vrijheid welke de aanleiding vormden voor het besluit van de 13 slaven om te deserteren. Deze kaping is een geval waaruit blijkt dat vrijheid door de slaven belangrijker werd geacht dan goede materiële condities. Het feit dat de slaven bleven deserteren, ook nadat zij ervan op de hoogte waren dat de emancipatie nabij was, wijst in deze richting. Bijlage 1: De verhoren van de vier bemanningsleden van de schoener Clyde ‘Opheden den Vijftienden Mei achttien honderd drie en vijftig des voormiddags ten twaalf ure, comparierde voor mij Landdrost der baronie, Jan Alexander Oosterhold bijgenaamd Sanders, schipper op de schoener Clyde, vroeger Burnside met welke schoener in den nacht van den 5e op den 6e dezer negentien slaven zijn gedeserteerd leggende voor de monding van het Burnsides kanaal ten anker en op den 14 des namiddags een uur alhier is terug gekeerd, mij te kennen gevende, dat de neger Philip, vertrouweling van den Heer Th. Gray en met veel werkzaamheden op de plantaadje belast, des namiddags van den 5e met lading aan boord der Schoener kwam, de lading overgenomen zijnde is genoemde Philip om zes uur naar de wal gegaan om te informeren of hij meerder lading aan boord moest brengen, om drie ure des morgens van den 6e werd er gepraaid aan de wal, toen ging ik met twee man in de boot om te vernemen wat er was en hij Philip bragt mij de tijding van den Heer Th. Gray om de builer, welke op de Potosiebank leiden flot te zien te krijgen, terwijl de builer in gebruik, stuk was; dat wanneer ik de lading aan boord van het schip had gebragt met de terugkomst dan de builer op sleeptouw mede moest nemen, daarop vroeg ik hem waar dan de negers waren, die aan de builer helpen moesten? daarop antwoorde hij Philip mij, ik weet niet welkde de bastiaan geteld heeft, maar ik zal gaan zien waar zij blijven, daarop antwoorde ik hem, ik ga naar boord en wacht niet op jelui, en aan boord gekomen zijnde praaide hij Philip weder aan de wal dat de negers gekomen waren, ik zond alstoen een boot bij hun en zeide met een tegen den Korporaal, daar komen te veel negers aan boord, gij moet de geweeren doen laden en wacht houden, hetwelk geschiede; Philip kwam alstoen met de boot aan boord met zich hebbende twaalf slaven. Philip kwam toen bij de korporaal en zeide tegen de korporaal er zijn te veel negers aan boord. Je moet je geweeren laten laden, want je kan al die negers niet vertrouwen, ik hoop dat er niets gebeuren mag toen zeide de korporaal tegen hem, al die geweeren zijn geladen en gaf order aan zijn manschappen dat niemand der slaven achter op de schoener mogt komen dan de matrozen, ik ligte het anker, er was geen wind, maar heb toen de boegseerboot voorgezet, ik liep van stuurboord en de korporaal aan bakboord zijde en de twee man stonden op het kwartdek, toen vroeg ik hoeveel water wij hadden en de matroos aan het lood antwoorde mij negen voet water, ik riep de boegseerboot aan boord en vroeg daarna nogmaals hoeveel water en toen zegde de matroos twee faam water en Philip schreeuwde ‘all right’, en op dat woord toen wierd ik en de korporaal ieder door vijf negers aangepakt en de overige negers pakte de beide soldaten aan, toen de korporaal gepakt werd, schreeuwde hij zijn manschappen toe te vuren, maar dezen waren reeds gebonden en hun geweeren overboord geworpen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} toen riep een van die slaven bend die Sanders /dit was ik/ goed, want hij is een curieuze jongen en kijk of hij ook een mes bij zich heeft, er was geen wind en wij dreven tot digt bij het Engelsche schip, toen zond Philip andermaal boegseerboot uit om vrij van het schip te blijven, ook was een engelsche matroos op de schoener die aan het schip hoorde, deze ging vooruit en zeide tegen de negers ‘Je moet niet bang zijn want er is geen kruid of wapens aan boord; de boot van het schip kwam met de stuurman en drie matrozen op de schoener aan en de negers wapende zich toen met de sabels en het eene geweer en andere zaken om zich te verdedigen en Philip riep de stuurman toe: ‘Komt niet naast den Schoener want dan ben je een man des doods en de matroos die aanboord was van de schoener zeide ook tegen de stuurman ik raad je kom niet aanboord want de negers zijn wild geworden, waarop de sloep zich verwijderde en weder aan boord van het schip ging, ik wilde de sloep terugroepen. Philip en een andere neger ‘Lecan’ kwamen bij mij en zeiden als je niet zwijgt dan gooyen wij je over boord en springen zelf ook over boord, vervolgens zijn wij doorgezeild tot Barbisien alwaar wij den 7e des middags om twee ure binnenzeilen, alle de Heeren van het Geregtshof stonden daar, namen hunnen hoeden af, waaiden met hun zakdoeken en schreeuwde hoera. - Philip kwam aan de wal waar hem gevraagd werd wat zijn meester hem gedaan had dat hij met al die negers was weggelopen en toen zeide hij tegen hun, mijn meester heeft mij niets gedaan, ik was eerst bastiaan en later heeft hij mij verbannen voor twee jaren voor onnoodige dingen, na die twee jaren kwam ik terug op plantaadje en mijn meester behandelde mij beter dan te voren, ik was even als een vrij man op plantaadje, maar ik dacht hij heeft mij reeds eens gebannen en nu zal ik hem dit lappen, omdat het hem meer leed zal doen. Was er wind geweest, zoude ik de boot aan wal hebben gezonden om onze goederen, mijn vrouw, kinderen en moederen te halen, dewelke op den dam stonden te wachten, maar daar er geen wind was, dorst ik dat niet te doen. Nadat wij engelsche schip een eind wegs verlaten hadden, hebben de negers ons losgemaakt. De neger Lecan kreeg woorden met den engelschen matroos en zeiden daarna tegen mij in Barbiesien zal ik je meerder vertellen, en zoude dan Heer Th. Gray raden geen engelsch schip meer om suiker te laten komen, want anders gaan alle zijn negers weg; in Barbiesien komende vroeg ik Lecan wat hij mij nog te vertellen had en hij gaf mij toen ten antwoord, ik wil niemand ongelukkig maken, en heb dus niets meer te vertellen, de Engelsche matroos is naar Demerary vertrokken. De neger Philip heb ik gelooft, omdat hij de vertrouwde van den Heer Th. Gray was, mij altijd orders bragt en met de lading en alles belast was en ook vroeger nog eens om de builer te halen daarheen geweest was. Hebbende decomparant deze verklaring met eede bevestigd en den eed daarop in mijn handen afgelegd. En is hiervan dit Proces verbaal opgemaakt en voorgelezen, benoemd door decomparant onderteekend ten dage en jaar als boven. B. Verhoor in zaken den korporaal de Vries S.M. betreffende als zijnde geplaatst geweest als wachter op de schoener Clyde van den 5e op den 6e dezer en waarmede negentien slaven zijn gedeserteerd. Art. 1 Art. 1 Hoe is uw naame en voornaam? Simon Mennos de Vries Art. 2 Art. 2 Hoe oud zijt gij? Drie en twintig jaren Art. 3 Art. 3 Waar zijt gij geboren? te Lemmert {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 4 Art. 4 Van welke godsdienst zijt gij? Gereformeerd Art. 5 Art. 5 Zijt gij niet als wachter geplaatst geweest van den 5 op den 6 dezer op de schoener Clyde? Ja. Art. 6 Art. 6 Wat is er op of met de schoener voorgevallen gedurende de nacht? Wij lagen nog ten anker en voordat wij onder zeil zouden gaan werd er aan de wal gepraaid, de kapitein heeft zich met den sloep vergezeld van twee matrozen naar de wal begeven en kort daarna weder aan boord gekomen even aan boord zijnde werd er weder gepraaid toen heeft de kapitein genoemde sloep met twee negers uitgezonden, dewelke nader met nog twaalf negers en een bastiaan aan boord kwam, de bastiaan aan boord gekomen zijnde heeft mij gewaarschuwd de geweren mijner manschappen te doen laden, aangezien hij meende de negers niet te vertrouwen waren ook heeft de kapitein mij zulks gezegd, waarop de geweeren zijn geladen geworden en door mij geplaatst zijn boven de kajuit, waar twee man bij waren een van dezelve op schildwacht met de sabel, en de negers waren door mij voorop gestuurd, vervolgens zijn door mij de contignet aan die schildwacht gegeven voor geen mensch (buiten de matrozen) op het halfdek te laten, vervolgens werd het anker geligt en zijn wij onder zeil gegaan. Art. 7 Art. 7 Wat is er verder in zee voorgevallen? In zee was een matroos aan het dieplood, en een aan het stuur en verder niets gehoord dat verdacht voorkwam, Twee matrozen kwamen op het halfdek en zijn door den schildwacht weder terug gejaagd, toen ben ik zelve naar voren gegaan, om te vernemen of ik ook iets kon hooren waar ik reflextie op kon slaan, ik hoorde daar niets en ben toen weder naar het halfdek gegaan, om de manschappen nog eens hun pligt aan te manen en te zeggen dat zij op hun hoede moesten zijn, vervolgens toen ik terug wilde keeren, toen hoorde ik roepen /all right/ en op dat woord werd ik overvallen door zes slaven de bastiaan greep mij bij de keel en de overige vijf slaven hebben mij tegen den grond geworpen waarop zij mij de voet op de keel gezet hebben en ik geroepen heb aan mijn manschappen ‘Geef vuur’, maar daar zij naar hun zeggen later door negen slaven waren aangepakt en gebonden, mij geen antwoord konde geven, later geïnformeerd dat ook den kapitein door vier slaven was aangepakt. Toen ben ik gebonden tegen de kajuit aan gezet de manschappen boven op de kajuit, en de kapitein {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} later ook naar achteren gebragt, toen de dag aanbrak, toen heb ik vernomen van mijn manschappen dat twee geweeren over boord waren geworpen, wij mogten echter niet met elkander spreken, maar voordat oogenbiik had ik daartoe eenige oogenblikken permissie gekregen, het mijne met de bajonet afgedaan en behouden toen heb ik mijn manschappen toegevoegd van getrouw aan hun land te blijven, waarop zij geantwoord hebben: korpel, dat zal niet mankeeren. Vervolgens bevond zich aan boord een matroos van boord van het alhier ten anker liggend brik ‘de Agnes’ dewelke zij niets gedaan hebben en zich in het geheel ook niet met ons bemoeid heeft. Verder zijn wij gebonden blijven zitten en zijn wij voorbij den Engelschen brik heen gedreven (op een afstand) toen zeide de kapitein tot mij ‘als nu de Engelsche kapitein wilde, zouden wij nog hulp kunne krijgen’ toen hebben gezien dat er een sloep van het schip kwam met drie matrozen en een stuurman (wij hadden de boegseerboot voor) omdat er geen wind was op een distantie tot ons gekomen zijnde, gingen de negers met al wat zij maar krijgen konde wapenen, en de Engelsche matroos in hun midden is hem toegeroepen van zich niet op den bodem te begeven, dat zij hem anders om het leven zoude brengen. De kapitein zegde mij nader (aangezien ik geen engelsch verstond) dat de negers tegen de stuurman gezegd hadden wij gaan maar naar de Barbiesien en sturen de schoener terug, vervolgens zegde de kapitein mij dat de Engelsche matroos zoude gezegd hebben weest niet bevreesd er is geen kruid of lood aan boord, tegen de negers de boegseerboot werd ingehaald en wij zeilden vervolgens door. Art. 8 Art. 8 Wanneer hebben de negers U weder losgemaakt? Toen de sloep zich van den brik weder verwijderd had, en zij zagen dat er geen andere sloep wederom kwam en zich alzoo vrij waande, hebben zij ons los gemaakt en zeide dat het hun speet, dat zij ons dat aangedaan hadden, dat zij al vroeger zulks van sinds waren geweest, maar daartoe geen gelegenheid hadden, aangezien de schoener Ellen er toen lag en de bastiaan zeide mij dat hij in zoo groot vertrouwen bij zijn heer stond, dat hij op zoo slinksche wijze om uit te vinden met die gezegdens om den builer te halen, waar zijn heer reeds al over gesproken had, om zelve mede te gaan om de builer te halen. De gezegdens omtrent builer was waar, want dat heb ik den Heer Th. Gray des gisteren zelve hooren zeggen, dat als de schoener nu van de brik terug kwam zelve zoude mede gaan om de builer te halen. Art. 9 Art. 9 Wanneer zijt gij op de Barbiesien aangekomen? Den 7e des namiddags ten twee à drie ure, voor Barbiesien wilde de negers een gat in de schoener {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} booren en ons op de bank laten zitten, doch zijn op smeekingen van den kapitein de Barbiesien binnen gezeild. Art. 10 Art. 10 Wat ontmoette gij bij het binnenzeilen? Bij het binnen zeilen werd hun toegeroepen of dat de schoener van den Heer Th. Gray was, daarop antwoorde de negers ja wij zijn er mede weggeloopen, toen werd er gevraagd hoeveel man, waarop geantwoord werd negentien, toen werden zij begroet met het afnemen der hoeden, het zwaayen van hun zakdoeken in het roepen van hoera! toen werd het anker gesmeten en de policie kwam met enige Heeren aan boord, daarna zijn de negers aan wal gegaan en wij moesten ook aan de wal, en wij zijn toen door een policie beambte naar een groot huis gebragt en verhoord, waar wij al het bovenstaande verhaald hebben, mijn manschappen zijn niet verhoord, van daar zijn wij weder naar het huis gebragt waar de negers waren, en daar werd order gegeven dat wij van huisvesting en voeding voorzien moesten worden, waarvoor ik heb bedankt en ben weder met mijn manschappen naar de schoener teruggekeerd. De Engelsche matroos is met den sloep naar een ander vaartuig gegaan en daarmede naar Demerary vertrokken. Art. 11 Art. 11 Wanneer zijt gij weder van de Barbiesien vertrokken? Des maandags morgens ten elf ure en zijn op den 14e des namiddags ten een ure alhier voor de Burnsides kanaal ten anker gekomen. Art. 12 Art. 12 Hebt gij hier ook nog iets bij te voegen? Zegt neen. S. de Vries Dit verhoor opgemaakt voorgehouden en voorgelezen op de post Coronie den 16 Mei 1853. C.B. Krayenhoff van Wickera, Maj. J.J. Scheek, 2e Lt. C. Verhoor inzake den jager Westerhout D. betreffende als zijnde geplaatst geweest, als wachter op de schoener Clyde van den 5 op den 6e dezer en waarmede 19 slaven zijn gedeserteerd. Art. 1 Art. 1 Hoe is uw naam voornaam? Dirk Westerhout Art. 2 Art. 2 Hoe oud zijt gij? Zes en dertig jaren. Art. 3 Art. 3 Waar zijt gij geboren? Te Oude Water. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 4 Art. 4 Van welke godsdienst zijt gij? Roomsch Katholijk. Art. 5 Art. 5 Hebt gij niet als wachter gewaakt van den 5 op den 6 dezer op de schoener Clyde? Ja, stond van twee tot vier ure des nachts op schildwacht. Art. 6 Art. 6 Hoedanig was gij als schildwacht gewapend? Ik was gewapend met den sabel om. Art. 7 Art. 7 Was die sabel uitgetrokken en waar was den geweer? Mijn geweer met de overige lag op de kajuit en de sabel in de schede. Art. 8 Art. 8 Wat is er op of met de schoener voorgevallen gedurende de nacht? Om drie uur was de kapitein op dek, zeggende aan de matrozen maak den boel klaar, want het water is goed om naar den brik te gaan, terwijl zij bezig daarmede waren, werd er gepraaid aan de wal, toen is de kapitein met twee matrozen naar de wal gegaan om te zien wat of dat was, toen is de kapitein weder aanboord gekomen, toen is er wederom gepraaid, toen heeft de kapitein met twee matrozen naar de wal gestuurd, toen heeft de kapitein aan de korporaal gezegd, laad uw geweeren, want er komen dertien man aanboord, toen heeft den korporaal de geweeren laten laden en heeft ons ieder een pakje patroonen gegeven, terwijl de geweeren geladen waren is de sloep aanboord gekomen met dertien man, toen is de bastiaan Philip naar de kapitein gegaan en gezegd: gij moogt uw geweeren wel laten laden, aangezien gij nooit weet wat er gebeuren kan toen zegde de korporaal daarboven op die zijn klaar, toen zegde de korporaal gij laat geen mensch op het halfdek, als de matroozen die hier werken. Een matroos zat aan het lood, want wij waren onder zeil gegaan, daarop kwamen er twee negers bij het lood kijken naar die matroos, die ik naar voren gejaagd heb, toen zijn zij alle naar voren gegaan, de korporaal hoorde de negers onderling spreeken en waarschuwde ons op te passen, de matroosen liepen op het dek (een was aan het stuur) en toen hoorde ik roepen ‘all right’ en werden alle aangepakt en gebonden, toen hebben zij de geweeren genomen, waarvan twee in het water geworpen, waarvan zij een bajonet behouden hebben, en namen ons kruid, lood en sabels af, waarbij zij mij nog afnamen een met, vuurslag, hetgeen ik in mijn zak had, daarna heeft een neger schoenen aangetrokken en zich als kapitein verklaard. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 9 Art. 9 Wat gebeurde er verder in zee zijnde? Toen de brik zag dat wij voorbij zeilden, stuurden zij een sloep met een stuurman en drie matroozen op ons af, toen genoemde stuurman en matroozen aan boord wilde komen stonden al de negers gewapend met sabel bajonet en stukken hout en zegde wanneer gij lieden aan boord komt zullen wij U vermoorden want wij geven ons niet over, waarop de sloep terug is gegaan naar de brik en wij doorgezeild. Art. 10 Art. 10 Wanneer hebben de negers U weder gemaakt? Toen zij zagen dat zij buiten gevaar waren en diep genoeg in zee hebben zij ons los gemaakt. Art. 11 Art. 11 Wanneer zijt gij te Barbiesien aangekomen? Op zaterdag den 7e des middags ten twaalf ure, toen zijn wij voorbij het kof geloopen en riepen de Heeren of het de schoener van den Heer Th. Gray was, waarop zij antwoorde Ja! waarop de Heeren met hun hoeden en zakdoeken zwaaiden en Hoera roepen. Art. 12 Art. 12 Wat hebt gij verder in Barbiesien ontmoet? De negers zijn van de schoener afgehaald met de Policie, en wij zijn geroepen voor het hof en verhoord, toen zijn wij weder naar de schoener gegaan en daarop verbleven en des Maandags weder uit de Barbiesien teruggekeerd en alhier aangekomen op Zaterdag middag. Art. 13 Art. 13 Hebt gij hier nog iets bij te voegen? Toen de korporaal gebonden werd riep hij mannen geeft vuur, waarop wij antwoorde wij zijn ook al gebonden waarop de korporaal ons nog toeriep ‘Mannen verlaat Uw vaderland niet’ waarop wij hem antwoorde: wij verlaten ons vaderland niet.’ Dit is het X van den Jager Dirk Westerhout dewelke verklaarde niet te kunnen schrijven. Dit verhoor opgemaakt voorgehouden en voorgelezen op post Coronie den 15 Mei 1853. D. Verhoor in zake van den jager Wolff A.J. betreffende, als zijnde geplaatst geworden als wachter op de schoener Clyde van den 5 op den 6e dezer, en waarmede negentien slaven zijn gedeserteerd. Art. 1 Art. 1 Hoe is uw naam en voornaam? Wolff, Anthonius Johannis. Art. 2 Art. 2 Hoe oud zijt gij? Drie en dertig jaren. Art. 3 Art. 3 Waar zijt gij geboren? Te Amsterdam. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 4 Art. 4 Van welke godsdienst zijt gij? Roomsch Catholijk. Art. 5 Art. 5 Zijt gij niet als wachter geplaatst geweest op de schoener Clyde? Ja. Art. 6 Art. 6 Wat is er op of met die schoener voorgevallen gedurende de nacht? Omstreeks half drie uur des nachts zouden wij onder zeil gaan, terwijl zij bezig waren met het anker te ligten, werd er aan de wal gepraald, waarop de kapitein met twee matroozen aan de wal zijn gegaan. De kapitein terug komende zeide tegen ons daar komt een bastiaan met twaalf man aan boord, teneinde de builer van Potosie te halen, die daar aan het strand ligt, de boot is toen weder naar de wal gegaan ter afhaling van bovengenoemde negers, en zeide de kapitein aan de korporaal uit voorzichtigheid zoude ik de geweeren laden, want gij kunt niet weten wat er somtijds plaats vindt, hetgeen de korporaal ook onmiddelijk gedaan heeft. De jager Westerhout stond op schildwacht, ik stond bij hem, de korporaal gelaste aan de schildwacht van geen mensch op het halfdek te laten als de matroozen, ook heeft de schildwacht twee negers van het halfdek gejaagd, die daar wilde komen kijken. Art. 7 Art. 7 Hoe was de schildwacht gewapend? Met den sabel om. Art. 8 Art. 8 Waar was zijn geweer? Naast hem boven op de kajuitskap. Art. 9 Art. 9 Was den sabel van den schildwacht uitgetrokken of niet? Neen, was niet uitgetrokken. Art. 10 Art. 10 Wat is er verder in zee gebeurd? Onder zeil zijnde, ging de kapitein vooruit om iets te doen, de korporaal stond bij ons, en zag de negers op hoopjes staan waarop hij ons zeide ik zal eens gaan zien of ik er iets van vernemen kan, een ogenblik daarna werd er geroepen (‘all right’) en wij werden overvallen, waarop ik naar mijn geweer greep dat naast mij lag, echter niet meer kon behouden, zij wierpen mij achterover en viel op mijn geweer, op datzelfde oogenblik hebben zij mij gebonden, mijn geweer onder mij gevonden en twee der zelve overboord geworpen waarvan zij een bajonet behouden hebben. De brik de Agnes voorbij gezeild zijnde kwam er een sloep met een stuurman en drie matroozen tot ons waarop de negers zich wapende {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} met sabel, bajonet en stukken hout en hun toeriepen indien bij aan boord komt vermoorden wij U, waarop zij dadelijk zijn teruggekeerd. Een engelsch matroos (behoorende aan de brik de Agnes) was aanboord der schoener, dewelke zij niets gedaan hebben, en die ons ook geheel met vrede heeft gelaten, maar aan de negers heeft gezegd dat zij niets behoefde te vrezen, want dat er geen kruid of lood aan boord der brik aanwezig was. Art. 11 Art. 11 Wanneer hebben de negers U weder los gemaakt? Toen wij den brik de Agnes een goed einde voorbij waren hebben zij ons losgemaakt en zijn wij doorgezeild naar Barbiesien. Art. 12 Art. 12 Wanneer zijt gij te Barbiesien aangekomen? Des Zaterdags middags omstreeks twaalf ure. Art. 13 Art. 13 Wat hebt gij in de Barbiesien ontmoet? Binnenzeilende zagen wij een aantal Heeren onder een galerei zitten, dewelke met hunne hoeden en zakdoeken zwaaiden waarbij zij het een en ander schreeuwden, hetgeen ik niet konde verstaan, toen wij voor anker legde kwamen er verscheidene Heeren aanboord waaronder een was, behoorende aan de Policie, de negers zijn als toen onmiddeliijk naar de wal gegaan en wij ook al waar wij verhoord zijn. Vervolgens zijn wij naar de schoener teruggekeerd en verbleven. Art. 14 Art. 14 Wanneer zijt gij weder van de Barbiesien vertrokken? Des maandags morgens ten elf ure en zijn alhier aan gekomen op Zaterdag middag den 14e dezer. Art. 15 Art. 15 Hebt gij hier nog ietes bij te voegen? Men heeft daar niets meer bij te voegen. A.J. Wolff Dit verhoor werd opgemaakt voorgehouden en voorgelezen op de post Coronie den 16 Mei 1853. C.B. Krayenhoff van Wickera, Maj. J.J. Scheek, 2e Lt. Voor eensluidend Afschrift De Landdrost C.B. Krayenhoff van Wickera Voor eensluidend Afschrift De Gouvernements Secretaris {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage 2. De brief van J.G.O. Von Schmidt auf Altenstadt (Gouverneur van Suriname, 1852-1855) aan C.F. Pahud (Minister van Koloniën, 1849-1855) d.d. 20 mei 1853, zeer geheim, plus bijlage. Paramaribo 20 Mei 1853. Buiten en behalve mijne opvolgend aan Uwe Excellentie gerigte mededeelingen, betreffende de verschillende desertiën van slaven uit het district Coronie, acht ik mij verpligt, om, zeer vertrouwelijk, nog op het hier volgende de bijzondere aandacht van Uwe Excellentie in te roepen. De betoonde wil tot vrijheid van de slaven in dat District is zoo bepaald bewezen, dat wij ons voorbereid kunnen houden, dat zij geene gevaren ontzien, of pogingen onbeproefd zullen laten, om dat hun doel te bereiken. Vooral nu de in Maart ll. aldaar plaats gehad hebbende beregting en afstraffing van weinig indruk blijkt te zijn geweest, kan dit niet meer betwijfeld worden, en, welke voorbehoedmiddelen wij dan ook nemen mogen, zoo houd ik mij overtuigd, dat, al mogt dit ook voor eenigen tijd helpen, zij later toch wel trachten zullen te ontsnappen. De laatste keer hebben zij alleen de drie op den schoener geplaatste soldaten ontwapend en gebonden, maar wie kan er voor instaan, dat zij bij eene volgende gelegenheid dezelve niet zullen vermoorden, vooral bijaldien hun weestand geboden wordt? En; eenmaal daartoe overgegaan zijnde, kan bijna met zekerheid het lot der blanke bevolking van Coronie voorspeld worden. Maar niet alleen voor Coronie, maar voor de gansche Kolonie zou dit eene allernoodlottigste terugwerking kunnen teweeg brengen: want is de neger eenmaal tot bloedvergieten overgegaan, dan kent hij geene grenzen meer, en zoude men zich hier de gruwelen van Sint Domingo en andere plaatsen kunnen zien herhalen. Onze positie is dan ook, wel beschouwd, alles behalve gunstig, integendeel,- en waarom zulks verbloemd? - de zelve is zeer benard. Gelegen tusschen de Engelsche en Fransche Koloniën, waar alles vrij is. Kan het wel niet anders, of die lust, om ook daartoe te geraken, moet onze slaven wel bezielen, te meer, omdat onze Westelijke buren geene middelen noch kuiperij ontzien, om die vrijheidslust bij onze zwarten op te wekken en aan te sporen. Om Uwe Excellentie hiertegen afdoende maatregelen voor te stellen, gaat hoogst moeijelijk, ja beschouw ik zulks bijna voor niet doenlijk, daar, hoedanig die ook wezen mogen, dit niet zal kunnen beletten, dat het toch ten laatste op eene emancipatie, vrijwillig of gedwongen, zal moeten uitloopen. Het eenigste, wat naar mijn inzien voor het oogenblik gedaan kan worden, om de veiligheid van personen tegen eenen niet onmogelijken opstand, zoo veel mogelijk te verzekeren, bestaat in het voortdurend stationeren van een oorlogsvaartuig ter bewaking van de Coronie kust, en om het Garnizoen aldaar te brengen op 100.- geweerdragende manschappen, benevens eene bediening voor een paar stukken geschut. Ik zeg, voor het oogenblik, om dat, op den duur het aanwezen als stationarie van de hier geplaatste charters niet aan het oogmerk zoude voldoen; aangezien die wegens hunnen diepgang te ver van de kust verwijderd moeten blijven, waarom noodwendig expresselijk daartoe gebouwde kleine vaartuigen gebezigd zullen moeten worden. Bijgaand extract uit een rapport van den Kommanderende officier van Z.M. Stoomschip Curaçao aan den Kommandant der Zeemagt alhier, zal Uwe Excellentie dienaangaande beter inlichten. Tot het ten uitvoer leggen der bovenomschreven maatregelen, is buiten en behalve de bedoelde kleine vaartuigen, ook eene versterking van de thans in de Kolonie aanwezige militaire magt noodzakelijk, daar het anders niet doenlijk zoude zijn, om, zonder het Garnizoen der Hoofdplaats en van de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenposten te zeer te verzwakken, een zoo sterk detachement voor Coronie te kunnen afzonderen. Ik heb mij ten pligt gerekend, om Uwe Excellentie met dit een en ander, onbewimpeld in wetenschap te stellen, op dat door haar die maatregelen kunnen worden genomen, welke het gewigt der zaak geraden zal oordelen,- niet uit vrees, of dat ik zwaartillend ben: ik geloof mij hieromtrent op mijn antecedenten te mogen beroepen, maar waarlijk, de toestand der Kolonie wordt van dag tot dag,- de alhier nog bestaande slavernij in verband tot den staat van vrijheid in de naburige koloniën,- onhoudbaarder, en het is dan ook op grond daarvan, dat ik ook hier nogmaals dringend in Uwer Excellenties welwillende en veel vermogende medewerking en protectie ben aanbevelende het onderwerp, bij mijnen gewonen dienstbrief van heden n. 135 behandeld, als beschouwende ik dit als het eenigste redmiddel, om te zijner tijd tot een geleidelijke emancipatie te kunnen geraken. De Gouverneur van Suriname, Gedeeltelijk afschrift eener Missive van den Kommanderenden Officier ZMs Stoomschip Curaçao, in dato 20 Maart 1853 No. 72, gerigt aan den bevelhebber ZMs Zeemagt in de West-Indië. Wat de bewaking der kust van het district Coronie betreft, zoo moet het wezen, om de op de kust aanwezige en verspreide vaartuigen te beschermen en voor de ontvluchting der slaven te waken komt mij met een schip van eenige diepgang als geheel onmogelijk voor; de afstand van ongeveer 1 1/2 mijl van den wal, waarop dit stoomschip geankerd was, maakt dat men ter naauwernood de Schoeners onder den wal, en de sloepen volstrekt niet, zelfs niet met een goeden kijker kan zien, zodat met regenachtig weder en het vallen van den avond, een vaartuig onder en langs den wal kan passeren, zonder dat dit met geene mogelijkheid kan opgemerkt worden, aangenomen, dat men het al zag, en het verdacht voorkwam, dan is het toch niet doenlijk de ontvlugteling te beletten, de kustvaartuigen loopen met eene gunstige gelegenheid over de banken, terwijl het gestationeerde vaartuig, als is deze met de meeste spoed onder zeil of onder stoom, de banken moet ronden, 't welk zoodanig tijdverlies geeft dat men zeer bezield moet zijn, om dat vaaratuig in te halen.- Met een stoomschip is het tijdverlies nog grooter, voor dat de ketels op peil zijn en stoom op is, zijn er minstens drie uren verloopen, en daar de onderscheidene kreken ver van elkander verspreid zijn, de uiteinden zeker van elkander ongeveer zes mijlen verwijderd, en de Schoeners dikwijls onder hunne handelsbelange, doordien het vervoer van producten over den wal moeielijk wordt met eenige zekerheid te gissen wat het oogmerk dier Schoener is, en deze langs de kust loopende is het niet mogelijk hun te naderen, en konde dit al, dan zou men toch om zekerheid te hebben, dat er geene ontvlugting bestaat, altijd of onder zeil of stoom moeten wezen en het is derhalve mijns bedunkens, met een zeker diepgaand vaartuig ondoenlijk het ontvlugten van slaven met een kustvaarder te beletten. Twee kleine en ondiepgaande snelzeilende vaartuigen, waarvan den eenen aan den beneden kust post diende te vatten, terwijl den anderen dagelijks onder de kust opwerkte, en zich onderzeil hield, terwijl een bepaald sein van de kustvaarders hun te kennen zou kunnen geven, dat er of onraad of geen onraad was, deze maatregel zou, zoo het mij voorkomt, zoo niet volkomen, dan ten minste zeker veel goed doen en eene zekere vrees onder de slavenmagt daarstellen. Verlangt men hulp aan den wal, dan wordt het geven van adsistentie nog moeielijker; in geene der vele kreeken is het mogelijk, dat eene sloep of klein vaartuig, anders dan juist met hoogwater uit of in kan, wanneer men aanneemt, dat men met hoogwater, gedurende een tijdsverloop van een uur, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de kreek uit of in moet, voor of nadien tijd is het niet meer mogelijk.- De groote afstand nu waarop de vaartuigen van den wal leggen, maakt dat er met de meeste spoed (...) over twaalf uren, met het volgende hoogewater, hulp verleend kan worden; dit is dan wel het spoedigste, want de hulp kan ook verlangd worden op het oogenbiik, dat het water even gevallen is, en men dus geen vaartuig of sloep kan uitzenden, dus eerst met het volgende hoogwater; de hulp komt aldus 24 uren daarna, en waar is dan het punt daar men de hulp verlangd 4, 5 of 6 mijlen verder? Aldus is het mijns bedunkens hoogst moeielijk om aan den inhoud van den lastbrief, waarmede de Stationnair, welke ter bewaking deze heeft postgevat, voorzien wordt te kunnen voldoen. De dienstverrichten van dit Stoomschip heeft zich dan ook letterlijk bepaald tot het over voeren heen en terug van een Vijf en Twintig tal militairen. Voor eensluidend Afschrift De Adjunct Administrateur /get / J.A. Waldeck Fz. Bijlage 3. Brief van Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt aan Minister van Koloniën Pahud d.d. 30 mei 1853 no. 774/142, geheim No. 774/142. Getal der Bijlagen 4 Paramaribo, den 30e Mei 1853. In vervolg van het 2e punt van mijn mail-verslag van den 21e Mei 1.1.: No. 10, geef ik mij de eer onder geleide dezes aan Uwe Excellentie aan te bieden afschriften van vier, door den Landdrost mij toegezonden verklaringen van den schipper van de Clyde, en van de drie militairen, die in Coronie als wacht op dien schoener geplaatst, doch overvallen door eene hoop negerslaven, ontwapend en door deze naar Berbice zijn medegevoerd geworden. Mij refererende aan de antwoorden door hen verstrekt, op de hun in Coronie voorgehouden vragen, zoo zal het mijnerzijds genoegzaam zijn Uwer Excellentie's aandacht in te roepen, op de verregaande zorgeloosheid en onnadenkendheid van den Heer Graij, den eigenaar, zoo dier slaven als van den genoemden schoener, waardoor alleen niettegenstaande al wat het koloniale Bestuur, met de geringe middelen, welke het ter beschikking had, ter voorkoming daarvan heeft in het werk gesteld, ook deze desertie weder haar beslag heeft kunnen erlangen.- Met zekerheid toch mag men aannemen, dat hadde de gemelde plantagie eigenaar, gevolg gevende aan de beloften en toezeggingen destijds gedaan aan den Procureur Generaal door de gezamentlijke belanghebbenden in Coronie, waaronder ook hij zich bevond, - geene slaven op zijn aldaar gebezigde kust vaartuigen gebruikt, - hadde hij zijne negers niet des nachts zelfs op die vaartuigen geplaatst, - hadde hij niet zijn onbepaald vertrouwen gesteld op eenen neger Philip, die vroeger door hem gestraft, doch thans weder als vrij persoon behandeld, behoefte tot wraakneming gevoelde, - hadde hij in één woord met meer zaak- en menschenkennis gehandeld, het jongste voorval van desertie ware niet geschied, en zou aldus niet een bevestigd precedent hebben plaats gegrepen, dat niet nalaten kan voedsel te geven aan de verwachtingen en den ondernemingsgeest van alle tot desertie geneigde slavenmagten in gemeld district.- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiertegen kan ik niets doen, dan wat reeds geschied is, namelijk de Schorpioen, welke op Nickerie vervangen is, te doen stationeren op de kust van Coronie, in afwachting dat een der koloniale schoeners aldaar zal kunnen post vatten, en ten andere het militair detachement in Coronie vermeerderen, terwijl de Landdrost herhaaldelijk tot de meeste waakzaamheid is aangemaand. Eene onmiddelijke vrees voor oproer of dadelijk verzet bestaat er minstens ingevolge het algemeen gevoelen voor het ogenblik wel niet: maar wie zou op zich durven nemen te bepalen, welke rigting de zaken op Coronie aldan niet zullen kunnen nemen?- Vooral, wanneer men met aandacht let op de bijzonderheden, waaronder de laatste desertie heeft plaats gehad, speciaal op de houding, die het Engelsche op Coronie varend scheepsvolk aanneemt, welligt daartoe aangemoedigd door de premie van twintig dollar per hoofd, welke bij onze Britsche buren, naar men zegt, steeds wordt toegekend aan dengene, die aldaar arbeiders aanvoert, - aan de openbare gedragingen van Leden van het Bestuur in Berbice (volgens de overgelegde verklaringen), die zich niet hebben ontzien de aankomst der vlugtelingen met acclamatien en vreugdegejuich te komen begroeten? - Dit een en ander, gevoegd bij de uitlatingen van den mede ontvlugten neger Lecan, namelijk dat hij niemand wilde ongelukkig maken, maar in het algemeen slechts aan zijnen voormaligen meester den raad geeft, met geene engelsche vaartuigen op de Coronie in aanraking te komen, of die tot afscheping zijner producten te bezigen, - daar anders alle zijne negers hem zouden verlaten, dit alles, zeg ik, moet dit niet leiden tot het vermoeden, dat in de Britsche Koloniën niet alleen aansporingen en aanmoedigingen, maar ook meer werkdadige hulp en medewerking wordt verleend in de desertiën? - Deze beschouwingen acht ik van zoodanigen zwaarwigtigen aard, dat ik mij ten pligt gesteld acht, die aan Uwe Excellentie mede te deelen, teneinde aan hare rijpe overweging te submitteren, of er niet eene genoegzame aanleiding bestaat om bij dipiomatieken weg, de aandacht van het Britsch Gouvernement daarop te vestigen, en hetzelve te wijzen op de bedenkeiijke gevolgen, die te eenigertijd daaruit zouden kunnen vloeien, niet alleen voor de orde en rust van deze Kolonie, maar zelfs voor het leven van hare ingezetenen? De Gouverneur der Kolonie Suriname Bijlage 4. Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 27 juni 1853 no. 244/K, lett. B. Ministerie van Koloniën 's Gravenhage, den 27 Junij 1853 Lett. B No. 244/K Aanteek. bij Bur.: B De MINISTER VAN KOLONIEN, Gelezen hebbende een brief van den Gouverneur van Suriname d.d. 20 Mei jl. zeer geheim, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Extr. 17 Junij 1853 No. 236 Geheim Gelet op Extr. 6/17 43 No. 37, 38 en 39 Heeft goed gevonden (...) verstaan te schrijven Aan den Heer Gouverneur der Kolonie Suriname Bij schrijven van den 20 Mei 1.1. zeer geheim heeft UWEG met het oog op herhaalde deserties onder de slaven in het Opper distrikt Nickerie of Coronie, mijne aandacht gevestigd op de gevaren daaraan ook voor de overige deelen der Kolonie verbonden; ten einde door mij zoodanige maatregelen kunnen worden genomen welke het gewigt der zaak gerade zul doen onderlijnen. Bepaalde voorstellen zijn echter daarbij niet gedaan maar bij het slot van dien brief wordt het onderwerp behandeld bij Uwer gewonen dienstbrief van gelijke dagtekening, no. 135 als het enige redmiddel voor de Kolonie aangedragen. De omstandigheid evenwel dat de door de heren VandenEnde, Bosch Rijtz en andere verlangde Chinezen en Oosterlingen, casu quo eerst na verloop van tijd te Suriname zullen aankomen, kan hier niet voorbij gezien worden. Ik wordt dus ook daaruit versterkt in het vertrouwen dat het niet in uw bedoeling kan hebben gelegen dat mijnderzijds het initiatief tot het beramen van voorzorgsmaatregelen ten behoud van de Kolonie Suriname zouden worden genomen, en dat ik mitsdien raden en bepaalde voorstellen zal ontvangen wanneer de loop der zaken alsnog buitengewone maatregelen vordert. In dit gevoelen wordt ik temeer versterkt door het berigt in Uw mail-verslag d.d. 21 Mei jl. no. 730/136 deel par. 2, in fine ‘dat in de overige deelen der kolonie de rust onverstoord is gebleven. Het Coronie distrikt is dus het meest bedreigde punt, maar het verslag van den Procureur Generaal Lisman, gevoegd bij Uw schrijven van den 10 Mei j.l. No. 672/129 verklaart de redenen waarom dit distrikt in zulken treurigen toestand verkeert. Ik zal op dit schrijven later terug komen, wanneer het duplicaat met de overige bijlagen zal zijn ontvangen; voorshands teken ik slechts het volgende uit bedoeld verslag op. Om niet te gewagen van de algemene verwaarlozing der bestaande voorschriften, het onderzoek door de speciale Regtbank levert het onwederspreekelijke bewijs op o.a. ‘dat de bezwaren der slaven in de Coronie over het niet behoorlijk erlangen zou hetgeen waarop zij aanspraak moogen maken, niet geheel ongegrond zijn, doch dat dit vooral het geval was met de slaven der plantage Hope ten aanzien van welke, uit de eenparige getuigenis van al de slaven van dat effect, veilig mag worden afgeleid, dat zij op eene karige wijze van de hoogst benoodigde levensbehoeften door hunnen meester werden voorzien en sederte ruim vijf en twintig jaren geene uitdeeling van kledingstukken hebben bekomen’. ‘dat deze eenparige verklaring der slaven van plantage Hope bovendien nog werd gestaafd door het getuigenis van verreweg de meeste andere slaven die ten deze gehoord, hebben verklaard dat de slaven van genoemde plantage geen behoorlijke levensbehoeften erlangde, verpligt zijn in de buurt daarom te bedelen’. ‘dat bovendien de door de slaven van de plantage Hope in gebragte bezwaren, dat zij bij ziekten geene behoorlijke verpleging krijgen, niet van allen grond ontbloot zijn, en dat het ziekenhuis aldaar tot anderen einden wordt gebezigd,- hebbende zij bij die gelegenheid verklaard dat zij niet zouden weten waar te gaan klagen, daar hun meester zelf de hoogste autoriteit van de plaats was’. Die meester was dus de Landdrost Faerber, die andere in het distrikt tot hun pligt had behouden te brengen, maar zelf zulk een slecht voorbeeld steld. Kan men zich bij zulk een stand van zaken wel verwonderen om de ontevredenheid der slaven van Coronie, en over hunnen pogingen om zich aan zulken behandeling te onttrekken? Bezield met de wensch om zoveel doenlijk eigendommen te beschermen en rust en orde in de kolonie te doen handhaven, acht ik het van de uiterste noodzakelijkheid dat in de onvermijdelijk gebleken en geheel wederregtelijken staat van zaken in het genoemd distrikt verandering en afdoende verbetering {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gebragt.- Ik reken bij dezen geheel op uwe mij bekende vastberadenheid, beleid en doorzigt, en geet Uwl. tevens in overweging om den belanghebbende planters wel te doen begrijpen dat de behoorlijke naleving der bestaande (...) bepalingen omtrent de slaven hunnerzijds, een voorwaarde is, waarop Uwe. Gouv. moet aandringen, en waarop gerekend moet kunnen worden, wil men op hulp en bestiering van het Gouv. aanspraak doen gelden. De keuze van den Heer Faerber tot Landdrost in Coronie (schijnt) hoogst ongelukkig te zijn geweest, het gebeurde geeft echter aanleiding om hem ten aanzien van zijn gedragingen, streng ter verantwoording te roepen, aangezien die gedragingen den hoogsten grond tot slecht voorbeeld van de enige koloniale autoriteit strekken. Ik hoop dat de keuze van de Majoor Krayenhoff van Wickera, een oud militair die steeds met eere heeft gediend,- tot Landdrost van Coronie, strekken moge om de orde daar te herstellen; Overbodig is het UWEG aan te sporen hem zoo veel doenlijk in de pogingen daartoe te ondersteunen. Een naauwlettend toezigt is intusschen noodig zowel in Coronie als in de overige distrikten, op dat de rust en veiligheid der kolonie niet in gevaar komen door de handelingen van enkele personen. De Minister... Bijlage 5. Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 7 juli 1853 no. 249/L. lett. B. Ministerie van Koloniën 's Gravenhage, den 7 Julij 1853 Lett. B No. 249/L Aantek. Bij Bur.: B... DE MINISTER VAN KOLONIEN, Gelezen hebbende een brief van den Gouverneur van Suriname d.d. 30 Mei jl. No. 774/142 Extr. 7/4 53 No. 49 Gelet op het verbaal van den 27 Junij 1853 no. 224/4 Geheim alsmede op Extr. 6/17 53. No. 37 Heeft goedgevonden en (...) te schrijven Aan den Heer Gouverneur der Kolonie Suriname Bij schrijven van UWEG van den 30 Mei jl. No. 774/142 ben ik nader bekend geworden met de bijzonderheden de ontvlugting der slaven uit het distrikt Coronie, met de schoener Clyde, betreffende en waarbij tenslotte wordt in de overweging gegeven om de aandacht van het Britsche Gouvernement te vestigen op de handelingen zijner onderdanen betrekkelijk de ontvlugting van slaven uit Suriname. Gaarne zou ik in dien zin de medewerking van het Departement van Buitenlandsche Zaken inroepen, ware van dusdanige poging eenig gunstig gevolg {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te wachten, de ervaring ten deze opgedaan ontraadt echter alle vertogen op ontvlugting van slaven betrekking hebbende. Sedert de afzending van mijn brief van den 27 Junij jl. No. 229/K Geheim is het duplicaat van Uw schrijven van den 10 Mei te (dezer) No. 672/129 met de bijlagen aangekomen, de inzage van zulke in verband met de thans ontvangen stukken aanleiding geeft tot de volgende opmerkingen. De laakbare handelingen van de gewezen Landdrost Faerber, ook als eigenaar van de plantage Hope zijn nader bevestigd geworden. Thans vestigt UWEG mijne aandacht op de ‘verregaande zorgeloosheid en onnadenkendheid’ van de eigenaar zowel van de schoener Clyde als van de daarmede ontvlugte slaven, in strijd met de beloften door den planters, zoo wel als door de overige belanghebbenden in het distrikt Coronie, vroeger aan den Procureur Generaal gedaan; en het moet dan ook bevreemding baren dat zij zoo roekeloos de ogen sluiten voor de gevaren die hun allerwege omringen,- en terwijl zij luide om bescherming roepen de middelen van zelf behoud verwaarlozen die binnen hun bereik zijn! Zoo als reeds in mijn vermeld schrijven is verklaard, zal ik op bepaalde voorstellen Uwerzijds volgaarne medewerken tot bescherming van de bedreigde belangen doch ik moet tevens de voorwaarde daaraan verbinden dat de bestaande verordeningen omtrent de behandeling der slaven behoorlijk worden nageleefd, en dat de beheerders van slaven ook van hunnen kant medewerken tot handhaving der goede orde en waakzaamheid, zonder welke medewerking al de pogingen van het Bestuur zonder succes zuilen blijven.- Onder inwachting Uwe nadere voorstellen beveel ik UWEG aan inmiddels voor zoo veel noodig in overleg met den Koloniale Raad die stappen te doen welke de beschikbare middelen toelaten; terwijl het mij aangenaam is ten slotte te kunnen bijvoegen, dat de maatregelen door UWEG ten deze worde genomen allezins mijn goedkeuring wegdragen. De Minister... Bijlage 6. De suikerplantage Burnside in 1863; enkele historische en demografische gegevens Tijdens de slavernij was Burnside een suikerplantage waar in 1862, kort vóór de afschaffing van de slavernij, nog 373 slaven werkten. Hierbij waren niet inbegrepen 13 slaven die na de registratie der slavenbevolking op 31 oktober 1862 waren weggelopen, 3 slaven die zich bij de verificatie op 24 maart 1863 elders bevonden, en 7 slaven die tussen de data van registratie en verificatie waren overleden. Gezien het totale aantal van 396 slaven was Burnside een grote suikerplantage. In 1853, het jaar waarin de kaping van de schoener plaatsvond, was Burnside het eigendom van de heer Thomas Gray, die gehuwd was met Charlotte Ann Cort. Uit de eigendomsbewijzen van Burnside blijkt dat op 12 juli 1862 een acte ante-nuptiaal (= voor het huwelijk) te Londen werd aangegaan tussen Anthony Howard, Charlotte Ann Gray, Howard Gill en Michael Richard Boyce. Dit gebeurde in verband met een procuratie die op 19 november 1962 op het Caraîbisch eiland Barbados werd verleden door Gill en Boyce. Bij dezelfde akte werden Gill en Boyce aangesteld als administrateur/beheerder van de bij die akte gevestigde ‘Trust Estate’. Vervolgens werd de akte in Suriname geregistreerd ‘in het protocol van vreemde talen nummer 213, bladzij 23’. Verder valt hieruit af te leiden dat Charlotte Ann Gray na het overlijden van haar man op 11 juli 1862 hertrouwde met de weduwnaar Anthony Howard. Charlotte Ann overleed vóór 1864. Volgens het in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland vigerende recht (Indenture Settlement Marriage) kwamen haar goederen door het huwelijk met Howard onder ‘zijn heerschappij’. Tevens werd bij de huwelijksakte bepaald dat de goederen na het overlijden van Howard werden geërfd door de vijf kinderen uit zijn vorig huwelijk. Ondanks deze regeling bleek na het overlijden van Charlotte Ann dat zij haar goederen, althans de in Coronie gelegen plantages Burnside, Hope, Novar en Potosie, had onttrokken aan het beheer van Anthony Howard. Dat deed zij door voor het beheer der plantages ‘trustees te benoemen, terwijl zij evenzeer het genot der vruchten van hare gemelde plantages aan zich heeft gehouden’. Inderdaad werd de naam Charlotte Ann Howard, geboren Cort, (woonachtig te Barbados) als eigenares van Burnside vermeld in de archiefstukken betreffende de plantage. Uit andere archiefgegevens en mondelinge overleveringen van mijn informanten die ik in 1982 sprak blijkt echter dat de toen in Barbados gevestigde Anthony Howard sinds 1863 de eigenaar was. Bij akte uit hetzelfde archief werden de vijf volgende kinderen van Howard uit een vorig huwelijk als eigenares aangewezen: -Juliana Ruth, gehuwd met Harry Leslie; -Croney Mary Jane, gehuwd met William Waithe; -Henrietta Carolina Howard; -Emma Louisa Jane Howard; -Alfred Ernest Howard. Kennelijk werden de eigendomsrechten die aanvankelijk op naam stonden van de weduwe Charlotte Ann later overgeschreven op naam van Anthony Howard. Dit gebeurde op 18 september 1863 op grond van een advies dat was uitgebracht door een commissie bestaande uit de volgende personen: -J.M. Jansen Eijken Sluijters (President) -A.M. de Granada (Secretaris) -A.F. Kruijthoff (Lid) -S.C. Nassy (Lid) (Archief van de Algemene Rekenkamer). Op 31 oktober 1862 bedroeg het aantal slaven van wie de leeftijd bekend was 394, te weten 182 mannen en 212 vrouwen. Van 2 slaven uit het totaal van 396 was de leeftijd niet te achterhalen. Leeftijdsverdeling van de slavenbevolking van de plantage Burnside, 31 oktober 1862. Leeftijdsgroep In absolute aantallen In percentages M V T M V T 0 - 4 28 27 55 15.3 12.7 13.9 5 - 9 25 28 53 13.7 13.2 13.4 10 - 14 31 29 60 17.0 13.6 15.2 15 - 19 18 19 37 9.8 8.9 9.3 20 - 24 20 11 31 10.9 5.1 7.8 25 - 29 11 15 26 6.1 7.0 6.6 30 - 34 7 28 35 3.9 13.2 8.9 35 - 39 7 9 16 3.9 4.0 4.1 40 - 44 8 18 26 4.4 8.5 6.6 45 - 49 7 9 16 3.9 4.3 4.1 50 - 54 5 7 12 2.8 3.4 3.1 55 - 59 6 2 8 3.3 1.0 2.1 60 - 64 6 4 10 3.3 1.9 2.6 65+ 3 6 9 1.7 2.9 2.3 Totaal 182 212 394 100.0 100.0 100.0 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de leeftijdsverdeling van de slavenbevolking, weergegeven in bijgaand overzicht, blijkt dat 42.5% jonger was dan 15 jaar, terwijl het percentage 65-plussers 2.3 bedroeg. Tijdens de slavernij werd de leeftijdsgroep van 12-39 jaar door de planters als de arbeidsproduktieve categorie beschouwd. In het geval van de plantage Burnside blijkt echter dat ook kinderen van 8-14 jaar in het produktieproces waren ingeschakeld om ‘licht werk’ te verrichten. Vandaar dat ik de leeftijdsgroep 10-39 jaar heb aangehouden als de meest produktieve categorie slaven. Uit de tabel valt af te leiden dat deze groep 51.9 procent vormde van het totale aantal slaven. Voor mannen en vrouwen was de leeftijdsverdeling vrijwel gelijk, uitgezonderd de categorie 30-34 die bij de vrouwen veel groter was dan bij de mannen. Een verklaring voor dit opmerkelijke verschil heb ik niet. De sex-ratio, de aantalsverhouding van mannen en vrouwen, bedroeg in 1862 voor de totale slavenbevolking 85.8, d.i. (182:212) × 100. Voor de reproduktieve categorie, dat zijn de 15-44 jarigen, bedroeg de sex-ratio 81.0, (81:100) × 100. Indien wordt uitgegaan van het aantal van acht slaven dat tussen 31 oktober 1862 en 24 maart 1863 overleed, dan kan het aantal sterfgevallen in een heel jaar, bijv. 1863, worden geschat op 16.8 namelijk (12:5) × 7. Dit aantal van 16.8 is gelijk aan een sterftecijfer van 4.2 procent: (16.8:396) × 100. Uit een overzicht betreffende de beroepen c.q. werkzaamheden van de slavenbevolking blijkt dat de meerderheid als veldslaaf werkte op de plantage Burnside. Bij de mannen ging het om een kwart van hun aantal en bij de vrouwen om bijna de helft. Wat betreft de categorie geschoolde slaven (ambachtslaven) blijkt dat de vrouwen sterk ondervertegenwoordigd waren. Bij de mannen bedroeg deze categorie 9.4%, terwijl bij de vrouwen in het geheel geen ambachtslaven voorkwamen. Beroepen van de slaven van de suikerplantage Burnside, 31 oktober 1862. MANNEN abs. % Opzichters 6 3.2 Huisslaven 2 1.0 Timmerlieden } Ambachtslaven 4 2.2 Metselaars } Ambachtslaven 1 0.5 Ingenieurs } Ambachtslaven 1 0.5 Kuipers } Ambachtslaven 7 3.9 Suikerkokers } Ambachtslaven 3 1.7 Stokers } Ambachtslaven 1 0.6 Veldslaven Ongeschoolde slaven 42 23.1 Wachters*, } Minder produktieven 59 32.5 zieken, zwakken } Minder produktieven 1 0.6 Totaal (incl. 55 jongens < ± 8 jaar) 182 100.0 {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} VROUWEN abs. % Opzichters 2 0.9 Huisslavinnen (w.o. 1 wasvrouw) 2 0.9 Vroedvrouwen (w.o. 1 hospitaalassistente) 2 0.9 Veldslaven 95 44.8 Creolenmoeder 4 1.8 Wachter * 45 21.4 Zieken, zwakken 6 2.9 Totaal (incl. 56 meisjes ± 8 jaar) 212 100.0 In de categorieën slavenopzichters en huisslaven waren de vrouwen echter wel vertegenwoordigd, 2 van de in totaal 8 opzichters waren vrouwen, terwijl zij een gelijk aantal huisslaven telden als de mannen, te weten 2. Literatuur Archief van de Algemene Rekenkamer. Afrekeningen van de Emancipatie. Algemeen Rijksarchief. Archief van het Ministerie van Koloniën. Missieven van 27 juni 1853 lett. B., no. 244/K geheim, bijiage en van 7 juli 1853 no. 249/L, geheim Kol (na 1849) 5840. Algemeen Rijksarchief. Curtin, P.D. 1955. Two Jamaicas, The Role of Ideas in a Tropical Colony, 1830-1865. Cambridge, Mass. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Groot, Silvia W. 1977. Maroons of Surinam: Dependence and Independence. In: V. Rubin and A. Tuden (eds.), Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies. New York, The New York Academy of Sciences, pp. 455-463. Genovese, E.D. 1976. Roll Jordan Roll. New York, Vintage Books. James, C.L.R. 1963. Black Jacobins. New York, Vintage Books. Lamur, H.E. The Slaves' Manoeuvre. Nog te verschijnen. Lamur, H.E. The Theory of Fertility Transition and the Class Structure in Suriname. Nog te verschijnen. Lewis, M.G. 1969. (1834). Journal of a West India Proprietor. New York. Manigat, L.F. 1977. The Relationship between Marronage and Slave Revolts and Revolution in St. Dominique, Haïti. In: V. Rubin and A. Tuden (eds.), Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies. New York, The New York Academy of Sciences. Price, R. (ed.) 1973. Maroon societies. New York, Anchor Press. Siwpersad, J.P. 1979. De Nederlandse Regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen, Bouma's Boekhuis. De auteur Humphrey Lamur (geb. Paramaribo, 1933) is antropoloog en als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan het Antropologisch-Sociologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam, Vakgroep CANSA. Hij promoveerde in 1973 op een proefschrift getiteld The Demographic Evolution of Surinam, 1920-1970 (Den Haag, M. Nijhoff). Zijn belangrijkste recente publicaties en voordrachten zijn: Demographic Performance of Two Slave Populations of the Dutch Caribbean. Boletín de Estudios Latinoamericanos y del Caribe, (1981, no. 30); Slave Mortality in Suriname in the 19th Century: The Role of Internal Factors. Paper presented at the 1981 Conference of the Association of Caribbean Historians, Guadeloupe, 1981; The Theory of Fertility Transition and the Class Structure in Suriname. Paper presented at the General Conference of the International Union for the Scientific Study of Population, Manilla, 1981; Demographic Aspects of Surinam's Employment, in S. Craigh (red.), Contemporary Caribbean, Trinidad, University of the West Indies. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bron: Duif en Schalken, Atlas van Suriname. Paramaribo: Leo Viktor. 1968. ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Ik dank Silvia W. de Groot en Armand A. Lamur voor hun commentaar op een eerdere versie van het artikel, en Hanneke Kossen voor haar suggesties met betrekking tot de vormgeving en het typen van het manuscript. 2. Deze verklaring over Lecan die de schipper aflegde tijdens de verhoren op 15 mei lijkt mij zeer onwaarschijnlijk voor een slaaf die zelf ontvluchtte en mogelijk nog familie in Coronie had. Ook het feit dat de verklaring alleen door de schipper werd afgelegd en niet door de drie andere bemanningsleden doet twijfel rijzen over de vraag of Lecan de bedoelde opmerking wel maakte. Het is niet uitgesloten dat het hier gaat om een door de schipper gekoesterde wens waaruit de verklaring werd geboren. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Overwegingen bij de spelling van het Sranan en een spellingvoorstel * Pieter Seuren 3.1 Keuze van de globale klankwaarde We doelen hiermee op de vraag welke globale klankwaarde we aan de gebruikte lettertekens zullen toekennen. We gaan natuurlijk het Romeinse alfabet gebruiken, maar ook al staat dat vast, dan blijft toch de vraag over van de globale klankwaarde. Immers, de talen die het Romeinse alfabet gebruiken voor de spelling stemmen niet steeds geheel overeen op dit punt. Met name het Nederlands is een buitenbeentje. Daar is voor de letter u de globale klankwaarde /ü/ (dus: de geronde hoge palatale klinker als in muur), terwijl in de meeste andere talen de aan de u beantwoordende globale klankwaarde /u/ is (dus: de geronde hoge velaire klinker, als in goed). Verder is er bv. de g, die in het Nederlands staat voor verschillende varianten van de gutturale frikatief (als in goed), terwijl in de meeste andere talen de globale waarde van deze letter bestaat uit de stemhebbende gutturale stopklank, als in het Engelse good. De Nederlandse frikatieve g komt in het zuivere Sranan niet voor. Hier is dus de beslissing eenvoudig: de g zal staan voor de stemhebbende gutturale stopklank. Een ander voorbeeld is de letter j (oorspronkelijk de letter i met een diacritische verlenging naar onderen). De globale waarde van deze letter variëert nogal van taal tot taal. In het Nederlands staat de j globaal voor de klank /y/ (dus de halfvocaal ‘jod’). In de meeste talen wordt de letter y voor deze klank gebruikt. Bij de hier voorgestelde spelling wordt uitgegaan van het standpunt dat de historisch gegroeide binding met de Nederlandse spelling en de daar geldende globale klankwaarden, nu beëindigd dient te worden. Dit is niet alleen te verdedigen op functionele gronden: de Nederlandse spelling wijkt op het punt van de globale klankwaarden nogal af van wat elders in de wereld gangbaar is. Het is bovendien juist in het kader van de historische en culturele ontwikkeling van de laatste tijd: de binding met het oude koloniserende moederland is aan radicale herziening onderhevig. We zullen daarom de u, en niet de oe, gebruiken voor de hoge geronde veiaire klinker /u/, en de y voor de jod. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.2 Niveau van analyse: formele en informele spelling Eerder hebben we gesproken over het feit dat vaak morfologische overwegingen meespelen bij het vaststellen van een spelling, en dat dit vermoedelijk eerder gebeurt op gronden van culturele identiteit dan om functionele redenen. De mate waarin op het principe van de functionaliteit inbreuk kan worden gemaakt hangt, zoals we gesteld hebben, sterk af van een intuïtieve inschatting van de concreet gesproken onvermijdelijk zeer ingewikkelde situatie. We hebben de vraag gesteld hoe voor het Sranan een bevredigend antwoord gegeven kan worden. We zijn nu aan de bantwoording van deze vraag toe. Men houde echter in het oog dat elk antwoord in deze materie zijn waarde zal moeten ontlenen aan het gezond verstand en de intuïtie van de beoordelaar. Het Sranan laat zeer zeker verschillende niveaus van analyse toe voor de spelling. Dit hangt samen met het typische verschijnsel in het Sranan van de fonologische samentrekking van woorden in de gesproken taal. Zo wordt bv. du en gangbaar uitgesproken als /dweng/, of fu san ede als /fsayde/, of ben e als /bee/. Deze samentrekkingen zijn deels regelmatig, in de zin dat ze plaats vinden volgens bepaalde klankwettige regels, deels echter ook idiosyncratisch, in de zin dat ze niet in klankwettig opzicht regelmatig zijn, maar voor elk individueel geval apart gedefiniëerd worden (zoals /fsayde/) of slechts deelregelmaat vertonen (regelmaat die slechts betrekking heeft op bepaalde onderdelen van de taal). De vraag is nu of we de samengetrokken vormen zullen schrijven, dus de vormen die normaal gesproken worden, óf de niet samengetrokken vormen, die dan wel niet in die vorm worden uitgesproken, maar toch beantwoorden aan een duidelijk aanwezig taalbewustzijn waarin een hoeveelheid morfologische analyse is verdisconteerd. Dezelfde vraag doet zich voor bij de gevallen van reduplicatie: schrijven we wowoyo, sisibi, nanay, of wwoyo, ssibi, nnay? In deze gevallen wordt niet van samentrekking gesproken, maar van syncope, of gesyncopeerde vormen. Schrijven we de samengetrokken en gesyncopeerde vormen, dan stellen we ons meer aan de functionele kant op: die vormen beantwoorden immers directer aan wat er in feite gezegd wordt. Maar als we de niet samengetrokken en de niet gesyncopeerde vormen schrijven, dan maken we een buiging naar ons bewustzijn, onze kennis van bepaalde regelmatigheden in de taal. We geven dan uiting aan een zekere taaltrots en geven blijk een zekere hoeveelheid taalreflectie te hebben volbracht, hetgeen weer een cultuuruiting is. Aangezien het Sranan zo'n uitzonderlijk duidelijke onderscheiding te zien geeft tussen een morfologische en een zuiver klankwettige (fonologische) analyse, meen ik er goed aan te doen twee alternatieve spellingen aan te bieden, een formele spelling en een informele spelling. Beide spellingen zijn bedoeld als correct. Men mene dus niet dat de ene spelling meer ‘correct’ zou zijn dan de andere. Het verschil is slechts dat iemand die gaat schrijven de formele spelling eerder zal gebruiken in gevallen waarin hij zich wat vormelijk wil manifesteren, en de informele spelling wanneer hij minder sociale afstand tot zijn lezer(s) wil bewaren. De keuze staat uiteraard vrij. Er worden alleen twee vormen geboden om naar buiten te treden. Net als met alle andere omgangsvormen hangt het hier van de manieren van de schrijver af hoe hij zich zal gedragen. Het is uiteraard ook mogelijk de twee stijlen te mengen. De praktijk zal verder moeten uitwijzen hoe levensvaatbaar bepaalde formele of informele spellingen zullen zijn. Het is de moeite waard hierbij aan te tekenen dat Koenders (1943) (‘Papa Koenders’), die, zoals eerder vermeld, zich ook met spellingkwesties heeft beziggehouden, hetzelfde onderscheid tussen formele en informele spelling {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, door hem genoemd ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’. ‘Pe joe de go?’ is voor hem schrijftaal, maar ‘Pe j'e go?’ is spreektaal. Zo wordt hier voorgesteld in de formele spelling te schrijven kabá, papá, mamá, titéy, mi ben e nyan, mi ben o nyan. Maar in de informele spelling worden deze vormen respectievelijk: kba, ppa, mma, ttey, mi bee nyan, mi boo nyan. Het valt moeilijk te voorspellen in hoeverre deze vormen strikt onderscheiden zullen worden, in de praktijk, op het punt van de onderscheiding formeel-informeel. Misschien zal kba snel inburgeren, ook in teksten die overigens in formele spelling staan. We kunnen thans op deze vragen geen antwoord geven. Maar dat is ook niet nodig. Immers, zolang de gebruikers van de spelling de beschikking hebben over de gegeven alternatieven, kunnen zij zelf hun keuze maken. In een later stadium zal vanzelf blijken welke keuzes het meest populair zullen zijn. Afgezien van het gemaakte onderscheid tussen de formele en de informele spelling blijft uiteraard ieder de vrijheid om het gesproken woord zo letterlijk mogelijk weer te geven, in gevallen waar dit voor het bereiken van een stilistisch of literair effect dienstig lijkt. Ook in gedichten, waar klank en ritme belangrijk kunnen zijn, kan tot zo'n ‘spreekspelling’ worden overgegaan. Vaste regels zsjn hiervoor moeilijk te geven: de schrijver zal hier zijn eigen creativiteit moeten laten gelden om een product te scheppen dat aan zijn creatieve en esthetische normen voldoet. Enkele voorbeelden van letterlijk en levendig weergegeven woorden in een min of meer geïmproviseerde spreekspelling zijn: i kan giaa moni (= yu kan gi en a moni) saa taig'i f'daangen? (= san a taigi yu fu du nanga en?) na ee mek'mi lafu, a no yu (= na en e meki mi lafu, a no yu). 3.3 Niet of onvolledig gecreoliseerde leenwoorden Het is in het Sranan, juist omdat het een Creolentaal is, niet altijd even duidelijk wat voor status zg. leenwoorden hebben. Voor heel oude ontleningen is het antwoord duidelijk: zij zijn echt Sranan. Dit blijkt o.m. uit de klankstructuur van de woorden, met name uit de slotklinker die als onderdeel van het creoliseringsproces is toegevoegd.: uit het Engelse over zien we Sranan abra ontstaan; uit water komt watra; uit work komt wroko; uit hand krijgen we anu; uit must komt musu, om maar enkele voorbeelden te noemen. In het algemeen zijn deze ontleningen klankwettig, d.w.z. zij volgen een duidelijke regelmaat (al zijn er wel uitzonderingen). Naast deze authentieke woorden bestaan er ook, meestal recente, ontleningen, die klankwettig niet zijn aangepast. Zij worden ook ervaren als ‘vreemde woorden’ in de taal: computer, schrijfmachine, etc. Wanneer het inderdaad echte vreemde woorden betreft, lijkt het aanbeveling te verdienen deze te schrijven zoals ze normaal geschreven worden in de taal waaraan ze zijn ontleend. Enigszins problematisch zijn de grensgevallen of tussenvormen van ontlening. Dit zijn woorden die duidelijk zijn ingeburgerd en die vaak ook een bepaalde betekenisspecialisatie hebben ondergaan vergeleken met de taal waaraan zij zijn ontleend. Maar ze zijn klankwettig niet of niet geheel aangepast en worden, mede daarom, nog aangevoeld als enigszins vreemd of oneigen, maar niet zo sterk als de echte vreemde woorden. Voorbeelden zijn tof (uit het Engelse tough), of hosel (uit hustle), of pipel (uit people). Men merke op dat deze woorden, als zij normaal en volledig gecreoliseerd waren, er uit zouden zien als, respectievelijk: tofo, (h)osro, of (h)osru, en pipri. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor deze woorden lijkt de meest natuurlijke oplossing ze maar te accepteren als, zij het wat laat gekomen, Sranan kinderen, en ze zo veel mogelijk in overeenstemming met de andere Sranan woorden te schrijven. Het kan voorkomen dat er geen eenstemmigheid bestaat over de status van een bepaald woord. Zo kan men zich voorstellen dat sommigen het woord republiek zien als een echt vreemd woord, en het daarom zullen spellen zoals net in deze zin is gedaan, dus als een Nederlands woord. Maar anderen kunnen wellicht menen dat het alreeds in de taal is opgenomen. Ze zullen ook eerder de u in dit woord als een oe uitspreken, en de schrijfwijze republik verkiezen, in overeenstemming met de spellingregels voor het Sranan. Een aparte categorie wordt gevormd door bepaalde Nederlandse leenwoorden, vooral woorden die klankmatig niet al te zeer van het Surinaams Nederlands verschillen, zoals bv. fraw, snew, lew, kolu⁸.. Klankwettig gesproken zijn dit goede Sranan woorden, maar ze vertonen een verschijnsel dat we kunnen aanduiden met de term lexicaal continuum. Dit verschijnsel bestaat hierin dat de uitspraak van deze woorden variëert op een continue schaal waarvan het ene uiterste wordt gevormd door de echte, authentieke Sranan uitspraak, laten we zeggen: de basisuitspraak, en het andere uiterste door de Surinaams-Nederlandse (let wel, niet de Europees-Nederlandse) uitspraak, die we hier de bronuitspraak zullen noemen. Zo rijmt in de basisuitspraak het woord fraw op law, kaw, terwijl de bronuitspraak beantwoordt aan de Surinaams-Nederlandse uitspraak van het woord vrouw, en rijmt op now (maar zie noot 8). Snew en lew hebben in de basisuitspraak de lage korte e, als in banalew, maar in de bronuitspraak hebben zij eerder de hoge, ietwat gerekte ee die we kennen uit het Nederlands. (Als tussenvorm wordt vaak gehoord sneuw, leuw). Kolu heeft de /k/ in de basisuitspraak, maar een aan het Nederlands ontleende fricatieve gutturaal in de bronuitspraak (zie ook Eersel 1971: 321). Naast kolu komt ook het aan het Engels ontleende gila voor). Welke uitspraak een Srananspreker zal bezigen, de basisuitspraak, de bronuitspraak, of iets daartussen in, en ook met welke frequentie hij een bepaalde uitspraak zal aanhouden, zal afhangen van een aantal factoren, zoals zijn socio-economische afkomst, zijn socio-culturele of socio-politieke houding, instelling of, in vaktaal, attitudes, de aard van de in gang zijnde communicatie (wie is de gesprekspartner? waarover gaat het gesprek? en andere dergelijke vragen spelen daarbij mee). We moeten ons, dunkt me, door het lexicaal continuum van deze woorden niet laten misleiden, en ze beschouwen als volledig gecreoliseerde Sranan woorden. Zij verdienen daarom ook als Sranan woorden gespeld te worden: fraw (als dit tenminste de basisuitspraak is), lew, snew, kolu. 3.4 De accenttekens We kunnen in de spelling van het Sranan toe met twee accenttekens: de ‘acccent aigu’, of leti marki (als op é), en de ‘accent grave’, of kruktu marki (als op è). Het zou te verkiezen geweest zijn als we het geheel zonder deze diacritische tekens hadden kunnen stellen, het beginsel indachtig dat diacritische tekens zoveel mogelijk vermeden dienen te worden. Maar de spelling zou daarmee aan helderheid en herkenbaarheid inboeten. De functie van de twee accenten is geheel verschillend. De leti marki wordt alleen gebruikt om onregelmatige klemtonen aan te geven (dus evenals in het Spaans). Maar de kruktu marki duidt op een speciale klinkerkwaliteit, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} speciaal van de e. Het Sranan kent een niet al te ingewikkelde klemtoonregel, die we als volgt kunnen formuleren: In niet samengestelde Sranan woorden valt de klemtoon op de voorlaatste lettergreep, behalve wanneer het woord uitgaat op -n: dan valt de klemtoon op de laatste lettergreep. Voorbeelden: tongo, maskita, sidon, alen, Sranan. In samengestelde woorden behoudt elk deel zijn eigen klemtoon. Voorbeelden: anansitori, alendyakti, fudateede. Er zijn echter uitzonderingen. En hiervoor dient de leti marki. Bv. warsków, tidé, papá (merk op dat dit woord onderscheiden is van het regelmatige papa, dat ‘pap’ betekent). De kruktu marki vindt een goed gebruik in de aanduiding van de herkenbaar speciale e in woorden als sèm, tèt, dèf, mèf, plèy, èn (dit laatste in de betekenis ‘en’, en niet als het voornaamwoord en). 3.5 Dubbele letters Over het dubbel schrijven van klinkers is in paragraaf 2.1 reeds uitvoerig gesproken, in verband met de discussie rond het beginsel ‘schrijf wat je hoort’. We hebben daar, na een gedetailleerde analyse, gekozen voor de regel dat de klinkers alleen dan dubbel geschreven worden wanneer we te maken hebben met een gerekte, dubbeltoppige klinker, zoals die zo vaak en zo typisch in samengetrokken woorden optreden: bee, boo, gaa, eseesi, en een enkele keer ook wel in losse woorden: pooti, kaaka (in de betekenis van ‘arm’, ‘pover’, en ‘mevrouw’ als aanspreekvorm voor een oudere dame⁹.), onderscheiden van respectievelijk poti ‘zetten’ en kaka ‘haan’) of baana (uit banana, met wegvallen van de eerste n). Wat het dubbel schrijven van medeklinkers betreft, zoals dat in oudere spellingen (maar niet in de officiële spelling van 1960) veelal gebeurde, hierover kunnen wij kort zijn. Medeklinkers worden in het midden van woorden, tussen twee klinkers, nooit dubbel geschreven. Hierover is tegenwoordig iedereen het eens. We schrijven blaka, en niet blakka. Het dubbel schrijven van medeklinkers heeft echter wel zin ter weergave (in de informele spelling) van de ‘gespannen’ beginklank van woorden als wwoyo, ssibi, nnay, die in de formele spelling te schrijven zijn als wowoyo, sisibi, nanay. Dit zijn dus de gevallen die eerder, in paragraaf 3.2, zijn aangeduid als gesyncopeerde vormen. Verder zijn er de gevallen van gg, besproken in paragraaf 3.8. 3.6 De ‘h’ Een aparte discussie dient gewijd te worden aan de h in het Sranan. De klank h is in veel woorden onstabiel, soms omstreden, en vaak gekoppeld aan bepaalde stilistische waarden. Het gaat hierbij uitsluitend om de h aan het begin van een woord¹⁰.. Deze h vormt een uitermate lastig probleem, waar nog veel onderzoek aan gewijd zal moeten worden. Voorlopig lijkt het verstandig onderscheid te maken tussen drie soorten van gevallen. Ten eerste zijn er de woorden waar de h niet goed weggelaten kan worden: hey (in beide betekenissen van ‘hoog’ en van ‘soort haas’), hensi, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hosel. Dit zijn duidelijke gevallen van woorden die de h blijkbaar als onmisbaar bestanddeel hebben. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke woorden precies tot deze categorie horen. Men zou kunnen denken dat Sranansprekers dit eenvoudig zouden kunnen vaststellen door bij zichzelf na te gaan of het woord ook zonder h acceptabel is, en in veel gevallen is dit ook zo eenvoudig. Maar er zijn waarschijnlijk ook gevallen van betekenisspecialisatie. Zo is er het Srananwoord (h)ebi, dat als bijvoeglijk naamwoord ‘zwaar’ betekent, en als werkwoord ‘zwaar worden’ of ‘zwaar maken’. Er is echter ook een zelfstandig naamwoord van die vorm, en afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord, met de betekenis ‘slechte gewoonte’ of ‘ergernis’. Sommige sprekers hebben mij verzekerd dat in die laatste betekenis het woord verplicht een h krijgt. Deze sprekers zijn taalkundig geschoold en zijn gewend op zulke dingen te letten en in staat om dat te doen. Als men wil weten of de doorsnee taalgebruiker inderdaad systematisch het onderscheid maakt tussen (h)ebi en hebi, zoals zojuist is geschetst, dan zal onderzoek moeten plaatsvinden. Een tweede categorie wordt gevormd door woorden die normaal gesproken, in de gewone ‘stream of speech’, geen h vetonen, maar die bij nadruk, of om een bijzonder stilistisch effect teweeg te brengen, wel een h kunnen krijgen. Voorbeelden zijn: (h)eri, (h)ari, (h)ati, (h)ori¹¹.. Vermoedelijk is het zo dat de functie van het gebruik van de h voor deze gevaiien niet steeds overeenkomt: het ziet er naar uit dat deze woorden onderling verschillen in de mate waarin zij de h ‘toelaten’, en de effecten die met het gebruik van de h kunnen worden bereikt. Wei hebben zij gemeen dat de uitspraak zonder h de ‘ongemarkeerde’, oftewel de meest neutrale, is. Bij het schrijven van deze woorden heeft de schrijver de vrijheid al dan niet de h te schrijven. Hij zal zelf moeten bepalen wat het beste in zijn tekst past. Tenslotte zijn er de woorden die vroeger wel de h gehad hebben, maar hem volledig zijn kwijtgeraakt, tenzij in heel bijzondere, archaïsche, vormen van taalgebruik. Ik doel hier op woorden als oso, arki, die men beter niet met h kan schrijven. Men maakt uit de lotgevallen van de h op dat deze klank onstabiel is in het Sranan, maar blijkbaar op weg is naar een grotere stabiliteit en een duidelijker status. 3.7 De ‘sy’ of ‘sh’? Een punt dat ik in het volgende voorstel liefst open wil laten is het volgende. Er zijn nogal wat woorden in het Sranan met de klank /š/ (dus: de gepalataliseerde s). Er valt veel voor te zeggen deze klank weer te geven als sy. We krijgen dan bv. syen, syatu, basya, kasyu. Een goed argument hiervoor is dat de halfvocaal y ook met andere medeklinkers op analoge wijze voorkomt: tyari, pudya, manya, nyan. Daar staat tegenover dat de klank in kwestie in allerlei talen, met name het Engels, maar ook (en dit is toch wel belangrijk in Suriname) het Hindi, geschreven wordt als sh. We krijgen dan: shen, shatu, basha, kashu. Zoals gezegd, beide oplossingen lijken verdedigbaar, en ik geef er de voorkeur aan mij hier niet vóór de een of ander uit te spreken. Een bijkomende complicatie is het feit dat veelal in Sranan woorden waarin een s gevolgd wordt door een i, de s gepalataliseerd wordt en de klankwaarde {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} /š/ krijgt, niet zo verschillend van de klank in syen/shen, syatu/shatu. Een voorbeeld is het werkwoord si. Het verdient echter aanbeveling deze palatalisering niet te schrijven (dus niet ‘te schrijven wat je hoort’, in dit geval). De reden hiervoor is dat deze palatalisering nogal verschilt van persoon tot persoon, en vooral ook van streek tot streek. Diegenen die de neiging hebben /ši/ uit te spreken, zullen dit vanzelf wel doen bij het lezen van si, terwijl diegenen die de s ‘zuiverder’ houden moeilijkheden zouden ondervinden bij het lezen van syi of shi. 3.8 ‘n’ of ‘ng’? Klinkeranalisering en tweeklanken op analoge wijze behandeld Een verder punt waar men niet behoort te ‘schrijven wat men hoort’ wordt gevormd door de /ng/-klank op het eind van een woord, als in bun, nyan, en. Weliswaar horen we hier dezelfde klank als in het midden van het woord nanga, maar een juiste klankanalyse leert ons dat de gutturale nasaalklank op het eind van bun, ben, kan geen medeklinker is maar een nasalisering van de voorafgaande klinker. Aangezien we hier niet ‘schrijven wat we horen’, hebben wij, overeenkomstig de afspraak in paragraaf 2.1, de bewijslast op ons genomen om aan te tonen waarom we van de feitelijk gehoorde klank afwijken in het schrift. De argumenten hiervoor zijn in hoofdzaak de volgende. Nasalisering van klinkers komt in het Sranan veel voor, ook midden in woorden: dansi, anansi, nengre, mindri, mangri. Soms, als bij dansi, gransi, gaat de nasalisering terug op een oorspronkelijke n. Maar soms is de nasalisering een innovatie van het Sranan, als in nengre (van neger), mindri (van middle), mangri (van mager)¹².. Aangezien dit een eigen verschijnsel is van de taal, doet men er goed aan dit op uniforme wijze weer te geven. Het meest voor de hand liggende middel is de n te schrijven na de genasaliseerde klinker (als men een diacritisch teken wil vermijden). Het zou verkeerd zijn de /ng/-klank op het eind van een woord als een medeklinker op te vatten, dus zoals de -ng- in anga. De reden hiervoor is dat volledig gecreoliseerde woorden nooit op een medeklinker uitgaan, maar altijd op een klinker. In het historische proces van de creolisering zijn woorden die oorspronkelijk op een medeklinker uitgingen steevast van een klinker voorzien, en wel volgens bepaalde vaste regels¹³.. Als we de slot-/ng/ als een medeklinker zouden opvatten, dan zouden we hier van een uitzondering moeten spreken. Maar als we van een genasaliseerde klinker spreken, is de analyse regelmatiger. In het algemeen stellen we dat de /ng/-klank alleen dan als medeklinker wordt geteld wanneer hij tussen twee klinkers staat binnen hetzelfde woord: nanga, tongo. Maar als hij gevolgd wordt door een medeklinker, als in nengre, mindri, of door het woordeinde, als in nyan, tan, bun, dan is er sprake van klinker nasalisering. In nengre of dungru hebben we dus de medeklinkercombinatie -gr- in het midden, voorafgegaan door een genasaliseerde e of u. We schrijven de medeklinker als ng en de klinkernasalisering als n. Alleen wanneer de genasaliseerde klinker gevolgd wordt door de medeklinker g plus een klinker, zou verwarring ontstaan: we zouden dan ng krijgen tussen twee klinkers en dan zou de klank /ng/ gelezen worden, en niet de nasale klinker gevolgd door /g/. Daarom schrijven we in zulke gevallen een dubbele g: Munggo, tingga, pinggo. Voor nengre of dungru is dit niet nodig, daar de combinatie ng in dit woord geen medeklinker kan zijn: zij staat niet tussen twee klinkers. Hier moet dus de n voor de g een klinkernasalisering weergeven. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} In paragraaf 4.2.2 worden de y en de w op analoge manier behandeld, en wel om dezelfde redenen. Zij zijn alleen medeklinkers wanneer ze tussen twee klinkers staan, of aan het begin van een woord (een positie die voor ng in het Sranan niet mogelijk is). Anders zijn zij halfklinkers. Wowoyo heeft dus de medeklinkers w, w en y. Maar moy heeft maar één medeklinker, de begin-m; daarnaast heeft het de klinker o en de halfklinker y, die samen de tweeklank oy vormen. Wanneer we de eigenschap van medeklinker dan wel halfklinker of klinkernasaiisering te zijn als uitgangspunt nemen, wordt duidelijk waarom boy, now, bun geen toegevoegde slotklinker hebben, maar boyo, wowo, unu wel: immers in deze laatste woorden gelden de y, de w en de n als medeklinkers, zodat de betreffende woorden een toegevoegde klinker verlangen. Om deze redenen wordt hier voorgesteld, in overeenstemming met het Spellingvoorschrift van 1960, om op het woordeinde -n te schrijven en niet, zoals nog steeds veelal wordt gedaan, -ng. 3.9 Aparte gevallen Zoals altijd, blijven er ook hier een paar aparte gevallen over, die afzonderlijk behandeld moeten worden, en waar ook wel afzonderlijke ad hoc beslissingen genomen zullen moeten worden. We zullen er enkele bespreken. De Sranan uitdrukking voor ‘waarom’? is: fu san ede? (‘uit welken hoofde’). Door het frequente gebruik heeft dit woord een idiosyncratische samengetrokken vorm ontwikkeld, waarvoor de schrijfwijze niet meteen evident is. Men zou kunnen schrijven fsáede, daarmee aangevend dat het woord ede er onderdeel van uitmaakt. Nadeel is dat, vanwege de nu onregelmatige klemtoon, het klemtoonteken, de leti marki, gebruikt moet worden. Een andere mogelijke schrijfwijze is echter fsayde, dat dichter bij de werkelijke klanken staat, en waar geen klemtoonteken nodig is. Een ander geval is het woord dat veelal gengen geschreven wordt, oorspronkelijk een reduplicatie van gen maar de enkelvoudige vorm komt niet meer voor. De VACO Woordenlijst geeft gengen, maar het valt te overwegen dyendyen te schrijven daar de meest gangbare uitspraak aan deze schrijfwijze beantwoordt. Zo zullen er ongetwijfeld nog meer twijfelgevallen overblijven. Voor het overgrote deel van de Sranan woordenschat zal het nu volgende spellingvoorstel echter een éénduidige oplossing bieden. 4. Het spellingvoorstel 4.1 De gebruikte tekens Voor de eigen Sranan woorden volstaan de volgende lettertekens: A, B, D, E, F, G, H, I, K, L, M, N, O, P, R, S, T, U, W, Y. en de kleine letters: a, b, d, e, f, g, h, i, k, l, m, n, o, p, r, s, t, u, w, y. Verder zijn er de leestekens · ? ! ; , : en -, de accenten é (leti marki) en è (kruktu marki), de apostrof of koti marki: ', het koppelteken -, de enkele aanhalingstekens ' en ', en de dubbele aanhalingstekens " en ". De overige lettertekens van het alfabet, C, J, Q, V, X, Z, met de kleine letters c, j, q, v, x, z, alsmede andere accenttekens of bijzondere toevoegingen aan letter- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen (diacritische tekens) komen alleen voor in leenwoorden. In het vervolg zullen slechts kleine letters gebruikt worden bij het formuleren van de spellingregels. 4.2 De spelling van losse woorden 4.2.1 De klinkers Het Sranan kent zes klinkers, a, e, i, o, u, en è. Deze klinkers kunnen voorkomen in gerekte dubbeltoppige vorm (d.w.z. met twee intonatietoppen). In die gevallen worden zij dubbel geschreven: pooti, kaaka. Dubbeltoppige rekking treedt vaak op bij samenvoeging van meer woorden: atooso, skowtuuma, beraati. In zulke samengestelde woorden wordt de dubbele klinker geschreven in de formele en ook in de informele spelling. Puur grammaticale samenvoeging van woorden leidt ook vaak tot dubbeltoppige rekking: bee voor ben e, boo voor ben o, gaa voor go na. In deze zuiver grammaticale gevallen wordt de dubbele klinker geschreven in de informele spelling, maar de niet samengetrokken vormen worden geschreven in de formele spelling. Voorbeelden: a komt voor in amra, baka, afu, safu, ay. e in bv. neti, nefi, pesi, yesi, ede, brede, nengre, fesa, dey, eseesi. è in bv. plèy, sèm, tèt, mèf. i in bv. libi, firi, liba, sidon, brifi, sribi. o in bv. boro, tori, tokotoko, opo, lobi, lontu, kolu, yongu. u in bv. musu, luku, tuka, buku, unu, skowtuuma. 4.2.2 De tweeklanken Het Sranan kent de volgende tweeklanken: ay, ey, oy, uy, aw, ew, ow. (We spreken van tweeklanken wanneer de y of w wordt voorafgegaan door een klinker en gevolgd wordt door een medeklinker of door het woordeinde. We hebben dus geen tweeklank in bv. trowé, wowoyo, faya. Hier fungeren de y en de w als medeklinkers). Voorbeelden: ay in bv. ayti, bay. ey in bv. seyri, freyda, peypa. oy in bv. kroyti, moy, koyri, doyn, noyti. uy in bv. muy, puyri, muyti. aw in bv. law, kaw, sawto. ew in bv. snew, lew, banalew. ow in bv. owru, kownu, trow, fanowdu, sowtu. 4.2.3 De medeklinkers b in bv. blaka, tábiki, krabu. d in bv. doro, ede, dron. f in bv. furu, freyda, afu, twarfu. g in bv. gansi, bigi, agu, gi, agen, gersi, langa, drungu. Wanneer g wordt voorafgegaan door n, worden de twee letters samen (ng) uitgesproken als de ng in het Nederlandse langer, of het Engelse singer: nanga, tongo, finga, linga, nengre. Er zijn echter ook woorden waar deze klank nog gevolgd wordt door g (als in het Engelse woord finger). In deze gevallen wordt ngg geschreven: Munggo, pinggo, tingga. De ng-klank op het eind van een woord {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt geschreven als n (zie onder n), g voor e of i wordt in de gangbare uitspraak gewoonlijk verzacht tot ‘dzy’. Deze verzachting wordt echter niet geschreven. h in bv. hey, hipsi, hosel, hensi. Optioneel in (h)ori, (h)ebi, (h)ari, (h)ati. k in bv. baka, kruktu, taki, kerki, siki, kisi, pikin, bromki, kenki. Vaak wordt k voor e of i uitgesproken als ‘ky’. (‘zachte’ k). Deze uitspraak variëert sterk van woord tot woord en van streek tot streek. Om ieder de keuze van zijn eigen uitspraak te laten, wordt de ‘zachte’ k niet geschreven. l in bv. ala, lati, lafu, lala, lontu. m in bv. man, mindri, kumba, amra, nomo, sma. n in bv. nefi, nyan, nofo, anansi, anu. De n op het eind van een woord wordt uitgesproken als ng: kan, nen, nyun, alen. p in bv. opo, prasoro, padi, puru. r in bv. redi, yere, srefi. s in bv. anansi, sroto, masra, esi, sarasara. Voor i wordt soms de s wel als ‘sy’ uitgesproken (‘zachte’ s), als in si. Omdat het hier vrije variatie betreft, wordt de zachte s niet geschreven. t in bv. taki, tongo, tranga, watra. w in bv. watra, wroko, trowé, gwe, now, snew, owru. y in bv. yari, yepi, yuru, faya, bay, ayti, manya. 4.2.4 Enkele speciale medeklinkercombinaties ty in bv. tyari, motyo, metya, tyopu, kwartyi. dy in bv. dyari, dyaso, dyompo, Dyuka, pudya, Bedyan, Indyi. ny in bv. nyan, nyunsu, manya, monyo, anyisa. sy in bv. syen, syatu, basya, kasyu. Niet in bv. si, fisi, siki. tw in bv. twarfu. dw in bv. dweyri, dwengi. kw in bv. kway, kweki, sukwa. gw in bv. gwe, gwenti. NB: Het is misschien beter sy te vervangen door sh: shen, shatu, basha, kashu. (Zie par. 3.7). 4.2.5 Reduplicatie: elisie van klinkers Volledige of gedeeltelijke reduplicatie van woorden is een productief procédé in het Sranan. De gedeeltelijke reduplicatie komt historisch voort uit de volledige. Zo is wowoyo ontstaan uit woyowoyo, nanay uit naynay, srefsrefi uit srefisrefi. In de formele spelling wordt de gangbare vorm van reduplicaties geschreven. De tussenklinker vervalt waar deze niet wordt uitgesproken: srefsrefi, kwetkweti, fosfosi. Maar: sarasara. Dubbeltoppige rekking van verbindingsklinkers wordt geschreven: afaafu. Eveneens gedeeltelijke reduplicatie: wowoyo, wiwiri, fufuru, nanáy, didibri, mamanten, wawáy, sisibi, tetéy. Wanneer de geredupliceerde vorm begint met medeklinker-klinker, gevolgd door dezelfde medeklinker-klinker-combinatie, zoals in de juist genoemde gevallen, dan mag in de informele spelling de eerste klinker komen te vervallen: wwoyo, wwiri, ppa, mma, ffuru, nnay, ssibi, ttey. In samenstellingen (zie onder) wordt de verkorte vorm ook in de formele spelling gebruikt konkruttey, yesimma, motyoppa. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.2.6 Het aaneenschrijven van samengestelde woorden Samengestelde woorden worden aaneengeschreven: waktiman, blakaman, wasuma, agutere, konkruttey, yesimma, letanusey, seyede, tudeywroko, alendyakti. Soms treedt dubbeltoppige klinkerrekking op waar de twee woorden verbonden worden: atooso, fudateede, beraati, edaati, angaanga, skowtuuma. Alleen wanneer door samenvoeging van twee woorden twee verschillende klinkers op elkaar stoten zonder versmelting of rekking, wordt een koppelteken gebruikt: blaka-uma, tranga-ede. In de informele spelling kan de klinker van een onbeklemtoonde lettergreep komen te vervallen: kba, tumsi, kapweri, sdon, ddon, fdateede, in plaats van de formele spelling: kabá, tumusi, kapuweri, sidon, didon, fudateede. Een speciaal geval is bakanná, voor de formele vorm van bakadina. 4.2.7 Klemtoon In de regel hebben Sranan woorden de klemtoon op de voorlaatste lettergreep. Alleen wanneer het woord uitgaat op n komt de klemtoon op de laatste lettergreep. Voorbeelden van deze algemene regel zijn: tongo, Sranan, sidon, manten, alen, maskita. Vanzelfsprekend valt bij éénlettergrepige woorden de klemtoon op de enig beschikbare lettergreep: moy, nyan. Samengestelde woorden behouden de klemtoon van de delen: anansitori, alendyakti, konkruttey, fudateede. Er zijn echter ook woorden die de klemtoonregel niet volgen. Hun afwijkende klemtoon wordt aangegeven met een accent aigu (leti marki): lowé, trowé, lotréy, warsków, kánkan, kokobé, tidé, pondó. Soms vervalt in de informele spelling door klinkerelisie de noodzaak een accent te schrijven: kba, ttey, ppa, mma, naast kabá, tetéy, papá, mamá. Bij uitzondering komt het voor dat de informele spelling een accent vraagt waar de formele spelling zonder accent toekan: bakanná naast bakadina. 4.2.8 Hoofdletters Hoofdletters worden gebruikt voor het begin van een zin, voor eigennamen, voor titulatuur, voor opschriften en titels. Niet echter voor de namen van dagen of maanden. 4.3 Spelling van woorden in zinsverband 4.3.1 Leestekens . sluit mededelende zinnen af. ? sluit vragende zinnen af. ! sluit zinnen en uitroepen af. ; sluit een mededelende zin af wanneer deze gevolgd wordt door een nieuwe doch nauw verbonden mededelende zin. , scheidt zinsdelen, gewoonlijk hoofdzinnen en bijzinnen, van elkaar. Het {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik van de komma kan beantwoorden aan intonatie-onderbrekingen of pauzes die de schrijver in de zin aangebracht wenst te zien. : vestigt aandacht op iets dat volgt. - duidt een gedachtenpauze aan. 4.3.2 Formele spelling In onpersoonlijke, formele teksten wordt de formele spelling gebezigd. Elisies van klinkers of medeklinkers, of samentrekkingen, worden niet geschreven (maar zie onder 4.2.5 en 4.2.6). Alleen in geaccepteerde reduplicaties van meerlettergrepige woorden wordt de tussenklinker, in overeenstemming met de uitspraak, niet geschreven: srefsrefi, fosfosi, kwetkweti, konkoni. Wanneer in zulke gevallen dubbeltoppige rekking optreedt, wordt deze geschreven: afaafu. In samenstellingen waar het tweede deel een reduplicatie omvat, wordt elisie toegepast (zie 4.2.5): konkruttey, anasittey. In de formele spelling wordt het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon yu steeds yu geschreven. 4.3.3 Informele spelling In minder onpersoonlijke teksten kan de schrijver de informele spelling bezigen. Hier worden bepaalde lexicale en grammaticale standaardgevallen geschreven met elisie en/of contractie. Voor de lexicale gevallen zie 4.2.5 en 4.2.6. In de informele spelling zal yu eerder als i geschreven worden, naargelang de uitspraak. Grammaticale standaardgevallen van contractie, met elisie van n, zijn: bee (= ben e), boo (= ben o). Verder bv. mee (= mi e), nee (= no e), noo (= no o). De slot-i kan, naargelang de uitspraak, vervangen worden door een apostrof oftewel koti marki: in' Paramaribo; den go tek' fisi. Hetzelfde geldt voor sommige andere slotklinkers: mus' (= musu). In deze spelling kan ook de m geschreven worden die regelmatig wordt gehoord i.p.v. de slot-/ng/ (formele spelling: -n) wanneer het woord direct gevolgd wordt door een lijdend voorwerp dat met een klinker begint: mee go krima oso; mi noo nyamen, voor respectievelijk mi e go krin a oso; mi no o nyan en. Maar iet op: mi no nyan ete krijgt geen m, omdat ete geen lijdend voorwerp is. 4.4 Speciale gevallen Hier dient een lijst te komen van speciale, niet regelmatige spellingen. Als voorbeelden kunnen genoemd worden: fsayde (of: fsáede?) als informele spelling van fu san ede. knapu als informele spelling van tanapu. Voorbeeld van een formele spelling Abeni, wan fisiman A ben de wan dreyten mamanten ini oktober. Mamanten dow ben ari gwe {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kabá. Son safrisafri ben e pusu ede kon. Ebi kapuweri ben e gro na libakanti, so furu taki yu no ben kan si pasá mindri a kapuweri disi. Bontaki ben e anga lagi kon na ini a liba, so wan wan leysi yu ben abi fu dúkrun fu pasá na ondro den taki. Wan sey na busilanki yu no ben si noti moro leki tu dungru sombra ben e grati pasá safrisafri leki worku. Ini wan kruyara wan papá nanga en boy ben e go fisi. Nono, den ben e go teki fisi. Teki fisi biká den ben seti maswa. So leki fa a gwenti ben de, dan a no wan maswa yu ben e seti, ma moro leki wan. Now di falawatra, fisi ben sa musu de na ini. Den tu man ini a boto skin ben e brenki sorfusorfu fu a sweti ini a mamantenson, di ben naki den moy kabá. A dungru libawatra ben kon waranwaran, biká dey ben opo moy langa kabá. Ibri leysi te den ben doro pe den ben seti wan maswa, wan fu den ben e ori a boto tanapu nanga wan pari, nanga a trawan ben e grabu a maswa, opo en kon na loktu, kanti san de na ini, na ini a kruyara. Dan den seti a maswa baka gi na tra dey. Dan den ben e pari go moro fara, moro fara go miti wan tra maswa. Bun fara na abra a liba yu ben kan yere den sten. Den ben e prisiri fu tru biká a ben sori taki a dey ben o waka bun. Furu fisi den ben o fanga. Nanga singi den leygi ala den maswa, di ben seti na spesrutu presi ini a liba. Baka disi den dray go baka na oso. Safrisafri den ben e pari, biká den ben weri pikinso. Wan fu tidé wan fu tamara, na so den doro oso. A dey ben waka bun. Abeni, na so a papá ben nen, ben du a wroko disi someni yari kabá. En wawan. No wan suma ben e yepi en. Now di a ben kon owru, a ben e leri en wan boy, Mude, a wroko. Eseesi Mude ben sa musu teki abra. Mude ben sabi furu kabá fu liba, busi nanga fisi. Mofoneti, te Abeni nanga Mude ben e sidon na dronmofo, Abeni ben e ferteri a boy furu tori fu liba, busi nanga fisi. Mude noyti ben tranga-ede. A ben e arki nanga gran lespeki san en papá ben e leri en. Aia den tori Mude ben e ori bun na ede. A dey fu teki abra no ben o libi langa moro; a ben e firi dati kabá. A ben sa musu sorgu gi mamá, granma, pikin sisa nanga ala tra famiri sani. Na so Mude ben e wakti dey te en ben sa tron edeman fu famiri nanga sabiman fu busi, liba nanga fisi. (Vrij naar AFANTI) Voorbeeld van een informele spelling Abeni, wan fisiman A ben de wan dreyten mmanten in' oktober. Mmanten dow ben ar' gwe kba. Son safsafri bee pus' ede kon. Ebi kapweri bee gro na libakanti, so furu tak' i no ben kan si psa mindri a kapweri disi. Bontaki bee anga lagi kon na in' a liba, so wan wan leysi i ben ab' fu dúkrun fu psa na ondro den taki. Wan sey na buslanki i no ben si noti moro lek' tu dungru sombra bee grati psa safsafri lek' worku. In' wan kruyara wan ppa nanga en boy bee go fisi. Nono, den bee go tek' fisi. Tek' fisi biká den ben seti maswa. So lek' faa gwenti ben de, dan a no wan maswa i bee seti, ma moro lek' wan. Now di falawatra, fisi ben sa mus' {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} de na ini. Den tu man in' a boto skin bee brenki sorfsorfu faa sweti in' a mmantenson, di ben nak' den moy kba. A dungru libawatra ben kon waranwaran, biká dey ben opo moy langa kba. Ibri leysi te den ben doro pe den ben set' wan maswa, wan f' den bee or' a boto knapu nanga wan pari, nanga a trawan bee grab' a maswa, opo en kon na loktu, kant' san de na ini, na in' a kruyara. Dan den seti a maswa baka gi na tra dey. Dan den bee par' go moro tara, moro tara go mit' wan tra maswa. Bun fara na abra a liba i ben kan yere den sten. Den bee prisiri fu tru biká a ben sor' tak' a dey boo waka bun. Fur' fisi den boo fanga. Nanga singi den leyg' ala den maswa, di ben set' na spesrutu presi in' a liba. Baka disi den dray go baka na oso. Safsafri den bee pari, biká den ben weri pikinso. Wan f' tide wan f' tamara, na so den dor' oso. A dey ben waka bun. Abeni, na so a ppa ben nen, ben daa wroko disi somen' yari kba. En wwan. No wan sma bee yep' en. Now daa ben kon owru, a bee ler' en wan boy, Mude, a wroko. Eseesi Mude ben sa mus' tek' abra. Mude ben sab' furu kba fu liba, busi nanga fisi. Mofoneti, te Abeni nanga Mude bee sdon na dronmofo, Abeni bee ferter' a boy fur' tori f' liba, busi nanga fisi. Mude noyti ben tranga-ede. A bee arki nanga gran lespeki san en ppa bee ler' en. Ala den tori Mude bee or' bun na ede. A dey f' tek' abra no boo lib' langa moro; a bee fir' dati kba. A ben sa mus' sqrgu gi mma, granma, pikin ssa nanga ala tra famir' sani. Na so Mude bee wakti a dey te en ben sa tron edeman fu famiri nanga sabiman fu busi, liba nanga fisi. (Vrij naar AFANTI) {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Eersel, Chr. 1971. Varieties of Creole in Surinam. Prestige in choice of language and language form, in Dell Hymes (red.) Pidginization and Creolization of Languages. Londen, Cambridge University Press. pp. 317-322. Koenders, J.A.G. 1943. Fo memre wie afo. Schuchardt, H. 1914. Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam. Verhandelingen der Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Amsterdam. Afdeling Letterkunde. Nieuwe reeks deel XIV, No. 6. VACO 1980. Woordenlijst. Tweede uitgave. (Eerste uitgave: 1961). 8. Om welke, en hoeveel woorden het hier precies gaat is moeilijk te zeggen zonder systematisch sociolinguistisch onderzoek. Zulk onderzoek heeft echter nog niet plaatsgevonden. Enige twijfel heb ik over de juiste Sranan vorm van fraw/frow: beide vormen worden gehoord, maar welke de ‘authentieke’ is, zou moeten worden onderzocht. Ik heb hier gekozen, op intuïtieve gronden, voor fraw als de authentieke Sranan basisuitspraak, en frow als de Surinaams-Nederlandse bronuitspraak. Dit laatste is wel juist: in Surinaams-Nederlands rijmt frow op now, maar het zou eventueel kunnen zijn dat fraw een hypercorrecte uitspraak is die probeert het Europees Nederlandse woord vrouw te benaderen. Hier kan alleen een sociolinguistisch detailonderzoek uitsluitsel geven. 9. Volgens Schuchardt (1914: VI) van Afrikaanse oorsprong en afgeleid van Kongolees nkaka (‘grootmoeder’). Ik dank Ninan Esajas, van het Projekt Taal en Taalgedrag, voor het oppositiepaar kaaka/kaka. 10. Of, natuurlijk, het begin van een woorddeel in een samengesteld, eventueel geredupliceerd, woord, zoals harhari. 11. Het is niet onmogelijk, maar ook niet erg waarschijnlijk, dat het optionele karakter van de h in deze gevallen fonologisch bepaald is. 12. De nasalisering van het Sranan gaat ongetwijfeld terug op de zeer veel voorkomende nasaliseringen van klinkers en medeklinkers in allerlei Afrikaanse talen. 13. De regels voor de ‘toegevoegde’ klinkers zijn niet zo ingewikkeld. We moeten alleen drie woordklassen onderscheiden, waarbij het slechts in enkele gevallen voorspelbaar is tot welke klasse een woord zal behoren. In de overige gevallen is het klasselidmaatschap van een woord blijkbaar een arbitraire aangelegenheid. De drie klassen zijn: (a)De harmoniewoorden. Deze herhalen de klinker van de stam: drungu, baka, bribi, ede, ondro, watra. Is de klinker van de stam een tweeklank (zie 4.2.2) uitgaande op y, dan volgt -i. Gaat de tweeklank uit op w, dan volgt -u: dweyri, kownu, owru. Praktisch alle woorden met een tweeklank in de stam, en de meeste woorden met stam-u en stam-i, zijn harmoniewoorden. Freyda en peypa zijn zeldzame uitzonderingen. (b)De donkere woorden. Hier hangt de toegevoegde klinker af van de stamklinker: bij stam-u, stam-i en stam-e komt -a: tuka, buba, buta, bruya, liba, sisa, maskita, linga, fesa, dreba, benta; bij stam-a en stam-o komt -u: trapu, anu, kolu, yongu, poku. Bijna alle woorden, welhaast zonder uitzondering, met stam-a en een p, b of f als laatste medeklinker voor de toegevoegde klinker zijn donkere woorden: grabu, kapu, twarfu. Maar: tafra. (c)De lichte woorden. Deze krijgen steeds de -i als toegevoegde klinker: lobi, mati, redi, meti, nefi, koti, poti, yari, busi, kubi, tori, prani. Voor woorden met stam-i is er geen verschil met de harmoniewoorden: ze krijgen in beide gevallen een -i. Er zijn wel uitzonderingen op deze regels. Vaak is een woord een uitzondering doordat de Spaans-Portugese klinkeruitgang bewaard is gebleven: boka, katibo. Soms is er een bewaard gebleven Afrikaanse oorsprong in het geding: yorka. Veel uitzonderingen zijn plant- of diernamen: korke, mispu. Een kleine groep woorden heeft stam-a maar eind-o: afo, Gado, parto. Kondre, kompe zijn geïsoleerde uitzonderingen. Niet volledig gecreoliseerde leenwoorden, zoals tof, hosel, pipel, sawto, tellen natuurlijk niet als uitzondering. (De hier gegeven regels zijn door de auteur uitgewerkt in 1979/1980, in het kader van een onderzoek naar de klankstructuur van de Sranan woordenschat.) {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aphra Behn (gravure toegeschreven aan Mary Beale) ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Aphra Behn en de geschiedenis van de koninklijke slaaf Oroonoko. Recensie-artikel Herman Wekker Inleiding De vraag of de zeventiende-eeuwse Engelse schrijfster Mrs. Aphra Behn (1640-89) ooit in Suriname is geweest, en of haar roman Oroonoko: or The History of the Royal Slave is gebaseerd op haar eigen ervaringen in dat land, heeft reeds vele pennen in beweging gebracht. De vraag is in de loop der tijden door sommige auteurs ontkennend, door andere weer bevestigend beantwoord, en heeft onder (literair-) historici nogal eens aanleiding gegeven tot verhitte polemieken. De kwestie houdt ook mij als amateur op dit gebied reeds enkele jaren bezig. Ik moet bekennen dat, hoewel ik er inmiddels van overtuigd ben dat Aphra Behn in Suriname is geweest en haar roman Oroonoko geen pure fictie kan zijn, er voor mij toch nog vele raadsels rond deze opmerkelijke schrijfster overblijven, die helaas niet worden opgelost door de twee vrij recente biografieën die ik in het tweede gedeelte van dit artikel bespreek, namelijk The Passionate Shepherdess van Maureen Duffy (1977) en Reconstructing Aphra van Angeline Goreau (1980). Ik begin met een kort overzicht van de literatuur over Aphra Behn, en neem als uitgangspunt de eerste jaargang van De West-Indische Gids (WIG), die in 1919/1920 verscheen. In die eerste jaargang (1919: 474-476) wijst Benjamins in een kort biografisch artikel op het belang van Aphra Behn voor de (literaire) geschiedenis van Suriname: ‘Oroonoko is het oudste romantische verhaal waarvan Suriname de plaats van handeling is’. In die eerste jaargang van de WIG treft men ook in vier opeenvolgende afleveringen¹. een volledige Nederlandse vertaling aan van de roman Oroonoko.². Er waren overigens al eerder Duitse en Franse vertalingen van het boek verschenen.³. In dezelfde jaargang van de WIG gaat Benjamins (1920: 517-538) naar aanleiding van twee geschriften van de Amerikaanse hoogleraar Ernest Bernbaum (1913a, 1913b) dieper in op de vraag of Aphra Behn in Suriname is geweest en of Oroonoko authentiek is. Bernbaum meent van niet, Benjamins van wel, maar geen van beiden beschikt over sterk bewijsmateriaal. Bernbaum is van mening dat Oroonoko van het begin tot het einde fictie is, en dat de schrijfster nooit in Suriname is geweest. Benjamins daarentegen tracht aan te tonen dat, hoewel fictie en realiteit elkaar in de roman afwisselen, Aphra Behn wel degelijk enige tijd in Suriname geweest is en dat haar roman in ieder geval gedeeltelijk op haar eigen ervaringen is gebaseerd, maar dat de toch al exotische gegevens van het verhaal door haar zijn aangevuld en geromantiseerd. In de WIG van 1927 komt Benjamins nog eens op de kwestie terug, en doet verslag van het speurwerk dat hij in de tussentijd verricht heeft. Hij beschrijft vooral de raadsels die bestaan rond de identiteit van Aphra Behns vader (heette hij Amis of Johnson?), zijn benoeming tot luitenant-generaal of gouverneur van Suriname, zijn relatie tot Lord Willoughby, enz.. Benjamins {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigt zijn artikel met de vraag: ‘Zal eenmaal ook deze kwestie, die reeds zoolang de letterkundigen bezig houdt, tot klaarheid worden gebracht?’ Aphra Behn heeft ongetwijfeld terecht ook de aandacht getrokken van feministische auteurs. Eén van hen was de bekende Engelse schrijfster Vita Sackville-West, die in 1927 in de serie Representative Women van de Londense uitgever Gerald Howe een werkje publiceerde dat heette: Aphra Behn. The Incomparable Astrea. Zij geeft er als één van de zeer weinigen blijk van kennis genomen te hebben van de drie artikelen van Dr. Benjamins in de WIG en doet er nog een schepje bovenop als het erom gaat de argumenten van Dr. Bernbaum te ontkrachten. Zowel Benjamins als Sackville-West geven toe dat Aphra Behn bij het schrijven van haar roman hoogstwaarschijnlijk dankbaar gebruik heeft gemaakt van het boekje Impartial Description of Surinam van George Warren, dat in 1667 uitkwam. Ik ben het met beide auteurs eens dat Bernbaum, ondanks zijn ingenieuze en nauwgezette verhandeling, ongelijk heeft als hij de authenticiteit van Aphra Behns roman geheel en al in twijfel trekt. Ernest Baker kiest in The History of the English Novel (1929) de zijde van Bernbaum omdat de biografische gegevens over Aphra Behn, met name de datering van haar (eventueel) verblijf in Suriname, van haar terugkeer in Engeland, en van haar vertrek naar Antwerpen als spionne van Karel II, hem historisch onjuist voorkomen. Ook Baker vindt haar beschrijving van Suriname rond 1660 zo ongeloofwaardig dat hij de authenticiteit van haar geschiedenis van de koninklijke slaaf in twijfel trekt. Echter, zoals Frederick Link in zijn boek Aphra Behn (1968) aangeeft, is het zeer waarschijnlijk dat Mrs. Behn eind 1663 in Suriname aankwam en vóór maart 1664 het land weer verliet.⁴. Wie was Aphra Behn? Over Aphra Behn is het volgende nu met vrij grote zekerheid bekend: zij werd volgens Maureen Duffy in 1640 als Eaffry Johnson (niet Amis) geboren in Canterbury of in de buurt daarvan, en op 14 december 1640 gedoopt in Harbledown, een dorpje niet ver van Canterbury. Zij groeide op tijdens de Engelse Burgeroorlog (1649-1660), die Oliver Cromwell als Lord Protector aan de macht bracht, en was 19 jaar oud toen in 1660 met de kroning van Karel II het koningschap in Engeland in ere werd hersteld (de Restauratie). Zij moet vóór in de twintig zijn geweest toen zij naar Suriname ging. Naar haar zeggen maakte zij daar kennis met de negerslaaf Oroonoko, die ook wel Caesar werd genoemd, en zijn geliefde Imoinda. In Suriname had zij contact met de Engelsman William Scot. Na haar terugkeer in Engeland trouwde zij met ene Behn, die spoedig daarna ten gevolge van de pest stierf. Zij werd door Karel II als spionne naar Antwerpen gestuurd in verband met de Engels-Nederlandse Oorlog en om zich op de hoogte te stellen van de activiteiten van verbannen Engelse Republikeinen die zich in de Lage Landen bevonden. In Antwerpen ontmoette zij weer William Scot, die ook spion was. Teruggekeerd in Engeland, werd zij korte tijd gevangen gezet wegens haar schulden. Daarna begon zij gedichten, romans en toneelstukken te schrijven om zodoende de kost te verdienen. Over haar literaire kwaliteiten lopen de meningen uiteen. In ieder geval staat zij bekend als de eerste vrouw die van haar pen moest leven. Haar voornaamste toneelstukken zijn The Forc'd Marriage (1670), The Dutch Lover (1673), The Rover (1677) en The Roundheads (1682). Naast Oroonoko (1688), is The Fair Jilt (1688) haar bekendste roman. Aphra Behn stierf op 16 april 1689. Zij ligt begraven in the Poets' Corner van de Westminster Abdij in Londen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Aphra Behns volledige werken zijn in 1915 in zes delen uitgegeven door Montague Summers, met een Memoir of Mrs. Behn. De roman Oroonoko is in verschillende uitgaven op de markt gebracht, onder andere door Philip Henderson in Shorter Novels: Seventeenth Century in de Everyman's Library van Dent, Londen (1962), en door Lore Metzger in de Norton Library serie, New York (1973).⁵. Aangezien omtrent Aphra Behn nogal wat legende-vorming heeft plaatsgevonden, is het van belang hier aan te geven welke veel gehoorde beweringen over haar waarschijnlijk ongegrond zijn. In verschillende boeken en artikelen over dit thema treft men opmerkingen aan als de volgende, die vermoedelijk onjuist zijn: a.Aphra Behns meisjesnaam was Amis, en zij werd geboren in de stad Wye in juli 1640 Voorzover wij nu weten, zijn deze gegevens omtrent haar geboorte niet juist, en is de vergissing ontstaan door de historische verwarring van Aphra Behn met een zekere Aphra Beane, een tijdgenote uit dezelfde streek, die in een vorig huwelijk Aphra Amis heette. b.De vader van Aphra Behn was luitenant-generaal van Suriname Er is geen bewijsmateriaal te vinden waaruit blijkt dat Bartholomew Johnson uit Harbledown (Kent) deze of een dergelijke functie vervuld heeft. Het is wel mogelijk dat Aphra's moeder, die van vrij gegoede familie was, na de dood van haar man hertrouwd is, en dat Aphra met haar moeder en haar stiefvader in 1663 naar Suriname is gegaan, of dat zij na de dood van haar beide ouders met stiefouders naar de West is vertrokken. In ieder geval schijnt haar (stief)vader tijdens de reis naar Suriname overleden te zijn. c.Tijdens de Restauratie vluchtten Aphra Behn en haar minnaar William Scot naar Suriname William Scot was de zoon van de koningsmoordenaar Thomas Scot, die had moeten sterven voor zijn aandeel in de moord op Karel I. William had een broer majoor Richard, die omstreeks 1662 in Suriname planter was. Na de executie van zijn vader besloot William Scot in Suriname zijn geluk te beproeven, en daar ontmoetten hij en Aphra Behn (toen nog Aphra Johnson) elkaar. Het is niet waarschijnlijk dat zij samen naar Suriname gegaan zijn. d.Aphra Behn is in 1665/1666 in Suriname geweest Dat moet eerder geweest zijn, waarschijnlijk van augustus 1663 tot februari 1664. e.Zij is getrouwd geweest met een Nederlander, die Behn heette Aphra Behn moet slechts kort getrouwd zijn geweest. Voorzover bekend, was zij in augustus 1666 na minder dan twee jaar huwelijk weduwe. Er is geen bewijsmateriaal dat haar man een Nederlander was. Er zijn aanwijzingen dat haar echtgenoot ofwel de Engelsman Richard Ben was, die in 1665 aan de pest gestorven is, ofwel de Duitser John Behn. Oroonoko: or The Hislory of the Royal Slave (1688) Oroonoko is het tragische verhaal van een jonge zwarte prins, de kleinzoon en erfgenaam van een oude Afrikaanse koning, die door Aphra Behn wordt beschreven als het type van de ‘nobele wilde’. De geschiedenis begint in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Coramantien in West Afrika. Prins Oroonoko wordt verliefd op de mooie generaalsdochter Imoinda, die zijn liefde beantwoordt. Zij is echter een concubine van de oude koning, die als hij van Imoinda's ontrouw aan hem hoort, woedend wordt en opdracht geeft haar als slavin te verkopen. Inmiddels is Oroonoko door een Engelse slavenhandelaar gevangen genomen en is hij naar Suriname gebracht. Daar ontmoet hij na enige tijd bij toeval Imoinda weer, maar de hereniging van de twee gelieven is slechts van korte duur. Oroonoko leidt een slavenopstand, en uit vrees dat Imoinda in handen van de slavenhandelaar zal vallen, doodt hij haar. Een poging om zichzelf het leven te ontnemen mislukt. Eenmaal gevangen door de slavendrijvers van gouverneur William Byam, wordt Oroonoko gegeseld en op buitengewoon wrede wijze gedood. Door critici wordt het boek vooral opmerkelijk genoemd door de evidente sympathie voor de onderdrukte negers, en het geldt als het eerste werk in de Engelse literatuur waarin dit op zo duidelijke wijze gebeurt. In dit werk wordt de neger als ‘noble savage’ in de literatuur geïntroduceerd. Lichtveld en Voorhoeve (1958: 236) noemen de roman Oroonoko een vroeg voorbeeld van de naturalistische stroming die onder invloed van Rousseau vooral in de achttiende eeuw in Europa opgeld deed. De conclusie die men trok, was dat de beschaving de bron was van alle kwaad, en dus: terug naar de natuur. Er zijn vele auteurs na Aphra Behn geweest die de primitieve mens in zijn tropisch decor beschreven hebben. Oroonoko wordt door sommigen de oudste emancipatieroman genoemd, maar door anderen wordt betwijfeld of Mrs. Behn zelf de emancipatie van negerslaven voor ogen had toen zij het verhaal schreef. Hoe dat ook zij, het bijzonder populaire verhaal heeft velen destijds aangesproken, en moet hebben bijgedragen tot een beter inzicht bij het publiek in de positie van de negerslaven in de kolonies. Van het verhaal is later een toneelstuk geschreven door Thomas Southerne (1659-1746), onder de titel Oroonoko: A Tragedy. Het werd voor het eerst opgevoerd in 1695, en was lange tijd een groot succes in Londen. De belangrijkste punten waarop het toneelstuk verschilt van de roman is (1) dat in het toneelstuk gouverneur Byam hartstochtelijk verliefd is op Imoinda, en daarom Oroonoko wil vermoorden, en (2) dat in het toneelstuk Imoinda blank is (waarschijnlijk omdat geen actrice bereid was zich zwart te laten verven). Op de literaire kwaliteiten van Aphra Behns roman wil ik hier niet ingaan.⁶. Zoals gezegd, de meningen daaromtrent lopen nogal uiteen. Volgens de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, hebben ‘slechts enkele passages... literaire verdienste’, maar Sackville-West, Duffy en Goreau vonden het een meesterwerk. The Passionate Shepherdess In het voorafgaande heb ik verschillende malen gebruik gemaakt van nieuwe informatie die te vinden is in de uitstekende biografie van Maureen Duffy over Aphra Behn, The Passionate Shepherdess (Jonathan Cape, Londen, 1977). Het boek bevat een overzichtelijke en vrij volledige beschrijving van het leven en het werk van Aphra Behn, gebaseerd op zeer gedegen research in Engelse bibliotheken, archieven en kerkelijke registers. Haar werk maakt, in tegenstelling tot dat van Angeline Goreau, dat ik hieronder bespreek, in het algemeen een betrouwbare en solide indruk. Maureen Duffy brengt in haar boek een aantal voorheen onbekende feiten aan het licht, en zij slaagt er mijns inziens in aan enkele sensationele legendes {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} over Aphra Behn een einde te maken. Zij pleit ervoor Aphra Behn de waardering te geven die haar eeuwenlang ontzegd is en die haar wel degelijk toekomt als schrijfster en als feministe. Aphra Behn is door vele generaties van critici genegeerd of onderschat voornamelijk vanwege haar onconventionele levensstijl en vanwege het feit dat zij geen blad voor de mond nam als het haar politieke en maatschappelijke denkbeelden betrof. De nieuwe feiten die M. Duffy aan het licht gebracht heeft, hebben voornamelijk betrekking op Aphra Behns afkomst, haar geboorteplaats, haar jeugd en haar verblijf in Suriname. Zij is van mening dat het mogelijk is dat Aphra Behns vader een verwant was van Francis, Lord Willoughby of Parham, en door hem is aangesteld als kapitein-generaal, niet als luitenant, van Suriname. Uit de persoonlijke correspondentie van Aphra Behn en uit die van verschillende Engelsen die in die tijd in de kolonie Suriname vertoefden, maakt Maureen Duffy op dat Aphra Behns vader (wiens naam nog steeds onbekend is) tijdens de lange bootreis naar Suriname overleden is, en dat zij in 1663 met haar moeder, haar zuster, een vrouwelijke dienstbode, en haar jongere broer in de kolonie aankwam, waar het gezelschap, zoals Aphra Behn in Oroonoko zegt ‘het beste huis van het land kreeg aangeboden... het heette St. John's Hill’. Er zijn andere bronnen die de aanwezigheid van ‘the Ladeyes’ op de plantage St. John's Hill bevestigen. Oroonoko bevat verschillende verwijzingen naar historische figuren, zoals William Byam, een oude vriend van Willoughby die in de tweede helft van 1663 tot luitenant-generaal van Suriname is benoemd (vanaf 1654 was hij al gouverneur), een zekere Banister, ene John Trefry en ene George Marten. Van deze vier blanken worden de eerste twee als laaghartigie schurken beschreven, en de laatste twee als sympathieke en verstandige mensen. Vooral Trefry speelt een belangrijke rol in Oroonoko als de goedwillende opzichter van de plantage Parham van Lord Willoughby. Volgens Duffy moet Aphra Behn in Suriname geweest zijn, omdat haar anders bepaalde gegevens uit Oroonoko ontbroken zouden hebben die zij niet uit andere bron verkregen kan hebben. Dat Aphra Behn in 1663 enkele maanden in Suriname geweest is staat voor mij, na lezing van Duffy's bewijsmateriaal, buiten kijf. Of de koninklijke slaaf Oroonoko en Imoinda werkelijk bestaan hebben en in Suriname datgene hebben meegemaakt wat Aphra Behn beschrijft, is echter een andere kwestie. Daarvoor zal het moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn overtuigend bewijsmateriaal te vinden. In ieder geval is dit toch ook één van de vragen waarop Maureen Duffy in haar overigens voortreffelijke boek het antwoord schuldig moet blijven. Het is te betreuren dat Duffy voor haar onderzoek blijkbaar noch in Suriname, noch in Nederland geweest is. Ik ben ervan overtuigd dat ook daar interessant materiaal te vinden zou zijn. Ligt hier geen stof voor een nader onderzoek? Mij lijkt dat de Suriname-episode uit het leven van Aphra Behn op basis van Surinaams en Nederlands bronnenmateriaal nog verder uitgediept zou kunnen worden. Hier en daar is duidelijk dat Duffy geen professioneel historicus is (zij is een romanschrijfster), en dat zij op sommige punten dieper had kunnen graven. Hoe bewonderenswaardig haar werk ook is, er ligt nog een behoorlijk terrein braak voor verder research. Duffy schrijft dat zij wel contact heeft gehad met personen in Suriname (J. Douglas en Th. Doelwijt) en in Nederland, maar dat haar verzoeken om inlichtingen weinig of geen nuttige informatie hebben opgeleverd. Rest mij nog één opmerking over The Passionate Shepherdess: het is storend dat in het hele boek de roman van Aphra Behn Orinooko wordt genoemd, in {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van Oroonoko. Reconstructing Aphra Reconstructing Aphra. A Social Biography of Aphra Behn van Angeline Goreau (O.U.P., Londen, 1980) is een heel ander boek dan dat van Maureen Duffy, dat wij in het voorafgaande besproken hebben. Angeline Goreau's boek is voornamelijk geschreven vanuit de behoefte aan te tonen dat Aphra Behn de eerste vrouwelijke auteur is in Engeland die met schrijven haar brood moest verdienen, met alle complicaties van dien. In Reconstructing Aphra ligt de nadruk op het feit dat het een ‘social biography’ is. Het spijt mij te moeten zeggen dat het boek van Goreau zeer weinig toevoegt aan onze kennis van de positie van vrouwen in het zeventiende-eeuwse Engeland en aan wat wij al wisten over Aphra Behn, zeker na lezing van Maureen Duffy. Naar dat laatste wordt door Angeline Goreau slechts vluchtig verwezen: het is duidelijk dat zij door de publicatie ervan verrast is, en het daarin gepresenteerde materiaal niet meer heeft kunnen of willen verwerken in haar boek. Men zou zich kunnen afvragen of het boek nog wel nodig was geweest na de publicatie van Duffy's biografie. Ook Angeline Goreau is geen professionele onderzoeker, maar een schrijfster, zodat het resultaat weliswaar een fraai boekwerk met schitterende platen is, maar het wetenschappelijk niveau toch veel te wensen overlaat. Een voordeel van het boek van Angeline Goreau is dat er uitgebreide citaten in staan uit het werk van Aphra Behn, vooral uit de voorwoorden van haar toneelstukken, zodat men een goed beeld krijgt van de geschiedenis van de vrouwenemancipatie in die tijd. Ik ga hier niet in op de vele onnauwkeurigheden en blunders die in Reconstructing Aphra te vinden zijn, of op de pure feministische propaganda waaraan Goreau zich schuldig maakt (zie daarvoor o.a. Brigid Brophy's onvriendelijke recensie in de London Review of Books 3, 1 (1981). Jeremy Treglown laat zich in de Times Literary Supplement 6 (1981: 133-134) enigszins gunstiger over Goreau's biografie uit). Voor ons is van belang na te gaan wat A. Goreau te zeggen heeft over Aphra Behns afkomst, haar jeugd, haar verblijf in Suriname, en over de roman Oroonoko. Wat opvalt is dat Angeline Goreau en Maureen Duffy, waarschijnlijk kort na elkaar, veel dezelfde bronnen in Engelse bibliotheken en archieven hebben geconsulteerd, zodat men in beide boeken min of meer dezelfde citaten en verwijzingen tegenkomt. Alleen is Goreau veel onvollediger en oppervlakkiger. Goreau's stijl is anders dan die van Duffy, en doet enigszins denken aan de stijl van het boek van Emily Hahn (1951) waarin het leven van Aphra Behn geromantiseerd wordt voorgesteld. Voor zowel Duffy als Goreau geldt dat zij geen kennis genomen hebben van het vele nuttige speurwerk dat Dr. H.D. Benjamins in de jaren twintig gedaan heeft (zie WIG 1919, 1920, 1927). Zo komt Duffy met enkele ‘vondsten’ (bijv, de brief van William Yearworth over ‘The Ladeyes’ van St. John's Hill), die door Benjamins al ontdekt waren. Het Nederlands is voor Engelsen en Amerikanen natuurlijk een moeilijk toegankelijke taal. Nederlandse onderzoekers zijn wat dat betreft in het voordeel. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Conclusie In dit besprekingsartikel ben ik naar aanleiding van de recente verschijning van twee biografieën over Aphra Behn nogmaals ingegaan op de vraag of deze door velen half-vergeten schrijfster ooit in Suriname is geweest, en of haar roman Oroonoko is gebaseerd op haar eigen ervaringen in dat land. Ik heb getracht de lezer een idee te geven van de vele raadsels en onzekerheden die er nog bestaan over allerlei aspecten van het leven van Mrs. Behn: haar geboorteplaats, haar afkomst, de datering van haar verblijf in Suriname, het doel van de reis naar Suriname, haar ontmoeting met de prins Oroonoko en met de spion William Scot, haar terugkeer naar Engeland, haar huwelijk, en haar verdere loopbaan. Een gedetailleerde en goed gedocumenteerde beschrijving van het leven van Aphra Behn zou kunnen bijdragen tot een beter inzicht in het maatschappelijk leven in het Suriname van het midden van de zeventiende eeuw, d.w.z. in de Engelse koloniale periode. De twee biografieën die ik hier besproken heb, zijn nogal verschillend van aard. Het boek van Duffy is duidelijk beter gedocumenteerd en soberder van stijl dan dat van Goreau. Beide boeken zijn echter het werk van niet-professionele auteurs, en dat is vooral in het boek van Goreau duidelijk merkbaar. Duffy is erin geslaagd op een aantal vragen omtrent Aphra Behn een overtuigend antwoord te geven, maar op vele andere vragen moest ook zij het antwoord schuldig blijven. Hier ligt nog werk in overvloed voor anderen! Besproken boeken: Maureen Duffy, The Passionate Shepherdess. Aphra Behn 1690-89. Jonathan Cape, Londen, 1977. 329 pag. Prijs: f 37,20 Angeline Goreau, Reconstructing Aphra. A Social Biography of Aphra Behn. Oxford University Press, Londen, 1980. 339 pag. Prijs: f 43,50 {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Baker, E.A. 1929. The History of the English Novel. Witherby, Londen. Benjamins, H.D. 1919. Een koninklijke slaaf in Suriname. Roman door Aphra Behn. Aanteekeningen betreffende de schrijfster. De West-Indische Gids 1, 1: 474-476. Benjamins, H.D. 1920. Nog eens: Aphra Behn. De West-Indische Gids 2, 1: 517-538. Benjamins, H.D. 1927. Is Aphra Behn in Suriname geweest? Met nog iets over de schrijfster. De West-Indische Gids 8, 9: 451-462. Bernbaum, E. 1913a. Mrs. Behn's Oroonoko. Anniversary Papers by Colleagues and Pupils of George Lyman Kittredge. Boston and London. Bernbaum, E. 1913b. Mrs. Behn's Biography a Fiction. Publications of the Modern Language Association of America. XXVIII, 3. Cameron, W.J. 1961. New Light on Aphra Behn. University of Auckland Press, Auckland. Felhoen Kraal, J. 1951. Emily Hahns boek over Aphra Behn, romantiek en feiten. De West-Indische Gids 32: 143-153. Hahn, E. 1951. Aphra Behn. Jonathan Cape, Londen. Lichtveld, U. en J. Voorhoeve 1958. Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Tjeenk Willink, Zwolle. Link, F. 1968. Aphra Behn. Twayne, New York. Platt, H.G. 1934. Astrea and Celadon: An Untouched Portrait of Aphra Behn. Publications of the Modern Language Association of America XLIX: 544-559. Sackville-West, V. 1927. Aphra Behn. The Incomparable Astrea. Gerald Howe, Londen, Herdruk 1973. De auteur Herman Wekker (geb. 26 maart 1943, te Paramaribo) studeerde Engelse taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, waar hij thans werkzaam is als wetenschappelijk hoofdmedewerker Engelse taalkunde. Hij is in 1976 gepromoveerd, en publiceert in vaktijdschriften. Hij is bestuurslid van de Stichting I.B.S. en eindredacteur van OSO. 1. WIG 1, 1 (1919: 477-495); 1, 2 (1919: 52-70, 1920: 339-360, 443-462). 2. De Nederlandse vertaling van Aphra Behns roman Oroonoko is met van een hoge kwaliteit en zeer aan modernisering toe. Zoals Bert Paasman (in dit nummer) vermeldt, verschijnt binnenkort bij De Arbeiderspers een moderne Nederlandse vertaling van Oroonoko van de hand van Albert Helman. Zie ook Helmans artikel ‘Mrs Behn en haar Oroonoko’ in Maatstaf 30, 8/9 (1982): 1-44 Het artikel verscheen te laat om het bij deze recensie te kunnen betrekken. Als ik in de loop van dit artikel passages citeer uit Oroonoko, dan zal dat zijn uit de Everyman editie van Henderson (1962). 3. De Duitse vertaling van Oroonoko is getiteld Leben und Liebes-Geschichte des Königlichen Sclaven Oroonoko in West Indien, Hamburg (1709). Van de Franse vertaling schijnen in 1795 en 1769 in Londen twee verschillende uitgaven te zijn uitgekomen, maar onder welke titel is mij niet bekend. 4. Zie ook H.G. Platt ‘Astrea and Celadon: An Untouched Portrait of Aphra Behn’, PMLA XLIX (1934: 599-559), and W. Cameron, New Light on Aphra Behn (University of Auckland Press, 1961). 5. In 1951 is van de Amerikaanse schrijfster Emily Hahn een roman verschenen die Aphra Behn heette (Jonathan Cape, Londen). Het jaar daarvoor was hetzelfde boek in Amerika uitgekomen onder de titel Purple Passage (Doubleday, new York, 1951). Het boek is een geromantiseerde biografie van Aphra Behn, inclusief haar verblijf in Suriname. Het boek wordt besproken door Johanna Felhoen Kraal in de WIG (1951: 143-153). 6. Bestudering van de tekst levert bewijsmateriaal op vóór, maar ook tegen de authenticiteit van Oroonoko (zie Bernbaum (1913a, b) en Benjamins (1920)). Ir. J.B. Wekker uit Paramaribo twijfelt er na lezing van de roman aan of Aphra Behn in Suriname is geweest. Hij schrijft mij (27 februari 1982) ondermeer het volgende: In de Blathwayt Atlas komt een kaart uit 1667 voor, waaruit blijkt dat er toen 175 plantages waren, langs de Commewijne, Cottica en Suriname rivier met enkele zijrivieren. Op die kaart komen een 4-tal ‘hills’ voor t.w. Parhamhill, verder stroomopwaarts Tigerhill (misschien daarom die ‘tijger’ avonturen van Behn) en tenslotte de Armadille hill en Haugton hill (zeer waarschijnlijk het huidige Berg en Dal langs de Afobakaweg). Deze kaart diende als model voor de kaart van de Nederlandse landmeter William Mogge (1671); hierop komt nog een heuvel voor n.l. St. Jans hill (St. Johns hill van Aphra - zie Oroonoko blz. 195 laatste alinea (editie Everyman): ‘As soon as I came into the country the best house in it was presented me, call'd St. Johns Hill: it stood on a vast rock of white marble, at the foot of which the river ran...’, op de linkeroever van de Suriname rivier, ligt in die contreien de steengroeve ‘Phedra’, waar tot nu toe steenslag wordt gewonnen. Een enorme steenklomp (een meter of 20-25 boven de rivieroever). Op de m.s. kaart uit de Blathwayt Atlas en de Mogge kaart (beide als verkleinde reproducties opgenomen in De Nieuwe West-Indische Gids (45e jaarg. 1966) zou Phedra nabij Parham's hill moeten liggen, maar dan op de andere oever van de Suriname rivier. Hieronder nog enkele persoonlijke opmerkingen na Oroonoko gelezen te hebben. Wat mij opvalt is dat Dichtung en Wahrheit in haar roman om de voorrang strijden. Veel van de vermelde feiten en ‘local colour’ kan inderdaad uit boeken, reisverhalen en bijv. de kaart uit de Blathwayt Atlas zijn gehaald. Lopen wij snel en met grote sprongen door Oroonoko dan stip ik het volgende aan: blz. 154: ‘His hair (nl. van Oroonoko) came down to his shoulders.’ Heeft zij ooit een echte neger-slaaf gezien? blz. 162: ‘A negro can change colour: for I have seen 'em as frequently blush and look pale...’ Zelfde vraag. blz. 183: (4e regel van boven) ‘He arriv'd at the mouth of the river of Surinam a colony belonging to the king of England.’ Waarom the river of Surinam en niet a river. Heeft zij de Commewijne bijv. bij het binnenzellen niet gezien? (Zij moet toen ± 18 jaar oud geweest zijn) of is zij er niet geweest? blz. 193: (12e regel van onder af) ‘chasing and killing tygers of a monstrous size, which this continent affords in abundance!’ (Misschien iets met ‘Tigers hill’ te maken?) Zie ook blz. 196 en 197. blz. 194: (laatste 7 regels) m.b.t. Suriname: ‘for, they say, it reaches from east to west one way as far as China and another to Peru: 't is there eternal spring always the very months of April, May and June’, en op blz. 195 (1e regel) ‘figs, nutmegs’ (in Suriname). April, mei en juni zijn de ‘grote-regen’ maanden en de vergelijking met ‘de lente’ ontgaat mij. Haar geografische kennis schiet hier en daar wel wat te kort, terwijl ik nog de eerste Surinaamse vijg of nootmuskaat moet zien. blz. 200: Bij het verhaal over de tocht naar de Indianen (8 dagen reizen stroomopwaarts van Parham hill) valt mij op, dat de schrijfster, die vaak de natuur in details (hoewel niet altijd even accuraat) beschrijft, met geen woord rept over de stroomversnellingen (bijv. de Arusu banja) die zij dan zou hebben moeten zien. Ook maakt zij geen gewag van de rivier-eilandjes (tabiki's) waarvan er een is bij de steengroeve te Phedra. De kaart uit de Blathwayt Atlas - vaker genoemd - gaat tot de Sarakreek (nabij de Afobakadam) en geeft ook geen sula's aan; dus kan zij alleen over sula's vertellen, als ze er zelf geweest was. Kortom, niets wordt door Aphra Behn aangehaald, waaruit een eigen waarneming blijkt, althans er worden geen opmerkingen gemaakt, die men elders (in reisbeschrijvingen, journalen e.d. uit die tijd) niet zou kunnen halen. Beslist onjuist is wat op blz. 203 verteld wordt over de Indian peeie (zeer waarschijnlijk bedoeld piaiman). Deze zijn onveranderlijk oude, gezaghebbende figuren en geen jongetjes van 16 jaar. blz. 204: regel 2 (de Indianen) ‘with their knives stuck in... (girdles)’. Hoe komen ze aan deze messen? Van de Europeanen gekregen? Maar hoe dan te rijmen met blz. 201 (4e regel van boven) ‘they never had seen’ (...white people)? Het oude goudverhaal blijft ook niet achterwege (El Dorado); op blz. 205 (9e regel): ‘Indians of strange aspects... coming from the mountains... and brought with 'em bags of gold-dust.’ Verdere demonstratie over haar kennis van geschiedenis en geografie op dezelfde blz. geeft Aphra, wanneer zij vertelt over de Amazone die bijna zo breed zou zijn als de Thames... Als dit geen chauvinisme is, wat dan wel? Samenvattend kan mijns inziens niet met zekerheid gezegd worden of Aphra Behn in Suriname is geweest. Met zekerheid kan wel gesteld worden, dat Aphra Behn met haar roman Oroonoko geen bijdrage heeft geleverd om de kennis van de geschiedenis van land en volk van Suriname te verruimen. Aldus Ir. J.B.Ch. Wekker, mijn correspondent uit Paramaribo. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen J.P. Siwpersad. De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij. Bouma's Boekhuis, Groningen. 1979, 299 pag. Prijs: fl. 38,-. Op het onderwerp van dit boek promoveerde de auteur in Groningen in 1979. In 1833 was het besluit gevallen tot opheffing van de slavernij in de Engelse koloniën, waardoor ook in Suriname's buurland Brits Guyana de slavernij verdween. Het heeft nog dertig jaar geduurd voordat de Nederlandse regering, in 1863, voor haar Surinaamse kolonie dezelfde stap zette. Siwpersad beschrijft uitvoerig de gebeurtenissen in de tussenliggende periode. Hoewel men erg beducht was dat de emancipatie in het buurland gevolgen kon hebben voor de situatie in Suriname, duurde het toch nog tot 1841 voordat de Nederlandse regering voor het eerst meedeelde dat zij te zijner tijd de slavernij wilde afschaffen. Men vreesde bij een spoedig besluit de ondergang van de plantage-cultuur. De vrijlating der slaven in Brits Guyana had daar zeer slechte gevolgen voor de plantages gehad. Ook meende men dat de zwarte bevolking, waarover men een zeer geringe dunk had, nog lang niet rijp was voor de vrijheid. Door opvoeding, gepaard gaande aan een lotsverbetering, zouden de slaven eerst moeten worden voorbereid op de emancipatie. Anders dan de titel doet vermoeden, ligt het zwaartepunt van dit boek niet op het moederland. Dat wil niet zeggen dat er aan de houding van de Nederlandse gezagsdragers en de beïnvloeding van de Nederlandse publieke opinie onvoldoende aandacht wordt geschonken. Deze weinig spectaculaire gebeurtenissen worden correct beschreven, waarbij het meest vermeldenswaardige feit is dat de in Amsterdam zetelende plantage-eigenaars in 1845 de ‘progressieve’ liberale kamerleden achter zich konden krijgen in hun actie tegen de herziening van het slavenreglement. De liberale kamerleden vonden de bescherming van het particulier bezit belangrijker dan de verbetering van het harde lot der slaven. Om de houding van de Surinaamse maatschappij tegen de afschaffing van de slavernij te verklaren, geeft de auteur ook een indringende beschrijving van de Surinaamse maatschappij van die dagen. Dit is een zeer belangrijk deel van dit boek. Hierbij komen onder meer ter sprake het harde lot van de slaven rond 1840, de rol van de Moravische Broederschap, die zeer veel verdiensten heeft gehad voor de lotsverbetering van de zwarte bevolking, maar ook gehoorzaamheid en onderworpenheid aan het aardse gezag predikte. Ook komt aan de orde dat de verschillende plantages erg geïsoleerd lagen en meestal slechts een bevolking hadden van een honderdtal slaven. De onderlinge solidariteit binnen zo'n plantage was erg groot, maar er heerste een groot wantrouwen en zelfs afkeer tegen de bewoners van andere plantages. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belang van het boek is ook gelegen in het feit dat de schrijver een kritische visie heeft op verschillende aspecten van de Surinaamse geschiedenis. Zo wordt door hem onder andere niet de algemene mening gedeeld dat het verdwijnen van de plantage-landbouw rampzalig is geweest voor Suriname. Het teloorgaan van deze plantage-landbouw is volgens hem een onmisbare voorwaarde geweest voor en vrijere ontplooiïng van die bevolkingsgroepen waaruit de huidige generatie Surinamers is voortgekomen. Door zijn kritische stellingname daagt de schrijver ook toekomstige onderzoekers uit om hun bijdrage te leveren aan een beschrijving van Suriname's verleden. Door de schildering van de Surinaamse maatschappij in de 19e eeuw en de wetenschappelijk goed gefundeerde en met de nodige wetenschappelijke voorzichtigheid gebrachte kritische stellingname van de auteur is dit een belangrijk geschiedwerk van Suriname geworden. Ieder die zich voor Suriname's geschiedenis interesseert, dient dan ook van dit werk kennis te nemen. Gerard van de Ven G.A. de Bruijne (ed.). 1982. Mr. Adriaan François Lammens, Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname, dat gedeelte van Guiana hetwelk bij Tractaat te jare 1815 aan het Koningrijk Holland is verbleven, tijdvak 1816 tot 1822. Eerste Afdeling, Geographie, statistica, zeden en gewoonten en Vierde Afdeling, Voorname belangen der Kolonie. Een gezamenlijke uitgave van het Geografisch en Planologisch Instituut, Vakgroep Sociale Geografie van Ontwikkelingslanden, De Boelelaan 1105, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam en CARAF, Stationsplein 12, Postbus 9507, 2300 RA Leiden. XX en 198 pag., met kaarten en afbeeldingen. Prijs: fl. 11,50 (+ fl. 5,50 verzendkosten). Voor Suriname verkrijgbaar bij Stichting Surinaams Museum. Allereerst wil ik de ‘editor’ van deze belangrijke uitgave, Professor G.A. de Bruijne, complimenteren met het feit dat hij er in geslaagd is een gedeelte van de handschriften van Mr. A.F. Lammens welke in het Surinaams Museum te Paramaribo berusten, in druk te laten uitkomen. Ik herinner mij nog de gesprekken die ik in 1965 met De Bruijne heb gevoerd toen wij beiden als promovendus op een WOSUNA-beurs woonden in het logeergebouw van deze Stichting op het terrein van het Surinaams Museum. Wij maakten toen voor de samenstelling van onze proefschriften een dankbaar gebruik van de geschriften van Lammens, die goed bewaakt achter slot en grendel in de bibliotheek van het museum waren opgeborgen. Wij merkten op dat het bijzonder jammer was, dat de schat aan gegevens welke Lammens over Suriname in het begin van de 19e eeuw bijeen heeft gebracht, zo weinig toegankelijk was voor onderzoekers op het gebied van de Surinaamse geschiedenis. Door deze uitgave is deze situatie belangrijk verbeterd. Mr. A.F. Lammens (1767-1847) was afkomstig uit Zeeuwse regentenkringen. Hij behoorde tot de Patriotten, de partij die omstreeks 1780 in de Republiek was ontstaan door fusie van aristocratische en democratische hervormingsgezinden, veelal aanhangers van de Verlichting die de macht van de Stadhouder wilden inperken en naar meer volksinvloed streefden. In zijn tijd is Lammens dan ook als een ‘progressief’ man te beschouwen. Waarschijnlijk werd hij mede door zijn politieke keuze in de Franse tijd benoemd tot maire van Axel en Vlissingen. Wellicht omdat Lammens na terugkeer der Oranjes in 1813 {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} als ex-patriot niet sterk in aanmerking kwam voor hoge posten in het nieuw gevormde koninkrijk, koos hij voor een carrière in de rechterlijke macht in Suriname, waarin hij in de periode van 1816-1835 de hoogste functies heeft bekleed. In Suriname zette Lammens zijn in Nederland begonnen gewoonte voort om verslag te doen van maatschappelijke, geografische en natuurhistorische zaken waarmee hij in aanraking kwam. Zijn zo ontstane Mémoires en onuitgegeven werken met de daartoe relatieve stukken, 17 gebonden delen folio en een portefeuille werden door Voorhoeve (1960: 29-49) beschreven en geïnventariseerd. Eerder werd door Van Panhuys (1934) over Lammens geschreven en een klein gedeelte van zijn werk gepubliceerd. De publicatie die voor ons ligt is voor een belangrijk gedeelte samengesteld uit deel XIII, Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname en voor een klein gedeelte uit de delen XII, Diverse Stukken over Suriname, en XIV, Vrijmoedige Aanmerkingen over hetgeen in De Kolonie Suriname is voorgevallen, sedert den 27 February 1816. Door deze selectie is een uitgave ontstaan welke de zo weinig beschreven samenleving van Paramaribo van het begin der 19e eeuw behandelt. Van deze typische koloniale kleur-klasse samenleving worden op een haast speelse wijze vele facetten behandeld zoals de etiquette van de rasrelaties (degeen die tussen de regels door weet te lezen kan hier veel vinden om Lammens' materiaal sociologisch te interpreteren), gebruiken bij geboorte, huwelijk en overlijden, eetgewoonten, spel en dans, kleding, godsdienst, geldwezen, zeden en gewoonten, kortom een schat van wetenswaardigheden die onmogelijk in het korte bestek van een boekbespreking alie genoemd kunnen worden. Daarnaast volgen in een apart hoofdstuk nog een aantal interessante beschouwingen over de toenmalige staatsrechtelijke positie van Suriname, de economie, strategische kwetsbaarheid en het gebrek aan slaven. Omdat Lammens zijn betoog, zoals veel van zijn tijdgenoten, weinig systematisch heeft ingedeeld, een indeling in paragrafen ontbreekt, wordt zijn werk voor de haastige 20e eeuwse onderzoeker een nogal ontoegankelijke grabbelton. In dit verband is het dan ook bijzonder jammer dat de bewerker geen uitgebreide index op de uitgave heeft gemaakt. Wellicht kan dit t.z.t. worden ondervangen door in een vervolguitgave over het werk van Lammens een extra index op te nemen welke naar de eerste uitgave verwijst. Wie overigens nog andere gedeelten van Lammens werk wil bestuderen kan hiervoor tegenwoordig ook terecht op het Algemeen Rijksarchief te 'S-Gravenhage waar een volledige copie van het oorspronkelijke manuscript te Paramaribo berust. Tenslotte nog iets over het persoonlijke leven van Lammens: In de door De Bruijne geschreven ‘Ter Inleiding’, waarin een uitstekend overzicht wordt gegeven van de persoon van Lammens, zijn werk en zijn rol in de Surinaamse maatschappij, wordt op pag. VII vermeld dat hij na het overlijden van zijn vrouw met een Surinaamse hertrouwde, waarschijnlijk een zuster van de eerste Creoolse schilder Gerrit Schouten. Deze gegevens worden door De Bruijne ontleend aan de publicatie van Voorhoeve (1960: 35). Ook staan ze als zodanig vermeid in de Encyclopedie van Suriname (1977) onder de trefwoorden Lammens (p. 361) en Gerrit Schouten (pp. 553-'4). Ik kan hierop een kleine aanvulling geven: Gerrit Schouten was niet de zwager doch de schoonvader van Mr. A.F. Lammens! Laatstgenoemde vermeldt Gerrit Schouten (geb. Suriname ca. 1780) als hij de vooroordelen hekelt die de blanke bevolking t.a.v. de Surinaamse kleurlingen koestert. In dit verband laat Lammens zich lovend uit over de beeldende {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar Gerrit Schouten: ‘een man vol talenten, merendeels zonder opleiding verkregen: dit bewijst, dat de kleurling zeer vatbaar is, voor de ontwikkeling van menschelijke begaafdheden, en dat het alleen een verkeerde en ongegronde eigenliefde is, waardoor de Europeer zich zelf zo uitsluitend hiertoe gerechtigt gerekend’ (p. 96 en de noot op p. 177). Lammens' huwelijk met een dochter van deze Schouten is in relatie met het voorgaande interessant. Na enig speurwerk vond ik dat Lammens driemaal gehuwd is geweest. Zijn eerste huwelijk met Suzanna Cornelia Mogge Pous dat in 1788 te Zierikzee werd gesloten werd in 1799 door echtscheiding ontbonden (De Vos, 1931). Daarna huwde hij voor de tweede keer te Axel in 1800 met Maria de Gelder die met hem naar Suriname ging en te Paramaribo op 15 november 1825 stierf. Verder blijkt uit De Navorscher van 1868 (deel XIII, p. 379), waar door een zekere F. Caland het geslachtsregister Lammens is gepubliceerd (door Mr. A.F. Lammens vervaardigd toen hij president was van het hooggerechtshof fe Paramaribo), dat Lammens voor de derde keer te Paramaribo op 28 januari 1827 in het huwelijk trad met Carolina Maria Schouten, een dochter van Gerrit Schouten en Maria Helena Zegelaer en weduwe van een zekere d'Aquin. Over dit naar religie, kleur en leeftijd gemengde huwelijk vinden we nadere bijzonderheden in de ondertrouwacte (d.d. Paramaribo 12 januari 1826) voor de Raden van Politie. Hierin staat vermeld dat Mr. Adriaan François Lammens (Gereformeerd), weduwnaar van Maria de Gelder, oud 60 jaar, voornemens is in het huwelijk te treden met Carolina Maria Schouten (Rooms Katholiek), oud 23 jaar, geboren te Paramaribo en weduwe van Eugenius Plasidius Josephus d'Acquin (coll. Centr. Bureau voor Genealogie, Den Haag). Nog heel lang, t.w. 21 jaar heeft de oude patriot van zijn herfstig geluk met het jonge weeuwtje kunnen genieten. Hij vertrok in 1835 met haar uit Suriname naar Den Haag, waar hij in 1847 overleed. Maria Carolina Schouten bereikte de leeftijd der sterken; zij stierf te 's-Gravenhage op 22 oktober 1886, bijna 40 jaar na haar echtgenoot. Willem F.L. Buschkens Literatuur Encyclopedie van Suriname. 1977. Elsevier, Amsterdam. Navorscher, De. 1868. Panhuys, L.C. van 1934. Mr. Lammens over het bestuur van Suriname in 1816. De West-Indische Gids 16: 151-162. Voorhoeve, J. 1960. De handschriften van Mr. Adriaan François Lammens. De West-Indische Gids 40: 28-49. Vos, P.D. de 1931. De Vroedschap van Zierikzee van de tweede helft der 16e eeuw tot 1795. Middelburg. Ypie Attema, Monumentengids van Paramaribo. De Walburg Pers, Zutphen. 1981; VACO, Paramaribo. 1981. 112 pag. Prijs: fl. 19,50. Onder de spullen die ik meenam op reis naar Suriname bevond zich ook het boekje: Monumentengids van Paramaribo. Dit 112 pagina's tellende boekje verscheen in 1981 bij De Walburg Pers in Zutphen. Het werd geschreven door {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Drs. Ypie Attema. Het boek bestaat in feite uit twee delen. De eerste drie hoofdstukken hebben een inleidend karakter. Het eerste hoofdstuk behandelt kort de vroege geschiedenis van het koloniale Suriname. Het tweede hoofdstuk geeft ons meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis en de groei van Paramaribo. Op de verschillende stadsplattegronden is duidelijk te zien dat Paramaribo een goed voorbeeld is van een koloniale stad. Met name het rechthoekige stratenpatroon wijst daarop. Hoofdstuk 3 toont aan dat ook in de Surinaamse architectuur gesproken kan worden van veel koloniale invloeden. Er zijn invloeden te bespeuren van Engelsen, Nederlanders, Fransen (Hugenoten) en Duitsers (via de Evangelische Broedergemeenschap). Toch is er een specifiek Surinaamse architectuur ontstaan. Het specifieke daarvan wordt veroorzaakt door de unieke combinatie van al die invloeden en door het feit dat veruit het belangrijkste bouwmateriaal hout was. Dat men ook met hout monumentale bouwwerken kan optrekken blijkt bij uitstek bij de Kathedraal Ss. Petrus en Paulus in de Gravenstraat. Deze houten kerk maakt niet alleen indruk door haar grote omvang, maar ook door het rijke interieur, dat ook geheel uit hout bestaat. Iets wat me bij mijn eerste wandeling door de stad al opviel was dat veel huizen opgesierd worden door allerlei kleine details. Galerijen met fraai houtsnijwerk, deurkloppers, rijk versierde bovenlichten en mooie ingangspartijen. Naast het meer theoretische deel van het boekje van Attema over het ontstaan van de Surinaamse architectuur is er ook een meer practisch gedeelte. Dit gedeelte omvat een bezoek aan het Fort Zeelandia, aan het Onafhankelijkheidsplein en drie stadswandelingen. Tijdens mijn verblijf in Paramaribo was het Fort-complex voor onbevoegden gesloten. Gedurende de mislukte coup-poging van 11 maart jongstleden bleek het Fort nog steeds een strategische functie en positie te hebben. Het Fort heeft nu in feite haar oude functie weer: dat van een militair bolwerk. Het Fort is dus slechts van de buitenkant te bewonderen. Een nare bijkomstigheid is dat ook het in het Fort gevestigde Cultuur-Historische Museum gesloten is, en de collectie overhaast en slordig is opgeslagen. Verder zijn in het boekje drie stadswandelingen opgenomen. Deze wandelingen geven een goed beeld van het oudste deel van Paramaribo. Veel van de echt oude gebouwen zijn helaas verloren gegaan bij de grote branden van 1821 en 1832. Bij elke stadswandeling worden gebouwen die een architectonische waarde hebben uitvoerig belicht. Persoonlijk begon het mij bij de eerste wandeling wat te duizelen. Een oorzaak hiervan was dat in het boekje eerst alle huizen met oneven nummers besproken worden en daarna pas die met even nummers. Het gevolg hiervan is dat je steeds in het boekje aan het bladeren bent. Bovendien worden er nogal wat architectonische vaktermen in de beschrijvingen gebruikt. Dus bij de tweede en de derde wandeling heb ik eerst het boekje doorgelezen en het daarna slechts gebruikt om de juiste route te kunnen volgen. Op die manier ontdek je de mooie en interessante huizen zelf en gebruik je het boekje meer als naslagwerk. Ook het gedeelte van Paramaribo dat niet in het boekje besproken wordt is interessant. Wat opvalt als je Paramaribo bezoekt, is het ontbreken van de zgn. planologenterreur in Suriname. De steden in Nederland zijn tot in de kleinste details gepland. Door deze planning wordt de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk ingedeeld. De planning heeft echter wel grote slaapwijken veroorzaakt, met een éénzijdige sociale structuur. Door de ruimtelijke ordening komt ieder op zijn plaats in Nederland; de welgestelden in fraaie villa's maar de gastarbeiders in oude krotten in de binnensteden. Wat mij opviel {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} in Paramaribo is dat er daar minder sprake is van duidelijke sociale of economische segregatie. Er zijn natuurlijk wel wijken waar over het algemeen de meer welgestelden wonen, zoals bijvoorbeeld Rainville. Zo zijn de lagere sociaal- economische klassen oververtegenwoordigd in een wijk als Latour. Maar over het algemeen zou je kunnen zeggen dat er in een wijk mensen van allerlei rangen en standen wonen. Dit is natuurlijk slechts een oppervlakkige waarneming: of een krot automatisch betekent dat iemand een lagere sociaal-economische status heeft en of iemand die in een groot huis op neuten woont, tot de hogere klassen behoort, is natuurlijk nog maar zeer de vraag. Door het ontbreken van een overdreven planning heeft de stad zich de laatste decennia sterk over de omliggende ruimte uitgebreid. Voormalige landbouwbedrijven werden verkaveld. De ruimte is in Suriname niet schaars, waardoor er dus nauwelijks een noodzaak aanwezig is om die ruimte rigoreus te ordenen. Het woningenpatroon is zodanig dat eik huis op een afzonderlijk perceel staat. Het aantal huizen per hectare is daardoor gering. Het beeld van de Nederlandse steden, huizen in rijtjes en flats, is niet terug te vinden in Paramaribo. Door de verspreide woningen ontstaat er toch min of meer een noodzaak voor meer planning. De uitgaven voor de wegen, water- en electriciteitsleidingen en telefoonleidingen zijn bij dit woningenpatroon erg hoog. Bij verdere uitbreiding van de stad is het noodzakelijk om voorzieningen als scholen en dergelijke te gaan bouwen. Door de praktijk van stadsuitbreiding tot nu toe zijn veel bewoners van Paramaribo in de gelegenheid hun individuele woonwensen (voor zover zij daar natuurlijk economisch toe in staat zijn; wat zeker niet iedereen is) te verwezenlijken zonder veel rompslomp bij de overheid. Al met al heeft Paramaribo een prettige indruk op mij gemaakt. Zowel haar monumenten in het oude gedeelte van de stad als het leven in de andere delen van Paramaribo maken een verblijf daar erg aangenaam. Om de oude stad met haar monumenten te verkennen is het boekje van Ypie Attema zeer geschikt, mede door de stadswandelingen. Fred Verhees Glen Willemsen: Koloniale politiek en transformatieprocessen in een plantage-economie. Suriname 1873-1940. Dissertatie Rotterdam 1980. Waldo Heilbron: Kleine boeren in de schaduw van de plantage. De politieke economie van de naslavernij-periode in Suriname. Dissertatie Rotterdam 1982. Deze twee dissertaties kunnen nauwelijks afzonderlijk van elkaar besproken worden. Ze zijn het resultaat van een onderzoek in teamverband. Beide onderzoekers hebben zich bezig gehouden met de diepgaande sociaal-economische transformaties die zich na de afschaffing van de slavernij, de desintegratie van het plantersrijk en de omvorming tot een nieuwe koloniale economie, waarbij de kleine landbouw en grondstoffenexpioitatie een belangrijke rol spelen, vormen de onderwerpen van deze dissertaties. Wiliemsen concentreert zich op het koloniale beleid, terwijl Heilbron het ontstaan en de eerste ontwikkeling van het kleinboerendom behandelt. Beiden presenteren hun analyse vanuit een expliciet anti-kolonialistisch kader. Daarin ligt ook hun eerste belangrijke verdienste. De rode draad door beide werken is een fundamentele kritiek op bronnen en andere publicaties die de Surinaamse geschiedenis vanuit het gezichtspunt van de kolonialisten presenteren. Willemsen ontwikkelt de stelling dat ‘Neder- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} land nooit actief en systematisch getracht heeft Suriname tot ontwikkeling te brengen. Integendeel, Suriname werd in haar ontwikkelingsproces belemmerd en gedwarsboomd.’ (p. 1). Met behulp van veel en nieuw empirisch materiaal (met name over het immigratiebeleid, de politiek van de vestigingsplaatsen, de koloniale begrotingspolitiek, het onderwijs en de sociale en medische zorg, de goud- en balata-exploitatie en de bauxietontginning) toont Willemsen aan dat de opvatting als zou het Nederlandse beleid in Suriname in het voordeel van Suriname of ten minste neutraal zijn geweest op ficties berust. Ook Heilbron weerlegt met nieuwe feiten over de vestiging en ontwikkeling van het kleinboerendom enkele gangbare opvattingen over de kolonie Suriname. De opvattingen dat Creolen de landbouw zouden verafschuwen, dat de rijstverbouw ingevoerd is door Aziatische contractarbeiders en dat de kleinlandbouw geen mogelijkheden in zich had om een sterke economische basis te bieden voor de Surinaamse bevolking, blijken geen feitelijke historische grond te hebben. Willemsen en Heilbron geven met hun dissertaties gestalte aan een nieuwe stroming in de Surinaamse geschiedschrijving. Ze vormen een belangrijke informatie- en inspiratiebron voor een stroming die oude, uit het kolonialisme overgeleverde opvattingen aan een fundamentele kritiek onderwerpen. Een tweede verdienste van beide auteurs is het feit dat zij de internationale discussie over derde wereld-problematiek in Surinaamse sociaal-wetenschappelijke kring introduceren. Wat is de aard van de koloniale en neokoloniale samenleving? Hoe functioneert die samenleving? Hoe moet de aard en het functioneren worden verklaard? Deze en andere vragen staan in de derde wereld ter discussie. Verschillende theoretische modellen uit diverse stromingen worden uitvoerig besproken door wetenschappers uit de derde wereld zelf. Willemsen geeft in het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie een uitgebreid overzicht van die stromingen. Afhankelijkheidstheorieën, de centrum-periferie-analyse, het model van de plantage-economie, en de discussies binnen het marxisme komen daarbij aan de orde. Heilbron verwerkt de opvattingen van die stromingen in de analyse van de Surinaamse samenleving, en neemt zelf dan ook duidelijke standpunten in. Ongeacht de standpunten die door deze onderzoekers worden ingenomen - daarop is veel kritiek mogeiijk - moet vastgesteld worden dat zij de discussie over Suriname als een plantage-economie, de slavernij als een kapitalistisch instituut, of de doorwerking van de kapitalistische wereldeconomie op een pre-kapitalistisch Suriname, nu ook in onze gemeenschap hebben ingevoerd. In een periode waarin nieuwe antwoorden gezocht worden op oude en nieuwe vragen is dat beslist geen geringe prestatie. Er kleven echter ook verschillende zwakheden aan deze dissertaties. In de eerste plaats wordt er soms heel slordig omgegaan met het empirische materiaal. Willemsen treft in dit opzicht geen blaam. Heilbron daarentegen maakt zich menigmaal daaraan schuldig. Zo heeft hij de storende gewoonte om geen jaartal te vermeiden voor cijfers die hij rapporteert. Ook geeft hij op p. 96 en p. 131 over dezelfde jaren verschillende cijfers over het aantal veld- en fabrieksarbeiders zonder de grote verschillen daartussen te verklaren. In twee tabellen is niet duidelijk welke meeteenheid wordt gehanteerd (p. 133: mensen, gezinnen of bezitters; p. 196: kg, 100 kg, bossen, kg of aantal bananen). Voor lezers die geoefend zijn in het lezen van Surinaamse historische statistieken hoeft dat een minder groot probleem te zijn, maar voor anderen, die pas ingevoerd raken in deze materie kan dat wel eens verwarrend zijn. Een andere zwakte ligt in de manier waarop het feitenmateriaal ter adstructie van de theorie wordt gebruikt. In beide dissertaties wordt de these verdedigd dat de afschaffing van de slavernij en de daarmee gepaard gaande {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergang van het plantersrijk in wezen het gevolg was van een economische neergang, een onderproductie-crisis, die o.a, tot uiting kwam in verouderde productietechnieken en verminderde productie (Wiilemsen, p. 52 e.v.; Heilbron, p. 27 e.v.). De auteurs verstrekken echter zelf gegevens die in tegenspraak lijken te zijn met deze opvatting. Wiilemsen geeft aan dat in 1861 in de suikerproductie tweemaal zoveel stoom- als watermolens werden gebruikt, hetgeen een indicatie is voor een hoge graad van technologische ontwikkeling, (p. 57). Heilbron meldt een productiestijging van suiker in de periode voorafgaande aan de afschaffing van de slavernij (p. 23). Beide auteurs meiden dat er reeds voor de afschaffing van de slavernij sprake was van een onderbenutting van grond en arbeid. Dat zijn nou net geen indicaties van een onderproductiecrisis, d.w.z. van een tekort aan productiemogelijkheden. Er was geen tekort, maar een overschot aan in cultuur gebrachte grond. Ook was er eerder sprake van een overschot, dan een tekort aan arbeidskrachten. Wiilemsen en Heilbron gaan voorbij aan de tegenspraak tussen de door hen verdedigde theorie en de gepresenteerde feiten, een tegenspraak die overigens het gevolg is van het hanteren van een verkeerde theorie. Mijns inziens zou het heel goed verdedigbaar zijn dat de afschaffing van de slavernij en de val van het plantersrijk niet het gevolg was van een neergang van de economie, maar van een opgang in de economische ontwikkeling op wereldschaal én in Suriname. De crisis die met deze opgang gepaard ging, was een klassieke overproductie-crisis die enkel opgelost kon worden door een ‘creative destruction’ (om een uitdrukking van Schumpeter te gebruiken). Suriname was het slachtoffer van dit mechanisme. Het is hier niet de plaats om deze opvatting uit te werken. Ik volsta met erop te wijzen dat de onderproductie-these geen verklaring kan bieden voor de overproductie. Daarmee komen we op een derde zwakke punt in deze werken: de onduidelijke theoretische basis. Beide auteurs gebruiken begrippen als plantage-economie, productiewijze, centrum/periferie en klasse door elkaar. De relatie tussen de verschillende begrippen wordt niet duidelijk gemaakt. Is een plantage-economie hetzelfde als een productiewijze? Wat is de verhouding tussen plantage-economie en het klasse-begrip? Suriname wordt soms aangeduid als een plantage-economie, soms als een bepaalde productiewijze (kapitalistisch dan wel een slaven-productiewijze). Op sommige plaatsen (hfdstn. II en III) beschrijft Willemsen Suriname als een klassenmaatschappij, waarvan het kenmerk is dat de staat de belangen dient van de heersende klasse. Toch luidt zijn basisstelling ‘dat Nederland nooit actief en systematisch getracht heeft Suriname tot ontwikkeling te brengen.’ Door het hele boek klinkt een verwijt aan Nederland alsof het anders had gekund! Nadat in het eerste hoofdstuk betoogd wordt dat het in de aard van het beestje ligt dat de kolonie Suriname alleen ten bate van het Europees kapitaal in het algemeen en het Nederlandse in het bijzonder kon worden geëxploiteerd, wordt in de rest van de hoofdstukken gesuggereerd dat de situatie het gevolg is van een slecht beleid dat veranderd had kunnen worden zonder dat de aard van het systeem hoefde te veranderen. Heilbron is niet altijd even helder. Zo verwart hij marxistische begrippen met traditionele economische categorieën. Eén voorbeeld: het onderscheid tussen constant en variabel kapitaal wordt in het marxisme bepaald door het verschil tussen levende en dode arbeid. Levende arbeid is de arbeid die in het produktieproces door de arbeider geproduceerd wordt, terwijl dode arbeid het verbruik is van de in de productiemiddelen opgeslagen arbeid (afschrijving). In de traditionele economische theorie wordt er een onderscheid gemaakt tussen vaste en variabele kosten wat iets anders is dan kapitaal). Dit onderscheid berust op het verschil in tijdsduur waarin bepaalde productiemiddelen worden verbruikt. Dat is dus een heel andere categorie. Heilbron nu gebruikt {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} het begrippenpaar constant en variabel kapitaal uit het marxisme om de aard van de slavenarbeid te analyseren, maar baseert het onderscheid op de traditionele begrippen uit de gangbare economische theorie (p. 30 e.v.). Soortgelijke voorbeelden van het door elkaar haspelen van begrippen kunnen uitgewerkt worden voor begrippen als waren/goederen, markteconomie/kapitalisme, meerwaarderealisatie/uitbuiting, loon/reproductiekosten etc. De zwakheden in de dissertaties doen niets at aan de eerder genoemde verdiensten. Ze zouden juist een stimulans moeten zijn om de internationale discussie die een anti-kolonialistische geschiedschrijving zal onderbouwen ook in de toekomst met enthousiasme te voeren. Sandew Hira F.E.R. Derveld, Politieke mobilisatie en integratie van de Javanen in Suriname. Bouma's Boekhuis, Groningen. 1982. Diss. R.U. Groningen. Prijs: fl. 32,50. Op duidelijke en systematische wijze geeft Derveld in dit werk weer hoe de Javanen in de Surinaamse samenleving politiek zijn opgeklommen, vanaf hun komst als contractanten in de toenmalige Nederlandse kolonie in Zuid-Amerika. Het boek is m.i. een goede bijdrage tot de vastlegging van een nog niet eerder aangegeven aspect van de Javaanse bevolkingsgroep. Slechts kort en oppervlakkig werd in de tot nu toe geschreven literatuur de positie van de Javaan in de politiek genoemd. Maar het werk van Derveld toont aan dat de politiek zeker een grote invloed op het dagelijks leven van de Javanen in Suriname heeft gehad. Voor een goed begrip van het thema van dit boek geeft de auteur in een helder overzicht een beeld van de algemene politieke situatie in Suriname vanaf 1940 tot 1980 en van het politiek bestel vóór die tijd. In 1936, door de invoering van het capaciteitskiesrecht, werden er 5 leden voor de Staten gerecruteerd onder de leden van de Javaanse en Hindostaanse gemeenschap. Pas tijdens de tweede wereldoorlog en daarna begonnen de Javanen werkelijk te participeren in het ‘politieke arena’. De Moslim Partij (1946) bestond uit Hindostaanse en Javaanse Moslims. Al snel ontstonden er conflicten tussen de Javaanse en Hindostaanse leiders en de Javanen traden in 1947 uit de partij. De eerste Javaanse politieke partij, de Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI), legde de nadruk op terugkeer van de Javanen naar Indonesië. Velen traden toe tot de partij, gegrepen door nostalgische gevoelens. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië verlangden vele Javanen om hun landgenoten overzee te gaan helpen. Door de voorlichting van de partijvoorzitter van de KTPI hadden de Javanen een heel verkeerd beeld van de situatie in Indonesië. Een andere groep Javanen was van mening dat hun positie in Suriname zelf verbeterd diende te worden. Zij richtten in 1947 de Pergerakan Bangsa Indonesia Suriname (PBIS) op. Zij zetten zich ook af tegen traditionele feesten die veel geld kostten. De nadruk die de KTPI legde op de belofte van terugkeer naar Indonesië had verregaande gevolgen voor de Javanen. Sommigen verkochten al hun hebben en houden. Anderen plantten niet meer omdat ze spoedig zouden vertrekken naar hun vaderland. Er was een enorme strijd tussen de KTPI en de PBIS. Aanvankelijk waren {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} het felle woordenwisselingen maar later verbood de KTPI haar leden om zich met niet-KTPI leden te bemoeien, ook al betreft het bezoeken van elkaars feesten. Als uitgangspunt voor zijn onderzoek, dat in de jaren 1976-1978 plaatsvond, heeft de schrijver de plaats Tamanredjo in het district Commewijne genomen. Derveld heeft bij zijn bestudering van de volgende technieken gebruik gemaakt: participerende observatie, interviews en analyses van primaire schriftelijke bronnen. Juist het dorp Tamanredjo is door Derveld als uitgangspunt gebruikt omdat het een vrij homogene Javaanse bevolking heeft. De eerste Javanen hebben zich na hun contracttijd daar gevestigd. Dr. Derveld besteedt dan ook een heel hoofdstuk aan deze vestigingsplaats en haar bewoners. Hij vertelt over hun middelen van bestaan, hun woonsituatie, onderwijssituatie en inkomens. Hij licht het één en ander toe aan de hand van tabellen en statistieken. Ook schrijft hij een paar bladzijden over de onderlinge sociale relaties van de mensen in Tamanredjo. Deze informatie vind ik op zijn plaats in dit boek omdat de lezer tegen deze achtergrond de volgende hoofdstukken beter zal begrijpen. In Tamanredjo was de politieke bedrijvigheid van de Javaanse partijen in de jaren 1973-1980 erg groot omdat men daar een concentratie van Javanen had. Verschillende manieren zijn door de politieke ‘makelaars’ gebruikt om de Javanen te mobiliseren, in hoofdstuk 4 noemt Derveld de politieke patronage en het ‘regel-systeem’. In het volgende hoofdstuk wordt de etniciteit als argument voor mobilisering behandeld. Daarbij richten de leiders en politieke makelaars zich op de gevoelens van de Javanen ten opzichte van de andere Surinaamse bevolkingsgroepen om al of niet samen te werken met hun politieke partijen, zoals de twee belangrijkste partijen in Suriname, de NPS en de VHP. In het laatste gedeelte van zijn proefschrift behandelt Derveld de religie als middel om de bevolking op een bepaalde partij te laten stemmen. De overgrote meerderheid van de bevolking van Tamanredjo is Islamiet maar heeft ook nog pre-Islamitische geloofsopvattingen, die door hun voorouders overgedragen zijn. Een andere groep wil het Islamitische geloof zuiveren van alle pre-Islamitische opvattingen en leeft volgens de Koran. Zij menen ook dat men in Suriname met het gezicht naar hef oosten moet bidden in plaats van naar het westen zoals men in Indonesië gewend was. Mekka ligt namelijk ten oosten van Suriname. De eerste groep wordt de Traditionalisten genoemd; de tweede de (gematigde) Reformisten. Bijna alle religieuze leiders van de Traditionalisten hadden zitting in de KTPI. Daar de politiek ook in de moskee werd besproken, voelden Javanen van andere politieke partijen (zoals de Pendawalima aanhangers) zich niet thuis in die moskee. Sommige Javanen waren echter afhankelijk van de religieuze leiders van de Traditionalisten om familiezaken te kunnen regelen. Zij konden niet anders dan bij de KTPI blijven, anders zou de religieuze leider geen medewerking verlenen. Anderen hadden aan zo'n leider, die goede politieke relaties had, hun baan te danken. Dr. Derveld komt tot de conclusie dat de religieuze leiders, door in de moskee leden voor de KTPI te werven, de Javanen van Tamanredjo indirect hebben laten, participeren in de Surinaamse politiek. Al met al een boeiend boek dat als historisch documentatiemateriaal uitermate waardevoi is. Helaas zijn er in de tekst wel storende drukfouten. Het boek is voorzien van een samenvatting in het Engels en bevat verder nog {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} een Javaanse woordenlijst, een personenregister, een zakenregister, een literatuuropgave en een kort curriculum vitae van de schrijver. Anne-Marie Woerlee Chandersen E. Choenni, Hindoestanen in de politiek. Een vergelijkende studie van hun posities in Trinidad, Guyana en Suriname. Futile, Rotterdam, 1982. 150 pag. Prijs: fl. 14,90. In zijn boek stelt de auteur de boeiende vraag: ‘Waarom de Hindoestanen als grootste of op één na grootste etnische groep er niet in geslaagd zijn om hun politieke macht op staatsnivo te verwezenlijken en waarom ze nog steeds tot de oppositionele groep in Trinidad, Guyana en tot voor kort in Suriname behoren’. Het (voorlopig) antwoord op deze vraag moet volgens de auteur luiden: ‘De etnische exclusiviteit gecombineerd met de sociale en kulturele exclusiviteit van de Hindoestaanse bevolkingsgroep leidt ertoe dat zij niet als legitieme macht gezien wordt door de rest van de samenleving, met name door de Creoolse groep, om de regeringsmacht uit te oefenen in deze landen’ (p. 13). Deze op zichzelf boeiende sociologische vraagstelling verdient een betere behandeling dan de auteur in de rest van zijn boek geeft. In zijn voorlopige antwoord staan begrippen als etnische exclusiviteit en sociale en culturele exclusiviteit centraal, maar deze worden nergens gedefiniëerd. Wel geeft de auteur een zevental factoren aan waardoor de Hindoestaanse groep haar exclusiviteit kon blijven behouden (zie pag. 14 e.v.). Wie dan naar een systematische behandeling van deze factoren uitkijkt in de opbouw van het boek, wordt teleurgesteld. In hoofdstuk II behandelt de auteur het begrip etniciteit. Men zou verwachten dat dit begrip geconfronteerd zou worden met de door de auteur gebruikte termen, t.w.: etnische exclusiviteit en culturele exclusiviteit, temeer daar hij Barth, F. (Ethnic groups and Boundaries, 1969) introduceert (p. 19). (Zie ook p. 125, noot 7). Als dat de bedoeling van de auteur is geweest, dan is van die poging niets terecht gekomen. Het hoofdstuk is een collage van citaten, die nauwelijks in verband worden gebracht met de vraagstelling. Er ontbreekt een duidelijke methodologische aanpak. Dit wreekt zich het gehele boek door. In het eerste hoofdstuk (p. 15) deelt de auteur nogal slordig mee ‘Bit gebrek aan het benodigde en beschikbare (?) materiaal zijn wij niet in staat om deze stelling (zie eerder) volledig te bewijzen’. Na lezing van het boek echter krijg ik de indruk dat eerder een teveel aan (secundair) materiaal de auteur parten heeft gespeeld. Een ondersteuning hiervoor is te vinden in het gegeven dat nergens te vinden is, welk soort materiaal de schrijver nog had willen hebben, waar in zijn boek hij dat tekort als een bezwaar ervaart en welke consequenties dat heeft gehad voor de toetsing van zijn vooronderstelling. Een andere aanwijzing voor mijn zienswijze, dat het boek in methodologisch opzicht tekort schiet, is misschien te vinden in de (soms ergerlijke) herhalingen (minstens driemaal wordt ons medegedeeld dat de pogingen van de Hindoestanen om via de politiek een legale basis te krijgen voor hun ‘kulturele uitingen zoals erkenning van hun huwelijken, lijkverbranding en feestdagen’... (21, 22, 49), problemen hebben gegeven). Het zou niet fair tegenover Chandersen Es Choenni zijn om daarna meteen naar de conclusies te kijken en dan te concluderen dat hij altijd gelijk heeft, tot wat voor conclusies hij ook komt. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zei het reeds: de schrijver maakt gebruik van een veelheid van literatuur, citaten waarmee hij zijn verhaal probeert te onderbouwen. Soms verraadt zijn boek onverwerkte passages van anderen (?) die bovendien slecht vertaald (?) zijn. Wat moet men denken van een zin als: ‘Etnische groepen zullen veelal pogen om hun etnische identiteit te handhaven door de bijzondere waarden, die dit weefsel vormen voor de koherentie van zo'n gemeenschap, geïnstitutioneerd te krijgen’ (p. 22)? Dergelijke zinnen komen meer voor, en vergroten de leesbaarheid van het werk geenszins (p. 21, 37 etc.) Afgezien van de weinig consistente wijze waarop hij met het begrippenapparaat omspringt (etniciteit, ‘Hindoestaan zijn’, culturele exclusiviteit, etc.) is de veelheid van materiaal die Choenni bijeenbrengt en de wijze waarop hij dat door zijn hypothese aan elkaar tracht te verbinden prijzenswaardig. De vraagstelling verdient een systematischer behandeling. Maar Choenni heeft duidelijk de parallelle politieke ontwikkeling die de Hindoestanen in de door hem bestudeerde landen hebben doorgemaakt, onder woorden gebracht. Soms indringend, met een betrokkenheid die de lezer nergens als storend hoeft te ervaren. Behalve daar waar hij - misschien onbedoeld - over het huwelijk spreekt (p. 47) als factor die mede verantwoordelijk is voor wat hij de etnische en culturele exclusiviteit noemt. Men zou de indruk kunnen krijgen, dat hij slechts daar van huwelijk spreekt, waar het instituut gewettigd is. Terecht hebben anderen erop gewezen (Zie voorwoord Speekman, p. 9-10), dat het vergelijkend perspectief dat Choenni in zijn boek biedt, één van de sterke punten van het werk is. Men zou tenslotte kunnen stellen dat Choenni door zich alleen te richten op relatie Hindoestaan-Creool, een belangrijke sociologische dimensie mist. Zeker als het om Suriname gaat. De Volkscreolen moesten ha de afschaffing van de slavernij (1863) gedurende meer dan 75 jaar, vechten (?) voor politieke erkenning. Pas na 1948 hadden sommigen deel aan de Staatsmacht. De Javanen die evenals de Hindoestanen als contractanten in Suriname aankwamen, kregen pas recentelijk deel aan de Staatsmacht. Hoe is de relatie tussen de Javanen en Hindoestanen? Mogelijk zou Choenni's analyse aan diepgang gewonnen hebben, als hij dit perspectief in zijn studie had betrokken. Een theoretisch kader hiervoor biedt het boek van Elias en Scotson (The Established and the Outsiders, 1956). Verder onderzoek vanuit dit perspectief van het door Choenni opgeworpen probleem lijkt belangwekkend. Het is te hopen, dat de auteur dit werk nog eens aanvat. F.E.R. Derveld {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Recente publicaties Barron, G. 1981. De geest rispt op. Soravismen uit een kokosnoot. Moengo. Behn, A. 1983. Oroenoko of de Koninklijke Slaaf. Vertaald en van een nawoord voorzien door Albert Helman. Amsterdam, Arbeiderspers. Bolk, J.D. 1982. De ontwikkelingsrelatie Nederland - Suriname in de jaren 1975-1979. Mededelingen van het Sociologisch Instituut, nr. 29. Erasmus Universiteit Rotterdam. Cairo, E. 1982. Powema di rutu/Gezangen van oorsprong en toekomst. Haarlem, In de Knipscheer. Cairo, E. 1982. Dat vuur der grote drama's. Haarlem, In de Knipscheer. Charry, E., G. Koefoed en P. Muysken (red.). 1983. De talen van Suriname. Muiderberg, Coutinho. Counter, S. and D.L. Evans. 1981. I sought my brother. An Afro-American reunion. Forew. by A. Haley. Cambridge, Mass., Massachusetts Institute of Technology. Dobru, R. (ps. van Robin Ravales). 1982. Boodschappen uit de zon. Gedichten 1965-1980. Amsterdam, Meulenhoff. Drenthe, E. 1982. Skuma/Schuim. Puwema taitai/poëziebundel. Capelle aan de IJssel. Encyclopaedie 1981 van Nederlandsch West-Indië; onder red. van H.D. Benjamins en J.F. Snelleman. Unchanged reprint of the original ed. 1914-'17. Amsterdam, Emmering. 1981. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Guda, T. 1981. Vogel op het licht. Paramaribo. Heilbron, W. 1982. Kleine boeren in de schaduw van de plantage. De politieke economie van de naslavernij periode in Suriname. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Helman, A. (ps. van Lou Lichtveld). 1982. Semi-finale. Verzen. 's-Gravenhage, Nijgh en van Ditmar. Helman, A. 1983. Zie Ahra Behn Helman, A. 1983. De foltering van Eldorado. 's-Gravenhage, Nijgh en van Ditmar. Jones, J.F. 1981. Kwakoe en Christus. Een beschouwing over de ontmoeting van de Afro-Amerikaanse cultuur en religie met de Hernhutterzending in Suriname. Proefschrift Brussel. King, E.F. 1981. De bosneger op weg naar eigen identiteit. Paramaribo. Merian, M.S. 1982. Metamorphosis insectorum Surinamensium, of De Verandering der Surinaamse insecten. Zutphen, De Walburg Pers. Middellijn, P. 1981. Sranan ju son. Puwema. Rotterdam. Muysken, P. (red.) 1981. Generative Studies on Creole Languages. Dordrecht, Foris. Ommeren, H.C. 1981. Openheid gevraagd. Bij de viering van zijn 85ste verjaardag. Paramaribo. Rappa (ps. van Robby Parabirsing). 1981. Opa Djannie en andere verhalen. Verhalenbundel. Paramaribo, Alberga. Rappa 1982. De vlek uit het verleden. Roman. Paramaribo, ALberga. Roemer, A. 1982. Over de gekte van een vrouw. Een fragmentarische biografie. Haarlem, In de Knipscheer. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemer, A. 1983. Nergens ergens. Roman. Haarlem, In de Knipscheer. Scholtens, B. 1982. Werklozenonrust 1931-1933 Suriname. Teken van een latent politiek bewustzijn? Doctoraalscriptie K.U., Nijmegen. Seuren, P.A.M. 1982. De spelling van het Sranan. Een discussie en een voorstel. Nijmegen, Masusa. Suraj (ps. van Jan Srudjnarainsingh Soebhag). 1982. Meri Awaz. Gedichtenbundel. Suringa, T. 1982. Het noodlottige paradijs. Amsterdam, Blauw. Sweet, A.A. 1981. Strijd voor een betere mentaliteit. Paramaribo. Tide tamara 1981. Tide tamara... dichten voor het volk; door C. Raalte, S. Comvalius, A. Karg e.a. Utrecht, Surinaams Volkscultureel Assemblee. Verhees, F. 1983. Recente ontwikkelingen in het Surinaamse landbouwbeleid. Doctoraalscriptie Sociale Geografie van de Ontwikkelingslanden. Katholieke Universiteit Nijmegen. Voegen van Engelen, J. 1981. De Surinaamsche artz, 1786-1788; facsimile; met een inleiding van G.A. Lindeboom. Utrecht, Natuurwetenschappelijke studiekring voor Suriname en de Nederlandse Antillen, 1981. Uitgave Natuurwetenschappelijke... Antillen, no. 109. Natuurhistorische reeks, no. 4 Wekker, G. 1981. Die in het donker ziet men niet. Een etnografische beschrijving van de sociokulturele kontekst en de historisch-fiolosofische beperkingen van het matrifokaliteitsbegrip van Melville Jean Herskovits. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam. With, J.S. 1981. De weerzinwekkende worsteling. Utrecht. Wols, F. 1981. Surine cyclus. Gedichten. Vlaardingen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding uit: Dagblad De Stem, 29 maart 1983. ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} RICHTLIJNEN VOOR AUTEURS Bijdragen voor dit tijdschrift zende men in tweevoud getypt aan de eindredacteur. Auteurs wordt verzocht de kopij éénzijdig te typen met anderhalve regelafstand en bij voorkeur de tekst te voorzien van tussenkopjes. De taal van publicatie is in de regel het Nederlands, maar uitzonderingen zijn in overleg met de redactie mogelijk. Voeg bij het artikel enkele biografische gegevens, alsmede naam en adres van de auteur(s). Figuren en tabellen op aparte veilen aanleveren en nummeren, van een bondige titel voorzien, en in de tekst aangeven waar zij ongeveer geplaatst dienen te worden. Geef in de literatuurlijst aan het eind van het artikel een alfabetisch overzicht van alle in de tekst vermelde publicaties. Vermijd waar mogelijk het gebruik van voetnoten. Literatuurverwijzingen in de tekst bestaan uit de achternaam van de auteur(s) gevolgd door het jaar van publicatie tussen haakjes, bijv.... waarover Voorhoeve (1953) reeds.... Verwijzing naar pagina's geschiedt na vermelding van het jaar, aldus: ... Lichtveld en Voorhoeve (1958: 166-168).... De literatuurlijst aan het eind van het artikel wordt alfabetisch geordend. Om te beginnen wordt de naam van de auteur vermeld, hierna volgen diens voorletters. (Bij tweede en verdere auteurs geldt echter de normale volgorde). Voorbeelden: Hancock, I.F. e.a. (red.) 1979. Readings in Creole Studies. Gent, Story-Scientia. Lichtveld, U.M. en J. Voorhoeve 1958. Suriname. Spiegel der vaderlandse kooplieden. Een historisch leesboek. Zwolle, Tjeenk Willink. Siwpersad, J.P. 1979. De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen, Bouma's Boekhuis. Todd, L. 1974. Pidgins and Creoles. Londen, Routledge and Kegan Paul. Voorhoeve, J. 1971. The art of reading Creole poetry, in D. Hymes (red.) Pidginization and Creolization of Languages. Londen, Cambridge University Press. Winter, J.M. van 1953. Lijst van bronnen betreffende de afschaffing van de slavernij in Nederlands West-Indië. De West-Indische Gids, 34: 91-102. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Doel van de Stichting I.B.S.: De Stichting I.B.S. stelt zich ten doel: 1. a.het initiëren, bevorderen en instandhouden van de studie op het gebied van de taai en de geschiedenis van Suriname; b.het (doen) verzorgen en (doen) uitgeven van publicaties op vorengemeld gebied; 2.alles wat met het bovenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Art. 2 oprichtingsakte Stichting I.B.S., gevestigd te Nijmegen, 13 maart 1980 Bestuur Stichting I.B.S.: Silvia de Groot, Brouwersgracht 204c, 1013 HD Amsterdam. Tel. 020-256462. Ingrid Koulen, Merelstraat 11, 2233 XJ Leiden. Tel. 071-171479. Henry Oedayrajsingh Varma, Einsteinstraat 112, 6533 NR Nijmegen. Tel. 080-551432. Penningmeester. Pieter Seuren, Hatertseweg 30, 6581 KG Malden. Tel. 080-554325/512169. Voorzitter. Herman Wekker, Dingostraat 126, 6531 PG Nijmegen. Tel. 080-552823/512158. Secretaris. Secretariaat Stichting I.B.S.: Postbus 1339 6501 BH Nijmegen U kunt zich abonneren op OSO door fl. 30,-- te storten op gironummer 4204401 t.n.v. Penningmeester Stichting I.B.S., te Nijmegen, onder vermelding van ‘abonnement OSO 1983’. U kunt ook donateur worden door minimaal fl. 50,- over te maken op de rekening van de Stichting. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OSO SURINAME: SLAVERNIJ, ABOLITIE EN NASLEEP ESSAYS TER ERE VAN SILVIA W. DE GROOT EEN SPECIALE UITGAVE VAN OSO, TIJDSCHRIFT VOOR SURINAAMSE TAALKUNDE, LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS, JAARGANG 2, NUMMER 2, DECEMBER 1983. EEN CO-PUBLICATIE VAN DE STICHTING I.B.S. EN DE CARAÏBISCHE AFDELING VAN HET K.I.T.L.V. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO is een halfjaarlijks tijdschrift, dat verschijnt onder auspiciën van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek (I.B.S.) te Nijmegen. De uitgave van dit nummer werd mogelijk gemaakt door een subsidie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden en van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam. Auteursrechten zijn voorbehouden. Voor het overnemen van artikelen is de schriftelijke toestemming van de redactie vereist. Redactie: Verny February Ingrid Koulen André Kramp Gert Oostindie (gastredacteur) Bert Paasman Jozef Siwpersad Herman Wekker (hoofdredacteur) Auteurs wordt verzocht hun kopij in tweevoud getypt te richten aan: De redactie van OSO, t.a.v. Dr. H. Chr. Wekker Postbus 1339 6501 BH Nijmegen De hoofdredacteur is telefonisch bereikbaar via de nummers 080-552823 en 080-512158. Abonnementen OSO verschijnt 2x per jaar: in mei en in december. Men kan zich abonneren door f 30,-- te storten op postrekeningnummer 4204401 of op bankrekeningnummer 437487652 van de AMRO-bank Nijmegen t.n.v. Penningmeester I.B.S., te Nijmegen, onder vermelding van ‘abonnement OSO 1983’. Men ontvangt dan het eerste en het tweede nummer van de tweede jaargang (mei 1983 en december 1983). De nummers van de tweede jaargang kunnen ook los besteld worden, en kosten f 15,-- per stuk. Nummers van de eerste jaargang zijn nog verkrijgbaar. Voor inlichtingen kan men bellen: 080-551432 of 080-513145. Betaal nu ook uw abonnementsgeld voor 1984 (f 30,--), onder vermelding van ‘abonnement OSO 1984’. Donateurschap Als U het werk van de Stichting I.B.S. wilt steunen, kunt U zich opgeven als donateur door storting van minimaal f 50,-- per jaar, onder vermelding van ‘donatie I.B.S.’. Dat geeft U recht op een jaarabonnement op OSO (twee nummers), en U wordt op de hoogte gehouden van de activiteiten van de Stichting. Advertentie-tarieven 1/1 pagina - f 275,--; 1/2 pagina - f 150,--; 1/4 pagina - f 90,--. OSO/Stichting I.B.S., Nijmegen 1983 Vormgeving: Hans Schotel {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} OSO SURINAAMSE TAALKUNDE, LETTERKUNDE EN GESCHIEDENIS {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Afbeelding omslag De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten. Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis. Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren. Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 117 Woord vooraf Redactie 119 Bij het afscheid van Silvia W. de Groot R.A.J. van Lier 121 Tussen twee werelden: de intermediair Silvia W. de Groot 131 Caliban in ballingschap H. Hoetink 139 Westafrikaanse invloed op de demografische ontwikkeling van Surinaamse plantageslaven in de 19e eeuw? Humphrey E. Lamur 149 Suriname en zijn wortels: de invloed van Afrika op de ontwikkeling en onderontwikkeling van het Caribisch gebied P.C. Emmer 163 Legacies of West Indian Slavery: een commentaar Gert Oostindie en Alex van Stipriaan 173 Slaven en marrons: reacties op het plantagesysteem in de nieuwe wereld. Een schema Silvia W. de Groot 183 Suriname: afhankelijkheid en revolutie in een plantagemaatschappij J.K. Brandsma 203 ‘Zij doen alsof zij de koning zijn en wij de slaven’: de etnische identiteit van Surinaamse kinderen W.C.J. Koot, V.Th. Tjon-A-Ten en P. Uniken-Venema 221 Vragen en berichten van lezers 225 Recensies Aphra Behn/A. Helman, Oroenoko of de koninklijke slaaf (G. Wekker), A. Helman, De foltering van Eldorado (P. Kloos), J. Wekker, Historie, technieken en maatschappelijke achtergronden der karleringswerkzaamheden in Suriname sinds 1667 (F. Ormeling), S. Hira, Balans van een coup (P. Meel), E. Charry, G. Koefoed en P. Muysken (red.), De talen van Suriname (J. Arends), A. Roemer, Nergens ergens (J. Narain) 239 Recente publicaties 243 Mededelingen 245 Auteurs 247 Richtlijnen voor auteurs {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Woord vooraf Deze speciale uitgave van OSO getiteld Suriname: slavernij, abolitie en nasleep, is opgedragen aan Dr. S.W. de Groot, die op 14 oktober 1983 afscheid nam van de Universiteit van Amsterdam, en met name van de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis. Het is de bedoeling van de auteurs die aan deze bundel meegewerkt hebben en van de redactie van OSO om met deze uitgave Silvia de Groot te eren voor haar baanbrekend onderzoek naar de Surinaamse marron-gemeenschappen en voor de weloverwogenheid en de warmte waarmee zij het onderzoek naar de Surinaamse geschiedenis in het algemeen heeft gestimuleerd en de resultaten ervan heeft verbreid. Het eerste deel van deze uitgave bevat de lezingen die tijdens het afscheids-colloquium ter ere van Silvia de Groot werden uitgesproken. Het tweede deel omvat een aantal lezingen die gehouden zijn tijdens het congres Legacies of West Indian Slavery, dat in juli 1983 in Hull plaatsvond. De hier opgenomen lezingen die specifiek betrekking hebben op de slavernij in Suriname en de gevolgen daarvan, worden voorafgegaan door een algemene inleiding geschreven door Gert J. Oostindie en Alex van Stipriaan. De redactie wil graag haar dank uitspreken aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam, die een deel van de produktiekosten van deze bundel voor haar rekening nam; aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden, dat eveneens bijdroeg in de produktiekosten en daarnaast ter voorbereiding van dit speciale nummer uit zijn Caraïbische Afdeling een gastredacteur geleverd heeft, en tenslotte aan het Department of Economie and Social History van de Universiteit van Hull, dat toestemde in de publikatie van de ‘Surinaamse’ bijdragen aan het Legacies congres. Onze dank gaat ook uit naar onze lay-outman Hans Schotel, en naar Marjan de Ruyter en Stans Kraetzer voor hun hulp bij het typen en drukklaar maken van de tekst. Met dit nummer opgedragen aan Silvia de Groot sluit OSO de tweede jaargang af. De belangstelling voor het tijdschrift blijkt voldoende groot te zijn om de publikatie ervan (met behulp van subsidies) voort te zetten. Aan goede kopij is er tot nu toe geen gebrek geweest, en het aantal abonnees, hoewel nog onvoldoende, blijft stijgen. Nieuwe abonnees zijn van harte welkom. Men kan zich abonneren door het abonnementsgeld van f 30,- per jaargang over te maken op onze giro- of bankrekening (voor de nummers zie binnenkant omslag). De bestelde exemplaren worden dan onmiddellijk toegezonden. Voor inlichtingen over abonnementen, donaties of advertenties kan men zich richten tot de Penningmeester van de Stichting I.B.S., Prof. dr. H. Oedayrajsingh Varma, p/a Postbus 1339, 6501 BH Nijmegen (tel. 080-551432 / 513145). Zoals eerder aangekondigd, zal het volgende nummer van OSO speciaal {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgedragen aan Prof. dr. Jan Voorhoeve, oud-bestuurslid van de Stichting I.B.S. en oud-redactielid van OSO, die eind januari 1983 overleden is. Suggesties voor bijdragen voor het speciale Voorhoeve-nummer zijn welkom. De inlevertermijn voor artikelen sluit 31 maart 1984. Rest ons U allen een voorspoedig 1984 toe te wensen. De redactie {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het afscheid van Silvia W. de Groot R.A.J. van Lier Een deel van de artikelen die hier bijeen zijn gebracht, werd geschreven voor een symposium ter ere van Silvia de Groot, bij het beëindigen van haar docentschap bij de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Zij besloot dit symposium met een afscheidscollege, dat eveneens, onder de titel ‘Tussen twee werelden: de intermediair’, hierbij wordt afgedrukt. De artikelen en het afscheidscollege bewegen zich op het terrein van de Caribistiek, waarbij de voornaamste aandacht aan Suriname wordt gegeven, het gebied waarover Silvia de Groot vele jaren onderzoek heeft verricht. De taakstelling van haar docentschap omvatte het wijdere gebied van de Caraïbische eilanden, Suriname en Latijns Amerika; haar onderzoek heeft zich echter uitsluitend gericht op Suriname, en wel in het bijzonder op de Bosnegergemeenschappen in dit land. Tijdens het symposium hebben anderen waardering en lof geuit voor de wijze waarop zij haar docentschap vorm heeft gegeven en hun dankbaarheid uitgesproken voor de rol die zij als collega in haar vakgroep heeft vervuld. Als voorzitter van het symposium en als vakgenoot op het terrein van de Surinamistiek, viel mij de taak toe haar onderzoeksactiviteiten in het licht te stellen. Wat toen door mij werd gezegd, wordt hier in hoofdzaak weergegeven. {== afbeelding FOTO: HENK SCHOTEL ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mentor bij haar eerste stappen in een wetenschappelijke loopbaan, als vriend en als vakgenoot heb ik over een reeks van jaren de ontwikkeling van Silvia de Groot kunnen volgen. Haar activiteiten op het gebied van de Surinamistiek begonnen in 1961 met onderzoek in het Rijksarchief in Den Haag, waarbij al gauw haar belangstelling naar de geschiedenis van de Bosnegers uitging. Haar eerste publikatie over dit onderwerp verscheen in 1963 en sedert dat jaar zijn er een twintigtal publikaties over de Bosnegergemeenschap in Suriname gevolgd, de laatste verscheen in 1982. Zij heeft vooral aandacht geschonken aan de contactsituatie van de plantagemaatschappij aan de kust met de Bosnegerstammen in het binnenland, alsmede aan de personen die hierin een rol hebben gespeeld. Deze contactsituatie is geëvolueerd van oorlog tot vrede en samenwerking zonder dat de Bosnegers hun identiteit en eigen positie en cultuur hebben opgegeven. Haar afscheidscollege, dat over de ‘intermediair’ handelt, de tussenpersoon tussen twee culturen en groepen, heeft de aard en het soort onderzoek dat zij heeft verricht - een voor de gelegenheid zeer gelukkige keuze - met dit sleutelbegrip in een wijder perspectief belicht. In haar werk neemt haar proefschrift Djuka Society and Social Change een bijzondere plaats in. Het is een uitvoerige studie van een contactsituatie in de twintigste eeuw en van de laatste posthouder bij de Bosnegers, W.F. van Lier. Afgezien van de historische betekenis van dit werk, is het ook van belang als studie van een vroeg gepland ontwikkelingsexperiment in een stamcultuur die in nog zeer geringe mate door westerse invloeden was geraakt. Wat haar werk van den beginne heeft gekenmerkt, de zorgvuldigheid waarmee zij haar bronnen behandelt en met de gegevens omspringt, komt in dit proefschrift volledig tot uitdrukking. Ook het inlevingsvermogen in een haar vreemde cultuur en haar betrokkenheid bij de personen die zij bestudeerde treden hierbij in het volle licht. Die betrokkenheid leidde tot veel vriendschappelijke relaties in de Surinaamse samenleving en de Bosnegergemeenschap. Ik herinner in dit verband aan haar reis in 1970 als begeleidster van de Bosnegergranman (de grootopperhoofden) naar hun gebied van herkomst, de Westkust van Afrika. Haar afscheidscollege bevat ook de sleutel tot een beter begrip van de ontwikkeling van deze vermogens en tot wat haar menselijk heeft gemotiveerd bij haar studie, haar jeugdervaringen van een leven buiten Nederland op de grens van twee culturen. De historicus Wolbers en schrijvers als W.F. van Lier en E. Wong kunnen als voorgangers worden beschouwd in de geschiedschrijving der Bosnegers. Silvia de Groot was echter de eerste die de ethno-historische methode syste - matisch in de Nederlandse vakwetenschap heeft toegepast. Het is geen toeval dat dit op het terrein van de Afro-Amerikanistiek gebeurde, dat hiervoor door de aanwezigheid van bronnen over de Bosnegers aantrekkelijke mogelijkheden bood, en dat op het theoretische vlak een grondlegger en voorganger als Melville Herskovits kende. Naast de studie der bronnen heeft Silvia de Groot echter ook als één van de eersten de orale historische methode met vruchtbare resultaten in haar studieveld geïntroduceerd. Tijdens het symposium merkte ik op dat ik, vergeleken met de andere sprekers, mij in een afwijkende positie bevond. Zij spraken bij een afscheid, dat door leeftijd en wet een definitief karakter had; ik echter sprak over onderzoeksactiviteiten die hun afsluiting niet behoefden te vinden. Ik weet dat Silvia de Groot nog veel nieuwe plannen op onderzoeksgebied voor de toekomst heeft, en besluit met de wens dat het haar gegeven mag zijn deze met gelijkblijvende inspiratie en vermogen te voltooien. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussen twee werelden: de intermediair Silvia W. de Groot Tien jaar geleden deed ik mijn intrede op het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. Mijn opdracht was: voor de halve werktijd onderwijs te geven en onderzoek te doen in de geschiedenis van het Caraibische gebied. Al spoedig bleek ik mij niet aan deze opdracht te kunnen houden. Maar de Universiteit heeft mij voor het overschrijden van de mij gestelde grenzen in tijd en ruimte nooit op de vingers getikt. Integendeel. Om verschillende redenen was het noodzakelijk die grenzen te overschrijden: de geschiedenis van het Caraïbische gebied wordt in hoge mate bepaald door het Europese expansionisme. Daardoor maakt het gebied deel uit van de geschiedenis van dit expansionisme en de bijbehorende verschijnselen. Dat houdt in dat de geschiedenis van het Caraïbisch gebied niet los gezien kan worden van Zuid- en Midden-Amerika, noch van Afrika, noch van - in de 19e eeuw - Azië. Het spreekt vanzelf dat ik uit dit ruimte en tijd omspannend gebied een keuze moest maken. Om op bevredigende wijze kandidaats- en doctoraal-werkgroepen te begeleiden bleek het wenselijk eerste- en tweedejaars studenten in te wijden in de eerste beginselen van de geschiedenis van niet alleen het Caraïbisch gebied, maar ook in die van Latijns- en Midden-Amerika en van Afrika, met name West-Afrika, met als onderwerpen: expansie, verovering, kolonisatie, plantagewezen, gedwongen arbeid en vooral de reacties daarop van de betrokken groepen. Zo'n 450 studenten volgden die colleges. De werkgroepen hadden vervolgens voornamelijk de genoemde reacties tot onderwerp, in respectievelijk de drie behandelde regio's. Met een deel van die werkgroepen werd onderzoek gedaan in archieven: het Algemeen Rijksarchief in Den Haag en het Gemeente-Archief in Amsterdam. Vaak lagen tentamens, kleine en grote scripties in het verlengde van de college- en de werkgroep-onderwerpen. Dit, wat betreft mijn onderwijstaak, die mij, en naar ik hoop ook mijn studenten, zeer heeft bevredigd. Wat mijn onderzoek betreft: dat heb ik eigenlijk nooit als een door mijn werkgevers opgelegde taak gezien. Het was meer een meevaller, dat datgene wat ik graag doe, ook als een deel van mijn opdracht gold. Het is de meesten onder U wel bekend waarmee ik roe voornamelijk bezig houd: de geschiedenis van de marrons in Suriname. Ik wil daar echter toch nog wat toelichting op geven. Bij het overdenken van het onderwerp van deze lezing heb ik mij weer sens afgevraagd waarom en hoe ik tot deze preoccupatie ben gekomen. Ik meen dat mijn belangstelling is te traceren naar mijn jeugdbelevenissen. Zowel mijn behoefte naar kennis van ‘anderen’ in het algemeen als de wijze waarop ik die kennis tracht te verwerven, heeft met mijn jeugd te maken. Die speelde zich af in Indonesië. Van mijn 5e tot mijn 12e had ik vrij intensief {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} contact met de bewoners van het eiland dat wij toen bewoonden: Bali. Ik had vriendinnen en vriendjes die Balinees waren, en die ik bezocht en die mij bezochten. Dat was in die tijd - 1925-1931 - vrij uitzonderlijk. Mijn ouders waren daarin liberaler dan de meeste anderen. Ook bracht ik veel tijd door met de vijf à zes bedienden die mijn ouders er op na konden houden. Dat beviel ze minder, maar daar zij beiden werkten en veel weg waren, konden ze dat niet verhinderen. Die contacten waren van enorm belang. Onder leeftijdsgenoten was de gelijkwaardigheid van anderen een vanzelfsprekend gegeven. Oudere bedienden echter waren deels mijn opvoeders en deels mijn vertrouwde toevlucht. De tuinman leerde mij met planten en dieren omgaan, zijn vrouw de kokkin vertelde mij legenden en nam mij mee naar de markt. De baboe, een scherpzinnige en felle vrouw, met veel ironie en sarcasme, sprak mij over het leven in haar dessa met haar familieleden, met alle achterklap, drama's en humor van dien. De huisjongen was een vreemde clown, van wie verteld werd dat hij 's avonds op feesten de blanken, en met name mijn ouders, met groot succes imiteerde. Ook voor mij voerde hij daar soms staaltjes van op, tot mijn grote vreugde en bewondering. Enerzijds dus vervangende broertjes en zusjes, anderzijds vervangende ouders, allen van een andere kleur en cultuur. Maar er is een ander facet: mijn eigen positie. Ik was ondanks alles niet één van hen, maar voelde mij ook niet meer helemaal thuis in het kamp van mijn ouders. Het wáren kampen: de kinderen en mijn ouders - hun onderwijzers, en de bedienden en mijn ouders - hun werkgevers. Deze situatie heeft mij bepaald: iemand die tussen twee werelden staat en tussen conflicten en relaties. Ik ging sociale geografie, volkenkunde en geschiedenis studeren. Toen ik afgestudeerd was moest ik een onderwerp kiezen: welk land, welk volk en welke geschiedenis. Indonesië was door de onafhankelijksstrijd op dat moment onbereikbaar. Toen vond ik Rudie van Lier op mijn pad, die mij naar de geschiedenis van Suriname en het rijke bronnenmateriaal in het Algemeen Rijksarchief verwees en die geschiedenis voerde mij naar de marrons. En zie, aldra bleek dat ik mij bij mijn onderzoek weer bevond in het gebied dat ik kende: kennis verwervend over anderen en over hun conflicten en relaties onderling en met het andere kamp. En ook: de positie, de acties en reacties van de intermediair, de persoon tussen die twee kampen. Het grote belang van archiefonderzoek naar documenten van juist deze tussengroep is dat zij degenen zijn die de contacten leggen tussen de twee kampen: de marrons en de kolonisten, en die kennis overdragen van beide. Hun verslagen, rapporten en brieven zijn ter plekke, als ooggetuige, opgesteld. Het is hun interpretatie van de waarheid, zeker, maar nog niet gekleurd door tekst, context en herinterpretatie van derden. Los van het materiaal dat zij aandragen is hun visie op mensen en op de natuurlijke omgeving van belang. Enerzijds geeft die visie inzicht in het denkpatroon in de tijd van de verslaggever, anderzijds onthult deze de onderzoeker van nu de veranderingen in denkprocessen, die zich tussen toen en nu hebben ontwikkeld. Hoewel de intellectuele status van de intermediair: kennis van taal en gemeenschap en het vermogen iets duidelijk op schrift te stellen, het onderzoek vergemakkelijkt, is dat niet strikt nodig. Krakkemikkig geschreven, emotionele, bevooroordeelde rapporten zijn vaak uiterst interessant. De intermediair kan tot op zekere hoogte getoetst worden op zijn waarheidsgetrouwe weergave door er documenten van anderen over hetzelfde onderwerp mee te vergelijken. Een belangrijk facet dat het document van de intermediair ons verschaft is het verslag, opgetekend uit de mond van de marrons zelf. Zonder die opgetekende verslagen en rapporten en die ‘orale’ mededelingen zouden we nauwelijks in staat zijn de geschiedenis van die groep, anders dan eenzijdig, te bestuderen. Bovendien verschaften die verslagen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van dialogen een extra inzicht in de reacties van de marrons, en de mate waarin zij van de intermediair gebruik maakten door wensen en meningen aan hem door te geven. Ik wil nu ingaan op de aard van de documenten en die van de intermediair, de persoon, die met een opdracht door één van beide kanten het veld, hier het Surinaamse oerwoud, in werd gestuurd. Daarbij maak ik onderscheid tussen documenten en intermediairs van vóór de vredesverdragen tussen marrons en kolonisten van 1760 en van daarna. Vóór 1760 is het archiefmateriaal over directe contacten met de marrons practisch geheel van militaire aard. Het zijn verslagen van kleine en grote patrouilles, die uitgezonden werden om gedeserteerde slaven op te vangen of te doden. De verslagen zijn opgetekend door leiders en deelnemers aan burger-, militie- en militaire tochten. Een voorbeeld daarvan is het geheel van verslagen over tochten en marrons bij de Saramaka-rivier in 1730, een eerste, mislukte, poging om een vorm van vrede te bereiken.¹ Het interessante van dat verslag is dat het hele verloop te volgen is op de beroemde kaart uit 1737 van Alexander de Lavaux, tevens de schrijver van het verslag. Andere belangrijke rapporten zijn die van de joodse kapitein Nassy, die vele, zo'n 30, expedities aanvoerde. Ook over een tweede, bijna gelukte poging tot vrede in 1749-1750 zijn vele rapporten te vinden. Ná 1760 namen de documenten toe in aantal en in onderwerp. De betrokkenen bij de vredessluiting, zowel militairen als burgers, schreven uitgebreide verslagen. Vermeldenswaard is dat de eerste aanwijzingen voor de blanken dat de marrons tot vrede bereid bleken bijna onleesbare, in het Engels geschreven, briefjes waren van de voormalige slaaf Boston, die bij aanvallen op plantages werden achtergelaten. Deze briefjes zijn helaas verloren gegaan. Ná 1760 vinden we een veel grotere verscheidenheid van intermediairs: 1. posthouders, 2. afgezanten met speciale opdrachten, 3. militairen, 4. commissies met gemengde opdrachten, 5. zendelingen en missionarissen. Ik wil volstaan met U een aantal voorbeelden te geven van informatie van posthouders, speciale afgezanten en van militairen. De posthouders waren ambtenaren (in de eerste jaren militairen) die, na het sluiten van de vrede met de drie marrongroepen, op de standplaats het Groot-Opperhoofd werden gestationeerd en die verplicht waren rapporten, verslagen en missives te sturen naar de koloniale regering over het doen en laten van de marrons. Hun documenten zijn uitermate belangrijk, ook al is de één beter in staat informatie te verschaffen dan een ander. De reacties van de marrons op de beperkingen en voordelen die de vrede hen verschaften, hun relatie tot de blanken in het algemeen en de posthouders in het bijzonder vindt men vermeld in deze documenten. Ook de reacties van de posthouders zelf, hun vaak pathetische persoonlijke verslagen, zijn de moeite van het bestuderen waard. De eerste posthouder bij de Djoekas, Frick, een Duitser van oorsprong, hield het daar, zoals ik at eens schreef,² maar een jaar uit, 1762-1763. In één van zijn brieven klaagt hij dat de negers zijn proviand uit Paramaribo slechts tegen een vergoeding, die hij niet kan betalen, willen ophalen en vraagt om meer hulp: Ik ken dog niet gelooven, dat het de intentie van UEd. Achtb. Heren is mij soo slechter dings soo te seggen, mij hier te laaten crepeeren, zonder kleederagie, sonder kruyt en loot. Zijn verhouding met de marrons werd zo slecht dat zij hem een paar dagen gevangen zetten en verboden brieven naar Paramaribo te zenden. Hij vroeg om aflossing. De verhouding tussen posthouders en marrons was zelden optimaal: hij was tenslotte een zetbaas van het bewind en werd dus niet {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwd. De op één na laatste posthouder bij diezelfde Djoeka's was Charles Louis Dhondt, een Belg, die dienst nam bij ‘de Landmacht voor de West Indiën’. Hij was posthouder van 1838 tot 1857. In al die jaren bracht hij geen sympathie op voor de marrons, hij voelde zich een ambtenaar bij Willekeurige Boschnegers die men mensen noemt, die onbeschaafste wilde volkeren die aan de gruwelijkste en onbestaanbaarste bijgelovigheden geloven en die aan at wat afgoderij is, den vollen toom geven. Hij had dan ook heel weinig zeggenschap over de marrons, die hem op plagerige wijze als quantité négligeable behandelden. Niettemin, zijn beschrijvingen van begrafenisrituelen, behandeling van onderling geweld en van hekserij zijn, ontdaan van zijn epitheta, zeer precies en van grote waarde. Men kan de gang van zaken herkennen èn vergelijken met die van nu. De laatste posthouder, Willem Frederik van Lier, werd in 1917 genoemd.³ Hij bezat wat zijn voorgangers misten: een grote belangstelling voor en betrokkenheid bij de Djoeka's, bij wie hij te werk werd gesteld. Zijn verslagen over de marrongemeenschap zijn dan ook van groot wetenschappelijk belang. Hoewel posthouder genoemd, was zijn opdracht een heel andere: niet die van verslaggever van het doen en laten der marrons, van spionage, maar van brenger van westerse beschaving - zij het op een, buiten zijn schuld, bekrompen laag pitje. Ais bijzondere facetten van zijn relaties met de marrons zijn aan te wijzen ten eerste, dat hij geen vat had op de interne machtsstrijd onder de Djoeka's, die zijn pogingen ondermijnden en, ten tweede, dat hij hun vertrouwen niet kon winnen omdat zij hem er - terecht - van verdachten dat hij probeerde het christendom ‘via een achterdeur’ ingang te doen vinden. Ten derde was het ontwikkelingsplan uiteindelijk bedoeld om de marrons in te schakelen in het arbeidsproces van de kolonie, iets waarvoor zij zich nooit, door anderen gedwongen, wilden lenen. Het is uit Van Liers eigen rapporten, verslagen, brieven en dagboeken dat dit inzicht in het functioneren van interne machtsstructuren en de verhouding tot de blanke buitenwereld van de marrongemeenschap valt te halen, ook al was dit niet de quintessence van zijn geschriften. De tweede groep van intermediairs zou ik afgezanten en onderhandelaars willen noemen. Het hieronder besproken archiefmateriaal is voor het grootste gedeelte nog niet gepubliceerd. Deze vorm van contact kwam uit beide kampen voort, zij het frequenter uit dat van de kolonisten dan van de marrons. De afgezanten werden met bepaalde opdrachten gezonden. In de 18e eeuw betroffen die opdrachten: voorbereiding, nabespreking of herziening van de vredesverdragen; oplossen van problemen bij het uitleveren van nieuwe deserteurs; het verdelen van de periodieke geschenkenzending. Vaak waren deze afgezanten personen die zich met inzet van hun moeilijke taak kweten en een helder en niet al te zeer emotioneel gekleurd verslag uitbrachten. Vaak ook geeft hun pure reisverslag een indrukwekkend beeld van de ontberingen tijdens zo'n tocht van een week of twee heen en dan weer terug, door moerassen, oerwoud, heuvels, rivieren bezaaid met rotsen, in vochtige hitte, geplaagd door insecten, zonder adequate medicijnen. Door hun beperkte opdracht en vrij kort verblijf konden dit soort intermediairs zich afstandelijker opstellen, wat de kwaliteit van hun waarnemingen soms ten goede kwam. Uit hun verslagen komt duidelijk naar voren dat de marrons zeker gelijkwaardige, vaak ook betere, onderhandelaars waren. Voorzover hun maatregelen konden worden opgedrongen had dit gewoonlijk met hun materieel zwakke positie te maken. Een voorbeeld van zo'n verslag is het journaal gehouden in 1761 van 18 april tot 2 juni. Het doel was in de eerste plaats de naleving van de vredesartikelen te be- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen en met name het uitleveren van nieuwe deserteurs te regelen. Het relaas beschrijft behalve genoemde punten de dagelijkse belevenissen van de afgezanten. Eén van hen wenst te trouwen met een Djoekameisje, maar ‘huwt’ uiteindelijk haar moeder, die voor slechts één nacht zijn echtgenote wordt. Een ander wordt ziek en zijn behandeling door een Djoeka medicijnman wordt zeer precies en voor moderne antropologen duidelijk herkenbaar beschreven. De oudste zuster van een opperhoofd is een geëerd priesteres en deze Cato wordt als volgt beschreven: Haar autoriteit steunt op openbaringen die sij - na voorafgegaane vreemde en belaggelijke beweegingen van het hoofd en lichaam, onder het speelen off geluid van één van haar lieden musicaale instrumenten - ontvangt, voorgeevende dat God dan met haar spreekt en haar openbaarde wat sij aan de sieke off andere moesten seggen, en deeze uitspraak, - die in een heel vreemde en beevende stem, met half afgebrokene woorden, somtijds in een andere spraak geschied - wordt als een orakel aangenomen en gelooft en de Ondervinding leert, dat het ook veeltijds so uitvalt, (mijn cursivering) sijnde eenigsints overeenkomstig, sonder comparatie, met hetgeen wij van Elisa leesen die een speelman moeste hebben eer hij aan het propheteeren ging...⁴. Dit is bij mijn weten de eerste keer dat een bezetenheidsritueel bij de marrons beschreven werd door ooggetuigen. Opvallend in dit verslag is de ontspannen relatie tussen blanken en zwarten: een huwelijk wordt overwogen, een medicijnman geraadpleegd, men doet mee aan dansfeesten en religieuze rituelen. Allemaal zaken die in het plantagegebied strikt verboden waren (zij het dat zij in het geheim wel degelijk plaatsvonden). Ik heb het tot nu toe over blanke intermediairs gehad, er bestonden echter ook zwarte afgezanten, zowel aan de kant van de blanken als aan die van de marrons. De bekendste aan de blanke kant was een slaaf, Quassi. Een wonderlijke, opportunistische, alom gevreesde en geachte figuur, die voor zijn diensten zijn vrijheid kreeg. Behalve aan zijn capaciteiten als medicijnman, befaamd bij zowel blanke als gekleurde Surinamers, dankte hij zijn gezag aan het leiden van expedities naar marrondorpen en het jagen op deser - teurs. Zijn trouweloze houding tegenover de marrons kwam op het afkappen van zijn rechteroor te staan.⁵ Er rezen geregeld moeilijkheden over het nakomen van de afspraak nieuwe deserteurs uit te leveren. De meeste intermediairs hadden met dit probleem te maken. Ook Quassi werd in 1762 met zo'n opdracht naar de marrons gezonden, waar hij als afgezant der blanken werd ontvangen. Quassi liet ook niet na dit punt duidelijk te maken. In zijn relaas over deze tocht meldt hij dat hij vergadering hield tusschen een groot meenigte boschneegers onder welke veele met schietgeweer en houwers waren voorzien. 't meeste gedeelte van hun was besig met een Pijp Tobak te rooken; bevorens ik tot iets overging seide ik, naar dat den Hove mij had gesonden, het dus niet voegde te roken en sij sulks moeste agter laten, 't welk ook ilico sonder tegenspraak is geschied⁶. Overigens had Quassi evenveel moeite om deserteurs los te krijgen als blanke intermediairs. Wel vonden de marrons het maar beter dat Quassi voortaan kwam in plaats van blanken, ‘want die brengen ons in twijffeling’. ... Die Blanken kunnen met ons so duidelijk niet spreeken, daardoor sijn wij dikwijls van gedagten geweest dat de Blanke... ons tragten te mislijden en in 't net te krijgen. Dit punt is relevant voor een aantal facetten van de relaties tussen de marrons {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} en de kolonisten: het feit dat zij elkaars taal vaak maar moeilijk verstonden, het feit dat mede daarom het wederzijds wantrouwen bleef bestaan, maar ook, dat de marrons dit handig konden gebruiken om hun weerzin om mensen uit te leveren achter onbegrip te verschuilen. Een zeer bijzondere intermediair was zelf marron, een Saramakaner, die zich geroepen voelde zijn volk tot vrede met blanken te brengen. Hij bevond zich in 1761 bij de Djoeka's en nam contact op met daar aanwezige blanken. Hij vertrok daarop met enige Djoeka's naar zijn gebied en kwam met zo'n veertig landslieden terug, allen bereid een zelfde vredesverdrag als dat van de Djoeka's te sluiten. De intermediair trok mee naar Paramaribo, was aanwezig bij het plechtige vredesluiten van de Saramakaners in 1762 en kreeg van de blanken verscheidene ‘douceurtjes’ voor zijn bemoeienissen. Een maand later vertrok hij naar de Djoeka's om zijn vrouw en kinderen op te halen, maar werd door zijn gastheren doodgeschoten op verdenking van hekserij. Wat was deze intermediair voor man? Zijn naam was Wiel (WieWie, Wii, Willie). Hij wordt geacht in 1712 in Suriname te zijn aangekomen en, tengevolge van de inval van een Franse kaper, Cassard, op dat moment meteen het bos in te zijn getrokken, naar de Saramakaners. Hij trouwde met een dochter van Adoe, het groot-opperhoofd. Zijn zwager Ajako, zoon van Adoe, 80 jaar oud en sukkelend, beschuldigde Wiel ervan hem behekst te hebben en gaf zijn zoon opdracht de waarheid uit te vinden. In 1972, ruim twee eeuwen later, vertelde Groot-Opperhoofd Aboikoni mij de toedracht. ‘Adjako zei tegen zijn zoon Dabi: als je wilt weten of ik werkelijk behekst ben door Pa WieWie, dan moet je de kogel uit het geweer halen dat wij op de blanken veroverd hebben, en zodra je ziet dat ik mijn laatste adem heb uitgeblazen, dan stop je die kogel in mijn mond. Op de dag van mijn begrafenis, moet je de moed hebben mijn kaken open te maken, de kogel er uit te halen en die in het geweer te stoppen. Dan “loer je Pa WieWie af en schiet hem”. Zo gezegd zo gedaan. Pa WieWie werd geraakt (en aan zijn hand gewond) en vluchtte het bos in naar de Djoeka's. Dood was hij niet, maar de verdenking bleef op hem rusten’. Op 1 november 1762 werd hij door een Djoeka doodgeschoten, die hem ervan beschuldigde met vergif te hebben gewerkt, wat ongeveer gelijk staat met hekserij. Het nieuws bereikte Paramaribo op 20 november per brief van de posthouder die schreef dat Wiel, na door de broer van het Djoeka opperhoofd Arabi aangeschoten te zijn, de volgende dag dood in het bos werd gevonden. Er werd volgens de posthouder nog over vergaderd of hij zou worden begraven, of - als heks - verbrand. Paramaribo wachtte gespannen af hoe de Saramaka - ners zouden reageren. Na grote opwinding, - men hoorde daar het nieuws op 15 november - werden vijf Saramakaners naar de Djoeka's gestuurd om Wiels vrouw en kinderen op te halen, die ondertussen door de Djoeka's naar de overkant van de rivier waren gebracht. Hoe dat is afgelopen is mij niet bekend: in mijn gegevens vind ik er niets meer over. Nader onderzoek is geboden, maar enkele veronderstellingen kunnen wel gemaakt worden. Wiel was als hoofd van een clan, getrouwd met de zuster van het hoofd van een andere clan, die het Groot-Opperhoofd leverde. Volgens de, in principe, matrilineaire opvolgingsprocedures was het kind van de zuster (Wiels zoon) pretendent voor de opvolging. Wilde de broer, maar vooral diens zoon, Dabi, een vinger in de pap houden, dan zou de man van zijn zuster, in casu tante, wellicht een sta in de weg zijn. Dit gegeven kan ten grondslag gelegen hebben aan de poging van Dabi om Wiel uit de weg te ruimen. Bij de Djoeka's kreeg Wiel indirect wéér met een opvolgingskwestie te maken: tijdens zijn verblijf speelde een machtsconflict tussen het Groot-Opperhoofd Arabi en ene Pambo die hem tenslotte afzette. Wiel kreeg van deze Pambo en aanhangers mensen mee om Saramakaners te halen voor vredesonderhandelingen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiel - en ook Pambo - genoten de voordelen van die affaire. Het was Arabi die Wiel aanviel en diens broer die hem doodde. Het was, er is, vrij gebruikelijk om lastposten in de marrongemeenschap van hekserij of vergiftiging te beschuldigen en daarmee, gesanctioneerd, te isoleren of erger. Wat ook nog nader onderzoek vereist, is het vervolg van het verhaal: tot mijn verbazing verzekerde Granman Aboikoni mij dat Wiel niet was vermoord en in een artikel uit 1922 van bosopzichter Junker vond ik vermeld dat Wiel opperhoofd van zijn clan werd aan de Suriname-rivier en op hoge leeftijd stierf. Die informatie kwam van één van Wiels clangenoten en nazaten. Beleefde Wiel een mythologische resurrectie of was hij niet dood?⁷ Ik zei U al: er valt nog veel te onderzoeken en ik ben dat ook van plan te gaan doen. Eén zo'n onderzoek betreft het nog ongepubliceerde materiaal betreffende de geschiedenis van de ‘Zwarte Jagers’,⁸ een corps van dbor de regering aangekochte slaven dat ingezet werd om tegen marrons te vechten. De Jagers, onder leiding van blanke officieren, werden geacht een betere status te hebben dan de slaven. Zij waren goede vechters in het oerwoud, maar liepen hoge risico's als zij in handen vielen van de marrons. Dit plaatste ook hen tussen twee werelden, vijandige kampen, een situatie waaruit geen ontsnapping mogelijk leek. Echter, na een opstand van een 40-tal in 1805, waarbij zij een aantal blanken doodden en militaire posten overvielen, voegden zij zich toch bij hun vroegere vijanden de marrons, die vervolgens weigerden hen aan de kolonisten uit te leveren. Vier van hen werden bij een tocht naar een plantage gevangen genomen en verhoord. Analyses van die verhoren werpen nieuw licht op de aard en het verloop van de rebellie. In 1809 werd een nieuw verdrag gesloten met de marrons, waarbij de rebellen onder hun curatele werden gesteld. Dit verdrag is in zijn officiële vorm niet bekend. Bij toeval vond ik er een afschrift van in een pak documenten die over een heel andere zaak gingen. Dan is er het manuscript van de Surinaamse Gouverneur Jan Nepveu uit 1770. Hij schreef met grote kennis van zaken over de situatie in zijn tijd en annoteerde een verslag van J. Herlein dat in boekvorm verscheen in 1718. Nepveu schreef en herschreef zijn manuscript tot hij een exemplaar had dat hij ter uitgave naar Nederland stuurde. Deze eindversie raakte weg en van de uitgave kwam niets. Bij een onderzoek in het Amsterdams Gemeentearchief vond ik het verdwenen manuscript dat Nepveu voor uitgave had bedoeld.⁹ Dank zij de medewerking van de bronnencornmissie van het Historisch genootschap en de uitgever Emmering kan ik nu het manuscript annoteren en van commentaar voorzien en zal de uitgave, meer dan twee eeuwen na dato, tezamen met een herdruk van Herlein's boek te zijnertijd verschijnen. Gouverneurs waren trouwens, dat toont de Surinaamse geschiedenis geregeld, intermediairs bij uitstek: tussen het Nederlands bewind en de Surinaamse planterswereld. Een ander onderwerp waar ik mij mee bezig zal houden betrett manuscripten van nooit gedrukte, noch beschreven kaarten, waarop een schat van gegevens te vinden is over militaire tochten, gemaakt naar de marrons. Daarop komen onder meer nu niet meer bekende dorpen voor die de Djoeka's en de Boni's vóór 1790 bewoonden. De geschiedenis van dit verre Westen blijft me fascineren, maar toch, via omwegen en tussenstations, keer ik terug op mijn jeugdbasis: het verre Oosten. Want: terwijl in 1840 vijftig Afrikanen, rechtstreeks uit Ghana aangevoerd, toegevoegd werden aan de reeds genoemde Zwarte Jagers, recru - teerde Nederland tussen 1831 en 1872 drieduizend Afrikanen in datzelfde Ghana als soldaat voor Nederlands-Indië, waar zij moesten strijden tegen de Indonesiërs die verzet boden tegen de voortschrijdende kolonisatie - koloniale heersers zijn er altijd goed in geweest anderen daarvoor in te zetten. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe verliep de recrutering in Afrika, hoe verging het de recruten in Amerika, hoe ondergingen de Afrikanen hun diensttijd in Azië, hoe verliepen hun militaire en burgerlijke contacten met de Indonesiërs? Gegevens voor antwoorden op deze en vele andere vragen vond ik in de ‘Archieven ter kuste van Guinee’, gelegen in ons Rijksarchief, maar ook in de archieven van Engeland, Suriname en Indonesië. Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om de medewerkers van het Algemeen Rijksarchief te bedanken voor hun voor mij bijzonder belangrijke assistentie bij het zoeken naar materiaal. Dames en heren, ik weet heel goed dat ik, op mijn gevorderde leeftijd, U een ambitieus toekomstplan heb geschetst. Alles wat ik er van kan realiseren is meegenomen. Medewerkers aan dit colloquium. Tussen U en mij bestaan niet alleen vak- maar ook vriendschapsrelaties. Rudie van Lier, the grand old man van de Surinaamse sociologie in het bijzonder en de niet-westerse sociologie in het algemeen, heeft mij de eerste stappen doen zetten op mijn weg naar Suriname. Zoals hij indertijd al waarschuwend voorspelde ben ik niet meer van die weg afgeraakt. Het doet mij bijzonder deugd dat hij nu ook, dan wel niet de laatste maar toch één laatste étappe, een rite de passage, begeleid heeft. Harry Hoetink en ik hebben ons vrijwel gelijktijdig in het Caraïbisch mozaïek gestort. In ieder geval ontmoetten wij elkaar voor het eerst toen wij ons in verband met een WOTRO-subsidie bij Johanna Felhoen Kraal moes - ten presenteren. Onze belangstelling raakte elkaar op vele punten en onze wegen kruisten elkaar gelukkig geregeld. Zijn inzicht in, en kennis van, de ingewikkelde relaties in het Caraïbisch gebied bewonder ik in hoge mate. Pieter Emmer plaatst met zijn onderzoek naar de gedwongen immigranten - slaven en contractarbeiders - de kennis van de Surinaamse geschiedenis in een wijder kader. Aan het aandeel van Afrika en Azië en de rol die Europeanen daarbij gespeeld hebben wordt hierdoor extra en noodzakelijke aandacht besteed. Humphrey Lamur houdt zich bezig met een lang verwaarloosd aspect van de Surinaamse geschiedenis: de demografie. Ondanks de schaarste aan betrouwbare gegevens heeft hij met de moderne technieken een veel duidelijker inzicht gegeven in de opbouw van de bevolking. Het is te hopen dat financiële steun een belangrijk onderzoek naar een volkstelling die in 1811 is gehouden en die een enorme bron van gegevens bergt, mogelijk zal maken. Waarde collegae. Tien jaar geleden, toen de toekomst van de geschiedenis er nog heel wat florissanter uitzag, heeft U besloten om de wereld buiten Europa een kans te geven. U heeft mij ervoor aangetrokken om de studenten daarop attent te maken. Uit het bovengezegde is wel gebleken hoezeer ik mij daarin verheugd heb. Ik heb bijzonder veel aan U te danken. De roemruchte wekelijkse vergaderingen van de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis zullen mij niet licht uit het geheugen gaan. Steeds dichtere en onoverzichtelijkere organisatorische en financiële wolken pakten zich boven onze hoofden samen, maar de toewijding, gepaard gaande met goddank veel humor en ironische distantie, de openheid waarmee problemen werden aangepakt, in een gezelschap van toch altijd zo'n twintig mensen, mag vele dergelijke verzamelingen tot voorbeeld zijn. U heeft mij, toen de toeloop van studenten groter werd, de bestuurlijke taken bespaard. Mijn verzoeken om hulp van student-assistenten en om financiële hulp voor onderzoek en congresbezoek heeft U steeds gesteund. Uw collegialiteit en vriendschap hebben voor mij een blijvende en grote betekenis. Voor de afsluiting van mijn universitaire loopbaan aan deze Universiteit met dit colloquium ben ik U bijzonder dankbaar. In dit dankwoord wil ik met nadruk de leden van het ‘technisch-administra- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} tief personeel’ betrekken. Ondanks hun drukke taak hebben zij mij nooit in de steek gelaten. Als ik beroep op hen deed, zelfs met haastwerk, vonden zij steeds tijd voor me. Dames en heren studenten, de wereld en de geschiedenis daarvan, waarvoor ik U heb trachten te interesseren, ligt buiten Europa en vormt als zodanig een ‘Fremdkörper’ binnen het hoofdvak Nieuwe en Theoretische Geschiedenis. Niettemin heb ik mij kunnen verheugen in Uw groeiende belangstelling. Het onderzoek dat wij entameerden richtte zich vooral op de verwerving van kennis en inzicht in relaties en conflicten van de bevolking van Latijns-Amerika, de Caraïben en Afrika, zowel intern als in relatie tot de koloniserende Volkeren. De vele werkgroepen over deze onderwerpen hebben ook voor mij positieve resultaten opgeleverd. Een aantal van U heeft mij ook rechtstreeks, als tijdelijk student-assistent, gegevens helpen verzamelen. Uw aller medewerking heeft mij zeer gestimuleerd. Ik betreur het bijzonder dat deze splinterafdeling niet zal worden voortgezet. Aan belangstelling en aan competente docenten ontbreekt het zeker niet. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Silvia W. de Groot, Surinaamse Marrons in kaart gebracht. 1730-1734. In: Een Andere in een Ander, Liber Amicorum voor R.A.J. van Lier. Redactie: B.F. Galjaart, J.D. Speckmann, J. Voorhoeve, I.C.A. Publicatie no. 52 Rijksuniversiteit Leiden 1982. 2 Silvia w. de Groot, 1977, From Isolation towards Integration. M. Nijhoff, 's-Gravenhage. 3 Silvia W. de Groot, 1969, Djuka Society and Social Change. Van Gorcum, Assen. 4 A.R.A. Societeitsarchief Suriname. Resoluties en Notulen van Gouverneur en Raden 1761. 5 Richard Price en Chris de Beet, 1982, De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten. Utrecht, Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen no. 8. 6 A.R.A. Societeitsarchief Suriname. Resoluties en Notulen van Gouverneur en Raden 1762. 7 L. Junker, ‘Eenige mededeelingen over de Saramaccaner-Boschnegers’ p. 462 e.v.: De West-Indische Gids 1922. 8 Silvia W. de Groot, Rebellie der Zwarte Jagers. De nasleep van de Bonnioorlogen 1788-1809. De Gids, no. 9, 1970. 9 In het A.R.A. liggen twee M.S.S.: een klad- en een onvolledig exemplaar. In het Gemeente Archief Amsterdam liggen een onvolledig en het volledige exemplaar. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Caliban in ballingschap H. Hoetink Lieve Silvia, beste Siep, geachte voorzitter, dames en heren, Over Suriname zal ik het slechts zijdelings hebben, met alleen omdat er in deze zaal zovelen zijn die méér van dat land weten dan ik, maar ook omdat ik enkele maanden geleden in de krant een fraai gedetailleerde ontleding van recente Surinaamse politieke gebeurtenissen las, die mij het volste vertrouwen inboezemde totdat ik vernam dat een delegatie uit Grenada - volgens de schrijver - enige dagen in een hotel in Paramaribo had moeten bivakkeren, vóórdat er een lid van het Surinaamse bewind gevonden was, met voldoende kennis van het Spaans om zijn gasten te woord te staan. Even aannemend dat de Surinaamse leiders wél op de hoogte zijn van de (Engelse) voertaal in Grenada, kwam ik tot de in dit gezelschap wellicht onaantrekkelijke conclusie dat, als we toch leerstoelen voor de studie van kleine landen willen instellen, de ‘Grenadistiek’ minstens zo urgent lijkt als de ‘Surinamistiek’. Zullen we toch maar ook op onszelf van toepassing verklaren de vermaningen, van Nederlandse kant zo vaak aan Surinamers en Antillianen gericht, en het oog gericht houden op het Caraïbisch gebied als geheel? Legitieme belangstelling voor afzonderlijke samenlevingen in dat gebied zou, lijkt me, gepaard kunnen gaan met tegenzin, dit studieveld op te delen in onhanteerbare partjes, elk met hun eigen navel. Kort daarop ontmoette ik in de Verenigde Staten een Surinaamse balling. Hoe duidelijk leed hij aan het ballingschap-syndroom, dat weliswaar universeel is, maar dat al zo lang en zo veelvuldig in het Caraïbisch gebied valt waar te nemen: de nostalgische idealisering van het land van herkomst, de vervaging van zijn contouren, de behoefte tot het vrijspreken van eigen schuld bij verbanning, de behoefte zich ‘rein’ te verklaren, onbesmet en onontvankelijk voor besmetting door de nu heersende groepen en gedachten en, bovenal misschien, de neiging zich te blijven richten op het laatste beeld, vlak voor het vertrek, dat men van de samenleving die men verliet met zich mee blijft dragen. Dat beeld zélf is niet gefixeerd, ik zei het al, het wordt onduidelijker in de tijd, maar het is het enige levende beeld dat men heeft, en de bewaard gebleven trekken ervan worden vaak juist aangescherpt: ze hypertrofiëren en blijven in deze soms wat caricaturaal aandoende vorm het schabloon waarin latere voorstellingen en fantasieën worden ingetekend. We kennen allen de reportages over de Nederlandse immigrant in Canada of, geïsoleerder nog, in Brazilië, wiens huiskamer de gestolde beelden bevat van het Nederland zoals hij dat ooit verliet, met Wilheimina's portret nog aan de muur, naast een vergeelde KLM-kalender. Was er ook niet een vrijwel {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} onbereikbare Duitse nederzetting in Peru, die tot in de jaren zeventig de verjaardag van Wilhelm II bleef vieren met het draaien van de énige, al geschonden, grammafoonplaat met het Deutschlandlied? De beelden en opvattingen van dit soort emigrant over het land van herkomst maken ons vertrouwd met het verschijnsel van het tijdgebonden culturele résidu, voedingsbodem voor latere ideeën en rituelen. In het door Louis Hartz geredigeerde boek The Founding of New Societies¹ zijn dit soort overwegingen toegepast op gehele samenlevingen. Het kenmerkende ethos, zo zegt hij, van maatschappijen als die van de Verenigde Staten, Australië, Zuid-Afrika en Latijns-Amerika kunnen alleen begrepen worden door ons te verdiepen in het geestesmerk van hun moederlanden ten tijde van de vorming van deze jonge naties, en speciaal in het ethos van de groepen die een voornaam aandeel in die vorming hadden. Zo is, om het kort te houden, de Australische politieke cultuur geworteld in het Chartisme, de radicale arbeidersbeweging in het Brittannië van de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw; zo is de culturele horizon van de Afrikaanse Boeren niet los te denken van het Calvinisme van Zuidwest-Nederland in de zeventiende eeuw; zo heeft de Engelse Verlichting, en hebben de Lockeaanse noties omtrent contractuele sociale verhoudingen en individuele economische vrijheid het dominante ethos in de Verenigde Staten bepaald, en zo, tenslotte, is de huidige cultuur der leidende strata in Latijns Amerika niet zozeer vergelijkbaar met die van het huidige Iberische schiereiland, maar eerder met die van het vijftiende-eeuwse, waarin Thomistische en Machiavellistische visies om de voorrang streden. Ook Hartz gaat er niet van uit dat in de nieuwe naties de meegebrachte dominante ideeën als het ware stolden, en onveranderd bleven. Sommige meegebrachte voorstellingen en overtuigingen konden zich verscherpen en verdiepen, ja konden hypertrofiëren omdat het handelde om één segment van de moederlandse denkwereld dat werd getransplanteerd en in het nieuwe milieu kon uitgroeien, terwijl daarentegen in het moederland zélf andere segmenten, andere ideeën, gedragen door andere en latere groepen, hun groeiruimtes opeisten. Zo werden, naar Hartz' opvatting, de Verenigde Staten Lockeaanser dan Engeland ooit geweest was, zo werd Latijns Amerika Thomistischer en Machiavellistischer dan Spanje en Portugal ooit waren, en zo verder. De grenzen tussen emigranten, vluchtelingen en ballingen zijn vaag, vooral nu het spraakgebruik naast politieke of godsdienstige ballingen ook economische vluchtelingen of ballingen erkent. Voor deze gelegenheid lijkt het voldoende, vast te stellen dat iedere emigrant óók trekken van een balling vertoont, en dat bijna elke balling tevens migrant is. Het spraakgebruik in het Caraibisch gebied - vooral het Spaanstalige deel daarvan vooralsnog - licht ons nader over dit thema in. Zo onderkent men de ballingschap als economisch goed, waarmee winst te behalen valt, en te marchanderen: ‘ei exilio dorado’, de vergulde ballingschap (trouwens, althans in de titel van George Lamming's roman The pleasures of exile klinkt iets dergelijks door). Nauw daaraan verwant is het prestige dat een periode van ballingschap aan de teruggekeerde verleent; ze dient als politiek kapitaal, ook al leidt de door een langdurige ballingschap veroorzaakte vervreemding vaak tot een overschatting van die politieke waarde: niet voor niets liet de Dominicaanse schrijver/politicus Juan Bosch verschillende bundels onder de titel Cuentos escritos en el exilio (Verhalen geschreven in ballingschap) publiceren, maar mislukte hij als President. Daar is verder de veel gehanteerde term ‘auto-exilio’, zelfverbanning. Deze kan slaan op een niet rechtstreeks door de politieke autoriteiten afgedwongen, maar door de politieke omstandigheden raadzaam of wenselijk {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} bevonden emigratie. De term ‘auto-exilio’ kan echter ook slaan op ballingschap in eigen land, op een zichzelf terugtrekken, op het doorsnijden van sociale en politieke netwerken, het afbreken van een publieke carrière, kortom, op het vrijwillig gekozen of door de omstandigheden genoodzaakte isolement in eigen land, soms bevorderd door een van hoger hand aangewakkerd ostracisme. In dit laatste geval is er sprake van een psychologische migratie, een vlucht naar binnen. De Caraïbische maatschappijen zijn opgebouwd door en uit emigranten, ballingen, vluchtelingen. Bij zijn aankomst vond Columbus in Hispaniola de Tainos vechtend tegen en vluchtend voor de Cariben. Al gauw werden Indianen uit de ‘islas inútiles’ op transport gesteld om in de Grote Antillen te werken, en namen de slaventransporten uit Afrika een aanvang die op sommige eilanden tot ver in de vorige eeuw voortduurden, waardoor noties over het continent van herkomst steeds door nieuwkomers werden gevoed, en de nostalgie zich bleef uitdrukken in talrijke vormen van geloof en voorstelling. Gedwongen transport was er verder al vroeg ook van Europese contractarbeiders: leren, Schotten, Bretons en Normandiërs, van moederlandse wezen en gevangenen, van religieus suspecten en vervolgden; Hugenoten, Erasmianen, marranen, sephardische joden; in de vorige eeuw kwam daar de massale toevoer bij van Brits-Indiërs en Javanen, van tienduizenden Chinese contractarbeiders naar Cuba, en van talloze Indianen uit Yucatán naar datzelfde eiland, van ‘vrije’ Afrikanen naar Jamaica en Trinidad, van Portugezen naar de Guyana's en Trinidad; in de huidige eeuw waren er, binnen het gebied, migraties uit economische nood van Haitianen en Britswestindiërs naar Cuba en de Dominicaanse Republiek, van de kleine Britse Antillen naar Trinidad, van Jamaica naar Panamá en de Caraïbische kusten van Centraal Amerika, -en dan heb ik de recente stromen vanuit het gebied - circa een miljoen Cubanen, honderdduizenden Dominicanen en Puertorikeinen, Britswestindiërs en Surinamers - nog niet genoemd, evenmin als de oude vluchtroutes van de slaven, van Curacao naar Coro, van Saint Domingue naar Santo Domingo, van de Virgin Islands naar Puerto Rico. Evenmin blijkt uit deze opsomming dat ook de élites van het gebied voortdurend aan zulke migraties deelnamen: Sephardim verspreidden zich over de eilanden, Frans-Antilliaanse planters trokken naar Trinidad, Cubaanse naar Santo Domingo, Venezolaanse naar Puerto Rico, leidende politieke ballingen uit de Spaanstalige omgeving leefden in Curacao en St. Thomas, of vochten in elkaars revoluties. Maar ook bij de gezeten blanke élites bleef, vooral misschien in de niet-Spaanse maatschappijen, en ook nadat ze al generaties gezeten waren, een dubbelslachtige houding ten opzichte van ‘hun’ maatschappij bestaan. Cultureel zeker niet aan ‘creolisering’ ontkomen, maar toch met een latente ‘animus revertendi’, zoals gouverneur Mauricius zei, en dat niet alleen onder de tijdelijken, de gedetacheerden, maar ook onder velen van de blijvers die de instituties en de attributen van hun groep - de moederlandse godsdienst, de moederlandse taal - bleven zien als verlengstukken van dat moederland, en zichzelf als vertegenwoordigers daarvan; een moederland dat zij tot in deze eeuw nauwelijks kenden, en dat bij nadere kennismaking zéér bleek af te wijken van het beeld dat zij sinds generaties aan elkaar hadden overgedragen. Het is misschien symptomatisch en symbolisch - althans voor een land met een zo gemengde bevolking als de Dominicaanse Republiek - dat de aanspraak op dat land, de claim er de échte bewoners van te zijn, de poging de vervreemding op te heffen, de eigen authenticiteit te beklemtonen, eerder dan in de blanke of zwarte bevolkingsgroep, te vinden was in de kinderen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van beide, in degenen die, als ‘kleurlingen’ geen eigen land van herkomst meer konden onderkennen en, zoals de negentiende eeuwse politicus Luperón meende, door de ‘wet van de klimaten’ het uiterlijk hadden gekregen van de oer-bewoners, de Indianen.² In maatschapijen met een andere ‘raciale’ opbouw worden deze aanspraken op eigenheid anders, en door anderen, geformuleerd. Zo is op Curacao de laatste jaren de algemene term ‘yiu di Korsow’ (landskind) wel eens onderscheiden van ‘bon yiu di Korsow’ (goed landskind), welk laatste begrip alleen op niet-blanken van toepassing zou zijn; in landen waar, zoals in Trinidad, Guiana en Suriname, de Hindoestaanse bevolkingsgroep numeriek aanzienlijk is, bestaat bij de ‘Creolen’ (nog steeds) de neiging, zichzelf als de ‘echte’ bewoners te zien, 3 daarmee de ‘anderen’ hoe lang ook al in het land aanwezig, als vreemdeling, ja, als balling bestempelend. Ik sprak in het voorbijgaan even over de tijdelijken, de niet-blijvers, die in deze koloniale enciave-economieën steeds talrijk zijn geweest; de zich afschermende employé's van vreemde land- of mijnbouwondernemingen; de moederlandse ambtenaren en de buitenlandse diplomaten, zich vaak verbijtend op een tweederangs post (ik herinner me de Nederlandse diplomaat op een van de Spaanstalige eilanden die, wachtend op zijn pensioen, zijn uitgerangeerd-zijn beleed door met treintjes te spelen); daar zijn verder de misschien vooralsnog typisch-Noordamerikaanse figuren van de ‘hangers on’, de ‘losers’ en van hen die de ‘rat race’ ontvluchtten, zoals de romanschrijver Toynbee op Saba: zelfverbanning in een verloren, althans moeilijk bereikbaar, paradijs. U weet dat het Engelse woord ‘maroons’ niet alleen een aanduiding is voor de Bosnegers die Silvia met zoveel affectie in hun historie heeft bestudeerd, maar ook een wijdere betekenis heeft van: zij die in den vreemde worden achtergelaten: de gestrande matroos, de achtergebleven soldaat, de aan zijn lot overgelaten reiziger. Niet voor niets zou Robinson Crusoë, als hij geleefd had, op een Caraïbisch eiland hebben gewoond, hetzelfde als dat van Albert Helman, zoals deze pas nog overtuigend aantoonde.⁴ Caliban, de Caribiër, in ballingschap, - de Caraïbische samenleving als een samenleving van maroons, ziedaar een thema dat ik bij deze bijzondere gelegenheid alleen maar kan aanstippen en dat ik nu snel weer moet uitluiden. Dat doe ik door Uw aandacht te vragen voor een geval van door de koloniale overheid geforceerde marronage van vrijwel een gehele kolonie. Het Spaanse eiland Hispaniola - na Cuba het grootste van de archipel - raakte, na een driekwart eeuw van exuberante economische groei, tegen het eind van de zestiende eeuw in drastische neergang. Vele kolonisten waren, vaak met hun slaven, naar het nieuw-veroverde continent gemigreerd; land- en mijnbouw verloren betekenis. Misschien enkele tienduizenden mensen leefden er nog op een oppervlakte, anderhalf maal die van Nederland. Handel met andere landen dan Spanje was verboden, maar Spaanse schepen deden de havens zelden aan. Engelse, Franse en Nederlandse schepen begonnen in de behoefte aan Europese manufacturen te voorzien, in ruil voor huiden, tabak, was en honing van de peasant-bevolking, - een amalgaam van Spaanse, Indiaanse en Afrikaanse herkomst. Vooral op de Noordkust, ver van de Zuidelijke hoofdstad nam deze smokkelhandel met de ‘lutheranen’ of ‘ketters’ (met name de Nederlanders brachten nogal wat bijbels aan land) grote vormen aan. Het Spaanse antwoord daarop was een politiek van de verschroeide aarde: in 1605/6 werden alle Noordelijke havensteden, plus nog enkele plaatsen dieper het land in, in de as gelegd en de omgevende landbouwstreken met zout beploegd om ze onvruchtbaar te maken. De bevolking werd naar nieuwe nederzettingen in het Zuiden {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} getransporteerd. Het Noordwesten werd verboden gebied, en daardoor een gemakkelijke prooi voor de boekaniers die het vanuit Tortuga in de loop van de zeventiende eeuw bezetten, waarna het in 1697 bij de Vrede van Rijswijk als Saint Domingue (het latere Haiti) aan Frankrijk toeviel. Vlak voor deze ‘devastaciones’, deze grootscheepse vernietigingen, begonnen, was een Hollandse kapitein van het schip De Maurits aan de Noordkust aan land gegaan en had een proclamatie van Prins Maurits voorgelezen, waarin de angstige bewoners bescherming tegen de Spanjaarden werd geboden, als zij de souvereiniteit van de Verenigde Nederlanden zouden willen erkennen. Waar het nu om gaat is, dat niet álle bewoners van de Noordkust zich naar elders lieten vervoeren: een moeilijk te schatten aantal vluchtte de lastig bereikbare Zuidelijker bergen en valleien in die tot vandaag deel van de Dominicaanse Republiek zijn gebleven. Daarvóór of daarna bleef de menging met de boekaniers en huns gelijken blijkbaar niet uit, want ook vandaag nog valt het aantal vlasharigen en blauw-ogigen op in die geïsoleerde streken. Sommige Dominicaanse historici, zoals de dichter/historicus Pedro Mir, beschouwden de ‘devastaciones’ van 1605/6 als een van de belangrijkste caesuren in de geschiedenis van hun land.⁵ De smokkelhandel, zo menen ze, de eerste aanzet tot een interne kapitalistische ontwikkeling gegeven: in de later verwoeste steden had zich een kleine groep inheemse handelaren gevormd die over eigen transportmiddelen en andere kapitaalgoederen beschikte. Deze historici betreuren het teloor gaan van de Hollandse connectie, ongeveer zoals sommige Brazilianen het verlies daarvan in 1654 voor hun land betreuren. In elk geval, zo vindt Pedro Mir, vond er in het vluchtelingengebied (dat een groot deel van Santo Domingo bestreek) een regressie plaats naar een veel primitievere wijze van leven en produceren die hij - op zoek naar parallellen - ook even met die van de Surinaamse Bosnegers vergelijkt. Er ontstonden, zegt hij, gemeenschappelijke veegronden, vormen van gemeenschappelijk veebezit en van gemeenschappelijk georganiseerde jacht. Kortom, in de ogen van Mir kwam er een primitieve gemeenschap in orthodox-marxistische zin tot stand, een opvatting waarop wel iets valt af te dingen: de grond was zo overvloedig en het vee zo verwilderd - er werd met honden op gejaagd - dat het begrip eigendom, collectief of anderszins, weinig inhoud kon hebben; ook het vee was ‘maroon’ geworden (in het Spaans wordt met de term ‘cimarrón’ trouwens ook verwilderd vee aangeduid). Maar zeker is wel dat door deze marronage een eind was gekomen aan de vroeg-zestiende eeuwse quasi-feodale structuur van het landeigendom, én aan de handel met de jonge imperia, en dat een periode van ‘auto-exilio’ zijn intrede deed waarin de ‘monteros’ en ‘hateros’, vér buiten de weinige en kleine Spaans-koloniale stedelijke centra en hun gezag, teruggeworpen werden op een vrijwel autarkisch bestaan met een eigen eenvoudige sociale organisatie, met een materiële cultuur, goeddeels aan de Indiaanse ontleend, en met slechts een beperkte ruilhandel, deels gevoerd met échte Maroons die zich in het Zuidelijke Bahoruco-bergland ophielden. Pas in de achttiende eeuw kwam daar nog bij de uitvoer en het transport van levend vee naar de Westelijke plantage-kolonie Saint Domingue; een activiteit, in de verte vergelijkbaar met de functie van transporteurs die Surinaamse Bosnegers ging toevallen. Opvallend is dat deze geïsoleerde Dominicaanse bevolking zich vast bleef klampen aan het (vandaag archaisch klinkend) Spaans als voertaal en aan het katholicisme, met een door de omstandigheden geboden nadruk op huisaltaar een privé-heiligen. En ook vandaag nog ziet men er, juist in het diepste binnenland, omgangsvormen - de diepe kniebuiging voor de geestelijke, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} het lichten van het hoofddeksel bij het horen van een heilige naam, de strenge etiquette tegenover peetvader een -moeder, en tussen de ‘compadres’ en ‘comadres’ - die men eerder in het Spanje van enige eeuwen geleden zou moeten zoeken dan in dat van vandaag, of dan in het stedelijke milieu van het huidige Santo Domingo,- zogoed als de Afrikaanse aspecten van de Surinaamse Bosnegercultuur eerder verwantschap vertonen met het oude dan met het nieuwe Afrika. Zogoed als de Bosnegers tot tweemaal toe het trauma van dramatische verplaatsing ondergingen - eenmaal vanuit Afrika, eenmaal vanuit de plantages -, zo was dat ook met de Domincaanse ‘monteros’ en ‘hateros’ het geval: eenmaal vanuit hun land van herkomst, en eenmaal vanuit de koloniale structuur van de Noordelijke kuststeden en -streken. In de cultuur die beide groepen in hun isolement vormden, zijn deze twee ‘base lines’, deze twee herinneringsmomenten, verdisconteerd en aanwijsbaar, niet in gestolde vorm maar vergroeid en misschien zelfs gehypertrofiëerd. Het lijkt me een boeiende uitdaging, de hypothese van Hartz waarover ik het eerder had, te toetsen aan Bosnegers en Dominicaanse ‘monteros’, en deze groepen zo in een onverwacht vergelijkbare categorie te plaatsen. Dit praatje is, krachtens zijn aard, gelukkig te oppervlakkig om blijvend een valse indruk te maken. Ballingschap is niet steeds tragisch; ik wees al op de vergulde ballingschap, ‘el exilio dorado’. Ook is het niet zo dat de nakomelingen van vluchtelingen of ballingen zich steeds van hun herkomst, voor zover tragisch, tragisch bewust zijn. Slechts is het zo dat bepaalde kanten van de Caraïbische maatschappij en cultuur misschien helderder belicht kunnen worden als wij marronage en ballingschap voor een kort ogenblik centraal stellen als principia media, als vormende krachten. Maar je moet daarmee ook weer niet te ver gaan zoals ik misschien, pour besoin de la cause, al deed. Als we ons allen zondaars, moordenaars of uitbuiters noemen, of alle Caraïbiërs ballingen, dan ontnemen we aan zulke termen hun pregnantie en dat is iets wat ik althans niet zou willen, vergenoegd als ik ben ooit een ‘ontheemde socioloog’ genoemd te zijn, en dat nog wel door iemand die Den Hollander heette. Diegenen onder ons die zoals jij, Silvia, een deel van hun leven zich met ‘verre volken’ hebben bemoeid, hebben zich daardoor soms voor lange tijd een (vaak vergulde) zelfverbanning opgelegd, die hen misschien vertrouwder doet staan tegenover de pensionering als afgedwongen verbanning, en deze gemakkelijker doet aanvaarden, en de vergulde kanten ervan doet zoeken. Moge dat bij jou zo zijn. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Louis Hartz (red.), 1964, The Founding of New Societies: Studies in the History of the United States, Latin America, South Africa, Canada and Australia. New York. 2 H. Hoetink, 1983, The Dominican People 1850-1900: Notes for a Historical Sociology. Translated from the Spanish by Stephen Ault. Baltimore, p. 188. 4 Albert Helman, 1983, Waar is Vrijdag gebleven? Zutphen. 5 Pedro Mir, La Noción de Período en la Historia Dominicana, Santo Domingo, Vol. I, 1981, Vol. II, 1983; ook: Pedro Mir, 1980, El gran Incendio, Santo Domingo. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Westafrikaanse invloed op de demografische ontwikkeling van Surinaamse plantageslaven in de 19e eeuw? Humphrey E. Lamur 1.* Inleiding Studies die handelen over de Westafrikaanse invloed op de historische ontwikkelingen in het Caraïbisch gebied in de 18e en 19e eeuw hebben meestal als onderwerp de thema's religie, taal, verwantschap, gezinsstructuur en kunst (muziek, dans etc.). Zeiden wordt melding gemaakt van de Westafrikaanse invloed op bijvoorbeeld de demografische ontwikkeling van de slavenbevolking. Eén van de uitzonderingen vormen de publikaties van de Amerikaanse historici Engerman en Fogel. De studies van deze onderzoekers betreffen een vergelijking van de demografie van de slavenbevolking in Amerika met die in het Caraïbisch gebied. Ik moet er onmiddellijk aan toevoegen dat niet alle Caraïbische slavenmaatschappijen bij de vergelijking waren betrokken. Het onderzoek was beperkt tot een vergelijking tussen Amerika en de Britse Caraïben. De vraag of de conclusies uit het onderzoek van Engerman en Fogel ook voor andere slavenmaatschappijen in het Caraïbisch gebied gelden, is met dit onderzoek dus niet beantwoord. Deze vraag was voor enkele Nederlandse onderzoekers een belangrijke overweging om aan de discussies over dit onderwerp deel te nemen, en wel met publikaties over de slavenbevolking in Suriname. Het onderzoek van Nederlandse zijde ging in de tweede helft van de jaren zeventig van start. Het is mijn bedoeling om in dit artikel enkele opmerkingen te maken over de voorlopige resultaten van het onderzoek naar de demografie van de slavenbevolking in Suriname. Daarbij zal ik me beperken tot het onderzoek dat door mij wordt verricht. Dit deelonderzoek sluit aan bij de centrale vraagstelling van het project van Engerman en Fogel. Het lijkt mij daarom zinvol om te beginnen met een korte samenvatting van de door hen bereikte resultaten. Vervolgens behandel ik het reproduktiepatroon van de slavenbevolking in Suriname. Tenslotte geef ik een samenvatting van de voornaamste conclusie van het artikel. 2. De Engerman/Fogel hypothese over de demografie van de slavenbevolking In kringen van sociale wetenschappers is het al geruime tijd bekend dat de demografische ontwikkeling van de slavenbevolking in Amerika grote verschillen vertoonde met die in het Caraïbisch gebied en in Latijns-Amerika. Het betreft hier een van de meest opvallende verschijnselen van de historische ontwikkeling van de slavernij in de Nieuwe Wereld. Wat is de kern van het vraagstuk? Gedurende vrijwel de gehele periode van de slavernij vertoonde de slavenbevolking in Amerika een sterke toename door natuurlijke groei. De slavenbevolking in het Caraïbisch gebied daarentegen nam gestaag af, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voornamelijk ten gevolge van het lage geboortecijfer. Deze demografische verschillen tussen de beide typen van slavenmaatschappijen waren zo groot en zo consistent dat zij niet kunnen worden toegeschreven aan mogelijke toevalsfactoren of een eventueel slechte kwaliteit van het gehanteerde statistische materiaal. Ter illustratie van de grote verschillen geef ik de volgende cijfers. Tussen 1810 en 1860 nam de slavenbevolking in Amerika jaarlijks toe met een geboorteoverschot van gemiddeld 2.5 procent, terwijl de slavenbevolking in bijvoorbeeld Cuba in dezelfde periode afnam, en wel met maar liefst 7 procent per jaar als gevolg van sterfte-overschotten. Ook de bevolking van Jamaica vertoonde een afname. De daling bedroeg in het eerste kwart van de negentiende eeuw (1817-1832) 0.5 procent (zie schema). In dezelfde periode nam ook de slavenbevolking in andere, in de tabel niet genoemde Brits-Caraïbische slavenmaatschappijen af. Het gaat om Berbice, Demerara, Dominica, Grenada, St. Vincent, Trinidad (- Tobago). Slechts in enkele Brits-Caraïbische landen nam de slavenbevolking in het eeste kwart van de negentiende eeuw duidelijk toe, te weten de Bahamas, Barbados, en de Virgin Islands (Higman 1976a: 67-70). Het geboorteniveau van de slavenbevolking in Amerika lag niet alleen hoger dan in de meeste Caraïbische landen, maar overtrof ook de fertiliteit van de slavenbevolking in Brazilië. In dit grote suikerproducerende land bedroeg de natuurlijke afname van de slavenbevolking tussen 1817 en 1832 gemiddeld 3.5 procent per jaar. Men zou kunnen tegenwerpen dat geboorte- en sterftecijfers zeer ruwe, dus minder betrouwbare indicatoren zijn, en daarom niet geschikt om de natuurlijke groei van een bevolking te meten. En dat uit een verschil in geboortecijfers tussen de beide typen van slavenmaatschappijen niet mag worden geconcludeerd dat er ook verschillen in geboorteniveau waren. Dit bezwaar is juist. Vandaar dat bij het onderzoek niet alleen geboortecijfers werden gebruikt maar ook een meer verfijnde en betrouwbare indicator, te weten de cohort fertiliteit. Deze ratio (= R) is als volgt berekend: R = L - F / S + 1 L - F = de reproduktieperiode (in aantal jaren); S = het geboorte-interval (in aantal jaren). De toepassing van deze formule is slechts mogelijk op basis van het aantal vrouwen dat in de loop van hun reproduktieperiode een of meer levendgeboren kinderen hebben gehad. Kinderloze slavinnen werden bij de calculatie van R buiten beschouwing gelaten. Het is onder bepaalde condities mogelijk R te berekenen zonder toepassing van de formule en de variabelen L, F en S, door het totale aantal levendgeboren kinderen aan het eind van de reproduktie te relateren aan het aantal vrouwen. In dit geval kan ook het aantal kinderloze vrouwen bij de calculatie worden betrokken. Indien de berekening van R was gebaseerd op het totale aantal slavinnen (inclusief de kinderloze vrouwen) dan was de waarde van deze ratio lager geweest. In de tabel zijn beide waarden van R weergegeven. De reslutaten verkregen op basis van de cohort fertiliteit bevestigen de conclusies welke eerder werden geformuleerd aan de hand van de geboortecijfers. Duidelijk blijkt uit de tabel dat de cohort fertiliteit van Amerikaanse slavinnen hoger was dan de waarde van R voor slavinnen in het Caraïbisch gebied. Dit betekent dat slavinnen in Amerika grotere gezinnen hadden en meer kinderen kregen dan hun lotgenoten in het Caraïbisch gebied. Uit het onderzoek van Engerman en Fogel is verder gebleken dat de geconstateerde {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Administrateursklerk weekgeld uitbetalende aan kraam- en zwangere vrouwen. Théodore Bray, 1850. Collectie Tropenmuseum Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen in demografische ontwikkeling tussen de beide typen van slavenmaatschappijen terug zijn te voeren tot werkelijke verschillen in reproduktiepatronen. Toen dit resultaat van het onderzoek bekend was rees onmiddellijk de vraag hoe het mogelijk was dat deze grote verschillen in fertiliteitsgedrag waren ontstaan en zich bovendien hadden gehandhaafd gedurende de gehele periode van de slavernij. Blijkens het onderzoek speelden 3 factoren daarbij een belangrijke rol, namelijk het geboorte-interval, de reproduktieperiode en het percentage kinderloze slavinnen. Het aantal slavinnen dat gedurende hun reproduktieperiode kinderloos bleef bedroeg voor de slavenbevolking van Amerika 20 procent. In het geval van de Caraïbische slavenbevolking lag het percentage veel hoger, te weten 30 procent (Fogel 1976). Het relatief grotere aantal Amerikaanse slavinnen dat aan de reproduktie deelnam zou hebben bijgedragen tot het hogere geboorteniveau. Een tweede faktor die volgens Engerman en Fogel dehoge fertiliteit van de slavenbevolking in Amerika helpt verklaren, is de lange reproduktieperiode. In Amerika ging het om een periode van 18 jaar, tegenover 14 jaar in het geval van Jamaica. Hoe belangrijk de beide genoemde factoren ook waren, het was vooral het korte geboorte-interval (= de periode tussen twee opeenvolgende geboorten) dat bijdroeg tot het hoge geboorteniveau van de slavenbevolking in Amerika. Amerikaanse slavinnen kregen om de twee jaar een kind, terwijl bij slavinnen in het Caraïbisch gebied het geboorte-interval veel langer was: het bedroeg 3.5 jaar. Dit resultaat van het onderzoek van Engerman en Fogel betekent dat het grote kindertal van Amerikaanse slavinnen voornamelijk een gevolg was van de relatief korte geboorte-intervallen. Hoe moet het grote verschil in de lengte van de geboorte-intervallen tussen de beide typen van slavenmaatschappijen worden verklaard? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Maar gezien de grote overeenkomsten in reproduktiepatroon tussen de Caraïbische slavenmaatschappijen onderling, is het niet verwonderlijk en ligt het zelfs voor de hand dat sommige onderzoekers wijzen op de mogelijkheid dat het Caraïbische patroon een overblijfsel was van Westafrikaanse gebruiken. Zo stellen Engerman en Fogel (1979: 574) dat de ‘West Indies not only had longer child-spacing intervals than the U.S. but also may have retained the African practice of continuing lactation for 2 to 3 years (combined with taboos against sexual intercourse during lactation)’. Dit vermoeden baseren de auteurs kennelijk op de overeenkomsten in reproduktiepatroon van de slavenmaatschappijen in het Caraïbisch gebied, en enkele stammen in West-Afrika in de negentiende eeuw. Eén van de bronnen waaraan Engerman en Fogel hun materiaal over West-Afrika ontlenen, is het verslag van een Engelse medicus Winterbottom die aan het eind van de achttiende eeuw (1792-1796) in Sierra Leone werkte. Winterbottom vermeldt dat een vrouw zelden meer dan 4 kinderen had, en dat de duur van de lactatie langer was dan 2 jaar. Ook het verschijnsel van sexuele onthouding gedurende de lactatie was volgens Winterbottom in Sierra Leone heel normaal in de achttiende eeuw (Klein and Engerman 1978: 369, 371). Engerman en Fogel vinden het dan ook aannemelijk dat het Westafrikaanse patroon zich bij de slavenbevolking in het Caraïbisch gebied handhaafde. Ter ondersteuning van hun vermoeden wijzen zij ook op het relatief grote aantal in Afrika geboren slaven onder de slavenbevolking in het Caraïbisch gebied. Zelfs aan het eind van de achttiende eeuw (in 1770) bestond de slavenbevolking in dat gebied nog voor meer dan 70 procent uit Afrikanen, terwijl in Amerika het aantal Afrikanen veel geringer was, het bedroeg 30 procent van de totale slavenbevolking (Klein and Engerman 1978: 271-272). Tot zover een korte samenvatting van de voornaamste resultaten van het door Engerman en Fogel verrichte onderzoek. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het reproduktiepatroon van de slavenbevolking in Suriname Bij het onderzoek naar de demografie van de slavenbevolking in Suriname is als uitgangspunt gekozen de vraag of de conclusies uit de vergelijking tussen Amerika en de Britse Caraïben ook voor Suriname gelden. Met andere woorden, waren er grote verschillen in reproduktiepatroon tussen de slavenbevolking in Suriname en Amerika? Om deze vraag te beantwoorden zijn gegevens verzameld van de slavenbevolking van enkele Surinaamse plantages in de 19e eeuw. Het ging onder andere om de plantages Andressa, Catharina Sophia, Mijn Vermaak, Vossenburg en Wayampibo. De voorlopige resultaten van dit onderzoek wijzen inderdaad op een bevestiging van de conclusies uit het onderzoek van Engerman en Fogel. Ook in het geval van Suriname blijkt dat de cohort fertiliteit veel lager was dan in Amerika. Voor Suriname bedroeg het aantal geboorten per slavin omstreeks het midden van de 19e eeuw 3 à 4. Dit kindertal dat ook voor de Britse Caraïben is berekend, is veel geringer dan de 7 à 8 geboorten per slavin bij Amerikaanse slavinnen (zie schema). Ook wat betreft het geboorte-interval, een ander aspect van reproduktiepatronen, was er een duidelijk verschil tussen Surinaamse en Amerikaanse slavinnen. Voor Surinaamse slavinnen bedroeg het geboorteinterval 3.5 jaar, tegenover 2.5 jaar bij Amerikaanse slavinnen. Op basis van het geboorte-interval van 3.5 jaar bij Surinaamse slavinnen was het mogelijk een schatting te maken van de duur van de lactatie, het aantal maanden dat een zuigeling borstvoeding krijgt. In dit opzicht, een derde aspect van het fertiliteitsgedrag, waren er eveneens verschillen tussen Surinaamse en Amerikaanse slavinnen. De duur van de lactatie bedroeg in het geval van Surinaamse slavinnen 2.5 jaar en bij Amerikaanse slavinnen slechts 1 jaar. Toegegeven, het cijfer voor Suriname berust op een schatting, maar het betreft een schatting die wordt bevestigd door publikaties uit de 19e eeuw waarin melding wordt gemaakt van de zeer lange periode van borstvoeding. Een van de waarnemers uit die tijd was de medicus Kuhn (1828: 29-30) die in het begin van de 19e eeuw in Suriname werkte. Hij noemde in zijn rapport een lactatieperiode van 2 à 3 jaar. Ook wees hij op het verschijnsel van sexuele onthouding in de periode van de lactatie (zie ook Blom 1787: 36 en Hartsinck 1770: 910). Reproduktiepatronen van slavenmaatschappijen Land Periode Nat. groei in % Cohort fertiliteit Amerika * 1830-1860 2.5 7.2 Brazilië * 1810-1860 -3.5 - Cuba * 1817-1832 -7.0 - Jamaica * 1817-1832 -0.5 3.5 Curacao ** 1840-1860 1.8 5.1 Suriname: Andressa 1852-1860 -1.6 3.3 Cath. Sophia 1852-1860 -1.2 2.3 Mijn Vermaak 1852-1860 -2.4 3.4 Sierra Leone *** 1792-1796 - 4.0 Bronnen: *: Fogel 1976; Fogel & Engerman 1979; Klein & Engerman 1978. **: Lamur 1981. ***: Winterbottom 1803. Land Geboorte-interval in jaren Laktatie in jaren Reproduktie-periode in jaren Kinderloze vrouwen in % Amerika * 2.2 1.0 18.0 20.0 Brazilië * - - - - Cuba * - - - - Jamaica * 3.5 2.5 14.0 30.0 Curacao ** 2.8 - 15.9 20.0 Suriname: Andressa 2.5? 2.5 9.2 Cath. Sophia 4.4 2.5 10.0 29.0 Mijn Vermaak 3.1 2.5 13.0 Sierra Leone*** - 2.0 - - {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het voorgaande blijkt dat de resultaten van het onderzoek met betrekking tot de slavenbevolking in Suriname in overeenstemming zijn met de conclusies uit het onderzoek van Engerman en Fogel. Er waren grote overeenkomsten in reproduktiepatroon tussen Suriname en de Brits-Caraïbische slavenmaatschappijen. Maar tussen Suriname in de Caraïbische landen enerzijds en Amerika anderzijds bestonden aanmerkelijke verschillen in fertiliteitsgedrag. Deze conclusies kunnen, zij het met enige reserve, als een ondersteuning worden beschouwd voor de opvatting dat er tijdens de slavernij een min of meer homogeen Caraïbisch patroon van reproduktie bestond. Het tweede deel van de Engerman/Fogel-hypothese betreft de vraag of het reproduktiepatroon dat zij voor de Caraïbische landen hebben beschreven (lage geboorte, lange geboorte-intervallen en lange lactatie), een overblijfsel was van Westafrikaanse gebruiken. Om de aannemelijkheid van deze veronderstelling voor Suriname te toetsen, ben ik uitgegaan van de volgende gedachtengang. Indien er sprake was van een dominante Westafrikaanse invloed, dan zou deze tot een min of meer uniform reproduktiepatroon in Suriname hebben geleid. Op basis van dit uitgangspunt heb ik getracht het historische verloop van de demografische indicatoren van de slavenbevolking, en de eventuele regionale verschillen daarin, te traceren. Gedurende de achttiende eeuw was het aantal in Afrika geboren slaven onder de slavenbevolking in Suriname relatief groot. Zelfs aan het eind van die eeuw (in 1770) bestond de slavenbevolking nog voor meer van 70 procent uit Afrikanen (Price 1976: 12). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het door mij voor Suriname beschreven reproduktiepatroon (lange lactatie en lange geboorte-intervallen) zich in de achttiende eeuw voordeed. Het ging in feite om het fertiliteits-patroon van Afrikanen die in Suriname als slaven op de plantages werkten. Maar als ik dat zo stel dan rijst onmiddellijk de vraag of dit reproduktiepatroon in de loop van de negentiende eeuw verdween, nadat het aantal in West-Afrika geboren slaven proportioneel was afgenomen. Uit mijn gegevens blijkt dat dit niet het geval was. In tegendeel, het reproduktiepatroon handhaafde zich nadat het proces van creolisering zich grotendeels had voltrokken. Men zou geneigd zijn om hieruit de conclusie te trekken dat het geconstateerde reproduktiepatroon zich in de loop van de negentiende eeuw handhaafde, omdat het was overgenomen door de Creoolse (= in Suriname geboren) slaven. Volgens deze redenering zou hier wél sprake zijn van een geval van Westafrikaanse invloed. Hoe aannemelijk deze gedachtengang ook lijkt, ik ben van oordeel dat de conclusie op te weinig bewijsmateriaal is gebaseerd. Mijn standpunt dat het Surinaamse geval niet als een bewijs van Westafrikaanse invloed kan worden beschouwd, baseer ik op een vergelijking van enkele slavengetmeenschappen in Suriname. Daaruit valt af te leiden dat het voor Suriname beschreven reproduktiepatroon van plantage tot plantage verschillen vertoonde. Zo blijkt dat het geboorteniveau van de slavenbevolking op de Surinaamse suikerplantages veel lager was dan op de katoen- en de koffieplantages. Nog in 1862, een jaar vóór de afschaffing van de slavernij, bedroeg de child-women ratio (C.W.R.) voor de totale slavenbevolking op de suikerplantage 493.1. Voor de koffie- en de katoenplantages waren de ratio's respectievelijk 645.8 en 720.6. Het is van belang op te merken dat de verschillen in C.W.R. naar gewas onafhankelijk waren van de grootte van de plantages (het aantal slaven per plantage). Het betreft hier grote en significante verschillen in fertiliteit tussen de drie categorieën van Surinaamse plantages. Dit wordt bevestigd door de toepassing van de meer betrouwbare demografische indicator, de cohort fertiliteit. De vergelijking met betrekking tot deze ratio moest bij de analyse van het materiaal worden beperkt tot 3 plantages aangezien voor andere plantages nog geen gegevens {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikbaar waren die het gebuik van een cohort benadering mogelijk maakt. Uit de eerder genoemde tabel blijkt dat de cohort fertiliteit van de suikerplantage Catharina Sophia 2.3 bedroeg en dus lager was dan de ratio's voor de houtplantage Andressa (3.3) en de koffieplantage Mijn Vermaak (3.7). De tabel laat ook zien dat het geboorte-interval van de slavenbevolking van Catharina Sophia (4.4) aanmerkelijk hoger was dan in het geval van Andressa (2.5 ?) en Mijn Vermaak (3.1). De verschillen in reproduktie-patroon van deze drie plantages werden vermoedelijk veroorzaakt door interne, structurele factoren. Het zeer lage geboorteniveau van de slavenbevolking op Catharine Sophia was mogelijk het gevolg van de aard van het werk op deze suikerplantage (lange werktijden, nachtwerk). Ook het relatief grote aantal slavinnen dat op deze suikerplantage werd ingezet voor het verrichten van veldarbeid was mogelijk een belangrijke factor. Gezien de hier beschreven grote verschillen in reproduktiepatroon die tijdens de slavernij bestonden tussen diverse slavengemeenschappen, is de veronderstelling van een dominante Westafrikaanse invloed op het onstaan van dit patroon niet aannemelijk. Daarmee kom ik tot de laatste vraag. Hoe moet het eerder geconstateerde verschil in reproduktiepatroon tussen de Amerikaanse en de Surinaamse slavenbevolking worden verklaard? Gezien het voorgaande ligt het voor de hand om een verklaring hiervoor te zoeken in het verschil in interne condities tussen de beide typen van slavenmaatschappijen. Met name de volgende factoren kunnen bij een vergelijking van belang zijn: a. De aard van het gewas. In Amerika was katoen het voornaamste gewas dat op de plantages werd verbouwd. De produktie van suiker die een negatieve invloed had op het geboorteniveau van de slavenbevolking in Suriname, was in Amerika nauwelijks van betekenis (Fogel and Engerman 1979: 574-576, 578-580). Het is derhalve mogelijk dat deze factor een van de oorzaken was van het verschil in fertiliteit tussen beide slavenmaatschappijen. b. De eigenaar/slaaf ratio en de grootte der plantages. Het aantal Europeanen (plantage-eigenaars) was in Amerika zowel absoluut als relatief (d.i. in verhouding tot het aantal slaven) groter dan in Suriname. De percentages bedroegen respectievelijk 50 voor Amerika (Engerman 1977: 608) en 5 voor Suriname (in 1834). Daar kwam bij dat de Amerikaanse plantages veel kleiner waren dan de Surinaamse (voor Amerika en het Caraibisch gebied, zie Klein and Engerman 1978: 372, 373). Ten gevolge van deze beide factoren waren de kansen op regelmatige en intensieve contacten tussen Europeanen en slaven in Amerika groter dan in Suriname. Het is denkbaar dat deze contacten een snelle adoptie van het Europese reproduktiepatroon (korte duur van de lactatie, lange geboorte-intervallen) voor de Amerikaanse slavinnen mogelijk maakten. c. De voedingssituatie. Het is bekend dat proteïne-arm voedsel (gebrek aan vlees en vis) een negatieve invloed dan hebben op de fertiliteit, ten gevolge van verhoging van de geslachtsrijpe leeftijd, verlaging van de leeftijd waarop de menopauze begint, of anovulatoire cycli. Uit het onderzoek van Frisch (1978: 22) blijkt verder het volgende: During pregnancy an underfed woman has a higher probability of a miscarriage and of a stillbirth (pregnancy wastage) than a well-nourished one and if she delivers an infant successfully her lactational amenorrhea is longer after parturition, resulting in a longer birth interval. In the adult male, severe undernutrition results in loss of libido, a decrease in prostrate fluid, a decrease in sperm number, a loss of sperm mobility {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} and, eventually, the cessation of sperm production, in that order. Op grond van recent verricht onderzoek komen Bongaarts (1980) en Menken et al. (1981) tot de conclusie dat de invloed van voeding op de fertiliteit kleiner is dan het onderzoek van Frisch doet vermoeden. Ook deze auteurs wijzen echter op de negatieve invloed die een slechte voedingssituatie kan hebben op de fertiliteit. Het aan Frisch ontleende citaat wijst op de mogelijkheid van langere geboorte-intervallen als gevolg van slechte voeding, zonder dat daarbij van langere lactatie sprake hoeft te zijn. Slechte voeding kan echter ook leiden tot een verlenging van de duur van de lactatie (over dit verband, zie Schoenmaeckers et al. 1982: 39-43). Over de voedingssituatie van de Surinaamse slaven zijn in de loop der jaren slechts enkele studies verschenen. Op deze informatie is de indruk gebaseerd dat de voedingssituatie van Surinaamse slaven slechter was dan die van de slavenbevolking in Amerika (voor Suriname, zie Van den Boogaart and Emmer 1977: 210-214; en voor Amerika, Fogel and Engerman 1974; 1979: 573). Dit zou betekenen dat de langere geboorte-intervallen van de Surinaamse slavinnen mede werden veroorzaakt door hun slechte voedingssituatie. d. De gezinsstructuur van de slavenbevolking. Over de gezinsstructuur van de slavenbevolking in de Nieuwe Wereld bestaan nog steeds vele mythen. Volgens de gangbare opvattingen werd het slavengezin onder andere gekenmerkt door een matrifocale structuur (het ontbreken van twee-ouder gezinnen). De theorieën zijn echter niet op voldoende bewijsmateriaal gebaseerd. Recent sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Amerika en het Caraïbisch gebied leidde tot een herziening van de gangbare opvattingen. Zo komt Higman voor Jamaica tot de conclusie dat twee-ouder gezinnen tijdens de slavernij vaker voorkwamen dan tot dusverre werd aangenomen (Higman 1973; 1975: 266-270; 1976: 173-175; vgl. Fogel and Engerman 1979: 575, ook voor Amerika). Verder is voor Amerika en Jamaica gebleken dat de cohort-fertiiiteit bij twee-ouder gezinnen hoger ligt dan bij matrifocale gezinnen. De vraag of twee-ouder gezinnen in Suriname minder vaak voorkwamen dan in Amerika, is niet te beantwoorden. Gegevens over de frequentie van de verschillende gezinstypen in Suriname tijdens de slavernij ontbreken. Het is dus niet na te gaan of deze factor een van de oorzaken was van het verschil in geboorte-niveau tussen Suriname en Amerika. 4. Samenvatting Er zijn grote verschillen in reproduktiepatroon tussen de slavenbevolking in Suriname en Amerika geconstateerd. Amerikaanse slavinnen hadden grotere gezinnen en kregen veel meer kinderen dan slavinnen in Suriname. Het verschil in fertiliteit was voornamelijk een gevolg van een verschil in geboorte-interval (de periode tussen twee opeenvolgende geboorten), samenhangend met de duur van de lactatie. De veronderstelling dat de lange geboorte-intervallen en de lange duur van de lactatie bij Surinaamse slavinnen werden veroorzaakt door een dominante invloed van Westafrikaanse gebruiken, lijkt niet aannemelijk. Het is waarschijnlijker dat het reproduktiepatroon van de slavenbevolking in Suriname samenhing met interne structurele condities, waarvan het relatieve gewicht in beide landen verschilde. Deze factoren zijn: -De aard van het gewas. -De eigenaar/slaaf ratio en de grootte der plantages. -De voedingssituatie. -De gezinsstructuur. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Blom, A. 1787; Verhandeling van de landbouw in de kolonie Suriname. Amsterdam. Bongaarts, J. 1980; Does malnutrition affect fecundity? A summary of evidence. Science 208: 564-569. Fogel, R.W. 1976; Lecture given in Amsterdam in 1976. Fogel, R.W. & Engerman, S.L., 1974; Time on the cross. Boston: Wildwood House (2 vols.). Fogel, R.W. & Engerman, S.L. 1979; Recent findings in the study of the slave demography and family structure. Sociology and Social Research 63, no. 3: 566-589. Frisch, R.E. 1978; Population, food intake and fertility. Science 199: 22-30. Hartsinck, J.J. 1770; Beschrijving van Guyana of de wilde kust in Zuid-Amerika. Amsterdam: G. Fielenbrug. Higman, B.W. 1973; Household structure and fertility on Jamaican slave plantations: a nineteenth century example. Population Studies 27, no. 3: 527-551. Higman, B.W. 1975; The slave family and the household in the British West Indies, 1800-1836. Journal of Interdisciplinary History 6, no. 2: 261-287. Higman, B.W. 1976a; The slave populations of the British Caribbean: some nineteenth Century variations. In: S. Proctor (ed.), Eighteenth century Florida and the Caribbean. Gainesville: University Press of Florida. Higman, B.W. 1976b; Slave population and slave ecomony in Jamaica 1807-1834. Cambridge University Press. Klein, H.S. 1978; Fertility differentiais between slaves in the United States and the British West Indies. William and Mary Quarterly 35: 367-376. Kuhn, F.A. 1828; Beschouwing van den toestand der Surinaamsche plantagieslaven. Amsterdam: C.G. Sulpke. Lamur, H.E. 1981; Demographic performance of two slave populations of the Dutch speaking Caribbean. Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe 30: 87-102. Menken, J., Trussell, J. and Watkins, S. 1981; The nutrition fertility link: An evaluation of the evidence. Journal of Interdisciplinary History 11, no. 3: 425-441. Price, R. 1976; The Guiana Maroons. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Schoenmaeckers, R. et al. 1981; The child-spacing traditions and the post partum taboo in tropical Africa: anthropological evidence. In: H.J. Page and R. Lesthaeghe, Child-spacing in tropical Africa: traditions and change. London: Academie Press. Van den Boogaart, E.S. and Emmer, P. 1977; Plantation slavery in Suriname in the last decade before Emancipation. In: V. Rubin and A. Tuden, Comparative perspectives on slavery in New World plantation societies. New York: The New York Academy of Sciences. Winterbottom, Th. 1803; An account of the native Africans in the neighbour- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} hood of Sierra Leone. London: J. Hatchard & J. Mawman. 2 vols. (second edition 1969. London: Frank Cass and Company). * Dit artikel is een herziene versie van een lezing die op 14 oktober 1983 tijdens het ‘Colloquium Geschiedenis van Suriname’ in Amsterdam werd gehouden. Voor hulp en suggesties dank ik Hanneke Kossen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Suriname en zijn wortels: de invloed van Afrika op de ontwikkeling en onderontwikkeling van het Caribisch gebied P.C. Emmer In de bestudering van de geschiedenis en de antropologie van het Caraïbische gebied staat het begrippenpaar ontwikkeling en onderontwikkeling even centraal als bij de bestudering van zwart Afrika, Zuidoost-Azië of Latijns-Amerika. Maar toch zijn de factoren die voor analyse in aanmerking komen, in het Westindische geval anders. Voor Afrika, Azië en grote delen van Latijns-Amerika wordt in de discussie over de wordingsgeschiedenis van de huidige maatschappij daar de interne dynamiek van de autochtone samenlevingen en de gevolgen van de Westerse penetratie tegen elkaar uitgespeeld.¹ Beroemd is de discussie over de ontwikkeling van West-Afrika, waarbij de rol van de uit Europa geïmporteerde goederen op de Afrikaanse nijverheid onderzocht wordt en het effect van de uit Europa ingevoerde vuurwapens op de Westafrikaanse staatsvorming. Bovendien wordt er in recent demografisch onderzoek de nadruk op gelegd, dat de bevolkingsgroei van Afrika sterk is afgeremd door de export van slaven, zowel via de Westkust naar ‘plantation America’ als via de Oostkust naar de Arabische wereld. Was deze groep slaven (in totaal geschat op 20-40 miljoen) in Afrika gebleven, dan had het zwarte continent in de negentiende eeuw een veel grotere bevolkingsdichtheid gekend. Niet alleen was dan - zo gaat deze hypothetische analyse verder - de penetratie van Afrika door de Europese imperialistische mogendheden afgeslagen, maar zou zelfs een Industriële Revolutie mogelijk geweest zijn.² Bij de evaluatie van de eerste Europese contacten met het dichtbevolkte Azië spelen demografische argumenten geen belangrijke rol. Ook in deze discussie wordt erop gewezen, dat sommige regio's in Azië een hoge graad van industrialisatie kenden, die door Europees ingrijpen in haar verdere groei werd belemmerd.³ Zo'n discussie over interne dynamiek versus externe Europese invloed kan op het Caraïbische gebied niet van toepassing zijn. De autochtone samenleving is daar immers vernietigd en de daarna ontstane maatschappij is geheel ten behoeve van de kolonisator ontworpen. Bij de verklaring van de relatief lage economische groei en van het huidige, lage gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking van het Caraïbische gebied kan de beschuldigende vinger direct naar die kolonisator worden uitgestoken. In West-Indië was geen sprake van interne dynamiek en vervormende gevolgen van de Westerse expansie; nee, het was daar veel erger: alles was en werd vervormd om de kolonisator te gerieven.⁴ Zo ziet de situatie er op papier uit. In de praktijk van alledag was er echter ook in het Caraïbische gebied wel degelijk sprake van niet-westerse cultuurelementen, die van invloed waren en zijn op de sociaal-economische {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} positie van de inwoners van het Caraïbische gebied. Zo totaal was de kolonisatie vanuit Europa niet. Op deze wijze zijn we weer terug bij het begin. Net als bij Afrika en Azië dienen in het Caraïbische gebied niet alleen de gevolgen van de Europese expansie in de beschouwing te worden betrokken, maar ook de niet-Europese reactie daarop. De vraag is echter: wat is niet-Europees in het Caraïbische gebied? Is dat een creoolse Westindische cultuur of is het de cultuur van de diverse herkomstlanden van de Caraïbische bevolking? Het beste antwoord is natuurlijk: beide. Het Caraïbische gebied is én Caraïbisch én Europees én Afrikaans én Aziatisch. In dit opstel ligt de nadruk op het land van herkomst. Daarbij gaat het hier niet alleen over de Afrikanen, want daar hebben Silvia de Groot en Humphrey Lamur al over geschreven, maar ook over de Brits-Indiërs, die thans de grootste bevolkingsgroep vormen in Guyana, Trinidad en Suriname. In de vorige eeuw zijn er ruim 30.000 naar Suriname gehaald om als contractarbeiders de slaven op de plantages te vervangen. Hebben deze Aziaten iets meegebracht dat op de ontwikkeling van Suriname van invloed is geweest? Met deze vraag in het hoofd wil ik drie onderwerpen de revue laten passeren: 1) de demografische ontwikkeling van de Afrikanen en de Brits-Indiërs in Suriname; 2) het verzet tegen het plantagesysteem van beide groepen en 3) de reactie op ‘de vrijheid’, dat wil zeggen op de economische uitdaging na afloop van de slavernij en van de contracttijd op de plantage. 1. De demografie: de verklaring van de verschillen in vruchtbaarheid. Ter verklaring van de thans nog bestaande opvallende demografische verschillen tussen de Afrikaanse en Indiase bevolkingsgroepen in Suriname dienen drie ‘meetpunten’ aan een nadere analyse te worden onderworpen: a) het demografische milieu van het land van herkomst (Afrika en India); b) de demografische kenmerken van de twee migrantengroepen (resp. van de Afrikaanse slaven en van de Indiase contractarbeiders) en c) de demografische reactie van de twee groepen immigranten op de Surinaamse plantagemaatschappij. Bij de hierna volgende bespreking van deze drie factoren dient steeds de vraag voorop te staan, welke culturele omstandigheden de geboorte en sterfte hebben beïnvloed en welke van deze culturele factoren uit Afrika en India ook voor de ontwikkeling van de bevolkingsgroei in Suriname van belang waren. Bovendien dienen deze culturele invloeden op de demografie in onze analyse steeds gescheiden te worden gehouden van de biologische. Overigens legt de in dit nummer van OSO opgenomen bijdrage van Lamur de nadruk op de geboorte als verklarende factor voor het verschil tussen de groei van de verschillende groepen Afrikaanse slaven in de Nieuwe Wereld. Het verschil in sterfte acht Lamur van minder belang. De volgende analyse over de vruchtbaarheidsverschillen tussen Afrikanen en Indiërs sluit daar bij aan.⁵ Over het gemiddeld aantal geboorten per vrouw zijn met betrekking tot West-Afrika en India slechts weinig gegevens voorhanden. In West-Afrika werd dit aantal wellicht negatief beïnvloed door de daar aanwezige gezinsstructuur. In de Afrikaanse ‘extended family’ kwam de zorg voor de kinderen voor een belangrijk deel neer op de schouders van de moeder, die daarnaast een relatief groot aandeel had in de landbouw. Voorts was polygamie een kenmerk van de hogere sociale lagen in de Westafrikaanse maatschappij. Demografen schrijven aan deze institutie een lichte negatieve invloed toe op de vruchtbaarheid. Een nauwkeurige analyse van het Afrikaanse geboortepatroon ontbreekt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijk werkten Indiase vrouwen ook veel op het land; toch lijken in dat land de economische verplichtingen tussen man en vrouw evenwichtiger te zijn verdeeld dan in Afrika het geval was. Bovendien kende India grotendeels een monogame gezinsstructuur. Daar stond echter tegenover, dat in India kindermoord op meisjes en - in de hogere kasten - een taboe op het hertrouwen van soms nog zeer jonge weduwen voorkwamen. Deze beide instituties zullen ongetwijfeld een negatieve invloed op de demografische groei hebben gehad. Daarentegen zal de relatief zeer lage huwelijksleeftijd van de Indiase vrouwen (vaak ver vóór de menarche) de demografische groei hebben bevorderd.⁶ Ook ten aanzien van India zijn echter geen cijfers voorhanden die een verdere analyse mogelijk maken. Gelet op het bovenstaande kan ons eerste meetpunt, de demografische situatie in West-Afrika en India, geen duidelijke verklaring leveren voor de verschillen in vruchtbaarheid tussen de ex-Afrikaanse en ex-Indiase groepen in Suriname. Ons tweede onderwerp, de demografische samenstelling van de groep migranten uit Afrika en India, kan evenmin een verklaring voor de uiteenlopende geboortecijfers leveren. Zowel bij de Afrikaanse slaven als bij de Indiase contractarbeiders ging het om groepen van relatief jonge mensen, van wie ongeveer twee derde van het mannelijk geslacht was. In beide groepen kwamen meisjes voor, die nog geen kinderen konden krijgen. Ook zullen in beide groepen in zeer beperkte mate vrouwen voorgekomen zijn, die al te oud waren om kinderen te krijgen. Bij de aanvoer van slaven zij daarbij gewezen op de tweede helft van de achttiende eeuw, toen ook oude en gebrekkige slaven kans liepen aan een slavenhandelaar verkocht te worden door de grote vraag naar slaven op de Westkust van Afrika. Bij de recrutering van contractarbeiders in India zullen de wervingsagenten soms als uitzondering een vrouw boven de 40 jaar hebben laten vertrekken in het geval zij haar zoon en schoondochter wilde vergezellen. Zo kan op dit punt worden vastgesteld, dat beide groepen migranten vrijwel dezelfde demografische kenmerken bezaten.⁷ Blijft - tot slot - ons derde meetpunt: de demografische reactie van de Afrikaanse slaven en van de Indiase contractarbeiders op hun verblijf op de Surinaamse plantages. Daarbij moet allereerst worden vastgesteld, dat de omstandigheden voor de twee groepen immigranten verschillend waren. De slaven werden bij aankomst in Suriname in de regel apart verkocht. Er werd daarbij geen rekening mee gehouden of de slaven een echtelijke of een familieband met elkaar hadden. Moeders en zuigelingen waren van deze praktijk uitgezonderd: zij werden in de regel wel samen verkocht. De individuele verkoop van de slaven lag trouwens voor de hand, want ook bij de koop in Afrika werd met familie- of huwelijksbanden geen rekening gehouden. Eenmaal op de plantage aangekomen, dienden vrijwel alle slaven nieuwe relaties aan te knopen.⁸ Bij de contractarbeiders uit India was de situatie op dit punt radicaal anders. Daar was reeds bij de recrutering getracht vooral veel echtparen voor contractarbeid overzee aan te werven. Met name bij de recrutering voor Suriname slaagden de wervingsagenten in deze opzet: meer dan de helft van de vrouwen die naar Suriname werden gestuurd, was getrouwd. Daarbij is overigens niet meer na te gaan of deze huwelijken reeds vóór de aanwerving bestonden of dat het hier ging om een liaison die pas in een van de depots was ontstaan. De demografische gevolgen van het feit dat echtelijke relaties onder de contractarbeiders bij aankomst in Suriname konden voortduren, zullen positief geweest zijn. De Afrikanen bevonden zich in dit opzicht in een demografisch neteliger situatie. In totaal maakte de groep echtparen overi- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gens maar ongeveer één vijfde uit van het totaal aantal Indiase contractarbeiders. Naast deze gunstige factoren waren er echter ook omstandigheden in Suriname, die de vruchtbaarheid van de groep Indiase contractarbeiders negatief hebben beïnvloed. Hoewel echtparen bij elkaar mochten blijven, waren de planters verder niet erg geïnteresseerd in de geboorten van kinderen van contractarbeiders. Een zwangere contractarbeidster kon wel vrijgesteld worden van werk, maar kreeg dan ook geen loon. Na de geboorte vormde de baby voor veel contractarbeiders een obstakel om snel weer aan het werk deel te nemen. Bovendien was het werk van de meeste contractarbeidsters relatief zwaar. Op het einde van de vorige eeuw waren er in Suriname eigenlijk alleen nog maar suikerplantages, terwijl er op die suikerplantages nauwelijks ander werk aan vrouwen kon worden gegeven dan het zware veldwerk.⁹ In de literatuur over de demografische verschillen tussen de Caraïbische en Noordamerikaanse slavenbevolkingen wordt juist veel belang gehecht aan het negatieve demografische effect van het zware werk van vrouwelijke slaven op de Westindische suikerplantages in vergelijking met het lichtere werk op de katoenplantages in het Zuiden van de V.S.¹⁰ In de slaventijd daarentegen hadden zwangere slavinnen een veel grotere kans relatief licht werk toebedeeld te krijgen dan de latere contractarbeidsters. In de eerste plaats werd toen maar op een deel van de plantages suiker verbouwd. Een belangrijk aantal plantages was gespecialiseerd in de verbouw van katoen, koffie en cacao en het werk was - voor mannen en vrouwen - op zulke plantages relatief licht. De vruchtbaarheid van de slaven op de laatstgenoemde plantages was gemiddeld hoger dan op de suikerplantages. In de tweede plaats profiteerden slavinnen van de pronatalistische maatregelen, van hun eigenaars en de contractarbeidsters niet. Met name na de afschaffing van de slavenhandel trachtten de plantagedirecteuren de slavinnen aan te zetten tot meer geboorten. Als stimulans kregen zwangere slavinnen en zij die pas een baby gebaard hadden geruime tijd extra licht werk of halve dagtaken opgedragen. Zwangerschap had geen invloed op het ‘slavenloon’, de uitdelingen van voedsel en gebruiksvoorwerpen. Soms kregen zwangere slavinnen zelfs beter voedsel dan normaal en een premie, als na de geboorte hun baby in teven bleef.¹¹ Ook de huisvesting van de plantage-arbeiders kan de vruchtbaarheid hebben beïnvloed en ook op dat punt veranderde de situatie in Suriname. Gegevens uit de slaventijd laten zien, dat in de kleine wooneenheden voor één gezin gemiddeld meer geboorten per vrouw plaats vonden dan bij vrouwen, die in gemeenschappelijke barakken woonden. Door gebrek aan gegevens is het moeilijk precies weer te geven in welk soort onderkomens de slaven waren gehuisvest.¹² Zoveel is echter wei duidelijk, dat de contractarbeiders in de regel meer kleine wooneenheden tot hun beschikking hadden dan hun voorgangers op de plantage. Volgens de desbetreffende voorschriften bestond de huisvesting uit rijen barakken, die door tussenschotten waren onderverdeeld in wooneenheden voor één gezin dan wel voor drie ongehuwde contractarbeiders. Daarnaast werden er voor de contractarbeiders ook wel rijen losstaande huisjes gebouwd. De slavenhuisvesting was nauwelijks aan voorschriften gebonden en het ligt voor de hand te veronderstellen, dat de slaven minder kleine wooneenheden tot hun beschikking hadden. In ieder geval voldeed de slavenbehuizing niet aan de eisen die voor de huisvesting van contractarbeiders aan de plantagebeheerders waren opgelegd. De ‘koeliehuizen’, die na 1870 in Suriname voor de Indiase plantagearbeiders werden gebouwd, zullen de vruchtbaarheid van deze groep gunstig hebben beïnvloed.¹³ Ook de verandering in de medische zorg op de Surinaamse plantages maakt {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het moeilijk de Indiase en Afrikaanse invloeden op het demografische gedrag te isoleren. De medische zorg was namelijk in de loop van de vorige eeuw sterk verbeterd. Natuurlijk wil daarmee niet gezegd zijn, dat de slaven nooit een dokter te zien kregen. Het tegendeel is het geval. De plantagebeheerders hadden er immers alle belang bij, dat de nataliteit van zijn slaven zo hoog mogelijk was en de mortaliteit zo laag mogelijk, zeker in de periode waarin aanvoer van nieuwe slaven niet langer was toegestaan. Zo namen de meeste plantagedirecteuren een ‘abonnement’ op de diensten van een dokter, die dan regelmatig de zieke slaven, die in het plantageziekenhuis verbleven, onderzocht.¹⁴ Voor de contractarbeiders uit India werd deze situatie als onvoldoende aangemerkt. De Engelse regering onderbrak de aanvoer van contractarbeiders uit India zelfs vanwege de grote sterfte. Door die druk werd de opleiding van artsen in Suriname verbeterd, terwijl ook aan de uitrusting en aan de staf van de plantageziekenhuizen minimumeisen werden gesteld. Voorts werd er een medische inspectie in het leven geroepen. Al deze verbeteringen zullen de vruchtbaarheid onder de contractarbeiders hebben verhoogd en maken het zo onmogelijk het land van herkomst te onderkennen bij het ex-Afrikaanse en ex-Indiase geboortepatroon in Suriname.¹⁵ Voorts zij hier nog gewezen op een laatste factor, die een vergelijking verstoort omdat zij een duidelijk positief effect zal hebben gehad op de vruchtbaarheid van de contractarbeiders: de toenemende groei van de plan - tages zowel in omvang van het bebouwde areaal als in aantal arbeiders. Ten aanzien van de slavenbevolking is immers vastgesteld, dat de vruchtbaarheid van de slavinnen op de grote plantages groter was dan op kleine. Op kleine plantages waren de slaven en slavinnen vaak gedwongen een partner op een andere plantage te zoeken. In zo'n geval waren de mogelijkheden tot sexueel contact relatief gering; in de regel stond de directeur zijn slaven slechts in - sommige - weekends toe bezoeken over en weer te brengen. Zoals gezegd bevonden de meeste contractarbeiders zich in een gunstiger positie, omdat zij op den duur bijna uitsluitend op de grote suikerplantages te werk werden gesteld. Bovendien was hun bewegingsvrijheid überhaupt groter dan die van de slaven.¹⁶ Concluderend kunnen we opmerken, dat ten aanzien van de demografische reactie van de Afrikaanse slaven en de Indiase contractarbeiders op de Surinaamse plantagewereld niet duidelijk kan worden vastgesteld, op welke punten Afrikaanse en Indiase normen en waarden van doorslaggevende invloed zijn geweest. Zo'n conclusie is niet mogelijk omdat de omstandigheden die voor de demografische ontwikkeling van de slaven en contractarbeiders van belang waren, zo verschilden. Dat de invloeden van het land van herkomst belangrijk waren voor de demografie, staat echter buiten kijf. Deze stelling mag dan niet te verklaren zijn uit de vergelijking tussen slaven en contractarbeiders, maar wel door vergelijking met nog een derde groep immigranten. Gedurende de periode 1896-1916 zijn er namelijk niet alleen contractarbeiders uit Brits-Indië naar Suriname gehaald, maar ook uit Java. Hoewel deze groepen in demografisch opzicht gelijk waren samengesteld, (dezelfde leeftijdsopbouw en verdeling naar geslacht) en in dezelfde situatie terecht kwamen, was het gemiddeld aantal geboorten onder Indiase vrouwen hoger dan dat onder de Javaanse vrouwen. In dit geval moeten de normen en waarden uit het land van herkomst wel een verklaring vormen voor de verschillen in demografisch gedrag tussen Brits-Indiërs en Javanen.¹⁷ In de literatuur die voor de hoge geboortecijfers onder de Brits-Indiërs een verklaring tracht te vinden, komen twee factoren naar voren die hiervoor reeds zijn genoemd: de extreem vroege huwelijksleeftijd en de gezinsstructuur. Deze twee sociaal-culturele instituties blijken onder de groepen Indiërs {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} overzee steeds tot hoge geboortecijfers te leiden. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen, hoe de Indiërs deze erfenis uit India op de Surinaamse plantages konden handhaven. Bovendien moet worden vastgesteld, waarom de Afrikanen en de Javanen de pro-natalistische onderdelen van hun cultuurpatroon overzee minder gewicht hebben gegeven dan de Indiase emigranten.¹⁸ 2. Het verzet tegen het plantagesysteem Is het al moeilijk om de Indiase invloeden in de demografie aan te geven, het blijkt niet mogelijk vast te stellen, of uit India meegenomen normen en waarden bepalend waren voor de aard en omvang van het verzet onder de contractarbeiders in Suriname tegen het arbeidsregime waarmee ze geconfronteerd werden. In totaal was het aantal gewelddadige opstanden onder de arbeidscontractanten relatief gering. In Suriname zijn er vijf opstanden geweest tijdens de immigratieperiode 1873-1916, alle geïsoleerd en beperkt tot een of twee plantages. In totaal kwamen daar 38 Indiase immigranten en 3 Europeanen bij om.¹⁹ Nu zijn er in Suriname evenmin grote slavenopstanden geweest die het verschil duidelijk zouden kunnen illustreren. De permanente dreiging van een grote opstand, die ten tijde van de slavernij als een doem over het gehele Caraïbische gebied lag, ontbrak echter gedurende de periode der contractarbeid. Nu waren er - zeker in de Guyana's - nog andere vormen van verzet mogelijk tegen het plantagesysteem. Naast het kleine verzet tijdens het werk - langzaamaan acties, ziekmeldingen, vernielingen van gereedschappen, diefstal - is er in het onmetelijke bos van Suriname veel gelegenheid tot weglopen. De literatuur heeft ons daar - voor zover het de slaven betrof - uitvoerig over ingelicht. In totaal was in de 18e eeuw zo'n 10% van de slaven ‘geabsenteerd’, onder wie veel pas uit Afrika aangekomen slaven.²⁰ Het aantal weglopers onder de Indiase contractarbeiders was daarentegen gering - in totaal was nooit meer dan 0,5% van de contractarbeiders afwezig. Overigens zijn er aanwijzingen, dat het weglopen onder de eerste contractarbeiders in het Caraïbische gebied frequenter voorkwam. De rapporten daarover meldden, dat veel weglopers uitgeput in het bos waren gevonden, omdat ze de weg terug naar India niet hadden kunnen vinden.²¹ Het zou onjuist zijn te suggereren, dat de ‘meek Hindu’ zich zonder veel tegenstand aan het plantagesysteem onderwierp. Maar zijn tegenstand komt minder tot uiting in zichtbare feiten of in opzienbarende gebeurtenissen. Wellicht moeten we zoeken naar ‘onzichtbare’ reacties zoals het gebruik van opium en hasjisj alsmede zelfmoord, die in veel rapporten over de situatie van de Indiase contractarbeiders overzee genoemd worden. Het is aantrekkelijk om de Afrikaanse en Indiase achtergrond van de plantagearbeiders als verklaring te gebruiken voor de verschillen tussen het verzet van de slaven en dat van de contractarbeiders.²² Zo ligt het voor de hand erop te wijzen, dat de slaven uit West-Afrika kwamen, waar grootschalige landbouwprojecten bemand met geproletariseerde arbeiders of met slaven nauwelijks voorkwamen. Bekend zijn de pogingen van een aantal Europeanen om plantages in Afrika te beginnen en even bekend is het feit, dat vrijwel al deze pogingen mislukt zijn door ‘gebrek aan handen’. Er zijn wel enkele plantages, gedreven door mulatten en Afrikanen, maar de positie van de daar gebruikte slaven leek in geen enkel opzicht op de positie van de slaven op Europese plantages. Desertie was een vaak voorkomend probleem bij alle soorten ondernemingen in West-Afrika waar veel arbeid aan te pas kwam.²³ In India was de situatie radicaal anders. Daar was desertie onder de (trek) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeiders veel geringer in omvang. Veel gebieden waren dicht bevolkt en het grondbezit was nauwkeurig verdeeld. Juist aan het einde van de achttiende eeuw trad er een proces van ‘enclosure’ op, dat veel kleine boeren op de armoedegrens drukte. Er waren in India grote stedelijke concentraties. In de loop van de 19e eeuw blijkt steeds weer hoe weinig marge er bestond tussen leven en dood op het Indiase platteland. Er is veel voor te zeggen, dat de massale emigratie van de Indiase plattelandsbevolking een reactie was op de toenemende verslechtering van hun inkomen. In het begin was de vraag naar trekarbeiders in of bij India zelf gesitueerd: de jute industrie in de steden, de theetuinen van Assam en het Indiase leger. Er bestond in India al een lange traditie om ver van huis en haard als arbeiders werk te verrichten, vóórdat de door de koloniale overheid gereglementeerde emigratie overzee begon.²⁴ Het begin van de overzeese emigratie uit India was oorspronkelijk voornamelijk gericht op het eiland Mauritius. Zo kwam de vader van Robert en William Gladstone, John Gladstone, die twee plantages in het aan Suriname grenzende Guyana bezat, op een idee en hij vroeg de rederij die Indiase contractarbeiders naar Mauritius vervoerde, naar de mogelijkheid zulke arbeiders naar West-Indië te laten komen. Het positieve antwoord van de firma is beroemd geworden: ‘We are not aware that any greater difficulty would present itself in sending men to the West Indies than to Mauritius, the natives being perfectly ignorant of the place they go to or the length of the voyage they are undertaking’.²⁵ In totaal zijn er ruim een miljoen Indiërs naar overzeese arbeidsplaatsen gevoerd, variërend van Jamaica tot Fiji. Deze stroom is tot stilstand gekomen door de groeiende tegenstand in India, vooral onder de nationalisten. De emigratie is niet beëindigd door de migranten zelf ol door hun werkgevers. En trouwens - wat betekent beëindiging? Tot op de dag van vandaag zoeken trekarbeiders uit Zuid-Azië arbeid buiten hun land, dichtbij op Ceylon of verder weg - in het Midden-Oosten.²⁶ Als we ons weer beperken tot de Indiase emigratie naar Suriname dan blijkt ook daar overduidelijk, dat de keuze van de migranten om overzee te werken voor de meerderheid van hen een bewuste keuze is geweest. Met uitzondering van de eerste immigranten stamt het overgrote deel van de Indiase contractarbeiders uit de boerengemeenschappen van Noord-Oost India. In het aantal gevraagde arbeiders kon het wervingsagentschap te Calcutta altijd voorzien. West-Indië (dus ook Suriname) - en dat gold voor de andere emigratiedoelen eveneens - was een alternatief voor de trek naar de steden en voor de contractarbeid in India zelf. Moesten in Afrika de slaven vóór hun verscheping streng bewaakt worden, in India was daar geen sprake van. In de meeste gevallen trachtte de wervingsagent de geronselde contractanten-in-spe wel binnen de muren van zo'n sub-depot te houden. Bovendien gaf men de aangeworven arbeiders vaak een geleide mee op hun - lange - reis naar het hoofddepot te Calcutta. Maar in beginsel konden de gerecruteerde arbeiders gaan en staan waar ze wilden. Bezien we het aantal niet-geëmbarkeerden onder de contractanten voor Suriname, dan blijkt dat ongeveer 12% van de gerecruteerde arbeiders ‘weglekte’ in de periode gelegen tussen de eerste registratie in het subdepot in de provincie tot hun toelating tot het hoofd-depot in Calcutta (voor de overige emigratie-gebieden was dat 15,5%). Van hen maakten de deserteurs slechts 1,04% uit. De belangrijkste oorzaak om niet in het depot te Calcutta aan te komen, vormde de eerste medische keuring in het subdepot. In het Surinaamse depot te Calcutta deserteerde nog eens zo'n 3% (tegen 2,5% in de overige depots), omdat de migranten soms daar pas geconfronteerd werden met alternatieven voor emigratie overzee. Overigens, dit percentage {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brits Indiërs (Foto Kon. Inst. v. Taal-, Land- en Volkenkunde) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Feestdag der Brits Indiërs (Foto Kon. Inst. v. Taal-, Land- en Volkenkunde) ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} liep gedurende de periode der emigratie snel terug tot 1,4% (0,9% in de depots van de andere emigratielanden). Hier wreekte zich het feit, dat het verblijf in het Surinaamse depot te Calcutta langer duurde dan in andere depots, omdat voor Suriname één schip per jaar vaak al genoeg was. Net als in de eerste fase van hun recrutering werden de meeste migranten uit het depot te Calcutta verwijderd, omdat hun lichamelijke toestand als onvoldoende werd beoordeeld.²⁷ Zoals gezegd, is het aantrekkelijk om te veronderstellen, dat het weglopen een typische Afrikaanse reactie is, geconditioneerd door de gemakkelijke toegang tot land en het ontbreken van ondernemingen, waar het landloos proletariaat of grote groepen gemarginaliseerde boeren te werk werden gesteld. Aanpassing aan het plantagesysteem zou in zo'n verklaring dan voortvloeien uit de omstandigheden, die de Indiase maatschappij kende. Zo'n vergelijking is echter niet mogelijk, omdat de slavernij en contractarbeid twee verschillende instituties zijn. Slavernij duurde in principe levenslang, terwijl de contractarbeid beperkt bleef tot een periode van vijf jaar. Bovendien hadden de contractanten na het aflopen van het contract recht op een retourpassage naar Calcutta. Dit zal zeker bij de betrokkenen veel zwaarder hebben gewogen in hun reactie op het plantagesysteem dan het waarden- en normenstelsel van thuis. 3. De post-plantage activiteiten Dezelfde constatering geldt wellicht nog sterker voor het laatste onderwerp: de reactie van Afrikanen en Brits-Indiërs op de ‘vrijheid’, op de mogelijkheden na afloop van de verplichte arbeid op de plantage. Kort samengevat komt die reactie hierop neer: de ex-slaven trokken zich relatief snel van de plantages terug, trokken meer naar de stad en legden zich toe op arbeid buiten de landbouw. De Brits-Indiërs daarentegen - althans de twee derde van hen die in West-Indië bleven - bleken relatief veel interesse te hebben in de ‘kleine landbouw’ of werkten door op de plantages, al dan niet op contract.²⁸ Ook hier dient vermeld te worden, dat de situatie bij de afschaffing van de slavernij verschilde van die ten tijde van het aflopen van de eerste arbeidscontracten. Rond 1860 hadden de Surinaamse planters nog hoop om de ex-slaven voor de plantages te behouden. Wettelijke maatregelen moesten voorkomen, dat de geëmancipeerde slaven op grote schaal in het bezit van land zouden komen. Na 1880 legden de planters zich neer bij de situatie, dat de voormalige plantagearbeiders land wilden bezitten. Alweer - het zou aantrekkelijk zijn voor het bovenstaande te verwijzen naar het belang van landbezit in India, en dat is zeker een goede uitleg voor het gedrag van de Brits-Indiërs. Zoals de Westeuropese migranten naar Amerika in de 17e en 18e eeuw zou men de Brits-Indische emigranten kunnen zien als mensen die het herstel zochten van een situatie die thuis verloren was gegaan een waarin grondbezit en de daarop gebaseerde economische onafhankelijkheid een belangrijke rol speelden. De reactie van de Afrikanen op het einde van hun gedwongen verbintenis met de plantages kan overigens nauwelijks geïnspireerd zijn door de situatie in West-Afrika. De meeste slaven, die in de vorige eeuw werden geëmancipeerd, waren in West-Indië geboren. Het lijkt zinloos te gaan zoeken naar mogelijke aanknopingspunten in Afrika. Zo is, wat hier is verteld, niet meer dan een hypothese. Zo de Afrikaanse en Indiase achtergrond in West-Indië van belang was, dan was dat bij de demografie. Ten aanzien van de opstandigheid en zeker ten aanzien van de post-plantage activiteiten lijkt de invloed van de respectieve moederlanden {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van veel minder belang. Overigens, die demografische effecten op de ontwikkeling van West-Indië zijn niet te onderschatten. Wordt de ontvolking van West-Afrika door de slavenhandel altijd als een belangrijke vorm van onderontwikkeling gezien, zo dient men de economische groei van Trinidad, Giuana en Suriname, waar de meeste Zuid-Aziaten terecht zijn gekomen, voor een deel op het conto van het demografische gedrag van de Indiase contractarbeiders en van hun nakomelingen te schrijven. Bovendien laat het demografische gedrag van de Brits-Indische contractarbeiders zien, dat in West-Indië niet alles bepaald is door de vervormende invloed van de Europese kolonisatie. Er is in het Caraïbische gebied wel degelijk sprake van autochtone factoren, die van invloed zijn geweest op het proces van ontwikkeling en onderontwikkeling net als in Afrika en Azië. Beperken we ons tot de gezinsstruktuur in het Caraïbische gebied. De oorzaak van de relatief zwakke, vaak eenhoofdige gezinnen van vele ex-Afrikanen in het huidige West-Indië wordt veelal teruggevoerd tot de periode van de plantageslavernij. Deze door de Europeanen opgelegde institutie zou vaste verbintenissen en monogame relaties onder de slaven hebben tegengewerkt. De mannelijke slaven zouden volgens deze interpretatie zich nooit hoofd van hun gezin hebben gevoeld, omdat deze plaats door de plantagedirecteur werd opgeëist. Bovendien was de steeds dreigende mogelijkheid van verkoop naar elders voor de slaven geen reden om zich niet in te stellen op lange, monogame relaties. De afschaffing van de slavernij veranderde weinig aan de geestelijke instelling van de ex-slaven ten aanzien van huwelijk en gezin; de door de Europeanen opgelegde plantageslavernij had de slaven ook op dit punt vervormd. Daarmee hadden de Europeanen een blijvende bijdrage geleverd tot de permanente onderontwikkeling van het Caraïbische gebied. De zwakke, vaak eenhoofdige gezinesstruktuur heeft immers bijgedragen tot een relatief lage economische groei in West-Indië, omdat de moeder als gezinshoofd alleen voor haar kinderen niet voor verbetering van de huisvesting, de scholing en medische verzorging kon zorgen. Ook in de Verenigde Staten wordt de hier genoemde verklaring gebruikt om de relatief zwakke sociaal-economische positie van de zwarte bevolkingsgroep in vergelijking met de andere immigrantengroepen daar de verklaren.²⁹ In het Caraïbische gebied doet de vergelijking met de situatie van de Indiase plantagearbeiders uitkomen, dat de plantage een nucleaire, monogame gezinsstruktuur in het geheel niet in de weg behoeft te staan. Op dit punt is de alles overheersende, negatieve invloed van de door Europa opgelegde struktuur overschat. Raymond Smith zegt kort en krachtig: ‘It is nonsense to way that West Indians cannot afford to marry, that unstable unions and female headed households are an adaptation to poverty and economic insecurity. Why that adaptation and not some other and why did East Indians who were equally poor, not make that adaptation.’³⁰ In het Caraïbische gebied moeten we toch soms terug naar Afrika en India. Silvia de Groot heeft ons met haar Granmans al de weg gewezen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I: Aantal geboorten per 1000 contractarbeidsters. Brits-Indische Javaanse 1890 120 0 1891 140 100 1892 110 60 1893 140 30 1894 120 50 1895 110 120 1896 120 140 1897 180 150 1898 160 120 1899 220 150 1900 220 80 1901 270 90 1902 100 130 1903 190 170 1904 180 120 1905 150 150 1906 140 130 1907 110 70 1908 140 70 1909 160 110 1910 180 80 1911 180 90 1912 210 80 1913 170 70 1914 170 80 1915 140 70 1916 150 60 Bron: Koloniale Verslagen, 1890-1916 (afgerond op tientallen). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 L. Blussé, H.L. Wesseling, G.D. Winius (eds.), 1980, History and Underdevelopment, Essays on Underdevelopment and European Expansion in Asia and Africa. Leiden. Ook: Dieter Senhaas (ed.), 1974, Periferer Kapitalismus; Analysen über Abhängigkeit und Unterentwicklung. Frankfurt am Main. 2 J.E. Inikori (ed.), 1982, Forced Migration; the Impact of the Export Slave Trade on African Societies. London. Ook: Walter Rodney, 1972, How Europe Underdeveloped Africa. Dar Es Salaam. 3 Andre Gunder Frank, 1978, Dependent Accumulation and Underdevelopment. London, pp. 87-92. 4 Sidney W. Mintz, The Caribbean as a Socio-cultural Area. In: Micheal M. Horowitz (ed.), 1971, Peoples and Cultures of the Caribbean. Garden City, pp. 17-46. 5 H.E. Lamur, Westafrikaanse invloed op de demografische ontwikkeling van de Surinaamse plantageslaven in de 19e eeuw?, in dit nummer. Herbert S. Klein and Stanley L. Engerman, Fertility Differentials between Slaves in the United States and the British West Indies: A Note on Lactation Practices and Their Possible Implications, The William and Mary Quarterly, (XXXV) 2, 1978, pp. 357-374. 6 F.A. Wrigley, 19712, Population and History. New Vork, pp. 90-106. 7 Voor de slavenhandel: Johannes Postma, Mortality in the Dutch Slave Trade, 1675-1795. In: Henry A. Gemery and Jan S. Hogendorn (eds.), 1979, The Uncommon Market; Essays in the Economic History of the Atlantic Slave Trade. New York, pp. 239-260. Voor de recrutering van Brits-Indische contractarbeiders: P.C. Emmer, The Meek Hindu; the Recruitment of Indian Indentured Labourers for Service Overseas, 1870-1916. In: E. v.d. Boogaart and P.C. Emmer (eds.), Colonialism and Migration; Indentured Labour before and after Slavery. The Hague: Marinus Nijhoff, nog te verschijnen. 8 Zie P.C. Emmer, The Meek Hindu..., p. 11, and H. Tinker, 1974, A New System of Slavery: the Export of Indian Labour Overseas, 1830-1890. Oxford, pp. 39-60. 9 D.W.D. Comins, 1982, Note on Emigration from the East Indies to Surinam or Dutch Guyana. Calcutta, p. 5. 10 M. Mörner, Buy or Breed; Alternative Sources of Slave Supply in the Plantation Societies of the New World, Research Paper Series 23, Institute of Latin American Studies. Stockholm, 1980, p. 9. 11 E. v.d. Boogaart and P.C. Emmer, Plantation Slavery in Surinam in the last Decade before Emancipation: the Case of Catharine Sophia. In: Vera Rubin and Arthur Tuden (eds.), 1977, Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies. New York, pp. 211, 212. 12 G.A. de Bruÿne (ed.), 1982, Bijdragen tot de kennis van de kolonie Suriname dat gedeelte van Guyana het welk bij Tractaat ten jare 1815 aan het Koninkrijk Holland is gebleven, tijdvak 1816 tot 1822 door Mr. Adriaan Francois Lammens. Amsterdam/Leiden, p. 113. 13 British Parliamentary Papers, Slave Trade, C-1861, p. 58 en C.J.M. de Klerk, 1953, De immigratie der Hindoestanen in Suriname. Amsterdam, pp. 136-137; Comins, Note on Emigration, p. 20. 14 J.P. Siwpersad, 1979, De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen/Castricum, p. 95. 15 De Klerk, De immigratie der Hindoestanen, p. 125. 16 Rudolf van Lier, 19775, Samenleving in een grensgebied; een sociaal-historische studie van Suriname. Amsterdam, p. 126. 17 Zie bijlage. 18 H.E. Lamur, 1973, The Demographic Evolution of Surinam, 1920-1970; a socio-dernographic analysis. The Hague, pp. 76-85; A. Mutiak and G.W. Jones, Fertility Trends among Overseas Indian Populations, Population Studies, 37, (1983), pp. 273-299. 19 Pieter Emmer, The Importation of British Indians into Surinam (Dutch Guyana, 1873-1916. In: Shula Marks and Peter Richardson (eds.), 1983, Historical Studies in International Labour-Migration. London, p. 109. 20 ‘Bosnegers’ in Encyclopedie van Suriname. Amsterdam, 1977, p. 87. 21 Comins, Note on Emigration, p. 23. 22 Emmer, The Importation of British Indians, p. 110; Comins, Note on Emigration, pp. 23-26. 23 R.J. Baesjou and P.C. Emmer, Changes that failed: Dutch attempts at colonisation in West-Africa and Surinam (unpublished paper presented to the 8th International Economic History Congres). Budapest, 1982, p. 10. 24 Gail Omvedt, Migration in Colonial India: the Articulation of Feudalism and Capitalism by the Colonial State, Journal of Peasant Studies, VII/1, January 1980, pp. 180, 189; H. Tinker, A New System of Slavery, pp. 39-60 en Arnand Yang, Peasants on the Move, A Study of Internal Migration in India, Journal of Interdisciplinary History, X/1, Summer 1979, pp. 37-58. 25 Tinker, A New System of Slavery, p. 63. 26 S. Engerman, Contract Labor, Sugar and Technology in the Nineteenth Century, Journal of Economic History, XLIII/3, September 1983, p. 648, table 2. 27 P.C. Emmer, The Meek Hindu..., table 2. 28 Van Lier, Samenleving in een grensgebied, p. 166, 178. 29 David Lowenthal, West Indian Societies, New York, 1972, pp. 109-110. Voor de V.S.: Daniel P. Moynihan, ‘The Negro Family’, Peter J. Rose (ed.), 1970, Americans from Africa; Slavery and its Aftermath. New York, pp. 357-915. 30 Raymond T. Smith, ‘Family, Social Change and Social Poliey in the West Indies’, Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide, 56 (1982), p. 137. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Legacies of West Indian Slavery: een commentaar Gert Oostindie en Alex van Stipriaan Op 26 juli 1833 schafte het Engelse parlement de slavernij in het Britse rijk voorgoed af; drie dagen later overleed de bekendste voorvechter van deze abolitie, William Wilberforce. Honderdvijftig jaar later wordt dit uitgebreid herdacht in Hull, de geboorteplaats van Wilberforce en hoofdstad van het kiesdistrict dat hem in 1780 naar het Britse parlement afvaardigde. Een van de hoogtepunten van deze herdenking was het congres Legacies of West Indian Slavery, dat van 26 tot 30 juli 1983 werd gehouden onder auspiciën van de Universiteit van Hull.¹ Als inleiding op de hieronder afgedrukte congresbijdragen over Suriname, geven wij een kort verslag en enig commentaar op de conferentie als geheel. Allereerst moet worden gesteld dat de titel de conferentie niet geheel juist omschrijft: het ging zeker niet alleen om legacies, erfstukken, van de Westindische slavernij, maar voor een belangrijk deel ook over die slavernij zelf. Zo nam het strikt historische gedeelte van de conferentie ruim een dag in beslag, waarop voornamelijk de slaventijd werd behandeld, terwijl ook op de twee andere dagen de nodige aandacht werd geschonken aan de geschiedenis van de slavenkolonies. Stellig hebben de organisatoren deze titel gekozen om te voorkomen dat alleen historici het congres zouden bijwonen; daarin zijn zij inderdaad geslaagd. Op de openingsavond lichtte de componist David Blake Toussaint toe, zijn opera over een van de leiders van de Haïtiaanse slavenrevolutie die in 1791 uitbrak. Hij baseerde het libretto van deze opera grotendeels op het door de Trinidadian C.L.R. dames geschreven en inmiddels klassiek geworden werk Black Jacobins. Tijdens het congres werd aan de nu stokoude James het eredoctoraat van de Universiteit van Hull uitgereikt. Seymour Drescher sprak de volgende dag de openingslezing van het eigenlijke congres uit, waarin hij ook de herdenking in 1933 van de afschaffing van de slavernij en de dood van Wilberforce onder de aandacht bracht. Hij wees er terecht op dat het toen honderdjarige jubileum wel in een heel andere stemming plaatsvond dan nu. In 1933 werd vooral de nadruk gelegd op het prachtige werk, verricht door een aantal idealistische Britten. In 1983 hebben chauvinisme en verering van de idealistische helden, althans gedeeltelijk, plaats gemaakt voor een debat over de werkelijke motieven van de abolitionisten. Bovendien kan een congres over de afschaffing van de slavernij nu niet meer heen om de erfenis van die slavernij, zowel in het Caraïbisch gebied als in de voormalige moederlanden. Het triomfantelijke van de herdenking in 1933 wordt nu, vijftig jaar later, niet meer geaccepteerd. Uit de programmering van het congres blijkt dit duidelijk genoeg. De {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste dag was weliswaar strikt historisch, met behandeling van thema's als slavenverzet, de abolitie-beweging in Europa en de introductie van contractarbeid als vervanging van slavenarbeid, maar werd niet gebruikt om de abolitionisten te prijzen, als wel om vragen te beantwoorden in de trant van: hoe kunnen hun streven en succes verklaard worden? wat was de invloed van de slaven zelf? hoe schiep de abolitie, behalve problemen, tenslotte ook nieuwe economische mogelijkheden? Op de beide andere dagen werden hedendaagse erfenissen van de slavernij besproken. Het is niet verwonderlijk dat daarbij voortdurend op grote problemen moest worden gewezen. Het thema van de tweede dag was The contemporary legacy to the Caribbean. Onder deze wijdse titel werd met name aandacht besteed aan de afhankelijkheidspositie op economisch, politiek en cultureel gebied waarmee het huidige Caraïbische gebied worstelt. Onder de titel The Contemporary legacy to Europe werd op de derde dag ingegaan op de migratie vanuit het Caraïbisch gebied naar de (voormalige) metropolen en de huidige positie van de Westindische bevolking daar. De abolitie De afschaffing van de slavenhandel en tenslotte van de slavernij zelf werd zeer lang verklaard als de triomf van een bevlogen idealisme, dat wars van enig eigenbelang en tegen de heersende geest in vocht voor de beëindiging van de ‘zonde’ der slavernij. Een tegengestelde opvatting won terrein vanaf het jaar 1944, toen de historicus Eric Williams, later premier van Trinidad, de knuppel in het hoenderhok wierp met de publikatie van zijn Capitalism and Slavery. In dit boek verdedigt Williams de stelling dat niet idealisme, maar economische belangen de verklarende factor zijn voor opkomst en succes van het abolitionisme. In feite valt zijn stelling in twee delen uiteen. Het eerste is overgenomen van een studie door Lowell Ragatz, The fall of the planterclass in the British West Indies (1928). Ragatz verdedigde de these dat aan de afschaffing van de slavernij een gestadig verval van de Britse Westindische kolonies was vooraf gegaan, waarvan de abolitie slechts een sluitstuk was. Dat verval was dus de oorzaak van het succes van Wilberforce en de zijnen. Williams, die Capitalism and Slavery aan Ragatz opdroeg, voegde aan deze interpretatie een tweede element toe. Hij stelde dat de voortdurende achteruitgang van de Britse Caraïben belang en invloed van de planterslobby in Engeland ernstig had aangetast, terwijl nieuwe, industriële belangengroepen snel aan macht hadden gewonnen. De overwinning van het abolitionisme was uiteindelijk niet meer dan de definitieve nederlaag van de Westindische handelskapitalisten, hun toegebracht door de industriële kapitalisten in Europa. De laatsten stelden tegenover het protectionisme en de slavenarbeid van de plantage-economieën vrijhandel en vrije loonarbeid. Hun opkomst was onverbiddelijk en zij konden zich het doordrukken van een volledig liberalisme (laissez-faire) permitteren: exit de verarmde Brits Westindische planters-lobby, exit de slavernij. Deze verklaring, bekend geworden als de decline theory, is sindsdien haast leerstelling geworden. Het is niet alleen een aantrekkelijke verklaring omdat zij zo compleet is, maar ook omdat een ‘idealistische’ verklaring in de harde twintigste eeuw nogal naïef aandoet. Wie kan nu nog geloven in het succes van een idealisme dat doelbewust grote bronnen van rijkdom opgeeft uit humanitaire overwegingen? In het ruim vijfentwintig jaar na Capitalism and Slavery verschenen en sindsdien verschillende malen herdrukte handboek From Columbus to Castro (1970) verdedigde Williams dan ook dezelfde stellingen. Weliswaar wees hij ook op het belang van factoren als de politieke strijd in Engeland, de sociale {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} onrust in de slavenkolonies, de rivaliteit tussen de betrokken landen en kolonies en zelfs de volhardendheid waarmee de humanitaire agitatie werd gevoerd. Maar hij begint met te stellen: ‘de abolitie van het slavernij-systeem was in essentie het resultaat van het feit dat het systeem in de negentiende eeuw zijn vroegere belang voor de economie van het moederland had verloren’ (Williams 1978: 281). Pas kort geleden werd een frontale aanval op Williams gelanceerd, waarvan de klap nog tot op deze conferentie nadreunde. In 1977 publiceerde Drescher Econocide. British Slavery in the Era of Abolition, waarin hij systematisch vooronderstellingen, onderzoeksmateriaal, bewijsvoering en conclusies van Williams analyseert. Zijn zware, maar uitstekend onderbouwde kritiek loop uit op een volkomen verwerping van de decline theory. Op grond van uitgebreid statistisch, archief- en literatuuronderzoek komt Drescher tot de stelling dat de afschaffing van de slavernij bevochten werd in een periode van uitstekende resultaten en vooruitzichten voor de Brits Westindische kolonies. De afschaffing van de slavenhandel en uiteindelijk de slavernij zelf moet in zijn visie niet als opportunisme worden begrepen, maar als een welbewuste econocide, moord op de eigen economische belangen. In zijn lezing ging Drescher opnieuw op dit vraagstuk in. Het verband tussen het economisch rendement van de slavernij en het besluit tot abolitie blijft een omstreden zaak, waarbij het om meer gaat dan een louter academisch debat. De ‘idealistische’ verklaring is maar al te gemakkelijk gebruikt om aan het kolonialisme toch nog een mooie draai te geven. De ‘economistische’ verklaring daarentegen deelt geen schouderklopjes uit aan de voormalige metropool en ontkent in feite de mogelijkheid dat zuiver idealisme een historische kracht kan zijn - althans in die periode, in het moederland. De discussie rond de achtergronden van het abolitionisme is met name gericht op Engeland, op dit congres was dat niet anders. Een begrijpelijke beperking overigens. Na de afschaffing van slavenhandel en slavernij in hun koloniën deden de Britten alle moeite deze ook elders te laten eindigen. Een zeker opportunisme was daaraan niet vreemd: men wilde zo snel mogelijk een einde maken aan de ‘oneigenlijke concurrentie’ van de buitenlandse koloniën die nog steeds van slaven werden voorzien. In zijn bijdrage L'abolition de la traite par la France: les années décisives (1826-1831) legde Serge Daget sterk de nadruk op pragmatisme vis-à-vis Engeland als doorslaggevende factor bij de Franse afschaffing van de slavenhandel en de blijvende effectuering daarvan. Ook de beëindiging van de slavenhandel naar de Nederlandse koloniën (1806/1814) was in de eerste plaats een buitenlandse aangelegenheid: Engeland gaf de tijdens de Napoleontische oorlogen bezette kolonies Suriname en Nederlandse Antillen slechts terug op voorwaarde dat deze handel bleef stopgezet. De emancipatie werd uiteindelijk pas in 1863 afgekondigd. Jozef Siwpersad beschreef het politieke proces dat daaraan voorafging in zijn dissertatie (1979) De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Op het congres hield Siwpersad een lezing die al in OSO 2/1 (1983) werd afgedrukt. Hij betoogt daarin dat het abolitionisme in Nederland pas laat voorvechters kreeg, met name onder invloed van de internationale agitatie. Het feit dat de slavernij in het buurland Brits Guyana al in 1833 was afgeschaft leidde weliswaar tot het inzicht dat Suriname niet langer op de oude voet voort kon gaan, maar fundamenteel was de financiële kwestie: wie moet de schadevergoeding aan de slavenhouders betalen? Siwpersad stelt dat de emancipatie pas gerealiseerd kon worden toen de overheid daarvoor gelden beschikbaar stelde, voor een niet onbelangrijk deel afkomstig uit dat andere wingewest, Oost-Indië. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Een fenomeen dat van meet af aan verbonden is geweest met de slavernij is het slavenverzet. Op het congres kwamen verschillende vormen daarvan ter sprake, waarbij meermalen werd gesteld dat ook de toename hiervan bijdroeg tot de abolitie. In dit verband kan allereerst de hieronder weergegeven lezing van Silvia W. de Groot worden genoemd. Dit geeft een mooi overzicht van marronage, Marrongemeenschappen en hun betrekkingen met het koloniaal gezag in Suriname. In drie andere lezingen op het congres stond een groeiend zelfbewustzijn van de slaven centraal. Hilary Beckles' Reformism and Revolution: Wilberforce and the Barbados slave rebellion of 1816 trachtte de visie dat gefrustreerde verwachtingen onder een deel van de slaven of de samenzwering van een slavenelite tot die opstand leidden, te weerleggen. Hij stelde daar tegenover een verdergaande verklaring: de slaven hadden genoeg van ‘the existential condition of slavery as a norm’. De opstand op Barbados mislukte en werd dus niet na de Haïtiaanse in 1791 een tweede voorbeeld van een geslaagde slavenrevolutie. Over die ommekeer in de geschiedenis van de Caraïbische slavenmaatschappijen werd gesproken door David Nicholls en David Geggus. Eerstgenoemde schetste de legacies voor Haïti van het Franse kolonialisme enerzijds en van de slavenrevolutie anderzijds. Geggus wees erop dat het slagen van de Haïtiaanse revolutie de andere kolonies grote angst inboezemde, een angst waarop de abolitionisten gretig inspeelden in hun propoganda: slavernij was behalve immoreel ook gevaarlijk, een reden temeer om er een einde aan te maken. Direkt gevolg van de afschaffing van de slavenhandel, en daarna van de slavernij, was een tekort aan betaalbare arbeidskrachten op de plantages. De experimenten met periodes van een zogenaamde leertijd onder staatstoezicht voor de slaven mislukten grotendeels. Woodville Marshall verklaarde dit in een lezing over die episode in de geschiedenis van Grenada, St. Lucia, St. Vincent en Tobago onder meer uit het harde optreden van de planters, dat verder afbreuk deed aan de toch al geringe wil bij de geëmancipeerde slaven om opnieuw plantage-arbeid te verrichten. Al spoedig werd daarom een nieuwe bron van goedkope arbeid aangeboord: de Aziatische contractarbeiders. In zijn bijdrage Contract labour in the British Caribbean in the mid and late nineteenth century beschreef Stanley Engerman hoe de grootste aanvoer en het grootste succes was voorbehouden aan de pas recent tot ontwikkeling gekomen plantagekolonies Trinidad en Brits Guyana. Met zijn lezing over de Britsindische immigratie in Suriname schuwde Pieter Emmer de provocatie niet, getuige de titel van zijn lezing: The great escape.² Hiermee doelt hij op de ontsnappingsmogelijkheid uit een beklemmend milieu die deze migratie voor Indiase vrouwen betekende. Contractarbeid wordt daarentegen vaak gekarakteriseerd als a new system of slavery (Tinker); het was dan ook te verwachten dat Emmers verhaal niet bij iedereen bijval vond. Het is overigens opvallend en enigszins teleurstellend dat geen aandacht werd besteed aan de raciale problematiek, die als erfstuk van slavernij en contractarbeid is ontstaan in voormalige kolonies als Trinidad, Guyana en Suriname. Wat betreft het strikt historische deel van het congres moet tenslotte gewezen worden op de originele bijdrage van William Green, Was British emancipation a success? - The abolitionist perspective. Hij stelt dat de leiders van het aboiitionisme in Engeland in feite vanuit een elitair en paternalistisch perspectief handelden en dat hun verwachtingen uiteindelijk werden beschaamd. Tijdens de debatten hadden de abolitionisten volgehouden dat slavenarbeid niet alleen immoreel, maar ook inefficiënt was. Na de Emancipatie ging het echter al snel bergafwaarts met de plantagekolonies, afgezien van de gebieden die voorzien werden van contractarbeiders (Trinidad en {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Guyana) of waar de voormalige slaven geen alternatief hadden dan zich opnieuw en tegen lage lonen aan de planters aan te bieden (Barbados). Op het culturele en morele vlak hadden de abolitionisten een ondubbelzinnige verbetering voorspeld als gevolg van de Emancipatie. Dit betekende in hun visie dat het christendom een grote verbreiding zou vinden onder de ex-slaven. Ook in deze verwachting werden zij, volgens Green, ernstig teleurgesteld. De kerstening was in hoge mate oppervlakkig en leidde noch tot de verwachte vroomheid, noch tot de mentaliteit van soberheid en vlijt die daarmee werd geassocieerd. De Amerikaanse, Braziliaanse en Cubaanse slavenhouders voelden zich door deze ontwikkeling gesterkt in hun afwijzing van de Emancipatie: abolitie betekende niets goeds voor de planters. Voor de Engelse abolitionisten betekende de Emancipatie niet veel meer dan een tamelijk onbevredigende bevrijding van een morele schuld. De hedendaagse erfenis: het Caraïbisch gebied De tweede dag van de conferentie stond in het teken van de ontwikkelingen in het Caraïbisch gebied sinds 1945. Zonder enige motivatie of toelichting werd hiermee voorbijgegaan aan het tijdvak vanaf het einde van de negentiende eeuw tot en met de tweede wereldoorlog. Dit is bepaald geen onbelangrijke omissie, aangezien zich in deze periode twee belangrijke ontwikkelingen voordeden. Enerzijds de penetratie van de Verenigde Staten in het Caraïbisch gebied. Militair ingrijpen leidde tot bezettingen, zoals op Cuba, Haïti en de Dominicaanse Republiek, en zelfs tot de inlijving van Puerto Rico en bij de Verenigde Staten. Belangrijker nog was de economische penetratie van Amerika in de regio, met name in de agrarische en de extractieve sector. Bekende voorbeelden hiervan zijn de United Fruit en, in Suriname, een bedrijf als Alcoa. Anderzijds kwam in de eerste helft van de twintigste eeuw een proces van bewustwording op gang in het Caraïbisch gebied, dat leidde tot een beginnend nationalisme en daarmee tot een kritische houding ten opzichte van de metropolen alsmede tot de opkomst van arbeidersbewegingen. Ook hier zijn vele legacies aanwijsbaar. Het Europees kapitaal mag dan gedeeltelijk zijn vervangen door Amerikaans kapitaal, het overgrote deel van de investeringen bleef gericht op grootschalige projecten, behalve in de landbouw nu ook in de mijnbouw. In dit systeem van plantage-economie bleef het grootste deel van de bevolking verstoken van de vruchten die de vaak zeer uitgebreide bedrijven opbrachten. Behalve persistent poverty, een term ontleend aan Beckfords gelijknamige boek (1972), bracht dit ook arbeidersprotest voort, het moderne vervolg op de slavenopstanden van de vorige eeuwen. Dit was voor de Trinidadian Anthony Maingot, thans hoogleraar in Florida, reden om sterk de nadruk te leggen op overeenkomsten in de ontwikkeling van de verschillende landen in het Caraïbisch gebied. Hij hoopte dat deze erfenis aanleiding zal geven tot steeds hechtere samenwerking tussen de verschillende Caraïbische naties, die teder op zichzelf nauwelijks enige politieke en economische macht kunnen opbouwen. Maingot wees daarnaast op de huidige tendens tot integratie van het Caraibisch gebied met Latijns-Amerika. Hoewel hij zich een voorstander van deze ontwikkeling verklaarde, betoogde Maingot dat er fundamentele verschillen zijn in de politieke traditie van het Caraïbisch gebied en die van Latijns-Amerika. De eerste regio erfde de parlementair-democratische traditie van West-Europa. Met name refererend aan het Westminster-model van de voormalige Britse West-Indies stelde hij dat dit systeem weliswaar in de Caraïben geenszins vlekkeloos functioneert, maar dat het tenminste de mensenrechten meer respecteert dan in de autoritaire traditie van Latijns-Amerika gewoon is. Maingots betrekkelijk positieve oordeel over deze erfenis van de West- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} europese politieke structuren was, na Dreschers antieconomistische interpretatie van het abolitionisme, een tweede blijk van herwaardering van het Caraïbische verleden. Ook met Maingots stelling hoeft men het niet eens te zijn; recente ontwikkelingen in het Caraïbische gebied geven bepaald geen aanleiding tot groot optimisme over de politieke systemen in de regio. Wel is het verheugend dat het onderzoek naar de Caraïben niet blijft steken in stellingen die wellicht al te lang klakkeloos zijn herhaald. Op Maingots keynote lecture volgde een drietal lezingen onder de titel the decline of the sugar economy, waaruit de overeenkomsten in ontwikkelingsproblematiek tussen verschillende naties in het gebied duidelijk tot uitdrukking kwamen. Nog steeds zijn vele landen in de regio in hoge mate afhankelijk van dat ene produkt, suiker; de erfenis van het kolonialisme is in dit opzicht wel bijzonder pijnlijk. Een belangrijk deel van deze suiker word geëxporteerd naar West-Europa. De E.E.G., en met name de grootste afnemer Engeland, bepaalt niet alleen de hoeveelheid suiker die wordt afgenomen, maar ook de prijs ervan. Deze prijs ligt de laatste jaren ruim boven de prijs op de wereldmarkt, die mede onder invloed van de productie van Europese bietsuiker erg laag is. Gezien dit prijsverschil neigen de E.E.G. landen er steeds meer toe hun afname van Caraïbische rietsuiker als ontwikkelingshulp te bestempelen. Zoals Paul Sutton, tevens organisator van dit congres, betoogde willen de Caraïbische suikerproducenten echter geen aid die wordt gecombineerd met protectie van de Europese markt, maar trade, dat wil zeggen vrije toegang tot de Europese markt en de mogelijkheid hun suiker daar tegen redelijke prijzen te verkopen. De Trinidadian Ramsaran wees er echter op, dat een onveranderd voortgaan met de suikerproductie een doodlopende weg is voor het Caraïbische gebied; mede doordat modernisering te lang achterwege is gebleven heeft de Caraibische rietsuiker een ongunstige positie op de wereldmarkt. Hij bepleitte dan ook een verschuiving naar de productie van voedingsgewassen en het ontwikkelen van hieraan verwante agro-industriële activiteiten. Uiteraard liet hij hiermee geen nieuw verhaal horen, en zijn aanbevelingen zijn bepaald niet eenvoudig op te volgen. Dit werd geïllustreerd in de lezing van Sleeman, die de reacties vergeleek van de economische elites van Barbados en Martinique op de achteruitgang die de suikerindustrie op beide eilanden in de laatste twintig jaar trof. In beide gevallen zocht men het in diversificatie van de landbouw, wat echter op Martinique wel, op Barbados geen succes bleek. Sleeman verklaarde dit uit de omstandigheid dat de economische elites in Martinique tevens doorslaggevende functies in het bestuursapparaat innemen en dus grote invloed uitoefenen op het economisch beleid; in Barbados is dit niet het geval. De nieuwe bron van inkomsten voor Martinique werd de bananenteelt, voor Barbados het tourisme. Sleeman betoogde dat, hoe de conjunctuur voor beide broodwinningen zich ook zal ontwikkelen, Martinique in ieder geval een zeer groot voordeel heeft boven Barbados, en wel door haar directe invloed op de beleidsbepaling in haar metropool Frankrijk, nog altijd het koloniale moederland. De kwestie van de afhankelijkheid van het Caraïbisch gebied ten opzichte van Europa en de Verenigde Staten stond in de volgende lezingen centraal. Tony Thorndike vatte de problematiek van het Caraïbisch gebied samen in de term inadequacy, in dubbel opzicht: enerzijds een afhankelijkheid van externe grootheden, anderzijds een interne ontoereikendheid. Het gaat daarmee niet alleen om een economische en politieke, maar volgens Thorndike vooral ook om een psychologische ontoereikendheid. Kleine eilanden met grote buren: grote regeringsapparaten voor kleine bevolkingen: kleine markten en een grote afhankelijkheid van importen... Het zijn onder andere deze {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristieken die de regio bepalen, en ook het denken daar. Dit blijft vaak steken in een bewustzijn van eigen ontoereikendheid en afhankelijkheid, zonder oog te hebben voor reële alternatieven. Als uitzondering op deze regel in de voormalige Britse West-Indies noemde Thorndike Grenada. De recente gebeurtenissen op dit eiland hebben eens te meer aangetoond hoe moeilijk het is een breuk met het verleden te maken, laat staan om zelfstandig aan een andere toekomst te werken. Uiteraard is Grenada niet het enige land in het Caraïbisch gebied geweest, waar een poging werd gedaan een radicale breuk met de bestaande toestanden tot stand te brengen. Cuba en Nicaragua kwamen op dit congres helaas niet ter sprake. Brandsma besprak in zijn hieronder afgedrukte lezing welke processen bijdroegen tot de staatsgreep in Suriname in 1980. De latere ontwikkelingen in Suriname kwamen op het congres niet ter sprake en zullen in deze OSO evenmin worden behandeld. In hun bijdragen benadrukten Brock en Nicholls met name de psychologische component van de koloniale erfenis. Het dualisme in religie en taal, tot uitdrukking komend in het naast elkaar bestaan van officiëel en volksgeloof en van de voormalige koloniale taal naast allerlei vormen van patois, werken een soort algemene schizofrenie in de hand. Bovendien was deze tweedeling voor de elite een middel om zich te onderscheiden van de massa, die deze hinderpaal met kon opruimen. Na de onafhankelijkheid is in de meeste Caraïbische eilanden het scholingsniveau verbeterd, waarbij overigens scholing vaak werd gebruikt als middel tot politieke controle. Zelfs ontstaat nu een nieuw type afhankelijkheidsverhouding, nu binnen de regio, namelijk tussen landen met en landen zonder hoger en universitair onderwijs. Eén probleem hebben beide groepen landen daarbij gemeen: het feit dat ook na opleiding op basis- of voortgezet niveau werk nog steeds uiterst moeilijk is te vinden. Dit is voor velen tevens de verklaring voor grootscheepse migratiebewegin - gen die de geschiedenis van het Caraïbisch gebied sinds de afschaffing van de slavernij kenmerken. Elizabeth Thomas-Hope wees er echter op, dat het verband tussen werkgelegenheid en emigratie niet zo eenvoudig ligt. Zij toonde aan dat vaak juist in tijden van economische voorspoed, en dus van vergrote werkgelegenheid, het geld bijeengebracht wordt om te kunnen emigreren. Hier werkt een erfenis uit de dagen van de slavernij direct door: velen hebben een grote afkeer om in eigen land voor een baas te werken, terwijl dit gevoel in het buitenland een veel minder belangrijke rol schijnt te spelen. Overigens is het doel van emigratie niet altijd een permanent verblijf overzee; in het buitenland kan het geld en de status worden vergaard om in eigen land te slagen, of tenminste om met die illusie te kunnen terugkeren. De hedendaagse erfenis: Europa Op de laatste conferentiedag kwamen migratie en Caraïbische cultuuruitingen ter sprake, twee verschijnselen die thans ook in Europa de herinnering aan enkele eeuwen Europees kolonialisme in het Caraïbisch gebied wakker houden. Verschillende sprekers wezen erop, dat in het Caraïbisch gebied al een lange traditie van migratie bestaat. Een belangrijk aandeel daarin had de migratie tussen de eilanden onderling en tussen de eilanden en Zuid-, Midden- en Noord-Amerika. Zo trokken in de beginjaren van de Shell op Curacao grote aantallen Surinamers op zoek naar werk naar dit eiland; tezelfdertijd trokken niet alleen Jamaicanen en Mexicanen, maar ook Curacaoenaars naar Cuba om daar in de suikeroogst te werken. Zulke migratiestromen zijn een wezenstrek geworden van de Caraïbische geschiedenis. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere migratiestroom is die naar de voormalige metropolen. Engeland herbergt al vanaf de zestiende eeuw Westindische migranten; in mindere mate geldt dat ook voor Nederland. De grote stroom kwam echter pas na de tweede wereldoorlog. Voor Engeland betrof dat niet alleen West-Indiërs, maar ook Aziaten, met name uit India. John Rex, in Engeland beschouwd als een autoriteit op dit gebied, gaf een overzicht van de naoorlogse geschiedenis van deze migratie en de problemen die daarmee rezen in de Britse samenleving. Hij besteedde met name aandacht aan de overheidspolitiek ten aanzien van huisvesting en werkgelegenheid. Dat deze politiek geen onverdeeld succes is geweest, blijkt wel uit de spanningen en rellen die zich de laatste jaren in oude stadswijken als het Londonse Brixton hebben voorgedaan. De complexiteit en gevoeligheid van dit onderwerp bleken uit de felle reacties die Rex' lezing opriep, met name bij West-Indiërs die zelf tot de na-oorlogse immigranten behoren. Waar Rex stelde dat beroepskwalifikatie en scholing van de Westindische immigranten laag was, waardoor zij de slechtste banen kregen, wierpen zij tegen dat de immigranten systematisch banen beneden hun niveau moesten accepteren. Zij spraken dan ook van een vaak bewust dirigeren van de migranten naar de laagste regionen van het arbeidsproces. Overheid en vakbonden zouden daarbij eenzelfde lijn hebben gevolgd. In hun eigen lezingen stelden de critici, met name Ceri Peach, Cecil Gutsmore en Horace Lashley, dat zowel beleidsbepalende instanties (overheid, wetenschappelijke instituten) als beleidsuitvoerders (politie, maatschappelijk werk, onderwijs) onbewust en soms zelfs doelbewust werken vanuit racistische vooronderstellingen. In zijn betoog riep Lashley dan ook op tot ‘het analyseren en ontmantelen van het bastion van geïnstitutionaliseerd racisme’. Het moet overigens worden gezegd dat een falen van overheidsbeleid stellig niet altijd aan ideologische kwesties mag worden toegeschreven. Ook vanuit een wat pragmatischer optiek is het van belang instellingen en programma's die zijn bedoeld ter overbrugging van de kloof tussen allochtonen en autochtonen kritisch te volgen. Zo kan uit de in deze bundel afgedrukte bijdrage van Willem Koot e.a. worden opgemaakt dat bij het besteden van overheidsgelden, beschikbaar gesteld in het kader van minderhedenproblematiek, lang niet altijd de juiste uitgangspunten worden gehanteerd; veel fondsen kunnen daardoor ondoelmatig worden aangewend. De bijdragen van John Figueroa en Amon Saba Saakana benadrukten een andere kwestie, namelijk het fundamentele belang van literatuur en muziek als bepalende elementen in de Caraïbische identiteitsvorming. Dit geldt evenzeer in het Caraïbisch gebied zelf als voor de verschillende generaties migranten in Europa. Dat overigens de Westindische erfenis ook in de Europese cultuur wordt opgenomen blijkt wel uit de groeiende populariteit in Europa van muziekvormen als reggae en salsa. Een opwaardering van de Caraïbische cultuur en geschiedenis bleek ook uit de toekenning tijdens deze conferentie van een ere-doctoraat aan de uit Trinidad afkomstige marxistische schrijver en historicus C.L.R. James. Of hij echter door de aanwezigen ook werkelijk serieus werd genomen als wetenschapper blijft een vraag; op de conferentie werd hij met teveel Britse hoffelijkheid bejegend om daaromtrent duidelijkheid te krijgen. Blinde vlekken Op een driedaags congres kan de problematiek van de Caraïbische slavernij en de erfenissen daarvan uiteraard niet uitputtend worden behandeld. Wel werden binnen de gegeven mogelijkheden een aantal interessante lezingen gepresenteerd. Dit in aanmerking genomen is enige kritiek ten aanzien {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van blinde vlekken in het programma niettemin verantwoord. Een hiaat in de programmering betrof, zoals gezegd, de periode vanaf eind vorige eeuw tot 1945. Hierdoor bleven zeer belangrijke kwesties onbesproken, zoals het ontstaan van multi-raciale samenlevingen en de snel aan belang winnende Amerikaanse penetratie in de regio. Ook het feit dat de economische ontwikkelingen binnen het Caraïbisch gebied grote variaties zijn gaan vertonen, al bleef de erfenis van de plantage-economie overal een zwaar stempel drukken, werd niet systematisch behandeld. De titel van het congres, Legacies of West Indian slavery, beloofde veel meer dan een herdenking van Wilberforce en de Engelse abolitie; deze belofte werd slechts gedeeltelijk waargemaakt. Opvallend was bijvoorbeeld de onevenwichtige spreiding van de lezingen in geo-politiek opzicht. Verreweg de meeste aandacht was gericht op de voormalige Britse West Indies. Dat daarnaast enkele Franstalige Caraïben en Suriname (maar weer niet de Nederlandse Antillen) werden behandeld lijkt vooral te hebben samengehangen met min of meer toevallige persoonlijke contacten tussen de organisatoren en enkele Franse en Nederlandse wetenschappers. Ronduit onbegrijpelijk was het negeren van de Spaanstalige Caraïben, die toch de grootste bevolking van het gebied tellen en in belangrijke mate passen in het beeld van de plantage-economie. Alistair Hennessy bood daarom te elfder ure een opstel over Legacies to the Spanish Caribbean aan; de belangstelling voor zijn lezing was echter klein. Hennessy kondigde tevens een congres aan, dat onder dezelfde titel in 1984 zal worden gehouden aan de Universiteit van Warwick, waar hij zelf hoogleraar Amerikaanse geschiedenis. Het is te hopen dat dit congres minder te lijden zal hebben onder de splendid isolation waarin veel wetenschappers uit Engeland zelf, maar ook uit de voormalige Britse West Indies zich kennelijk nog steeds koesteren. Overigens zou deze kritiek nog verder kunnen worden gevoerd. Wanneer namelijk slavernij in de Nieuwe Wereld als criterium wordt gehanteerd, zouden ook Brazilië, het zuiden van de Verenigde Staten en kustgebieden van Midden en Zuid Amerika ter sprake moeten komen en dit gebeurde al evenmin. We stuiten hier op de vraag wat eigenlijk onder Westindisch of Caraïbisch moet worden verstaan. In de Angelsaksische traditie doelt men met de West Indies vaak alleen op de voormalige Britse kolonies. Getuige de ruimte die in Hull werd geboden aan lezingen over Suriname en de Franse Antillen, gingen de organisatoren van de conferentie niet van die enge definitie uit. De omschrijving van het Caraïbisch of Westindisch gebied in ruimere zin varieert opnieuw naar gelang de gehanteerde criteria. Behalve, of in plaats van, het criterium van een verleden met slavernij, zou men de nadruk kunnen leggen op kleinschaligheid, in welk geval met name de kleine eilanden en de kuststroken van de Guyana's tot het Caraïbisch gebied gerekend moeten worden. Hanteert men begrippen als plantage-economie en mono-cultuur, dan moet het gebied weer ruimer worden gedefinieerd. Vanuit een strategisch oogpunt wordt zelfs geheel Midden Amerika tot het Caraïbisch gebied gerekend, zoals blijkt uit het Amerikaanse Caribbean Basin Initiative. Hoe ook gedefinieerd, een van de opvallendste kenmerken van het Caraibisch gebied is de grote heterogeniteit in ethnisch, politiek, cultureel en linguïstisch opzicht. De hieruit voortvloeiende communicatieproblemen vormen een ernstige belemmering bij alle pogingen te komen tot integratie binnen het Caraïbisch gebied. Het is bijzonder jammer dat zelfs in de programmering van dit toch betrekkelijk academische congres geen brug werd geslagen tussen de verschillende culturen, die gezamenlijk het Caraïbisch gebied vormen. Onbedoeld hebben de organisatoren daarmee onderstreept, dat dit gebrek aan onderlinge {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} communicatie een van de hardnekkigste erfstukken uit het koloniaal verleden is. Literatuur Beckford, George L., 1972, Persistent poverty. Underdevelopment in plantation economies of the third world. New York, Oxford University Press. Drescher, Seymour, 1977, Econocide. British slavery in the era of abolition. Pittsburgh, University Press. James, C.L.R., 1938, The black Jacobins. Toussaint l'Ouverture and the San Domingo revolution. (reprint London, Allison and Busby 1980). Ragatz, Lowell J., 1928, The fall of the planter class in the British Caribbean, 1763-1833. A study in social and economic history. New York. Siwpersad, J.P., 1979, De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen, Bouma's Boekhuis. Siwpersad, Jozef, 1983, Emancipatie in Brits Guyana en het beleid inzake Suriname. OSO 2/1: 25-34. Tinken, H., 1974, A new system of slavery: the export of Indian labour overseas 1830-1920. London, Oxford University Press. Williams, Eric, 1944, Capitalism and slavery. Chapel Hill. Verscheidene herdrukken. Williams, Eric, 1970, From Columbus to Castro: the history of the Caribbean, 1492-1969. London, Deutsch. Verscheidene herdrukken. 1 De op dit congres gehouden lezingen zullen worden gepubliceerd in de loop van 1984, onder auspiciën van de University of Hull. Stellig zal deze uitgave een interessante aanvulling zijn op de historiografie betreffende de Westindische slavernij, de afschaffing en de erfenis ervan. Met name het historische deel van deze uitgave zal echter te kampen hebben met een geduchte concurrentie van recent elders gepubliceerde titels over hetzelfde thema. Vaak hebben dezelfde auteurs aan meerdere bundels meegewerkt, niet zelden rond eenzelfde deelonderwerp: onderlinge overlappingen zijn dus niet uitzonderlijk. Onder deze recent verschenen titels kunnen worden genoemd: Bolt, Christine/Seymour Drescher (eds.), 1980: Anti-slavery, religion and reform. Folkestone, Dawson; Eltis, Davis/James Walvin (eds.), 1981: The abolition of the Atlantic slave trade: origins and effects in Europe, Africa and the Americas. University of Wisconsin Press; Walvin, James (ed.), 1982: Slavery and British society 1780-1838. London, MacMillan. Ook verschijnt sinds enkele jaren in Engeland een tijdschrift Slavery and Abolition, geredigeerd door John Ralph Willis (Princeton University), en ondertiteld A journal of comparative studies. 2 Gedeelten van Pieter Emmers lezing The great escape zijn opgenomen in diens bijdrage aan dit nummer van OSO. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaven en marrons; reacties op het plantagesysteem in de nieuwe wereld. Een schema Silvia W. de Groot Dit artikel is bedoeld om de veelheid van mogelijke reacties van de zwarte slaven op het plantagesysteem in de Nieuwe Wereld in een overzichtelijk schema onder te brengen. * Hoewel de aspecten die ter sprake komen vrijwel overal in de Amerika's golden, moeten bij hadere studie van bepaalde gebieden en tijdvakken uiteraard verfijningen worden aangebracht. Het schema kan hierbij als uitgangspunt worden gebruikt. Sedert het begin van de vestiging van plantage-koloniën, gebaseerd op het systeem van slavenarbeid, hebben de planters te maken gehad met reacties van hun staven tegen het systeem. De drang naar vrijheid en zelfstandigheid en het behouden van persoonlijkheid en identiteit hebben in die reacties een cruciale rol gespeeld, van het begin van de 16e eeuw af. Het heeft niet ontbroken aan geschreven getuigenissen over die voor de betrokken Europeanen zo interessante episode van de plantagekoloniën in de Amerika's. Het economisch belang van de enorme investeringen die de hoop op even enorme winsten met zich brachten, de exotische situatie, de avontuurlijke ongewisheid in een onbekend gebied, en de confrontatie met de energie die de onderneming moest voeden, namelijk de slaven, brachten pennen in beweging. De schrijvers die mededeling deden over de - in hun ogen negatieve - reacties der slaven, voerden daar vele oorzaken voor aan zoals: luiheid, zwerfzucht, angst voor straf, wreedheid der meesters. Luiheid werd de slaaf verweten omdat hij bij de minimale fysieke en materiële zorg, aan de excessief hoge eisen der op snelle revenuën gebrande heren, niet kon voldoen. Zware straffen en dwangmaatregelen waren daar de reacties op. Excessen waren daarbij niet zeldzaam. Het verzet der slaven, in de vele vormen waarin zich dat uitte, had echter ook vete andere gronden, zoals bleek in situaties waar redelijke behandeling en verzorging in de ogen der meesters geen aanleiding tot reacties hoefden te geven. Uitgaande van de meest elementaire reden, het bestaan als vrije persoon, geef ik een aantal andere oorzaken van reactie en verzet, alsook de vormen die die reactie en dat verzet aannamen. I. Ontworteling. Ontworteling als gevolg van het verplaatsen - op gewelddadige manier - {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van het ene land naar het andere, van Afrika naar de Amerika's. Daarbij speelden de volgende factoren een rol: A. a.De geografische. Ondanks de nieuwheid van het gebied waren die verschillen niet zo groot, dat adaptatie daaraan moeilijk was: tropische regenwouden of savanne-achtige gebieden, enigszins gelijke flora en fauna. Veel was dus herkenbaar. b.De aard van de landbouw en het voedsel veroorzaakte evenmin een grote schok, zware agrarische arbeid en tropisch voedsel was bekend. Nieuw was het werken op plantages. c.De slavenarbeid als verschijnsel was bekend. Ook als de nieuw-aangevoerden zelf geen slaaf waren geweest, kenden ze het begrip. De vorm waarin slavernij in het nieuwe land werd uitgeoefend, was echter totaal verschillend. Veel ingrijpender voor de psyche van de slaaf was: B. a.De schok van de gevangenname in eigen land, de - vaak lange en uitputtende - tocht naar de haven, de gruwelijke overtocht en de ontmenselijkende slaven-markt in het gebied waar ze aankwamen. b.Het isolement waarin ieder van hen kwam te verkeren tussen andere - vaak onbekende - volkeren en talen van Afrika, met andere gebruiken en godsdiensten. Op de plantages waren zij vreemden tussen gewende slaven, moesten wennen aan het andere werksysteem, waren meestal gescheiden van naaste familie. c.Het heimwee waar de slaaf als gevolg van dit alles mee te kampen had. II. Het plantage-systeem. Dit systeem maakte deel uit van het koloniale bezit, waarvan belangrijke elementen waren dat het in de meest letterlijke zin een wingewest was: het moederland, zowel als de kolonisten hadden het ‘gewonnen’ en wensten er ‘gewin’ mee te maken. Het plantage-systeem was voor het verkrijgen van gewin de geëigende vorm, en de slaaf bracht daarbij het element arbeid in. A. De organisatie van de plantage. a.Deze werd bepaald door de soort plantages, die te onderscheiden zijn naar de aard van het produkt: suiker, met het zwaarste werk, de hoogste investering, en de minste vrijheid; koffie, cacao, katoen, met middelzwaar werk en weinig vrijheid en hout met zwaar werk en meer vrijheid. b.De situatie op de plantages was in belangrijke mate afhankelijk van de meester en zijn staf. Deze zijn te onderscheiden in: c.Eigenaars (al of niet aanwezig); directeuren (aanwezig); administrateurs (meestal niet aanwezig); opzichters (blank of zwart). Blank waren de ‘Blankofficiers’, meestal vrijgezellen die hun baan als leertijd beschouwden, om later zelf plantage-eigenaar te worden. Zwart waren de opzichters (slaven of gemanumitteerden) die direkt voor het werk der slaven verantwoordelijk waren, en d.de slaven zelf, die naar hun functies te verdelen zijn in: 1.plantage-slaven, die het zware landwerk verrichtten en gewoonlijk als sociaal laagste groep werden beschouwd; 2.de ambachts-slaven, die het op de plantage nodige handwerk verrichtten: timmerlieden, smeden, metselaars, etc.; 3.de huis-slaven (en vooral -slavinnen) die het huishoudelijk werk voor {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de plantage-eigenaar en zijn familie verrichtten, en gewoonlijk beschouwd werden er het best aan toe te zijn; 4.de kooplieden-slaven. Zij die met produkten van de plantage (behalve het hoofdprodukt suiker etc.) naar stad of buurt-plantages gestuurd werden en de opbrengst van de verkoop aan hun meester dienden af te dragen; 5.de verzorgings-slaven, die voor zieken, gewonden en kinderen moesten zorgen. Het waren gewoonlijk oude slavinnen, ongeschikt voor land- of huisarbeid; 6.de commando-slaven. Deze moesten bij gelegenheid aan de regering worden uitgeleend of verhuurd voor werk aan kanalen, wegen, onderhoud, etc. of om een deel uit te nemen aan patrouilles in het bos om weggelopen slaven te jagen, waarbij zij fungeerden als dragers of gids. B. Rechtspositie. Om de juridische verhoudingen op de plantage een formele basis te geven, bestond er een systeem van rechtsregels, te hanteren door de meesters. Zowel de Spaanse (met de Siete Partidas die al van 1256 dateerden), de Franse (met de Code Noir uit 1685), de Engelse (die hun systeem op de Code Noir baseerden), als de Nederlandse koloniën met het oude Romeinse-Recht systeem, hadden hun eigen lichaam van regels waarin de rechten van meesters en slaven waren neergelegd. a.De formele regels waren: 1.de slaaf was eigendom van de meester en bezat zelf geen eigendom; 2.de meester had het recht van straffen tot op zekere hoogte: hij mocht de slaaf niet doden; 3.de meester had de plicht van verzorging: voedsel, kleding, gezondheid, onderdak; 4.een summiere aanduiding van arbeidsvoorwaarden werd gegeven. b.Nogmaals: dit waren de formele rechtsregels. De realiteit had daar gewoonlijk weinig mee te maken: 1.de slaaf was rechteloos en had dus ook geen recht van aanklacht tegen schending van regels; 2.de meester had practisch ongelimiteerde macht: op zijn plantage was er niemand die hem controleerde; 3.men hield zich gewoonlijk dan ook niet aan de formele wetten, noch aan plaatseiijk aangepaste regels. Misbruik van macht was regel: 1.de werktijden waren gewoonlijk onmenselijk lang; 2.de straffen waren onmenselijk zwaar; ze werden dóór of op bevel van de meester gegeven, of op bevel van de rechters uitgevoerd door blanken of zwarten. De aard der straffen was altijd buiten proportie voor de vergrijpen, van ‘eenvoudig’ tot onvoorstelbaar wreed. De straf-aard op zichzelf was niet vreemd: blanke overtreders werden op dezelfde wijze gestraft, echter voor veel zwaardere vergrijpen; 3.men hield zich niet of niet voldoende aan het verstrekken van adequate mate van voedsel, kleding, behuizing, verzorging. III. Reacties Na aldus in het kort de positie van de slaaf binnen het plantage-systeem te hebben geschetst, zal ik nu overgaan op de reacties die hij tot zijn beschikking had. Het was een scala dat liep van onderwerping naar adaptatie, naar lijdelijk verzet, naar ‘kleine’ marronage, naar opstand en naar marronage. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} a.Met onderwerping bedoel ik de houding die afzag van enig verzet tegen de situatie; een overgave van de persoonlijkheid en een complete dienstbaarheid. Een houding die voorkwam, en onder extreme omstandigheden altijd voorkomt bij mensen die als het ware de strijd om het behoud van de persoonlijkheid hebben opgegeven. Deze vorm van reactie heeft geleid tot wat in de literatuur gewoonlijk wordt aangeduid als het ‘Sambo’- of het ‘Kwassie’-type. Men had echter de neiging om daar meer slaven onder te rekenen dan bij dit type pasten: het kwam vrij veel voor dat dit type gesimuleerd werd, als dit onder genoemde extreme omstandigheden voor lijfsbehoud of anderszins dienstig was, maar dat van tijdelijke aard bleek te zijn. b.Adaptatie, dat mijns inziens te vaak als een vorm van onderwerping wordt gezien, was een moeilijk en geleidelijk proces: men leerde de situatie op de plantage te aanvaarden en er het beste van te maken. Vaak hing de mate van adaptatie af van de mogelijkheid met familieleden contact te hebben of een gezin te kunnen vormen. Ook van belang was hierbij de aard van de werkzaamheden. Men zag kans uitvoering te geven aan datgene wat vereist werd, zonder daarbij zijn identiteit te verliezen. Deze vorm van reactie kwam waarschijnlijk het meeste voor. Ik wil er echter op wijzen dat elke slaaf van de ene reactie op de andere kon overgaan, afhankelijk vaak van externe omstandigheden, maar ook van de mate van persoonlijke stress die hem de aangenomen reactie oplegde. c.Lijdelijk verzet, een vorm van reactie die voor zichzelf spreekt, vaak uit lijfsbehoud nodig was, en een welkome vorm van verlossing uit de dagelijkse sleur en ellende. Men ontdook het werk, wendde ziekte voor, bracht zichzelf kleine verwondingen toe, traineerde het werk etc. d.Openlijk verzet was een volgende stap, al dan niet in een spontane uitbarsting. Het was een reactie waarvoor de meesters een grote vrees hadden en die zij waar mogelijk snel en krachtig onderdrukten. Het hield in: Sabotage: schade aanbrengen aan gewas, werktuigen, fabriek, vee, woningen of werktempo. Zelfmutilatie waardoor men arbeids-ongeschikt werd: zware verwondingen, verschillende vormen van zelfmoord. Vergiftiging: waar de grootste vrees voor bestond - en waar niemand veilig voor was, en Conspiratie (vaak tot sabotage) op eigen of met andere plantages. Bij deze vorm van verzet waren meerdere slaven betrokken. e.‘De kleine marronage’, een naam uit het Frans overgenomen. Hierbij verliet een slaaf of een groepje slaven de plantage tijdelijk, voor een periode tussen een paar dagen tot één of twee jaar. De reden hiervoor was gewoonlijk: om straf te ontlopen (die men bij terugkomst dan toch moest ondergaan, en vaak in verzwaarde vorm), om familie of vrouw op een andere plantage te bezoeken, of om een religieuze plechtigheid bij te wonen. Deze werden gewoonlijk op een geheime plek in het bos gehouden, daar dergelijke manifestaties verboden waren. De meesters vreesden dat er opruiende en opstandige werking van zou uitgaan (wat soms inderdaad het geval was). IV. Opstanden De meest violente vorm van reactie was die van opstand - gewoonlijk gecombineerd met marronage. A. Opstand geschiedde in groepen van één plantage of van verschillende plantages tegelijk. De vorm waarin dit verzet werd gegoten, was brandstichting, vernieling, moord, roof. Zo'n opstand waarbij geen weg terug {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} meer mogelijk was, werd gevolgd door marronage, waarbij de opstandigen, vaak met medeneming van niet-muitende slaven en buit, het bos in verdwenen. De term Marron is afgeleid van het Spaanse woord Cimarron, oorspronkelijk gebruikt voor vee dat wegliep, speciaal op Hispaniola (Haïti), daarna voor Indianen die de heuvels invluchtten en tenslotte, omstreeks 1530, voor negers die hetzelfde deden. Het is de algemene naam geworden die men gebruikte voor heel kleine tot grote groepen slaven die van zeer kort, tot eeuwenlang, gemeenschappen vormden buiten de plantage-gebieden, van Brazilië tot Noord-Amerika en in het Caraïbische eilandengebied. Een zeer klein aantal van de grotere groepen bracht het tot semi-onafhankelijke, semi-geïsoleerde gemeenschappen, die, trots op hun marronverleden, waar mogelijk trouw bleven aan een eigen Afro-Amerikaans patroon. In de Spaanse koloniën vormden deze groepen zich al in het begin van de 17e eeuw, in de Engelse, Franse en Nederlandse in de tweede helft van die eeuw. Vaak waren de guerillaleiders gevreesde persoonlijkheden waarvan naam en roem tot op heden voortleven. Een greep uit vele voorbeelden: In Mexico werden tussen 1519 en 1650 minstens 120.000 slaven ingevoerd die geconcentreerd waren in Vera Cruz en het gebied ten westen van die stad, in de stad Mexico en omgeving en aan de westkust. Opstanden van enige omvang worden reeds in 1537 in de archieven vermeld. De bekendste groep was die, geleid door de guerillastrijder Yanga, waar in het begin van de 17e eeuw een grote expeditie naar werd uitgezonden. Hij wist zich staande te houden en een vredesverdrag af te dwingen en een vrije negergemeenschap te vestigen, die tot ver in de 18e eeuw, overgegaan tot het katholicisme, zelfstandig bleef bestaan in de buurt van Vera Cruz. In Brazilië kwamen eveneens in het begin van de 17e eeuw slavenopstanden voor die tot weglopen in groepen leidde. Bekend is de Republiek van Palmares die bestond van 1630 tot 1697, met de legendarische Zumbi als leider. Men vindt in Brazilië nog kleine groepen afstammelingen van Marrons, die hoewel opgenomen in de rest van de bevolking, een herkenbaar Afro-Amerikaans cultuurpatroon hebben. Op Haïti waren de Marrons in de tweede helft van de 17e eeuw gevreesde tegenstanders. De eerste Marrons verdwenen al in 1502 het binnenland in en voegden zich bij de Indianen. De grote slavenopstand in 1794 heeft haar succes mede te danken gehad aan de steun van deze getrainde groepen, die mankracht, toevluchtsoorden, voedsel en wapens ter beschikking stelden. In Berbice brak in 1762-63 een grote opstand uit op een aantal plantages tegelijk. De Marrons verschansten zich op een aantal veroverde plantages en in bos-vestingen, maar werden na aanvankelijk succes verslagen, uiteengejaagd, gevangen genomen en voor het grootste deel ter dood gebracht. Suriname en Jamaica kennen beide een lange geschiedenis van slavenverzet, marronage en guerilla. In beide gebieden sloot men tenslotte vrede en konden de diverse groepen zich in semi-geïsoleerde groepen ontwikkelen. (Voor literatuur verwijs ik naar bijgaande bibliografie, en voor gegevens over Suriname o.a. naar mijn artikel in OSO 1 (1982), nr. 2). B. Ik zal nu ingaan op een aantal oorzaken voor slavenopstanden. De slaaf reageerde op zijn relatie tot de plantagehouder zowel als op zijn persoonlijke situatie. a.de demografische situatie. De verhouding meester-slaaf, met een {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} gemiddelde van 1:10 (waarbij verschillen van een meester met minder dan 10 slaven tot meesters met meerdere honderden slaven optraden) hield onmiddelijk verband met het optreden van slavenopstanden. Bij een groot slavenbestand waren gewoonlijk geen middelen en mensen voorradig om de slavenmacht in bedwang te houden. Het streven van landsregering en moederland om op elke 20 slaven een blanke aan te stellen mislukte, zoals blijkt uit steeds weer opnieuw uitgevaardigde ordonnanties. Financiële middelen om voldoende machtsvertoon i.c. soldaten en wapenen ter beschikking te stellen waren nooit voldoende aanwezig. b.De verhouding tussen Creoolse en Afrikaanse slaven speelde een rol. Onder Creolen verstaat men in de kolonie geboren slaven, maar in dit verband wil ik er ook Afrikaanse slaven bijrekenen die al langer op de plantages waren en dus gewend, en met familie- en andere banden met de plantage. De nieuwkomers uit Afrika, in de psychische situatie die ik schetste, lijken meer redenen te hebben in opstand te komen dan de eerste groep. Daar staat tegenover, dat de oud-gedienden langer onder stress leden, de algemene situatie veel beter kenden en van een lange tijd voorbereiding konden profiteren. Niettemin: het schijnt dat het percentage weglopers in ieder geval hoger was onder de nieuwkomers. Hoe de verhouding was tussen ‘zoutwaternegers’ of ‘bosales’ en Creolen bij opstanden, is voor zover ik weet niet nagegaan. c.Voor een opstand was politieke organisatie en leiderschap onder de slaven noodzakelijk. Om de efficiëntie hiervan zo laag mogelijk te houden, kenden de meesters een ‘vuistregel’: niet te veel van één ethnische groep bij elkaar. Het was een regel waar de Surinaamse slavenmeesters zich voor zover mogelijk aan hielden, die van Jamaica niet. In beide gebieden echter kwamen slavenopstanden en marronage op ruime schaal voor! De Coromantees (uit de Goudkust), de Papa's (van de Slavenkust) en de Loango's (uit Angola) golden als de meest opstandige groepen. Zij kwamen inderdaad veel als leiders naar voren. Wellicht hing dit samen met het feit dat ze uit gebieden met sterke politieke systemen en militaire tradities afkomstig waren. d.De geografische situatie in de plantage-gebieden leende zich vaak zowel voor het weglopen als voor het zich verdedigen tegen achtervolgers: het moeilijk toegankelijke, ongezonde, tropische oerwoud. e.Het plantage-systeem zelf nodigde uiteraard uit tot verzet. Daartoe droeg bij het vaak voorkomende absenteïsme van de plantage-eigenaars, waardoor de organisatie van de plantage werd overgelaten aan directeuren en/of administrateurs, die slechts belang hadden bij het afdragen van het vereiste quotum en het verrijken van zichzelf. Het belang van het voorbestaan van de plantage of van de slaaf (die tóch wel nieuw werd aangevoerd) speelde geen overwegende rol. f.Het feit dat aan het plantage-systeem de mono-kultuur inherent was, dat wil zeggen dat één gewas voor de gehele financiële opbrengst moest zorgen, vereiste hoge investeringen, veel slaven, harde arbeid. Kleine kultures met weinig slaven konden het meestal niet bolwerken en verdwenen, met als gevolg: minder blanken, en daardoor in verhouding een hoger aantal slaven. C. De positie van de plantagehouder en zijn relatie tot zijn slaven zou ik in het kort aldus willen weergeven: a.Men kan nauwelijks spreken van een koloniale kultuur onder de plantagebeheerders: zij voelden zich niet gebonden aan de kolonie, het moederland was de referentiemaatschappij, men verlangde daar - rijk geworden - weer terug te keren. Dit gold overal, zij het niet altijd in even sterke {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} mate. (Op Jamaica bijvoorbeeld meer en vroeger dan in Suriname). b.Deze instelling bracht mee, dat men weinig bereid was zich financieel, physiek of psychisch voor de kolonie in te zetten: noch voor de verdediging, noch voor verbetering in het algemeen. c.Het gebrek aan sociale binding hing mede samen met het tekort aan blanke vrouwen in de kolonie, waardoor hechte familiebanden weinig tot ontwikkeling kwamen. d.De absolute macht over een horde, nauwelijks als mensen beschouwde, slaven had vaak een corrumperende invloed. Toch leidde die situatie ook tot een ambivalente houding: het behoud van macht ging ten koste van slaven, maar die slaven waren tevens nodig voor de kontinuatie van de machtspositie.... Die machtspositie bleek in het totalitaire, kapitalistische plantage-systeem redelijk succesvol tegenover individuën, maar niet tegenover vijandige grote slavengroepen. Tenslotte: de meesters voelden zich bewust of onbewust toch ook uiteindelijk afhankelijk van hun slaven voor plantage-arbeid, geschoolde arbeid, huisarbeid, verdediging van plangates en sexuele behoeftebevrediging. V. Marronage. Ik kom nu tot de marronage zelf. Op de marronage onder de aanvankelijk ook als slaven gebuikte Indianen ga ik hier niet in. Hun hoge stertecijfers en ongeschiktheid voor de zware arbeid deed de blanken naar dat andere reservoir van gedwongen arbeid overgaan: Zwart Afrika. De eerste zwarte Marrons worden al in 1502 gemeld: zij verdwenen op Haïti en voegden zich bij de Indianen in het binnenland. A.De reacties van de blanken op het weglopen op grote schaal (al of niet na een opstand) waardoor hun plantage-systeem en eigendom werd aangetast waren: a.straffen voor opgevangen weglopers, die van verminking tot doodstraf varieerden; het uitzenden van patrouilles (civiel of militair) op steeds grotere schaal om de marrons op te vangen, eerst, en later, als zij zich in groepen hadden verschanst, om hun woonsteden en kostgronden te vernielen; het bouwen van verdedigingswerken en -linies ter bescherming tegen de aanvallen van georganiseerde guerillagroepen. b.Wanneer dit alles geen resultaat had en het gevaar voor de kolonie eerder toe- dan afnam, trachtte men de vijand te bezweren door vredesvoorstellen, met gebiedstoewijzing, voorziening in behoeften van de bosbewoners en beloften vijandelijkheden te stoppen. Hiertegenover moesten de marrons zich dan verplichten nieuwe weglopers te vervolgen en terug te brengen. c.Wanneer deze maatregelen lukten, trachtte men - nog steeds bevreesd voor nieuwe aanvallen - door verdeel- en heerspolitiek de gevormde marrongroepen tegen elkaar op te zetten en uit elkaar te drijven. d.Op eenmaal, bij overeenkomst, gegeven rechten trachtte men te besnoeien. B.De reacties van de marrons. Ondanks het feit dat hun aantal groeide in de loop van drie eeuwen dat dit verschijnsel zich voordeed, waren zij toch steeds in de minderheid. Meer dan omstreeks 10% van het slavenbestand werd dat aantal meestal niet. Dat betekende dat zij steeds slechts kleine guerilla-groepen tegenover grote patrouilles konden inzetten. Zij ontwikkelden echter een zeer efficiënte guerilla-tactiek, en wisten voordeel te trekken van hun bekendheid met de omstandigheden in het oerwoud, waar de grote, logge, ongetrainde blanke troepenmacht zich slechts met moeite kon voortbewegen. Elk rotsblok, heuveltje, moeras {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} was in hun voordeel. Hun vestingbouw: palisades om de dorpen; scherpe bamboepunten in moerassen om hun vesting heen, deden pogingen tot direkte aanval bijna steeds mislukken. Hun geografische omgeving die enerzijds bescherming tegen aanvallen bood, was anderzijds ook zeer moeilijk terrein voor vestiging. De adaptatie aan en overleven in een steeds in beweging zijnde groep was moeilijk. Waar zij enige tijd respijt hadden, wisten zij die omgeving aan hun behoeften dienstbaar te maken: voor voedsel, onderkomen en verdediging. a.Zij gebruikten het bos voor: de aanleg van kostgronden op opengekapte en afgebrande stukken, die zij beplanten met (meegenomen) cassave, aardappelen, mais, suikerriet, rijst, bananen, bonen, tabak, groenten, fruit. Bij aanvallen werd (door de vrouwen) zoveel mogelijk in manden vergaard en verder het bos in gedragen, waar vaak al nieuwe gronden van te voren als uitwijkplaats waren geprepareerd. De palmboom verschafte zout (uit as), olie en boter (uit de noten), wijn, bladeren voor huizenbouw. De bomen verschaften hout voor huizen, gebruiksvoorwerpen, boten, palisaden voor defensie, pijlen en bogen. Bos en rivieren voorzagen hen van wild en vis. Toch konden zij niet bestaan zonder enig contact met het plantage-gebied. Hun isolatie was nooit geheel compleet. Ook in oorlogstijd moesten zij hun behoeften aanvullen door contact te onderhouden met Indianen, slaven en zelfs blanken, in de vorm van handel, spionage, vrouwenroof, diefstal, smokkel. b.Hun interne organisatie berustte op autoritair militair leiderschap met strenge regels, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezit van vrouwen, en strenge toelatings- en initiatieregels voor nieuw-aankomende marrons. Na het sluiten van vrede met de blanken konden zij hun gemeenschap op meer sedentaire wijze gaan ontwikkelen. Het verwantschapssysteem kreeg een hechtere en meer uitgewerkte basis. c.De politieke, religieuze en morele kodes werden aangepast. Daarbij was van groot belang voor de aard van hun gemeenschap, dat hun Afrikaans kultuurerfdeel een belangrijke rol bleef spelen. Ondanks de grote individuele verschillen tussen de Westafrikaanse stammen was er toch een duidelijk herkenbaar patroon waaruit men kon putten, vooral op religieus gebied. In het algemeen was de godsdienst trouwens de basis voor de opbouw van de hele sociale struktuur. Gemeenschappelijke elementen waren: een Hoogste Wezen (oppergod, schepper; soms deus-otiosus, soms primus inter pares); een pantheon, gewoonlijk hiërarchisch opgebouwd, geassocieerd met natuurelementen als lucht, aarde, water; speciale goden, geassocieerd met bepaalde dieren, rivieren, bomen, rotsen en andere zaken; voorouderverering, in bepaalde gevallen leidend tot deïficatie; orakels van velerlei aard; magisch werkzame voorwerpen en wezens; hekserij, en - voor het uitvoeren van rituelen en het onderhouden van kontakten tussen mens en bovennatuurlijke wereld: priesters en medicijnmannen. Tenslotte een uitgebreid systeem van taboes: ge- en verboden waar de mens zich aan te houden had, op straffe van ongeluk, veroorzaakt door bovennatuurlijke krachten. C.De reakties van de slaven. Uit het voorgaande bleek dat zo'n negentig procent van de slaven niet tot marronage overgingen. Verschillende redenen zijn daarvoor aan te geven: a.Het scala van reacties dat de slaaf ter beschikking stond maakte het hem mentaal en fysiek mogelijk het op de plantage uit te houden. b.Door familiebanden, vriendschappen, religieuze verbondenheid ontwikkelde zich een gevoel van verbondenheid met de plantage. c.Marronage was een gevaarlijke onderneming met onzekere vooruitzichten en een zekere moeilijke toekomst. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} d.De slaven voelden zich vaak bedreigd door de aanvallen van de marrons. die hun vrouwen en eigendom als buit meenamen. Niet alleen weigerden zij dan zelf mee te gaan, maar verdedigden hun bezittingen en de plantage. e.De slaven waren er van op de hoogte dat de marrons nieuwkomers een zware imtiatie-periode lieten ondergaan, vóór dat zij als medestrijder (in de periode vóór de vrede) werden geaccepteerd. Ná de vrede werden de marrons geacht geen nieuwe deserteurs meer op te nemen. Al deze omstandigheden waren van invloed op de beslissing van de slaaf om tot marronage over te gaan. Literatuur Brion Davis, D., 1975. The Problem of Slavery in the Age of Revolution. Ithaca. Comitas, L. and D. Lowenthal (eds.), 1973. Slaves Free men, Citizens. New York. Dallas, R.C., 1803. The History of the Maroons. 2 vols., London. Debbasch, Y., Le Marronage. Essay sur la désertion de l'esclave antillais. In: L'Année Sociologique, 3e série 1961, 3e série 1962. Debien, G., 1966. Le Marronage aux Antilles Francaises au XVIIIe siècle. In: Carribean Studies VI. Edwards, B., 1801. The History of the British Colonies in the West-Indies. 3 vols., London. Engerman, S., 1973. Some considerations relating to Property Rights in Man. In: Journal of Economic History, vol. XXXIII. Engerman, S. and E. Genovese, 1975. Race and Slavery in the Western Hemisphere. Princeton. Fouchard, J., 1972. Les Marrons de la Liberté. Paris. Genovese, E., 1979. From Rebellion to Revolution. Baton Rouge. Groot, S.W. de, 1969. Djuka Society and Social Change. Assen. Groot, S.W. de, The Boni Maroon War, 1765-1793. In: Surinam and French Guyana Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe. Numero 18, Junio 1975, CEDLA Amsterdam. Groot, S.W. de, 1977. Maroons of Surinam. Dependence and Independence. In: Annals of the New York Academy of Sciences, vol. 292. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot, S.W. de, 1977. From Isolation towards Integration. The Surinam Maroons and their Colonial Rulers (1845-1963). The Hague, Martinus Nijhoff. Groot, S.W. de, 1981. La mort de Boni et la tete de Boni. In: l'Histoire et ses Méthodes. Lille. Herskovits, M.J. and F.S. Herskovits, 1974. Rebel destiny: Among the Bush Negroes of Dutch Guyana. McGraw-Hill, New York, fascimile reprint S. Emmering, Amsterdam. Kilson, M., 1964. Towards Freedom: An Analysis of Slave Revolts in the United States. In: Phylon XXV. Long, E., 1774. The History of Jamaica. 3 Vols., London. Meillassoux, C. (ed.), 1973. L'Esclavage en Afrique précoloniale. Paris. Mintz, S.W., 1974. Carribean Transformations. Chicago. Patterson, O., 1979. Slavery in Human History. In: New Left Review, nr. 117. Patterson, O., 1976. The Sociology of Slavery. London. Patterson, O., 1970. Slavery and Slave Revolts: A socio-historical Analysis of the First Maroon War, 1655-1740. In: Social and Economic Studies, XIX, no. 3. Price, R., 1973. Maroon Societies. New York. Price, R., 1975. Saramaka Social Structure. Puerto Rico. Price, R., 1976. The Guiana Maroons. Baltimore. Rout Jr., L.B., 1976. The African Experience in Spanish America. Cambridge. Rubin, V. and A. Thuden (eds.), Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies, Part VI. Stedman, Captn. J.G., 1977. Narrative of a five-years expedition, against the revolted Negroes of Surinam, in Guiana, on the Wild Coast of South America from the year 1772, to 1777. London, J. Johnson and J. Edwards; reprinted Barre Mass., Imprint Society. Thoden van Velzen, H.U.E., 1966. Politieke beheersing in de Djuka maatschappij: een studie van een onvolledig machtsoverwicht. Leiden: Afrika Studiecentrum. Williams, E., 1944. Capitalism and Slavery. Chapel Hill N.C. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Suriname: afhankelijkheid en revolutie in een plantagemaatschappij J.K. Brandsma Inleiding Dat Suriname een afhankelijk land is, waar in 1980 volgens sommigen een revolutie heeft plaatsgevonden, is algemeen bekend. Als het er om ging dat aan te tonen, had deze tekst niet geschreven behoeven te worden. In dit artikel wordt het standpunt verdedigd dat we in het geval van Suriname te maken hebben met een zeer extreme en bijzondere vorm van afhankelijkheid van het buitenland, die in hoge mate (maar niet uitsluitend) bepalend is (geweest) voor het ontstaan van de specifieke maatschappelijke structuur, die hier wordt aangeduid als de plantagestructuur. In het eerste deel wordt uiteengezet wat daaronder wordt verstaan en hoe, in grote lijnen, de plantagemaatschappij in elkaar zit en functioneert. Dat gebeurt volgens een theorie die is afgeleid van de structurele afhankelijkheidstheorie van Galtung, die uit de vele voorhanden zijnde afhankelijkheidstheorieën is gekozen mede op grond van zijn grotere toepassingsmogelijkheden. De belangrijkste ideeën hieruit zijn: afhankelijkheid uit zich via internationale betrekkingen die a-symmetrisch zijn; deze betrekkingen zijn er in soorten, naast economische, ook politieke en culturele; geen van deze soorten wordt a priori uitgeroepen tot de dominante of bepalende; de soorten betrekkingen vormen een systeem (het ‘feodale’ interactiesysteem) dat moeilijk te doorbreken is; die relaties stoppen niet direct na de landsgrenzen, maar werken diep door in de structuur van de maatschappijen tussen welke dergelijke relaties bestaan; dit leidt grofweg tot het ontstaan van een dubbele dichotomie (een dominant land versus een dependent land en binnen de partner-landen tot een dominante ‘klasse’ versus een dependente ‘klasse’)¹. Om te ontkomen aan de gebrekkige analysemogelijkheden die het denken in (dubbele) dichotomieën met zich mee brengt, wordt hier uitgegaan van een andere waarnemings- of analyseeenheid: de organisatie². In het tweede deel worden de voornaamste gebeurtenissen in de politieke sector sinds 1969 behandeld. Daarin wordt de stelling verdedigd dat niet de coup van 1980 de grote ommekeer betekende, maar dat de werkelijke coup in 1973 heeft plaatsgevonden, die er toe leidde dat het politieke subsysteem zijn voornaamste functie binnen de plantagemaatschappij niet meer kon uitoefenen, waardoor de altijd aanwezige ‘bedekte’ pre-revolutionaire situatie veranderde in een ‘open’ pre-revolutionaire toestand. In de perceptie van grote delen van de bevolking was er weinig uitzicht op een betere toekomst. Dit vormt een mogelijke verklaring voor de afwachtende houding die velen na de militaire coup van 1980 innamen; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} toen bleek dat de nieuwe machthebbers geen idee in hun hoofd hadden, werd de hoop op verbetering snel de bodem ingeslagen. Suriname als plantagemaatschappij Caraïbische maatschappijen en hun relevante externe relaties vormen een ‘bijna perfect’ stelsel (systeem) van dominantie en dependentie³, van overheersing en afhankelijkheid. Waarschijnlijk is het beter om te spreken van een systeem van relaties dat vooral gekenmerkt wordt door a-symmetrische interdependentie⁴. Ik wil trachten dit te illustreren aan de hand van een beschrijving van de situatie in Suriname. In het kader van dit artikel is het slechts mogelijk enkele hoofdpunten aan te duiden. Suriname is een plantagemaatschappij, of liever, een maatschappij met een plantagestructuur. Het begrip is gekozen om daarmee aan te duiden dat de voornaamste structurele kenmerken van de maatschappij voor een groot deel overeenkomen met die van het Suriname van de 18e en 19e eeuw. Toen was de plantage - het op kapitalistische leest geschoeide grootlandbouwbedrijf dat produceerde voor de wereldmarkt - de dominante bedrijfsvorm. In die periode kan men met recht spreken van het bestaan van een plantage-economie, omdat de institutionele sferen van politiek en cultuur zeer zwak ontwikkeld waren en voor zover dat al enigszins het gevan was, een afgeleide rol speelden; met andere woorden: inhoud en vorm van de politieke en culturele sector waren vrijwel volkomen aan die van de economie ondergeschikt. Een economie overigens die van de aanvang af onderontwikkeld was, in de zin van zeer eenzijdig gericht op de ontwikkeling van één bedrijfstak⁵. Sinds het eind van de 19e eeuw hebben de politieke en culturele sector aan belang gewonnen, mede door de stelselmatige achteruitgang van de economie met het verdwijnen van de landbouwplantages als dominante bedrijfsvorm. In eerste instantie gebeurde dit op grond van economische belangen (concessies op politiek en cultureel vlak om de arbeidsvoorziening van de plantages op gang te houden), maar later ook op basis van eigen ontwikkelde dynamiek. In de jaren dertig van deze eeuw en, versneld na afloop van de Tweede Wereldoorlog, kwam dit proces van politieke en culturele groei pas goed op gang via emancipatiebewegingen binnen de Surinaamse maatschappij en de formulering van een nieuw koloniaal beleid in Nederland, waarin ethische politiek en het nieuwe modernisatiedenken in een merkwaardige mengeling voorkwamen. Op het ogenblik is er wel degelijk sprake van een aanzienlijke wisselwerking - interdependentie - tussen de drie sectoren, al kan hierbij (nog) niet bepaald van symmetrie worden gesproken. De economie is ongetwijfeld nog steeds de belangrijkste sector, maar de andere sectoren zijn niet meer louter van ondergeschikt belang. Via politieke en culturele invloeden treden aanzienlijke vertekeningen⁶ op in economische beslissingen en handelingen. Dit is misschien wel de belangrijkste structurele verandering die in Suriname valt te bespeuren en dit is ook de reden van hier van plantagemaatschappij in plaats van plantage-economie wordt gesproken⁷. Basiskenmerken Surinaamse plantagemaatschappij. Bij het opsommen van kenmerken, zoals hier gebeurt, dient men in gedachten te houden dat met een kenmerk een aspect van de samenleving wordt belicht. Men licht als het ware iets uit het maatschappelijke systeem dat, hoe karakteristiek ook op zichzelf, zijn ware betekenis ontleent aan het feit dat het een onderdeel van dat systeem is. Geen van de hier te noemen kenmerken is op zichzelf uniek voor Suriname. Alle komen in een of andere vorm voor in vele derde-wereldlanden. Toch lijkt het gerechtvaardigd om Suriname en andere plantagemaatschappijen in het Caraïbische gebied een bijzondere plaats toe te kennen in de rij landen die tezamen wel de derde wereld genoemd worden. Er is reden om aan {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen dat we hier met een speciaal subtype maatschappij te maken hebben door de specifieke combinatie waarin de kenmerken voorkomen. Een tweede reden is de inhoud van de kenmerken zelf: de meeste verschijnselen komen in een bepaalde mate voor, waardoor het mogelijk wordt ze te vergelijken met soortgelijke verschijnselen in andere maatschappijen; in dit artikel wordt ervan uitgegaan dat in Suriname de genoemde kenmerken vergelijkenderwijs een extreme positie op de daarbij behorende schalen innemen (bij voorbeeld: vele arme landen verkeren in een positie van economische afhankelijkheid ten opzichte van één of enkele rijke landen; Suriname doet dat in zeer vergaande mate). Het meest algemene fundamentele kenmerk is de extreme mate van afhankelijkheid van het buitenland in alle belangrijke sectoren van de maatschappij. In de inleiding is al gezegd dat die sectoren of institutionele sferen rechtstreeks in relatie staan met sectoren in het buitenland. Meestal is dat dezelfde funtionele sector, doch dat hoeft niet zo te zijn. Zo worden er drie ‘soorten’ afhankelijkheidsrelaties onderscheiden: economische, politieke en culturele. Ieder soort heeft zo zijn eigen, specifieke vorm en inhoud. Hoewel het uitsluitend mensen zijn die relaties met elkaar onderhouden (sectoren of landen doen dat niet!), beperken wij ons in dit verband tot mensen die als positiebekleders in organisaties optreden. Kortheidshalve wordt gesproken van organisaties alsof deze de actoren in de relaties zijn⁸. Om practische redenen zal dit algemene kenmerk (afhankelijkheid) hier worden beschreven per sector; in elke sector heeft het andere uitingsvormen. Van groot belang hierbij is dat men zich er permanent van bewust blijft dat het feitelijk om één kenmerk gaat, waarvan de te beschrijven uitingen onderdelen zijn. Maar voor daartoe wordt overgegaan, moet aandacht besteed worden aan een aspect dat eveneens algemeen van aard is, en afhankelijk van de visie op het geheel, als een afzonderlijk kenmerk kan worden gezien, danwel als een onderdeel van de specifieke vorm van afhankelijkheid die hier aan de orde is. Gedoeld wordt op de kleinschaligheid. Suriname is, evenals de andere landen in het Caraïbisch gebied een kleinschalige maatschappij. Het begrip geeft een verhouding aan, maar wat de elementen daarin precies zijn is niet altijd even duidelijk. In de sociale geografie werd wel gesproken over de relatie tussen een klein gebied en/of een kleine bevolking met een daaraan opgehangen weinig complexe maatschappelijke structuur (waarmee men in eerste instantie op de productieruimte doelt). Daarin is slechts ruimte voor een lage differentiatie- en specialisatiegraad. Hoewel dat misschien niet zo bedoeld is, wordt door de wijze van stellen toch een bepaalde oorzaak-gevolg relatie gesuggereerd. Naarmate er meer mensen komen (eventueel in een groter gebied) is er meer arbeidsverdeling mogelijk; meer mensen kunnen worden vrijgesteld van werk in de primaire sector, waardoor er relatief meer geproduceerd kan worden. Wat nu precies oorzaak is en wat gevolg, is in dit verband niet zo'n interessante vraag; men kan zich voorstellen dat in de meeste maatschappijen een dergelijke ontwikkeling naar steeds grotere complexiteit heeft plaatsgevonden. Niet echter in plantage-economieën; deze zijn per definitie kleinschalig. In de kolonie is de economie bewust eenzijdig ontwikkeld, en heeft men er in de loop der tijd steeds voor gezorgd dat die eenzijdigheid gehandhaafd bleef. Gespecialiseerde activiteiten waren aan het moederland voorbehouden. Dat is bewust beleid geweest en dit heeft in de loop der tijd een maatschappelijke structuur doen ontstaan waarin het doorbreken van die eenzijdigheid van binnen uit nauwelijks mogelijk meer is. In analyses over Caraïbische landen wordt het begrip kleinschaligheid vrijwel altijd genoemd als een van de grootste belemmeringen voor ontwikkeling; dat is ook zo. Maar tevens wordt het kenmerk gebracht als een gegeven. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} een feit waarmee men moet leren leven en waaraan met getornd kan worden; dat is niet zo. De kleinschaligheid is wel degelijk een gevolg, geen oorzaak. Als zodanig behoort het tot de fundamentele kenmerken van de plantagemaatschappij, dat evenzeer als de andere basiskenmerken tot het systeem behoort en interdependent met hen is. Dat zal, naar gehoopt wordt, ook duidelijk worden in de beschrijving van de drie sectoren die hierna volgt. Fundamentele kenmerken in de economische sector Twee kenmerken springen eruit; zij vormen de kern van de plantage-economie. In de eerste plaats is de economische structuur zeer eenzijdig. De economie is practisch een ‘monocultuur’, waarmee bedoeld wordt dat één of enkele producten zodanig dominant zijn dat zij het grootste deel van de productiewaarde uitmaken. In de plantage-economie blijft het daar niet bij. Het productieapparaat (het kapitaal en de kapitaalgoederen) is daarbij in handen van één of enkele multinationale ondernemingen (in buitenlands bezit dus), die bovendien uitsluitend voor de wereldmarkt produceren. In Suriname is deze ‘monocultuur’ de bauxiet, dat in twee bedrijven wordt geproduceerd (Suralco en Billiton), die volle dochters zijn van respectievelijk Alcoa en Shell. De subsector van de bauxiet levert een bijdrage van 25 tot 30% van het BBP, van 30 tot 40% van de inkomsten van de overheid op de gewone dienst, en is goed voor 80 à 90% van de exportwaarde. Het is duidelijk dat aan de fundamentele plantagestructuur van weleer in dit opzicht niet al te veel is veranderd. De ‘monocultuur’ van de suiker is vervangen door die van de bauxiet. Er is echter een belangrijk verschil: werd de suiker op een arbeidsintensieve wijze voortgebracht, de bedrijfstak van de bauxiet is zeer kapitaalintensief. Dit heeft grote gevolgen voor het niveau van de werkgelegenheid. Hier kom ik later op terug. Het grootste deel van de rest van de economie functioneert bij de gratie van de bauxietsector, hetzij in de dienstverlenende sector, hetzij indirect: de economische bedrijvigheid wordt mogelijk gemaakt door de koopkracht die de bauxietproductie binnenslands creëert. Om misverstanden te voorkomen: er is geen sprake van een dualistische economie, noch van een echte enclave-economie. De economie is goed geintegreerd. Opmerkelijk is dat de bauxietbedrijven (en enkele andere grootlandbouwbedrijven in een ‘company-town setting’ opereren. Ook dit is niets nieuws is de plantage-economie; tenslotte was vroeger elke (landbouw-)plantage een ‘company-town’. De export van bauxiet en van de daarvan afgeleide producten (aluinaarde en aluminium) is voornamelijk gericht op de Verenigde Staten en de E.E.G. Deze concentratie van de export wordt bepaald door de moedermaatschappijen van de in Suriname gevestigde bedrijven. De overheid kan hierop geen invloed uitoefenen en zal zich wel wachten dit te proberen, zeker na de mislukte pogingen daartoe van de regering-Manley op Jamaica. Wat voor de richting van de export geldt, is evenzeer van toepassing op de omvang van de productie en de vaststelling van de prijzen. Kortom, er is hier sprake van een extreme vorm van afhankelijkheid van beslissingen die in het buitenland worden genomen. In de tweede plaats is een plantage-economie een import-afhankelijke economie. In Suriname worden bijna alle benodigde goederen (kapitaal èn consumptiegoederen) ingevoerd; zelfs de voedselbalans is negatief. De grootste hoeveelheid goederen komt uit de Verenigde Staten en Nederland; ook hier dus een concentratie van relaties die afhankelijkheid in de hand werkt en bevestigt. Deze grote importafhankelijkheid is als structureel kenmerk mets nieuws. Toen de eerste plantages werden opgezet, niet lang na het begin van de koloniale geschiedenis, werd het al gauw {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust beleid om vrijwel alles dat nodig was te importeren teneinde de schaarse eveneens ‘geïmporteerde’ arbeidskrachten volledig te kunnen inzetten op de plantages zelf. De toenmalige importeurs waren Nederlandse kooplieden die ook de eigenaars van een aanzienlijk aantal plantages waren. De latere concentratie van die eigendom betekende tevens dat een klein aantal grote een monopoliepositie innam. Ook nu nog is het merendeel van de import in handen van een vrij klein aantal grote ondernemingen, waarvan de meeste multinationals zijn. Daarnaast is er een categorie van enkele duizenden kleine importeurs ontstaan. Vanuit nationaal-economisch standpunt gezien, is dit uiterst ondoelmatig is werkt het prijsverhogend. Aan de andere kant levert dit een aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen op, al is er in deze subsector uiteraard vrij veel verborgen werkloosheid. Dit zijn de twee basiskenmerken van de plantage-economie die vooral in combinatie met elkaar en met de kleinschaligheid de structuur en het functioneren van de gehele sector bepalen. Buiten de subsector van de landbouw om, is er nauwelijks een bedrijfstak te vinden die op enig niveau zou kunnen functioneren zonderen deze leidende subsectoren. Slechts door middel van de bauxietproductie en de Nederlandse ontwikkelingshulp, beide met hun oorsprong in de metropool, is er ruimte voor het grote aantal importactiviteiten. Het zal duidelijk zijn dat de bauxiet en de handelselite een aanzienlijke macht vertegenwoordigen. De hoofdkenmerken van de plantage-economie zijn de bron van een aantal afgeleide kenmerken, die door sommigen als de belangrijkste karakteristieken van de Surinaamse economie worden gezien, maar die in wezen direct of indirect gevolgen zijn van de wijze waarop de economie is gestructureerd. Ze worden hier kort opgesomd: a.de plantage-economie is niet in staat op eigen kracht nieuwe, productieve arbeidsplaatsen te scheppen. In de kapitaalintensieve bauxietsector zijn slechts 5 à 6% van het totale aantal arbeidsplaatsen te vinden. Dit percentage loopt terug, mede door de daar doorgevoerde automatisering, maar vooral omdat de beroepsbevolking sterk groeit. De werkloosheid is schrikbarend hoog (plus-minus 25% van de beroepsbevolking); telt men daarbij de verborgen werkloosheid dan komt men uit op het haast onvoorstelbare percentage van 50. Dit is niet het resultaat van een tijdelijke crisis; deze toestand is een permanente. Met andere woorden de grote werkloosheid is een structureel verschijnsel, die het gevolg is van de vergaande eenzijdigheid van de economie⁹. Onder deze omstandigheden is het verbazingwekkend dat de werklozen nooit op drastische wijze in opstand zijn gekomen. Tot op grote hoogte kan dit verklaard worden door een drietal factoren: de aanwezigheid van een grote informele sector; de verzachtende en bedekkende werking van het politieke stelsel (zie ook in de paragraaf die over deze sector handelt); en, voornamelijk, het in letterlijke zin bestaan van een uitweg: emigratie. Als gevolg van de onafhankelijkheid is deze laatste factor buiten werking gesteld. Het effect zal een verdere groei van de werkloosheid en een verdieping van de armoede van de meerderheid van de bevolking zijn. b.Als gevolg van de grote openheid van de economie en de grote invoer van goederen en diensten wordt inflatie geïmporteerd, waar dan de in het binnenland gegenereerde inflatie nog bovenop komt. Binnen politieke stelsel van vóór 1980, hadden regeringen hiertegen weinig verweer. Prijzen stegen op continue basis. c.Het vakbondswezen, georganiseerd in bedrijfsbonden, waarvan de meeste zijn verenigd in vrij losse federaties, vormt een getrouwe afspiegeling van de bedrijvenstructuur. De bonden van de elite-arbeiders in de bauxietsector (rijke bedrijven hebben rijke bonden!) treden bij acties {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} voor verbetering van de beloning op als trendsetters voor de overige bonden. Prijsstijgingen leiden tot nieuwe looneisen, die in de bauxietsector vrij gemakkelijke worden gehonoreerd. De bonden van de armere, arbeidsintensieve bedrijven hebben het daarmee aanzienlijk moeilijker. Vanuit nationaal-economisch perspectief is elk resultaat van dit soort onderhandelingen als negatief te betitelen: òf het resulteert in nieuwe prijsstijgingen òf in marginaliteit c.q. faillissement van lokale bedrijven. In het eerste geval neemt de verpaupering van de werklozen toe, in het tweede gevan is de toename van de werkloosheid - op termijn of onmiddellijk - het gevolg. d.In de plantage-economie is het nauwelijks mogelijk de subsector van de kleine, lokale industrie uit te breiden en zo nieuwe productieve arbeidsplaatsen te creëren. Gezien de kleine binnenlandse markt is lokale industrie alleen rendabel wanneer (een deel van) de productie in het buitenland kan worden verkocht. Als gevolg van het - vergeleken met het buitenland - hoge loonniveau, is het niet mogelijk op de wereldmarkt te concurreren. Daarbij komt dat er van bescherming tegen buitenlandse goederen in de praktijk nauwelijks sprake is. In het gedeelte over de politieke sector komt dit nader aan de orde. Het zal echter wel duidelijk zijn dat een beleid van importsubstitutie en bescherming van nationale industrie niet in het belang van de importeurscategorie is. De institutionele sfeer van de cultuur Het meest fundamentele kenmerk in de culturele sector van de plantagemaatschappij is de etnisch-culturele segmentatie van de Surinaamse bevolking. Traditioneel werd in de literatuur over dit onderwerp van plurale of gesegmenteerde maatschappij gerept¹⁰. In recentere studies worden analyses in deze termen verworpen omdat dat versluierend zou werken op wat de werkelijke belangentegenstellingen zijn. Dat is grotendeels juist. Dat neemt echter niet weg dat het merendeel van de bevolking van Suriname op dit vlak heeft leren denken in deze termen en men handelt ernaar. Het is genoegzaam bekend dat de bestaande segmentatie een erfenis uit het plantageverleden is, waarin achtereenvolgens mensen uit geheel verschillende culturen groepsgewijs - en geheel of gedeeltelijk gedwongen - het land binnenkwamen om te voorzien in de arbeidsbehoefte van de plantages. De diverse etnisch-culturele groeperingen voeren reeds lang strijd voor de eigen emancipatie, waarbij de handhaving van de eigen culturele identiteit een belangrijk middel is. (Ook op dit gebied speelt het buitenland een belangrijke rol, al zijn het in dit geval geen landen uit het rijke westen. De Indiase en Indonisische ambassades in Suriname zijn zeer actief in het bestendigen en uitbouwen van de culturele banden met de landen van herkomst). Eén van de gevolgen is geweest dat tot op heden niet gesproken kan worden van een sterk ontwikkeld Surinaams nationaal bewustzijn. Met name de twee grootste bevolkingsgroepen - Creolen en Hindostanen - zien elkaar als het voornaamste obstakel op wel naar de eigen emancipatie. Er bestaat een groot aantal vrijwillige organisaties in de culturele sector die zijn georganiseerd langs etnische lijnen. De belangrijkste daarvan d- zowel in omvang als in aantal - zijn de religieuze organisaties. Zij houden mensen met een gemeenschapelijke culturele achtergrond bij elkaar, waardoor assimilatie en integratie danig worden bemoeilijkt. Zij vormen zo een goede basis voor het verkrijgen van politieke macht, in de overtuiging dat op deze wijze een betere toegang tot de schaarse goederen in de economie zal worden verkregen. Hoewel het aantal mensen en groepen toeneemt dat streeft naar een gemeenschappelijke, nationale identiteit, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} is er weinig kans dat in de naaste toekomst die ideeën een grote verspreiding krijgen, mede door het feit dat de segmentatie zich niet beperkt tot de culturele sector, maar zich ook uitstrekt over de beide andere sectoren van de plantagemaatschappij. Niet minder belangrijk als kenmerk van de plantagemaatschappij is de vorm en inhoud van het onderwijsstelsel. Het formele onderwijs is altijd voornamelijk algemeen-vormend van aard geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er weinig beroepsopleidingen. (Overigens, als deze er wel waren, is het de vraag of daar veel animo voor zou zijn, gezien de vrij sterk verbreide voorkeur voor ‘schoon werk’). Evenals elders heeft het onderwijs twee hoofdfuncties: het leveren van opgeleide mensen voor de arbeidsmarkt (economische sector) en het overbrengen van normen en waarden die belangrijk geacht worden (culturele sector). Het onderwijsstelsel is in de praktijk er nooit op gericht geweest in de behoeften van de eigen arbeidsmarkt te voorzien; dat was misschien ook te veel gevraagd, gezien de geringe beroepsmogelijkheden aldaar. De inhoud van het onderwijs werd al vroeg aangepast aan de behoeften van de elite, wier kinderen aansluiting moesten vinden bij het onderwijs in Nederland. Het valt te betwijfelen of dit ook de intentie is geweest van degenen die het schoolsysteem hebben opgezet. Tot op grote hoogte kwamen die uit de hoek van zending en missie, terwijl voor het overige de koloniale (=Nederlandse) overheid bij de inrichting van het onderwijs betrokken was. Hoe dit ook zij, het effect was in elk geval dat het met name de (koloniale) elite goed uitkwam. In feite werden kinderen opgeleid tot emigranten. Dit is het geval in de meeste plantagemaatschappijen in het Caraïbisch gebied¹¹. Dit is in overeenstemming met feiten die eerder werden genoemd: de kleine binnenlandse markt en een economisch systeem dat niet in staat is nieuwe productieve arbeidsplaatsen te scheppen. De werkelijkheid van het ogenblik is dat de meeste kinderen worden opgeleid tot werkloze. Dit zal in de toekomst des te meer het geval zijn, nu de emigratiemogelijkheden tot een minimum zijn gedaald¹². Tenslotte moet genoemd worden de inhoud van het opvoedingssysteem, of liever -systemen, voor zover deze attitudes voortbrengen die met behoeften en aspiraties van mensen te maken hebben. De meerderheid van de bevolking heeft een hoog behoefte- en aspiratieniveau dat weinig verschilt van dat in het rijke westen. Op de scholen worden deze ideeën versterkt. Daarbij komt dat de inhoud van deze ideeën meer past bij een voorbije periode. Enkele voorbeelden: ‘iedereen kan rijk worden, als hij het werkelijk wil’; ‘er is genoeg werk voor degenen die het werkelijk willen’; ‘iemand die werkloos is, is waarschijnlijk lui’; ‘Suriname is een zeer rijk land, en dat zou er ook wel uitkomen als de leiders niet zo onbekwaam waren, of als ze niet alleen uit waren op eigen gewin’. De werkelijkheid is echter anders. Suriname is een arm land, óók potentieel! De belemmeringen voor ontwikkeling zijn in hoge mate structureel van aard, waaraan individuen - althans voor zover ze versnipperd werken - weinig kunnen veranderen. Er is een andere manier om wat er in fundamentele zin in deze sector aan de hand is te duiden. Er is een te grote discrepantie tussen (culturele) doeleinden en (economische) middelen. In de perceptie van de meeste mensen is dat een onoverbrugbare kloof. Het resultaat is wijdverspreide anomie. Alle logische-mogelijke reacties op deze toestand zijn in de Surinaamse maatschappij terug te vinden¹³. Ook op dit gebied is nader onderzoek nodig; het zou voor de ontwikkeling van een goede veranderstrategie wel eens van eminent belang kunnen zijn. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De institutionele sfeer van de politiek Het voornaamste kenmerk van het politieke subsysteem in Suriname is de ‘zachte staat’. Deze term - voor het eerst gebruikt door Myrdal¹⁴ - betekent ongeveer dat het staatsapparaat niet in staat is die taken naar behoren te vervullen, die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling en de verandering van de plantagemaatschappij. Dit is een vrij complex verschijnsel, dat wat uitgebreider beschreven zal worden, omdat het een belangrijk deel van de achtergrond vormt voor het inzicht in de gebeurtenissen die leidden tot de onafhankelijkheid op 25 movember 1975 en de staatsgreep van 25 februari 1980. Hierboven is vastgesteld dat de economie van Suriname gekenmerkt wordt door eenzijdigheid, kleinschaligheid, afhankelijkheid en stagnatie. Deze economie in niet in staat in voldoende mate de middelen te leveren die nodig zijn voor de bevrediging van de behoeften van het merendeel van de bevolking. In Suriname klemt dat des te meer omdat de meeste mensen zich zeer bewust zijn van deze discrepantie en deze percipiëren als een onoverbrugbare kloof. Dit is een situatie die schreeuwt om bemiddeling. De belangengroepen, zowel in de economische als in de culturele sector, willen iets doen aan zowel de doeleinden- als de middelenkant, als verschillen de geopperde oplossingen uiteraard aanzienlijk van elkaar. De voornaamste binnenlandse functie van het politieke stelsel is een brug te slaan tussen het economische en culturele subsysteem in de plantagemaatschappij. Hoe deze functie in de praktijk wordt ingevuld, is afhankelijk van de machtsverhoudingen tussen tegenover elkaar staande belangengroeperingen. Van oudsher was de grootste invloed te vinden bij de economische belangengroeperingen. Dit is tot op heden nog in aanzienlijke mate het geval, als is sinds het einde van de Tweede Wereldooflog een deel van deze macht overgedragen aan politieke organisaties. Dit was voornamelijk het gevolg van de instelling van het algemene kiesrecht en de toekenning van relatief aanzienlijke ontwikkelingshulp, waarvan het beheer bij de overheid kwam te liggen. De Surinaamse regeringen verkregen hierdoor directe economische macht. Men dient hierbij in het achterhoofd te houden dat deze twee nieuwe machtsbases ontstonden als gevolg van beslissingen die in Nederland werden genomen. Welke activiteiten hebben de diverse regeringen nu in de loop der jaren ontplooid om deze bemiddelende taak uit te voeren? In het begin van de jaren vijftig begon men met de formulering van ontwikkelingsstrategieën, gericht op de modernisatie van de economie. Doeleinden waren: doorbreking van de eenzijdige structuur (diversificatie), het scheppen van voldoende arbeidsplaatsen en het verhogen van de levensstandaard van de bevolking. Kortom, alle aspecten van de modernisatie-ideologie waren aanwezig, evenals dat het geval was in de meeste andere kolonies. Uiteraard kwamen deze ideeën voornamelijk uit het ‘moederland’. De staat kreeg een nieuwe taak: richting geven aan en leiden van het nieuwe ontwikkelingsproces. De koloniale bureaucratie, wier hoofdtaak tot dan toe het handhaven van orde en rust was geweest, was niet erg goed toegerust voor deze rol. Geleidelijk aan werd het echter duidelijk dat modernisatie een langetermijn proces was. Men kon geen snelle resultaten verwachten. De nieuwe politieke entrepreneurs moesten echter snel iets doen aan de meest klemmende problemen van hun kiezers. De regering had behoefte aan een korte-termijn beleid voor de politiek noodzakelijke herverdeling van schaarse zaken. Dit bleek niet gemakkelijk te zijn. Vrijwel alle politieke partijen zijn op etnisch-culturele basis georganiseerd. Het hoofddoel van de verschillende minderheden was emancipatie, waarmee men vooral {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoelde: de verbetering van de eigen economische en politieke positie ten opzichte van die van de andere minderheden. Als een partij of een partij-combinatie de verkiezingen won, verwachtten de bijbehorende kiezers snel iets terug voor hun gegeven stem. De mogelijkheden om zulks op grote schaal te doen, waren echter beperkt. Tegen deze achtergrond moet het ontstaan van het patronage-stelsel (of het patroon-cliënt-systeem) worden begrepen. In essentie is het een ‘voor-wat-hoort-wat’-systeem. Politieke ondernemers proberen hun achterban in toom te houden (en zo mogelijk de achterban van anderen te overtuigen van hun verkeerde keuze) door middel van giften van een of andere aard. In feite worden zoveel mogelijk stemmen ‘gekocht en verkocht’. Uiteraard hebben partijen geen toegang tot de middelen die hiervoor nodig zijn. Alleen de regering en (via deze) de regeringspartijen hebben die toegang. Slechts als men aan de macht is, kan men een deel van het overheidsbudget gebruiken ten voordele van de eigen kiezers. In Suriname kunnen deze ‘betalingen’ de volgende vormen aannemen: een baan(tje) als ambtenaar, een subsidie, een studiebeurs voor een kind, een vergunning voor een bedrijfje, een importvergunning, een stuk landbouwgrond, toekenning van krediet op gunstige voorwaarden, schenking van schoolbnoeken, betalen van medicijnen, overnemen van een ziekenhuisrekening, etc., etc. Het is duidelijk dat dit alleen mogelijk is als men de regels, die alle aan Nederlandse breinen waren ontsproten, in de praktijk wat soepel toepast. Na verloop van tijd was het hele klimaat binnen de bureaucratie veranderd. ‘Neutrale en objectieve’ regels en procedures werden vervangen door ad hoc maatregelen, willekeur, kleine corruptie. De organisatie vertoont een groot gebrek aan discipline; er zijn maar weinigen die weten waar ze aan toe zijn. Steeds meer ambtenaren werden gerecruteerd op basis van hun politieke relaties in plaats van op grond van hun geschiktheid voor een bepaalde post. Dit alles had vergaande gevolgen. Het staatsapparaat werd zeer omvangrijk en tegelijkertijd steeds slechter toegerust om zijn taken naar behoren te vervullen. De voor het ontwikkelingsbeleid noodzakelijke plannings- en uitvoeringscapaciteit kwam feitelijk in nooit voldoende mate van de grond. Dat is echter niet alles. Door het grote aantal ambtenaren (vóór de recente uitbreidingen van het leger, waren er al ruim veertigduizend ambtenaren op een totaal aantal arbeidsplaatsen van naar schatting honderdduizend¹⁵) moet het grootste deel van de jaarlijkse inkomsten van de overheid (60 tot 70% van de inkomsten op de gewone dienst) besteed worden aan salarissen. Een gevolg is dat de overheid te weinig geld overhoudt om de normale dagelijkse staatstaken naar behoren uit te voeren. Voor andere doeleinden - b.v. vernieuwingen ter ondersteuning van het ontwikkelingsproces - is geen ruimte. De ontwikkelingsfondsen uit Nederland worden dan ook gedeeltelijk en op nauwelijks verkapte wijze gebruikt voor het uitvoeren van normale overheidstaken. Dit gevoegd bij de gebrekkige uitvoeringscapaciteit, is het niet verwonderlijk dat er betrekkelijk weinig resultaten te zien zijn van de ontwikkelings-inspanningen van de afgelopen dertig jaar. Het staatsapparaat is praktisch verlamd en de paradox is, dat met het op deze wijze zoeken van oplossingen voor de korte-termijn problemen, het praktisch onmogelijk werd de langetermijn problemen met enige vrucht aan te pakken. Tot dusverre werden slechts de relaties tussen politieke partijen en kiezers genoemd. Een ander aspect van het functioneren van het politieke stelsel dreigt daardoor onderbelicht te worden. Partijen in Suriname zijn feitelijk organisaties zonder leden, althans zonder betalende leden. Dit heeft tot gevolg dat men elders de fondsen moet vinden om de vaak dure verkiezingscampagnes te bekostigen. Een deel van het hiervoor benodigde geld wordt verkregen van bedrijven, voornamelijk uit de importhandel en distributie. Als tegenprestatie worden o.a. importvergunningen ver- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt¹⁶. Via deze praktijken wordt de dominante positie van de importelite versterkt, wordt het vrijwel onmogelijk een beleid van consumptie-beperking door de voeren, wordt het beleid gericht op de ontwikkeling van een eigen industrie een aanfluiting, wordt de inflatie bevorderd, wordt het nog moeilijker de binnenlandse besparingen op de voeren, en is het in het geheel niet mogelijk de dure en ondoelmatig werkende importsector te saneren. Tot zover de opsomming van de diverse basiskenmerken van de plantagemaatschappij die Suriname is. In de economie zijn dat de ‘monocultuur’ van de bauxiet, gekoppeld aan de dominante positie van de import-handelsklasse. In de culturele sector is dat de organisatie gebaseerd op etnisch-culturele identiteit met sterke segmentatie als gevolg; verder is de inhoud en vorm van de opvoedingsstelsels en die van het formele onderwijssysteem genoemd. In de polieitk is dat de ‘zachte staat’ met een uitgedijde bureaucratie niet toegespitst op ‘moderne’ taken, met zijn basis van patroon-cliënt-relaties en die een bemiddelaarsrol speelt tussen economische middelen en culturele doelen. Daarnaast werd gesproken over de kleinschaligheid, die een gevolg is van de in het verleden gecreëerde eenzijdige economie en geen onafhankelijke variabele. De kleinschaligheid werkt op alle genoemde kenmerken in en staat daarmee in wisselwerking. Het verschijnsel heeft niet alleen betrekking op de kleine binnenlandse markt of de onbelangrijkheid in het internationale systeem, maar betekent ook geringere mogelijkheden voor specialisatie, dan nodig is voor de ontwikkeling van een moderne maatschappij; verder valt het ‘Gemeinschaft’-karakter van een kleinschalige samenleving op (in tegenstelling tot het ‘Gesellschaft’-karakter van grote, moderne samenlevingen), met de daarbij behorende grote invloed van geïndividualiseerde contacten of, anders gezegd, met de grotere mogelijkheden tot het effectief uitoefenen van sociale controle, met name voor bewakers van oude waarden. Als er gesproken wordt over wisselwerking tussen kenmerken, dan wordt bedoeld die tussen kenmerkende verschijnselen. De diverse sectoren zijn interdependent. De ‘organisatie’ is hier gekozen als de relevante en efficiente analyse-eenheid, dus eigenlijk behoren we steeds te spreken van interdependente relaties tussen organisaties, die al dan niet a-symmetrisch van aard kunnen zijn. Een organisatie, in welke sector dan ook, die in de plantagemaatschappij goed wil functioneren, heeft behalve in de sector waarin zij haar hoofdfunctie vervult, contacten nodig in de beide andere sectoren. De afhankelijke verhouding tot het buitenland werkt in het binnenland door en is merkbaar in alle sectoren; ook daar bestaan dominantie-dependentie relaties, waarbij de dominante organisaties hun positie - direct of indirect - ontlenen aan de inhoud van hun externe relaties. Zo ontstond een goed geïntegreerd, afhankelijk maatschappelijk systeem, dat slechts zeer moeilijk van binnenuit te doorbreken is. Di hier in beschrijvende zin opgesomde structurele kenmerken, zijn evenzovele structurele belemmeringen als men in termen van veranderstrategieën wil denken. Doordat de factoren interdependent zijn binnen een hecht systeem, is zinvolle verandering slechts mogelijk als de fundamentele restricties allen tegelijk worden aangepakt. Dit is tot nu toe niet geprobeerd. (Het beleid dat tot op heden werd gevoerd kan beschreven worden als ‘sleutelen in de marge’ en als ‘kurieren am Symptom’. Noch de Surinaamse instanties die zich met ontwikkelingsplanning bezig houden, noch de Nederlandse ontwikkelingsstrategen, noch de pseudo-revolutionairen van de laatste drie jaar vermochten op enigerlei wijze een bres te slaan in het vrijwel perfect werkende systeem waarvan de plantagemaatschappij een geïntegreerd deel is). Veranderingen van niet-fundamentele aard, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} worden moeiteloos opgevangen. Het wordt een andere kwestie als er zonder voldoende inzicht in de werking van het stelsel, op drastische wijze aan een enkele fundamentele factor gesleuteld wordt. Chaos kan dan het gevolg zijn. Dat is gebeurd in de politieke sector, die binnen de plantagemaatschappij een sleutelrol vervult, in een proces dat begon in 1969, gestalte kreeg in 1973/4 en tot op heden voortduurt. Dit proces wordt in de volgende paragraaf beschreven. De politieke gebeurtenissen in 1975 en de jaren daarvoor Op 25 november 1975 werd de Republiek Suriname uitgeroepen. Dit was niet het glorieuze resultaat van jarenlange nationalistische strijd van een groot deel van de bevolking tegen een onwillige koloniale macht, maar het gevolg van een verrassende binnenland-politieke coup van de leider van één van de twee grote politieke partijen, de (Creoolse) Nationale Partij Suriname (NPS). Het kan een coup worden genoemd omdat hij snel werd uitgevoerd en geschiedde tegen de wens van een zeer grote meerderheid van de bevolking in. De datum van de formele politieke onafhankelijkheid van het land werd aangekondigd op 15 februari 1974 in de regeringsverklaring van de Nationale Partij Kombinatie (NPK), de coalitie waaraan naast de NPS een aantal kleinere partijen deelnam. Dit was drie maanden na de door de NPK gewonnen verkiezingen van 1973. Gedurende de verkiezingscampagne werd het punt ‘onafhankelijkheid’ nauwelijks genoemd. In dit opzicht was er geen verschil te constateren met eerdere campagnes waarin ‘de onafhankelijkheid’ steeds enigszins pro forma en zijdelings aan de orde kwam. De enige politieke partij, voor welke dat sinds haar oprichting een hoofdpunt was - coalitiegenoot de Partij Nationalistisch Republiek (PNR) - had als gevold daarvan nooit meer dan één zeten in de Staten gekregen. De verklaring voor de coup ligt in de bijzondere positie waarin de NPS in de jaren daarvoor was komen te verkeren. In 1969 verloor de partij de verkiezingen en kwam in de oppositie. Winnaars waren de Vooruitstrevende Hervormings Partij (VHP, die eerder Verenigde Hindostaanse Partij heette, en daarvoor Vatan Hitkari Partij genoemd werd) en de Progressieve Nationale Partij (PNP), die voornamelijk bestond uit ontevreden NPS'ers die uit de partij waren gestapt. Deze coalitie (1969-1973) kreeg te maken met massale ‘sociale onrust’ in 1971 en 1973. De economische situatie was slecht maar niet slechter dan in voorgaande jaren. De stakingen en de massale protestdemonstraties moeten dan ook deels worden toegeschreven aan activiteiten van de NPS, onder andere via de aan die partij gelieerde vakbonden. De VHP reageerde door te verklaren dat deze acties waren gericht tegen de Hindostaanse bevolkingsgroep, in de hoop deze acties af te doen als raciaal-politiek geïnspreerd en tevens te bereiken dat de Hindostanen onder de actievoerders zich nu afzijdig zouden houden. De NPS zat in een moeilijk parket. Een langdurige oppositie tegen een succesvolle coalitie zou in het verlies van haar achterban kunnen resulteren (in een patronage-stelsel is dit betrekkelijk gauw het geval) en de partij had er dus alle belang bij aan te tonen dat de afvallige NPS-kiezers een beoordelingsfout hadden gemaakt toen zij in 1969 op de PNP stemden. Hier kwam echter nog iets bij: de Creoolse leiders hadden al lang met lede ogen moeten aanzien dat, als gevolg van een geringere emigratie-drang en het hogere geboorteoverschot van de Hindostaanse bevolkingsgroep, de tijd zou aanbreken dat de VHP een meerderheid in het parlement zou kunnen vormen met behulp van de kleine Javaanse partij(en). In 1967 werden de Hindostanen de grootste bevolkingsgroep en het zou slechts een kwestie van tijd zijn voor deze numerieke meerderheid tot uiting kwam via verkiezingen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De NPS verraste de tegenpartij met een politieke vernieuwing bij de voorbereiding van de verkiezingen van 1973. Voor die verkiezingen werd de NPK gevormd, die als combinatie de verkiezingen in ging en waarin naast de NPS twee kleine Creoolse partijen en één van de twee kleine Javaanse partijen deelnamen. Men kondigde aan in deze combinatie te willen regeren, daarbij aangevend dat er van samenwerking met de VHP geen sprake kon zijn. Wat volgde was de meest raciaal-getinte verkiezingscampagne die Suriname ooit had meegemaakt. De NPK won met 22 (van de 39) zetels en vormde de regering; de VHP kreeg er 16. De NPS had om dit resultaat te bereiken echter een ‘monsterverbond’ moeten sluiten met de ‘radicale’ PNR, die vooruit had bedongen - in geheim gehouden besprekingen - dat bij succes de onafhankelijkheid in de komende regeerperiode moest worden afgekondigd. Al voordat de regeringsverklaring van februari 1974 het licht zag, werd dit bekend, hetgeen tot aanzienlijke paniek leidde. Niet alleen in de VHP, maar ook in de achterban van de NPS, die nooit iets met ‘die communisten’ te maken had willen hebben. Minister-president Arron besteedde veel tijd en moeite aan het overtuigen van zijn Partijraad dat hij de enig juiste weg had gevolgd. De meeste leden kreeg hij mee nadat hij beloofde zich zo spoedig mogelijk na de onafhankelijkheidsdatum van de PNR te ontdoen. Met de leden van zijn eigen NPK-fractie in de Staten had hij aanzienlijk meer moeite. Dit kwam met name naar buiten toen er moeilijkheden ontstonden over de nieuwe grondwet die in verband met de onafhankelijkheid nodig was. Deze was half 1975 nog niet eens in concept gereed en de oppositie werd bang dat de rechten van de minderheden niet voldoende gewaarborgd zouden worden. Dit was voor hen een zeer belangrijk punt omdat zij het vermoeden hadden dat de NPS niet van plan was het na de onafhankelijkheid nog op verkiezingen te laten aankomen. Men meende dat te moeten opmaken uit de frequente contacten die enkele NPS-leiders onderhielden met de regerende PNP-leider - Burnham - van het buurland Guyana, die zich een meester had getoond in het aan de macht blijven ondanks het feit dat zijn Creoolse achterban numeriek in de minderheid was ten opzichte van de Hindostaanse PPP van Jagan. Die angst werd nog versterkt doordat na de aankondiging van de onafhankelijkheidsdatum een ongekend groot aantal mensen naar Nederland migreerde (80.000 tot 90.000 in 1974/5). Niemand wist precies of dat in meerderheid Hindostanen of Creolen betrof, zodat niemand kon voorspellen hoe de volgende verkiezingen zouden uitvallen. Niettemin gingen beide grote partijen er van uit dat de VHP dan aan het langste eind zou trekken. Uiteindelijk werd na felle onderhandelingen op het nippertje een accoord bereikt, waardoor het parlement de serie wetten kon aannemen die afkondiging van de onafhankelijkheid mogelijk maakte¹⁷. De voornaamste onderdelen van dit accoord - dat mede onder druk van de Nederlandse regering tot stand kwam - waren: verkiezingen binnen acht maanden na 25 november 1975; de garantie van etnisch-culturele pariteit bij benoemingen in het nieuw te vormen leger; het instellen van een vice-presidentschap dat bezet zou worden door een vertegenwoordiger van de oppositie. Geen van deze afspraken werd nagekomen. Een verslag van de politieke ontwikkelingen die leidden tot het uitroepen van de onafhankelijkheid is echter niet compleet zonder daarbij de rol van de Nederlandse regering te betrekken. De nauwe relatie met Nederland leverde de Surinaamse regeringen aanzienlijke voordelen op, al werd daardoor de afhankelijke status bevestigd. Die relatie van regering tot regering had een sterk legitimerende werking in de ogen van de Surinaamse bevolking, bracht binnenslands de garantie van orde en rust met zich mee via de TRIS (TroepenMacht In Suriname), terwijl internationaal de status {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} van het land als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden de territoriale integriteit tot op zekere hoogte garandeerde. Daarnaast was de ontwikkelingshulp uit Nederland niet minder belangrijk voor de invloed van de staat, die daardoor een tweede, zij het betrekkeiijk kleine, economische machtsbasis kon vormen in een land dat tot voor kort volledig was overgeleverd aan beslissingen van enkele multinationals. Tenslotte was het van belang dat de mogelijkheid van emigratie bestond (functie: ‘export’ van potentiële sociale onrust, beperkt houden van de groei van de structurele werkloosheid). Nederlandse politici hadden al jaren aangedrongen op een beleid dat op termijn zou leiden tot de politieke zelfstandigheid van Suriname. Na de meiopstand in 1969 op Curacao, waar Nederlandse mariniers hadden moeten helpen met het neerslaan van die opstand, gingen er in Nederland steeds meer stemmen op de onafhankelijkheid van Suriname te bespoedigen. De angst voor herhaling hiervan nam toe tijdens en na de massale protest-demonstraties en stakingen van 1969, 1971 en 1973 in Suriname. In toenemende mate werd pressie op de Surinaamse regering uitgeoefend om de besprekingen in de Koninkrijkscommissie over de toekomstige status van de rijksdelen sneller te laten verlopen. Surinaamse politici wisten dat Nederland bereid was tot steeds meer garanties en concessies met betrekking tot de hoogte van de ontwikkelingshulp na de onafhankelijkheid. Toch kwam de aankondiging daarvan, compleet met datum nog wel, in Nederland als een verrassing. De onderhandelingen over de voorwaarden van de onafhankelijkheid kwamen daarna pas goed op gang. De Surinaamse delegatie was hierbij in een voordelige positie, die op zeer knappe wijze van Surinaamse kant werd uitgebuit. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de paniek die aan Nederlandse kant ontstond als gevolg van de ongekend grote stroom van Surinaamse migranten in de jaren 1974 en 1975, die daarmee blijk gaven van het geringe vertrouwen dat zij hadden in de (vooral economische) mogelijkheden van een zelfstandig Suriname. Volgens deskundigen zou deze omvangrijke intocht in Nederland een minderheidsprobleem doen ontstaan waar de samenleving nog generaties lang last van zou hebben. De resultaten zijn bekend: drie miljard (Nederlandse) guldens ontwikkelingsjulp over een periode van tien tot vijftien jaar; kwijtschelding van de Surinaamse overheidsschuld aan Nederland (500 miljoen gulden); hulp, ook financiële bij de oprichting en training van een Surinaams leger, en een ruime overgangsregeling op het gebied van de nationaliteit van Surinaamse burgers. De omvang van het hulpbedrag ging ver uit boven wat Nederland eerder in gedachten had, maar men troostte zich met de overweging dat de opnamecapaciteit van de Surinaamse economie te klein was om de gelden ook op te maken. De laatste twee genoemde onderdelen zijn echter tot stand gekomen door volkomen gebrek aan coördinatie (veroorzaakt door tijdgebrek) tussen de bij de diverse regelingen betrokken ministeries. De ministeries van defensie en van justitie konden vrijwel ongehinderd hun gang gaan bij het gestalte geven aan hun eigen beleid. Defensie heeft deze houding weten voort te zetten tot in 1981 (rol militaire missie); één gevolg van de justitiële activiteiten was een tweede grote migrantenstroom in de periode tussen 1975 en 1980. De periode van 1975 tot 1980 Na de onafhankelijkheidsfeesten waren de politieke relaties tussen coalitie en oppositie zeer koel. De Oppositie wantrouwde elke regeringsactiviteit en kreeg daarin keer op keer gelijk. Op sociaal-economisch terrein werden geen resultaten geboekt, hetgeen in tegenspraak was met de inhoud van {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeringspropaganda op dit punt. Het patronage-stesel werkte intussen op volle toeren. Steeds meer geruchten over corruptie (dit is iets anders dan ‘regelen’ in het kader van de patronage) deden de ronde. En het was inderdaad een corruptieschandaal dat de NPK in moeilijkheden bracht. Op het ministerie van landbouw, van oudsher een VHP-bolwerk werd een deel van de ambtelijke top gearresteerd wegens het aannemen van steekpenningen voor de frauduleuze uitgifte van landbouwgrond. De minister zelf bleek er bij betrokken te zijn. De regering kon niet voorkomen dat hij werd veroordeeld. Nu was deze minister tevens de voorzitter van de kleine Javaanse coalitie-partij (KTPI) binnen de NPK; zijn veroordeling had tot gevolg dat de twee KTPI-statenleden uit de coalitie stapten en zich bij de oppositie aansloten. De regeringsmeerderheid was bu geslonken tot één zeten (20 tegen 19). Toen bovendien in augustus 1977 de Partijraad van de NPS besloot de radicale PNR uit de NPK te zetten, moest Arron verkiezingen uitschrijven (hierbij moet bedacht worden dat de reguliere zittingsperiode van een Surinaams kabinet vier jaar is; men was in 1973 opgetreden). Tot verwondering van velen won de NPK met dezelfde cijfers als in 1973 (22 tegen 17 zetels). Na een klacht over verkiezingsfraude (nota bene: o.a. in het kiesdistrict waar de KTPI haar zetels traditioneel behaalt!) van de leider van de oppositie, verklaarde de procureur-generaal dat er inderdaad voldoende aanwijzingen waren voor manipulatie met stemmen, maar dat bij afzag van vervolging ‘in het belang van de natie’! Eind 1979 herhaalde de geschiedenis zich. Arron schreef weer nieuwe verkiezingen uit (voor maart 1980!) en om dezelfde redenen als in 1977. Twee leden van de NPK verlieten de coalitiebanken, hetgeen de stemverhouding in de Staten wederom op 20 tegen 19 bracht: één coalitie-lid overleed (19 tegen 19 stemmen) en kon niet worden vervangen omdat de oppositie hieraan niet wenste mede te werken¹⁸. Deze verkiezingen werden echter nooit gehouden, omdat vóór die tijd een aantal militairen een staatsgreep pleegden. Conclusies Het verkrijgen van de formele politieke onafhankelijkheid betekende geenszins een stap in de richting van vermindering van de afhankelijke positie van Suriname in het internationale systeem, noch een aanzet tot vermindering van de interne ongelijkheid. Vanuit een visie waarin het begrip ‘plantagestructuur’ centraal staat, is de gebeurtenis op zichzelf van te verwaarlozen betekenis. Het ontwikkelingsbeleid werd niet gewijzigd, integendeel, hetzelfde beleid werd in versterkte mate voortgezet. Er konden nu meer projecten op de tekentafels worden gezet, waaronder het gigantische West-Suriname plan, dat - indien het ooit uitgevoerd zou worden - de ‘monocultuur’ van de bauxiet zou versterken. Het was een voortzetting op grotere schaal van een reeds lang achterhaalde modernisatiestrategie, die overigens ook in de periode dat vrijwel de gehele wereld in deze aanpak geloofde, nooit op Suriname van toepassing verklaard had mogen worden, wegens de uitzonderlijke inrichting van de maatschappij, die hiervoor is besproken. Binnenslands was er wel een wijziging opgetreden en wel in de politieke sfeer. Door de NPS-activiteiten vanaf het begin van de jaren zeventig was het politiek evenwicht van weleer grondig verstoord. Daarvoor waren er lange tijd coalitie-kabinetten geweest, waarin beide grote bevolkingsgroepen waren vertegenwoordigd, al was dat niet altijd via de NPS of de VHP. De sterke segmentatie aan de basis werd in toom gehouden via de noodzakelijke accommodatie aan de top, waardoor het mogelijk was, onder andere via patronage een redelijk evenwichtige verdeling van schaarse goederen te bereiken. De NPK-coup maakte hieraan een einde. De perceptie was, zowel aan Creoolse als aan Hindostaanse kant, dat {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} het voor de NPS na 1975 niet moeilijk zou zijn om zeer lange tijd aan de macht te blijven, ondanks het feit dat zij in de minderheid was of dat binnenkort zou zijn. De Hindostanen vreesden lange tijd niet meer aan de macht te zullen komen, en als gevolg daarvan economisch en politiek tot het tweederangs burgerschap veroordeeld te zijn. Aan verdere emancipatie zou men niet meer behoeven te denken. Aan Creoolse kant heerste in het algemeen vreugde en men voorzag grote mogelijkheden voor positieverbetering van de eigen achterban. Het NPS-patronagestelsel maakte gouden tijden door. Een plantagemaatschappij is een structureel monstrum met de combinatie van kenmerken die eerder beschreven werden. Het is ook een zeer hecht in elkaar zittend systeem, tenminste zo lang er niet op onoordeelkundige en onverantwoordelijke wijze plotseling aan één der fundamentele verschijnselen wordt getornd. Dat is gebeurd met en als gevolg van de Arroncoup. De tendens tot steeds verdergaande verpaupering voor steeds grotere delen van de bevolking, in een toch al bestaande anomische situatie, vormt de achtergrond van een toestand waarin in toenemende mate de kans bestaat dat mensen het middel van de rebellie als oplossing uit de problemen kiezen. Tot 1973 was het de voornaamste functie van het politieke systeem een bemiddelende rol te spelen en ervoor te zorgen dat - althans in de perceptie van de mensen - de discrepantie tussen doeleinden en middelen niet al te groot zou worden. Na 1973 zou - volgens een zeer groot deel van de bevolking - die functie voor hen niet meer worden uitgeoefend. Daarnaast werd - op korte termijn - de traditionele uitweg van de emigratie versperd, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de verpauperingstendens sterker zou worden. Anomie op grote schaal houdt altijd de mogelijkheid van rebellie in. In dat opzicht is er dus in anomische maatschappijen altijd aprake van een pré-revolutionaire situatie. Dit werd, zoals gezegd, op redelijk doelmatige wijze afgeschermd door de wijze waarop de Surinaamse democratie werkte in de praktijk. Toen dat scherm werd weggehaald ontstond er een chaos. De ‘bedekte’ pré-revolutionaire situatie werd tot een ‘open’ pré-revolutionaire toestand. Naschrift Op 25 februari 1980 werd een staatsgreep gepleegd door een kleine groep onderofficieren van de Surinaamse krijgsmacht. De discussie is nog steeds gaande of deze actie betiteld moet worden als een uit de hand gelopen vakbondsactie, als een ‘ingreep’, als een ‘echte’ staatsgreep (louter een greep naar de macht van de staat), of als een revolutie. De nieuwe machthebbers en de kleine groepen die hen volgen spraken al snel van ‘de’ revolutie en het daardoor in gang gezette ‘permanente revolutionaire proces’. De discussie over de aanleiding tot en de oorzaken van de staatsgreep wordt - althans in Nederland - nog steeds gevoerd¹⁹. In dit artikel is het niet de bedoeling deze discussie te herhalen of aan te vullen. Er kan hier volstaan worden met de constatering dat van een revolutie, in de zin van een opstand met massale steun van de bevolking, niet gesproken kan worden. Daarvoor stonden de coup-plegers te ver van de Surinaamse maatschappij en haar bevolking af; daarvoor waren zij er ook te slecht van op de hoogte hoe de Surinaamse plantagemaatschappij in elkaar zit en functioneert. Het is tekenend dat men in die kring er ruim een jaar voor nodig had om er achter te komen dat een greep naar de macht van de staat geenszins betekent dat men ook de macht over de maatschappij heeft. Zeker in een plantagemaatschappij is dat niet het geval. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Best, L.A., 1968. A model of pure plantation economy. Social and Economic Studies, 17: 283-326. Brandsma, J.K., 1975. Werkgelegenheid in een plantagemaatschappij. Beleid & Maatschappij II, 9: 232-41. Brookfield, H., 1977 (1975). Interdependent development. London. Beckford, G.L., 1972. Persistent poverty. Underdevelopment in plantation economies of the third world. New York. Beckford, G.L., 1976. Plantation society: towards a general theory of Caribbean society. In: Figueroa, P.M.E. & G. Persaud (eds.), The Sociology of education. A Caribbean reader. London. Cohen, B.J., 1974 (1973). The question of imperialism. The political economy of dominance and dependence. London. Dew, E., 1978. The political flowering of Surinam. Ethinicity and politics in a plural society. The Hague. Dew, E., winter 1978. Surinam tar baby. The signature of terror. Caribbean Review XII, 1: 4-8, 34. Frank, A.G., 1971 (1967). Capitalism and underdevelopment in Latin America. Historical studies of Chile and Brazil. Harmondsworth. Fernandes Mendes, H.K., 1983. De staatsgreep in Suriname. Het Nederlands Juristenblad (NJB), afl. 5, dd. 29 jan. Furnivall, J.S., 1945. Colonial policy and colonial practice. A comparative study of Burma and Netherlands India. London. Galtung, J., 1971. A structural theory of imperialism. Journal of Peace Research 8, 2: 81-118. Heilbron, U.W., 1982. Kleine boeren in de schaduw van de plantage. De politieke ekonomie van de na-slavernijperiode in Suriname. Amsterdam. Hoetink, H., 1962. De gespleten samenleving in het Caribisch Gebied. Een bijdrage tot de sociologie der rasrelaties in gesegmenteerde maatschappijen. Assen. Koebner, R. & H. Schmidt, 1964. Imperialism: the story and significance of a political word, 1840-1960. Cambridge (UK). Keur, J.Y. & D.L. Keur, 1960. Windward children. Assen. Kroes, R., 1981. De staatsgreep in Suriname. Achtergronden en gevolgen. Internationale Spectator XXXV, 5: 269-80. Lichtheim, G., 1971. Imperialism. London. Mandle, J.R., 1973. The plantation economy. Population and economic change in Guyana, 1838-1960. Philadelphia. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Merton, R.K., 1962. Social theory and social structure. Glencoe (III.). Molleman, H., K. Goncalves & L. Ornstein, 1983. Dossier Suriname. Van democratie tot heilstaat. Socialisme en Democratie, 2: 3-20. Myrdal, G., 1971 (1970). The challenge of world poverty. A world anti-poverty programme in outline. Harmondsworth. Olsen, M.E., 1968. The process of social organization. New York. Presthus, R., 1962. The organizational society. New York. Speckmann, J.D.. De plurale Surinaamse samenleving. In: Den Hollander, A.N.J. e.a., 1966. De plurale samenleving. Begrip zonder toekomst? Meppel Todaro, M.P., 1977. Economics for a developing world. London. Willemsen, G.F.W., 1980. Koloniale politiek en transformatieprocessen in een plantage-ekonomie. Suriname 1873-1940. Z.p. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Galtung gebruikt meer begrippen dan hier zijn weergegeven. Zijn basisbegrippen - belangenharmonie en -conflict - zijn nog het lastigst te vertalen in concreet onderzoek. De ongelijke relaties noemt hij ‘verticale interactie relaties’. Hij onderscheidt vijf soorten ‘imperialisme’, die elkaar echter gedeeltelijk overlappen; ik heb ze hier tot drie teruggebracht: economisch, politiek en cultureel, waarbij ik zijn ‘militaire imperialisme’ onder de politieke soort laat vallen en zijn ‘communicatie imperialisme’ deels onder economie (transport) en deels onder cultuur (media). De dichotomieën die worden genoemd, heten bij Galtung resp. Centrum & Periferie en centrum & periferie; met de hoofdletters geeft hij de landen aan, met de kleine letter de belangengroeperingen binnen zowel het rijke als het arme land. 2 Eigenlijk beter te betitelen als ‘associaties’, die een bepaald soort organisaties zijn. Zie Olsen. Associaties zijn organisaties die bewust zijn opgericht met een bepaald doel voor ogen. Voorbeelden: bedrijven, vakbonden, kerken, ministeries, rekenkamer, fanfare, voetbalclub, etc. Zie ook Presthus die ze gewoon ‘organisaties’ noemt, waaronder hij verstaat: grote, vrij bestendige sociale systemen, ontworpen om beperkte doelstellingen te bereiken door gecoördineerde activiteiten van degenen die er deel van uitmaken. Organisaties, of liever positiebekleders daarbinnen, onderhouden relaties met elkaar, teneinde hun doelstellingen op een zo goed mogelijke manier te bereiken. Landen, sectoren, elites, culturen e.d. doen dat niet, al drukt men dat in het dagelijkse spraakgebruik wel zo uit. Een uitgangspunt in dit artikel is dat het zich beperken tot de analyse van organisaties (en de relaties die zij onder houden) geen al te groot verlies van inzicht teweeg brengt bij het bestuderen van afhankelijkheid. Organisaties vormen een efficiënte en relevante ingang voor het verkrijgen van inzicht in de werking van het verschijnsel. Organisaties worden naar hun hoofddoel ondergebracht in een bepaalde institutionele sfeer (sector). Zie ook noot 8. 3 In Galtung's terminologie ‘imperialistisch systeem’. De term ‘imperialisme’ wordt hier vermeden vanwege het feit dat het in zoveel betekenissen wordt gedefinieerd, dat het nauwelijks nog discrimineert. Zie Koebner & Schmidt, Lichtheim, Cohen. 4 Zie b.v. de terminologie van Brookfield. 5 ‘De ontwikkeling van de onderontwikkeling’, een gevleugelde uitspraak uit de dependencia-school, vooral bekend geworden door Frank. 6 De term wordt hier op soortgelijke wijze gebruikt als in sommige (neoklassieke) economische theorieën (‘factor-price distortions’ - zie b.v. Todaro, pp. 212/4). Men doelt daarbij op het feit dat ‘zuiver economisch’ bepaalde prijzen van productiefactoren onder invloed zullen structurele, politieke of institutionele invloeden een verandering ondergaan (door belasting, vakbondsactie, subsidie, e.d.). Hier wordt de term veel ruimer gebruikt. 7 In de literatuur over dit onderwerp, die grotendeels vanuit (neo-)marxistisch perspectief werd geschreven, wordt de term plantage-economie vaak gebruikt om de hele maatschappij te duiden. Zie b.v. Best, Beckford 1972, Mandle, Willemsen, Heilbron. Zie echter ook Beckford 1976. Als hier deze term wordt gebezigd, wordt alleen gedoeld op de economische sector van de plantagemaatschappij. 8 Zie ook noot 2. Het gebruik van de organisatie als eenheid van analyse is niet zonder gevaar; het kan licht de indruk wekken dat, wat in zichzelf een complex net van relaties is, al te eenvoudig wordt benaderd. Organisaties zijn vaak grote eenheden, die eveneens gekenmerkt worden door interne a-symmetrische interdependentie. In het bestek van dit artikel is het echter niet mogelijk dit gegeven voldoende uit de diepen. 9 Zie Brandsma. De hier genoemde percentages zijn waarschijnlijk nog aan de lage kant. Het schatten van de omvang van werkloosheid is een gevaarlijke aangelegenheid. Onzekere factoren hierbij zijn: de grote emigratiegolven in de jaren zeventig, de onbetrouwbaarheid van de cijfers die nog verhoogd wordt door de gewoonte van diverse Surinaamse instanties om het percentage te laten fluctueren al naar gelang het politieke gebruik dat men ervan wenst te maken. Over de hoogte van de cijfers nog dit: nu in Nederland de werkloosheid de 20% nadert, terwijl er daarnaast nog grote aantallen mensen in verdoezelende categorieën zijn gestopt (b.v. de W.A.O.), raakt men hier waarschijnlijk niet zo onder de indruk van de Surinaamse cijfers. Misschien is het daarom dienstig er op te wijzen dat ook toen in Nederland de werkloosheid minder dat drie procent was, in Suriname de helft van de beroepsbevolking (vooral jongeren) zonder werk zat. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de gevolgen van grote permanente werkloosheid in het Caraïbisch gebied; de kans is groot dat deze leidt tot ernstige sociaal-pathologische verschijnselen. 10 Voorbeelden daarvan zijn: Furnivall, Hoetink, Speckmann. In Engelse literatuur wordt dit onderwerp vaak behandeld onder het hoofd ‘race relations’. 11 Zie b.v. Keur & Keur. 12 Zie Brandsma, p. 237. 13 Merton, p. 162: Anomie is ‘a breakdown in the cultural structure, occurring particularly when there is an acute disjuction between the cultural norms and goals and the socially structured capacities of members of the group to act in accord with them’ (‘cultural structure may be defined as that organized set of normative values governing behavior which is common to members of a designated society or group’). Merton noemt als reactiemogelijkheden: ‘conformity’, ‘innovation’, ‘ritualism’, ‘retreatism’, ‘rebellion’; deze laatste leidt tot andere doelen en andere middelen. 14 Zie Myrdal, pp. 211/52. 15 Zie Brandsma, p. 237, 239. 16 Naast gewone vergunningen zijn er andere soorten, die formeel niet bestaan: ‘dode’ vergunningen, bedoeld om te voorkomen dat de concurrent een bepaald artikel gaat voeren; ‘dubbel’vergunningen, bestemd om een bedrijf in de gelegenheid te stellen iets te importeren dat al tot het pakket van een ander bedrijf behoort; ‘verboden’ vergunningen, voor artikelen die eigenlijk in het geheel niet mogen worden ingevoerd, b.v. omdat het locaal geproduceerd wordt. 17 In dit bestek is het mogelijk recht te doen aan alle interessante en verhelderende gebeurtenissen die tussen 1973 en 1975 plaatsvonden. Voor een minutieus verslag vrijwel van dag tot dag - zie Dew, 1978. 18 Zie Fernandes Mendes, p. 148 en noot 20 op p. 150. 19 Zie voor bijdragen daaraan: Kroes, Fernandes Mendes, Molleman e.a., Dew 1983. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij doen alsof zij de koning zijn en wij de slaven’; de etnische identiteit van Surinaamse kinderen W.C.J. Koot, V.Th.TJon-A-Ten, P. Uniken Venema Bij velen in Nederland leeft de gedachte, dat migrantenkinderen een zwak ontwikkeld identiteitsgevoel hebben. Dit zou veroorzaakt worden door het feit dat zij geconfronteerd worden met twee culturen, die van hun ouders, en die van hun Nederlandse klas- en speelgenoten. Aandacht voor de cultuur van de migranten is daarom gewenst.¹ De Nederlandse overheid is van mening dat wederzijdse aanpassing van de Nederlandse bevolking en migranten moet plaatsvinden, waarbij de migranten in de gelegenheid gesteld moeten worden de eigen identiteit te behouden (zie WRR-rapport 1979 ‘Ethnische Minderheden’). In het Beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs (1980 en 1981) wordt deze gedachte voor de onderwijssector verder uitgewerkt. Enerzijds wordt hier gewezen op de noodzaak allochtone kinderen kennis over de Nederlandse cultuur en maatschappelijke vaardigheden bij te brengen om zich weerbaar te kunnen opstellen in de Nederlandse samenleving. Anderzijds is er aandacht voor de eigen taal en cultuur van de allochtone leerling. In het lesrooster zal hiervoor aparte ruimte gecreëerd moeten worden. Twee functies worden toegekend aan het onderwijs in eigen taal en cultuur: 1.Het in stand houden dan wel verbeteren van de communicatie tussen allochtone ouders en hun kinderen. 2.Het bevorderen van de identiteit en het zelfconcept van het allochtone kind. Dit zou eventueel een verbetering van de cognitieve ontwikkeling kunnen impliceren, en daardoor een bijdrage leveren tot de bestrijding van onderwijsachterstanden. Onderwijs in eigen taal en cultuur wordt alleen gereserveerd voor Molukse en Mediterrane kinderen. De Surinaamse welzijnsorganisaties protesteren heftig tegen deze achterstelling. Zij zijn van mening, dat Surinaamse kinderen binnen het reguliere lesrooster in de gelegenheid moeten worden gesteld contact te onderhouden met de cultuur van het land van herkomst (reactie op het concept-beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs, zie definitief Beleidsplan 1981: 3). Ook Surinaamse wetenschappers zijn het er over eens, dat de identiteit van Surinaamse kinderen teveel verwaarloosd wordt, en dat hieraan meer aandacht besteed moet worden. Tilon (in Samenwijs 1981) wijst in dit verband op de psychologische waarde van het Sranan Tongo (een van de Surinaamse talen). Zij is van mening, dat het spreken van deze taal bevorderd moet worden. Ook Mungra (in Samenwijs 1981) is van mening, dat onderwijs in eigen taal en cultuur gewenst is. Breinburg, een Surinaamse onderzoekster, benadrukt niet alleen het belang van het onderwijs in eigen taal en cultuur ter verbetering van het zelfconcept, zij meent bovendien dat hierdoor een verbetering van de schoolprestaties zal worden veroorzaakt. Breinburg staat {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin niet alleen. Verschillende andere auteurs zijn ervan overtuigd, dat er een positieve correlatie bestaat tussen zelfconcept en schoolprestaties: However inconsistent the findings may be, it seems evident, that self-concept is an important part of the psychological make up and scholastic performance of an individual. Given the accepted importance of self-concept to schoolachievement... (Zirkel en Moses 1971: 255). How a student looks at himself has an effect upon how he looks at school and how he performs in the classroom. (Soares en Soares 1969: 31-45). Educational achievement and self esteem go hand in hand and any attempt to boost either in isolation is doomed to failure. (Milner 1975: 186). We zien, dat door allerlei instanties en groeperingen uitspraken worden gedaan over de wenselijkheid van onderwijs in eigen taal en cultuur voor Surinaamse kinderen voor het bevorderen van de eigen identiteit. Opvattingen worden geponeerd alsof het reeds lang bewezen stellingen zijn, waarvoor een gigantische hoeveelheid ondersteunend empirisch materiaal is verzameld. Tot op heden zijn er in Nederland echter nauwelijks onderzoeksgegevens gepubliceerd. Vragen, die dan ook kunnen worden opgeworpen zijn: 1.Hebben Surinaamse kinderen inderdaad een zwak ontwikkeld identiteitsgevoel? Willen zij liever behoren tot andere ethnische groepen dan die waartoe zij zelf behoren? Is hun algemeen zelfbeeld negatief en hebben ze weinig vertrouwen in hun cognitieve capaciteiten? 2.Is het zelfbeeld van Surinaamse kinderen positief gerelateerd aan schoolprestaties of, anders gesteld, hebben Surinaamse kinderen die een positief zelfbeeld hebben, betere cijfers op school? Deze vragen vormden aanleiding om in het project ‘Surinaamse kinderen in het Nederlandse basisonderwijs’² speciale aandacht te schenken aan de identiteit van Surinaamse kinderen. Dit project is in 1981 gestart aan de Rijks Universiteit van Utrecht. De begrippen identiteit en zelfconcept Wat meteen opvalt, wanneer men de Nederlandse literatuur overp identiteit en zelfconcept doorneemt, is de grenzeloze spraakverwarring, de vaagheid en de onduidelijkheid van deze begrippen. Vrijwel nergens treft men in de stukken van de Surinaamse organisaties of elders een omschrijving aan. Iedereen praat en schrijft over het behoud van de eigen identiteit, maar niemand weet wat de ander ermee bedoelt. De Nederlandse overheid doet wat dit betreft niet onder voor de organisaties. Het begrip identiteit wordt bekend verondersteld, en over het ‘zelfconcept’ van de leerling vinden we alleen een globale omschrijving in het concept-beleidsplan Culturele Minderheden in het Onderwijs (1980: 2): ‘Het beeld, dat het kind van zichzelf heeft en van zijn plaats in de gemeenschap’. Voor een belangrijk deel kan als excuus hiervoor worden aangevoerd, dat ook de wetenschappelijke literatuur weinig houvast geeft. We vinder hier verschillende definities en benaderingen, gerelateerd aan de sociologische of psychologische stroming waartoe men behoort. Men kan in dit verband denken aan de leertheoretische benadering (Garwood 1977) en de symbolisch interactionistische benadering (Mead 1934 en later Goffman 1963). Voor eerstgenoemde is het zelfconcept het resultaat van gevoelens, die men geleerd heeft omtrent zichzelf. Interactionisten benadrukken de relatie tussen het zelf en de sociale omgeving. Sobieszek en Webster (1974) ontwikkelden een enigszins andere visie door een onderscheid {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken tussen een positief en een negatief zelfconcept (als gevolg van positieve en negatieve evaluaties van ervaringen). Het globale zelfconcept, daar is men het in de literatuur over eens, is multi-dimensionaal. Men heeft een zelfbeeld over zijn capaciteiten, niet alleen op cognitief, maar ook op sociaal en emotioneel en lichamelijk gebied. Bovendien zijn er aan elk specifiek zelfbeeld cognitieve (‘ik weet dat ik veel kan’) en waarderingsaspecten (‘het stoort me niet zo erg, dat ik niet zo veel kan’) verbonden. Bovendien kunnen bepaalde zelfbeelden meer algemeen en andere meer specifiek, voor één situatie geldend zijn. Over het begrip identiteit bestaat wellicht nog meer verwarring. Allerlei termen zijn in omloop: individuele, collectieve, etnische, culturele, reactieve en eigen identiteit. Sommigen geven aparte definities aan, voor anderen is het bijna allemaal hetzelfde. Bovendien worden identiteit en zelfbeeld soms door elkaar gebruikt. Laten we toch proberen enige helderheid te verschaffen. Mijn identiteit is het antwoord op de vraag ‘wie ben ik’. Dit klinkt simpel, maar dat is het natuurlijk niet. Want bij het antwoord op die vraag kan ik refereren aan allerlei groepen. Ik kan lid zijn van een groep der antropologen, huisvaders, autobezitters, joggers etc. Welk antwoord ik zal geven hangt af van de situatie waarin ik mij bevind. Nu gaat het in dit artikel niet om allerlei soorten identiteiten, die ik als Surinaams (beter gezegd wellicht Creools of Hindoestaans) kind mezelf toeschrijf. In dit verband komen twee termen in aanmerking, culturele en ethnische identiteit. In navolging van Vermeulen (1982) wijzen wij het eerste af. Men pretendeert daarmee immers de essentie van een bepaalde cultuur weer te geven. Dit leidt meestal tot globaliserende uitspraken als: de cultuur van de Surinamers tegenover de cultuur van de Nederlanders. De Jongh en Shadid hebben in 1982 in Intermediair op de gevaren hiervan gewezen. Beter kan het begrip etnische identiteit worden gebruikt. Dit kan omschreven worden als het antwoord op de vraag ‘tot welke etnische groep behoor ik’. Ook hier zijn cognitieve, emotionele en waarderingsaspecten aan verbonden. Kennis en waardering komen voor een belangrijk deel tot stand in interacties met anderen. Anderen wijzen mij erop ‘tot welke etnische groep ik behoor’ en of zij deze groep positief dan wel negatief waarderen. In dit artikel zullen we niet proberen een definitief einde te maken aan deze terminologische strijd. Dit lijkt ons een heilloze weg. Beter schijnt het ons toe aan te geven aan welke aspecten wij aandacht zullen besteden en hoe wij deze aspecten hebben onderzocht. Allereerst lijkt voor ons het onderscheid algemeen versus specifiek zelfbeeld van belang en dit laatste dan met name gericht op cognitieve en sociale vaardigheden, hoe schat ik mijn capaciteiten in dit verband in. Bovendien is het nuttig na te gaan of de meer specifieke zelfbeelden een negatieve, dan wel positieve lading hebben. Ook zullen we het begrip etnische identiteit betrekken in onze analyse. Het wel of niet weten, voelen en positief dan wel negatief waarderen van het behoren tot een bepaalde etnische groep door de Surinaamse kinderen, willen we plaatsen naast hun zelfbeeld. Methoden van dataverzameling We bespreken hier kort de instrumenten, die bij dit onderzoek werden gebruikt.³ 1. Een serie van vijf op foto's gelijkende afbeeldingen van een blank Nederlands, een Hindoestaans, een Creools, een Javaans en een Chinees kind. Twee verschillende versies van deze afbeeldingen zijn voorgelegd, al naar gelang de sexe, één met allemaal jongens, één met meisjes. Kleding, houding en lengte van de vijf etnische groeperingen zijn identiek, de {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} enige verschillen betreffen huidskleur en gelaatstrekken. Deze vijf afbeeldingen zijn steeds tegelijk naast elkaar, voor het kind op tafel gelegd, waarbij het kind gevraagd is om als antwoord op een aantal vragen steeds één van de plaatjes aan te wijzen. Twaalf vragen zijn gesteld, het betreft vragen als ‘op welk kind lijk je het meest?’, ‘op welk kind zou je het liefst/minst willen lijken?’, ‘welk kind heeft de beste/slechtste cijfers?’. Na elke vraag werden de plaatjes weer ingenomen en voor de volgende vraag in een andere volgorde neergelegd, dit om de kans te minimaliseren dat kinderen uit een soort gemakzucht steeds voor hetzelfde plaatje kiezen. Nadat alle vragen gesteld zijn, is aan het kind gevraagd de gedane keuze te motiveren. Dit instrument is voorgelegd aan 64 Hindoestaanse en 25 Creoolse kinderen. Bij de afname waren 3 Surinaamse en 4 Nederlandse vrouwelijke onderzoekers betrokken, indicatie voor de betrouwbaarheid van dit instrument is het gegeven, dat grote overeenkomst geconstateerd werd tussen de antwoorden gegeven aan de verschillende onderzoekers, zoals bleek na toepassing van de split-halfmethode. Over de validiteit tenslotte dient opgemerkt te worden, dat vrijwel alle kinderen de afbeeldingen van de verschillende etnische groeperingen ook als zodanig herkenden, en veelal bij de motivatie van hun keuze refereerden aan de etnische groepering van het gekozen kind. 2. Een lijst met 92 uitspraken, waarop kinderen moesten aankruisen of ze de uitspraak wel of niet van toepassing op zichzelf achten.⁴ De uitspraken hebben betrekking op etnische identiteit (‘ik ben een Surinaams kind’), inschatting van de eigen cognitieve en relationele vaardigheden (‘ik ben een goede leerling’, ‘ik kan moeilijk vrienden maken op school’) en de mening van de ouders/verzorgers, leerkracht en klasgenoten hierover (‘mijn ouders vinden mij een goed kind’, ‘de juf/meester vindt dat ik goed ben in rekenen’). Omdat deze vragenlijst zowel aan Nederlandse als aan Surinaamse kinderen is voorgelegd, zijn ook hiervan twee verschillende versies gemaakt, één voor Nederlandse en één voor Surinaamse kinderen. Beide versies komen grotendeels overeen, ze verschillen in zoverre, dat steeds waar in de Surinaamse lijst wordt gesproken over Nederlandse of Surinaamse kinderen in de Nederlandse versie het woord ‘Nederlands’ is vervangen door ‘Surinaams’ en het woord ‘Surinaams’ door ‘Nederlands’. Bij de constructie van deze lijst hebben twee bestaande en veel voor dit onderwerp gebruikte lijsten als uitgangspunt gediend, de Piers-Harris scale en de Coopersmith Self Esteem Inventory (CSEI). De betrouwbaarheid van deze is tamelijk hoog, die van de Coopersmith bijvoorbeeld .88 (test-retest). De items uit beide lijsten zijn gescreend op relevantie voor dit onderwerp, aan de geselecteerde items zijn een aantal uitspraken toegevoegd, die specifiek van toepassing zouden kunnen zijn op Surinaamse kinderen. De aldus tot stand gekomen uitsprakenlijst is klassikaal afgenomen in 4 klassen op 4 scholen en ingevuld door 39 Creoolse, 42 Hindoestaanse en 50 Nederlandse kinderen uit de 5e klas. 3. Gesprekken gevoerd met Surinaamse kinderen. In deze gesprekken zijn onder andere de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: mening van het kind over Surinaamse en Nederlandse kinderen; ethnische groepering van vriendjes/vriendinnetjes; beeld dat, volgens het kind, de Nederlandse kinderen hebben van Surinaamse kinderen; beeld dat, volgens het kind, de leerkracht en vriendjes/vriendinnetjes van hem/haar hebben. In totaal zijn met 120 Hindoestaanse en 40 Creoolse kinderen gesprekken gevoerd. Deze gesprekken vonden op één na allen plaats bij de kinderen thuis. De resultaten De afbeeldingen In de eerste plaats moet hier geconstateerd worden, dat vrijwel alle Suri- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} naamse kinderen de vraag ‘op wie lijk je het meest?’ naar de werkelijkheid beantwoorden. De meeste kinderen beargumenteren hun keuzes door te verwijzen naar haar en huidskleur van het gekozen kind. Dat niet alle kinderen even gelukkig zijn met dit uiterlijk, mag worden afgeleid uit het hoge aantal (44% van de Hindoestaanse en 85% van de Creoolse kinderen) dat aangeeft liever op één van de andere kinderen te willen lijken. Hindoestaanse kinderen, die hierbij niet voor de eigen groep kiezen willen voornamelijk op Nederlands kind lijken, terwijl de Creoolse kinderen in gelijke mate kiezen voor het kind van Hindoestaanse origine en het Nederlandse kind. Keuzes voor het Nederlandse kind worden beargumenteerd met verwijzing naar het uiterlijk: omdat ik hem heef mooi vind. of met verwijzing naar discriminatie van de eigen groep: wanneer je een andere kleur hebt word je niet altijd geaccepteerd, deze wel. of: die kan veel vriendjes krijgen, dan schelden ze je minder vaak uit. Kinderen, die voor de eigen groep kiezen geven hierbij als commentaar: hij is Surinamer, ik ook. of: ik vind mezelf goed, hoor! Positieve waardering van Hindoestaanse en Creoolse kinderen voor het blanke kind komt zeer duidelijk naar voren bij de vragen ‘welk kind vind je het leukste?’ en ‘met welk kind wil je het liefste spelen?’. De helft van de Creoolse kinderen en bijna de helft van de Hindoestaanse kinderen kiest voor het Nederlandse kind, 31% van de Hindoestaanse en 12% van de Creoolse kinderen kiest voor de eigen groep. Dat de keuze voor het Nederlandse kind voor een deel van de Surinaamse kinderen eerder een wensdroom dan realiteit is, wordt geïllustreerd door de volgende redeneringen, die werden aangevoerd voor de keuze: Nederlandse meisjes zijn wel aardig, maar ze spelen niet met me. Ik zou wel Nederlandse vriendinnetjes willen hebben, daarom. Ze (Nederlandse meisjes) zeggen, dat ze het niet leuk vinden om met me te spelen. Sprekend zijn ook de commentaren van 2 Hindoestaanse jongens, waarvan de eerste zegt, dat hij het liefst met een Creool, de tweede dat hij het liefst met het Hindoestaanse kind wil spelen: die plagen niet, die zijn ook zwart. als ik speel met mijn eigen soort, ben ik veel meer welkom. Bij de vragen met een negatieve strekking (‘op wie zou je het minst willen lijken?’, ‘welk kind vind je het minst leuk?’, ‘met welk kind zou je niet willen spelen?’) wijzen Creolen overwegend het Javaanse en het Chinese kind aan, terwijl 40% van de Hindoestaanse kinderen het Creoolse kind afwijst. Afwijzing van de eigen groep komt bij Hindoestaanse kinderen niet, bij Creoolse kinderen in geringe mate (gemiddeld ± 15%) voor. Argumenten door Hindoestaanse kinderen gegeven voor het niet willen spelen met Creolen: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien gaan de negers wei stelen. ik houd niet van negers. ik speel niet graag met zulke kinderen, die zijn niet te vertrouwen. ze zijn ruw en vechten snel. om hoe ze er uit ziet. Eén van de weinige kinderen, die opgeeft niet met het Nederlandse kind te willen spelen: Omdat ze me meestal als minderwaardig aanzien; bij het spelen doen ze net of zij koning zijn en wij slaven, maar ik voel me niet zo. Creoolse kinderen worden door Hindoestaanse kinderen het minst leuk gevonden om redenen, die verwijzen naar het typische negeruiterlijk: ze heeft die kleur, die ik niet leuk vind. ja, 't is een neger, ik vind hem gewoon niet leuk. hij is zwart, heeft grote lippen en kroeshaar. Redenen van Creoolse kinderen voor het afwijzen van Javanen en Chinezen zijn in het algemeen minder uitgesproken, vaak wordt verwezen naar het uiterlijk: omdat hij geel is. ik wil niet zulke spleetogen hebben. ze heeft een gek hoofd. De laatste twee vragen die gesteld zijn, hebben betrekking op de verwachting, die kinderen hebben over de schoolprestaties van de verschillende kinderen. Zowel Hindoestanen als Creolen menen voornamelijk, dat Nederlandse en Chinese kinderen de beste cijfers hebben. Vijfentwintig procent van de Hindoestaanse kinderen is van mening, dat het Hindoestaanse kind de beste cijfers heeft: bij de Creoolse kinderen kiest slechts 4% voor de eigen groep. Keuze van het Nederlandse kind wordt meestal beargumenteerd met verwijzing naar de vermeende betere beheersing van de Nederlandse taal door Nederlandse kinderen, Chinezen worden gekozen omdat: Chinezen gewoon hersens hebben. gewoon goed leren. 30% van de Hindoestaanse en Creoolse kinderen schrijft de slechtste cijfers toe aan het Javaanse kind; 37% van de Hindoestaanse kinderen verwacht, dat het Creoolse kind de slechtste cijfers haalt. Opmerkelijk is ook, dat 25% van de Creoolse kinderen dezelfde mening is toegedaan: Negers houden meer van spelen dan van leren, dat heb ik ook. Motivaties van Hindoestaanse kinderen: ik voel het gewoon zo. hij lijkt niet zo knap, omdat hij zo zwart is. hij kan het met zo goed. Een gering percentage kinderen meent, dat het Nederlandse kind de slechtste cijfers heeft. Dit is, gezien de resultaten op eerdere vragen, niet verbazingwekkend: veelzeggend zijn wel de argumenten, die voor deze keuze worden {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven: eigenlijk kunnen Nederlandse jongens beter leren, maar ze doen er niets aan, spelen teveel, kinderen uit arme landen zijn hier gekomen om te leren, nou, dan doen ze het ook. misschien zit ze zo anderen uit te schelden, dat ze niet goed oplet. Alvorens de invloed na te gaan van een aantal variabelen op de gemaakte keuzes, lijkt het nuttig even stil te staan bij de bovenbeschreven resultaten en hieruit een aantal voorlopige conclusies te trekken over het cognitief en het evaluatief aspect van de etnische identiteit van Surinaamse kinderen. Wat het cognitief aspect betreft mag op grond van de antwoorden op de vraag ‘op wie lijk je het meest?’ worden gesteld, dat vrijwel alle Surinaamse kinderen heel goed weten tot welke etnische groepering ze behoren. Een mogelijke bron van problemen lijkt voor veel kinderen te liggen in de waardering van de eigen etnische identiteit. Met name geldt dit voor Creoolse kinderen, 88% van de Creoolse kinderen uit de onderzoeksgroep zou liever op één van de andere kinderen willen lijken. Hierbij dient wel meteen te worden opgemerkt, dat het kiezen voor een andere groep zeker niet altijd het afwijzen van de eigen groep impliceert. Dat dit niet het geval lijkt, blijkt ook uit de vragen waar kinderen negatieve keuzes moeten maken, een zeer gering percentage van de kinderen kiest hier voor de eigen groep. Vergelijken we nu deze gegevens met de resultaten van buitenlandse onderzoeken, dan valt in de eerste plaats op, dat de eerder gesignaleerde terminologische spraakverwarring ook hier het interpreteren van gegevens bemoeilijkt. Bovendien komen verschillende onderzoekers met verschillende onderzoeksmethoden tot zéér uiteenlopende conclusies. Zo beschrijft Milner (1975) een aantal onderzoeken, waaronder één door hem zelf uitgevoerd, waar wordt geconcludeerd dat een aanzienlijk percentage Westindische kinderen van zichzelf zegt, dat ze blank zijn. Zowel Wylie (1979) als Stone (1981) leveren voornamelijk methodologische kritiek op deze onderzoeken. Stone komt na beschouwing van een aantal van dergelijke onderzoeksresultaten tot de conclusie, dat geen enkel methodologisch verantwoord onderzoek heeft aangetoond, dat er sprake is van een zwakke etnische identiteit bij Westindische kinderen. Zij levert dan ook felle kritiek op het overheidsbeleid, dat, uitgaand van de onderzoeksresultaten van Milner, in sterke mate gericht is op identiteitsversterking van Westindische kinderen in en door middel van het onderwijs. Onze onderzoeksresultaten, die aangeven dat enige bezorgdheid over het evaluatieve aspect van de etnische identiteit van Surinaamse kinderen wel op zijn plaats is, worden ondersteund door de conclusie van Wylie. Een groot aantal onderzoeken overziend en de methodologische kanttekeningen hierbij in aanmerking nemend, constateert hij, dat gemiddeld 25% van de zwarte kinderen de eigen groep afwijst. Dat in ons onderzoek het percentage kinderen, dat expliciet de eigen groep afwijst lager ligt, wordt wellicht verklaard door het feit, dat kinderen de mogelijkheid hebben nóch blank, nóch zwart af te wijzen, door het kiezen van het Chinese of het Javaanse kind. In vrijwel alle door Wylie beschreven onderzoeken waren maar twee keuzes mogelijk, blank of zwart. Ondersteuning voor deze veronderstelling kan gezien worden in het onderzoek van Gregor en McPherson (1966); negentig procent van de zwarte kinderen weigert blank of zwart af te wijzen, terwijl de blanke kinderen vrijwel zonder uitzondering het zwarte kind afwijzen. Zowel voor Hindoestaanse als voor Creoolse kinderen geldt, dat naarmate de verblijfsduur toeneemt, minder vaak wordt gezegd dat het Nederlandse kind het leukste is, of dat met het Nederlandse kind het liefst gespeeld {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Deze relatie is significant op 9% niveau. Dat kinderen, die nog niet zo lang in Nederland zijn het Nederlands kind positiever waarderen, is weinig verbazingwekkend gezien de idealisering van ‘wat Nederlander is’ in Suriname (zie voor dit laatste onder andere Bovenkerk 1975). Kennelijk zijn de ervaringen van Surinaamse kinderen in Nederland van dien aard, dat dit positieve beeld minder extreem wordt, naarmate kinderen langer in Nederland wonen. Opvallend is verder, dat Hindoestaanse kinderen, die langer dan vijf jaar in Nederland zijn, veel vaker van mening zijn, dat het Nederlandse kind de beste cijfers heeft (dit verschil is zelfs significant, p = .02, V = .47). Tenslotte gingen we na, in hoeverre de etnische afkomst van de onderzoeker de bovengenoemde resultaten beïnvloed heeft. Ongeveer 60% van de Surinaamse kinderen is ondervraagd door een Surinaamse onderzoeker; 40% door een Nederlandse onderzoeker. Bij vrijwel alle vragen bestaat een sterke overeenkomst tussen de antwoorden gegeven aan de Nederlandse, en de antwoorden gegeven aan de Surinaamse onderzoekers. Op de vraag ‘welk kind heeft de beste cijfers?’ wijzen Creoolse en Hindoestaanse kinderen bij de blanke onderzoeker vaker het Nederlandse kind aan, echter bij de vraag ‘op welk kind wil je het liefste lijken?’ wordt juist bij de Surinaamse onderzoekers vaker het Nederlandse kind aangewezen. Deze verschillen zijn echter alle gering van omvang en zeker niet statistisch significant. De opvattingen van Pettigrew (1967) en Nobles (1973) dat de etnische groepering van de onderzoeker van wezenlijke invloed is op de onderzoeksresultaten, lijken, gezien onze resultaten, behoorlijk overtrokken, Nobles gaat zelfs zo ver, dat hij stelt dat het onmogelijk is dat een blanke onderzoeker ooit enige betrouwbare informatie over identiteit en zelfconcept van zwarte kinderen kan vergaren! Dit trekken wij sterk in twijfel, hierin mede gesteund door de onderzoeksresultaten van Bagley en Coard (1975), waarin ook geen enkel verschil blèek tussen de gegevens door de blanke en die door de gekleurde onderzoeker verzameld. De uitsprakenlijst Uit de totale lijst is voor deze bespreking een selectie gemaakt van vragen, die het meest direct informatie verschaffen over: a.algemene identiteit en algemeen zelfbeeld b.inschatting van de eigen cognitieve vaardigheden en prestaties. c.opvattingen, die anderen (leerkracht, ouders/verzorgers, Nederlandse en Surinaamse kinderen) van het kind hebben, zoals die door het kind gepercipieerd worden ad. a. Negentig procent van de Hindoestaanse kinderen en 75% van de Creoolse kinderen acht de uitspraak ‘ik vind dat ik een Surinaamse kind ben’ op zich zelf van toepassing. Overeenkomstig dit resultaat vindt slechts een klein percentage zichzelf een Nederlands kind. Argumenten, die door Surinaamse kinderen gegeven worden voor deze keuze hebben voornamelijk betrekking op geboorteplaats en nationaliteit. Evenals bij de afbeeldingen blijkt ook hier, dat Surinaamse kinderen wel degelijk weten tot welke etnische groep zij behoren. Uit de uitspraken over de waardering voor zichzelf in vergelijking met kinderen uit de andere groep komt naar voren, dat Hindoestaanse kinderen vaker dan Creoolse kinderen zeggen, dat zij minder belangrijk zijn dan Nederlandse kinderen (36% versus 13% bij Creolen). Slechts 3% van de Nederlandse kinderen vindt zichzelf minder belangrijk dan de Surinaamse kinderen in de klas. Een te verwaarlozen percentage Hindoestaanse en Creoolse kinderen vindt zichzelf belangrijker {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dan Nederlandse kinderen. Dit in tegenstelling tot de 20% Nederlandse kinderen, die zichzelf belangrijker vinden dan Surinaamse kinderen. Wat betreft voorkeur voor samenwerken met de eigen/andere groep valt op, dat Nederlandse kinderen meer voorkeur hebben voor samenwerking met Nederlandse leerlingen dan met Surinaamse kinderen, terwijl dit andersom niet het geval is. ad. b. De uitspraak ‘ik ben een goede leerling’ wordt door 52% van de Creoolse, 68% van de Hindoestaanse en 78% van de Nederlandse kinderen bevestigend beantwoord. Ook bij vragen, die meer specifiek betrekking hebben op prestaties op één van de schoolvakken blijken Creoolse kinderen relatief hun prestaties het laagst te waarderen. Verschillen tussen de etnische groepen zijn echter bij geen enkele vraag statistisch significant. Ongeacht etnische groepering vindt het merendeel (80%) der kinderen dat ze goed hun best doen op school. Waardering van de eigen prestaties in vergelijking met die van kinderen uit de andere groep levert wel significante verschillen op tussen Surinaamse en Nederlandse kinderen. Negenendertig van de Creoolse en 40% van de Hindoestaanse kinderen vindt, dat zij een slechtere leerling zijn dan de Nederlandse kinderen; terwijl slechts 12% van de Nederlandse kinderen vindt dat zij slechter presteren dan Surinaamse kinderen (p = .05). ad. c. In het algemeen kan gesteld worden, dat Surinaamse en Nederlandse kinderen van mening zijn, dat leerkrachten en mede-leerlingen (zowel Surinaamse als Nederlandse kinderen) een overwegend positief beeld hebben van hun prestaties. Anders is het gesteld met het oordeel, dat kinderen denken dat hun ouders/verzorgers hebben over de schoolprestaties. Vijftig procent van de Hindoestaanse, 38% van de Creoolse, en 25% van de Nederlandse kinderen zeggen, dat hun ouders/verzorgers ontevreden zijn over hun prestaties. Op de vraag ‘mijn vader en moeder zeggen, dat ik een goed kind ben’ antwoordt 92% van de Hindoestaanse, 73% van de Creoolse en 80% van de Nederlandse kinderen bevestigend. Bij Creoolse en Nederlandse kinderen is er een grote mate van overeenkomst in de antwoorden op beide vragen gegeven, bij de Hindoestaanse kinderen blijkt, dat ruim 40% van de kinderen van mening is, dat hun ouders/verzorgers ontevreden zijn over hun prestaties, maar hen toch een ‘goed kind’ noemen. Het is zeker niet ondenkbaar, dat Hindoestaanse ouders/verzorgers sterker onderscheid maken tussen de waardering voor het kind ‘als totaal’ en de waardering voor het kind ‘als leerling’; terwijl voor Nederlandse en Creoolse ouders/verzorgers de algemene waardering voor hun kind eerder gekoppeld wordt aan het oordeel over de prestaties van het kind. Het algemeen beeld dat uit deze vragenlijst naar voren komt, geeft aan dat het zelfconcept met betrekking tot prestaties van Surinaamse kinderen lager is dan van Nederlandse. Creoolse kinderen schatten de eigen capaciteiten lager in dan Hindoestaanse kinderen, maar Hindoestaanse kinderen denken minder vaak dan Creoolse kinderen dat anderen een positief beeld hebben van hun prestaties. Opvallend is, dat de waardering van de prestaties door leerkrachten het meest positief wordt ingeschat (vergeleken met de waardering door zichzelf, ouders/verzorgers en klasgenoten). Dit geldt zowel voor Nederlandse als voor Surinaamse kinderen. Veel buitenlandse onderzoeksresultaten laten zich moeilijk vergelijken met deze gegevens, omdat veelal alleen algemene zelfconcept-scores gerapporteerd worden. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Stone bijvoorbeeld deed onderzoek naar het zelfconcept van Westindische kinderen dat, gemeten met drie verschillende instrumenten (Coopersmith, Ziller en een zinnenaanvultest), zeker niet beneden het zelfconcept van Engelse kinderen lag. Wylie beschrijft een aantal onderzoeken, die specifiek betrekking hebben op het zelfconcept ten aanzien van prestaties. Geen enkele maal wordt een lager, in enkele gevallen een hoger zelfconcept geconstateerd bij zwarte kinderen in vergelijking met blanken. Van een aantal uitspraken is nagegaan in hoeverre er verschillen optreden bij uitsplitsing naar sexe. Opvallend hierbij is, dat uitsplitsing naar sexe bij een aantal vragen wel significante verschillen te zien geeft tussen Nederlandse jongens en meisjes, niet tussen Surinaamse jongens en meisjes. Zo vinden bijvoorbeeld Nederlandse meisjes vaker dat de juf/meester denkt dat ze het fout zullen doen; Nederlandse meisjes zijn daarentegen minder bang dan Nederlandse jongens om iets verkeerds te zeggen. Nederlandse jongens zeggen vaker, dat de leerkracht hen een goede leerling vindt. Wel verschil voor Surinaamse kinderen, niet voor Nederlandse levert de uitspraak ‘ik vind dat ik een slechtere leerling ben dan Surinaamse/Nederlandse leerlingen in de klas’. Meer Creoolse jongens dan Creoolse meisjes, meer Hindoestaanse meisjes dan Hindoestaanse jongens zijn het ermee eens. Op dezelfde lijn liggen de antwoorden op de vraag ‘juf/meester vindt dat ik het goed doe met rekenen’. Bij alle etnische groepen valt op dat meisjes vaker aangeven, dat hun ouders/verzorgers ontevreden zijn over hun prestaties. Deze verschillen tussen Creoolse en Hindoestaanse meisjes hangen mogelijk samen met de positie, die de vrouw inneemt in beide groepen. Binnen het gezin heeft immers de Creoolse vrouw een veel invloedrijkere rol dan de Hindoestaanse vrouw. De interviews met Surinaamse kinderen a.Contacten tussen Nederlandse en Surinaamse kinderen en het beeld, dat beide groepen van elkaar hebben. Uit deze gesprekken blijkt, dat er een groot verschil is tussen de wijze waarop Surinaamse kinderen het contact met Nederlandse kinderen beoordelen en de waardering, die zij denken dat andere kinderen hebben van Nederlandse kinderen. Terwijl slechts 10% van de Surinaamse kinderen het contact met Nederlandse kinderen negatief beoordeelt, is nog geen 10% van de Surinaamse kinderen van mening, dat andere Surinaamse kinderen een positief beeld hebben van Nederlandse kinderen. Waardering van Nederlandse kinderen voor Surinaamse kinderen in het algemeen wordt even weinig positief ingeschat. Wel denken de meeste kinderen, dat zowel andere Surinaamse en Nederlandse kinderen als de leerkracht henzelf positief waardeert. Over de samenstelling van de vriendenkring zeggen Surinaamse kinderen overwegend dat zowel Surinaamse als Nederlandse kinderen hiertoe behoren. Slechts 20% van de Hindoestaanse kinderen en nog minder Creoolse kinderen spelen uitsluitend met Surinaamse kinderen, en van deze groep geeft het merendeel aan dat de reden hiervoor is, dat er geen Nederlandse kinderen in de buurt wonen of op school zitten. b.Inschatting van de eigen mogelijkheden. Meer dan de helft van zowel de Hindoestaanse als de Creoolse kinderen kiest een beroep in één van de drie hoogste beroepsniveaus (waarvoor in het algemeen toch tenminste HAVO-niveau vereist is), en denkt ook erin te zullen slagen het gekozen beroep te kunnen bereiken. De overtuiging van de kans van slagen is voor de meeste kinderen gebaseerd {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} op ideeën over de eigen geschiktheid en eigen inzet. Vergelijking van deze gegevens met rapportcijfers levert wel een heel schril contrast op tussen aspiraties en reële mogelijkheden. In hoeverre dit karakteristiek is voor Surinaamse kinderen, of dat een dergelijk contrast ook bij Nederlandse kinderen bestaat kan met deze gegevens niet worden nagegaan. Bij vergelijking van deze gegevens met de resultaten van de twee eerder besproken instrumenten vallen een aantal zaken op: 1.Tien procent van de Surinaamse kinderen beoordeelt het contact met Nederlandse kinderen negatief. Dit percentage is ongeveer gelijk aan het percentage kinderen dat bij de afbeeldingen het Nederlandse kind afwijst. 2.Het algemeen zelfconcept van Surinaamse kinderen zoals dat gereflecteerd wordt door verschillende ‘significant others’ is overwegend positief. Zowel vragenlijst als interviews laten hierover weinig twijfel. 3.Surinaamse kinderen maken onderscheid tussen zichzelf als Surinaams kind en de Surinaamse kinderen als groep, waarbij de waardering voor zichzelf (zelfconcept) hoger lijkt te zijn dan die voor de groep (etnische identiteit). Alle drie de onderzoeksinstrumenten leveren aanwijzingen ter ondersteuning van deze veronderstelling. Wellicht komt dit het duidelijkst naar voren bij de interviews, maar ook het gegeven van een redelijk gunstig zelfconcept (vragenlijst) gekoppeld aan een sterke mate van gerichtheid op andere etnische groeperingen, vooral de Nederlandse, wijst sterk in die richting. Enigszins op één lijn hiermee ligt de theorie van Stone. Zij is van mening dat Westindische kinderen zich heel goed bewust zijn van de ongunstige positie van zwarten in de samenleving en van de beperkingen, die dit oplegt aan hun kansen in de maatschappij. Dit besef mag dan het gedrag van kinderen in een aantal situaties bepalen, het werkt echter geenszins door in het beeld, dat kinderen van zichzelf hebben. Zo extreem zouden wij het niet willen stellen. Dat de negatieve stereotyperingen in de samenleving ten aanzien van Surinamers toch wel enigszins doorwerken in het beeld dat Surinaamse kinderen van zichzelf hebben blijkt onder meer uit het feit, dat 35% van de Hindoestaanse kinderen zichzelf minder belangrijk vindt dan de Nederlandse kinderen in de klas. Het verband tussen zelfconcept/etnische identiteit en prestaties In het onderzoek op de eerder genoemde 9 scholen zijn we, zoals ook op de andere scholen, de prestaties nagegaan door rapportcijfers te verzamelen en gegevens over doorstroming van het lager- naar het voortgezet onderwijs, zittenblijven en te laag geplaatst zijn qua leeftijd in een klas (zie voor een uitgebreide beschrijving van methoden van categoriseren: Koot en Tjon-A-Ten, 1982b: 17 en 18). In dit artikel zullen wij ons beperken tot de relatie tussen rapportcijfers en zelfconcept. Wel zullen in het kort de belangrijkste doorstromingsgegevens van het lager naar het hoger onderwijs worden vermeld. De prestaties van de Surinaamse kinderen (n = 238) zijn in het algemeen gesproken beduidend lager dan die van de Nederlandse kinderen (n = 356). De Hindoestanen onder hen presteren het slechtst, gevolgd door Creolen. Wel zijn er verschillen per vak. Bij de rekenvakken halen zowel Creoolse als Hindoestaanse kinderen significant lagere cijfers dan Nederlandse kinderen. Bij nederlands-algemeen, schriftelijk maar vooral mondeling taalgebuik scoren Creoolse kinderen beduidend hoger dan de Hindoestaanse kinderen. Op de scholen, waar wij onderzoek doen kregen wij de beschikking over doorstromingsadviezen van zesdeklassers naar het voortgezet onderwijs, ujtgesplitst naar {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} etnische groep. Zowel Creoolse als Hindoestaanse kinderen worden opvallend veel naar lagere niveaus van voortgezet onderwijs (LBO en MAVO) doorverwezen in vergelijking met Nederlandse kinderen. De prestaties van de Surinaamse kinderen hebben we in verband gebracht met hun zelfbeeld, zoals dat vastgelegd is door middel van de antwoorden op een aantal vragen over de afbeeldingen en de scores op enige items uit eerdergenoemde vragenlijst. De volgende vragen bij de afbeeldingen zijn gekozen: ‘op wie zou je het liefst willen lijken?’ en ‘op wie zou je het minst willen lijken?’, ‘wie haalt de beste cijfers?’, ‘wie haalt de slechtste cijfers?’. De gekozen items zijn: ‘de juf/meester denkt meestal dat ik het wel fout zal doen’, ‘ik ben vaak bang om iets verkeerds te zeggen in de klas’, ‘de juf/meester vindt mij een goede leerling’, ‘mijn vader en moeder zijn ontevreden over de cijfers, die ik haal op school’, ‘ik ben een goede leerling’. De keuze van deze variabelen is gebaseerd op verschillende overwegingen van inhoudelijke en methodologische aard. Ten eerste zijn het een aantal sprekende operationalisaties van etnische identiteit en zelfbeeld ten aanzien van prestaties, en de kwestie of deze positief dan wei negatief geladen zijn. Bovendien blijken ze goed te discrimineren tussen de verschillende etnische groepen en is er ook regelmaat te constateren in de richting van de afwijking van de scores. Laten we eerst de vraag nemen ‘op wie zou je het liefst willen lijken?’. Het blijkt in zijn algemeenheid, dat het weinig uitmaakt voor de prestaties, die kinderen op school halen of ze wel of niet tevreden zijn met de etnische groep, waartoe ze behoren. Bij nederiands-algemeen bijvoorbeeld behalen zowel Creoolse als Hindoestaanse kinderen beslist geen slechtere prestaties wanneer ze op bovengenoemde vraag een andere dan de eigen etnische groep noemen, dan de kinderen die wel hun eigen groep opgeven. Hindoestaanse kinderen die Nederlandse kinderen noemen scoren zelfs bij een aantal vakken aanzienlijk minder voldoendes dan zij, die opgeven het liefst op Hindoestaanse kinderen te willen lijken (bij lezen-algemeen bijvoorbeeld zijn deze percentages 0 en 19, en bij begrijpend lezen 8 en 36; bij redactiesommen zijn de percentages evenwel gelijk). Uit een analyse van de antwoorden op de vraag ‘op wie zou je het minst willen lijken?’ kwam als meest belangwekkend resultaat naar voren, dat Hindoestaanse kinderen die Creoolse kinderen opgaven veel slechtere rapportcijfers behalen dan zij, die één van de andere groepen noemen. Wellicht levert het afwijzen van hun Creoolse medeleerlingen hen enige status op. Immers, de Creoolse kinderen genieten van alle kinderen, zoals we eerder hebben gezien het minste aanzien. Afwijzing van Creoolse kinderen zou misschien hun zwakke positie enigszins kunnen compenseren. Wanneer we naar de antwoorden op de vraag ‘wie behaalt de beste cijfers?’ kijken, dan valt zoals eerder gezegd bij Creolen op, dat vrijwel allen een andere dan de eigen groep noemen. Het verband met prestaties is hier derhalve moeilijk na te gaan. Het enige, dat we kunnen zeggen is, dat er zeer verschillende resultaten behaald worden in deze groep. Bij Hindoestaanse kinderen is er bij deze vraag een zeer licht positief verband tussen het wel of niet voor de eigen groep kiezen en de prestaties. Hindoestaanse kinderen, die zeggen dat hun groep het best presteert, doen het bij vrijwel alle vakken enigszins beter, dan degenen, die een andere groep noemen (de verhouding tussen deze twee is evenwel 1:6). De verschillen in percentages onvoldoendes tussen de twee categorieën lopen uiteen van 5 tot 15 procent. Laten we nu eens kijken naar het verband tussen de 5 variabelen uit de eerder genoemde uitsprakenlijst en de schoolprestaties. -‘De juf/meester denkt meestal, dat ik het wel fout zal doen’. Er is volstrekt geen verband tussen het eens zijn met deze uitspraak en de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} prestaties bij zowel Creolen als Hindoestanen, op één vak na: lezen-algemeen. Bij Creolen is er wel een significant positief verband met een p-waarde van .02 en een V-waarde van .68. Maar bij Hindoestanen is de relatie precies omgekeerd (D asymmetrisch = .26 en p = .09). Dus als Hindoestaanse kinderen het idee hebben ‘de juf/meester denkt meestal dat ik het wel fout zal doen’ dan presteren ze beter dan degenen, die dit idee niet hebben. Kan positieve faalangst bepalend zijn voor dit fenomeen of zijn er andere verklaringen te geven? We zullen dit verder moeten nagaan. -‘Ik ben vaak bang om iets verkeerds te zeggen in de klas’ Ook hier geldt, dat alleen lezen-algemeen een significant positieve relatie (p = .09 en V = .56) oplevert bij Creoolse kinderen. Bij Hindoestaanse kinderen is er met betrekking tot deze variabele echter helemaal geen relatie. Bij de andere vakken werd er ook geen enkel verband geconstateerd. -‘Mijn vader en moeder zijn ontevreden over de cijfers, die ik haal op school’ Hoewel er hier geen echt significante verbanden te melden zijn, vallen bij een aantal vakken verschillen op tussen Creoolse en Hindoestaanse kinderen (rekenen-algemeen, lezen-algemeen en begrijpend lezen). Bij Creoolse kinderen zijn meer onvoldoendes te constateren onder degenen, die denken dat hun vader en moeder ontevreden zijn met hun cijfers. Bij Hindoestaanse kinderen is dit precies omgekeerd. -‘De juf/meester vindt mij een goede leerling’ Hier is het heel opmerkelijk, dat Creoolse kinderen bij alle vakken minder onvoldoendes hebben, wanneer ze ‘ja’ op deze vraag hebben geantwoord. Er is ook telkens een positief verband te constateren, nergens is echter duidelijk significantie aanwezig. Bij Hindoestaanse kinderen geldt echter alleen voor rekenen-algemeen en nederlands-algemeen een licht positief, maar niet significant verband. Voor lezen-algemeen, redactiesommen en begrijpend lezen is het verband zelfs enigszins negatief. -‘Ik ben een goede leerling’ Deze uitspraak is waarschijnlijk de beste directe indicatie van het zelfbeeld ten aanzien van prestaties. Voor Creoolse kinderen geldt, dat degenen, die een positief zelfbeeld hebben (‘ja’ op de uitspraak ‘ik ben een goede leerling’) betere cijfers scoren dan zij, die een negatief zelfbeeld bezitten. Alleen echter bij het vak redactiesommen is sprake van significant positief verband (p = .10 en V = .56). Bij Hindoestaanse leerlingen zien we geen enkel verband. Het maakt voor hun prestaties niets uit of ze zich een goede leerling beschouwen of niet. Met betrekking tot redactiesommen en begrijpend lezen zijn de verdelingen over de ‘ja’ en ‘nee’ categorieën zelfs bijna identiek. Samenvattend kan gesteld worden, dat het verband tussen zelfconcept en prestaties nauwelijks aanwezig is, nóch in negatieve, nóch in positieve zin. Slechts sporadisch en dan meestal alleen bij de Creoolse kinderen kan een licht positief verband geconstateerd worden. Dit betreft de variabelen ‘de juf/meester vindt mij een goede leerling’ en ‘ik ben een goede leerling’. Een negatief zelfbeeld ten aanzien van prestaties heeft bij Creoolse kinderen blijkbaar meer effect dan bij Hindoestaanse kinderen, maar de omvang ervan moet zeker niet overschat worden. Het resultaat, dat er geen relatie bestaat tussen zelfbeeld en schoolprestaties, is opmerkelijk. Zoals we in de inleiding van dit artikel hebben gezien, zijn veel auteurs immers van mening, dat een dergelijke relatie wel degelijk bestaat. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de meeste Surinaamse welzijnsorganisaties wordt het beleid van de Nederlandse overheid ten aanzien van onderwijs in eigen taal en cultuur voor Surinaamse kinderen fel aangevallen. De geringe aandacht, die de overheid besteedt aan de culturele achtergrond van Surinaamse kinderen, brengt de eigen Surinaamse identiteit en het zelfconcept van Surinaamse kinderen naar hun mening ernstig in gevaar. Volgens de Surinaamse onderwijsdeskundige Petronella Breinburg (1982) heeft een negatief zelfconcept tot gevolg, dat de prestaties van de kinderen onnodig laag uitvallen. Nóch de overheid, nóch de organisaties kunnen hun meningen ondersteunen met empirisch materiaal, waardoor discussies over dit onderwerp weinig opleveren. Aanleiding genoeg om de volgende vragen op te werpen: a.Hebben Surinaamse kinderen inderdaad een zwak ontwikkeld identiteitsgevoel? b.Is het zelfbeeld van Surinaamse kinderen positief gerelateerd aan schoolprestaties? Wij hebben geprobeerd antwoorden op deze vragen te geven aan de hand van gegevens, die verzameld zijn onder een driehonderd-tal Surinaamse kinderen in de steden Zoetermeer, Den Haag en Amsterdam. Bij het onderzoek is onderscheid gemaakt tussen de begrippen ‘zelfconcept’ en ‘etnische identiteit’. Aan beide begrippen zijn cognitieve en evaluatieve aspecten verbonden. Wij vonden, dat vrijwel alle Surinaamse kinderen heel goed blijken te weten tot welke etnische groep zij behoren. De bron van problemen lijkt te liggen in de waardering van de eigen etnische identiteit. Met name geldt dit voor de Creoolse kinderen in onze onderzoeksgroep; 88% van hen zou liever op een kind van een andere etnische groep willen lijken. Dit houdt echter niet in, dat de eigen groep sterk wordt afgewezen, althans in ons onderzoek werden weinig negatieve keuzes voor de eigen groep gemaakt (‘op wie zou je het minste willen lijken?’). Het algemene zelfbeeld van Surinaamse kinderen is negatiever dan dat van Nederlandse kinderen, maar het verschil is niet opzienbarend groot. Dit kan worden opgemaakt uit de antwoorden op de vragenlijst, waarbij meer Surinaamse dan Nederlandse kinderen zichzelf minder belangrijk achten dan kinderen uit andere etnische groepen. Het zelfbeeld ten aanzien van prestaties is bij Surinaamse kinderen ook iets lager dan bij Nederlandse kinderen. Wel hebben Surinaamse kinderen het idee, dat hun leerkrachten en mede-leerlingen een overwegend positief beeld hebben van hun prestaties. Uit een vergelijking van de resultaten met betrekking tot het zelfbeeld en de etnische identiteit komt naar voren, dat de kinderen een onderscheid maken tussen zichzelf als Surinaams kind en Surinaamse kinderen als groep. De waardering voor zichzelf (zelfbeeld) lijkt hoger te zijn dan die voor de groep (etnische identiteit). Een verband tussen zelfbeeld en etnische identiteit enerzijds en prestaties anderszijds blijkt niet aanwezig te zijn. We zijn dit nagegaan door de rapportcijfers van de kinderen te vergelijken met hun antwoorden op de vragen, die identiteit en zelfbeeld betreffen. Er is dus geen reden om onderwijs in eigen taal en cultuur voor Surinaamse kinderen in te voeren, om op die manier hun prestaties te verbeteren (die ver onder die van de Nederlandse kinderen liggen). Dit betekent natuurlijk niet dat dit onderwijs geen enkele functie kan hebben. Het handhaven of het verbeteren van de communicatie tussen ouders en kinderen is er één van. Wanneer we dit alles overzien, kan de volgende conclusie getrokken worden: enige bezorgdheid, ook van overheidswege, over de eigen etnische identiteit van Surinaamse kinderen lijkt zeer zeker op zijn plaats. Uit ons onderzoek bleek immers, dat de waardering van Surinaamse kinderen voor hun eigen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} etnische groep niet al te groot is. Voor een deel lijkt dit voort te komen uit de negatieve beeldvorming die Nederlanders hebben over Surinamers. Aanwijzingen hiervoor leveren onder meer de redenen, die kinderen geven voor het liever willen lijken op een Nederlands kind. Deze redenen verwijzen veel meer naar de houding van de Nederlanders ten opzichte van Surinamers, dan naar onvoldoende waardering voor de eigen cultuur. Het lijkt dan ook weinig aannemelijk dat meer aandacht voor de Surinaamse taal en cultuur op school alléén, de waardering voor de eigen etnische groep zal verhogen. Naar onze mening moet het zwaartepunt komen te liggen op het doorbreken van de negatieve beeldvorming en op het stimuleren van en meer begrip en waardering voor Surinamers bij, onder andere, Nederlandse kinderen. Literatuur Autar, K., 1983, Kans of cultuur. Oegstgeest. Bovenkerk, F., 1975, Emigratie uit Suriname. Amsterdam, Antropologisch Sociologisch Centrum, Uitgave 6, Rapport 4. Discussiestuk Onderwijs in eigen taal en cultuur voor Surinaamse kinderen. 1983. Amsterdam. Goffmann, E., 1968, Stigma. Notes on the Management of Spoiled Identity. Harmondsworth, Penguin. Gregor, A.J. en P.A. McPherson, 1966, ‘Racial preference and ego-identity among white and Bantu children in the republic of South-Africa’. Gen. Psych. Mon. 73: 217-253. Harinandansingh, S., 1983, Geen eigen taal, wel cultuur in het onderwijs. Stellingen ten behoeve van discussie onderwijs in eigen taal en cultuur voor Surinaamse kinderen. Amsterdam. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongh, R. de en W. Shahid, 1981, ‘De boemerang van het cultureel relativisme. De onzorgvuldigheid in de rapportage over etnische minderheden in Nederland.’ Intermediair 17, nr. 10. Koot, W en V. Tjon-A-Ten, 1982, ‘Een slecht rapport voor de Overheid. Surinaamse kinderen in het Nederlandse basisonderwijs.’ Intermediair 18, nr. 24. Koot, W. en V. Tjon-A-Ten, 1982, Interimverslag I projekt SURO. Utrecht, IPAW. Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1980, Regeringsreactie op het rapport ‘Etnische Minderheden’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. 's Gravenhage. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1980, Culturele Minderheden in het Onderwijs. Concept-beleidsplan. 's Gravenhage, Staatsuitgeverij. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1981, Beleidsplan ‘Culturele Minderheden in het Onderwijs’. 's Gravenhage. Staatsuitgeverij. Milner, D., 1975, Children and Race. Penguin Books. Mungra, B., 1983, ‘Onderwijs in eigen taal en cultuur aan Surinaamse kinderen.’ Samenwijs, jrg. 3. Nobles, W.W., 1973, ‘Psychological research and the black self-concept: a critical review.’ Journal of social issues, 29: 11-31. Pettigrew, In: Wylie, R., The self concept. Redmond, R., 1980, Zwarte mensen in kinderboeken. 's Gravenhage, Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum. Shreier, M. en R. Kraut, 1979, ‘Increasing educational achievement via self concept change.’ Review of Educational Research 49, 1: 131-150. Soares, A. en L. Soares, 1969, ‘Self perceptions of culturally disadvantaged children.’ American Educational Research Journal 6, 1: 31-45. Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsstichtingen voor Surinamers, 1980, Reactie op het concept-beleidsplan ‘Culturele Minderheden in het Onderwijs’. Utrecht. Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsstichtingen voor Surinamers, 1982, Reactie op het onderwijsvoorrangsplan. Utrecht. Stone, M., 1980, The education of the black child in Britain, the myth of multi-racial education. Glasgow, Fontana. Tilton, N., 1980, ‘Het spreken van het Surinaams heeft ook psychologische waarde’. Samenwijs 1, 4. Verslag van het studieweekend ‘Surinaamse cultuur en identiteit in het onderwijs’. 1980, Utrecht. Verslag van een studieconferentie. Een onderwijsbeleid voor Surinamers dd. 10 mei 1980 in Amsterdam. 1981, Utrecht. Verma, G. en L. Bagley, 1979, Race, education and identity. London, Macmillan Press Ltd. Verma, G. en L. Bagley, 1982, Self concept, achievement and multi-cultural education. London, MacMillan Press Ltd. Vermeulen, H., 1981, Onderzoeksprojekt ‘etnische identiteit’. Een voorstel {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onderzoek onder Chinezen, Surinamers en Turken. A.S.C., Amsterdam, Vries, M.H. de, 1981, Waar komen zij terecht? 's Gravenhage, ACOM. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1979, ‘Etnische Minderheden’. 's Gravenhage, Staatsuitgeverij. Wylie, R., 1979, The self concept. London, University of Nebraska Press. Zirkel, P. en E. Moses, 1971, ‘Self concept and ethnic group membership among public school students.’ American Educational Research Journal 8, 2: 253-265. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Het totaal aantal Surinamers in Nederland bedraagt ongeveer 200.000; 15.000 van hen zijn kinderen. 2 Dit door het Nederlands Comité Kinderpostzegels (NCK) gesubsidieerde project richt zich in zijn algemeenheid op het onderzoeken van de problemen die Surinaamse kinderen in het onderwijs ervaren en de factoren, waardoor deze problemen veroorzaakt worden. In het eerste jaar werd het onderzoek uitgevoerd op 22 lagere scholen in Utrecht, Zoetermeer, Den Haag en Amsterdam. Het onderzoek op deze 22 scholen was exploratief van karakter (zie voor gegevens Koot en Tjon-A-Ten 1982a). Later werd het onderzoek beperkt tot 9 scholen in Zoetermeer, Den Haag en Amsterdam. Op deze scholen werden er bij de vijfde en zesde klassers gegevens verzameld, die betrekking hebben op de identiteit en het zelfbeeld van Surinaamse kinderen. Tevens hebben we gegevens verzameld over de schoolprestaties van deze kinderen. De genoemde scholen kunnen in overwegende mate als concentratiescholen voor Surinaamse kinderen uit een laag sociaal economisch milieu getypeerd worden. De meerderheid van de Surinaamse kinderen zit op deze scholen. 3 Voor een volledige weergave, verwijzen we naar Interimverslag II - project SURO - dat binnenkort zal verschijnen. 4 Dit deel van het onderzoek werd uitgevoerd door Mevrouw K. Grootendorst. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen en berichten van lezers Bronnen voor de studie van het leven van Surinaamse slaven in Nederland in de 17e, 18e en 19e eeuw. Over de slaven en vrijen die vóór de afschaffing van de slavernij gedurende kortere of langere tijd in Nederland verbleven, is niet veel bekend. Een van de weinige publicaties over dit onderwerp is het interessante artikel van Buve, getiteld ‘Surinaamse slaven en vrije negers in Amsterdam gedurende de achttiende eeuw’. (Bijdragen van het K.I.T.L.V. 119, 1: 8-17, 1963). Hierin noemt de schrijver enkele bronnen die van belang zijn voor de studie van die onderwerp t.w. de Gouverneursjournalen, de correspondentie van de Gouverneurs en de passagierslijsten. Naast deze bronnen zou ik er nog een tweetal willen noemen, nl.: 1.de verantwoordrekeningen van de plantages in combinatie met de bijbehorende slavenlijsten; 2.de requesten m.b.t. erfenissen, legitimaties, nalatenschappen e.a. Ad 1. De verantwoordrekeningen werden jaarlijks en voor sommige plantages ook maandelijks door de planters (eigenaars, of directeuren) opgesteld. De verantwoordrekeningen vormen, tezamen met de slavenlijsten en de correspondentie van de planters, een plantage-archief waarvan in het bijzonder de familiearchieven bronnen van waardevolle gegevens zijn. In iedere verantwoordrekening was o.a. een slavenrekening opgenomen waarin de planter jaarlijks en soms ook per kwartaal de gegevens over de mutaties in de samenstelling van de slavenbevolking noteerde. Het ging om de volgende gegevens: - (bij geboorte) : de naam van het kind, de geboortedatum van het kind, (soms) de naam van de moeder. - (bij overlijden) : de naam van de overledene, de datum van overlijden, (soms) de doodsoorzaak. - (bij koop, verkoop, verhuur, marronage van slaven, etc.) : de naam van de slaaf, de leeftijd van de slaaf. In de slavenlijsten werd de volgende informatie over iedere slaaf vastgelegd: -de naam, -het geslacht, -(soms) de leeftijd, -(soms) het land van geboorte (Afrika of Suriname), -(soms) het beroep en de verrichte werkzaamheden, -(soms) de in geld uitgedrukte waarde van de slaaf. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Tevens werd voor iedere slaaf die zich op het tijdstip van registratie der gegevens niet op de plantage bevond, de verblijfplaats en de reden van afwezigheid van de slaaf vermeld. De combinatie van deze gegevens met name de verantwoordrekeningen en de slavenlijsten biedt een mogelijkheid om de persoonsgegevens van slaven die enige tijd in Nederland of elders verbleven te traceren. Een voorbeeld. In de verantwoordrekening van de suikerplantage Vossenburg voor het jaar 1727 werd het volgende vermeld: ‘de negerin Anna met Juffrouw de Vree naar Holland gegaan’. Het vertrek vond op 8 mei plaats. Uit het testament van de eerste eigenaar van de plantage Vossenburg blijkt dat Mej. de Vree een van zijn beide dochters was. Uit de slavenlijsten van Vossenburg valt af te leiden van Anna een in Suriname geboren slavin was, dus een Creoolse. Verder blijkt dat zij bij vertrek naar Nederland in 1727 nog geen 20 jaar oud was. Het is zeer waarschijnlijk dat zij in 1744 overleed op de plantage Vossenburg waar zij het grootste deel van haar leven als slavin doorbracht. Ad 2. De tweede bron voor de studie van het leven van slaven die in Nederland verbleven, t.w. de requesten m.b.t. boedels, legitimatie van kinderen en nalatenschappen, is te vinden in het Archief van de Raad van Politie in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. In deze bron is de informatie over slaven die enige tijd in Nederland verbleven helaas niet systematisch vastgelegd. Het traceren van gegevens over dit onderwerp berust op toeval, maar de verkregen informatie kan belangwekkend zijn, wat uit het volgende voorbeeld blijkt. Het Archief van de Raad van Politie (inventarisnummer 260) bevat een correspondentie tussen de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden en de Gouverneur (en Raden) van Suriname over verschillende requesten. Een daarvan betreft het verzoek van de heer Samuel Loseken om aan zijn buitenechtelijk geboren kinderen van wie de vrij geboren negerin Betje van Hannibal de moeder was, ‘brieven van legitimatie te verlenen’. Na zijn relatie met Betje van Hannibal en de geboorte van hun beide kinderen huwde Loseken, die vermoedelijk een blanke was, met de weduwe Icard (?). Het huwelijk bleef kinderloos wat kennelijk het motief was voor Loseken voor het indienen van een request tot erkenning van zijn beide kinderen. Dit verzoek dat omstreeks 1780 bij de Gouverneur van Suriname werd ingediend betrof een zoon, P.S. Hansen, en een dochter, S.J. Hansen. Als toelichting op zijn brief verstrekte Loseken enige informatie over zijn kinderen. Beide waren Gereformeerd. Zijn dochter trouwde nadat zij een goede opleiding had genoten met de heer Hendrik Schouten. Over zijn zoon vermeldde Loseken verder dat hij hem in de gelegenheid had gesteld om in Nederland Latijn te leren, en hem ‘vervolgens tot Doctor in beide rechten [had] doen promoveren’. Beide kinderen keerden later naar Suriname terug. Het verzoek van Loseken werd op 9 september 1784 ingewilligd waardoor zijn beide kinderen ook zijn natuurlijke erfgenamen werden. Een bijkomstigheid is dat Mr. Adriaan Francois Lammens, die in 1828 tot President van het Hof van Justitie in Suriname werd benoemd, na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde met een Creoolse, Mej. Schouten. (A.F. Lammens, Bijdragen tot de kennis van de kolonie Suriname; J. Voorhoeve, de handschriften van Mr. Adriaan Francois Lammens. N.W.I.G. 40, 1960). Ik heb echter niet kunnen achterhalen of zij een afstammeling/verwante was van de dochter van Loseken. H.E. Lamur, Antropologisch-Sociologisch Centrum (U.v.A.) Sarphatistraat 106A, 1018 GV Amsterdam. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Francois Roos In verband met mijn doctoraal-scriptie (Inst. voor Neerlandistiek, Univ. van A'dam; begeleider: A.N. Paasman) ben ik op zoek naar gegevens over de Surinaamse dichter Paul Francois Roos (1751-1805). Jan Voorhoeve schreef over hem in 1953 een boeiend verkennend artikel in De nieuwe taalgids (jg. 48, p. 198-203); John Leefmans noemde zijn werk het beginpunt van de Surinaamse letterkunde (Mamjo, febr. 1963, p. 24-32). Ik ben vooral op zoek naar: 1.zogenaamde ego-documenten (brieven, dagboeken, handschriften e.d.); 2.exemplaren van de werken van Roos (er zijn nogal wat titels waarvan zich geen exemplaren in de wetenschappelijke bibliotheken bevinden); 3.afbeeldingen van Roos; 4.‘faits divers’ betreffende Roos (bijv. in oude Surinaamse kranten, almanakken, tijdschriften e.d.). Bij voorbaat mijn hartelijke dank. Paul Hollanders Cannenburghstraat 70 3077 PD Rotterdam (010-827099) Surinaamsche Spectator Ook Suriname moet in de 18e eeuw één of meer spectatoriale geschriften gekend hebben. In de literatuur over de Westindische periodieke pers treft men telkens weer de intrigerende titel, de Surinaamsche Spectator, aan, die uitgegeven zou zijn hij de wed. J. Tresson junior. Evenals de meeste Europese spectators moet deze Surinaamse ‘zedenmeester’ zeer kritisch van aard geweest zijn. J. Wolbers merkt tenminste op dat het werk in 1787 zowel door de Gereformeerde kerkeraad als door de Raad-Fiscaal werd aangeklaagd (Geschiedenis van Suriname, p. 420). Ondergetekenden, die met een onderzoek bezig zijn naar de historische literatuur van en over Suriname en Guyana, hebben tot nu toe geen exemplaren van dit tijdschrift kunnen vinden, en zouden graag op de hoogt gebracht worden van mogelijke vindplaatsen (van deze en eventuele andere 18e-eeuwse Surinaamse periodieken). G. Looyschelder en A.N. Paasman, Instituut voor Neerlandistiek (U.v.A.) Herengracht 330-336 Amsterdam (020-5253271) Zesde Interuniversitaire doctoraal cursus Caraïbistiek In oktober 1984 gaat de zesde interuniversitaire doctoraal cursus ‘Caraibistiek’ van start. Deze cursus beslaat twee jaar, met dien verstande dat sommige subfaculteiten de deelname aan het eerste jaar erkennen als voldoende voor een bijval binnen de doctoraalstudie. Door een bundeling van sociaal-wetenschappelijke onderwijscapaciteit, die aan de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen met betrekking tot het Caraïbisch gebied bestaat, biedt de cursus aan doctoraal studenten de mogelijkheid te specialiseren in de Caraïbische regio. Deze specialisatie is mogelijk door het volgen van de colleges van het eerste jaar (als bijvak of als keuze-onderdeel binnen het hoofdvak) of door de volledige cursus te volgen (als hoofdvakspecialisatie). Waar van de Nederlandse kant niet in het benodigde onderwijs kon worden voorzien, zijn buitenlandse docenten voor de cursus. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste jaar, 1984/1985, geeft een algemene inleiding in de regio. In dit jaar wordt een veelheid aan historische en comtemporaine facetten betreffende de Caraïbische regio aan de orde gesteld. Het tweede jaar, 1985/1986, bestaat uit het schijven van een gespecialiseerd werkstuk onder begeleiding van een docent. De colleges van het eerste jaar worden gegeven op woensdagmiddagen in het Academiegebouw, Domplein 29 te Utrecht. De cursus is interuniversitair. Deelnemende universiteiten zijn: Amsterdam (G.U. en V.U.), Utrecht, Nijmegen en Leiden. De organiserende en administratieve begeleiding van de cursus is in handen van de Caraïbische Afdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Belangstellenden kunnen zich, het liefst schriftelijk, wenden tot de Caraibische Afdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Reuvensplaats 2, Postbus 9515, 2300 RA Leiden; tel. 071-148333 toestel 2291 (Rien Ploeg, bij voorkeur bellen op woensdagen), b.g.g. toestel 4144. Voor meer inhoudelijke informatie kunt U dan onder opgaaf van naam en adres de, nu in voorbereiding zijnde, prospectus van de cursus toegestuurd krijgen. Verzoek om informatie betreffende de volgende projecten: a.De inventarisatie van Caraïbische relevante doctoraal-scripties en onderzoeksverslagen, 1965-heden. b.Inventarisatie van Caraïbisch relevant lopend leeronderzoek. Van diverse zijden is ons gebleken dat studenten een duidelijke behoefte hebben aan kennisname van elkaars onderzoek. Tevens blijkt steeds weer dat het niet gemakkelijk is om toegang te verkrijgen tot onderzoeksversla - gen, c.q. scripties van anderen. Om in deze lacune te voorzien, wordt op de Caraïbische Afdeling (CARAF) gewerkt aan een inventarisatie van doctoraalscripties (al dan niet gebaseerd op onderzoek) waarin het Caraïbische gebied onderwerp van studie is. Het gaat primair om onderzoeksverslagen en scripties vanuit een sociaal-wetenschappelijke invalshoek. Daarnaast worden ook rapporten van aanverwante disciplines (economie, geschiedenis, taalwetenschap) bij de registratie betrokken. In 1984 zal de inventarisatie gereed komen en gepubliceerd worden. Het gaat hier niet om een éénmalig project; voortdurend zal registratie van nieuwe onderzoek, gereed gekomen rapporten, etc. plaatsvinden op CARAF en periodiek worden gepubliceerd. Teneinde de registratie zo volledig mogelijk te maken, verzoekt mw. J. Henket-Hoornweg (belast met de inventarisatie) eenieder die een doctoraal-scriptie heeft geschreven over, dan wel een doctoraal-onderzoek heeft verricht in het Caraïbische gebied, om informatie over het rapport. Het gaat dan vooral om informatie over: titel van het rapport/de scriptie, auteur(s), vakgroep, universiteit en locatie (waar is de scriptie te raadplegen). Bij lopend onderzoek gaat het om gegevens over de titel van het onderzoek, probleemstelling, participerende student(en), begeleider(s), periode van veldwerk, titel van het rapport, vermoedelijke datum van rapportage. Eventuele gegevens kunnen gestuurd dan wel telefonisch doorgegeven worden aan: Mw. J. Henket-Hoornweg, Koninklijk instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caraïbische Afdeling, Postbus 9515, 2300 RA Leiden; tel.: 071-148333, toestel 4144. Reacties worden zeer op prijs gesteld. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Aphra Behn, Oeronoko of de koninklijke slaaf. Vertaald en van een nawoord voorzien door Albert Helman. Amsterdam, Arbeiderspers, 1983. 229 pag. Prijs: f 29,50. ‘Maar er zou geen eind komen aan het opsommen van al de verschillende prachtige en rare dingen die het land (Suriname, noot G.W.) voortbrengt en waarnaar wij met groot genoegen op zoek gingen, ---’ (Behn, 1983: 76/77). Aldus roept Aphra Behn zichzelf een halt toe wanneer zij in haar beschrijving van de rijke flora en fauna van het Suriname van de zeventiende eeuw al te lyrisch en breedvoerig dreigt te worden. Om meer dan één reden is deze zelfbeperking achteraf gezien toch jammer. Tenslotte is haar boek Oroonoko, verschenen in 1688, het oudste romantische verhaal waarvan Suriname de plaats van handeling is en roepen de liefhebbers, of het nu om feministen, historici, geografen, taalkundigen, antropologen of omnivoren gaat, nu eenmaal altijd om méér, wanneer het om (vermeende) kennis van het geliefde onderwerp gaat. Wellicht ook zou mevrouw Behn, door meer gegevens verschaft te hebben over land en volk, de m.i. tamelijk vruchteloze controverse voorkómen hebben die nu al weer tientallen jaren woedt over de vraag of zij nu wel of niet lijfelijk in Suriname geweest is. Naar mijn mening is beantwoording van die vraag Slechts van relatief belang, omdat op welke manier zij ook aan haar kennis over Suriname kwam, via eigen waarneming danwel door naslagwerken of informatie van tijdgenoten die er eventueel wél zelf geweest waren, deze kennis hoe dan ook beschouwd moet worden als de neerslag van het op dat moment beschikbare arsenaal aan gegevens over Suriname, zoals gefilterd door de bril van een in betere kringen verkerende, ietwat feministisch georiënteerde, voor haar brood schrijvende, ondernemende witte dame van tegen de vijftig. Op deze wijze bezien hoeft het ook geen verwondering te wekken dat haar held Oroonoko geen moment een mens van vlees en bloed wordt, maar integendeel een projectie is van wat in haar kringen voor een ideale man-van-stand doorging, maar dan een waar een zwarte kwast overheen gehaald is. De waarde van het boek is voor mij dan ook niet in de eerste plaats gelegen in de vergroting van kennis over het oude Suriname, maar meer in wat het ons vertelt over de denkwereld van een witte vrouw in de zeventiende eeuw ten aanzien van zwarten. Het verhaal vertelt de noodlottige levensloop van de dappere zwarte prins Oroonoko, afkomstig uit Coromantien in Afrika, De oude koning van het land, de grootvader van Oroonoko, heeft al zijn 13 zonen in krijgsgeweld ten onder zien gaan, daar het hier een vechtlustig volk betreft dat zijn {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} overwonnen vijanden tot slaaf maakt en verkoopt. Oroonoko krijgt als hij 17 jaar is en geheel volleerd in de krijgskunde de leiding over het leger, nadat zijn leermeester hem het leven gered heeft en dat zelf met de dood heeft moeten bekopen. Uit eergevoel bezoekt hij de dochter van deze gestorven generaal, een zekere Imoinda, om haar als smartegeld 150 buitgemaakte slaven aan te bieden en het is van beide kanten liefde op het eerste gezicht. De oude koning echter steekt daar een stokje voor door Imoinda de koninklijke bruidssluier te sturen en haar aldus voor zichzelf te bestemmen. Dit is een voorstel dat niet geweigerd kan worden en Imoinda zal nu ongelukkig voortaan haar dagen moeten slijten in de koninklijke harem, de otan. De oude vorst lijkt niet meer in staat zich van zijn mannelijke plicht te kwijten en het lukt Oroonoko met behulp van enkele getrouwen tot de otan en Imoinda door te dringen. Ook letterlijk. De koning, door deze schande tot razernij gebracht verkoopt Imoinda aan een slavenhandelaar, die haar naar Suriname transporteert. In de veronderstelling gebracht dat zij gedood is, kwijnt Oroonoko enige tijd weg, maar herwint toch zijn levensmoed. Door de listen en lagen van een slavenhandelaar, door Oroonoko als vriend beschouwd, belandt ook de dappere prins zelf als slaaf in Suriname, waar de Engelsen het op dat moment voor het zeggen hebben. Hier duikt Aphra Behn zelf in het verhaal op, die toevallig tezelfdertijd in Suriname verblijft en die de geschiedenis zoals zij ons meedeelt deels uit eigen waarneming, deels uit wat de betrokkene haar vertelde kon optekenen. Een geluk bij een ongeluk is dat de twee gelieven elkaar hervinden, maar Oroonoko weigert in slavernij te leven. Door de loze beloften van de witten hen vrij te laten wordt zijn vertrouwen keer op keer beschaamd en hij leidt de slaven in opstand. Deze mislukt en Oroonoko wordt gemarteld. Dit is hem teveel: hij trekt zich terug in het bos met Imoinda, doodt haar en hun nog ongeboren kind en wordt dan zelf, gewond en verzwakt, gevangen genomen door de Engelsen en op wrede wijze afgemaakt. Het is duidelijk dat Aphra Behn haar pen in sympathie gedoopt heeft bij de beschrijving van de zwarte hoofdpersonen in dit vroeg-koloniale fel-romantische drama. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat het merendeel der kolonisten uit het schuim der natie opgelepeld, is, woordbreuk pleegt, zich aan overmatig drankgebruik te buiten gaat, kortom niet in de schaduw kan staan van de nobele, beschaafde Oroonoko, en - in mindere mate - zijn trouwe lief Imoinda, ook ai zijn ze dan zwart. Die kleur is inderdaad een probleem, maar mevrouw Behn geeft aan de grootheid van geest te bezitten daaraan voorbij te zien. Zo verzekert zij ons over zwarte vrouwen: ‘want inderdaad er zijn schoonheden van die kleur, die aantrekkelijk kunnen zijn’ (p. 12). En over Oroonoko zelf: ‘Bovendien was hij begiftigd met een aangeboren schoonheid, die ver boven alle schoonheid van zijn somber ras uitstak, ---’ (p. 12/13). En: ‘Zijn gezicht had niet dat roestig-bruine zwart zoals bij de meesten van dat volk, maar was van een volmaakt ebbehout of gepolijst git’ - ‘Zijn mond was zo fijn gevormd als waar-ook te zien valt, heel anders dan met van die grote naar buiten gekeerde lippen die men steeds aantreft bij de overige negers. Geheel de proportie en het voorkomen van zijn gezicht was zo voornaam en regelmatig gevormd, dat afgezien van zijn kleur er in de natuur niets mooiers, aangenamers en aantrekkelijkers kon bestaan.’ (p. 15). Hoewel de huidskleur van Oroonoko dus een betreurenswaardig gegeven is, zijn zijn geloofsbrieven voor de rest zo uitnemend, zijn zieleadel en scherpzinnigheid zo overtuigend, dat het wel leek alsof hij aan een Europees hof was opgegroeid. Mag uit mevrouw Behns sympathie voor Oroonoko {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} nu afgeleid worden, zoals Helman in zijn te breed uitgemeten nawoord doet, dat zij ‘bruisend van verontwaardiging over de wreedheid en het onrecht van de slavernij’ is (p. 199) en dat zij dus als een van de vroegste abolitionisten geboekstaafd moet worden? Naar mijn stellige mening is dit niet het geval. Mevrouw Behns verontwaardiging richt zich met zozeer tegen het systeem van slavernij als zodanig, maar tegen het feit dat iemand uit de klasse van Oroonoko, een koningskind, er aan ten slachtoffer heeft kunnen vallen. Niet de slavernij is verwerpelijk, maar de doorbreking van een sociale orde waarin er nu eenmaal onderscheid is en moet zijn tussen een volk en zijn ‘van God gegeven’ leiders. Ook de held zeif houdt er, blijkens zijn uitlatingen, eenzelfde maatschappijvisie op na. Om zichzelf vrij te kopen uit slavernij, biedt hij b.v. 300 slaven aan de witten aan. Een rebel, maar één met een uiterst beperkte zaak! Gezien de ophef die Helman in zijn nawoord van het feminisme avant ia lettre van Aphra Behn maakt, is de aandacht die zij in Oroonoko aan vrouwen besteedt, naar hedendaagse maatstaven tamelijk teleurstellend. Niet alleen is de hoofdpersoon een man, maar ook worden de zwarte vrouwen vrijwel uitsluitend in hun van mannen afgeleide functies beschreven, als echtgenote of minnares. De witte vrouwen daarentegen, t.w. mevrouw Behn en haar zus gedragen zich zeer onafhankelijk en ondernemend, gaan op jacht en maken een dagenlange bootreis om de Indianen te bezichtigen. Maar kennelijk is mijn assumptie, dat haar feminisme zich mogelijkerwijs ook tot zwarte vrouwen zou uitstrekken, ongerijmd. Toch zijn er enkele interessante passages aan vrouwen gewijd, zoals wanneer zij de positie en de psychologie van oudere vrouwen beschrijft die eens in tel geweest zijn, maar nu terzijde worden geschoven omdat hun schoonheid is gaan tanen. De kritiekloze wijze echter waarop het behoud van de ‘maagdenkroon’ van Imoinda voor haar heer en meester Oroonoko, wiens bezit zij immers is en die het recht heeft te nemen wat hem toekomt, benadrukt wordt doet at het ergste vrezen voor het feminisme van mevrouw Behn. Helemaal te bont wordt het in de episode waarin beschreven wordt dat er een mooie, jonge slavin op de plantage woont, waar heel het manvolk zijn zinnen op gezet heeft, maar die onbenaderbaar blijft. Eén van de weinige fatsoenlijke witten vertelt Oroonoko over haar bekoorlijkheid en ook hoezeer hij zichzelf heeft moeten vermannen om haar niet te overmeesteren. Dit verbaast Oroonoko in hoge mate: waarom heeft de man, daar zij immers zijn slavin is, haar niet gewoon gedwongen? Het hele gezelschap maakt zich vrolijk over zoveel égards ten opzichte van een slavin. Oroonoko bedenkt later dat het toch wel goed was dat de witte de slavin niet overmeesterd had, aangezien zij wel eens iemand van hoge afkomst zou kunnen zijn. (Het blijkt inderdaad Imoinda te zijn). Naast het seiektieve bewustzijn van Oroonoko waar het verkrachting betreft, valt hier op dat mevrouw Behn geen enkel commentaar geeft, een mogelijkheid die ze zichzelf elders zelden laat ontgaan. Kennelijk beroert de verkrachting van zwarte vrouwen haar wit-feministische hart niet! Een enkel woord tenslotte over het nawoord en de vertaling van Albert Helman. Op de hem eigen polemische, maar breedsprakige manier beschrijft hij de figuur van Aphra Behn, haar socio-culturele context, haar werk, leven en liefdes. Hoewel gedeelten van deze informatie zeer waardevol en lezenswaardig zijn, en Helmans eruditie en belezenheid het historische zicht beduidend verhelderen, is zijn persoon bij tijd en wijlen op een bijzonder storende manier aanwezig. Vanuit een psychologische inbezitname van mevrouw Behn verdedigt hij haar tegen allerlei echte en vermeende aanvallen en dicht haar edele motieven toe die met de beste wil van de wereld niet door het onderhavige werk bevestigd worden. Dit alles wordt zo overdadig {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} met een sterk sexistische en paternalistische saus overgoten dat je bijna geen hap van dit in wezen goede voedsel meer door je keel kunt krijgen. Het gespeculeer over mevrouw Behns sexuele geaardheid - ‘zij wist wel het een en ander af van allerlei sexuele afwijkingen, m.n. van homofilie’ -, de herhaalde verzuchting dat zij zo vrijgevochten was, omdat zij een mannelijke autoriteit, een harde mannenhand, in haar jeugd gemist had, het eindeloze gejeremieer over haar feminiene karakter, wat er onder andere ook toe leidde dat zij zo slecht kon spellen en zo subjectief schreef; dit alles is van zo'n hardcore-sexisme, dat het alleen nog maar op de lachspieren werkt. De vertaling is zwierig, maar op het slordige af. Hier en daar laat Helman hele zinnen of delen daarvan weg. Het veranderen van de naam Oroonoko in Oroenoko, terwille van de uitspraak, is nogal vergezocht. Ook heeft hij geen consistente keus gemaakt tussen het zo dicht mogelijk benaderen van het oorspronkelijke taalgebruik van de schrijfster en een meer eigentijdse woordkeus. Gloria Wekker A. Helman, De foltering van Eldorado. Een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. Uitgeverij: 's Gravenhage, Nijgh en Van Ditmar, 1983. 495 pp. Prijs: f 85,-. Helmans boek is in de eerste plaats een breed opgezet historisch werk, waarin hij de gevolgen van koloniaal beleid voor een hypothetisch ‘Groot-Guyana’ bloot wil leggen. Het is een brede opzet in meer dan een opzicht. Niet alleen betrekt Helman de geologische geschiedenis in zijn beschouwing: in aansluiting daarop beperkt hij zich ook niet tot één van de politieke eenheden die er in de Guyana's zijn te vinden. Het gaat hem om een ‘Groot Guyana’, dat omsloten wordt door de Atlantische Oceaan en door de Amazone en de Orinoco (die in de Casiquiare een duidelijker verbinding bezitten dan Helman meent). Helman beziet eerst de natuurlijke gegevens van dit geologisch oude gebied, betrekt daarbij dan de oorspronkelijke bewoners, de indianen, en observeert vervolgens de komst van de Europeanen. Hem interesseert met zozeer het gezichtspunt (en de geschiedschrijving) van die Europeanen, als wel dat wat zij over het verloop van vijf eeuwen hebben aangericht in de Guyana's. Zij en hun nazaten en al diegenen die zij er uit verschillende werelddelen heen hebben gesleept, hebben er een puinhoop van gemaakt: Helman laat op vrijwel geen enkele pagina na zijn oordeel te geven over hun daden, vergezeld van zijn verachting. Het werk heeft verschillende sterke kanten. In de eerste plaats is het zonder meer een winstpunt dat niet alleen naar één land wordt gekeken, maar dat het gaat om historische ontwikkelingen in verschillende landen, die op allerlei manieren samenhangen. Vooral het nadrukkelijk in beschouwing nemen van de Iberische Guyana's rond de Frans-Nederiands-Britse enclave is verhelderend. In de tweede plaats - maar lof hier kan op een vooroordeel van schrijver dezes berusten - komt het de evenwichtigheid ten goede dat Helman relatief veel aandacht schenkt aan de Indianen als oudste bewoners en eerste slachtoffers van de kolonisering. In de derde plaats is het - maar hoe kan men anders van een auteur als Helman verwachten - meeslepend geschreven. In een boek van die omvang en geschreven met die pretentie is het gemakkelijk de vinger te leggen op allerlei aanvechtbare uitspraken. Waar met een brede kwast ontwikkelingen worden geschilderd kan niet altijd aan alle details aandacht worden geschonken. Toch is het niet altijd de brede kwast die Helman regelmatig parten speelt. Zijn geschiedschrijving is een uitge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken voorbeeld van een ‘histoire engagé’. Ik heb alle begrip voor Helmans oordeel over de loop van de geschiedenis en de gevolgen, van de komst van Europeanen op de Wilde Kust, maar ik denk dat zijn visie op deze ‘schobbejakken’ en ‘verknipte lieden’ vaak dingen verhult die juist opgehelderd hadden moeten worden. Helman heeft een sterke neiging veel toe te schrijven aan kleinzielig gedoe van de individuele mensen die een rol speelden in de Guyana's. Daardoor raakt op de achtergrond het besef dat het weliswaar deze mensen waren die die geschiedenis maakten, maar dat zij dit deden op grond van omstandigheden waarop zijzelf geen greep hadden. Wanneer Helman bijvoorbeeld de trage totstandkoming van een nieuw slavenreglement afdoet met ‘meieren’ (p. 251) dan kan ik zijn oordeel best begrijpen. Maar ik constateer tevens dat dit snelle oordeel volstrekt verhult wat er achter dat gemeier stak. Onvermogen van kneusjes? Structurele problemen? De weg tot inzicht, óók tot wat in de Guyana's gebeurde, wordt menigmaal door een te gemakkelijke veroordeling van individuen afgesneden. Overigens valt Helmans oordeel ook wel eens naar de andere kant uit het lood. Zo meen ik dat waar hij de rol van de Bosnegers ten opzichte van de Trio ‘bemiddeling’ noemt (p. 287) de Trio hem een verhuller van de waarheid zullen noemen. Deze gefolterden hadden op die plaats waarschijnlijk liever de term ‘uitbuiting’ aangetroffen. Iets dergelijks geldt voor Helmans visie op de geografische eenheid: de Guyana's. Daar hij de blik niet wendt naar Zuid-Amerika aan de andere oevers van de rivierentrits Amazone-Casiquiara-Orinoco kan hij logischerwijs niet besluiten tot het bestaan van een Groot-Guyana, dat verschilt van de rest, althans een aparte eenheid vormt. En aan de andere kant is hij dubbelzinnig omtrent het eenheidskarakter ervan. Hij wrijft de op goud en weelde beluste Europese mogendheden aan, zijn Groot-Guyana in willekeurige stukken te hebben verdeeld (p. 7), maar konstateert later (p. 21) dat diezelfde mogendheden zich vrij nauwkeurig hebben gehouden aan de intern-geografische grenzen (zoals de grote grensrivieren: Oyapock, Marowijne, Corantijn, etc.). ‘Groot-Guyana’ speelt in Helmans visie ook een rol in de toekomst: een visioen van hereniging van wat door 500 jaar koloniaal wanbeleid gescheiden is geweest. Ik denk dat het dit visioen is dat hem in het verre verleden een eenheid doet veronderstellen die er niet was. Wat de realiteitswaarde ervan is voor de toekomst valt moeilijk te beoordelen. Ik vrees dat de huidige machtsverhoudingen en invloedsferen ter plekke voor de toekomst van de Guyana's van groter betekenis zullen zijn dan een onbewezen ‘Groot-Guyana’ een half millennium geleden. Peter Kloos J.B.Ch. Wekker, Historie, technieken en maatschappelijke achtergronden der karteringswerkzaamheden in Suriname sinds 1667. Verschenen als dissertatie (Utrecht) en als publikatie van de Rijkscommissie voor Geodesie (Delft), 1983. 258 pp., 18 illustraties. Doel van dit proefschrift is een indruk te geven van de karteringswerkzaamheden die de openlegging van Suriname mogelijk hebben gemaakt, en hun betekenis vanuit historische en maatschappelijk perspectief te schetsen. Daarbij wordt uitgegaan van de kaarten die de neerslag vormen van bovengenoemde werkzaamheden, te beginnen met de eerste Nederlandse kaart van het land, die van Mogge uit 1671. De auteur heeft zelf, onder andere als direkteur van het Centraal Bureau Luchtkartering, een belangrijk aandeel gehad in de meest recente karterings- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaamheden in Suriname; hij was tevens mede-auteur van het onder leiding van Prof. Koeman tot stand gekomen Links with the past (Amsterdam 1973). Van zijn kennis van het historisch kaartmateriaal heeft hij ook doen blijken in een aantal publikaties die de ligging van de door Suriname geclaimde grenzen ondersteunden en in zijn streven tot herinvoering van oude indiaanse en bosnegertoponiemen. Gericht als zij waren op blijvende landbouwvestigingen en de ten behoeve daarvan te scheppen rechtszekerheid hebben de karteringswerkzaamheden van de Westindische Compagnie en van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname geresulteerd tn grootschalig kaartmateriaal zoals de kaarten van De Lavaux en van Heneman (1:10.000). Van andere belangrijke wingewesten zijn vóór de 19e eeuw geen gedetaileerde topografische kaarten verschenen, mogelijk ook omdat het accent der bemoeienissen der kolonisatoren daar meer op de handel lag. Zelfs op het moederland had men wat dat betreft in Suriname een voorsprong, die ook uit de afstand tot dat moederland en het dientengevolge verzwakte gewicht der tradities te verklaren is. Na een overgangsperiode met als dieptepunt het wegraken van de gehele kaartverzameling van het land in 1858, is er van 1876-1940 sprake van een heropleving onder leiding van Loth en Cateau van Rosevelt, wiens kaartserie 1:200.000 weer een voorsprong betekent op vergelijkbare tropische gebieden; de wetenschappelijke expedities naar het binnenland, de opnemingsbrigade die rond de Eerste Wereldoorlog topografische kaarten 1:10.000 vervaardigde, en de kaart 1:200.000 van Bakhuis en De Quant (1930) zetten die voorsprong voort. Na de Tweede Wereldoorlog is de kartering versneld met moderne middelen, met name de fotogrammetrie, voortgezet, waarbij in het binnenland voor het eerst ook de gebieden tussen de rivieren konden worden afgebeeld. Voor dit geweldige werk heeft Wekker in zijn proefschrift vooral vanuit historisch en technisch oogpunt een monument opgericht. De maatschappelijke achtergronden worden alleen in zo verre belicht dat de indeling in karteringsperiodes de verschillende economische stadia volgt (zoals plantage-, gouden balataperiode), en dat het juridisch kader waarin de landmeters werkten en waarin de grond uitgegeven werd wordt belicht. Waar het accent van Links with the past meer ligt op het verleden en op de geografische openlegging, worden hier veeleer de verschillen in nauwkeurigheid van de verschillende opnames behandeld, wordt veelvuldig verwezen naar de grenzen van de kolonie met de Engelse en Franse buurlanden, worden de gehanteerde instrumenten uitgebreid beschreven en ook de organisatie van de betrokken landmeters. Bovendien besteedt Wekker voortdurend aandacht aan de toponiemen. Het werk is ingedeeld in hoofdstukken over respectievelijk de zeventiende en achttiende eeuw, de negentiende eeuw, thematische kaarten 1877-1912 en zeekaarten, de wetenschappelijke expedities 1901-1911, de opnemingsbrigade (1911-1930) en de nu nog voortdurende periode van de luchtkartering. Vergeleken met Links with the past is er vooral aandacht voor de wetenschappelijke expedities die het zuiden van het land zo sterk met Europese namen tooiden en voor de topografische arbeid van de opnemingsbrigade. Waarom het werk van Spirlet aan de hierbij te vervaardigen kaartserie 1:10.000 niet is voortgezet is niet aangegeven. Wellicht betrof het hier ook maatschappelijke overwegingen. De beschrijving eindigt met de plannen voor de kaartserie 1:50.000 waaraan men thans op eigen kracht is begonnen. Het is jammer dat hier noch elders in het werk de weergavetechnieken worden besproken; bij de topografische kartering is het voor de kaartlezers van belang welke informatie wordt opgenomen, en hoe deze op de kaart {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht komt. De verwijzing naar de legenda van de topografische kaarten 1:25.000. en 1:50.000 van Nederlands Oostindië zijn daartoe onvoldoende. De aandacht voor de stadskartering keert steeds terug, maar heeft geleid tot een wat versnipperde weergave van de ontwikkeling van de kartering van Paramaribo. Het is jammer dat het boek onvoldoende is opengelegd zoals met een aanduiding van de vindplaatsen van alle genoemde kaarten, met bladwijzers van de verschillende kaartseries en met een bibliografie. De moeilijke omstandigheden waaronder het werk tot stand gekomen is zullen daar debet aan zijn. Daartegenover moet men stellen dat Suriname het enige gebied in de Tropen is waarvoor een dergelijk overzicht van de karteringsgeschiedenis voorhanden is en voor de landmeters en topografen in Suriname is hier zichtbaar gemaakt vanuit welke traditie zij werken. F.J. Ormeling Sandew Hira, Balans van een coup. Drie jaar ‘Surinaamse revolutie’. Rotterdam, Futile, 1983. pag. Prijs: f 18,50. Sandew Hira is een vruchtbaar publicist. Zijn inzichten betreffende de Surinaamse geschiedenis legde hij onder andere vast in zijn in 1982 verschenen boek Van Priary tot en met De Kom. Over de staatsgreep van 25 februari 1980 en zijn verwikkelingen schreef Hira in tijdschriften als Klassenstrijd, Caraibisch Forum, De Nieuwe Linie en De Internationale. Een selectie uit deze artikelen bundelde hij begin dit jaar onder de titel Balans van een coup. Drie jaar ‘Surinaamse revolutie’. Anders dan menig ander auteur het graag doet voorkomen, is de ‘ingreep’ van Bouterse volgens Hira geen uit de hand gelopen vakbondsconflikt, maar een weloverwogen poging de macht in Suriname over te nemen, ten gunste van de nationale bourgeoisie. Deze visie wordt uitvoerig toegelicht. De aanloop tot die omstandigheden die de voorwaarden schiepen voor de coup situeert Hira in de jaren zestig. Vanaf het einde van de jaren zestig vinden opmerkelijke veranderingen plaats in de Surinaamse landbouw en industrie. In de landbouw begint het zwaartepunt zich langzamerhand te verschuiven van de kleinlandbouw naar de grootlandbouw. Dit is het gevolg van een overheidsstreven dat er op gericht is goede exportprodukten af te leveren. Deze economische politiek leidt er echter toe dat veel kleine boerenbedrijfjes over de kop gaan. Zij kunnen de concurrentie met de grote kapitaalkrachtige landbouwondernemingen niet aan. Het aantal arbeidsplaatsen in de agrarische sector daalt hierdoor drastisch. Veel werkeloze boeren trekken naar de stad. Het leger van proletariërs breidt zich uit. Op industrieel gebied ontstaat geleidelijk aan een klasse van lokale kapitalisten. Hira geeft deze nieuwe klasse de naam nationale, bourgeoisie mee. Deze nationale bourgeoisie onderscheidt zich op drie manieren van de oude kompradore- of foetoeboi (loopjongens)-bourgeoisie. In de eerste plaats krijgen de kompradoren hun salaris betaald uit de winst die de buitenlandse bedrijven waarvoor zij werken in Suriname maken. Zij beschikken niet over eigen produktiemiddelen maar zijn met huid en haar aan het buitenlands kapitaal overgeleverd. De nationale bourgeoisie daarentegen heeft wel produktiemiddelen in eigendom, is voor haar inkomen afhankelijk van de in haar eigen bedrijven gemaakte winst en hoeft dus niet aan de leiband van de multinationale ondernemingen te lopen. Zoals de naam al aangeeft, is de nationale bourgeoisie primair een Surináámse bourgeoisie. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede plaats moet bedacht worden dat de nationale bourgeoisie nog in de kinderschoenen staat. Hoewel ze zich inspant om economisch en politiek volwassen voet aan de grond te krijgen, heeft ze nog niet die macht en invloed verworven waarop de kompradoren aanspraak kunnen maken. Een derde punt van belang is dat de kompradore-bourgeoisie in raciale fracties is verdeeld. De gevestigde politieke partijen stellen zich tot taak ieder voor zich de bourgeoisie van de eigen etnische groep te bevoordelen. De nationale bourgeoisie nu heeft de raciale tegenstellingen overwonnen en vat iedere polarisatie op dit vlak op als een bedreiging voor haar belangen. Het spreekt voor zich dat de nationale bourgeoisie weinig heil ziet in de politieke koers van de kabinetten-Arron. Deze zijn immers niets anders dan verlengstukken van de kompradore-bourgeoisie. De ontevredenheid neemt toe naarmate Arron volhardt in het uitventen van Surinaamse bedrijven aan het buitenland. Dat de regering verder weigert maatregelen te nemen tegen de toenemende werkeloosheid, de massale emigratie en de ontwrichting van de parlementaire democratie, ontstemt de nationale bourgeoisie evenzeer. Daar komt nog bij dat de algemene verwachting is dat de verkiezingen van maart 1980 een derde kabinet Arron tot gevolg zullen hebben. Met deze gegevens in het achterhoofd blijft er voor de nationale bourgeoisie maar één mogelijkheid over om de eigen belangen veilig te stellen: een coup. Bouterse en zijn commandogroep zijn de aangewezen figuren om dit karwei te klaren. Met steun van de nationale bourgeoisie wordt Arron door hen aan de kant geschoven en treden een Nationale Militaire Raad (NMR) en een burgerregering aan. De NMR is voor een groot deel samengesteld uit leden van de Bond voor Militair Kader (Bomika). De twee stromingen die zich binnen de Bomika manifesteerden, kunnen ook binnen de NMR gesignaleerd worden. De aanwezigheid en het functioneren van deze twee stromingen vormt het tweede belangrijke facet van Hira's visie op de Surinaamse ‘revolutie’. De ene stroming binnen de NMR duidt Hira aan met de term vakbondsstroming. De andere stroming noemt hij de burgerlijke stroming. De vakbondsvleugel ziet het als zijn plicht op te komen voor de rechten van de onderofficieren. Tot zijn voornaamste woordvoerders behoren Sital, Abrahams, Mijnals en Joeman. De burgerlijke vleugel rekend het tot zijn taak zich in te zetten voor de belangen van de nationale bourgeoisie. Bouterse, Horb en Neede zijn exponenten van deze vleugel. Het verschil in politieke doelstelling leidt tot spanningen tussen beide stromingen. Deze spanningen komen al direct na het plegen van de staatsgreep tot uiting bij de vorming van de eerste burgerregering. De vakbondsvleugel binnen de NMR wijst Lie Paw Sam van de Volkspartij aan als informateur. De burgerlijke vleugel maakt kenbaar de voorkeur te geven aan PNR-leden Bruma en Leeflang als informateur. Dat de burgerlijke stroming haar zin weet door te drijven, blijkt het duidelijkst uit het feit dat PNR-man Chin A Sen premier wordt van het nieuwe kabinet. Ook na de kabinetsformatie doen zich strubbelingen voor tussen beide vleugels. De vakbondsvieugel laat zich veel gelegen liggen aan de klachten en wensen van de bevolking. De stroming betoont zich voorstander van het beleggen van politieke vergaderingen, het herverdelen van gestolen landbouwgronden, een strenge berechting van voormalige corrupte bewindslieden en het toekennen van meer macht aan de NMR. De burgerlijke stroming tilt aan dit alles veel minder zwaar. Het oogmerk van de staatsgreep was voor haar in de eerste en laatste plaats het naar huis sturen van de regering Arron om zodoende in de gelegenheid te worden gesteld de macht van de nationale bourgeoisie uit te breiden. Wat heeft zij dan verder nog te maken met de noden van het volk? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is opvallend hoezeer de burgerlijke stroming er in slaagt de vakbondsvleugel onder de duim te houden. In augustus 1980 ziet zij zelfs kans Sital, Mijnals en Joeman (plus vier RVP-ers) op beschuldiging van een tegencoup tot maart 1981 gevangen te houden. Daarna wordt Sital weliswaar minister van volksgezondheid en Mijnals secretaris van het Revolutionair Front doch beiden zijn dan als specifieke vertegenwoordigers van de vakbondsvleugel uitgespeeld. De burgerlijke stroming houdt het heft in handen omdat zij de steun geniet van het bedrijfsleven en profiteert van het feit dat de vakbondsvieugel zowel beginselmatig als programmatisch siecht georganiseerd is. Daarnaast kan de burgerlijke stroming er zich op voor laten staan dat zij de staatsgreep heeft voorbereid en ook daadwerkelijk heeft gepleegd. Bovengenoemde analyse moet een waardevolle bijdrage tot de Surinaamse geschiedschrijving worden genoemd. De rol van de nationale bourgeoisie als drijfveer achter de coup van Bouterse alsmede het bestaan van een politiek dualisme binnen de Bomika en de NMR zijn stellig zaken die de aandacht verdienen van een ieder die in het jongste verleden van de Surinaamse Republiek is geïnteresseerd. Enige kanttekeningen dienen nog te worden geplaatst. De eerste betreft de samenstelling van de bundel. In het voorwoord schrijft Hira: ‘Bij het maken van deze selektie hebben we geprobeerd herhalingen, die noodzakelijkerwijs optreden in de verschillende artikelen, zoveel mogeli|k te vermijden’. Dit is onvoldoende geprobeerd. Er komen in het boek teveel overlappingen voor, d.w.z. de analyse wordt te vaak uiteengezet zonder iets essentieels aan de inhoud ervan toe te voegen. Veel gebeurtenissen die men in Hira's bundel denkt te kunnen terugvinden, zal men niet of nauwelijks aantreffen. Over de achtergronden van de coups van Ormskerk, Hawker en Rambocus bijvoorbeeld bewaart de auteur het stilzwijgen. De relatie Nederland-Suriname komt na juli 1980 niet meer ter sprake. De banden tussen Suriname en de andere landen binnen de Caraibische regio worden evenmin besproken. Meer dan de helft van het boek is gewijd aan de gebeurtenissen van 1980. Vooral bij zijn behandeling van de ontwikkelingen ná juni 1982 - wanneer de NMR wordt opgeheven en de twee stromingen-theorie niet meer van toepassing is - maakt de auteur de indruk het wel te geloven. Het tamelijk eenzijdige beeld waarmee de lezer na bestudering van Balans van een coup blijft zitten, is mede het resultaat van de marxistische geschiedopvatting die Hira huldigt. De klassetegenstellingen worden voortdurend centraal gesteld, terwijl in een samenleving als de Surinaamse het klassebewustzijn maar heel matig ontwikkeld valt te noemen. Het is juist dat de aanhang van het DVF, de Volkspartij en de Palu tegen het einde van de jaren zeventig groeide, alleen stelt Hira die groei spectaculairder voor dan deze tn werkelijkheid was. De mogelijkheden tot een links-revolutionaire machtsovername die de auteur herhaaldelijk meent te bespeuren, doen nogal onwezenlijk aan. Het alternatief voor Bouterse is voor de meerderheid van de Surinaamse bevolking nu eenmaal geen ontwikkelingsmodel à la Cuba of Nicaragua. Men kan constateren dat in Hira's boek een balans wordt opgemaakt, indien men onder het opmaken van een balans het vellen van een eindoordeel over de Surinaamse ‘revolutie’ verstaat. Het eindoordeel van de auteur bestaat hieruit dat hij de staatsgreep van Bouterse onmogelijk als een revolutie kan beschouwen. De coup van 25 februari 1980 voorkwám volgens hem juist een revolutie. Zowel vanuit marxistisch-leninistisch als vanuit burgerlijk-historisch oogpunt bezien, lijkt deze slotconclusie correct. P. Meel {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} De talen van Suriname. Achtergronden en ontwikkelingen. Onder redactie van Eddy Charry, Geert Koefoed en Pieter Muysken, met medewerking van Sita Kishna. 225 pp. Prijs: f 29,50. Blijkens, het voorwoord ‘poogt (dit boek) een kennismaking te bieden met de rijkdom van Surinaamse taalsituatie’. Voorts is het ‘vooral bestemd voor hen die direct of zijdelings met de Surinaamse talen en hun sprekers te maken hebben’ en ‘niet in de eerste plaats (...) voor universitaire onderzoekers’. Het boek bevat dan ook geen grammatica's van de talen van Suriname, maar een aantal artikelen over de historische, sociale en onderwijskundige achtergronden van drie ervan, nl. het Sranan, Sarnami en Surinaams-Nederlands. In de inleiding van de verschillende hoofdstukken wordt de structuur van deze talen summier geschetst; bovendien is van alle drie een specimen opgenomen in de vorm van een tekstfragment. De nadruk ligt echter, zowel in de ‘taal-specifieke’ hoofdstukken als in de inleiding en het slot-hoofdstuk (over meertaligheid), op het belang van taalcontact voor het functioneren van deze talen in de Surinaamse samenleving. In de algemene inleiding behandelen de redacteurs enkele begrippen die van belang zijn voor de studie van taalcontactsituaties, waarbij ze veel aandacht besteden aan creolentalen en hun ontstaan. Ook geven ze een kort overzicht van de historische ontwikkeling van de Surinaamse taalsituatie, naast enkele aanwijzingen voor verdere lectuur. Het hoofdstuk over het Sranan Tongo begint met een artikel van Jan Voorhoeve over het belang van Suriname's vroege geschiedenis voor het ontstaan van deze taal. Vervolgens brengt Eva Essed veranderingen in de status van het Sranan in verband met politieke ontwikkelingen. Carmen Lie onderzoekt een aspect van het taalgebruik bij twee niet-creoolse bevolkingsgroepen en signaleert weinig verschil met het ‘creoolse Sranan’. In het volgende hoofdstuk bespreekt Sita Kishna uitgebreid de historische en historisch-linguïstische achtergronden van het Sarnami en de meervoudige diglossie-situatie waarin het verkeert. R. Motilal Marhé bepleit de emancipatie van het Sarnami en het verlenen van de status van ‘nationale taal’ naast het Sranan en Javaans, waarbij het Nederlands officiële taal zou moeten blijven. In het hoofdstuk over het Surinaams-Nederlands ontbreekt een historische schets omdat de ontwikkeling van deze taal nog onvoldoende is bestudeerd. In een scriptie uit 1956 herleidt Eva Essed een aantal ‘Surinamismen’ bij creoolse sprekers van het Surinaams-Nederlands tot een onvoldoende taalbeheersing en tot beïnvloeding door het Sranan. Uit een sociolinguïstisch onderzoek van Eddy Charry blijkt dat een hogere opleiding en een hogere leeftijd positief correleren met een meer ‘Hollandse’ uitspraak van het Nederlands. Het laatste hoofdstuk (over meertaligheid) begint met een artikel van Ch.H. Eersel over de invloed van de prestigepositie van het Nederlands op de keuze van taal en taalvorm. Uit een onderzoek van A.Y. Westmaas blijkt dat taalkeuze niet zonder meer te relateren is aan de mate van intimiteit tussen spreker en hoorder: ook andere factoren spelen een rol. Hugo Campbell is van mening dat Het Nederlands steeds de positie van luxe-artikel heeft gehad en dat daarom het Surinaams-Nederlands de status van nationale, officiële taal van het ABN moet overnemen. Petronella Breinburg betoogt dat de waardering van ‘code-mixing’ afhangt van de status van de spreker en dat de waardering bij Nederlandse onderwijzers van vermenging van Surinaams en Nederlands door Surinaamse kinderen hierdoor negatief is. Tot besluit houden Charry en Koefoed een pleidooi voor een taalonderwijs dat gebruik maakt van de mogelijkheden die de aanwezigheid van meertalig- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in de klas biedt. Een thema dat in verschillende artikelen (Lie, Kishna, Charry en Eersel) terugkeert is de ambivalente houding van Surinamers t.o.v. de talen die zij tot hun beschikking hebben: het Sranan/Sarnami/Surinaams-Nederlands heeft de voorkeur, maar het Europees-Nederlands is nog steeds de prestigetaal. Deze tweeslachtigheid is natuurlijk een gevolg van het koloniale verleden en het is van belang dat een bundel als deze het probleem signaleert en er oplossingen voor probeert aan te geven. Het is dan ook de verdienste van het boek dat het dit doet, ook al zijn de oplossingen niet ‘pasklaar’ en moet er nog veel onderzoek gedaan worden. Maar het is verheugend dat vooral jonge Surinaamse onderzoekers in het onderwerp zijn geïnteresseerd, gezien de artikelen (veelal gebaseerd op scripties) die zij hebben bijgedragen. Wat betreft de redactie van het geheel is enige kritiek op zijn plaats. De tekst wordt ontsierd door een flink aantal druk-, spel- en stijlfouten. In de vertaling van het artikel van Eersel zijn verwijzingen naar artikelen in de bundel waarin het oorspronkelijk verschenen is blijven staan, wat verwarrend is omdat een van de aangehaalde auteurs (Voorhoeve) ook aan de huidige bundel heeft bijgedragen. Verder is de bibliografie onder de maat: een aantal verwijzingen in de tekst zijn niet opgenomen (bijv. in het artikel van Voorhoeve), enkele belangrijke titels ontbreken (bijv. Voorhoeve en Donicies bibliografie uit 1963) en de volgorde is niet helemaal alfabetisch (Pietersen t/m Sahtoe-Bainathsah na Swadesh). Dit neemt echter niet weg dat het boek belangrijke verdiensten heeft: het vult een lacune, het maakt gebruik van onderzoeksresultaten van jonge Surinamers, het signaleert problemen en het geeft een goed beeld van de gecompliceerde, maar ook interessante taalsituatie in Suriname. Als het de belangstelling hiervoor weet te wekken en te vergroten, heeft het een zinvolle functie. Jacques Arends Astrid Roemer, Nergens ergens. Haarlem, In de Knipscheer. 1983. 192 pag. Prijs: f 26,50. Motto: Te leven naar je liefde en haat, te leven zoals je bent betekent een nederlaag, berusting en dood (H. Marcuse) ‘Onmacht om greep te krijgen op zijn eigen leven! Onmacht om greep te krijgen op het leven van Tamara. Hij fietste daar onder die onderkoelde zon van vier uur en opeens zag hij het: Suriname wordt beroofd! En vanaf dat moment haatte hij wilde bussen, bouwkavels, supermarkten, banken, kantoren en zakenpanden en had bij vrede met het gevoel dat hij ergens bij hoorde, maar niet bij Suriname! Niet bij Surinamers! Iets klopt er niet! Alleen wist hij niet wat. Het was een eigenaardige beleving, die hem op pijnlijke manier onrustig had gemaakt: Suriname wordt beroofd!’ (pag. 28). Iets klopt er niet, alleen wist Benito niet wát er niet klopte. Klopte er iets met Suriname niet (zoals de hierboven geciteerde tekst suggereert), of klopte er iets aan Benito zelf niet! We komen hierop terug. Fabel Eerst ontdekt Benito dat Suriname door vreemden wordt beroofd. Wanneer {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zijn vriendin voor een vreemdeling kiest, keert hij Suriname de rug toe. Hij voelde zich daar immers niet thuis. Hij wil vrij zijn. Om dit te bereiken wil bij rechten of economie studeren. Hij vertrekt naar Nederland. In Nederland blijkt bij niet in staat zijn liefdesverdriet te overwinnen. De kennismaking met dit land en zijn halfbroer Iwan én het milieu waarin die leeft, wakkeren in hem vele tegenstrijdigheden aan. Hij ontkomt dat milieu niet en vertrekt wanneer zijn minnares Bessy hem ontvelt zonder ooit aan de studie rechten of economie te zijn toegekomen. Haat en Liefde Het waren vreemdelingen die in Benito de wanhoop hadden aangewakkerd: de vreemdeling met wie zijn vriendin Tamara er vandoor ging, de vreemde hoeren die Paramaribo over hadden genomen en de vreemde zakenmensen die hetzelfde deden. ‘Die vreemdelingen beroven ons land van materie en moraal’ (pag. 29). Voelde Benito zich in Suriname niet thuishoren, in Nederland wilde hij er niet eens bijhoren. Hij begon zijn reis naar Utrecht met zich niet te willen openstellen voor dit nieuwe land. Hij deed zijn ogen dicht en leunde zwaar naar achteren in de auto van notabene een vreemde Surinamer, die hem een lift geeft! ‘Hij wist dat hij vrouwen moest opzoeken’ (pag. 46). Niet uit een soort verveling, neen, vrouwen speelden in zijn leven bijzonder belangrijke rollen. Bij aankomst op Schiphol zag hij al dat er genoeg mogelijkheden waren om Tamara te kunnen vergeten. Zijn ogen zochten naar vrouwen (pag. 20). Ze hadden iets wat hem oplaadde. Er liepen genoeg zwarte en witte wijven los in wie hij zijn energie kon stoppen (pag. 36). ‘Hij wilde om te beginnen een eigen ruimte op eens languit op de vloer te gaan liggen met een mooie meid in gedachten (pag. 66). ‘Ik wil niet leven zonder de tinteling van de verliefdheid’ (pag. 66)! Maar ze moesten vooral geen verdriet strooien over zijn dagdromen. ‘Panisch greep hij naar zijn portemonee en staarde in het gezicht van zijn moeder: Misschien is ze ziek! Eenzaam! Verdrietig, verongelukt! Waarom heb ik haar in het grote huis achtergelaten? Omdat Tamara onverantwoordelijk ligt te naaien met een Algerijn (pag. 92). Benito Benito wil Suriname vernietigd hebben, maar hij wit ook terug. Hij is een twijfelaar. Twijfels verbranden zoveel energie van hem dat steeds meer uitgeput raakt. Hij denkt dat hij zich in de hand heeft en zolang dit zo is mag hij van zichzelf in Nederland blijven. Maar in wezen is hij zonder zelfbeheersing, de onrust zelve. Zijn sexualiteit is ontwricht, toch kan hij nog liefhebben. Hij raakt tot twee keer toe verliefd. Eerst op een blanke die hem de bons geeft, daarna op een zwarte uit Amerika, Bessy, die door Iwan wordt vermoord. Hij wil vrij zijn door zich een academische titel te verschaffen. Maar verder dan het zich verbeelden komt hij niet. Hij is een dromer die voor de werkelijkheid vlucht. Tamara had hem kunnen stoppen en Bessy ook. Maar toen ze hem ontvielen kon hij weer gaan. Hij moest aan werk worden geholpen. Hij dacht er weleens aan maar liever bij de sociale dienst aan te kloppen. Door bemiddeling van zijn corrupte oom komt hij op een corrupte manier aan werk. Hij mag junkies begeleiden, terwijl hij contactuele eigenschappen mist. Zijn leven verloopt langs relaties die hij met vrouwen aangaat. Zelfs raakt een van zijn vriendinnen zwanger van hem. Onder voorwaarde dat als het kind echtelijk geboren is, hij drie maanden daarna groots van haar {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zal scheiden, stemt hij toe in een huwelijk. In wezen is Benito infantiel. Nukkig. Ziekelijk ambivalent. Aan hem zelf klopt heel veel niet. Wij zien niet in waarom zijn gebreken aan discriminatie, racisme of kolonialisme kunnen worden toegeschreven. Zijn gehavende persoonlijkheid is er in Nederland niet op vooruit gegaan. Eenmaal ingebed in het criminele milieu van Iwan, komt hij er niet los van. Hij doet er ook geen serieuze poging toe. Omdat hij zich toch ‘ergens’ kon voelen? Wat ons betreft, was als titel van deze roman ook Ergens ergens passend geweest. Stijl Het verhaal ontwikkelt zich chronologisch voor de lezer. Hoewel er nogal wat flashbacks in voorkomen. De vrije indirecte rede, waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt, spreekt aan en houdt het verhaal boeiend. De thematische uitbouw aan de hand van motieven is niet geheel helder. Vooral de psychologische motieven zijn slecht ontwikkeld. De titel en de plaat op de voorpagina en het motto suggereren aanklacht en noodlot. Dat wordt het niet. Benito's halfslachtigheid wordt maar te weinig uit de doeken gedaan. Als mens wekt hij geen medelijden op, hij verdient een trap na! Tot slot Ons een duidelijk beeld te vormen van de hoofdpersoon, aan de hand van motieven, is ons niet geheel gelukt. Hoewel dit niets afdoet aan de kwaliteit van de verteltrant. Die is levendig. Benito is een Surinamer. Zowel in Suriname als in Nederland is hij mislukt. Door oorzaken die niet geheel duidelijk zijn. Hij is beslist geen doorsnee Surinamer. Dus ‘witte’ lezers, trek niet te snel uw conclusies. Wij geloven niet dat deze roman de bedoeling heeft de Surinamers aan u te kijk te stellen. Het tegendeel is ook niet waar. Wat de bedoeling wel is geweest, werd in het motto van het verhaal aangegeven, alleen is het jammer dat het in het verhaal niet goed is uitgekomen. Want Benito omzeilt zijn nederlaag door haar steeds maar te ontvluchten. Hij gaat niet dood omdat hij niet vecht. Jit Narain {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Recente Publicaties Abbenhuis, pater M. Fulgentius, 1983. Een paapjen omtrent het fort. Het apostolisch vicariaat van Suriname. Een historische schets. Facsimile uitgave verzorgd, ingeleid en van noten voorzien door W. Dierick. Geïll. Paramaribo, Vaco, 316 pp. Adhin, J.H., 1982. Het hindoe-huwelijk, vroeger en nu; het ritueel in Suriname. Aisa Samachar 7, 8/9: 19-25. Bervoets, J.A.A., 1982. Inventaris van het archief van het Kabinet van de Gouverneur van Suriname 1952-1975. Deel I t/m III, Algemeen Rijksarchief Tweede Afdeling, 619 pp. Bervoets, J.A.A., 1982. Inventarissen van: I. Het archief van de beheerder van het Surinaams Welvaartsfonds 1947-1960. II. Het archief yan de vertegenwoordiger van de Stichting Administratie van Indische Pensioenen in Suriname 1952-1975. III. Het archief van de voorzitter van de Surinaamse Adviescommissie inzake technische bijstand 1952-1959 (1964). IV. Het archief van de Rijksvoorlichtingsambtenaar in Suriname 1954-1974. V. Het archief van het Prins Bernhard Fonds Suriname 1955-1970. Den Haag, Algemeen Rfjksarchief Tweede Afdeling, 149 pp. Bovenkerk, F., 1983. Helpt hulp aan minderheden?. Intermediair 19, 21: 11 e.v. Buiks, P.E.J., 1983. Aantekening: etnisch reveil onder de Surinaamse jongeren in Nederland. Beleid en Maatschappij 10, 5: 141-146. Buiks, P.E.J., 1983. Surinaamse jongeren op de Kruiskade. Overleven in een etnische randgroep. Deventer, Van Loghem Slaterus, 269 pp. Carrington, L.O. (red.), 1983. Studies in Carribean Language. Society for Carribean Linguistics, c/o Schooi of Education, University of the West Indies, Trinidad. Cohen, R. (ed.), 1982. The Jewish nation in Surinam. Historical Essays. Amsterdam, S. Emmering, 103 pp. De decembermoorden in Suriname: een verslag van een ooggetuige. 1983. Bussum, Het Wereldvenster, 77 pp. Dierick, W.F.A., 1982. De begrafenis van priester Joannes Vitus Janssen te Paramaribo in 1843. Bulletin van het Rijksmuseum, 30, 4: 177-188. Dubelaar, C.N., 1983. An inventory of the Petroglyphs in the Guyanas and Adjacent Areas of Brazil and Venezuela. UCLA Institute of Archaeology, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Los Angeles, U.S.A. Esch, W. van, 1982. Surinaamse migranten in Nederland: deel 4: De onderwijssituatie van Surinaamse leerlingen op Rotterdamse lagere scholen. ITS, Nijmegen. Fernandes Mendes, H., 1983. Suriname en de mensenrechten. NJCM 8, 2: 105-113. Gebeurtenissen in Suriname rond 8 december: zwart op wit. 1983. Nijmegen, De Haktol, 14 pp. Koot, W. en A. van der Wiel, 1982. Op weg naar werk ver van huis. Muiderberg, Coutinho, 168 pp. Kraetzer, S., 1983. Onderwijs en ongelijkheid in Suriname. Doctoraalscriptie Sociale Antropologie, Katholieke Universiteit Nijmegen. Kramp, A., 1983. Early Creole Lexicography. A Study of C.L. Schumann's Manuscript Dictionary of Sranan. Proefschrift Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Leiden. Lamur, C., 1983. The American take-over. Industrial emergence and ALCOA's expansion in Guyana and Suriname (with special reference to Suriname 1914-1921). Den Haag, Carlo Lamur, 339 pp. Lamur, H.E., 1983. De kaping van een Surinaamse schoener door de slaaf Philip, 1853. OSO 2, 1: 35-65. Lenders, M. en M. van Vlijmen-van de Rhoer, 1983. Mijn God, hoe ga ik doen? De positie van Creoolse alleenstaande moeders in Amsterdam. Universiteit van Amsterdam CANSA, Amsterdam, 178 pp. Lier, R. van, 1983. Bonuman. Een studie van zeven religieuse specialisten in Suriname. Leiden University, ICA, 132 pp. Meilink-Roelofsz, M.A.P. (ed.), 1982. Dutch authors on West Indian History. A historiographical selection. Den Haag, Marinus Nijhoff, 384 pp. NUFFIC, Monetary analysis and central bank policy in Surinam. 1983. Higher education and research in the Netherlands 25. Ornstein, L., 1983. De PvdA en Suriname. Socialisme en Democratie 40, 2: 16-20. Pos, H., 1983. De opkomst van de Surinaamse literatuur 1945-heden. OSO 2: 11-17. Price, R., 1983. First Time. The Historical Vision of an Afro-American People. Baltimore, Johns Hopkins University Press, 224 pp. Schoolmeester, E.C. de, 1983. Suriname en de Surinamers. Utrecht. Smeets, R., 1983. IJspret in Suriname. De culturele overheersing van het Nederlands onderwijssysteem in Suriname tussen 1682 en 1975. Doctoraalscriptie Subfaculteit Opvoedkunde, Universiteit van Amsterdam. Stephen, H.J.M., 1983. Winti: Afro-Surinaamse religie en magische rituelen in Nederland. Amsterdam. Thoden van Velzen, H.U.E. and W. van Wetering, 1983. Affluence, deprivation and the flowering of Bush Negro religious movements. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 139, 1: 99-140. Verloren van Themaat, J., 1983. Mensenrechten en ontwikkelingshulp: testcase {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Suriname. Socialisme en Democratie 40, 6: 11-14. Versteeg, A.H., 1983. Archeologisch onderzoek in Suriname door C.J. Hering. Verre Naasten Naderbij 17, 1: 11-24. Willemsen, G. (red.), 1983. De schele onafhankelijkheid. Amsterdam, De Arbeiderspers. Wladimiroff, M., 1983. Suriname en de verwording van de macht. Advocatenblad 63, 3. Wooding, Ch., 1983. An Afro-surinamese case study on paralysis and Voodoo Death. Curare: Zeitschrift für ethnomedizin und Transkulturelle Psychiatrie 6: 13-24. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededelingen Promotie André Kramp Op 1 december 1983 is André Kramp in Leiden gepromoveerd tot doctor in de letteren. Wij wensen hem van harte geluk. De titel van zijn proefschrift luidt: Early Creole Lexicography: A study of C.L. Schumann's Manuscript Dictionary of Sranan Het proefschrift wordt in de tweede helft van 1984 gepubliceerd door de uitgeverij Karoma, in Ann Arbor, Michigan, U.S.A. I.B.S. Colloquium 1984 Het jaarlijkse colloquium van de Stichting I.B.S. wordt dit jaar gehouden eind mei of begin juni 1984, weer in het Soeterijntheater, bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen, Linnaeusstraat 2, Amsterdam. Het thema is: DE GESCHIEDENIS VAN VROUWEN IN SURINAME Informatie over het programma van de dag volgt in de loop van maart, via Radio Zorg en Hoop en via onze eigen mailing. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Auteurs Aan dit nummer werkten de volgende auteurs mee: Drs. J. Arends Jekerstraat 15 6542 RZ Nijmegen Drs. J.K. Brandsma Nieuwendammerstraat 3 1023 AA Amsterdam Dr. P.C. Emmer Werkgroep voor de Geschiedenis van de Europese Expansie Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit Leiden Postbus 9515 2300 RA Leiden Dr. S.W. de Groot Het Kleine Groene Hert Brouwersgracht 204C 1013 HD Amsterdam Prof. dr. H. Hoetink Centrum voor Caraïbische Studies Instituut voor Culturele Antropologie Rijksuniversiteit Utrecht Heidelberglaan 2 Postbus 80.109 3508 TC Leiden Dr. P. Kloos Faculteit Sociale Wetenschappen Rijksuniversiteit Leiden Postbus 9515 2300 RA Leiden Dr. W.C.J. Koot Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Utrecht Heidelberglaan 1 Postbus 80.140 3508 TC Utrecht {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. dr. H.E. Lamur Antropologische-Sociologische Centrum/Afd. CANSA Universiteit van Amsterdam Sarphatistraat 106A 1018 GV Amsterdam Prof. dr. R.A.J. van Lier Generaal Foulkesweg 111 6703 DC Wageningen P. Meel Nieuwe Kijk in 't Jatstraat 39 9712 SC Groningen Jit Naram Regentesselaan 116 2562 EE Den Haag Drs. G.J. Oostindie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde Afdeling Caraïbistiek Reuvensplaats 2 Postbus 9515 2300 RA Leiden Dr. F.J. Ormeling Geografische Instituut, Vakgroep Kartografie Rijksuniversiteit Utrecht Heidelberglaan 2 Postbus 80.115 3508 TC Utrecht Drs. A. van Stipriaan Vrolikstraat 317 III 1091 VE Amsterdam Drs. V.Th. Tjon-A-Ten Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Utrecht Heidelberglaan 1 Postbus 80.140 3508 TC Utrecht Drs. P. Uniken Venema Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Rijksuniversiteit Utrecht Heidelberglaan 1 Postbus 80.140 3508 TC Utrecht Drs. G.D. Wekker Govert Flinckstraat 168C 1072 EP Amsterdam {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Richtlijnen voor auteurs Bijdragen voor dit tijdschrift zende men in tweevoud getypt aan de hoofdredacteur. Auteurs wordt verzocht de kopij éénzijdig te typen met anderhalve regelafstand en bij voorkeur de tekst te voorzien van tussenkopjes. De taal van publicatie is in de regel het Nederlands, maar uitzonderingen zijn in overleg met de redactie mogelijk. Voeg bij het artikel enkele biografische gegevens, alsmede naam en adres van de auteur(s). Figuren en tabellen op aparte vellen inleveren en nummeren, van een bondige titel voorzien, en in de tekst aangeven waar zij ongeveer geplaatst dienen te worden. Geef in de literatuurlijst aan het eind van het artikel een alfabetisch overzicht van alle in de tekst vermelde publicaties. Literatuurverwijzingen in de tekst bestaan uit de achternaam van de auteur(s) gevolgd door het jaar van publicatie tussen haakjes, bijv.... waarover Voorhoeve (1953) reeds.... Verwijzing naar pagina's geschiedt na vermelding van het jaar, aldus: ... Lichtveld en Voorhoeve (1958: 166-168).... De literatuurlijst aan het eind van het artikel wordt alfabetisch geordend. Om te beginnen wordt de naam van de auteur vermeld, hierna volgen diens voorletter. (Bij tweede en verdere auteurs geldt echter de normale volgorde). Voorbeelden: Hancock, I.F. e.a. (red.) 1979. Readings in Creole Studies. Gent, Story-Scientia. Lichtveld, U.M. en J. Voorhoeve 1958. Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Een historisch leesboek. Zwolle, Tjeenk Willink. Siwpersad, J.P. 1979. De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen, Bouma's Boekhuis. Todd, L. 1974. Pidgins and Creoles. London, Routledge and Kegan Paul. Voorhoeve, J. 1971. The art of reading Creole poetry, in D. Hymes (red.), Pidginization and Creolization of Languages. London, Cambridge University Press. Winter, J.M. van, 1953. Lijst van bronnen betreffende de afschaffing van de slavernij in Nederlands West-Indië. De West-Indische Gids, 34: 91-102. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Doel van de Stichting I.B.S.: De Stichting I.B.S. stelt zich ten doel: 1. a.het initiëren, bevorderen en instandhouden van de studie op het gebied van de taal en de geschiedenis van Suriname; b.het (doen) verzorgen en (doen) uitgeven van publicaties op vorengemeld gebied. 2.alles wat met het bovenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Art. 2 oprichtingsakte Stichting I.B.S., gevestigd te Nijmegen, 13 maart 1980 Bestuur Stichting I.B.S.: Silvia de Groot, Brouwersgracht 204C, 1013 HD Amsterdam. Tel. 020-256462. Ingrid Koulen, Merelstraat 11, 2233 XJ Leiden. Tel. 071-171479. Henry Oedayrajsingh Varma, Einsteinstraat 112, 6533 NR Nijmegen. Tel. 080-551432. Penningmeester. Pieter Seuren, Hatertseweg 30, 6581 KG Malden. Tel. 080-554325/512169. Voorzitter. Herman Wekker, Dingostraat 126, 6531 PG Nijmegen. Tel. 080-552823/512158. Secretaris. Secretariaat Stichting I.B.S.: Postbus 1339 6501 BH Nijmegen U kunt zich abonneren op OSO door f 30,-- te storten op gironummer 4204401 of op bankrekeningnummer 437487652 van de AMRO-bank te Nijmegen t.n.v. de Penningmeester Stichting I.B.S., te Nijmegen, onder vermelding van ‘abonnement OSO 1983’. U kunt ook donateur worden door minimaal f 50,-- over te maken naar de Stichting. Steun ons werk door een jaarlijkse donatie. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} * druk in voorbereiding * Incl. de categorieën ‘werkt bij het huis’ (meestal kinderen van 8-10 jaar) en ‘licht werk’. * Dit artikel is het vervolg van Professor Seurens bijdrage ‘De spellingproblematiek in Suriname: een inleiding’, OSO 1/1: 71-79 3 Voor Curacao, zie R.A. Römer, ‘Het “wij” van de Curacaoenaar’, in: Kristòf, 1-2, 1974, pp. 49-60, p. 53; voor Trinidad, zie Anthony P. Maingot, book review of: Forged from the Love of Liberty; Selected Speeches of Dr. Eric Williams, compiled and introduced by Paul K. Sutton, Trinidad, 1981, in: Nieuwe West Indische Gids / New West Indian Guide, 57, 1983, pp 89-97, p 94. * Dit artikel vormde een deel van een voordracht gehouden op het Congres in Hull over ‘Legacies of West Indian Slavery’ (juli 1983). Voor het andere deel van de voordracht verwijs ik naar mijn artikel in OSO 1 (1982), nr. 2, p. 63-74.